Mevrouw Diamant en de reporters. Mevrouw Diamant en de reporters. (vergroting 995×1411, 174kb)

Maar in het Hôtel Amerika vonden wij onder het bulletin, dat er dagelijks omtrent den toestand der patiënten werd uitgegeven, nadrukkelijk vermeld dat niemand tot de geredden werd toegelaten. En daaraan werd stipt de hand gehouden.

Buiten de stampvolle gelagkamer, aan den voet van den trap die naar de ziekenkamers voert, stond een pantserfort-artillerist op post met het geweer aan den schouder. Een brigadier der rijksveldwacht stond hoogerop, maar betere bescherming voor de patiënten dan die schildwacht en de ongenaakbaar uitziende man der wet leek mij de beminnelijke welbespraakte echtgenoote van Dr. Diamant, die onvermoeibaar was in het op en af loopen, het overbrengen van boodschappen en het geven van inlichtingen, maar die tevens een onvergelijkelijk talent aan den dag legde om met vriendelijke beslistheid allen af te weren die niet onomstootelijk hunne betrekking tot de geredden konden bewijzen.

Mevrouw Diamant was op dat oogenblik de »natuurlijke vijandin« van elken interview-begeerigen journalist. Maar het was een vijandin, die wij in stilte eerst, later ook openlijk onze hulde hebben gebracht.

Inderdaad, het was noodig de geredden te vrijwaren voor vermoeiend bezoek. Dit bleek het best toen enkele journalisten er in geslaagd waren, onder voorgeven dat zij opera-agenten waren, tot Frau Wennberg door te dringen. De arme vrouw die jong is en knap van uiterlijk, maar natuurlijk de duidelijke bewijzen van doorgestane ellende en ontbering droeg, wist niets anders te zeggen dan dat zij zich zwaar ziek voelde en vooral pijn had in de longen. Daarna begon zij te jammeren om haar kindje en zonden de dokters natuurlijk dadelijk de bezoekers weg. Men hield toen nog voor Frau Wennberg, wier toestand van alle patiënten de ergste was, stil, dat het lijk van haar man gevonden was, wijl dat te weten haar wellicht te veel zou aangrijpen. Maar het gerucht dat zij stervende zou zijn, bleek overdreven.

Frau Wennberg lag met haar dienstmeisje in één kamer, de vier andere geredde vrouwen, de dames Theile, Schröter, Gäbler en Buttel lagen ook samen. Verder lagen de mannen Brödessen, Yung en Carter in éen vertrek, en Reycraft, Farthing, Fisher en Pond.

Van den president der Reddingmaatschappij, den heer Moens, die even met enkele geredden had mogen spreken, vernam ik dat de schipbreukelingen aan boord van het wrak herhaaldelijk hebben getracht voedsel te vinden, hetwelk zij vermoedden dat aan boord was. Op handen en voeten kropen zij soms naar de plaats waar zij dachten eten te vinden. Zelfs tastten zij onder water naar den ingang der provisiekasten, doch alles was weggeborgen, en wat niet geborgen was, weggespoeld.

Een der dokters vertelde dat de patiënten, inzonderheid de vrouwen, vooral door de koude en de vochtigheid hebben geleden aan de spijsverteringsorganen, zoodat hun nog maar alleen vloeibaar voedsel mocht worden toegediend; en allen leden hevige pijnen aan de voeten en beenen.

Dr. Diamant en zijne echtgenoote. Dr. Diamant en zijne echtgenoote. (vergroting 1083×703, 167kb)

Zoo moesten wij onze interviews meestentijds uit de tweede hand hebben, wat ons het werken niet makkelijker maakte. Gelukkig was mijn collega, de heer A. C. Rochat, mij komen helpen en konden wij het werk verdeelen.


De ramp, door deskundigen beoordeeld.


Terwijl ik bij het Hotel Amerika op wacht bleef, ging hij naar de haven om er deskundige ooggetuigen over den mogelijken oorzaak van de ramp te spreken. Hij was daarbij zoo gelukkig zoo iemand te vinden in den heer Boot, opzichter der verlichtingstoestellen aan de haven. Deze deelde mijn collega mede, dat hij in den vroegen morgen van Donderdag, het zal omstreeks zes uur geweest zijn, per telephoon gewaarschuwd werd, dat de Berlin op den dam was geloopen. Even later was hij ter plaatse en liet zich door den beambte van den seinpost op de hoogte brengen van de manoeuvres der Harwichboot voordat de stranding plaats had.

Toen de Berlin in het zicht kwam—zoo vertelde de heer Boot—koerste hij recht uit zee op de haven aan, een richting die bij het stormweer van dien nacht bepaald prachtig was te noemen. De boot liep als loodrecht op den havenmond aan. Maar een oogenblik later was die strakke lijn verbroken en was een sterke schommeling van de boot waar te nemen. De stoomer deed zonderling, veranderde telkenmale van koers, slingerde zwaar als werd zij bij iedere zee uit haar richting gestuwd. Blijkbaar luisterde het schip niet naar het roer in die momenten. Plotseling zat de Berlin op de rechter pier (gezien van den seinpost) met den kop naar het zuidwesten, het achterschip naar het noordoosten gewend.

Het schip moet, om in dezen stand op den dam gesmakt te zijn, een heelen ommezwaai hebben gemaakt, een draai eerst links en toen weer rechts. Het was klaarblijkelijk onbestuurbaar en als gevolg daarvan reddeloos overgegeven aan de willekeur der torenhooge golven. Zeer vermoedelijk heeft een grondzee de boot uit haar roer geworpen of—maar dit is minder waarschijnlijk—is de roerganger in het stuurhuis door een golfschok van zijn roer geslagen. Alleszins is het mogelijk dat dit te gelijker tijd gebeurde toen de grondzee die het achterschip in de hoogte tilde.

Maar zeker is het dat die grondzee de Berlin heeft verrast op een afstand van honderd meter van het Noorderhoofd. Want ware de grondzee gekomen bijv. op twee honderd meter afstand van den Hoekpunt, dan had er zee genoeg gestaan om weder slaags te komen, vooral voor een dubbelschroefstoomschip. Onklaar worden van de machines is moeilijk aan te nemen.

