»Er zijn in ons leven van die oogenblikken, waarin alles rondom ons schijnt neergedrukt, van die gebeurtenissen waarvan de ontroering ons doet denken aan niets anders dan aan dat ééne schrikkelijke, waardoor alles voor ons wordt ter zijde geschoven. Soms worden we dan moe van het denken. We kunnen als het ware niet meer. We waanden ons in een droom, maar keeren terug tot de harde wreede werkelijkheid.

Ons kwelt de smart en we roepen het uit, roepen het uit om verluchting te krijgen van het hart, dat niet meer weet waarheen zich te wenden.

We berusten ten slotte, trachten althans te berusten. Zoo is het gegaan in de dagen welke nu achter ons liggen. De menschen hebben moeten bedenken dat ze eenmaal sterven moeten en een diep, een onbeschrijfelijk gevoel van medelijden en deernis hebben we gehad met de armen, die leden onder dezen schrikkelijken slag. We hebben gebeden dat de treurenden mochten worden vertroost, vertroost in hunne smart, die we niet kunnen zeggen aan anderen, maar voelen, voelen zoo diep in ons harte.

Zoo dicht nabij de kust waren de ongelukkigen, zoo dicht bij de veilige haven, bijna aan land, nog eenige oogenblikken en zij hadden het doel hunner reis bereikt. Het heeft zoo niet mogen zijn. En we vragen ons af: Waarom moest het aldus geschieden? Waarom heeft God den storm niet doen bedaren, de sneeuwjacht niet doen verminderen? Waarom brak het anker en waarom mochten niet allen de haven bereiken!

We zouden op die vragen een antwoord willen hebben, maar krijgen het niet. Moet ik u op deze plaats zeggen waarom dat antwoord niet komt? Omdat we moeten gelooven dat God liefde is, al begrijpen we dingen niet die geschieden, zoo wreed en zoo smartelijk. Moet ik het u zeggen dat ik als antwoord op uw vraag breng het Evangelie der genade, dat ons leert: Hij die gelooft zal het eeuwige leven hebben. Onze Heiland is de opstanding en het leven. Gelooft dan allen, opdat ge het eeuwige leven moogt hebben tot in eeuwigheid.«

De prediker ging daarna voor in gebed en in de stille zaal, waar het electrisch licht nu mat scheen op het witte laken over de dooden, gedekt met de teere witte bloemen, klonk het innig:

»O, God, gij die de tranen der bedroefden wegwischt, schenkt den treurenden uwen troost; wil dat doen en hen sterken, want Gij troost als eene moeder. Troost hen met uwe nabijheid, spreekt tot hen woorden van vrede, richt ze op met uwe kracht, want er is zooveel dat hen neerdrukt, dat ze dreigen te bezwijken als niet uwe hand hen staande houdt. O, grijpen ze dan allen die hand die weer opbeurt en vertroost, het moede hoofd richt naar omhoog, uwe rechterhand, die hen zal beschermen tot in eeuwigheid.

»Wil de treurenden brengen door uwe goedheid op de plaatsen, waar geen dood meer zal zijn, maar het leven alleen. Wil ons allen het besluit nemen tot overgave aan den Heiland. Heb dank voor de sterkte, geschonken aan de mannen die hun leven waagden, voor uwe liefde die hun streven wilde kronen met zoo goeden uitslag. En wil met ons medegaan uit deze doodenzaal op de treurige tocht dien wij nog moeten volbrengen; erbarmt U over de treurenden, om Christus' wille. Amen.«

De lijkdienst was ten einde.

Hooggebeurd op de schouders van stoere werklieden werden de kisten uitgedragen. Achter die van de bekende lijken gingen de weinige, ach, zoo weinige rouwdragers: een snikkende grijze vader, een echtgenoot, geknakt onder het grievende leed, een verloofde, die het gelaat in de handen verborg. En achter het onbekende lijk volgden de vertegenwoordigers der gemeente en der verschillende maatschappijen. Daarachter ging een deputatie uit het loodswezen en dan volgden schipper Jansen met zijn mannen. Zoo vreemd, die kranige zuidwesterkoppen nu onder de hooge ouwerwetsche rouwhoeden te zien.

De weinigen op het station groetten eerbiedig, de soldaten der afzetting salueerden. Toen werd de stoet opgesteld. Een eerewacht van de fortbezetting voorop en soldaten ook ter geleiding van elken lijkwagen waarop de koetsiers zaten met groote vale lamfers aan hun uit den tijd geraakte »huilebalken«.

