Hoofdstuk 1

Op naar Engeland

 

 

1

 

‘Fertigmachen!’

De schriele, neuzelende stem van de Gier schalde over het roerloze water. Er ontstond een zacht kletterend geluid van pioniersschoppen, gasmaskertassen en geweren toen de leden van SS-gevechtsgroep Wotan zich voorbereidden op de landing.

‘Godvergeten stelletje klootzakken!’ vloekte Hauptscharführer Metzger zacht. ‘Willen jullie die strontlimeys met alle geweld laten weten waar we zitten?’ De motoren van de motorboten zwegen nu. Behalve het fluisteren van de lichte golfslag tegen hun boegen en de gespannen ademhaling van de jonge SS-soldaten, die wachtten op het bevel om de milde septemberse duisternis binnen te dringen, was er geen enkel geluid te horen. Hauptsturmführer von Dodenburg, belast met het commando over de Eerste Compagnie, wierp een laatste blik op de steile, witte rotsklippen voor hen - zwijgend, ongenaakbaar en onuitsprekelijk dreigend. Toen haalde hij diep adem en liet zich over de boord van de motorboot in het water glijden, waarbij hij zijn pistool hoog boven zijn hoofd hield om het droog te houden. ‘Mitkommen!’ siste hij. Zijn mannen begonnen de een na de ander zijn voorbeeld te volgen. Overal langs de lange rij gevorderde Belgische bootjes gebeurde hetzelfde.

Von Dodenburg waadde struikelend verder, tot aan zijn middel in het water. De witte rotsklip voor hem uit bleef zwijgen. De Limeys hadden het dus niet gehoord. De SS-kapitein verhoogde zijn tempo. Als ze eenmaal de top van die klippen daar hadden bereikt, zou niets hen meer kunnen tegenhouden. De parachutisten van generaal Kurt Student, opperbevelhebber van het Duitse parachutistenkorps, zouden na hen komen en het bruggehoofd consolideren en versterken totdat de infanterie was geland. En daarna, wist hij, zouden ze korte metten maken met de verdediging van de negentig kilometer grondgebied die hen scheidde van de Engelse hoofdstad. Na op z’n hoogst zesendertig uur strijd zou het pak joodse bolsjevisten dat dit land regeerde er vandoor gaan om het vege lijf te redden; en zouden ze de dikke, sigarenpaffende kwast die zich ‘eerste minister’ noemde aan de dichtstbijzijnde lantarenpaal opknopen. De knap ogende, jeugdige SS-officier voelde de steentjes onder zijn laarzen knarsen en wegrollen. De mannen achter hem versnelden ook hun pas, de wapens hoog boven de hoofden. Blijkbaar zagen ze liever de onbekende gevaren van het land daar voor hen onder ogen dan hier in het water als schietschijven te fungeren. Struikelend bereikte von Dodenburg het strand. Eindelijk was hij dan op vijandelijke bodem! Overal om hem heen kwamen de leden van SS-gevechtsgroep Wotan het strand op, met hun laarzen stampend op de steentjes om het zeewater er zo goed mogelijk uit te persen. Von Dodenburg staarde omhoog naar de krijtrotsen. De inlichtingenofficieren in Calais hadden hem gezegd dat de kust een hellend profiel had en niet verticaal was, zoals op de Luftwaffe-opnamen het geval leek te zijn.

In zijn onmiskenbare Hamburgse dialect zei Scharführer Schulze, de clown van het bataljon: ‘Zo, ik geloof dat ik nu maar weer terugga, Hauptsturmführer. Ik word al duizelig als ik op een kist sta.’

‘Laat dat, Schulze,’ zei von Dodenburg zonder scherpte. Hij wist dat Schulzes opmerkingen op dit soort momenten de spanning verminderden.

Hij greep het eerste bosje helmgras op de rotswand beet en hees zich op. Er rolden wat brokjes krijtrots omlaag toen hij er met z’n volle gewicht aan ging hangen, maar het hield. Vrijwel gelijk met hem op zag hij de Gier omhooggaan, z’n monocle stevig voor zijn rechteroog geklemd en alleen gewapend met het dunne rijzweepje dat hij eeuwig en altijd bij zich droeg. Naast elkaar klommen ze in hoog tempo naar boven. Vlak onder de top was het oppervlak van de rotswand sterk verweerd, met veel los gesteente. Een keer gleed von Dodenburg uit en moest hij zich krampachtig vastklampen, zo’n vijftig meter boven het met stenen bezaaide strand. Zijn hart bonkte als een stoomhamer, maar zijn voeten vonden een nieuw steunpunt; enkele ogenblikken later had hij zich over de rand gewerkt en lag hij snakkend naar adem languit in het hoge gras.

Niets verroerde zich. Het gras werd door een zwak briesje in beweging gehouden, maar het ruisen was het enige geluid. De mannen achter hem klauterden over de rand en lieten zich in het gras vallen met de wapens in gereedheid om te vuren. Von Dodenburg kwam overeind en liep, terwijl hij zijn machinepistool van z’n schouder nam, in gebogen houding naar de plek waar de Gier neerhurkte bij Obersturmführer Schwarz, commandant van de Tweede Compagnie.

‘Alles in orde, von Dodenburg?’ vroeg de Gier.

‘Alles in orde, Herr Sturmbannführer.’

‘Mooi zo.’ Onder zijn veel te grote stalen helm kon von Dodenburg alleen de enorme snavelvormige neus van de groepscommandant onderscheiden, het reukorgaan dat hem zijn bijnaam had bezorgd. ‘Ik zal hier mijn commandopost inrichten. Jij neemt de rechterflank, Schwarz de linker. En laat je in godsnaam niet vastnagelen als je op weerstand stuit. Ruk op zo snel je kunt.’

Schwarz’ gezicht vertrok tot een grijns. ‘Waar moeten de Tommy’s ons dan mee tegenhouden? Bij Duinkerken zijn die angsthazen er ook als de bliksem vandoor gegaan. Dat zullen ze hier ook doen!’

‘We zullen wel zien,’ begon de Gier. ‘En...’

Hij zweeg abrupt.

Recht voor hen uit schoot een zilveren pijl van licht naar de nachtelijke hemel. ‘Dekken!’ bulderde de Gier. Gedurende een eindeloos moment baadden ze in het ijzig-kille, witte licht dat monsterlijk verwrongen slagschaduwen achter hen tekende.

Een schorre stem sloeg alarm in een taal die ze niet verstonden. De waarschuwingskreet werd overgenomen door een andere stem. Een rode vuurpijl schoot omhoog en een mitrailleur begon te ratelen.

‘Blijf daar niet staan wachten tot je wordt afgeslacht!’ brulde de Gier opspringend. ‘Aanvallen!’

‘Aanvallen!’ riep von Dodenburg hem na. Hij loste in het wilde weg vanuit de heup een salvo en stormde de vijand tegemoet. Ergens op de rechterflank opende een sneller ratelend machinegeweer het vuur. Een hele rij SS-soldaten stortte neer als marionetten onder de handen van een waanzinnig geworden marionettenspeler. Een steelgranaat van het type dat bekend stond als ‘aardappelstamper’ wentelde door de lucht. Het mitrailleursnest verdween in een kwaadaardige rode vuurbol.

Ze bereikten het vijandelijke prikkeldraad. Von Dodenburg rukte verwoed aan de versperring. Schulze pakte de draad beet en trok. Pardoes gaf de draad mee. ‘Springladingen!’ blafte von Dodenburg. Gebukt rende een SS’er met het zware pak granaten tegen zijn borst gedrukt naderbij. Opeens gaf hij een gil, maaide woest met zijn armen en viel plat op zijn gezicht. Een tweede soldaat schoot toe, schopte de stervende man op zijn rug en rukte het pak uit zijn handen. Daarna rende hij in gebukte houding naar de prikkeldraadversperring.

Hij wierp de springladingen eronder en zocht als een haas dekking, maar nog voor hij vijf meter verder was werd hij achterhaald door een stel mitrailleurkogels. Met een gesmoorde kreet sloeg hij tegen de grond. Werktuiglijk noteerde von Dodenburg zijn naam: zijn naaste verwanten zouden het IJzeren Kruis per post toegezonden krijgen. De daverende explosie verbrijzelde de nacht tot duizenden vurige splinters. De prikkeldraadversperring was weggeslagen. Een ogenblik later waren ze alweer op de been en stormden door de opening.

Vlak voor von Dodenburg doemde een oude man op die was gewapend met een monsterlijk grote, ouderwetse bajonet. Op deze korte afstand werd de oude Tommy door het salvo uit zijn Schmeisser bijna doormidden gereten. Schreeuwend zakte hij ineen. Von Dodenburg sprong over hem heen en zag vanuit zijn ooghoeken een andere man op zich toespringen. Hij bracht de stalen kolf van zijn machinepistool omhoog. Overal om hem heen ontdekte hij nu oude mannen, de wat zielig overkomende veteranen van vorige oorlogen, bewapend met ouderwetse geweren die bijna nog groter waren dan zijzelf. Maar daarmee konden zij de soldaten van de SS-gevechtsgroep niet tegenhouden. Een oude man met wit haar en een enorme snor stormde op hem af. Hij haalde de trekker van zijn Schmeisser over. Er gebeurde niets; hij had het magazijn al leeggeschoten. Gemeen haalde de oude man uit naar zijn onbeschermde maagstreek, maar plotseling verscheen er een pioniersschop uit het niets, waarmee Schulze de oude man genadeloos hard raakte. Zonder een kik te geven viel hij languit voorover op de grond.

Ze stormden verder. Achter hen begonnen de geluiden van de eerste schermutseling weg te sterven. Ze hadden de eerste verdedigingslinie doorbroken.

 

‘Herr Hauptsturmführer!?’ Het was Schulze, voortrennend aan het hoofd van een stuk of tien mannen van de Eerste Compagnie, die hij in de verwarring van het gevecht om zich heen had verzameld.

‘Ja?’

‘Die stank... dat moet gas zijn.’

‘Waar heb je het over?’

‘Ruikt u het niet? Het is overal te...’

Hij maakte zijn zin niet meer af. Het terrein dat voor hen lag explodeerde tot één gigantische, bulderende vlammenzee. Het leek alsof de hele horizon van begin tot einde openbarstte. Onmiddellijk lieten ze zich vallen. Enkele SS-soldaten voor hen waren te traag. Een soldaat zette het brullend op een lopen, wanhopig op zoek naar een manier om zijn brandende uniform te doven. ‘Daarginds - water!’ brulde Schulze met z’n handen als een spreektrompet om zijn mond in een poging zich boven alle kabaal uit verstaanbaar te maken.

De soldaat begreep de wenk en dook in de ondiepe waterplas die voor hem lag. Maar hij was te laat. Vlak voor hun ogen begon hij in de weke blubber te verkolen.

De Gier beschermde zijn gezicht met zijn gebogen arm tegen de hitte en bulderde: 'Terug! Iedereen terug!’

Meer aansporingen hadden ze niet nodig. De muur van vlammen naderde snel, allesverterend dat zich ervoor bevond. Ze begonnen terug te rennen zoals ze waren gekomen, klampten zich in paniek aan elkaar vast en duwden elkaar weg, struikelend over de lijken van de Home Guards.

Ergens achter het vuurscherm opende een vijandelijke mortier het vuur. De mortiergranaten explodeerden te midden van de voortrennende SS’ers. In blinde paniek smeet er een zijn wapen weg. ‘Jij daar!’ brulde von Dodenburg hem toe, ‘raap dat geweer op!’ De soldaat negeerde hem. Een tweede volgde zijn voorbeeld en een derde. De terugtrekking veranderde in een vlucht. Hij liet zijn machinepistool zakken en stormde de anderen achterna.

Hij werd ingehaald door een soldaat wiens uniform had vlam gevat. Schulze graaide naar hem, maar de soldaat, in wiens ogen krankzinnige angst was te lezen, wist zijn greep te ontwijken. Voor iemand hem kon tegenhouden sprong hij over de rand van de steile rotsen en volgde zijn bloedstollende kreet hem naar het stenige strand waar hij de dood vond.

Hij was niet de enige. Zijn voorbeeld werd door steeds meer mannen gevolgd. Tevergeefs probeerden de Gier en Schwarz de panische vlucht tot staan te brengen, maar ze werden eenvoudig opzij gegooid door de vloedgolf van vluchtende soldaten. De vlammenzee kwam steeds dichterbij en er regende een hagelbui van vijandelijke mortiergranaten neer. Von Dodenburg bukte zich instinctief toen er vuistgrote brokken gloeiend metaal die een huilend en fluitend geluid veroorzaakten langs zijn hoofd scheerden. De kleur van de schuimende golven tussen de rotsen beneden was van wit veranderd in bloedrood, nu ze werden verlicht door de lichtkogels die hoog boven de rotsen opvlamden.

‘De boten - ze gaan er zonder ons vandoor!’ gilde iemand. Groepjes SS’ers begonnen razendsnel de helling af te klauteren naar de vage silhouetten die dansten op de golven. Schulze greep von Dodenburgs arm vast. ‘Komt u mee, Hauptsturmführer!’ riep hij hem toe. ‘Laten we zorgen dat we uit de stront komen!’

De jonge officier richtte zijn blik op het houten bord dat boven de rand van de klip was geplaatst. ‘SOUTH CLIFF DOVER - SIX MILES’ las hij. ‘Maar dat zou betekenen dat we vluchten!’ brulde hij terug. ‘Dat kunnen we niet doen!’

‘Nou en óf, Herr Hauptsturmführer! Iedereen doet het!’ Gelijktijdig lieten ze zich over de rand van de klip zakken. Er zeilde een lichaam over hen heen dat vallend als een havik de dood tegemoet ging, een tel later gevolgd door een doordringende, schallende doodskreet waaraan geen einde leek te komen. Verwoed daalden ze verder af terwijl boven hun hoofden de bulderende vlammen op de rand van het klip dansten.

Schulze liet zich de resterende vijf, zes meter eenvoudig vallen, op de voet gevolgd door von Dodenburg. Die had een gevoel alsof zijn benen doorschoten tot in z’n buikholte, maar hij negeerde de helse pijn, trok zijn Schmeisser en richtte het wapen op de mannen om hem heen. Ze sloegen en stompten elkaar om zo snel mogelijk in het water te kunnen komen. ‘Staan blijven!’ brulde hij zo hard mogelijk. ‘Staan blijven, in ’s hemelsnaam!’

Ze schoten langs hem heen en hun ogen waren leeg van angst toen ze het water inrenden en naar de boten begonnen te waden. Buiten zichzelf van woede haalde hij met de kolf van zijn wapen uit naar de man die het dichtst in zijn buurt stond. ‘Terug... terug, stelletje ellendelingen!’ schreeuwde hij. ‘We moeten ze tegenhouden! We moeten ze...’

Zijn woorden eindigden in een kreet van pijn. Heel even ving hij een glimp op van een verblindende gloed. Toen werd zijn hoofd achterovergerukt en schoof zijn helm voor zijn ogen. Hij ging in het koude zeewater door zijn knieën en viel voorover, waarna hij werd ondergedompeld in een gezegende duisternis. De langdurig en zorgvuldig voorbereide invasie van Engeland was al mislukt voor zij goed en wel was begonnen. Het armzalige restant van de SS-gevechtsgroep Wotan vluchtte, vernederd en in de greep van een panische angst, de boten in. Binnen enkele minuten hadden de matrozen van de Kriegsmarine de steven gewend en lieten ze het brandende strand over aan de stervenden en de doden.