De »Berlin» had, dit was bekend, uitnemende machines die voor een storm niet hadden te duchten, zelfs niet voor een storm als deze. Met een kijker kon ik waarnemen dat de vastgeloopen boot ontzaglijk werkte. Hemelhooge zeeën sloegen er tegen en er overheen, zoo hevig dat de lichtopstand bij wijlen niet te zien was en we er naar moesten zoeken.

Even na het vastloopen begon de scheuring van de boot, die van bewonderenswaardige sterkte is geweest. Menig schip heb ik uit elkaar zien werken. De schoorsteenen wijken dan langzaam aan van elkander en het dek neemt den vorm aan van een kattenrug, steeds meer krommende. Hier helden de schoorsteenen naar elkaar over en vielen ten slotte nagenoeg te gelijker tijd ineen, bewijzende dat de boot van onderen afbrak, wat alleen gebeuren kan met ijzersterke schepen. Dit breken heeft een half uur geduurd.

Naarmate de breuk zich voltooide schoof het schip zoetjes aan over den dam in de richting van den Waterweg, de kop dook reeds eerder geheel onder water. Een uur na den aanvang van het breken was het losgescheurde voorschip geheel gezonken. Slechts een mastpunt bleef zichtbaar en is dit tot heden gebleven. Naar met den kijker was te zien, bevonden zich veel personen op het voorschip, die woest op en neer draafden, blijkbaar in radeloozen angst. De laatste zware storm op de kust was in 1901, toen de »Holland» schipbreuk leed.

Ondoenlijk de haven binnen te loopen was het in de bewuste nacht niet, zoodat van roekeloosheid niet mag worden gesproken. Even na de noodlottige stranding liep een vrachtboot van de Harwichlijn zonder stoornis de pieren binnen, terwijl een Duitsche boot van kleine afmeting (met slechts één schroef) vijf kwartier later binnenkwam. De storm was toen nog geenszins bedaard. Men heeft gezegd, dat het beter ware geweest indien de »Berlin» buitengaats was gebleven, maar andere gezagvoerders hebben met hun binnenvallen bewezen evenmin bezwaren te hebben gehad tegen het binnenloopen van de haven.

De heer Boot verzekerde ons nog met klem dat hulp bieden door voorbijvarende schepen beslist onmogelijk was.


Dit laatste was ons ook verzekerd door den heer T. Ouwehand, gezagvoerder van de maatschappij »Nederland«, wiens stoomschip Flores in den stormachtigen nacht van Woensdag op Donderdag voor de pieren van IJmuiden kwam en ten gevolge van de hooge zeeën buitengaats moest blijven, in afwachting van voor het binnenloopen gunstiger weder.

De heer Ouwehand, bekend kapitein in dienst van bovengenoemde maatschappij, met eene ervaring van ruim drie-en-dertig jaren, was zoo welwillend ons eenige bijzonderheden mede te deelen, die in verband met het gebeurde in dien nacht aan den Hoek van Holland ook thans nog van belang zijn.

Het stoomschip Flores kwam in den nacht van Woensdag op Donderdag tijdens een zwaren storm uit het Noord-Westen, die later doorliep Noord Noord-West, voor de IJmuider pieren. »Ik oordeelde het«, aldus kapitein Ouwehand, »niet raadzaam de haven binnen te loopen, uit vrees door de zee, die huizen hoog stond, op het strand te worden geworpen. Enkele bladen hebben beweerd, dat ik voor IJmuiden ten anker ging, maar iemand die een weinig thuis is op de Noordzee weet aanstonds, dat dit met vliegend stormweer langs onze geheele kust tot de onmogelijkheden behoort; de boot zou weldra uit elkander worden geslagen of van haar ankerketting losgeraken. Ik zette koers in Noord-Westelijke richting, naar volle zee en bleef met den kop van het schip op de golven liggen, dwars van de kust af. Zoodoende had ik niets te vreezen, alle machines waren in den besten staat, alles werkte patent en rustig kon ik betere tijden wachten. De storm nam langzamerhand in kracht toe en was wel het hevigst tusschen drie uur 's nachts en acht uur 's morgens. De Berlin, die tegen vijf uur den Hoek van Holland is genaderd, kwam wel in de moeilijkste oogenblikken in de nabijheid van de kust. Al stem ik dadelijk toe, dat het buitengewoon zwaar weder was, toch kan ik niet ontkennen wel eens méér in mijn drie-en-dertig jarige ondervinding zóó'n storm te hebben medegemaakt. Intusschen bleef ik op behoorlijken afstand van de kust tot drie uur Donderdagmiddag; toen was het weder wat wij noemen »handzamer« geworden en zag ik er geen bezwaar meer in, naar binnen te loopen. Tegen zes uur waren wij in de haven. Dit was de tweede maal, voor zoover ik mij kan herinneren, dat ik voor IJmuiden buiten moest blijven.

Ik voor mij acht de haven te IJmuiden voor het binnenloopen gevaarlijker dan die van den Hoek van Holland en wel om deze reden, dat men eerstbedoelde met groote vaart moet binnenstoomen, om door den stroom te komen, die dwars voor de pieren loopt, en onmiddellijk daarna moet stoppen, ten einde niet in botsing te komen met de sluizen.