Dadelijk achter de lijkwagens volgde het rijtuig der beide vorstelijke vertegenwoordigers, waarbij de beide lakeien in lichtgrijs hofliverei een vreemde vlek van kleur vormden in den zwarten lijkstoet.

Achteraan kwamen nog twaalf volgrijtuigen.

De weg van den Hoek naar 's-Gravezande loopt met tal van krommingen eerst voor een groot deel langs de duinheuvels ter linkerzijde en langs bouwakkers met onbegrensde vergezichten ter andere zijde. Enkele boerenhofsteden liggen hier en daar erlangs verspreid. Bij zonnig weder is een tocht naar 's-Gravezande, vijf kwartier loopens door het echt Hollandsche landschap langs den slingerenden weg naar het eenvoudige landwaarts gelegen dorpje, een waar genot.

Nu hing er een triest-stemmende nevel over den duinrug en het land was in treffende overeenstemming met de indrukwekkende begrafenis-plechtigheid.

Voor de hofsteden stonden de bewoners bij het hek geschaard. Eerbiedig groetten zij. In het dorp waren de huizen gesloten, hadden velen de vlag halfstoks uitgehangen. Deelneming, werkelijk gevoelde deelneming, werd overal betoond.

Het kleine kerkhof was door veldwachters en rijkspolitie afgezet om den stroom van menschen die den stoet begeleidden te kunnen keeren, wat een zeer lastige en ondankbare taak bleek. De militairen sloten wel het hek, maar in troepen holden de menschen over het land naar den kerkhofmuur die in een ommezien was beklommen. Het publiek scheen zich niet te bekommeren om begrippen van fatsoen en eerbied. Men drong, men riep en joelde als was er van een teraardebestelling geen sprake.

Toen bij het oprijden van de begraafplaats aan een grooten drom menschen gelegenheid werd gegeven achter den stoet aan te dringen, werd het kerkhof, dat reeds voor het overgrootste deel was gevuld met belangstellenden, overstroomd met zich allesbehalve kalm gedragende kijklustigen. Dat was jammer! Van wijdende stilte kon nu geen sprake zijn en erger werd het toen bij het sluiten van het hek de honderden teleurgestelden rondom den muur draafden en schreeuwden om een plaatsje machtig te worden.

Op den doodenakker was een groote vierkante kuil gedolven, waarin reeds drie kisten waren bijgezet. O.a. rust daar de kleine Gustaaf Hirsch, het ventje dat van Londen alleen op reis was naar zijn ouders in Hanover. Een handvol witte seringen was op zijn kist gespreid.

Een voor een werden de nieuwe kisten in den grafkuil neergelaten. Op elk daarvan lag een krans van de firma Hudig en Pieters; op die der twee Duitsche vrouwen een bloemtak van den Duitschen consul.

De vier kisten werden twee aan twee naast elkander geplaatst. Blijkbaar was het de bedoeling in deze gemeenschappelijke groeve ook de lijken van andere slachtoffers bij te zetten.

Toen het neerlaten van de dooden had plaats gehad en de reusachtige kring zich nauwer rondom het graf had saamgetrokken was het de Duitsche predikant ds. Freimark uit Rotterdam die als eerste spreker naar voren trad, gekleed in toga en baret.

In de Duitsche taal herinnerde ds. Freimark aan het bijbelwoord: »Wir müssen sterben aufdass wir klug werden« (wij moeten sterven om wijs te worden), aan de hand van welken tekst de predikant een korte hartelijke toespraak hield.

Spreker wees er op hoe in deze dagen vooral de menschen samen voelen en tezamen dragen smart en leed, zooals Christus dat uitsprak: menschen moeten tezamen leven. Hoe heerlijk verwarmend is voor de treurenden die hun dierbaren beweenen, de deelneming, waarin de vorstelijke families voorgingen en werden gevolgd door schier de geheele wereld. Dat is de goed doende troost van menschen.

Spreker hoopte dat ook de blik ondanks den fellen slag zou worden geslagen omhoog, waar de hemelsche trooster nabij is.

Aan dit graf van twee jonge Duitsche vrouwen wenschte ds. Freimark op dien troost te wijzen, daartoe gedrongen als landsman niet minder ook als Christen.