 

2

 

De langwerpige, witte ruimte stonk naar ether, zweet en angst. Daar waar de twee chirurgen in een moordend tempo voortploeterden was de vloer spekglad van het bloed en zweet dat in straaltjes van hun gezichten gutste. Von Dodenburg bewoog zijn hoofd heen en weer om de duisternis van zich af te schudden. Een stekende pijn doorboorde zijn rechteroogbol en hij onderdrukte een schreeuw. Voorzichtig, heel voorzichtig, draaide hij zijn hoofd om. Overal zag hij gewonden, in lange rijen tot aan de deur;

naakt op hun laarzen na, zodat hun wonden waren blootgesteld aan de kritische blikken van de verpleegsters die langs de rijen liepen om er degenen uit te pikken die het eerst geopereerd moesten worden. Von Dodenburg richtte zijn aandacht op de chirurgen. Degene die het dichtstbij stond worstelde met het been van een jonge blonde soldaat uit zijn eigen compagnie. Vergeefs probeerde hij de stroom bloed te stelpen die zichtbaar werd zodra hij zijn gehandschoende vingers wegnam. Uiteindelijk staakte hij zijn pogingen. ‘Hou z’n been vast,’ zei hij kortaf tegen de gebrilde hospik naast hem.

De soldaat op de tafel kreunde. Of hij de woorden van de chirurg wel of niet had verstaan kon von Dodenburg niet bepalen. Maar hij kreeg geen kans om protest aan te tekenen. Met twee doortastende halen kerfde de chirurg nog dieper in het vlees van het verminkte been. Zijn handen zaten nu onder het bloed. Hij liet het lancet in de niervormige schaal naast hem vallen en pakte een kleine zaag. De soldaat mompelde iets en probeerde zijn hoofd op te tillen, maar met zijn vrije hand duwde de chirurg hem terug. Hij begon te zagen. Binnen enkele seconden was het voorbij en stond de hospik met het van bloed druipende been in zijn armen. Von Dodenburg keek een andere kant op. Opeens werd hij zich bewust van een geur die anders rook dan ether. Parfum! Hij deed z’n ogen open en keek met een pijnlijke trek om z’n mond op. Een knappe, jonge vrouw staarde op hem neer. Het feit dat hij spiernaakt was, leek haar niet te raken. Ze hurkte neer en heel even zag hij haar blanke huid boven haar zwarte kousen schemeren. Haar hand bevoelde zijn hoofd: een koel, resoluut en geroutineerd gebaar. ‘Even uw rechteroog dicht alstublieft - en nu uw linkeroog graag,’ verzocht ze hem in een door een accent gekleurd Duits.

‘Nu uw hoofd draaien.’ Ze richtte zich op en keek aandachtig naar hem.

Hij deed wat hem was gevraagd, zijn gezicht verwrongen van pijn.

‘Dat doet pijn, nietwaar?’ wilde ze weten, maar in haar stem klonk geen meeleven door; hooguit beroepsmatige belangstelling.

‘Ja,’ zei hij. Zijn lippen waren bedekt met een korst geronnen bloed. ‘Tamelijk veel zelfs. In m’n achterhoofd. Waar ben ik door getroffen? Een tank?’

‘Aha,’ zei ze zonder zijn vraag te beantwoorden. Toen ze weer hurkte, zag hij opnieuw een glimp van haar blanke dijen boven de zwarte kousen.

Uit haar zak diepte ze een flesje en een kleine kwast op en penseelde het cijfer 2 op zijn naakte borst. ‘Wat betekent dat, zuster?’ vroeg hij.

‘Dat u in leven zult blijven en opnieuw voor uw Führer zult kunnen strijden. Ik hoop maar dat u blij bent met die mededeling.’

Ze draaide zich om en boog zich over de volgende gewonde soldaat die roerloos op de grond lag, een gele bandage over wat eens zijn geslachtsdelen waren geweest. Zonder een moment te aarzelen trok ze het verband weg. Schreeuwend van pijn vloog de man overeind. Op dat ogenblik stak de hospik die de zuster volgde een lange naald in von Dodenburgs arm en gleed hij opnieuw weg in die eindeloze nachtmerrie vol angstaanjagende paarse vlammen, ijselijke angstkreten en gegil van pijn - en de slanke, blanke hand van een vrouw die een blinkend mes omklemde terwijl een andere hand naar zijn genitaliën werd uitgestoken.

 

‘Wat een verdomde troep!’ raasde de Gier en hij trok de deur van de ziekenzaal waarin von Dodenburg lag achter zich dicht om te voorkomen dat de civiele verpleegsters op de gang hem konden horen. ‘Een en al doffe ellende.’ Hij zette de fles champagne die hij bij zich had ergens neer en gooide nijdig zijn overmaatse officierspet op het nachtkastje. ‘Nagenoeg het hele bataljon binnen tien minuten in de pan gehakt. Geloof me maar gerust, voor niemand van ons zit er een stukkie blik in.’

Von Dodenburg staarde omhoog naar het rode gezicht van zijn superieur. Met zijn eeuwige monocle en wijde, lichtgrijze rijbroek, compleet met ingezet leren zitvlak, was het onmogelijk in majoor Geier iets anders te herkennen dan de voormalige cavalerist uit de Duitse Wehrmacht die naar Himmlers Waffen-SS was overgestapt omdat promotie maken daar sneller ging.

‘Hoe groot waren de verliezen, Sturmbannführer?’ vroeg von Dodenburg ongewoon traag voor zijn doen. Hoewel het al twee weken geleden was dat hij in het gevorderde Belgische civiele ziekenhuis was opgenomen voelde hij zich nog steeds beroerd en bezorgde iedere plotselinge inspanning hem verblindende hoofdpijn.

‘Ze hebben de zaak natuurlijk verdoezeld,’ zei de Gier sarcastisch en streelde zijn monsterlijk grote snavel van een gok. ‘De top wil de zaak in de doofpot stoppen. Je zou zo denken dat die bureauhengsten van de dienst Inlichtingen wel gestruikeld moesten zijn over het feit dat de Limeys met zo’n primitief verdedigingswapen als een linie van brandend gas voor de draad zouden komen. De verliezen?’ Haastig wierp de Gier een blik in de richting van de deur om zich ervan te overtuigen dat deze werkelijk dicht was. ‘De helft van het bataljon is dood of ernstig gewond. En nu mogen we straks de hele ellende nog eens dunnetjes overdoen. Om uit je vel te springen!’

Von Dodenburg knikte behoedzaam. Hij wist dat zijn groepscommandant zich niets aantrok van gesneuvelden; zijn bezorgdheid voor zijn manschappen reikte niet verder dan de vraag welke promotiekansen ze hem boden. Von Dodenburg dacht aan alle kerngezonde jonge kerels die met zoveel vertrouwen in eigen kunnen in Ostende waren scheep gegaan onder het luidkeels zingen van Und wir fahren gegen England... Verdrietig beet hij op zijn lip.

‘Je hoeft heus niet zo sip te kijken, want dat helpt je ook geen barst,’ zei de Gier streng.

‘Er is niets over onze mislukking gepubliceerd en gelukkig zal dat ook niet gebeuren. De wereld zal nooit beter weten dan dat er geen Duitse poging is gedaan om een invasie in Engeland te plegen.’

‘En de Engelse propaganda dan?’

‘Die vetzak van een Churchill is een geslepen vos,’ zei de Gier bijna bewonderend. ‘Hij schreeuwt al om Amerikaanse hulp sinds we de Engelsen van het vasteland hebben geschopt; maar Roosevelt, die jood, zal hem die hulp alleen geven als hij denkt dat Groot-Brittannië werkelijk door de Wehrmacht wordt bedreigd. Dus wil Churchill niet het feit van de daken schreeuwen dat zijn zielige samenraapseltje dat voor een leger moet doorgaan kans heeft gezien een Duitse invasie af te weren. Maar de volgende keer zullen de bordjes zijn verhangen, dat beloof ik je!’

‘De volgende keer, Herr Sturmbannführer?’

‘Ja. Op de bespreking van de divisiecommandanten gisteren heeft generaal Dietrich, die het bevel voert over de lijfwacht van de Führer, ons deelgenoot gemaakt van een geheim. We moeten onmiddellijk de beschikking krijgen over rollend materieel - zware tanks, dertigtonners, denk ik. Dus de volgende keer dat we de Limeys aanpakken zullen we de landing uitvoeren met tanks!’

Het bleke gezicht van von Dodenburg lichtte op van enthousiasme. ‘Geweldig nieuws, Sturmbannführer,’ fluisterde hij. Ondanks de pijn kwam hij overeind. De Gier legde zacht een hand op de schouder van de jongere officier en dwong hem weer te gaan liggen. ‘Kalm aan, ouwe jongen. De dokters hier - een goedkoop stel kwakzalvers als je het mij vraagt - zeiden dat het nog wel een weekje of twee kon duren voor je je weer voor de dienst kunt melden. Een gecompliceerde hersenschudding of zo. Vermoedelijk weten ze zelf niet eens wat jou mankeert, maar dat stel bedriegers probeert natuurlijk een rookgordijn te leggen om hun onkunde te verbergen.’ Hij pakte zijn platte pet met het blinkende doodskopembleem van zilver. ‘Rust maar zo veel mogelijk uit. Ik zal je de komende weken nog hard genoeg nodig hebben.’ Hij zuchtte. ‘Nou, ik geloof dat ik er maar eens vandoor ga om een kijkje te nemen bij de manschappen.’ Hij trok zijn formidabele gevelversiering op om te laten blijken hoezeer hij walgde bij het vooruitzicht. ‘Zouden er veel maagverwondingen bij zijn, denk je?’

‘Van mijn compagnie twee man, is me verteld.’

De Gier liet zijn rijzweepje nerveus tegen zijn rijlaars tikken. ‘Hè, wat jammer nou. Maagverwondingen stinken altijd ontzettend, is het niet?’ Hij tikte bij wijze van saluut met de punt van zijn rijzweepje tegen de klep van zijn pet en vertrok. Met een diepe rimpel in zijn voorhoofd oogde von Dodenburg hem na. Hij wist dat Geier geen greintje gevoel voor zijn ondergeschikten kon opbrengen: hij was slechts uit op de generaalstitel, de rang die ook zijn vader in het voormalige keizerlijke leger had bekleed.

 

Simone Vannenberg, de Belgische verpleegster die op die eerste afschuwelijke avond na de mislukte invasie het cijfer 2 op zijn borst had geschreven, nam hem aandachtig op. Haar mooie, ovaalvormige gezicht had een koele, beheerste en volstrekt afstandelijke uitdrukking. Maar iets in haar blik was hiermee in tegenspraak alsof ze hem om andere dan zuiver beroepsmatige redenen stond op te nemen. Onverwachts vroeg ze: ‘Waarom staart u mij zo aan, meneer von Dodenburg?’

‘Hoe dan?’ vroeg hij.

‘Alsof u mijn gedachten probeert te lezen.’

‘Niet in het minst, zuster. Ik probeer nooit de gedachten van mooie meisjes te lezen. Ik bepaal me ertoe ze te bewonderen.’ Hij stak een hand uit naar de hare, maar ze ontweek hem vlug.

‘U wórdt helemaal niet geacht mij te bewonderen,’ zei ze koeltjes in haar zorgvuldig uitgesproken Duits, waarin desondanks haar Belgische tongval was te beluisteren. ‘Per slot van rekening ben ik voor u de vijand.’

De grijns verdween van zijn gezicht. ‘Hoe bedoelt u dat de vijand? '

‘Ik ben Belgisch staatsburger, maar een heel andere dan al die windvanen die de Duitse bezetters met open armen hebben binnengehaald. Jullie hebben ons land bezet, dus zijn jullie voor mij de vijand.’

‘Wat wij hebben gedaan kun je toch geen bezetten noemen,’ protesteerde hij. ‘We zijn hierheen gekomen om jullie te bevrijden van de middelmatigheid waardoor jullie vroegere regeringsvorm werd gekenmerkt. Alle kleine landen zijn gedoemd tot middelmatigheid. Kijk maar eens naar de Zwitsers. Jullie zijn nu opgenomen in het Groot-duitse Rijk, dus momenteel staan de zaken er heel anders voor. Jullie volk heeft nu de kans om boven z’n vroegere kleinburgerlijke bestaan uit te stijgen en deel uit te maken van een groots rijk!’

Simone antwoordde niet. In plaats daarvan bukte ze zich, pakte het urinaal onder zijn bed en goot de inhoud over in de emmer die ze bij zich had. Ze liep naar de deur en von Dodenburg stelde vast dat ze een figuurtje met verrukkelijke rondingen had. ‘En stel nou eens dat we helemaal geen behoefte hebben om deel uit te maken van een groots rijk?’ vroeg ze toen ze met een vage glimlach op haar aantrekkelijke gezichtje de deur opende. Von Dodenburg kon geen antwoord bedenken. Maar toen ze de deur achter zich sloot, bedacht hij onwillekeurig dat ze hem misschien toch wel een beetje mocht.

Twee dagen later werd die indruk bevestigd. Die middag verscheen er een bekend breed gezicht om de deurpost en vroeg Schulze, gebruik makend van de ouderwetse onpersoonlijke manier waarop ondergeschikten in het Duitse leger hun superieuren plachten aan te spreken, maar met desondanks een vrijpostige klank in zijn stem: ‘Heeft Scharführer Schulze toestemming binnen te komen, Herr Hauptsturmführer?’ Von Dodenburg begon te grijnzen. ‘Kom binnen, ouwe schurk. Ik was al bang dat we je in Limey-land hadden achtergelaten.’

De kolossale ex-bootwerker uit Hamburg wrong zich door de deuropening. Zijn schouders waren ongeveer even breed als de hutkoffers die hij vroeger aan boord van schepen had gesjouwd. ‘Onkruid vergaat niet, Hauptsturmführer,’ antwoordde hij met een grijns op zijn verweerde gezicht. ‘Hoewel ik een poosje heb gedacht dat de Limeys ons te grazen hadden, eerlijk! En toen u op dat strand nog eens terug wilde gaan en ik u buiten westen moest meppen, dacht ik...’

‘Wat heb je gedaan, Schulze?’

‘U buiten westen geslagen, Hauptsturmführer.’ Schulze maakte een gebaar van hulpeloosheid. ‘Nadat u dat brok steen tegen u aan had gekregen begon u weer terug te lopen, brullend als een leeuw. Ik bedoel, ik weet best dat de meeste heren officieren ze niet allemaal op een rijtje hebben, maar dit ging me toch te ver. Daarom heb ik er u eentje verkocht.’ Von Dodenburg betastte zijn kaak. ‘Ik voel het nog, ja.’ Hij gebaarde naar de stoel naast zijn bed. ‘Goed, ga nu maar zitten en vertel me hoe het is met de compagnie.’

‘Dat is minder goed, Hauptsturmführer. Vanmorgen hebben weer een paar van de jongens het loodje gelegd. Dat brengt het totaal aantal gesneuvelden of wegens ernstige verwondingen afgekeurden op veertig man. Het enige goeie is dat Metzger is opgehoepeld naar het bataljon. Ze hebben hem gepromoveerd tot Sturmscharführer, toegevoegd aan de bataljonsstaf. Ze hebben hem de ballen afgeschoten - en dat is het soort dat het leger altijd gebruikt om voorschriften te bedenken.’