Aan den Hoek kan men de groote vaart die daar eveneens vereischt is met het oog op den dwarsstroom van vloed of ebbe, die evenwijdig met de kust loopt, geleidelijk verminderen, omdat men in die haven geen rekening behoeft te houden met den korten afstand van het breekwater tot aan de sluizen. Deze omstandigheid vergt te IJmuiden groote zeemanschap; maar ondanks dat, vielen voor deze haven minder ongelukken voor dan aan andere havenmonden. Heeft men bovendien te kampen met een storm uit het Noord-Westen, den gevaarlijksten storm die men aan onze kusten kent, dan is voorzichtigheid dubbel geboden. Een groot gevaar voor onze schepen bij stormweer schuilt in de grondzeeën voor de pieren, zeeën die een geweldige kracht kunnen ontwikkelen. Een grondzee is in staat het achterschip van een stoomer omhoog te slingeren en hem aldus uit het roer te doen loopen. Geschiedt dit, dan is de boot natuurlijk een speelbal van de golven; zeer licht wordt het stoomschip dan op de pieren geworpen, waar het niets meer rest dan uit elkaar te worden geslagen. Eenmaal opgenomen door een grondzee, herkrijgt het roer niet meer den druk op het water, noodig voor de besturing van de boot. Mogelijk dat zulk een grondzee de Berlin noodlottig is geweest. Bij de nadering van de kust, Donderdagochtend tegen 5 uur, moet de Berlin een heelen toer hebben gehad den dwarsstroom voor de pieren door te gaan; de storm had tegen dat tijdstip wel zijn hoogtepunt bereikt. Ware het schip, evenals de Flores een goederenboot geweest, wellicht had de gezagvoerder, evenals ik deed, eenige uren gewacht met het binnenloopen; een passagiersboot vaart echter op tijd en dan gelden wel eens overwegingen, die in een ander geval niet zouden gegolden hebben.»

Toen het gesprek kwam op de mogelijkheid van assisteeren door booten die later op den morgen den Hoek van Holland binnenliepen, wees de heer Ouwehand er met nadruk op, dat hulp verleenen in zulke gevallen beslist ondoenlijk is, wil men zelf niet de kans loopen mede naar den kelder te gaan. Bij stormweer staat op de pieren zulk een branding, worden de golven zóó hemelhoog tegen de kust opgestuwd dat het zaak is uit de nabijheid te blijven. Waagde men zich er aan hulp te bieden, de boot zou in een minimum van tijd een zelfde lot hebben gedeeld. Trouwens, het niet slagen van de eerste pogingen der reddingbooten bewijst reeds voldoende dat de elementen ditmaal niet waren te overwinnen. »De havens aan de Hollandsche kusten hebben allen dit nadeel dat zij aan open zee liggen en dus met groote omzichtigheid moeten worden binnengevaren; de dwarsstroom van de Noordzee vereischt heel wat zeemanschap, zooals ik u reeds zei. Andere havens hebben dikwerf eenige beschutting, ik noem u slechts Hamburg, waarvan de haven bereikt wordt na eerst een vrij lange rivier te zijn opgevaren. Dat geeft beschutting, wat vooral de havens van den Hoek en IJmuiden missen.«


De geredden en hun ervaringen.


Terwijl mijn collega aan de haven zijn nieuws opdeed sprak ik in het Hotel Amerika iemand, die met de geredden voortdurend in nauwe aanraking is geweest. Ik vernam toen opnieuw dat de algemeene toestand der geredden zeer bevredigend was, vooral onder de mannen, van wie er een al zoo ver hersteld was, dat hij den volgende dag naar Harwich zou kunnen terugkeeren.

Minder gauw ging het herstellen der vrouwen, wier »Ausdauer» uiteraard minder groot is. Maar de algemeene zenuwspanning die in den aanvang bij allen werd geconstateerd, was afgenomen en ook de voeten, die eerst zoo pijnlijk waren dat men er niet aan raken kon of de patiënten schreeuwden het uit, werden beter. Frau Wennberg die met haar dienstmeisje op een kamer lag was inderdaad zeer zwak, maar haar leven was niet in gevaar. Waarschijnlijk zou getracht worden voor haar een passender verblijf te vinden dan in het Hotel Amerika, dat, hoe goed er ook voor de geredden werd gezorgd, natuurlijk geen al te rustige ziekenkamers heeft.

De ongeveer 24-jarige Franschman Jaboulet de Riveicherre werd nog altijd verpleegd op de pastorie. Hij had zware koortsen, maar mits hij rustig gehouden werd, hoopte men ook deze patiënt de gevolgen der doorstaane ellende te doen te boven komen. Niemand mocht tot hem spreken en om ook hem rustig te houden, trad elk zijner verplegers steeds met den vinger op de lippen de ziekenkamer binnen. Alleen zou in den middag zijn moeder, die uit Taine la Drôme in Frankrijk was overgekomen, tot hem toegelaten worden.

Op mijn avondwandeling mocht het mij zonder hinderlijke indiscretie gelukken, van een geredden schipbreukeling, die liefderijke verpleging genoot in het reeds meermalen genoemde Amerika Hotel, bijzonderheden te vernemen omtrent de angstige oogenblikken die de arme stakkers aan boord van de Berlin hebben doorgemaakt na het doormidden breken van het schip, op dien noodlottigen Donderdagmorgen.

Ik laat het verhaal, zooals mij dat gedaan werd, hier volgen in den vorm als was de geredde jonge Engelschman Emil Jung, een Duitscher van afkomst, zelf aan het woord.

»Ik werd»—zoo vertelde hij met een opgewektheid als was door hem niets buitengewoons doorgestaan,—»Donderdagmorgen tegen 4 uur in mijn hut aan boord van de Berlin gewekt met een hoornsignaal, wat op die booten gebruikelijk is. Het was stormweer. Ik stond mij in mijn hut te wasschen toen ik een vreemd gekraak hoorde dicht bij me. Een steward in mijn onmiddellijke nabijheid riep ik toe wat er gebeurde.

Aan iets ernstigs dacht ik niet. De boot schommelde niet erger dan te voren. De steward antwoordde, ook roepende om het geraas rondom ons te overstemmen, dat de deuren van de kajuitstrap door een overboord komende stortzee waren stukgeslagen. Het gekraak daarvan had mijn aandacht getrokken. Nauwelijks waren die woorden gesproken of een tweede kraak volgde, veel heviger dan de eerste, als werd een houten wand met groot geweld ingedrukt. Op hetzelfde oogenblik sloegen de overkomende zeeën de kajuit binnen. Het schuimende water stroomde er letterlijk in.