Daarbij vond de spreker gelegenheid te schetsen het ontzaglijk tragische in deze ramp, die aan meer dan honderd menschen het leven kostte, hoewel het land voor aller oogen oprees, het land waarvan redding en hulp werd verwacht, het land dat hun hoopvol had tegengelachen en dat bereikt was, nagenoeg bereikt. Weldra zou men de pieren binnenstoomen. Met den blik op het land gericht verloren die honderd het leven.

Hulde bracht spreker aan de koene mannen, die eigen lijf waagden om dat van anderen, die in nood verkeerden, te kunnen behouden.

Ds. Freimark eindigde zijn lijkrede op de naar Duitsche gewoonte gebruikelijke wijze: »Keert terug tot stof, zooals ge uit stof zijt voortgekomen. Gelooft in Christus, Hij is de opstanding en het leven; wie in Hem gelooft leeft tot in eeuwigheid«.

Dit zeggende hield de geestelijke zijn hand zegenend boven de groeve, op iedere kist een weinig aarde strooiend en, even wachtend, bad hij vervolgens met bewogen stem: »Unser Vater, der Du bist im Himmel«.

Alvorens van de groeve afscheid te nemen hief ds. Freimark nogmaals zegenend de hand op, zeggende: »De Heer behoede u dan en zegene u; Hij doe zijn vriendelijk aanschijn over u lichten en schenke u Zijnen vrede. Amen«.

Over het kerkhof daalde een nevel als een lichte rouwsluier. Van de takken rondom drupten zachtkens heldere droppels, als weenden de boomen mede.

De Engelsche predikant uit de Residentie, rev. H. Redford Campbell, in witte toga, met wit bonten kraag, trad, een Engelsch gebedenboek in de hand, als tweede spreker op het graf toe, om een gedeelte voor te lezen uit: »The order for the burial of the dead«.

Als derde spreker voerde mr. J. Brunt het woord: Zeker werd men—zeide hij—aan iedere groeve herinnerd aan het Memento Mori, maar aan dit graf, dat nog zoo vele andere schipbreukelingen zal gaan bevatten, is de herinnering aan die woorden sterker dan ooit en ervaart de mensch dat tusschen hem en den dood slechts een schrede ligt.

Dank bracht deze spreker aan de vertegenwoordigers der Koninklijke familie, wier daadwerkelijke sympathie bij deze schipbreuk en de gevolgen daarvan de harten heeft verwarmd van honderden; dank ook aan de mannen, die met ongekende zelfopoffering streden tegen de elementen om de enkelen te redden, die op het wrak hadden stand gehouden; dank ten slotte aan allen, die hunne medewerking verleenden om de ellende te verzachten, de smart te lenigen, de helpende hand te bieden aan hen die onverzorgd en van alles beroofd achterbleven, alleen met hun droeve herinneringen aan dien stormachtigen nacht, alleen met hun herinneringen aan hun lieve dooden.

Ten slotte was het de heer Pieters (lid der firma Hudig en Pieters), die namens de maatschappij de Great Eastern Railway Company met stokkende stem een laatsten groet bracht aan de gestorvenen, om tevens te huldigen allen, die met woord en daad in deze smartvolle dagen hebben getroost, onze koninklijke familie vooraan, gevolgd door de vorsten van Engeland en Duitschland. Die deelneming was ook der maatschappij tot troost, en gaarne zei ze daarvoor dank, niet het minst het gemeentebestuur dezer gemeente dat niets ongemoeid liet om in den nood te voorzien. Hulde verdienden ook de doktoren en pleegzusters, die met hun liefdevolle toewijding zich ganschelijk gaven aan allen, die zorg van noode hadden.

»Nogmaals hartelijk, hartelijk dank voor al die sympathie in deze moeilijke dagen bewezen«, besloot spreker.


Jhr. Tets, de vertegenwoordiger van H. M. de Koningin en Z. K. H. prins Hendrik, had inmiddels een grooten krans van witte bloemen op het graf gelegd; op de zijden linten prijkten de gekroonde letters W. en H.

Zoo eindigde de begrafenis. Wonderlijk-naïef na al het plechtig spreken kwam het gewoonte-speechje van een der bidders die dankte voor de betoonde deelneming en verzocht in goede orde uiteen te gaan.

Wij lieten de dooden achter. Veilig slapen zij in 't duin.