Von Dodenburg deed zijn mond open met de bedoeling om te protesteren. Maar Schulze gaf hem geen kans. Hij toverde een fles jenever te voorschijn, gevolgd door twee niet al te schone glazen. ‘Laten we hier maar eens mee gorgelen,’ stelde hij voor en begon de beide glazen vol te schenken. ‘Eersteklas Hollandse jenever.’

‘Die glazen zien er niet bepaald schoon uit.’

‘Maak u daar maar geen zorgen over, Hauptsturmführer,’ zei Schulze trouwhartig. ‘Dit spul doodt iedere kiem en waarschijnlijk ook nog de voering van je maag. Prost!’ Gehoorzaam sloeg von Dodenburg de jenever in één keer achterover. Terwijl de brandende vloeistof zijn keel schroeide, begon Schulze zijn glas alweer te vullen en bezon hij zich op de eerste van de soort bakken die hem de faam van ‘clown’ hadden bezorgd.

‘Weet u waarom er drie Belgen nodig zijn om één kapotte gloeilamp te vervangen?’

‘Nee. Hoe dat zo?’

‘Nou kijk, ze moeten er altijd eentje bij hebben om de lamp vast te houden, zodat ze die met twee man kunnen ronddraaien om de lamp erin te wurmen...’

Twee uur later was de jeneverfles leeg en Schulze bezig aan een lang en ingewikkeld verhaal waaraan von Dodenburg geen touw meer kon vastknopen. Totdat de deur openzwaaide en Simone Vannenberg binnenstapte.

‘Goeie genade!’ riep ze uit, ‘wat gebeurt hier in ’s hemelsnaam?’ Haar blik viel op de fles Oude Maastrichtse. ‘Waar bent u eigenlijk mee bezig,’ vroeg ze Schulze op verwijtende toon. ‘Probeert u soms meneer von Dodenburg te vermoorden?’

Hij hees zich op de been. Wankelend bracht hij uit: ‘Ik probeerde hem alleen maar wat op te vrolijken, zuster. Meer niet! Eén of twee afzakkertjes doen niemand kwaad.’

‘Eruit!’ Gehoorzaam raapte Schulze zijn veldmuts op en liet zich door haar naar de deur duwen.

Ze wendde zich tot von Dodenburg.

‘En waarom ligt u daar te giechelen als een schoolmeisje?’ snauwde ze.

‘Omdat u er zo lief uitziet.’

‘Omdat ik er lief... Beseft u dan niet dat u door zo te zuipen een ernstige inzinking kunt krijgen? Grote God, Hauptsturmführer von Dodenburg, het is u in uw bol geslagen!’ Ze boog zich voorover om hem het glas af te nemen en hij sloeg vlug zijn arm om haar middel. ‘Laat los!’ beval ze. Hij gehoorzaamde niet, maar trok haar nog dichter naar zich toe en liet zijn vrije hand onder haar rok omhoogkruipen. Het was iets dat hij had willen doen vanaf de dag waarop hij in het ziekenhuis werd opgenomen. ‘Laat dat!’ smeekte ze. ‘Ik ga gillen!’ Maar hij nam geen genoegen met een weigering. Hij trok haar dicht tegen zich aan en boven op zich, terwijl zijn tong haar mond binnendrong. Ze verzette zich wild. Ze wrong zich in allerlei bochten en haar nagels haalden zijn gezicht open.

Hij merkte het niet eens. Haar geur, zowel natuurlijk als kunstmatig, vulde zijn neusgaten en maakte hem gek van verlangen. Zijn gretige hand streek langs de boord van haar zwarte zijden kous en bereikte het weerbarstige plukje haar. Toen voelden zijn vingers iets anders, iets dat heet was, en vochtig en week.

Opeens staakte ze haar verzet. Triomfantelijk sloeg hij de deken terug. Ze ondernam geen pogingen om hem tegen te houden. ‘Wees maar niet bang,’ fluisterde hij met een stem die hij niet langer in bedwang had toen hij haar benen uiteenduwde.

‘Ik bén helemaal niet...’

Ze zweeg abrupt en slaakte een zachte kreet van pijn. Plotseling veranderde ze in een bundel van welhaast angstwekkende energie. Ze vergat alles en iedereen - de oorlog, het ziekenhuis en ook het feit dat ze had gezworen hem en zijn landgenoten te doden. De wereld verschrompelde tot een roes van razende, tomeloze beweging die hen allebei dreigde te vernietigen.

Achtenveertig uur later werd hij uit het ziekenhuis ontslagen en keerde terug in de schoot van SS-gevechtsgroep Wotan.

 

3

 

Het was een klamme, grauwe oktoberdag. De wind, afkomstig van de Noordzee, voerde een fijne sproeiregen aan boven de oude kazerne van de Belgische cavalerie waarin de Wotan-groep was ondergebracht. Maar de nieuwbakken Sturmscharführer Metzger, wiens gezicht glom van het vocht, scheen niets te merken van de regen. Hij posteerde zich voor de zo juist uit Duitsland gearriveerde nieuwe lichting - de gelaarsde benen ver uiteen, borst en kaakpartij vooruit, de vlezige slagershanden op de heupen. Het was een pose die hij ooit in een film had gezien en waarin hij zich vele malen voor een manshoge spiegel had geoefend sinds hij onderofficier was geworden. Hij bleef zich er nog even in verlustigen, kennelijk zonder notitie te nemen van de vierhonderd paar jonge ogen die hem met een mengeling van angst en verwachting opnamen. Plotseling zoog hij een kolossale hoeveelheid lucht in zijn longen en brulde uit volle borst alsof de rekruten een kilometer van hem verwijderd waren in plaats van honderd meter: ‘Bataljon - geef ACHT!’

Vierhonderd paar zwarte spijkerlaarzen kwamen gelijktijdig in contact met het plaveisel, zodat het geluid rondom het met kinderhoofdjes geplaveide exercitieterrein schallende echo’s veroorzaakte.

Metzger liet zijn blik keurend langs de starre rotten glijden om na te gaan of er soms een rekruut was die het waagde niet de voorgeschreven houding aan te nemen: de vingers uitgestrekt langs de naden van de grijze uniformbroek, de kin naar voren, de blik op oneindig. Niet één rekruut week echter af van de voorgeschreven norm. Teleurgesteld over het feit dat hij niemand ‘te kakken kon zetten’, zoals hij het in de onderofficiersmess altijd noemde, brulde hij: ‘Op de plaats - RUST!’

Vierhonderd rechtervoeten schoten synchroon uit om de voorgeschreven afstand tussen beide voeten te scheppen. Iemand hoestte. Meteen daarna liet iemand in het achterste gelid een enorme wind.

Metzgers gezicht liep dadelijk paars aan. ‘Als ik het zwijn te pakken krijg die dat smerige geluid maakte,’ bulderde hij, ‘zal hij niet weten of hij van voren of van achteren leeft, begrepen?’

‘Ja, Sturmscharführer!’ blaften vierhonderd stemmen terug. Metzger snoof verachtelijk en ontspande zich enigszins. ‘Mijn naam is Metzger - en zoals jullie weten heet ik niet alleen zo, maar ben ik ook voor slager opgeleid! En,’ liet hij er sarcastisch op volgen, ‘ik heb een uitgesproken voorkeur voor slagersmethoden! Dus knoop dat goed in jullie flaporen, stelletje uilskuikens. Eén vergissinkje en ik verlos je van je ballen voordat je er erg in hebt!’ Hij liet zijn grote hand met een klap neerkomen op het gevest van zijn onderofficiersdolk ten einde zijn dreigement kracht bij te zetten.

‘Laten we dit meteen maar duidelijk stellen, mafketels! Jullie verbeelden je dat je al een goed geoefende infanterist bent. Nou, op dat punt kleunen jullie lelijk mis. Naar de maatstaven van SS-gevechtsgroep Wotan zijn jullie niet meer dan een stelletje armzalige strompelaars en fillers dat nog niet droog is achter de oren! Op dit historische moment in jullie leven kunnen jullie nog geen jongeheer van een bajonet onderscheiden! Hebben jullie dat goed gehoord? Begrijpen jullie dat je nog geen jongeheer van een bajonet kunt onderscheiden? Dus wat kunnen jullie nog niet?’

Unisono brulden ze terug: ‘Een jongeheer onderscheiden van een bajonet!’ Metzger snoof, kennelijk omdat hij wat milder werd gestemd door hun prompte reactie. ‘Goed dan, stelletje groenlingen, begin maar met alles te vergeten wat jullie denken te hebben geleerd! Die kolder mag misschien geschikt zijn voor doodgewone huis-en-tuin-infanteristjes, maar dat soort strompelaars heeft hier bij Wotan niets te zoeken! Hier begint jullie opleiding helemaal opnieuw! En wee jullie armzalige gebeente als je dat ook maar één enkele minuut vergeet! Jullie behoren tot de elitesoldaten van onze Führer, en in zijn oneindige wijsheid heeft onze opperbevelhebber Hitler mij persoonlijk opgedragen iedereen die de kantjes eraf loopt de ballen af te snijden! Nog voor je kans hebt gezien om pap te zeggen heb ik je al bij de kloten en raken jullie babyvoetjes onderweg naar de cel niet eens meer de grond, vergeet dat niet, bleekneuzige melkmuilen!’

‘Nee, Herr Sturmscharführer!’ brulden ze.

Langzaam begon hij langs het voorste gelid te lopen en namen zijn varkensoogjes ieder glimmend jongemannengezicht achterdochtig op alsof hij hoopte er een verborgen vorm van brutale eigenzinnigheid in te ontdekken. Opeens ving hij in zijn ooghoeken een glimp op van de Gier die met grote passen het exercitieterrein overstak en bij iedere stap met zijn rijzweepje tegen zijn rechterlaars tikte. Hij sprong fanatiek in de houding en brulde met een stem die dank zij het tien jaar achtereen roken van goedkope sigaren en het achteroverslaan van talloze glaasjes Kom een ruige klank had gekregen: ‘SS-gevechtsgroep Wotan - geef ACHT!’ Nonchalant tikte Sturmbannführer Geier de glimmende klep van zijn majoorspet aan met zijn rijzweepje. Zonder enige inleiding begon hij aan zijn vaste verwelkomingspreek: ‘Jullie zijn sinds 1939 de derde lichting die ik bij dit bataljon heb zien komen. Heel wat voortreffelijke kerels zijn jullie voorgegaan en zijn op de slagvelden in oost en west een heldendood gestorven. Maar dit bataljon is ondanks alle ontzaglijke verliezen blijven bestaan. Waarom? Omdat het meer is dan een aantal afzonderlijke soldaten! In de komende maanden zullen er misschien velen onder jullie de dood vinden, zeer waarschijnlijk zelfs. Maar als jullie namen al lang zijn vergeten, zal de herinnering aan dit bataljon nog springlevend zijn. Daarom moeten jullie nu leren hoe je kunt bewijzen dat je een dergelijke eer waardig bent, waardig genoeg om je leven ervoor te geven! En dat leren moet snel gaan, want onze tijd raakt op doordat de eindoverwinning dichterbij komt. Er wachten ons grootse taken!’

‘Liggen!’ zei hij er onverwachts achteraan zonder zijn stem te verheffen. De jonge rekruten gehoorzaamden zonder aarzelen. Als één man wierpen ze zich languit op de kinderhoofdjes en bleven roerloos liggen, gedrild als ze waren in de opleidingskazerne van de Waffen-SS in Paderborn. Geier zweeg enkele ogenblikken. Hij wachtte totdat de kilte in hun veldtenue was gedrongen en de motregen ervoor had gezorgd dat ze geen droge draad meer aan hun lijf hadden. ‘Voelen jullie dat?’ riep hij toen. ‘Voelen jullie hoe de kilte van de dood doordringt tot in jullie botten? Nou, voelen jullie het of niet?’

‘Ja, Herr Sturmbannführer!’ brulden ze.

‘Geniet er dan van, want dit zal de enige rust zijn die jullie ooit vergund zal worden nu je eenmaal bent opgenomen in SS-gevechtsgroep Wotan.’

Roerloos bleef hij naar hun verstarde lichamen staren, geteisterd door de kille motregen. Zijn blik bleef rusten op hun billen, waarvan de contouren zo verleidelijk door de kletsnatte stof van hun veldtenue werden geaccentueerd. Hij likte zijn lippen af en dacht aan andere oorden en andere jongemannen - de zachte, gladgeschoren lichamen van jongens met geëpileerde wenkbrauwen die hij in de opwindende, magische schaduwen achter dat stationsgebouw placht te ontmoeten.

Maar hij maakte zich even snel los van dat visioen als het in hem was opgekomen.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het stuit me tegen de borst om jullie jonge soldaten pijn te laten lijden. Maar het moet gebeuren. Jullie eerste plicht tegenover de Führer, het bataljon en mij is leren hoe je pijn kunt verdragen en jezelf te harden voor de grootse taken die ons wachten! Opstaan!’ Als de robots die ze al bezig waren te worden sprongen ze overeind: vierhonderd jongemannen, het puikje van nationaal-socialistisch Duitsland, nu al toegewijd aan Magere Hein.

De Gier wendde zich tot de ‘opper’ van het bataljon. ‘Aan de slag dan maar, Metzger!’ snauwde hij. ‘De opleiding moet beginnen!’

 

Obersturmführer Schwarz, wiens verbrande huid aan het genezen was en door z’n lichtroze kleur maakte dat zijn gezicht nóg beter paste bij de waanzin waardoor hij werd gedreven, trok zijn pistool uit het lompe houten holster en liet de veiligheidspal klikken. ‘Daar, op die heuveltop,’ legde hij de rekruten uit die in de kille wind stonden te huiveren, ‘bevindt zich een vijandelijk mitrailleursnest. De Tommy’s zijn gewapend met Brenmachinegeweren met een bereik van vierhonderd meter en ze kunnen er verdraaid nauwkeurig mee schieten.’

Zijn blik gleed langs de rijen soldaten om na te gaan of ze hem hadden verstaan. Tevredengesteld vervolgde hij: ‘Natuurlijk zouden jullie eenvoudig naar dat mitrailleursnest kunnen wandelen als een stelletje stompzinnige burgers, maar dan kwam je er niet eens in de buurt en bleef de enige onderscheiding die je ooit won een eremedaille in zwart - wegens sneuvelen of gewond raken in de strijd.’ Hij betastte zijn kippeborst alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat zijn eigen ‘stukjes blik’ - de eremedaille in zwart, het Ijzeren Kruis 3de klasse en het gevechtsinsigne van de infanterie - nog op hun plaats zaten. ‘Misschien zou je er zelfs naar toe kunnen rennen, zoals de strompelaars van de Wehrmacht. Maar wij van de Waffen-SS wassen zo’n varkentje op een andere manier. Wij tijgeren!’ Onverwachts verhief hij zijn stem. ‘LIGGEN!’ brulde hij.

Onmiddellijk lieten ze zich vallen.

Schwarz bevoelde de kolf van zijn pistool om na te gaan of het magazijn goed op z’n plaats was gedrukt. ‘Zo dadelijk zal ik jullie bevel geven te tijgeren. En om ervoor te zorgen dat er goed getijgerd wordt, zal ik hiermee voor jullie uit lopen.’ Hij bracht het pistool omhoog. ‘En ik zal vuren op iedere windbuil die z’n hoofd meer dan tien centimeter boven de grond tilt! Bataljon - tijgeren!’