De steward, over wien ik zoo even sprak werd tegen den grond geslagen, maar toch had hij nog zooveel bewustzijn dat hij mij toeschreeuwde de reddingsgordels aan te doen. Er waren er vier in mijn buurt. Ik nam er zelf een en drie dames die naar ons kwamen toegesneld, deed ik vliegensvlug de andere om. Wat er met de Berlin feitelijk gebeurde, begreep ik op dat moment niet recht. Wel vermoedde ik een ernstig ongeluk. Wie de dames waren die ik de gordels hielp omdoen, ik zou het niet meer kunnen zeggen. Ik heb ze niet meer teruggezien. Een stortzee sloeg ze in een volgend oogenblik een eind van me weg.

Hoewel ik weet dat een razende angst zich van mij meester maakte, had ik nog zooveel besef, dat ik mij met alle kracht die in mij was, vastklampte aan de verschansing op het achterdek. Ik dacht aan niets anders dan aan vasthouden, wat een toer was, want het schip slingerde, beter gezegd werkte zoo zwaar, dat ik nu eens op het dek lag, dan weer overeind kwam. Maar ik omsloot de leuning der verschansing met ijzeren vuistgreep. Loslaten nooit. Ik begreep dan door de woedende golven die ons omspoelden, te zullen worden weggeslingerd in zee.

Rondom mij gegil van menschen, die als lam geslagen over het dek slierden, om als een veer te worden opgenomen door de golven en over de verschansing in de schuimende zee te verdwijnen. Het was ontzettend. Ik kan het u niet zoo beschrijven. Ik vergeet het nooit. Plotseling werd het stikduister. Het licht ging uit en het tooneel werd er te erger door.

Kapitein en loods zag ik achter elkaar naar de diepte gaan. Het gejammer van de menschen bij me, die ik door de zeeën niet zien kon maar wel hooren, o, het was te schrikkelijk om het te kunnen vertellen. Op eenmaal zie ik een touw bij me in de buurt hangen, een touw van den mast. Ik wist het te pakken en klauterde, geslingerd door den harden wind, een eindje naar boven. Ik hoopte een schip te kunnen wenken om hulp en schreeuwde tot ik niet meer kon. Het gaf niets, ik was uitgeput, liet me weer zakken en plofte op het dek, gelukkig weer dicht bij de verschansing die ik opnieuw met alle kracht omklampte.

Ik telde toen 25 menschen dicht bij mij. Ze hielden zich allen ergens aan vast. Lieten ze los dan wierp de zee ze dadelijk naar links en naar rechts. Ik moet er niet meer aan denken. Er waren twee dames, die ik zag neersmakken op het dek, een golf nam ze op, ze gingen de lucht in, maar kletsten weer terug op het dek. Haar hoofden waren gespleten. Nog even lagen zij roerloos. Toen spoelden ze weg.

In den loop van den dag (Donderdag) trachtten wij dichter bij elkander te komen. Dat lukte ons. Om ons te beschutten tegen den wind, grepen we een stuk zeildoek. Dat sloegen we om ons heen. Maar een rukwind sloeg er in en zwalpte het doek van ons af. We riepen allen om hulp, maar dat baatte ons weinig. Hulp kwam niet opdagen. We vergingen om zoo te zeggen van honger en dorst, dorst vooral. Sommigen van ons begonnen aan redding te wanhopen.

Om den moed er in te houden en om afwisseling in onze treurigheid te brengen, zongen we gemeenschappelijk liederen. O, dat klonk zoo weemoedig. Die tijd kroop voorbij, er scheen geen einde aan den dag te zullen komen.

Toen de nacht kwam, bezweken er weer een paar menschen. Ze waren half waanzinnig van pijn en angst. 's Nachts bulderde de zee schrikkelijk en een koude, fijne sneeuw sloeg ons in het gezicht. Het zeewater weekte onze kleeren los. Een paar vrouwen, die we zooveel doenlijk op de been hielden, verloren haar bovenkleeding. De rokken hingen in flarden. Het zeewater spoelde den boel van ons weg. Het was jammerlijk.

De reddingboot hadden we zes maal dichtbij gezien, o zoo dichtbij. We hoorden de lui roepen, maar ze konden ons zeker niet bereiken, en als de boot dan weer wegdreef, was het om gek te worden. Er zijn menschen gestikt. Ze hadden geen kracht meer adem te halen, lieten het stuk verschansing los en vielen op het dek.

Toen de zee bedaarde, werden de lijken niet meer weggespoeld, maar bleven ze voor onze oogen liggen. Een stoker, die naast me aan de verschansing hing, liet zich los. De man kon niet meer. Ik ving hem op in mijn arm, hoopte dat hij zich herstellen zou. De arme kerel stierf, zijn hoofd tegen me aan. Toen moest ik hem wel laten schieten.

Ik voor mij heb wonderlijk genoeg aldoor hoop gehad op uitkomst. Ik kon maar niet gelooven dat de reddingsbooten ons niet zouden vinden. Ik heb goede hoop gehad. Dappere lui die Hollanders hoor! Kranige lui! We zijn hun zoo dankbaar.”

De verhaler zou nog wel hebben doorgepraat, maar de dokter stond zijn bezoekers terecht geen seconde boven den door hem bepaalden tijd toe. Het gesprek eindigde.


Iemand, die geregeld het ziekenhotel bezocht en begreep ons verlangen om meer van de geredden, die daar verpleegd werden, te hooren, lichtte ons verder met groote bereidwilligheid omtrent een en ander in. Uit den aard der zaak bepaalde hij zich hoofdzakelijk tot de ongelukkige Frau Wennberg, wier lot wel het afgrijselijkst van allen is geweest.