Het was mijn collega, die den stoet naar 's-Gravezande volgde. Ik bleef achter in het dorp aan den Hoek en oogde, staande op den dijk, de stoet na, die zachtjes den weg langs schommelde, de duinen in.

Een brok schoot mij in de keel.

Vreemd... Waarom juist toen.

Straks, in de doodenzaal, waar de lijkplechtigheid plaats vond, bleef ik koud. Koud bij de troostende toespraak—troost, troost, ach, het wil er niet in bij het aanschouwen van zóoveel ellende—koud bij het ootmoedig gebed van den predikant.

Daar was in die zaal, die wij wel zoo indrukwekkend stil hebben gevonden met de roerlooze lijken die er te slapen lagen, 's avonds heel laat, als er nog maar weinigen zwijgend langs de doodenrijen gingen en uit de voorzaal zachtjes klonk het mompelend gepraat van de wachthebbende veldwachters, er was nu, zeg ik, in die zaal te veel onbewogen begrafenisstemming, te veel koud ceremonieel.

Rouw, waren doodenjammer alleen vond ik in den grijzen Duitschen man, die maar snikkend bij de met bloemen bedekte kist van zijn dochter stond, de oude handen gevouwen in woordeloos gebed. En rouw was er in het gekrijsch der meeuwen buiten, en rouw in den eenzamen gil nu en dan van den verren misthoorn of in den doffen loei van een stoomboot, die zoo zacht kon inzetten met een waarlijk harmonieuzen toon, als van een kerkorgel dat te spelen begint, om dan te eindigen in een rauwen wanhoopsroep.

Maar rouw niet in het preekgeluid, rouw niet op de officieele begrafenisgezichten; rouw niet in uniform- en statierokgeglimmer dat valsch deed in den rossen schijn der gloeilampen en bij de stemmigheid van de chapelle ardente; rouw niet in het optochtachtige samenstellen van den stoet.

Doch toen daar over den dijk naar de duinen wegreed de lange zwarte lijkstatie, wijl er een tranenfloers lag over het landschap en de zee in mist haar gelaat verborg, als schaamde zij zich harer daad, toen greep mij plots het naamloos wee van dat gansche vreeselijke gebeuren aan en met de treurenden treurde ik; rouwde ik, niet om die vier dooden alleen die daarginds met bloemen bedekt en met eere begeleid ter laatste rustplaats werden gevoerd, maar ook om al die anderen die achter mij en voor mij in de lijkenloods, in het wrak nog, misschien in de zee en aan de overzij daarvan of op eenzame stranden lagen; rouwde ik om al de slachtoffers van deze wereldschokkende ramp.

Eén troost voor hen, een troost ook voor ons allen; de tocht waarop zij zijn uitgevaren, kent geen schipbreuk.


Toen ik 's avonds aan het station wachtte op den trein om naar Amsterdam terug te keeren, gingen nog van het stationsgebouw in diepe verslagenheid een oude vrouw en twee jonge meisjes, zoekend naar een zoon en broeder. En ik drukte nog de hand van den heer Holden uit Manchester, die ook al dagenlang zijn broeder zocht.

In het halfduister van den vallenden avond werden er nog lijken naar de loods gebracht, waarop de vlag nog altijd halfstoks uitwoei.

Reeds waren toen herkend: A. Kruger, Fred. Elsworth, L. H. Lamotte, Rosinquist, Pells, Capt. Russel, Bishop, miss J. M. Bakes, Mead, miss Holle, Mozes Raisman, Raisman Jr., Woods, Bonnett, Wennberg, Barton, miss Mable Marton, Oosterling, C. W. Anderson, miss Boomes, W. J. Moor, Bulmer, Gysin, Woodham, Davies, Pattock, Brockett, Aug. Hirsch, A. J. Coope, N. H. van der Meulen, Garnsworthy, Frau Bertram Westerling, A. Grosfils, mevrouw Süsz Artz, Bullock, J. Keen, J. Hilfenstein, Durrand, Mourve, Lamotte, Wilding, G. Easter, Charles Mills, Willian Dunnette, W. Jennings, fräulein Sternberg, Bratton, Gibson, fräulein Wennberg, Gibbons, M. A. Rank, dr. Ernst Schichhold, fräulein M. Lehman, T. Rolassen, Catchpole, Salter, Reeves, Watson, Rouse, miss Brown, Samkin, Kind, Gregory, Baartman, Lauringer, James Bell, te zamen 65.