Met gezichten die dropen van het zweet en spierwit waren van inspanning naderden ze de heuveltop steeds dichter. De helling was door de plotseling neerdalende regen in korte tijd veranderd in een glibberig modderbad. Vóór hen liep Schwarz ruggelings de helling op en liet zwaaiend met zijn pistool en de vinger om de trekker zijn blik van links naar rechts dwalen. Opeens tilde een totaal uitgeputte jongen, het veldtenue zwart van de modder, zijn hoofd wat hoger dan hem was gezegd om te zien hoe ver het nog was naar de top. Schwarz aarzelde geen seconde, richtte zijn pistool en schoot.

De jongen schreeuwde het uit. Hij greep krimpend van pijn zijn gewonde schouder en staarde met een blik van volslagen ongeloof naar het bloed dat tussen zijn vingers door omlaag begon te druipen. Toen viel zijn gezicht in de modder, op nog geen twintig meter afstand van de heuveltop die hij zo graag had willen bereiken.

 

Ze werkten zich moeizaam de vochtige duinhelling op. De bijtende noordooster, aanwaaiend van boven de schuimende golven van de zee, striemde hun uitgeputte gezichten met stekend duinzand.

Dit was al de derde keer dat ze een compagniesgewijze aanval oefenden, maar de Slager was nog steeds niet tevreden. ‘Vooruit, stelletje lamzakken en moederskindjes! Sneller! Sneller!’ Wankelend onder het loodzware gewicht van hun met veertig kilo steen gevulde rugzakken ploeterden ze omhoog, de adem schurend in hun verdroogde kelen.

‘Zou je ze niet wat rust gunnen, Metzger?’ zei Schulze. ‘Ze kunnen niet meer. Als je zo nog een paar minuten blijft doorgaan, loop je de kans dat ze jou te grazen nemen.’ ‘Zei je daar iets, Schulze?’ vroeg Metzger met meer beleefdheid dan nodig was. Als welke andere onderofficier in het bataljon iets dergelijks had opgemerkt zou hij zich vliegensvlug hebben omgedraaid om de man toe te brullen: ‘Hoorde ik goed dat jij je muil opentrok, jij godvergeten bemoeial?’ Maar hij wist dat hij zich dat niet kon veroorloven tegenover Schulze: die had hem tijdens de aanval op Fort Eben-Emaël lafhartig zien wegkruipen. Nee, Schulze wist te veel van hem; die moest hij met enig respect bejegenen.

‘Inderdaad, Sturmscharführer, ik ben van mening dat het zo welletjes is geweest.’

De Slager vertrok zijn domme gezicht alsof hij deze bewering serieus in overweging nam. ‘Dus jij vindt dat ze genoeg hebben gehad, Schulze. Tja, dan zullen we eens even zien wat we daaraan kunnen doen, vind je niet?’ Hij trok zijn fluitje uit zijn borstzak en floot schril. Toen legde hij zijn hand met gespreide vingers boven op zijn helm, het aloude infanterieteken voor ‘Verzamelen’, en riep: ‘Mooi, zo is het wel genoeg geweest. Iedereen hierheen!’

Puffend en hijgend als astmatische oude mannetjes lieten ze zich struikelend en vallend de duinhelling afglijden en groepeerden zich rond Metzger. De Slager nam hen, stralend van gespeelde tevredenheid, op. ‘Heel goed, mannen,’ zei hij bemoedigend. ‘Ik denk dat we toch nog soldaten van jullie kunnen maken. Zo, en nu kunnen die ransels wel af.’

Kreunend van opluchting ontdeden ze zich van hun met bont beklede ransels en lieten de zware last in het duinzand ploffen. Hier en daar probeerde een van de jongens zijn schouders los te maken of stak een hand die onder het zand zat in zijn gevechtstenue om de geschaafde huid op zijn schouder te betasten. Maar Schulzes blik maakte zich geen moment los van de Slager. De fors uit de kluiten gewassen beul deed hem wat al te vriendelijk.

‘Scharführer Schulze hier schijnt te denken dat jullie toe zijn aan een beetje rust,’ zei Metzger met een gemene grijns. ‘Misschien heeft-ie daar gelijk in. Dus zal datgene wat ik jullie nu ga laten zien een kleine adempauze voor jullie zijn. Laten we zeggen dat je jezelf een beetje in de nesten hebt gewerkt en dat een grote, boze Engelsman met een vals gebit op je af stormt met de bajonet op z’n geweer. Wat moet je doen?’

De uitgeputte gezichten tegenover hem verrieden geen enkele emotie behalve misschien opluchting over het feit dat ze niet meer de duinhelling werden opgejaagd.

‘Jullie weten het niet? Tja, in dat geval zal ik het wel moeten demonstreren, nietwaar?’ Hij wees naar een jongen met een smal gezicht en donkere kringen van vermoeidheid onder zijn ogen. ‘Jij daar, storm op me af alsof je me aan je bajonet wilt rijgen.’

‘Ik, Sturmscharführer?’

‘Ja, jij,’ antwoordde de Slager, de stem van de jongen op sarcastische manier nabootsend. ‘Vooruit, doe alsof je me je bajonet tussen de ribben wilt steken. Misschien zou je dat maar al te graag in werkelijkheid willen doen, hè? Nou schiet op - aanvallen!’

De jongen kwam op een sukkeldrafje zijn richting uit, maar nog voor hij vijf meter had afgelegd hief Metzger zijn hand op. ‘Ga terug en begin opnieuw. Je doet wat te veel handwerk, jongen - dat is de moeilijkheid met jou. Vandaag of morgen valt-ie er nog af als je hem niet wat meer rust gunt.’

De jongen werd vuurrood van schaamte en de overige rekruten lachten plichtmatig; het loonde altijd de moeite om te lachen als Metzger dacht dat hij een grap had gedebiteerd.

De grijns op Metzgers gezicht verdween. ‘Nou, kom op, knul, ren op me af.’

Dit keer had de magere jongen geen verdere aansporing nodig. Hij stormde als een dolle stier naar voren met ogen die bliksemden van woede. Juist toen het ernaar begon uit te zien dat het tweetal tegen elkaar zou opbotsen stapte de Slager met een voor zijn omvang opmerkelijke behendigheid opzij. Zijn hand schoot uit en greep de jongen bij z’n kruis vast. Toen gaf hij een ruk - zo hard mogelijk.

De jongen schreeuwde het uit. Het volgende moment maakte hij een woeste salto en landde zwaar op zijn rug, dubbelgebogen van pijn, de knieën hoog opgetrokken.

‘Ik héb gehoord dat die Tommy’s niet zo veel hebben om vast te grijpen,’ grinnikte de Slager, uitermate ingenomen met de uitwerking van zijn ‘truc’.

Hij richtte zijn blik op de jongen die nog steeds in het zand lag te krimpen van pijn. ‘Nou, sta op,’ zei hij ongeduldig, ‘stel je niet aan als een papkindje.’

Schulze balde zijn vuisten en merkte opeens dat hij over zijn hele lichaam beefde van woede. Toen Metzger hun opdracht gaf de ransels weer om te doen en opnieuw de duinhelling te bestormen, beloofde hij zichzelf dat hij het de Slager betaald zou zetten - zo mogelijk vanmiddag nog, en ruimschoots.

 

Ook toen oktober plaats maakte voor november bleef het ‘afknijpen’ doorgaan, een zorgvuldig uitgekiend afbeulprogramma dat erop was berekend om de nieuwbakken SS-soldaten om te smeden tot koelbloedige moordmachines zonder gedachten en gevoelens; mannen die hun zedelijke maatstaven even gemakkelijk en netjes aan de kapstok konden hangen als ze hadden gedaan met de burgerkleren die nu in het magazijn van de foerier onder de zolderingbalken hingen.

Hun zware dagen werden gevuld door met schorre stem geblafte commando’s, vloeken en gebrul van woede, haastig opgerookte sigaretten en een gretig verslonden middagmaal, besproeid door een flesje lauw oorlogsbier van het merk Stella Artois. ’s Avonds brachten de meesten dan een vluchtig bezoek aan de ‘vijfvingerige weduwe’ om zich korte tijd te kunnen terugtrekken in de privacy van een stinkende houten ‘knetterdoos’ aan het einde van iedere gang.

Van verschil tussen dag en nacht was nauwelijks sprake. Ook de nachten waren vervuld van onverwachtse alarmkreten, oefeningen en ‘verrassingen’, zoals traangasgranaten die door de open ramen van de slaapzalen naar binnen werden gegooid, zodat ze hals-over-kop naar buiten moesten om daar te worden onthaald op het geratel van lichtspoormunitie, die grillige patronen tekende in de inktzwarte duisternis. Of onderofficieren die in het holst van de nacht plotseling de deuren van de slaapzalen openrukten en de uitgeputte mannen, weggezonken in diepe slaap, toebrulden: ‘Mooi zo, jongeheer loslaten en aantreden voor maskerade!’ Een bevel dat dadelijk werd gevolgd door een chaos van jonge kerels die verwoede pogingen deden om zich zo snel mogelijk te hullen in het voorgeschreven tenue, compleet met de bijbehorende uitrusting en bewapening. En zodra ze dan aangetreden stonden werden ze weer naar binnen gestuurd om een ander tenue aan te trekken. Meestal werden de verstikkende gasgranaten, gevolgd door een witte pluim rook, vlak voor het krieken van de dag naar binnen gegooid en werd de panische vlucht uit de slaapzaal gevolgd door vijf kilometer hardlopen op blote voeten, de mannen gekleed in gestreepte nachthemden die tot de knieën reikten.

Eén keer werden ze afgemarcheerd naar Ostende en kregen ze in een smalle, met kinderhoofdjes bestrate steeg opdracht in de achterbuurt bij de vissershaven te gaan ‘passagieren’. De hoeren met hun harde gezichten hingen halfnaakt over de vensterbanken van hoge, verwaarloosde huizen toe te kijken, toen Metzger de SS’ers met z’n handen op z’n brede heupen toebrulde: ‘Jullie hebben tien minuten om droog te worden achter de oren. Laat iedereen zorgen dat-ie vijf mark en een condoom bij de hand heeft.

Voor maagden is het tarief maar vier mark!’ En onder de harde, verachtelijke blikken van de ‘kettinghonden’ hadden ze ‘de liefde’ bedreven alsof het een militaire oefening gold.

 

In de tweede week van november werd von Dodenburg met een groepje manschappen, geselecteerd uit het armzalige restant van het oorspronkelijke bataljon, naar de Fordfabrieken in Keulen gestuurd om daar de nieuwe tanks type Mark IV af te halen na eerst vertrouwd te zijn gemaakt met de besturing en bediening.

Zes dagen later waren ze terug met hun fonkelnieuwe tanks die aan de achterzijde boven de dubbele uitlaat waren voorzien van het embleem van de Eerste SS-divisie: een gestileerde loper. Trots ratelden de zes tanks met hun monsterachtige 75 mm-kanonnen vanuit het dichtstbijzijnde spoorwegemplacement bij Brugge naar de kazerne, waar ze dadelijk werden omstuwd door een menigte nieuwsgierige jonge soldaten.

‘Moet je dat kanon zien,’ zei er een geestdriftig, ‘wacht maar tot de Tommy’s het te zien krijgen, die schijten al in hun broek zodra we de landingsboot afrijden!’

‘Niet van de landingsboot,’ hoorden ze een bekende stem achter hen zeggen. Ze sprongen in de houding. Op de voorste tank salueerde von Dodenburg door tegen zijn helm te tikken. De Gier tilde zijn zweepje op om zijn groet te beantwoorden en liet het toen knallend neerkomen op de flank van de tank naast hem. ‘Deze schoonheden rollen van geen enkele landingsboot als wij de Engelsen een lesje gaan leren,’ zei hij. ‘Ze zullen uit het water komen!’ Grinnikend liep hij weg van de star in de houding staande manschappen. Langzaam zakten hun monden open van verbazing en ongeloof. ‘Uit het water?’ zei er een zachtjes. ‘Wat bedoelde hij daar nou mee?’

Maar voorlopig zou het grootste deel van SS-gevechtsgroep Wotan nog in het duister tasten over het eigenlijke doel van de nieuwe tanks. De eerstvolgende paar dagen, waarin de eerste sneeuw van de winter van 1940 begon te vallen, beperkte von Dodenburg zich ertoe zijn manschappen te laten zien hoe ze de dertigtons-kolossen steile hellingen op en af moesten laten rijden.

Iedere ochtend zei hij, terwijl de sneeuw zachtjes neerdwarrelde op zijn schouders als hij hoog boven hen uittorende in de geschutskoepel van de demonstratietank met aan zijn voeten een nieuwe leerling-tankbestuurder: ‘Achter je zul je een talud zien van ongeveer zes meter hoog. Erachter ligt een steile kuil, gevolgd door een tweede talud van dezelfde hoogte. Het gaat er nu om deze hindernis in haar geheel te nemen zonder de motor te laten afslaan.’ Hij liet dan telkens zijn woorden even bezinken en voegde er vervolgens aan toe: ‘Als dat ding afslaat, zullen je naaste verwanten zonder twijfel binnen vierentwintig uur een telegrammetje thuis krijgen waarin hun de dood van een “jonge held” wordt gemeld.’

Als ze dat hoorden grijnsden de jeugdige soldaten bleekjes, geheel in beslag genomen door het visioen van een dertigtons-tank die over de kop rolde en hun lichaam verbrijzelde.

Daarna begon de tank met een rukje te rijden en werd in het inwendige de zwarte knop van de versnellingspook in de ogen van de bestuurder steeds groter, totdat het ding de hele cockpit leek te vullen. Von Dodenburg in de geschutskoepel liet de onervaren bestuurder een poosje in z’n rats zitten; pas als het ernaar uitzag dat de motor ieder moment kon afslaan en ze een wisse dood tegemoet gingen, beval hij: ‘Trap dat gaspedaal in, bestuurder. Trap dat koppelingspedaal twee keer in. Vlug wat! En tegelijkertijd die versnellingspook in z’n vrij en dan naar rechts! NU!’

Heel even viel er dan een angstige stilte, slechts verbroken door de ademhaling van de bestuurder via de intercom, voordat de gigantische motor weer brullend op toeren kwam en de tank moeiteloos en zonder ook maar even te schokken de helling begon te bestijgen.

Nog voor de eerste week van december voorbij was, had iedere soldaat van het bataljon deze angstwekkende ervaring achter de rug zonder dat er ook maar één gewond was geraakt, even afgezien van die ene jonge soldaat wiens sluitspier een eigen leven was gaan leiden op het moment dat hij de tank in een lagere versnelling moest brengen. Hierna werden de tanks naar de onderhoudswerkplaatsen gereden voor het volgende stadium van een voorbereiding waaraan de manschappen geen touw konden vastknopen. Onder von Dodenburgs toezicht werden de onderzijden van de tanks schoongeschraapt en vervolgens bestreken met een walgelijk stinkende, kleurloze verf. Alle inspectieluiken werden afgedicht met rubberkit; en de dubbele uitlaat werd verlengd met twee recht omhoogstekende buizen. Rondom de geschutskoepel, de kijkspleet voor de bestuurder en de monding van het kanon werden meters ballonstof aangebracht in ringen die het uiterlijk hadden van fietsbinnenbanden.

Terwijl in de manschappenbarakken steeds wildere geruchten de ronde deden, arriveerden er enkele explosievenexperts uit Brussel om onder de ballonstof lange snoeren met een explosieve vulling aan te brengen. Ze verbonden de explosieven geroutineerd met ontstekingsdraden die werden aangesloten op de rechter koplamp van de tank.