Zij zat op het dek van het achterschip tegen het overgebleven houten beschot van de rooksalon. De stortzeeën sloegen met wreed geweld over haar en haar lotgenooten neer, omspoelden haar vaak gansch en al, zweepten haar het gezicht dat ze het uitschreeuwde van de pijn. Die snijdende pijn was echter het ergste niet. Ze dacht alleen aan de bescherming van haar kind dat ze gekneld hield in de vast om de kleine gesloten armen. Toen ze haar kind voelde verkleumen, legde ze het op de bank, waar nog andere vrouwen op waren gezeten en om te verhinderen dat de golven haar het schreiende wicht zouden ontrukken, drukte zij het in smartelijken angst met de knieën tegen de bank. Lang kon ze dit echter niet volhouden, de krachten begaven haar.

De andere vrouwen stonden haar dapper bij, steunden met de handen de kleine, als de knieën moede werden. Maar het kindje stikte des nachts, nadat een zware vloedgolf hen minuten lang onder water had gedompeld, waarbij het wrak dreigde te kantelen. Het doode kind hield Frau Wennberg verder in de armen. Eerst toen de redders kwamen, werd ze bewogen het af te staan, mits het mede werd gevoerd naar de veilige kust.

Haar dienstbode, Mina Ripler, stond haar met onbeschrijfelijke trouw en liefde bij, ondersteunde op het wrak haar meesteres als deze wanhopig schreiend haar kind trachtte te warmen, steunend tegen de bank, en met moeite door haar lotgenooten staande gehouden.

De vrouwen hielden zich trouwens over het algemeen op het wrak beter dan de mannen, die door de koude het eerste werden bevangen. Zoo heeft Augusta Theiler, een der geredde dames, met haar adem nu en dan de handen gewarmd van Jaboulet, den Franschman, omdat deze op het punt stond zich los te laten en neer te ploffen op het dek, waar hij reddeloos verloren zou zijn geweest.

Meer verhalen van jammer moest ik hooren.

Ik had nog een onderhoud met den heer Schröter uit Berlijn, die natuurlijk tot zijn geredde vrouw was toegelaten. Hij deelde mij mee wat zijn echtgenoote hem had verteld omtrent den toestand op het wrak na de schipbreuk. Toen stonden de schipbreukelingen samen op een heel klein stukje van het promenadedek, wel beschut voor den wind, maar blootgesteld aan het ijskoude zeewater, dat telkens over het schip heensloeg. Eén plekje slechts tusschen de rooksalon en de daarachter liggende dekhutten was geheel vrij van water en om beurten mochten de vrouwen daarin een kwartiertje rusten. De anderen liepen op en neer in de beschutting van de wanden van het rooksalon die nog waren blijven staan.

De thans geredde passagier Brödessen geraakte spoedig na het scheuren van het schip in een staat van bewusteloosheid maar zijn lotgenooten dwongen hem bij zijn positieven te blijven door hem te knijpen en hem het dek op en neer te laten loopen.

Omtrent haar redding vertelde Frau Schröter—zij was het, die zoolang op het berghout had gezeten—dat zij vallende van de lijn in het water terecht kwam. Later werd haar meegedeeld dat de bemanning der verschillende bij de redding betrokken booten haar toen voor een drijvend lijk had aangezien. De man die de aandacht op haar vestigde, zeggende: »Daar is nog iemand die leeft«, was Prins Hendrik. Het was ook de Prins, die haar aan boord in zijn pelsjas wikkelde; toen hij haar later weer zag in het Hotel Amerika, zei hij lachend tot haar echtgenoot: »ja, sie ist eine tüchtige, sie ist aus Berlin.«

Ook sprak ik nog den heer O. Hintze uit Berlijn, den verloofde van Elisabeth Holle, die bij den ramp het leven liet. Den 17den Februari schreef zij, na uit Zuid-Afrika in Engeland te zijn aangekomen, aan haar verloofde dat hij haar den 21sten met haar broeder in Hannover zou komen afhalen. Helaas, de aanstaande echtgenoot en de broeder wachtten tevergeefs. Tragisch is, dat de verongelukte vrouw in den brief nog schreef: »als er geen ongeluk met het spoor of het schip gebeurt.«

Was het een angstig voorgevoel, thans jammerlijk in vervulling gegaan, dat haar dit voorbehoud maken deed? Wie zal het zeggen...


De drukte op Zondag.


De drukte aan den Hoek van Holland was op dien Zondag overweldigend. Reeds in de vroege morgenuren brachten de treinen uit Schiedam, den Haag en Rotterdam de nieuwsgierigen bij honderden en duizenden aan, honderden en duizenden die het dorp en de havenkaden vulden met een zeldzame bedrijvigheid, waarvoor de verbaasde Hoekbevolking met stomheid geslagen stond.

In drommen trok men naar de pier, fietsen schoten door de menigte, auto's toeterden ruim baan, in rijtuigen lieten zich gansche gezelschappen naar het strand rijden, waar men heel in de verte het wrak kon zien liggen, nu eens duidelijk zich afteekenend tegen de helderblauwe winterlucht, dan weer omwaasd door een nevel als er een nieuwe sneeuwbui in aantocht was, soms geheel verdwenen als de vlokken in verblindende dwarreling neerkwamen.

Aan het strand werden verrekijkers verhuurd. Daar stonden de dagjesmenschen met deskundig-geknepen oogen door te turen, zagen natuurlijk meestentijds niets, wisten de kijker niet te stellen en beweerden dan ten slotte maar met een hoogwijs gezicht dat ze 't duidelijk gezien hadden...

Met den vloed werden de wit gekuifde golven door den tamelijk sterken wind over de pier gejaagd, schuimde het zeewater bruischend en bulderend aangerold tegen de klipsteenen, zakte het deinend terug over het strand, golfde dan weer aan en joeg de nieuwsgierigen, bang voor natte broekspijpen en bedorven rokstrooken, het hoofd af.

Dan wandelden ze langs het strand, keken er naar aanspoelend wrakhout, trommels, doozen en bussen, griezelden er tegen 't idee dat ze ook wel eens een lijk konden vinden, en trokken dan in de knusse stemming van »dat hebben we alweer gezien« naar het dorp en het station terug, waar ze de herbergen en de wachtkamers vulden met een waren kermisroezemoes.