En nog altijd gaf de zee de lijken van haar slachtoffers terug. Wellicht waren ook in het gezonken wrakgedeelte nog enkele lijken aanwezig.

Mijn collega bleef daarom achter, om van de laatste gebeurtenissen, het wrakonderzoek door duikers, het wrakruimen en het goederen bergen verslag te geven, en de doodenlijst bij te houden.

Doch mijn droeve taak was ten einde.


NASCHRIFT.


Amsterdam, 26 Februari 1907.

Teruggekeerd in de heerlijke rust van het eigen tehuis en het eigen werkvertrek, met al de intieme eigen dingen weer om me heen, mijn schrijfpapier, m'n inktkoker, m'n boeken, m'n lamp, met van buiten gedempt tot mij doordringend het vertrouwelijk-bekende straatrumoer, lijken mij de laatste dagen, aan den Hoek doorleefd, een bange droom. Ja, zóó bang, dat men dien liefst vergeten zou, zeker niet willens de schrikbeelden ervan weer voor den geest zou roepen, wanneer ook dàt niet deel uitmaakte van den arbeid des verslaggevers. Zoolang er nog eenige wetenschap, zoolang er nog één indruk in mij is van het droeve feit dat den 21en Februari aan den Hoek van Holland voorviel, dien ik nog niet aan het papier toevertrouwde, zoolang is mijn taak niet volbracht, màg in mij de mensch niet over den journalist triomfeeren.

En heb ik ook al alles wat ik aangaande de ramp wist in volgorde van het gebeuren meegedeeld, veel algemeene indrukken moest ik bewaren tot thans, wijl daarvoor eerder in mijn telegrammen geen plaats en—vermoed ik—bij mijn lezers geen belangstelling was.

In mijn telegrammen geen plaats. Want met een feitenopsomming alleen, uitsluitend met het treurige nieuws, vulden wij reeds kolommen in onze bladen, overstelpten wij—mijn collega's en ik—de telegraafkantoren aan den Hoek, Den Haag en Rotterdam met zulk een berg van werk, dat wij er vaak verlegen mee werden als wij voor de zóóveelste maal op een dag of laat in den nacht nog weer met zoo een draadbericht van vier-, vijf-, achthonderd, duizend woorden of meer voor het loket verschenen.

Vooral gaat onze dank en bewondering uit naar het telegraafkantoor aan den Hoek, dat, schoon veel minder—ja, misschien wel wat al te weinig—op de bij een gebeurtenis als deze onvermijdelijke drukte berekend dan de beide andere genoemde kantoren, ons vooral na den tweeden dag zoo goed heeft bediend als wij slechts wenschen konden. De ambtenaren, wier aantal met telegrafisten uit Rotterdam was versterkt, hebben onder hun directeur, den heer P. Hacquébard Jzn., met Morse- en Hughes-toestel, ja zelfs tusschen den Hoek en Scheveningen met de Radiograaf zóó hard gewerkt, dat wij ze met onze kopijaanbiedingen niet bij konden houden. En dat zegt wat!

Trouwens, hierover nu eenmaal het eerst aan 't schrijven geraakt, wil ik tevens met dankbaarheid getuigen dat alle autoriteiten zoowel de gemeentelijke met den burgemeester en den secretaris van 's-Gravezande, de heeren Mr. J. Brunt en P. van Nierop aan het hoofd, als de militaire, vertegenwoordigd door den 1e-luitenant fortcommandant, de heer Van Beek, zoowel de gezaghebbers der H. IJ. S. M. als die der Great Eastern Railway (Hudig en Pieters) en die der Holland-Amerikalijn, aan de vertegenwoordigers der binnen- en buitenlandsche pers het werken aan den Hoek van Holland zoo gemakkelijk mogelijk hebben gemaakt. Natuurlijk toonde bij het vervullen zijner beroepsplichten de een wel eens wat minder takt dan de ander,—engelengeduld is dan ook wel noodig om bij overstelpende, enerveerende drukte tegenover de overal doordringende, steeds vragende verslaggevers altijd even welwillend en voorkomend te zijn—maar allen bleken te erkennen dat „de pers” daar aan den Hoek niet uit bloote nieuwsgierigheid en zeker niet voor haar pleizier werkte. Die erkenning vinden wij, helaas, niet overal en ten allen tijde!