‘Weten jullie waarom ze dat hebben gedaan?’ fluisterden ze elkaar die nacht opgewonden toe toen ze zich dankbaar uitstrekten op hun houten britsen. ‘Als we het deze keer verknallen schakelen we de koplampen aan - en BOEMS -daar gaat onze tank de lucht in, compleet met alle Tommy’s eromheen en ons erbij! De Englandfahrt verandert dan in een regelrechte Himmelfahrt!' Die nacht waren er heel wat soldaten van de nieuwe lichting die geen oog dichtdeden.

Een week later hoorden ze waarom von Dodenburg erop had gestaan dat ze allemaal de tank een steile helling op en af zouden rijden en ook waarom de voorbereiding in de werkplaatsen nodig was geweest. In een hevige sneeuwstorm werden ze naar de Frans-Belgische grens gereden om zich huiverend van de kou te verzamelen aan de oever van de Somme. In een mum van tijd lag er een laagje sneeuw op hun schouders terwijl ze wachtten op de komst van belangrijke ‘genodigden’ uit Parijs.

Na verloop van tijd konden ze eindelijk een glimp opvangen van hun divisiecommandant in eigen persoon. ‘Der alte Sepp,’ fluisterden ze elkaar opgewonden toe, ‘daar heb je der alte Sepp zelf!’ De gezette divisiecommandant Sepp Dietrich, die in zijn tijd zelf de rang van Feldwebel bij de cavalerie had bekleed toen daar in de vorige oorlog tanks in gebruik werden genomen, liep snel langs hun gelederen, op de voet gevolgd door zijn staf en enkele officieren in het zwarte uniform van de Totenkopfverbände van de Waffen-SS. Hij schonk de manschappen een vluchtig grijnslachje, maar zijn kaak bleef onafgebroken naar voren wijzen alsof hij erop rekende dat iemand er elk moment naar zou kunnen uithalen. Stram beende hij verder naar de heuveltop vanwaar hij de demonstratie zou gadeslaan. Hij liet zich zijn verrekijker aanreiken en stelde hem in op de rivier. Haastig zei de Gier iets in de microfoon die hij vasthield. Plotseling werd het wateroppervlak in beroering gebracht door een stroom luchtbellen. Even later kwam er een metalen buis boven water, gevolgd door de zwarte vorm van een geschutskoepel. Als een geheimzinnige amfibie uit de prehistorie begon de Mark IV, waarvan de geschutskoepel was verhoogd met een hoge, stalen buis, de oever te naderen. Het monster leek heel even te aarzelen. Toen hoorden ze het geknars van een met geweld geschakelde versnellingsbak en begon de tank de modderige oever op te rijden, waarbij het water van de flanken stroomde. Met een wip schoot de kolos over de rand. Heel even floepte de rechter koplamp aan en uit alsof er een signaal werd gegeven. Op hetzelfde moment was er een zachte plof te horen. De rubberen kap waarmee de monding van het 75mm kanon was afgedekt vloog de lucht in. De kanonnier in de geschutskoepel liet de lucht uit het ballonweefsel ontsnappen. De tank schoot naar voren. Een paar seconden later kwam hij slippend tot stilstand in de modder beneden de standplaats van Sepp Dietrich. Von Dodenburg klapte het luik van de geschutskoepel open en salueerde voor zijn divisiecommandant.

‘Wat heb ik nou aan m’n kont roesten,’ kreunde Schulze verderop aan de oever terwijl de resterende tanks achter elkaar het water uitkwamen. ‘Nou willen ze ons gaan omscholen tot onderzeebootbemanning!’

 

4

 

De blonde hoer liet zich op het smoezelige bed over Schulze heen zakken, waarbij ze haar loshangende borsten uitnodigend liet schommelen. Lusteloos bracht hij zijn naakte arm omhoog en stak hem tussen haar gladde dijen. Hij voelde hoe de rug van zijn hand de warme vochtige plooi raakte, maar zijn beweging was nog niet voltooid. Hij stak tastend zijn lange wijsvinger uit en duwde die tussen de dijen van de zwarte hoer die achter de blondine neerknielde. Ze kreunde wellustig.

Hij onderdrukte een geeuw; ze waren nu al de hele lange, verregende winterse middag zo bezig geweest. Hij had er eigenlijk genoeg van maar wilde hen niet beledigen. In ruil voor twee kannen koffie, drie flessen olie en een flinke moot rundvlees die hij had weten te ‘organiseren’ bij de ‘keukenhengst’ hadden ze werkelijk hun best gedaan en hem veel genot verschaft.

‘Goed,’ zei hij tegen de zwarte hoer en tilde zijn hoofd iets op van het verfomfaaide kussen, ‘pak nu haar tieten vast.’

De zwarte hoer, die een tikkeltje loensde, gehoorzaamde plichtmatig. Haar tabakkleurige vingers zochten en vonden de tepels van de blondine. Gretig begon ze die te kneden, zodat ze onder haar geroutineerde handen hard werden. De blondine, wier forse boezem sterk contrasteerde met haar magere ribben, moest giechelen.

In het besef dat ze voorlopig nog wel even genoeg zouden hebben aan elkaar trok Schulze zijn wijsvinger terug en veegde hem af aan het laken.

‘Steek hem er weer in!’ protesteerde de zwarte hoer. ‘Wat?’ vroeg hij.

‘Dat weet je best, gemene schoft!’ riep ze uit.

‘Weet jij dan niet dat je een lid van de Grootduitse Wehrmacht zo niet mag noemen?’ zei hij goedmoedig, toekijkend hoe ze met elkaar speelden. ‘Wat zou de Führer er wel van zeggen! Schoft nog wel! Kan het niet wat minder?’ ‘De Führer? Die kan m’n rug op!’ repliceerde ze en draaide zich om, zodat haar onderlichaam binnen het bereik van de blondine kwam.

Schulze schudde met gespeelde treurnis zijn hoofd. ‘Heb jij dan helemaal geen ontzag voor de grote leider?’

De blondine boog zich met wijd opengesperde mond over zijn maag - als een spreeuwejong dat gevoederd wilde worden. Zachtjes duwde hij haar hoofd weg. ‘Dat heeft geen zin, schatje,’ zei hij. ‘Dit vogeltje kan vanmiddag niet meer vliegen.’

De zwarte hoer liet de tepels van de blondine los. Ze stonden fier rechtop. ‘Toen de Tommy’s hier nog waren,’ zei ze zwoel, ‘werd er niet zo snel de vlag gestreken, dat kan ik je verzekeren.’

‘Dat verbaast me niks,’ kaatste hij zonder wrok luidruchtig geeuwend terug. ‘Heb je nog nooit zo’n Engelse vrouw gezien, met van die platte tieten en zulke slagtanden? Nou, ik wel. Dat soort houdt de beentjes permanent gekruist en bovendien zit er een groot hangslot op. Volgens mij hebben die Tommy’s van jou jaren droog gestaan. Maar een knappe knul als ik...’ Plotseling zweeg hij.

Uit de aangrenzende kamer was een knallend geluid te horen alsof er een zweep werd gehanteerd. De knal werd gevolgd door een gesmoord, door wellust gekleurd gekreun. ‘Wat was dat?’ vroeg hij.

De zwarte hoer stak haar vrije hand uit naar een sigaret en stak op. ‘O, dat zal het Varken wel weer zijn, bezig om een van haar ouwe mannetjes op te juinen.’

‘Hoe bedoel je, opjuinen?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Ze is een “strenge meesteres”. Je kent dat wel, eentje die de kerels er van langs geeft die hem niet zonder een beetje pijn rechtop kunnen krijgen.’

Hij knikte.

‘Volgens mij vindt ze het prachtig om die kerels af te tuigen,’ zei de blonde hoer achteloos, terwijl de geluiden uit de andere kamer in hevigheid toenamen. Ze trok een minachtend gezicht. ‘Joost mag weten welke vent er nog zin heeft om haar eraan te rijgen. Ik zou haar voor geen prijs moeten als ik man was, zelfs niet met een gummiknuppel.’ ‘Bedoel je dat ze mannen slaat om ze potent te maken?’ vroeg Schulze met een diepe rimpel in zijn brede voorhoofd toen het denkbeeld in zijn brein vorm begon aan te nemen.

‘Potent!’ hoonde de zwarte hoer. ‘Wel een groot woord voor een soldaat, hè? Straks wil je mij nog wijsmaken dat je wel eens een boek hebt gelezen!’

‘Ik zal gehakt van je maken als jij niet wat voorzichtiger wordt,’ dreigde hij gekscherend.

‘Dat moet ik zien!’ zei ze uitdagend.

Hij negeerde het. ‘Luister,’ zei hij, toen de geluiden van een aframmeling in de kamer ernaast steeds sterker werden, ‘ik vraag me af of we het - eh - Varken zouden kunnen overhalen om mee te werken aan een geintje dat ik wil uithalen met een - eh - vriend van mij?’

Het plan sloot precies aan bij het gevoel voor humor van de beide prostituées. Nog voor hij was uitgesproken zaten ze allebei op het verfomfaaide bed te giechelen, volkomen in de ban van wat hen voorkwam als een ideale kans om een lid van het ‘sterke geslacht’ voor joker te zetten. ‘Ja, dat moet ik zien,’ giechelde de zwarte hoer. ‘Die vriend van jou met het Varken. Die verlost hem meteen van z’n ballen, let maar op! Stella en ik doen dit werk alleen voor de poen. Maar met het Varken liggen de kaarten anders!’

‘Zo te horen wel, ja,’ beaamde Schulze toen hij in de aangrenzende kamer plotseling een kreet hoorde slaken, gevolgd door een stilte die alleen werd verstoord door zachte, obscene geluiden.

‘Die houdt van haar werk, geloof ik.’

Peinzend hees hij zijn onderbroek op. Buiten sneeuwde het nog steeds. De met kinderhoofdjes geplaveide straat lag er, afgezien van een in dikke jassen gehuld paartje - een soldaat en een meisje die zwijgend door de witte sneeuwvlokken voortliepen -, verlaten bij. Toen ze de hoek omgingen ving Schulze een glimp op van het gezicht van de man. Het was Hauptsturmführer von Dodenburg. Zijn gezicht stond grimmig, maar die uitdrukking werd door Schulze verkeerd geïnterpreteerd. Hij begon te grijnzen. Blijkbaar was zijn compagniescommandant van plan dat Belgische meisje er die middag eens flink van te laten lusten. ‘Ja, een bed is op zo’n pokkenwinterdag als vandaag de beste plek voor iedereen,’ hield hij zichzelf voor. Opeens veranderde hij van gedachten. Hij knoopte de gulp van zijn lange onderbroek weer los en liet het kledingstuk op de grond vallen. ‘Goed dan,’ zei hij tegen de beide hoeren die in het midden van het bed dicht bij elkaar zaten, ‘schuif eens een eindje op met die dikke konten. Ik begin helemaal overnieuw.’

 

De sneeuw was overgegaan in regen, een gestage, hardnekkige druilregen die er oorzaak van was dat het leek alsof de ruitjes van het kleine, door spijlen in vierkantjes verdeelde raam tranen met tuiten huilden. In de kille, donkere kamer zaten ze tegenover elkaar en luisterden naar het gestaag druppelende water.

‘Waarom ben je gekomen?’ vroeg ze. Haar mooie gezicht was even koel en ondoorgrondelijk als die eerste dag van zijn verblijf in het ziekenhuis.

‘Waarom? Om jou te zien natuurlijk.’ Hij probeerde haar toe te lachen, maar zijn poging mislukte jammerlijk.

‘Nee, dat bedoel ik niet,’ zei ze. ‘Ik bedoel eigenlijk jullie allemaal - waarom zijn jullie Duitsers hier gekomen?’ ‘Omdat,’ begon hij zelfverzekerd, maar opeens ontdekte hij de blik van verachting in haar ogen. Hij haalde zijn schouders op. ‘Ach, ik weet het niet,’ zei hij. ‘Het hoorde nu eenmaal bij het plan.’

‘Het hoorde bij het plan?! Wat betekent dat? Een natuurverschijnsel dat onherroepelijk moest gebeuren soms? Zoals kanker of tuberculose? En wij moeten het als makke schapen aanvaarden, hè?’

In de keuken hoorden ze haar moeder rinkelen met koppen en schotels. Ze was bezig koffie te zetten en het rook er naar gehakt met ui, zoals in iedere Belgische keuken. Opeens zag hij Simone zoals ze in werkelijkheid was. Ze was nu geen van hartstocht kronkelend blank lichaam op een bed, met wijd opengesperde mond happend naar adem als een stervende vis, terwijl het zweet in straaltjes tussen haar kleine, stevige borsten omlaagstroomde: nee, dit was een bleek, onverzettelijk gezicht, ontdaan van iedere emotie behalve haat. En met de onverwachtheid van een visioen wist hij dat er overal in Europa nog anderen waren zoals zij, vele, vele anderen. ‘Je haat me, nietwaar?’ vroeg hij toonloos alsof hij naar het weerbericht informeerde.

‘Ja, ik haat je. Maar niet als Kuno von Dodenburg, de man met wie ik drie keer naar bed ben geweest. Ik haat je als Duitser, als iemand die deel uitmaakt van een volk dat mijn land met geweld in bezit heeft genomen.’

Hij stond op en zei stijfjes: ‘In dat geval kan ik maar beter gaan.’ Ze stond eveneens op. ‘Ja, dat lijkt me inderdaad beter.’ Zijn harde hand hield de hare vast. ‘Ik zal je wel niet meer te zien krijgen,’ zei hij.

‘Nee, dat denk ik ook niet.’ Hij zag haar smalle schouders omhooggaan alsof ze moeite had om de juiste woorden te vinden. Toen liet ze ze weer zakken, hulpeloos. ‘Ik kom er zelf wel uit,’ zei hij. ‘Bedank je moeder namens mij.’

De deur ging achter hem dicht en eenzaam bleef ze achter in de druk gemeubileerde, donkere kamer.

Dat duurde niet lang. Er werd dringend tegen het raam getikt. Ze draaide zich geschrokken om. Het was Jean. Hij was doorweekt ondanks de dikke overjas die hij aan had. Vlug maakte ze het raam open en liet hem naar binnen klauteren. ‘Wat een pestweer!’ riep hij uit en hij probeerde zichzelf warm te slaan. Maar kennelijk had de regen zijn enthousiasme niet kunnen bekoelen. Zijn bleke, door tuberculose getekende gezicht straalde van geestdrift en zijn ogen vonkten. Hij stak een hand in de zak van zijn overjas en diepte er een pistool uit op. ‘Nou, wat vind je ervan?’ vroeg hij haar. ‘Dit heb ik nog geen half uurtje geleden zo’n groot zwijn van een Duitse onderofficier afgepakt. Dat ging namelijk zo, moet je weten...’

Vol vuur en struikelend over zijn woorden begon hij aan een relaas over zijn overval op de SS’er. De tranen in de ogen van het meisje tegenover hem merkte hij niet op.

 

De Gier liep paars aan van woede. ‘Godallemachtig, Metzger, laat jij je als Sturmscharführer van dit bataljon door zo’n stomme Belg op je kop meppen en je pistool afpakken? Besef je dan niet dat je hiervoor voor de krijgsraad kunt komen?’