Per Hollandsche Spoor uit de richting Schiedam werden met gewone en extra treinen alleen reeds aangevoerd ten naastenbij twintig duizend passagiers. De Westlandsche Stoomtram liet in extra diensten lange treinen rijden, die telkens stampvol zaten, zoodat de menschen als het ware hingen aan de balkons. Maar dit was nog niet voldoende. Er reden zelfs trams uit enkel goederenwagens bestaande en daarin nog stonden de menschen als haringen in een ton gepakt, schouder aan schouder.

Gezicht op het wrak van het Noorderhoofd. Gezicht op het wrak van het Noorderhoofd. (vergroting 1434×867, 231kb)

De stoomboot »Thor» voer van den Berghavensteiger naar het wrak op en neer voor een gulden per persoon, maar hiervan werd wegens het buiige weder en het woelige water in de haven geen overgroot gebruik gemaakt.

Vooral tegen den avond werd het weêr opnieuw onstuimig. Omstreeks vijf uur deed er zich een flinke sneeuwjacht voor, dadelijk gevolgd door hevige regenbuien, gepaard met windvlagen die het zeewater met kracht over de havendammen stuwden en de golven voortzweepten over de geheele lengte der pieren, zoodat de laatste kijkers zich terugtrokken naar het dorp, weinig goeds als zij terecht zagen in de samenpakkende zware aschgrauwe wolkbanken die nog in geen uur tijds het helder luchtblauw van den Februaridag verduisterden, en de late middagzon die nu en dan de wit besneeuwde duintoppen belichtte met een rozigen gloed, voorgoed omhulden. De avond viel snel, de wind nam hand over hand in kracht toe en weldra lag het landschap aan den Hoek van Holland in 't duister.

De drukte was toen spoedig afgezakt. Lange treinen gingen met volgepropte wagens naar Schiedam en Rotterdam terug.

De menschen zaten erin te zingen....

Buiten loeide de wind en hooge witgekopte golven kwamen op het strand aangerend.

Om de loods, waarop de vlag halfstoks droefgeestig klapperde, waar den ganschen dag de dooden hadden gelegen, veilig bewaakt, zoodat geen profane kijkers er de plechtige stilte kwamen verstoren, om de loods krijschten meeuwen...


In de leeggeloopen restauratiezaal van het station, aan de in een hoekje gereserveerde perstafel, schreven wij onze laatste telegrammen. Toen leenden wij van de vriendelijke echtgenoote van den restaurateur, Hamann, dekens en daarin gehuld als Indianenhoofden volgden wij een wagenopzichter naar een waggon van den D-trein voor Osnabrück-Hamburg en Berlijn, die in de remise voor het vertrek van den volgenden morgen klaar stond. Ten zeerste waardeeren wij de welwillendheid van de directie der H. IJ. S. M., die ons dit nachtverblijf in den tijdelijk zoo overbevolkten Hoek verstrekte, een welwillendheid die trouwens, het zij hier dankbaar gezegd, door die van alle autoriteiten daar ter plaatse in het algemeen werd geëvenaard.


Maandagmorgen.


Onze rust was goed, maar kort, want te halfvijf werd ons hotel op wielen gerangeerd en moesten wij onze »kamers« verlaten, om plaats te maken voor de reizigers die met de boot van vijven, de »Chelmsford«, na een kalme reis in een triestigen natten mist hier aankwamen.

Dezen waren, zooals gewoonlijk op Maandagmorgen, weinig in aantal, doch in den trein, waarin wij geslapen hadden, de Duitsche Nordexpress van 5.55, werd ook vervoerd een der geredden, de heer H. Brödessen, die wel genoeg was om onder geleide van zijn eigen dokter naar zijne woonplaats Altona te vertrekken.

Een rijtuig bracht hem van het Hotel Amerika naar het station en toen hij daaruit werd geholpen zagen wij, dat hij nog een tamelijk jonge, forschgebouwde man was, die weliswaar thans voetje voor voetje, maar toch nog flink rechtop liep. In het voor hem gereserveerde compartiment legde hij zich op een der banken neer en even mochten wij hem spreken, de hand drukken en gelukwenschen met zijn redding.

Die redding zeide hij naast God en de wakkere Hollandsche zeelieden, die voor hem hun leven waagden, te danken te hebben aan het feit, dat hij, na door een hevigen schok half uit zijn kooi te zijn gevallen, verschrikt, slechts gedeeltelijk gekleed, aan dek geijld en naar het achterschip is geloopen. Anders was hij ook met al de passagiers die zich op het voordek bevonden, in de diepte verdwenen.

Het verhaal van den heer Brödessen, voor zoover hij dit met zwakke stem in korte woorden kon, kwam op hetzelfde neer als dat van den jongen Engelschman Emil Yung, van wiens ervaringen men hierboven het relaas heeft kunnen lezen.

»Meermalen was ik aan boord half bewusteloos«, vertelde de heer Brödessen, »en telkens wanneer ik uit mijn bezwijming weer bijkwam, leek mij het aantal mijner nog levende lotgenooten verminderd. Zij stierven of gleden bewusteloos geworden met het afloopende water der stortzeeën van het dek. Ten laatste bevonden wij ons nog met ons twintigen op het wandeldek op een bank tegen de rooksalon, waar wij, om hooger boven het water te zijn, zaten op het lichaam van een der dooden.

Vijf van ons troepje stierven enkele uren vóór onze redding.«

De Duitsche dokter, die even was gaan telegrafeeren, keerde nu in den trein terug en verjoeg ons, zoodat wij met een handdruk en herhaalden gelukwensch afscheid namen van den geredde met zijn sympathiek, echt Duitsch gezicht, dat zoo bleek was en om de zachtblauwe oogen met diepe lijnen doorgroefd.

Glückliche Reise wenschten wij hem en blijde aankomst in zijn veilig thuis, bij zijn jonge gade.


Een bezoek aan het wrak.