Niet voor ons pleizier! Neen, waarlijk niet. Reeds eenmaal ontgleed mij de verzuchting bij 't schrijven van een mijner telegrammen, en ik herhaal haar thans: benijdbaar is het niet, bij een ramp als deze op verslaggeven uitgezonden te worden.

Oh, hoe vaak hadden wij gaarne zwijgend ons afgewend van tafereelen vol aangrijpende tragiek en diepe treurnis, waren wij gaarne na een kort woord vol medelijden of na een handdruk ter erkenning van bewonderenswaardigen moed bescheidenlijk onzes weegs gegaan... in plaats van te dringen en te kijken, en te vragen en nieuws te visschen en druk te doen met schrijven en telegrafeeren. Maar het mocht niet zijn. De zeer begrijpelijke, zeer te rechtvaardigen, ja zelfs verheffende belangstelling van het publiek eischte het van ons ànders.

Men zie in wat ik hier schreef geen klacht. Liever een onwillekeurige „oratio pro domo”, een verontschuldiging voor wat in ons verslaggeverswerk bij deze ramp ons zelf—meer dan anderen wellicht—onbescheidenheid en verhardheid leek. Wel geeft het voldoening, te bemerken hoe wat wij schreven belangstelling wekte, hoe het ons gelukte anderen te doen meeleven, meelijden en meebewonderen datgene wat wij bijwoonden en in onze verslagen weergaven. Meeleven het tragische gebeuren. Meelijden de vreeselijke ervaringen van de slachtoffers, meebewonderen vooral den heerlijken moed der redders.

Laat ons nogmaals spreken van deze laatsten. Het is zoo verheffend; het stemt, bij al den jammer van het ongeluk zelf, zoo dankbaar.


Er is daar onder de dappere mannen aan den Hoek van Holland een ware wedijver, een edele wedijver geweest in moedsbetoon. En zooals ik reeds meldde, in dien wedstrijd zijn het—zooals meer gebeurt—de „outsiders” geweest die gewonnen hebben.

Op Jansen en zijn makkers, op de bemanning der stoomreddingsboot van de Zuid-Hollandsche Reddings-Maatschappij, was aller hoop gevestigd toen het gold de laatstoverlevenden van het wrak der „Berlin” te redden. „Als zij het niet kunnen, kan niemand het,” werd algemeen verklaard. Toch waren het anderen, die ten slotte de redding volbrachten: de matrozen van het loodswezen, en dat eenvoudige viertal, de schipper van een blazerschuit en zijn drie knechts.

Aan een verklaring van dit feit doet men wèl, zich niet te wagen. Honderd-uit is er geredeneerd, in 't wilde is er gepraat door „stuurlui-aan-den-wal” over wat er gedaan had moeten worden en over wat „men” zou hebben gedaan. Maar wat er inderdaad gedaan worden moest is niet te zeggen, omdat ten slotte, gegeven de weersgesteldheid en de wijze waarop de „Berlin” op het Noorderhoofd gestrand was, voor het welslagen der reddingspogingen alles afhing van het profiteeren van een op het onverwachtst zich aanbiedend gunstig oogenblik; met andere woorden van het geluk.

Dit geluk heeft de bemanning van de reddingsboot van het eerste oogenblik der stranding af ontweken. Alle vroeger wel met succes aangewende reddingsmiddelen faalden, het breken van het schip geschiedde onverwacht, juist toen de reddingboot een ander anker en een nieuwe tros was gaan halen, hooge zee en felle branding maakten nadering van het schip onmogelijk. Wat is meer verklaarbaar en meer te verontschuldigen dan dat Vrijdagmiddag, na bijna 36 uren kampens met weer en wind en golven, de energie van Jansen en zijn mannen niet meer zoo groot was als die der loodsleerlingen, die versch op de plaats des onheils aankwamen, zoodat het deze laatsten waren die van het gunstige oogenblik gebruik maakten om het hoofd en daarna het wrak te bereiken? En ligt het ook niet alleszins voor de hand, dat de mannen van het loodswezen, gewend als die zijn om met hun kleine bootjes verplettering tegen grootere vaartuigen te trotseeren, een stouter reddingsplan dorsten te ontwerpen en uit te voeren dan de bemanning der reddingsboot die, van den aanvang af met grooter verantwoordelijkheid èn met den last eener hoog te houden reputatie bezwaard, minder „durf” mochten toonen?