De Slager blikte zijn commandant wezenloos aan. Waarom was hij verdomme ook naar die hoerenkast gegaan? Niet één van die Belgische slonzen met hun dikke konten had hem trouwens overeind kunnen krijgen. Hij had de groepsarts wijsgemaakt dat hij bij de landing een schop voor zijn ballen had gehad, maar dat was een leugen. Vanaf het moment waarop die machtige muur van oranjerode vlammen hem dreigde in te halen, destijds bij die poging om een bruggehoofd te slaan voor de geplande invasie, had hij het gevoel gehad alsof er iets uit hem was weggevloeid. Een leeg gevoel tussen zijn benen; en niets leek bij machte z’n ‘jongeheer’ overeind te laten komen. En toen zelfs die dikke hoer geen kans had gezien er enige stijfheid in te krijgen, had ze het lef gehad om hem uit te lachen en hem haar ‘kleine wurm’ te noemen! En dat tegen een vent die kort daarvoor nog in staat was geweest een hele poos vier vrouwen tegelijk gelukkig te houden, met inbegrip van een doktersvrouw. Nou, iedereen wist dat het bevredigen van vier gretige vrouwtjes geen peuleschil was! Geen wonder dat hij die Belgische bordeelsluiper niet achter zich had horen naderen om hem bewusteloos te slaan! ‘Wel, Metzger?’ hield de groepscommandant vol. ‘Hoe kon dit verdomme gebeuren? Vooruit kerel, je zult toch wel iets ervan kunnen uitleggen?’

‘Het was een reus van een kerel, Herr Sturmbannführer,’ loog hij. ‘Ik bleef even staan om mijn losgeraakte verband vast te maken’ - hij gebaarde naar zijn omzwachtelde hand die nog steeds etterde wegens de brandwond die hij op de rand van de krijtrotsen had opgelopen - ‘toen die ellendeling me van achteren besloop...’

‘Weet je wel zeker dat het maar één man is geweest?’ vroeg de Gier wiens stem droop van sarcasme. ‘In de meeste rapporten die ik deze maand van de militaire politie heb binnengekregen wordt melding gemaakt van twéé man. Of misschien,’ zo voegde hij er snierend aan toe, ‘zijn het er wel drie geweest!?’ Metzger kreeg een kleur. ‘Ik zou het niet weten, Herr Sturmbannführer,’ mompelde hij.

Geier zwaaide zijn been over het cavaleriezadel dat hij als bureaustoel gebruikte en stond op om Metzger aan te zien die hoog boven hem uittorende. ‘Luister, Metzger, jij hebt me eens een dienst bewezen en daarom zal ik hetzelfde voor jou doen.’ Dat wordt tijd ook, bedacht de Slager mistroostig. Als ik mijn bek niet had gehouden zou jij al lang in Dachau hebben gezeten wegens je voorkeur voor schandknapen.

‘Dank u wel, Sturmbannführer, dank u wel,’ zei hij werktuiglijk.

‘Ik zal dus niet rapporteren dat jij jouw pistool bent kwijtgeraakt. Toevallig komt het zo uit dat ik er een in reserve heb, dus prijs jezelf maar gelukkig. Maar ga in jezusnaam niet wéér in het holst van de nacht in die achterafsteegjes rondzwerven.’ Hij duwde zijn monocle steviger op z’n plaats. ‘Wat spookte je daar eigenlijk uit, verdomme? Je hoorde op dat uur al lang binnen te zijn!’

Metzger liet z’n hoofd hangen als een uit z’n krachten gegroeide schooljongen die betrapt was met z’n vinger in de suikerpot. ‘Dat kwam door die ellende aan de overkant, Herr Sturmbannführer. Dat heeft m’n geslachtsleven ontwricht.’ Hij zweeg plotseling alsof hij schrok van z’n eigen vermetelheid.

De Gier stond hem nieuwsgierig op te nemen. ‘Hoe bedoel je - je geslachtsleven ontwricht?’ Ondanks zichzelf was de Gier razend benieuwd naar het antwoord.

‘Nou ja - eh - Sturmbannführer - eh - ik - ik kan ’m niet meer overeind krijgen, ziet u.’

‘Wat? Kun jij ’m niet meer overeind krijgen?!’ herhaalde de Gier luidkeels, die zich met moeite in de hand moest houden om niet in lachen uit te barsten bij het zien van Metzgers hangende hoofd.

‘Zo is het, Herr Sturmbannführer,’ zei hij triest. ‘En nu durf ik niet met verlof voor het weer in orde is. God weet wat er gebeurt als ik thuiskom en m’n vrouw ontdekt dat ik haar niet meer tevreden kan stellen.’

 

‘Sturmscharführer Metzger!’ De Slager draaide zich mistroostig om toen hij met het nieuwe pistool van de Gier in zijn holster het kantoor van de groepscommandant had verlaten. Schulze stond hem stram in de houding als de eerste de beste rekruut op te wachten. ‘Wat motje?’ vroeg hij. ‘Ik hoorde toevallig wat je zoeven tegen de Gier zei - dat je je jongeheer niet meer overeind kunt krijgen.’

Metzger staarde hem een poosje zwijgend aan. Hij zat té diep in de put om een ondergeschikte die het waagde om aan sleutelgaten te luisteren en zijn meerderen op deze manier aan te spreken te kakken te zetten.

‘Wel?’ gromde hij.

‘Neem me niet kwalijk dat ik m’n neus erin steek, Metzger,’ zei Schulze die moeite deed om de Slager niet vierkant in zijn stomme smoel uit te lachen. ‘Maar ik geloof dat ik wel iemand weet die jou kan helpen er weer wat veerkracht in te brengen!’

Metzger schudde zijn hoofd en begon zijn grijze glacéhandschoenen aan te trekken. ‘Geen mens kan mij helpen,’ zei hij treurig. ‘Ik heb iedere hoerenkast in dit verdomde gat geprobeerd en ben op de koop toe nog bewusteloos geslagen óók, als dank voor alle klandizie.’ Hij zette zijn pet recht. ‘Nee, mij kan niemand meer helpen!’ Schulze stak zijn grote hand op om hem het doorlopen te beletten en legde hem toen in een gebaar van meeleven op Metzgers arm. ‘Vat het nou niet te zwaar op. Er zijn manieren om het weer in orde te krijgen.’

Metzger staarde hem aan met een trek van ongeloof en hoop op zijn domme gezicht. ‘Man, er is tegenwoordig een stel spalken en een stofzuiger nodig om die jongeheer van mij nog overeind te krijgen!’

‘Geloof dat nou maar niet, Sturmscharführer,’ zei Schulze. ‘Toevallig ken ik een Belgische hoer die nog kans zou zien de leuter van een olifant overeind te krijgen. Maar ze heeft zelfs die dikke keukenhengst nog zover gekregen dat-ie voor het zingen de kerk uit moest, terwijl iedereen weet dat hij nergens meer toe in staat was sinds die keer dat hij z’n eigen vinger afsneed toen we het alarm kregen voor de Belgische campagne. Hij kon niet eens meer overweg met de vijfvingerige weduwe!’

‘Eerlijk?’ zei Metzger vol ongeloof.

‘Heus, ik breng je er met alle plezier even naar toe.’

In de ogen van de Slager vonkte een nieuw sprankje hoop. ‘Meen je dat werkelijk?’

‘Allicht!’

De Slager likte zijn lippen af. ‘Schulze,’ stamelde hij, ‘dit zal ik nooit vergeten, erewoord!’

Daar wil ik alles met je om verwedden, hufter, dacht Schulze bij zichzelf, maar hij paste er wel voor op die gedachte uit te spreken.

 

In de ontvangstruimte van het bordeel was de lucht blauw van de rook, vermengd met de damp uit de vochtige grijze uniformen van Duitse militairen. Een trio, met verscheidene kroezen bier onder hun stoelen, speelde onvervalste balmusette, muziek die doorspekt werd met harde dreunen op de grote trom en de bekkens van het drumstel. De in een zijden japon gehulde hoerenmadam troonde achter de tapkast met roestvrijstalen bovenblad en hield haar ‘meisjes’ met argusogen in de gaten. De prostituées zaten nagenoeg allemaal op schoot bij een Duitse onderofficier, met verleidelijk omhooggeschoven rokken om het gebruikelijke zwartkanten ondergoed te tonen dat hun klanten bij hen verwachtten.

Aarzelend volgde Metzger Schulze door de zware veloursgordijnen achter de voordeur.

‘Kom maar gerust,’ probeerde de Hamburger hem op z’n gemak te stellen. ‘Hier komen uitsluitend onderofficieren. Ik breng je heus niet naar een armzalige dieventent. De vorige keer dat ik hier was, zag ik hier zelfs een paar SS-officieren!’

‘O, dan zal het wel in orde zijn,’ zei de Slager en begon Schulze te volgen door de menigte. Schulze koerste regelrecht aan op de beide hoeren over wie hij Metzger had verteld. ‘Waar is ze?’ vroeg Schulze dadelijk en hij probeerde zijn gezicht in de plooi te houden.

‘Boven, en ze snakt ernaar om te kunnen beginnen,’ zei de zwarte hoer met de loensende ogen.

‘Nou, vooruit met de geit, waar wachten we nog op?’ zei Metzger gretig. Hij toonde iets dat op een lachje leek. ‘Met zo iets mogen ze me ieder moment straffen.’ Hij wreef vol verwachting zijn kolenschoppen van handen.

Schulze beet zich op z’n onderlip; die stommeling had nog nooit iets gezegd dat dichter bij de waarheid was! Gevieren liepen ze naar boven en bereikten via de overloop de bewuste kamer. Metzger legde zijn hand al op de deurknop, nauwelijks in staat zijn gretigheid te verbergen. ‘Dat zou ik niet doen,’ waarschuwde de blondine hem. ‘Ik zou maar aankloppen, ze is nogal pietluttig.’

‘O? Ik begrijp het.’ Metzger klopte gehoorzaam aan, waarop een bijzonder zware stem - die klonk alsof de eigenares minstens drie pakjes Gauloises per dag rookte - baste: ‘Kom binnen, ik wacht al op je.’ Metzger wendde zich tot Schulze. De trek van verwachting op zijn gezicht was nu verdrongen door pure twijfel. Maar de grote Hamburger gaf hem geen schijn van kans om er nu nog tussenuit te knijpen. ‘Ga je gang, ouwe jongen. Je hebt nog nooit zo iets beleefd, dat verzeker ik je!’

Enigszins gerustgesteld opende de Slager de deur en stapte naar binnen, gevolgd door de andere drie.

Het Varken stond in het midden van de slonzige kamer op hen te wachten. Haar hoofd raakte bijna de kale gloeipeer die van het plafond afhing. Schulze kon zijn verbazing nauwelijks camoufleren. Ze was kolossaal: nog bijna een halve kop groter dan hijzelf! En ook begreep hij dadelijk waarom ze ‘het Varken’ werd genoemd. Haar gezicht leek als twee druppels water op dat van de zeug die zijn grootvader op de boerderij in Oststeinbeck had gehouden. Alleen had de zeug de weelderig ontwikkelde snor moeten ontberen die de bovenlip van de reuzin tegenover hem sierde.

Metzgers mond zakte open van ontzag toen hij naar haar opkeek. Zijn lippen probeerden woorden te vormen die uiting konden geven aan zijn verbazing, maar hij faalde jammerlijk. Met dwaas openhangende mond dwaalde zijn ogen over haar kolossale lichaam, waarvan de bovenste helft in een zwart, met kant verfraaid satijnen corset was geperst en waaruit haar gigantische borsten, zo groot als overrijpe watermeloenen, ieder ogenblik dreigden te ontsnappen. De onderste lichaamshelft was gehuld in glimmende zwarte laarzen waarvan de schachten tot halverwege haar dijen reikten. Plotseling bleef zijn blik rusten op de leren karwats die langs de schacht van haar rechterlaars omlaaghing. ‘Wwwat.. t.. is... dd.. dat?’ vroeg hij met onvaste stem.

De vrouw beantwoordde zijn vraag niet. ‘Is dat ’m?’ vroeg ze met haar grogbas aan de blondine. ‘Is hij degene die behandeld wil worden?’

‘Behandeld?’ fluisterde Metzger Schulze toe. ‘Wat bedoelt ze daarmee... behandeling...’ Schulze wilde hem al geruststellen, maar het Varken was sneller. ‘Goed,’ blafte ze met een stem waarvoor een opleidingssergeant van het voormalige keizerlijke Pruisische leger zich niet had behoeven te schamen. ‘Jullie kunnen nu wel gaan. Laat hém maar aan mij over, ik zal dat varkentje wel even wassen.’ Haastig keerden Schulze en de beide hoeren terug naar de deur. Metzger probeerde hen te volgen, maar opnieuw was het Varken sneller. Haar zware, gespierde arm schoot uit, zodat de gitzwarte pluk haar onder haar oksel zichtbaar werd, en greep hem in de kraag van zijn uniformjasje. ‘Hiergeblieben!' baste ze. ‘We willen toch niet weglopen van de dokter nu we zover zijn gekomen, hè? Eerst moeten we leren hoe we onze medicijnen als een kerel moeten slikken.’

Met haar gelaarsde voet trapte ze de deur dicht. ‘Zo. En laten we nu maar eens beginnen met het broekje te laten zakken.’

Als in een roes begon Metzger zijn bretels los te maken. Schulze en de beide vrouwen die de aframmeling door de kijkgaatjes in de muur op de voet konden volgen, moesten zakdoeken in hun mond proppen om het niet uit te gillen van het lachen. Maar ze hadden niet bang hoeven te zijn dat Metzger het kon horen. Het Varken zorgde wel dat hij het véél te druk had met het poetsen van haar laarzen, terwijl zij zijn achterwerk met haar karwats bewerkte en hem met nog veel zwaardere straffen bedreigde als hij niet beter zijn best deed en ophield met de ondeugende kwajongen uit te hangen!

Toen haar laarzen eindelijk glommen als spiegels en de kletsnat bezwete rug en billen van de Slager onder de vuurrode striemen zaten, beval ze hem op te houden. Ze smeet vol walging haar karwats op het doorzakkende koperen ledikant, nam hem vol verachting op en zei met haar grove stem: ‘Nou, je kunt wel zien dat dat armzalige ding dat je daar hebt veel wegheeft van een antiek hangertje. Ik denk niet dat dit een zacht eitje gaat worden.’ Met een ongeduldige beweging propte ze een van haar monsterlijk grote borsten terug in haar korset waaruit het geval was ontsnapt. ‘Je beseft natuurlijk wel dat je méér behandelingen nodig hebt.’

Metzger mompelde iets dat niet te verstaan was.

‘Mooi!’ snauwde ze. ‘Ga je nu maar weer aankleden. Leg het geld maar op het nachtkastje en verdwijn. Ik verwacht je de volgende week terug voor verdere behandeling, begrepen?’ Ze nam een grote havanna uit het kistje op haar kaptafel en stak hem aan met een lucifer die ze langs de zool van haar laars aanstreek.

Metzger schoot als een haas zijn kleren aan. Hij had zoveel haast om weg te komen dat hij niet eens z’n gulp en z’n jasje dichtknoopte, maar het geld op het nachtkastje smeet en met twee treden tegelijk de trap afstormde, waarbij hij onder het lopen zijn broek dichtknoopte. Hij stormde naar buiten alsof de duivel hem op de hielen zat, smeet de deur achter zich dicht en vluchtte het duister in.

Schulze wist dat er geen ‘volgende behandeling’ zou komen, maar een volle week lang putte hij intens genoegen uit de manier waarop de Slager iedere ochtend het exercitieterrein op kwam strompelen alsof ‘iemand die dikke vetzak zijn reet met een staaf ijzer heeft bewerkt,’ zoals de jonge soldaat zei wiens testikels op zo’n gemene manier door Metzger waren mishandeld in aanwezigheid van zijn onbekende weldoener en wreker.

 

5

 

De grote dertigtonner dook waggelend uit zee op. ‘Afdichting verwijderen!’ beval von Dodenburg over de intercom. De kanonnier haalde de schakelaar van de rechter koplamp over en heel zacht hoorden ze iets ploffen. Von Dodenburg wachtte even en duwde toen het luik open. Een golf koude lucht stroomde het inwendige van de tank binnen en verdreef er de stank van verbrande dieselolie. Dankbaar zoog hij zijn longen vol en draaide zich om teneinde na te gaan of de overige tanks van het eskader hem volgden.

Links zag hij dat de tank van Schwarz nog tot onder de geschutstoren onder water was en dat Schulzes snorkel zo juist boven water was gekomen. De laatste oefening van het jaar was volkomen geslaagd. Nu had het hele bataljon de ‘zeedoop’ achter de rug. Zoals de Gier de vorige dag had opgemerkt: ‘Als Dönitz soms duikbootbemanningen te kort komt, weet-ie waar hij ze kan vinden!’ ‘Uitstekend,’ zei hij tegen z’n tankbestuurder nadat zijn hele eskader ordentelijk boven water was gekomen, ‘rij maar tussen die twee rotsblokken door het strand op, dan kunnen we terug naar...’

Plotseling deed hij er het zwijgen toe.

Aan zijn rechterkant flikkerde een lichtje dat even verdween en opnieuw zichtbaar werd. Intuïtief raakte hij met zijn teen onzacht de schouder van zijn bestuurder aan en schreeuwde hem via de intercom toe: ‘Rij naar dat lichtje daarginds bij dat grote rotsblok op ongeveer twee uur! Ik geloof dat iemand ons in de smiezen heeft!’

De bestuurder schakelde knarsend over naar een hogere versnelling. In een stortbui van natte schelpen en gruis waggelde de tank verbazingwekkend snel het strand op en reed met brullende motor, een wolk van zand opwervelend, in de richting van de anonieme toeschouwer. Opeens besefte de man dat hij was opgemerkt en zag von Dodenburg hem uit z’n dekking komen en door het rulle zand naar de kustweg rennen.

‘Trap ’m op zijn staart! ’gilde hij zijn bestuurder toe, ‘ik wil weten wat die schoft hier uitspookte!’ Maar de onbekende burger had het terreinvoordeel aan zijn kant. Hij dook weg tussen de druipende rotsblokken waar de grote tank hem moeilijk kon achtervolgen zonder een gebroken rupsband te riskeren.

‘Anders wel een goocheme,’ zei de bestuurder, die boven zijn hefbomen en schakelaars zat te zweten als een otter toen hij de tank een zigzaggend spoor tussen de rotsblokken liet volgen, bij zichzelf.

‘Verdomme, die kerel zal ons nog ontkomen als we niet...’ Zijn gedachten werden onderbroken door het geratel van een snelwerkende mitrailleur achter hem. Rode en witte lichtspoorkogels snerpten over het strand en de vluchtende man wierp plotseling zijn armen omhoog. Wankelend rende hij nog enkele passen door, maar viel toen voorover in het zand.

De tank van Schwarz kwam knarsend tot stilstand naast die van von Dodenburg. Schwarz staarde hem met een wezenloze blik in zijn ogen aan. ‘Is het je nou helemaal in je bol geslagen?’ bulderde von Dodenburg. ‘Klootzak! Wat hebben we aan die kerel als-ie dood is!’

‘Hij zou ontsnapt zijn,’ antwoordde Schwarz ijzig. ‘Ik had geen keus.’

Von Dodenburg stuurde hem met een ongeduldig handgebaar weg. Hij wist dat niemand er ooit in zou slagen door Schwarz’ dikke schedel heen te dringen: die man leefde in een wereld van eigen makelij. Hij wijdde zich weer aan de dode burger. ‘Nog iets gevonden, Schulze?’ vroeg hij aan de grote Hamburger die naast de roerloze gedaante neerknielde. ‘Volgens zijn persoonsbewijs heet hij Jean Goudsmit, een student; maar dan een student die van mening was dat het zwaard machtiger is dan de pen,’ lachte Schulze.

‘Hoe bedoel je?’

‘Dit,’ zei Schulze en hield een pistool omhoog waarvan de kolf was besmeurd met het bloed van de man. ‘Dit is rijkseigendom, Herr Hauptsturmführer.’

Von Dodenburg nam de Lüger van hem aan en bekeek het wapen nieuwsgierig. Het was het wapen waarmee alle oudere onderofficieren en officieren van de Wehrmacht werden uitgerust. ‘Blijkbaar was hij een van die terroristen die door de Engelsen worden betaald om ons lastig te vallen,’ zei hij.

‘En bekijkt u dit eens, Herr Hauptsturmführer!’ mengde de jonge soldaat die tijdens de veldoefening zo gemeen bij z’n testikels was gegrepen zich in het gesprek. ‘Dit vond ik achter dat rotsblok daarginds. Hij heeft hem zeker laten vallen.’

De soldaat reikte hem een verrekijker aan. ‘Dus dat veroorzaakte die glinstering,’ merkte von Dodenburg op tegen niemand in het bijzonder. ‘Maar waarom bespioneerde die kerel ons dan verdomme?’

Schulz wees hem op de pijl die duidelijk zichtbaar was ingegraveerd in de zijkant van de kijker. ‘Britse makelij, Hauptsturmführer. De Tommy’s zetten die pijl op al hun uitrustingsstukken. Ik heb zulke pijlen al vaker gezien.’ Hij nam de kijker over van von Dodenburg. ‘En let u eens op de datum!’

‘Hoe dat zo?’

‘Nou ja, dat ding is gemaakt in augustus van dit jaar - dus nadat we de Tommy’s Frankrijk hebben uitgeschopt.’

 

Het incident op het strand werd echter in de drukke voorbereidingen voor de tweede kerst van de oorlog vergeten. En de mannen van de Gestapo die een onderzoek kwamen instellen verdwenen samen met hun collega’s van Abwehr IIIF, de Duitse contraspionage, op kerstavond zonder iets nieuws te hebben ontdekt.

Kerstmis ging voorbij in een alcoholische roes. Het bataljon werd voortdurend paraat gehouden en de manschappen mochten alleen plaatselijk verlof nemen. Schulze begaf zich, wankelend onder het gewicht van een aantal flessen en een enorm ribstuk dat hij in de keuken had ‘georganiseerd’, naar zijn beide hoeren, zwerend dat hij de eerstkomende drie dagen niet meer uit bed zou komen. Maar het merendeel van de Wotanmanschappen bracht de drie vrije dagen door in de plaatselijke kroegen, waar ze zich voortdurend een stuk in de kraag dronken en er de extra rantsoenen verzwolgen die de Führer de hele Wehrmacht had toegekend. En de nachten werden gewijd aan ongestoord gesnurk. Er werd gespannen uitgekeken naar Hitlers traditionele nieuwjaarstoespraak; veel mensen rekenden erop dat hij zou aankondigen dat het Duitse leger nog voor de lente een grootscheepse invasie op Engels grondgebied zou proberen. Waarom anders die intensieve opleiding met amfibietanks? En als de dronken Duitse soldaten ’s avonds uit hun rokerige kroegen terugkeerden naar de kazerne bralden ze luidkeels het trotse lied van de nazi’s Und wir fahren gegen Engelland. Maar toen de Führer ten slotte zijn toespraak hield, drukte hij zich vreemd raadselachtig uit. ‘De democratische oorlogshitsers en hun joods-kapitalistische meesters,’ brulde hij de menigte in het Berlijnse Sportpalast toe, ‘willen de oorlog voortzetten. Wij zijn ervoor klaar!’

De enorme mensenmassa reageerde met een gescandeerd Sieg Heil, Sieg Heil, Sieg Heil! Onmiddellijk barstte de harmoniekapel van het Berlijnse SS-bataljon dat als Hitlers lijfwacht fungeerde los in het Horst Wessel Lied, het ‘lijflied’ van de nationaal-socialistische beweging. Duizenden stemmen zongen het uit volle borst mee.

Kuno von Dodenburg keek over de tafel naar zijn medeofficieren. Ook zij verkeerden in de greep van de algemene opwinding.

Schwarz sprong met een verhit gezicht op. Hij bracht zijn glas in overeenstemming met de voorschriften ter hoogte van de derde knoop van zijn uniformjasje, zodat zijn elleboog een rechte hoek vormde. ‘Meine Herren,’ zei hij bijna jubelend, ‘op de grote Duitse overwinning van het komende jaar!’

Met een ruk schoven ze hun stoelen achteruit. Opgewonden klakten ze met hun hakken en herhaalden zijn woorden: ‘Op de grote Duitse overwinning van het komende jaar!’ Toen smeten ze hun champagneglazen met veel gerinkel stuk tegen de marmeren schoorsteenmantel.

De Gier scheen als enige hun geestdrift niet te delen. Met een cynische blik en een verachtelijke trek op zijn gezicht, die werd opgeroepen door deze demonstratie van emoties, liep hij naar de peervormige Volksempfänger en schakelde het radiotoestel uit.

‘Ik ben altijd van mening geweest dat het Horst Wessel Lied te vulgair is,’ zei hij provocerend. ‘Deutschland über alles was goed genoeg voor het Duitse leger.’ Hij ging weer zitten. ‘Bovendien werd me verteld dat de man een souteneur was,’ voegde hij eraan toe, ‘hoewel die er natuurlijk ook moeten zijn.’

Ze staarden hem woedend aan zonder iets te zeggen. Als lid van de partij en als voormalige leiders van de Hitlerjugend waren ze grootgebracht in het besef dat het Horst Wessel Lied zo ongeveer heilig was; maar ook wisten ze dat ze wel eens aan het kortste eind zouden kunnen trekken als ze op de provocatie van de Gier ingingen. In overeenstemming met zijn bijnaam was hij een onberekenbare ouwe vogel; en er waren er maar weinigen die het lef hadden om over hun divisiecommandant te spreken als ‘die voormalige Wachtmeister die ons lot in handen houdt dank zij de protectie van Hitler’ - in weerwil van het risico dat de Gestapo hem zou kunnen arresteren. Sturmbannführer Geier had machtige beschermers op hoge posten, zoals hij en zijn mede-officieren donders goed wisten. Dus hielden ze zich koest. ‘Wat vond u van de toespraak van onze Führer, Herr Sturmbannführer?’ vroeg von Dodenburg die zich als de op één na oudst aanwezige officier geroepen voelde een brug te slaan tussen zijn commandant en zijn collega’s. ‘Bedoelde hij Engeland, dit voorjaar - en de overwinning?’

De Gier antwoordde niet dadelijk; na ’n tijdje liet hij zijn monocle vallen en keek zijn tafelgenoten met een mengeling van spot en cynisme een voor een aan. ‘We kunnen ons afvragen,’ zei hij, ‘of de Führer van het Grootduitse Rijk zich in zijn oneindige wijsheid wel tevreden zal stellen met zo’n armzalige buit. Alléén dat kleine Engeland, om daarna de oorlog te laten uitgaan als een nachtkaars?’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Mijne heren, ikzelf bekleed nog niet eens de rang van kolonel. Zou de Führer me dat kunnen aandoen? Nee, ik ben ervan overtuigd dat hij grootsere plannen met ons allemaal heeft!’

‘Hoe bedoelt u, Herr Sturmbannführer?’

Maar voor de Gier had kunnen antwoorden bereikten de eerste flarden van een door dronkemansstemmen gebruld Stille Nacht hun oren, schallend over het met bevroren sneeuw bedekte exercitieterrein.

Abrupt schoof de groepscommandant zijn stoel achteruit en stonden ze als één man op. ‘Heren,’ kondigde hij aan, ‘ik geloof dat het tijd wordt de manschappen een gelukkig nieuwjaar te gaan wensen.’

Plichtsgetrouw verdwenen ze in het duister. Von Dodenburg keek op naar de donkere oneindigheid van de hemel en huiverde. Waar zou hij zich volgend jaar om deze tijd onder die hemel bevinden?

Terwijl ze met zware tred over de bevroren sneeuw naar de grote eetzaal wandelden, werd de verbaasde rimpel in zijn voorhoofd steeds dieper. Wat bedoelde de Gier met plannen die nóg grootser waren? Zou hij soms iets weten dat zij nog niet wisten? En zo ja, wat dan? Opnieuw huiverde hij. Maar deze keer niet van de kou; deze koude rilling kwam voort uit een bang voorgevoel.

 

‘Jullie rennen als kippen zonder kop achter ieder gerucht aan,’ zei Metzger met dikke tong. ‘Of, beter gezegd, als een geile vijftienjarige achter alles wat een rok draagt. Maar je kijkt niet verder dan je neus lang is. Trouwens, het leger betaalt figuren als jullie niet om te denken.’

‘Wie betaalt het leger dan wél om te denken, Sturmscharführer Metzger?’ vroeg Schulze brutaal. ‘Jou soms?’ Metzger, wiens gezicht bijna paars aanliep van de vele biertjes en glaasjes Korn, hoorde niets van het sarcasme in Schulzes stem; dat ontging hem altijd. ‘Allicht! Daarom ben ik tenslotte Sturmscharführer - je zou zelfs kunnen zeggen, de oudst aanwezige onderofficier in de hele Waffen-SS - terwijl jullie niet meer zijn dan een armzalig stelletje strompelaars.’ Hij sloeg zijn zoveelste Korn achterover en nam een stevige slok bier. ‘Jullie hebben maar daarheen te gaan waar je naar toe wordt gestuurd en dat is dat!’

‘En dat wordt Engeland, nietwaar?’ vroeg iemand.

‘Ja,’ riep een jonge blonde ‘Ariër’ die naast Schulze zat. ‘Ik ben van plan om die van mij eens diep in de poes van een of andere Engelse hertogin te steken, zoals je ze wel eens in de krant ziet. Dan krijgt ze tenminste iets om zich de SS te herinneren.’

‘Ja, een lekkere dosis syfilis zeker?’ opperde Schulze. De Slager keek de blonde onderofficier vernietigend aan. ‘Jij en je Engelse hertoginnen altijd!’ Hij nam een geweldige slok bier en priemde zijn wijsvinger naar de blonde jongen. ‘Wat weet jij daar nou van, hè? Wat dacht je dan van al die zware bontjekkers die ze al de hele week aan het afleveren zijn in het magazijn van die ouwe dief, de foerier? Wat zou je daarvan zeggen?’ Hij stond te zwaaien op zijn benen en zou zijn gevallen als Schulze hem niet had vastgegrepen.

‘Metzger!’

Hij draaide zich om alsof hij door een wesp werd gestoken. De Gier stond hem dreigend op te nemen. ‘Zo is het wel genoeg geweest!’ snauwde de groepscommandant. ‘Jawohl, Herr Sturmbannführer!’ brulde de Slager en hief zijn bierglas. ‘Laten we drinken op de gezondheid van onze commandant! Proost!’

‘Proost!’ brulden ze als één man.

De ene borrel volgde op de andere. Een dikke, grijze mist daalde over Kuno von Dodenburg neer, zodat hij de transpirerende gezichten om hem heen slechts vaag kon onderscheiden. Het leek hem alleen maar logisch dat hij Schulze volgde, het nachtelijk duister in, toen deze hem met de hoffelijkheid van een dronkaard had voorgesteld: ‘Zou de Hauptsturmführer misschien zo goed willen zijn met mij mee te gaan om wat plezier te beleven?’

De frisse lucht was niet bij machte de mist in zijn hoofd te verdrijven. En natuurlijk was de blauwe walm in het bordeel er ook al niet bevorderlijk voor; en als hij er later op terugkeek leken de gebeurtenissen in die laatste nacht van het oude jaar veel op de flikkerende, vage beelden van een bioscoopjournaal: een gigantische oude vrouw die Frans noch Duits sprak, maar zijn gulp losknoopte en in een aanval van hartstochtelijke razernij haar wijde rok omhoogtilde om de obscene plooien van haar vette buik met de kaalgeschoren spleet eronder te onthullen; een jongere vrouw, slechts gekleed in een veldmuts en kaplaarzen, die iets probeerde te doen met een banaan bij een dronken en giechelende blondine; een meisje van hooguit zestien jaar dat op handen en voeten een piepend koperen ledikant beklom en vlak voor zijn neus met haar billen wiebelde terwijl hij zich stond uit te kleden; en de manier waarop die laatste nacht was geëindigd - wegdoezelend in de armen van dat jonge meisje.

 

Het was een kille, grauwe nieuwjaarsochtend toen von Dodenburg het nu doodstille bordeel uit sloop. Hij voelde zich smerig en ongeschoren. Huiverend ademde hij de kille ochtendlucht in en begon toen in een stevig tempo naar de kazerne te lopen, waarbij zijn schoenen de bevroren sneeuw lieten kraken.

Het Vlaamse stadje aan de kust was nog niet ontwaakt en hij wilde terug zijn op zijn kamer voor iemand hem zag. Maar het zou anders lopen. Juist toen hij was afgeslagen naar de Parklaan liep hij Simone tegen het lijf die moeizaam door de sneeuw waadde met haar oude, vooroorlogse fiets aan de hand.

‘Jij?’ zei hij stompzinnig.

‘Kuno!’

‘Gelukkig nieuwjaar,’ zei hij. Hij zag hoe mager en bleek ze was geworden sinds ze elkaar voor het laatst hadden gezien.

‘Jij ook, Kuno.’

‘Je bent er vroeg bij,’ merkte hij onhandig op en vermeed daarbij haar aan te kijken.

‘Jij anders ook, zeg! Ik heb vroege dienst in het ziekenhuis.’

’O.’

Zo bleven ze nog even staan in de sneeuw zonder te weten wat ze tegen elkaar moesten zeggen. Er leek een eeuwigheid te zijn verstreken toen ze haar voet op het pedaal zette en aanstalten maakte om weg te rijden. ‘Ik moet er vandoor,’ zei ze. ‘Anders kom ik te laat.’

‘Vanzelfsprekend. Vaarwel, Simone.’

‘Vaarwel, Kuno.’

Haar roestige ketting protesteerde luid piepend toen ze wegreed. Terwijl hij haar nastaarde was hij razend op zichzelf omdat hij haar niet had gevraagd of hij haar nog eens zou mogen terugzien.

Hij had de kazerne al bijna bereikt toen hij besefte dat het spoor van haar fiets het enige was dat in de verse sneeuw zichtbaar was - en dat het de stad uit leidde. Hij bleef plotseling staan en schoof verbaasd zijn pet achterover. Simone was niet van huis gekomen - ze woonde aan de andere kant van de stad! Hij staarde naar het eenzame bandenspoor in de sneeuw en vroeg zich, en zeker niet voor de laatste keer, af waar ze vandaan was gekomen.

 

6

 

Met een snerpend gefluit boorde de eerste kogel zich door de ruit waarin plotseling barsten ontstonden in de vorm van een spinneweb. In een hoek van de coupé greep een pasgearriveerde vaandrig, kersvers afkomstig van de officiersopleiding in Bad Tölz, naar zijn keel. Zonder een kik te geven viel hij met zijn gezicht op de bank tegenover hem - morsdood.

‘Er staat buiten iemand te knallen!’ schreeuwde Schwarz een tikkeltje overbodig. Een regen van kogels kletterde tegen de zijkant van de trein die hen vanaf een oefenterrein aan de Somme terugbracht naar de kazerne. Het klonk als een zware zomerse hagelbui op een zinken dak. Een tweede kogel boorde zich door het coupéraam en trof de knop van een brandblusapparaat. Terwijl ze verwoede pogingen deden om hun pistolen te trekken, werden ze belaagd door een straal dik wit schuim. Woedend sloeg von Dodenburg de smurrie van zijn gezicht en loste een salvo met zijn machinepistool, mikkend op de sparren langs de lichte helling die de zwaarbeladen troepentransporttrein bezig was te bestijgen.

Zijn vuur werd beantwoord door gemeenrode mondingsvlammen. Hij ving een glimp op van een gedaante die in gebukte houding door de sneeuw rende. Opnieuw haalde hij de trekker over.

Plotseling kwam er een geweldige schok en zwaaide de coupéwand voor von Dodenburg naar hem toe, zodat hij van de sokken ging en midden in de chaos van mannen en uitrusting in de door schuim spekglad geworden coupé belandde. De brandblusser braakte met een gorgelend geluid het laatste restje van zijn inhoud uit; een geluid dat klonk als het rochelen van een man met een kogelwond in z’n keel.

‘Naar buiten - iedereen naar buiten!’ beval de Gier vanuit de aangrenzende coupé. ‘Verdedigingslinie vormen!’

Ze worstelden zich door de hellende coupé van het treinwrak naar buiten en lieten zich in de diepe sneeuw vallen. Helemaal vooraan rukte de stoomlocomotief nog steeds aan de kolentransporteur erachter als de locomotief van een speelgoedtrein die door een ondeugend kind uit de rails was geduwd, maar het geschreeuw en gebrul van gewonden uit de voorste rijtuigen bewezen dat dit geen spel was maar dodelijke ernst.

Een rondtollende handgranaat beschreef een strakke boog door de lucht. Von Dodenburg zag het moordwerktuig duidelijk en zwart afsteken tegen de blauwe winterse hemel. Hij dook weg en hoorde het ding met een gemene, krakende explosie achter zich ontploffen. Fluitend zochten de splinters zich een weg door het treinwrak. Een man begon te gillen van pijn. Von Dodenburg loste op goed geluk een salvo naar de bomen en zag een in burger geklede man uit een bosje opduiken en in de sneeuw ploffen. Achter hem dook een vrouw op die hem na wilde rennen, maar een stel handen greep haar vast en trok haar terug. In dat onderdeel van een seconde herkende von Dodenburg haar gezicht.

Plotseling vloeide alle strijdlust uit hem weg alsof iemand hem onverwachts in zijn maag had geschopt. De Schmeisser gleed hem uit handen. Achter hem brulde de Gier een commando en meteen openden meer dan honderd geoefende schutters als één man het vuur. Het leek alsof er een machtige windvlaag aan de dennen rukte. Overal kwamen takken en twijgen omlaag en verschenen er plotseling witte vlekken in hun stammen op de plaatsen waar de bast was weggeschoten, vlekken die eruitzagen als de symptomen van een afstotelijke, besmettelijke huidziekte. Wankelend strompelde een burger de sneeuw in, de armen omhoog in een gebaar van overgave. Schwarz negeerde het gebaar en ‘trakteerde’ hem op een salvo. Onmiddellijk zag zijn gezicht eruit alsof iemand hem had bekogeld met een klodder jam. Schreeuwend zakte hij door zijn knieën.

Op hetzelfde moment explodeerde de ketel van de stoomlocomotief en zwegen de geweren tussen de dennen. De in burger geklede aanvallers maakten van de verwarring gebruik om de vlucht te nemen en hun gewonden met zich mee te slepen. ‘Staakt het vuren!’ brulde de Gier die te midden van de vuistgrote brokken gloeiend metaal die door de lucht wervelden kaarsrecht om zich heen stond te kijken alsof hij deelnam aan een schietwedstrijd in vredestijd.

Toen was er geen ander geluid meer te horen dan het kreunen van de gewonden, vermengd met het gestage druppelen van olie uit de gebroken wiellagers van de rijtuigen. De soldaten van SS-gevechtsgroep Wotan stonden op en begonnen de sneeuw van hun knieën te slaan, maar von Dodenburg bleef staan waar hij stond, in verdwazing starend naar de verminkte sparren vanwaaruit ze onder vuur waren genomen. Hij betwijfelde geen seconde dat de vrouw die hij zoëven had gezien niemand anders was geweest dan Simone...

 

‘Bedankt voor de tip, Herr Hauptsturmführer,’ zei de dikke Gestapo-agent zonder zijn sigaar uit zijn mond te nemen. ‘Die vrouw was al vanaf het eerste begin bij het verzet. Mannen die in het ziekenhuis liggen praten altijd tegen de verpleegsters, nietwaar?’ Met omslachtig ceremonieel stak hij zijn sigaar opnieuw aan. ‘Ik meen trouwens,’ voegde hij er op de insinuerende toon van de geboren speurhond aan toe, ‘dat u haar enkele keren hebt ontmoet?’

‘Inderdaad. Ze verpleegde me toen ik gewond was geraakt.’

‘Probeerde ze u aan het praten te krijgen?’

‘Gezien het feit dat Engeland hier maar drie uur varen vandaan ligt, wist iedereen wel wat we van plan waren,’ antwoordde von Dodenburg kortaf.

‘Zo, zo!’ De Gestapo-agent schreef zorgvuldig iets op in zijn zwarte notitieboekje. ‘Zo zo!’ Toen klapte hij het boekje met een resoluut gebaar dicht. ‘Tja, dat was het dan, Herr Hauptsturmführer. Nogmaals bedankt voor uw hulp. Nu we dat hele stel hebben opgepakt zult u hier ongestoord kunnen oefenen voor - eh - eh - Engeland.’ Opeens speelde er een lachje rond zijn volle rode lippen alsof hij een grapje had gedebiteerd.

‘En die vrouw?’ vroeg von Dodenburg, het lachje negerend.

‘Die vrouw?’ De dikke agent van de Gestapo draaide zich bij de deur om. ‘Jullie Totenkopf-collerga's hebben zich over haar ontfermd.’

‘Hoe bedoelt u dat?’

‘Nou, het SS-garnizoen in Henri Chapelle bij Luik. Dinsdag gaat ze voor het vuurpeloton, samen met die andere twee. Wat denkt u, zouden ze in uw officiersmess een rumgrog schenken? Het is buiten koud genoeg om je ballen te laten bevriezen!’

 

Een oude vrouw met een hoofddoek om goot een emmer waswater leeg in het open riool. In de tuin ernaast stond een man op houten klompen hout te hakken. En een paarr werklieden van middelbare leeftijd stampvoetten in de sneeuw om hun bloedsomloop weer wat op gang te krijgen, sigarettepeukje klevend aan de onderlip, het hoofd zo diep mogelijk teruggetrokken in de opgeslagen kraag. Niemand van deze burgers scheen ook maar enige notitie te nemen van de in zwarte uniformen geklede Duitse officieren die uit de glanzende zwarte auto’s stapten.

‘We komen voor die spionage-affaire,’ zei een van hen tegen de Gefreiter in het roodwitte schildwachthuisje, wiens voeten tegen bevriezing werden beschermd door een stel grote, met bont gevoerde laarzen.

‘Hier de poort in en dan doorlopen naar de vierkante binnenplaats, meine Herren. De executies beginnen vandaag om tien uur.’ Hij sprak het uit alsof hij de eerstvolgende film aankondigde die in de plaatselijke bioscoop zou worden gedraaid.

Zwijgend marcheerden ze door tot ze een bemodderde, ongeplaveide binnenplaats bereikten. Een dikke SS’er met het beruchte doodskopembleem op zijn officierspet stond hen daar op te wachten. Hij was nog tamelijk jong en de enige onderscheiding die hij droeg was het Ijzeren Kruis tweede klasse. Alsof het om een feestelijke receptie ging, drukte hij hen stijfjes de hand en informeerde of ze een aangename reis hadden gehad.

‘Ik veronderstel dat de heren op de hoogte zijn van de censuurbepalingen?’ vroeg hij. ‘Geen brieven naar huis; geen enkele toespeling op deze executies in uw correspondentie, in welke vorm dan ook. We willen geen martelaren maken van deze lieden. Bovendien willen we onze Volksgenossen thuis niet verontrusten, nietwaar?’

De officieren van de Waffen-SS, ‘uitverkoren’ om als vertegenwoordigers van alle bataljons van Hitlers ‘lijfwacht’ de executies bij te wonen, knikten en mompelden dat ze het begrepen.

‘Mooi zo. Zullen we dan maar?’

Ze liepen verder naar een open terrein, ruw en oneffen en

N bezaaid met bevroren voetafdrukken. Voorbij het met prikkeldraad bespannen hek eromheen daalde de grond steil af naar een besneeuwd dal. Hun blikken waren echter niet gericht naar het dal, maar naar de drie executiepalen in het midden van het terreintje en naar de in zwarte uniformen gestoken leden van een Totenkopfverband die doodgemoedereerd stonden te roken en te kletsen alsof het executeren van mensen dagelijks werk voor hen was. Von Dodenburg keek om zich heen alsof het op een of andere manier belangrijk voor hem was zich de situatie in het hoofd te prenten. Dit was werkelijk een plek om er de dood te vinden - de grond kaal en onherbergzaam, het gras mager en bleek, het geheel overkoepeld dooreen loodgrijze hemel die nieuwe sneeuw beloofde.

Ze hoorden het geluid van bevroren sneeuw dat onder zware laarzen kraakte. Hij draaide zich om en ontwaarde Simone, doodsbleek en gehuld in een grauwe gevangenisoveral. Ze werd geflankeerd door twee doodgewone Vlaamse boerenjongens wier handen nauwelijks zichtbaar waren onder de te lange mouwen van hun haveloze jasjes. Ze maakten een zielige indruk en er ging nauwelijks enige waardigheid uit van hun allerlaatste wandeling. De Hauptsturmführer van de Doodskopbrigade beantwoordde de groet van het SS-escorte alsof hij een parade afnam en gaf bevel om de gevangenen aan de executiepalen te binden. De bewakers kweten zich snel en efficiënt van hun taak. Blijkbaar hadden ze deze handeling al veel vaker verricht. De drie verzetsmensen staarden star voor zich uit. Het geheel deed denken aan een negentiende-eeuwse houtgravure van een executie.

Von Dodenburg zag een oude Belgische pater in een roestkleurige pij naar buiten komen die, met een gebedenboek in zijn trillende handen, zachtjes enkele gebeden prevelde. ‘Gehuurde beulen,’ fluisterde de jonge officier naast von Dodenburg. ‘Waarom toch al die drukte? Ze hadden ze ter plekke moeten neerknallen.’

Von Dodenburg staarde naar Simone en herinnerde zich hoe het zweet in straaltjes omlaag was gedropen tussen haar borsten. Opnieuw beleefde hij hoe haar lichaam zich in allerlei bochten had gewrongen in de greep van erotische extase. Dat zou ze nu nooit meer kunnen doen; ze zou helemaal niets meer kunnen doen.

‘Geef acht!’ beval de dikke SS’er die de leiding had over de executie.

Het vuurpeloton verstarde. Hij blafte opnieuw een commando en meteen liet de voorste rij schutters zich op één knie vallen. De pater trok zich terug.

‘Richten!’ beval de dikke Hauptsturmführer.

‘VUUR!’

‘Leve de... ' De stem van het meisje werd gesmoord door kogels. Ze zakte slap door haar knieën, op haar plaats gehouden door het touw rond de executiepaal, haar gezicht verborgen achter haar lange golvende haar.