Terwijl ik met enkele collega's zat te ontbijten kwam het denkbeeld in mij op, dat nu misschien bij laag water het wrak wel te bereiken zou zijn. De wind was gaan liggen, de zee was veel rustiger. Wellicht zou men thans met een boot of te voet het nog op de pier liggende gedeelte van de Berlin kunnen naderen.

Hoe vriendschappelijk ook de samenwerking met binnen- en buitenlandsche collega's is, zulk een denkbeeld bewaart men voor zich als een diep geheim en een mooien kans op een primeur.

Quasi om een rijtuig te gaan bestellen voor de begrafenis van vier slachtoffers, die 's middags plaats zou vinden, verliet ik het station en wandelde door den »Ouden Hoek« naar het strand.

Mijn berekening was goed geweest. Het water was laag en het wrak was, wandelend langs het Noorderhoofd, te bereiken. Na mij eerst overtuigd te hebben, dat het getij mij gunstig was,—»'t water is wassende, meneer, maar als u gauw loopt zal u nog net heen en weer kunnen« werd mij gezegd—begaf ik mij op weg.

Een triestige wandeling. De mist hangt laag op de zee en het land. Het eind van den dam lijkt verdwenen in het grauw van water en lucht. De misthoorn op den Hoek scheurt telkens door de stilte zijn bang geloei. Enkel 'n paar duikelende blanke meeuwen brengen wat vroolijkheid aan.

Het seintoestel bij het Noorderhoofd. Het seintoestel bij het Noorderhoofd. (vergroting 841×894, 167kb)

De golven, nog witgekuifd, rollen dreigend aan, maar breken op de buitenste steenen, gooien mij hoogstens wat nijdige, zoute spetters om het hoofd. Nu eens mijn weg zoekend over de hobbelige bazaltkeien dan weer over de rondgesleten balken van het hoofd, soms op een drafje loopend op nieuwe piergedeelten, nader ik het eind van den dam.

Het wrak ligt zeer schuin over de rechterzijde, zoodat het bakboordsberghout zich een meter of vier boven het hoofd bevindt. Het achtergedeelte ligt diep in het water, dieper dan de roode waterlijn. Het voorste deel van het wrak daarentegen, wat dus vroeger het middendeel van het schip was, ligt te rijden op de steenen van het hoofd. Platen aan flarden gescheurd, hangen er bij. Een brok van het berghout, waar een der vrouwelijke schipbreukelingen wel een half uur op gezeten heeft, steekt naar buiten met een kromgebogen stuk ijzer. In de ruwe, dwarse doorsnee van het schip door de breuk ontstaan, ziet men den ketel, menierood, met verbogen en verroeste wielen, krukken en kranen.

Schuin daarboven de helft van een hut met twee ijzeren kapstokken nog aan den wand. Langs bakboordzij hangen stukken van de verschansing af, brokken ijzerwerk, een groot houten dekrooster. Een ladingluik staat wijd open. Het water dat achter in het schip slaat, stroomt daaruit. Een buitenwand van de rooksalon staat nog overeind. Einden touw hangen van het schip af; ook de lijn waarlangs de schipbreukelingen zijn gered.

Alleen sta ik bij het wrak. Alles is verlaten en doodstil. Even doet mij een kermend geluid dat aan boord klinkt het hart naar de keel schieten. Maar beter luisterend herken ik het gepiep van een losse deur.

Ik klim langs de ijzeren ladder van den lichtopstand omhoog en kijk over het dek, zonder er iets bijzonders te zien. Weer op de steenen van den dam afgedaald vind ik daar wat menschen, een paar waterstaatsambtenaren, een stuk of wat schippers en den onvermijdelijken photograaf.

Een ambtenaar en een schipper klauteren langs de reddingslijn omhoog, de fladderende dekplaten en het berghout als treden gebruikend. Ik hen achterna. Het dek staat erg schuin en het slingeren van het wrak maakt het gaan moeilijk. Alles ziet er aan boord vreeselijk ontredderd uit. Van een rooksalon is geen sprake meer. Dat de schipbreukelingen daarin konden schuilen moet dus op een vergissing berusten. Alleen is er tusschen de beide stellen van sloepdavids in een beschutte plaats tegen den linkerwand van de rooksalon aan.

Het wrak. (De ladder die men op de foto ziet, werd eerst Dinsdag tegen het schip geplaatst.) Het wrak.
(De ladder die men op de foto ziet, werd eerst Dinsdag tegen het schip geplaatst.)
(vergroting 1899×1418, 596kb)

Daar staat een bank en een kist daarnaast, waar de schipbreukelingen hebben zitten wachten op redding. Zij hebben er droog kunnen zitten. Thans, nu het weer stil is, kan men ook de trap bereiken naar het tusschendek. Daar vindt men de hutdeuren openstaan en nog droge kooien, maar daar konden de schipbreukelingen niet komen. Immers terwijl zij op het wrak waren, sloeg het water over de trap en door de gangen heen.

Hier ligt in een hut nog een lederen doos met boorden op tafel, ginds is een valies tegen den wand geschoven, daar staat een halfvol Eau de Cologne-fleschje.

Maar lang tijd om te kijken hebben we niet. Het water is wassende, we moeten terug naar den wal. Naar boven dus weer en opnieuw langs de plek van jammer, de bank en de kist op het promenadedek. Er ligt rommel van oliegoed, lappen, misschien wel stukken van dekens, maar kletsnat, een shawl van een dame.

Doch ginds slaat het water reeds over het hoofd. We moeten weg, laten ons weer glijden langs de lijn. Ieder heeft een kleinigheid als herinnering meegenomen. De een 'n glas, de ander een schroef, ik een paar gordijnringen. En van de lijn, de reddingslijn, snijd ik een stuk geplozen touw.

Een der waterstaatsbeambten die bij het lijken bergen op Zaterdagmiddag geholpen heeft, verzekert mij, dat hij op de bovengenoemde kist twee lijken vond met de hoofden naar elkaar toe en dicht daarbij lag een mannenlijk, geheel naakt, met gebroken schedel onder een ketting. Een door zijn lotgenooten gedoode krankzinnige, meende mijn zegsman. Door de golven neergesmeten op het dek, den schedel verpletterd en het goed van 't lijf gerukt, meende ik. Wie zal het zeggen welke drama's zich daar aan boord hebben afgespeeld?