Neen, ik heb me wel geneigd gevoeld instemming te betuigen, toen ik over de houding der mannen van de reddingsboot harde woorden hoorde spreken, maar in de rust van deze nabetrachting de feiten en omstandigheden nog eens goed overwegend, kom ik tot deze overtuiging: Klaas Ree en zijn makkers van het loodswezen waren helden, die hun roem ten volle verdienen; schipper Sperling, zijn neef Sparling en Moerkerk van den blazer „Van der Tak”, die zoo handig hun voordeel deden met de ervaring van de eerstgenoemden en de voldoening mochten smaken de drie laatst-overlevenden van het wrak te bevrijden, waren helden evenzeer. Maar niet minder dapper waren de mannen der reddingsboot; helden waren ook zij, schoon de eer der overwinning hun niet was weggelegd.

Eervol mogen in dit herinneringsboek daarom nogmaals vermeld zijn de namen van allen, die in de redding een daadwerkelijk aandeel namen.

Het waren:

Van de blazer „Van der Tak”: schipper Martijn Sperling, Cornelis Sparling, L. Sparling1) en G. Moerkerk.

Van de afhaalkotter aan den Hoek van Holland: K. Ree, T. van Duyn, P. Jansen en Jac. B. Schoonbeek.

Van het stoomloodsvaartuig „Hellevoetsluis”: H. Vermeulen, C. de Gorter, J. Braam, P. Ruijg, M. J. Regoort en J. Steehouwer.

Van de reddingsboot: G. Jansen, F. Seekles, P. de Zeeuw, P. Hoogeraad, A. Boon, F. Blokland, H. v. Mastrigt, J. van Mastrigt, C. van der Haven en J. Boel.


En welk een redding was het, die deze mannen volbrachten! Mij zelf uitgelachen heb ik, toen ik Maandag op mijn tocht over het Noorderhoofd naar 't wrak soms hard liep om aan zeetjes te ontkomen, waarvan de golven nauwelijks mijn schoenen nat maakten. Haha, wat 'n helden zijn wij, wij ridders van de pen!

Drie, vier voet hoog stond het water op den dam, gierend joeg de storm en bulderend sloeg de zee erover heen, toen mannen als Klaas Ree, en Schoonbeek en Sperling het hoofd betraden. Elk paaltje, glad van zeewier, moest hoûvast wezen, tegen elke glibberige basaltkei moesten ze zich schrap zetten; in hun oliegoed, zwaar van water moesten ze als gymnasten balanceeren en hard loopen om op de been te blijven. En ze deden het, wat zeg ik, ze deden het met een vrouw op hun rug, met een zwakken, in doodsangst zich aan hen vastklemmenden schipbreukeling onder den arm, ze deden het terwijl om hen heen de zee in branding brulde als in woede over 't ontsnappen van den prooi. De brave, forsche, handige kerels! De helden der zee in vredestijd!

Laat ons hen huldigen. 't Is goed dat wij geld voor hen verzamelen, ik hoop dat ze allen een fiksche som krijgen in klinkende munt hun persoonlijk uitbetaald—want 'n fonds met al zijn administratieven omslag lijkt mij nu juist niet het beste middel ter erkenning van hun verdiensten.—Maar laat ons vooral van hen spreken, onzen kinderen van die mannen vertellen in huis en op school.

Liever heb ik dat later mijn jongen van een Jacobus Berend Schoonbeek en een Martijn Sperling afweet, dan van Dirk den Eerste die een tol stichtte, of Karel den Kale die weer wat anders deed, dat ik voor mij allang vergeten ben.


Twee onderwerpen in verband met de ramp leenen zich thans nog ter nabeschouwing.

Niet van de geredden wil ik spreken, blij als ik ben dat ik niet langer met een collega-zwerm het tot hospitaal ingerichte »Hotel America« behoef te belegeren, niet langer Mevrouw Diamant behoef te dwingen op de trap te staan, als weleer Horatius Cocles op de brug over den Tiber, om de patiënten van haar echtgenoot te verdedigen tegen de op hen aandringende journalisten. De rust, die de geredden naar lichaam en naar geest zoo onvoorwaardelijk behoeven, zij althans door niets meer gestoord, tot zij allen geheel hersteld naar hun verwanten en vrienden terug mogen keeren.

Ook van de dooden voegt het thans niet te spreken. Hun is de eer gebracht en zij de eer gelaten, die aan dooden toekomt. Gelukkig is de doodenhal zoo goed als geheel vrijgehouden geworden van kijklustig publiek. De enkelen, die er kwamen anders dan om er familieleden of bekenden onder de lijken te vinden, namen nu van die zaal der treurnis een weemoedige herinnering mede, die zij vol piëteit hun leven lang bewaren zullen.

Maar over de oorzaak van den ramp en de mogelijkheid der voorkoming daarvan in de toekomst valt nog iets te zeggen.

Misschien maakt het inwendig vrijwel intact blijven van het achterschip het mogelijk door expertise te laten uitmaken of inderdaad, zooals door sommigen wordt verondersteld, de stoomstuurmachines in het ongereede zijn geraakt. Doch scheepvaartdeskundigen beweren met steeds meer stelligheid, nu de koers van de boot vóór en de positie van het wrak nà de stranding beter bekend worden, dat het de samenwerking van een krachtige grondzee met den fellen stroom van het Zuiden naar het Noorden, die voor de hoofden loopt en den hevigen Noordwesterstorm moet zijn geweest, die de »Berlin« op het Noorderhoofd heeft gezet.

Mag hieruit de slotsom volgen, dat de ramp veroorzaakt werd door wat de Engelschman zelfs in zijn officieele akten noemt »an act of God« en wat wij minder verheven van uitdrukking samenvatten als »overmacht«, dan blijft de vraag over, of de »Berlin« zulk een overmacht had mogen trotseeren, m. a. w. of zij had mogen trachten den Waterweg binnen te loopen, zelfs of zij wel de veilige haven van Harwich had mogen verlaten.

Het antwoord op beide deelen dezer vraag kan, dunkt mij, bevestigend luiden. Roekeloosheid valt ten laste van den gezagvoerder der „Berlin” noch van de directie der Harwichlijn te bewijzen. Andere stoombooten zijn even na de „Berlin” den Waterweg binnengevallen, andere zijn gelijk met haar uitgegaan,—trouwens in Harwich kan de Noordwesterstorm niet zoo gewoed hebben als hier op de kust;—tal van gezagvoerders handelden onder overeenkomstige omstandigheden geheel gelijk kapitein Precious.

Dus treft niemand een verwijt van schuld voor de ramp. Dat geen herhaling er van zich zal voordoen, men mag het hopen en bidden, doch in menschen macht ligt het niet dat te voorkomen.

Of dan geen middelen uit te denken zijn, vraagt men, die in den vervolge een redding vergemakkelijken en bespoedigen kunnen? En bij 't zoeken van een antwoord op die vraag doet men reddingssystemen aan de hand, die—hoe goed ook bedoeld—lachwekkend zijn voor ieder die met den toestand ter plaatse bekend is. Zoo wilde iemand in allen ernst een „ballon captif” als reddingsboot laten gebruiken. Alsof zulk een luchtschip beter op zijn plaats zou blijven dan een reddingsboot te water!

Een ander dacht een zweefbaan over de pier uit. De ondoelmatigheid van dat middel springt dadelijk in het oog voor allen, die weten dat bij deze redding de moeilijkheid niet was, de schipbreukelingen van het eind der pier naar den wal te krijgen, maar wel om hen van het wrak op het hoofd te brengen. Had er een zweefbaan bestaan, hun marteling zoude nog heviger geweest zijn. Dan toch hadden zij hun verbinding met den wal voortdurend kunnen zien, zonder er gebruik van te kunnen maken.

En ik zwijg nog maar over de schatten gelds, die het onderhoud van zulk een voortdurend aan zeewater en stormwind blootgestelde zweefbaan eischen zou. Een seinkabel, waardoor vroeger automatisch de waterstand aan het eind van het hoofd aan wal werd aangegeven, kan reeds niet meer gebruikt worden, omdat hij al te vaak herstelling behoefde; en toch lag deze vlak òp het hoofd, beschut achter de rails, die over de dammen naar buiten loopen....

Neen, indien ooit, dan is in deze noodig berusting in het onvermijdelijke bij gestadig bidden om afwending van gevaar.

Goddank, op onze Hollandsche kusten, zoo gevaarlijk met haar zandbanken, met haar breede stranden, die weer den bouw van basaltdammen als kunstmatige rotsen noodig maakten, Goddank op die kusten zijn ook gekweekt die kloeke, welberaden, moedige mannen, de Redders. Op hen blijft ons vertrouwen!

J. L. P.