Over het ruimen van het wrak lichtte mij een anderen ambtenaar der waterstaat in, die in den loop zijner werkzaamheden bij den dienst bij het ruimen van wrakken, »al tienduizend kilo dynamiet verschoten« heeft. Ook het voorgedeelte van het schip dat thans ter linkerzijde van het hoofd diep onder water ligt, zal met dynamiet worden weggeruimd na de wettelijk voorgeschreven aankondigingen in de Staatscourant en wanneer de betrokken reederij niet zelf de verplichting van het wrakruimen op zich neemt.

Wat het achtergedeelte betreft, is men nog in twijfel omtrent de beste ruimingsmethode. Misschien zal het in zijn geheel gesloopt moeten worden, wijl het niet diep genoeg onder water zit om het te laten springen zonder den lantaarn van den lichttoren te beschadigen, waarvan elk der lenzen ƒ 2000 kost. Een geluk is het daarom dat de Berlin niet iets meer naar binnen is gestrand, anders was hij zeker tegen den toren geworpen, zou deze zijn vernield en had men weer den houten reserveopstand in gebruik moeten nemen die daar nog van een vroegere beschadiging van den vuurtoren staat.

Mogelijk is het echter dat men toch tot het opruimen ook van het achtergedeelte van het wrak met dynamiet overgaat, doch dan zal de lantaarn eerst met ijzeren platen ompantserd moeten worden.

De schade aan het hoofd zelf aangericht, is grooter dan men zoo op het oog als leek zou zeggen. Eenige hoofd- en bijpalen zijn verbrijzeld en weggeslagen. De daartusschen liggende basaltblokken zijn meters ver door de kracht van het water weggeslingerd. De schade wordt zeer globaal op ƒ 20,000 geschat, maar met het oog op het nog slechte jaargetijde dat hooge zeeën met zich brengt, zal het wel ver in den zomer worden voor zij geheel is hersteld.

De positie van den voormast van de Berlin, die eenige meters boven water uitsteekt, zal ten behoeve der scheepvaart zoo spoedig mogelijk nauwkeurig worden bepaald en bekend gemaakt.


Teruggaande langs het hoofd kwamen wij een ouden man tegen, lang en schraal, het hoofd in peinzing gebogen.

»Are there any more bodies on the ship?«, vroeg hij.

Wij antwoordden ontkennend.

»Ik zoek mijn zoon«, zei hij.

Het was de vader van den jongen man die als 2e-stuurman voor de Myrmidon gemonsterd was. Ik vroeg nog zijn naam, maar de oude man hoorde mij niet meer. Wij waarschuwden hem tegen het opkomend water, maar hij hoorde ons niet.

Zijn oude oogen zochten het water langs.

Hij wandelde verder het hoofd af. Zoekende....


Uitvaart en begrafenis.


Toen ik mijn ervaringen op het Noorderhoofd aan de goede zorgen der telegraafambtenaren op het kantoor-Hoek van Holland had toevertrouwd en naar het station was teruggekeerd, vond ik daar reeds de toebereidselen gemaakt voor de begrafenis van vier slachtoffers, de dames Hoppe, Bertram en Sternberg en een onbekende vrouw.

De pantserfort-artilleristen in groot uniform zetten het station en het emplacement af, drie sombere rouwkoetsen en een als zoodanig ingerichte open boerenwagen stonden aan de perronsoprit te wachten en zij, die bij de begrafenisplechtigheid tegenwoordig zouden zijn, begaven zich langzamerhand naar de loods waar de lijkdienst gehouden zou worden.

Of het allen personen waren die er werkelijk bijbehoorden, zou ik hier niet gaarne beweren, want langzamerhand had het publiek er wel wat op gevonden om zich van de firma Hudig en Pieters toelatingsbewijzen voor de doodenhal te verschaffen. Maar gelukkig waren de afzettings- en contrôlemaatregelen nog scherp genoeg om te waarborgen dat een stil en stemmig publiek in de loods bijeenkwam.

Alle herkende lijken waren reeds bedekt, anderen waren al gekist, zoodat de bloot-nieuwsgierigen niet veel te kijken kregen. De vier kisten die straks grafwaarts gedragen zouden worden waren onder bloemen bedekt. Vele herkende lijken waren ook reeds vervoerd, zoodat tal van rouwbritsen leeg waren. Maar die ledige plaatsen zouden echter spoedig weer ingenomen worden, want nog steeds spoelden aan het strand benoorden en bezuiden den Waterweg lijken aan.


Een kleine rouwkansel was in het midden van den doodenhal neergezet, waaraan even na éenen de predikant Ruysch van Dugteren van de Hervormde Gemeente plaats nam. Rond hem schaarden zich, met de vertegenwoordigers der Koningin, der Koninginmoeder en van den Prins, de jonkheeren Van der Wijck en van Tets, de burgemeester in ambtskleedij, de secretaris met de wethouders van 's-Gravezande, de predikanten Van Minne en Van Haeringen (Gereformeerde Gemeente), respectievelijk van 's-Gravezande en den Hoek van Holland, de Engelsche consul, vertegenwoordigers van de Great Eastern Railway Company en van de firma Hudig en Pieters, de Engelsche Gezantschapskapelaan uit 's-Gravenhage en de predikanten der Duitsche gemeente te Rotterdam.

De burgemeester, Mr. J. Brunt, heette eerst allen welkom op deze droeve plaats, in het bijzonder de heeren Jhrs. Van der Wijck en Van Tets, en verleende dadelijk daarop het woord aan den predikant Ruysch van Dugteren. Deze ving aan met de voorlezing van den 90sten Psalm: »Heer, gij zijt een toevlucht van geslachte tot geslacht,» enz., en sprak daarna de aandachtig luisterende schare ongeveer als volgt toe: