De stoomreddingboot President van Heel in de berghaven, gereed tot vertrek. De stoomreddingboot President van Heel in de berghaven, gereed tot vertrek. (vergroting 1886×1258, 503kb)

Een woord van hulde dient hier gebracht aan die 9 of 10 helden van de zee, die sedert een etmaal en langer telkens maar weer »er uit« zijn gegaan, nauwelijks even rustend tusschen twee vaarten, etend en drinkend in der haast, slapend in 't geheel niet, en telkens maar weer wind en weder trotseerend en het leven wagend, om dat van medemenschen te redden.

Die helden verdienen zeer eervolle vermelding; hier volgen hun namen: G. Jansen, kapitein; F. Seekles, stuurman; P. de Zeeuw, P. Hoogenraad (die de eerste tocht meemaakte, doch later ziek werd) en A. Boon, matrozen; S. Blokland, reservematroos en stoker en H. van Mastrigt, los matroos; verder J. van Mastrigt, C. v. d. Haven, machinisten, en eindelijk J. Boel, de stoker, die bij elke tocht in zijn stookplaats wordt opgesloten, opdat de boot, mocht zij kantelen, niet vol zal loopen. Ging de reddingboot te gronde, Jan Boel zou in zijn onderzeesche gevangenis stikken maar niet verdrinken.

Terugkomende van hun laatstvermelde tocht in den morgen van Vrijdag 22 Februari rapporteerde de bemanning der reddingsboot, dat zij eerst niets zag aan boord, maar op herhaald fluiten kwamen er nog twee man te voorschijn, die waarschijnlijk voor de sneeuw beschutting hadden gezocht in wat er nog van het huisje der stuurmachine was overgebleven. Een der twee is een forsch gebouwd man, waarschijnlijk de tweede stuurman van de »Berlin». Den ander meende men aan zijn gewone grijze reispet als een reiziger te herkennen. Deze laatste wenkte nog flauwtjes naar de reddingboot om te naderen, maar »veel leven zat er blijkbaar niet meer in», zeiden de mannen.

Koos Schoonbeek, matroos van de Hoek-Kotter. Koos Schoonbeek, matroos van de Hoek-Kotter. (vergroting 729×766, 36kb)

De mogelijkheid bestond echter nog altijd, dat zich een of twee menschen meer op het wrak bevonden, die reeds te zeer uitgeput waren om zich nog te vertoonen. De bemanning van het stoomloodsvaartuig »Hellevoetsluis», dat te even acht uur het wrak was voorbij gevaren, had nog drie personen aan dek ontwaard, die schuiling zochten achter de nog opstaande luchtkokers. Eén hing echter meer dan hij stond, zoodat het wel mogelijk werd geacht, dat deze reeds bewusteloos was of dood.

De loodsleerlingen hadden ook nog er over gedacht met de jol te trachten het wrak te bereiken, maar het was van hun schip af reeds te zien, dat het, in den morgen althans, ondoenlijk was.

P. Jansen, zijn maat. P. Jansen, zijn maat. (vergroting 706×692, 73kb)

Later, ja later zouden ze verder zien. Want het was nu in de harten dier kloeke varensgezellen als een wilde drang geworden, de arme schipbreukelingen, wier gejammer zij door den storm heen op zich toe hadden hooren klinken, te redden. Het koste wat het dan kosten moest.

»Daar is niks heldhaftigs in, meneer,» zei mij een van de wakkere knapen, toen ik mijn bewondering over hun voornemen uitsprak, »'t is zuiver menschelijk. Als jezelf dat geschreeuw van die menschen had gehoord, dan rustte je ook niet voor je tenminste had geprobeerd ze d'r af te krijgen; al had je je leven lang geen riem in je handen en geen oliejas om je lijf gehad.«

O, er zijn daar in de bedompte kajuiten van de afhaalkotter aan den Hoek en van de Hellevoetsluis in dien morgen van Vrijdag den 22sten wat stoute plannen gemaakt en wat stoere geloften gedaan!


De Prins op de plaats des onheils.


Den vorigen avond was reeds aangekondigd dat Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden een bezoek aan den Hoek van Holland zou brengen en de plaats des onheils in oogenschouw zou nemen.

Zonder eenige ostentatie verscheen de Prins dan ook na een automobieltocht door het Westland even voor tienen aan den Hoek, gekleed in klein generaalsuniform, begeleid door zijn adjudant baron Van Heemstra en in de gemeente 's-Gravezande, waartoe de Hoek behoort, door den Burgemeester verwelkomd.

Het wrak van uit zee gezien. Het wrak van uit zee gezien. (vergroting 1420×900, 280kb)

Met deze beiden en de Commissaris van het Loodswezen aan den Hoek, den heer J. J. van Heuvlen, scheepte de Prins zich spoedig na zijn aankomst in op het inspectie-vaartuig van het Loodswezen, de »Jan Spanjaard« en maakte hij daarmede een tocht naar het wrak dat nog altijd in dezelfde positie op den dam lag en door de hooge zee—zoo vertelde mij kapitein Jansen na zijn laatste tocht met de reddingsboot—daarop telkens werd neergesmakt als ware het een oude mand.

Van iemand die de tocht met de »Spanjaard« meemaakte vernam ik dat dit vaartuig tot op 150 M. van het wrak genaderd werd. Groote gaten bleken al in den scheepsromp te zijn geslagen, zoodat men van buitenaf er in kon zien. Waarschijnlijk was het de ketel waar men zoo tegen aankeek. Verder zag men het rooksalon en het stuurhuis boven elkaar en een wandeldek.

In een hoek, tegen het salon aangedrukt, zag men de schipbreukelingen: drie, vier of meer. Ook dacht men soms nog een hoofd te zien in het stuurhuis, doch de telkens overslaande golven maakten het duidelijk waarnemen onmogelijk.

De Prins op weg naar den doodenhal. De Prins op weg naar den doodenhal. (vergroting 790×1121, 137kb)

Vreeselijk vooral was het om te zien hoe klein de afstand is tusschen de schipbreukelingen en den vuurtoren. Men zou zeggen, dat zij slechts over de steenen van den dam, er heen hadden te loopen, doch niets kan op den dam als daarop telkens de geweldige branding losbreekt, staande blijven.

Trouwens, al kwamen de schipbreukelingen tot aan den ijzeren toren, zij zouden er niet beter bereikbaar door zijn, zoo meende men.

Te half twaalf ongeveer keerde Prins Hendrik van zijn tocht naar het wrak met de »Spanjaard» terug. Het vaartuig meerde aan den aanlegsteiger der Holland-Amerikalijn, waar Z. K. H. werd begroet door de heeren Moens, Wiersma en Bick, respectievelijk president, vice-president en secretaris der Zuidhollandsche Reddingmaatschappij.

Prins Hendrik begaf zich in de tot chapelle ardente ingerichte loods, waar de lijken lagen der drenkelingen, wier aantal toen tot 37 was aangegroeid, terwijl bericht ontvangen was, dat er nog 7 aan de andere zijde van den Waterweg waren aangedreven. Nog lagen gelijk den dag te voren de gezichten, waar thans de onnatuurlijke zwelling uit verdwenen was, rustig in het starre wit der lijkkleeden, die bij sommigen gruwelijke verminkingen bedekten.

Het aantal der herkende lijken steeg met het totaal aantal aangespoelde drenkelingen, maar toch moest nog op meer dan éen der lichamen het aandoenlijke opschrift »onbekend» gehandhaafd blijven.

Ook werden voortdurend meer namen bekend van personen die zich aan boord der »Berlin» moesten hebben bevonden. Angstige familieleden en vrienden kwamen op het bureau van Hudig en Pieters informeeren naar namen op de passagierslijst die er, helaas, niet was, of gingen met verslagen gezichten de doodenrijen langs, half hoopvol, half angstig de dierbaren te zullen herkennen waarnaar zij zochten. Of wel zij zaten in de rumoerige stationswachtkamer, waar den heelen dag een herrie was als in een Monnikendammer herberg bij vriesweer, in de rustigste hoeken maar lijdzaam te wachten, te wachten. Jonge meisjes, grijze mannen, angstige vaders, zielsbedroefde moeders, bezorgde vrienden, zij wachtten maar, zij wachtten...

Men vernam aan den wal onder andere dat de King's Messenger, de Engelsche hofkoerier, Arthur Herbert, die op weg was naar Berlijn en Kopenhagen, verdronken was. Zijn lastbrief werd opgevischt en kwam later in handen van den Engelschen gezant te 's Gravenhage. Ook spoelden er later twee postzakken op het strand die het Engelsche koninklijke zegel dragen. Zij bleken echter gescheurd en de inhoud ervan was verloren gegaan.

Prins Hendrik begaf zich van de loods der Holland-Amerika-lijn, waar de lijken lagen, naar de Berghaven, waar hij de bemanning der reddingboot aan zich deed voorstellen en zich door kapitein Jansen liet voorlichten omtrent de inrichting van de boot en de moeilijkheid van de redding. De Prins gaf het verlangen te kennen, wanneer in den middag weer de boot zou uitgaan, haar te volgen op het inspectie-vaartuig van het loodswezen.

Z. K. H. bracht voorts een bezoek aan den geredden kapitein Parkinson, die nu in zijn kamer in het Hotel Amerika weer op de been was. De Prins wenschte hem hartelijk geluk met zijn redding en informeerde naar zijn toestand, die toen gunstig bleek te zijn, al stond de dokter den geredde ook nog niet toe te vertrekken.

De Prins begeeft zich aan boord van de Hellevoetsluis. De Prins begeeft zich aan boord van de Hellevoetsluis. (vergroting 1553×568, 145kb)

Enkele bijzonderheden betreffende zijn redding werden door mr. Parkinson den Prins meegedeeld, welke laatste daarna met een handdruk en een »God bless you!” afscheid nam.


Hoe er elf gered werden.


Het leek wel even of door het vorstelijk bezoek aan den Hoek van Holland de belangstelling voor de eigenlijke aanleiding tot dat bezoek verminderde, de aandacht van de ramp werd afgeleid. Maar dadelijk nadat de Prins, na een eenvoudigen lunch in het stationsgebouw, zich had ingescheept op het stoomloodsvaartuig de Hellevoetsluis, concentreerde zich de aandacht van al de duizenden die zich op dat oogenblik aan den Hoek bevonden weer geheel op het wrak, op de enkele schipbreukelingen die daar nog levend op vermoed werden en op de reddingspogingen die nu opnieuw een aanvang zouden nemen.

De Hellevoetsluis. De Hellevoetsluis. (vergroting 1189×717, 169kb)

Men voelde het als bij gemeenschappelijke ingeving: thans, onder het oog van den Prins, zou het er om gaan.... nu of nooit!

O, hoe volgden wij van den wal, door kijkers of met het bloote oog de manoeuvres van de booten, die op redding uittogen. Hoe gaarne waren wij, verslaggevers, meegegaan op die tocht, maar wij mochten ons niet blootstellen aan de kans, op het gewichtigste oogenblik van alle communicatie met den wal en dus ook met onze redacties te zijn afgesneden. Wij stonden toch al duizend angsten uit voor het overkomen van onze telegrammen, die naar we wisten met de depêches van onze Engelsche, Duitsche en Fransche collega's op stapels lagen aan het telegraafkantoor, dat over zijn eene lijn seinde zoo hard als het kon, maar al het nieuws niet vermocht te verwerken.

De Reddingsboot President van Heel uitvarende naar het wrak. De Reddingsboot President van Heel uitvarende naar het wrak. (vergroting 1427×1125, 314kb)

We moesten dus voor het tijdig overkomen van onze berichten maar op ons goed gesternte vertrouwen en verder doen wat voor het oogenblik te doen viel: het reddingswerk van den wal af volgen zoo goed als het ging.

Ik bevond mij in den »uitkijk» van het Loodswezen aan de Berghaven en volgde door een kijker de bewegingen van het reddings-eskader. Want dat was het nu geworden. De reddingsboot President van Heel was te éen uur uitgevaren en de stoomloodsboot Hellevoetsluis, aan boord waarvan zich Prins Hendrik bevond, volgde haar. Tevens voeren naar het wrak uit de Katwijk, een sleepboot, van den internationalen sleepdienst, en de Hoek van Holland II, een vaartuig van den onderhoudsdienst der havenwerken.

Nabij het wrak gekomen, aan de binnenzijde van het Noorderhoofd gingen de grootste dezer vier vaartuigen ten anker, zoo, dat zij evenwijdig aan den keidam lagen, waardoor tusschen haar en het steenen hoofd een gedeelte van tamelijk kalm water ontstond waarin de reddingboot en zelfs sloepen beter konden manoeuvreeren. De bemanning van de reddingsboot was van plan te trachten den vuurtoren te bereiken en van de ijzeren trap daarvan een lijn te schieten naar het wrak. Inderdaad gelukte het een der mannen, H. van Mastrigt, den dam te bereiken, ongeveer 100 meter van het wrak verwijderd naar den vasten wal toe.

Maar verder scheen men langen tijd niet te komen, althans men zag van den wal af de jol van de reddingboot heen en weer varen tusschen de boot en het hoofd, zonder dat echter meer mannen met Van Mastrigt op de pier kwamen, welke laatste ten slotte ook weer aan boord terugkeerde.

Dit talmen maakte, zoo hoorde ik later, allen die aan boord van de »Hellevoetsluis» waren zeer ongeduldig en de matrozen van het Loodswezen brandden van verlangen om met hun jol te trachten het hoofd te bereiken.

Schoonbeek, Jansen, Van Duijn en Ree de loodsleerlingen. Schoonbeek, Jansen, Van Duijn en Ree de loodsleerlingen. (vergroting 1130×1153, 278kb)

Vier hunner, van de afhaalkotter van den Hoek, die naar buiten waren gesleept in hun eigen jol achter de reddingsboot aan, gingen het eerst probeeren aan wal, dat wil zeggen, op den dam te komen. Het waren Klaas Ree, T. Van Duyn, P. Jansen en Jac. B. Schoonbeek. Laatstgenoemde zat voorin met een tros om den nek, gereed om op de pier te springen. Maar zoo als de jol zelfs in het stille water nog heen en weer gesmeten werd, bleek het ten slotte veiliger de achtersteven het eerst op de keien te zetten. De tros ging over in handen van Klaas Ree, die achterin zat en op een gegeven oogenblik, schoon er nog een heel stuk water tusschen de jol en den dam lag, floep, op de basaltkeien sprong. En de andere dappere drie hem achterna. Daar stonden ze op den kop van de pier, tot aan den hals in 't water, terwijl de branding om hen heen raasde en hun woedende brekers over 't hoofd joeg. Met hun vieren zouden ze 't niet klaar spelen; dat was zoo wel te zien. Er moest assistentie komen. Nu, daar op de loodsboot hadden er al wel een stuk of tien staan popelen om een handje mee te helpen en toen schipper Berkhout vrijwilligers opriep, was meteen zijn heele jol bemand door de loodsleerlingen H. Vermeulen, C. de Gorter, J. Braam, P. Ruyg, M. J. Regoort en J. Steehouwer.

Ook zij verdienen openlijke vermelding, want het was voor niet minder dan een heldenonderneming dat deze mannen zich vrijwillig aanmeldden.

Zij moesten toch met de andere vier langs den dam, die telkens onder water stond en door stortzeeën werd overspoeld, trachten het wrak te bereiken. En inderdaad het gelukte hun. Nu eens hard loopende door een »los zeetje« heen, dan weer op den buik kruipende om niet weggeslagen te worden door de brekers, wisten zij onder bij het schip te komen en een daarvan afhangende lijn vast te maken aan een stang van den lichtopstand waar Jacob Schoonbeek ingeklommen was. Zoo werd de verbinding met het wrak tot stand gebracht.

Maar welk een verbinding was het! Een zwiepend lijntje over een hoogte van zes of zeven meter gespannen, geen kabel waarlangs een veilige »reddingsbroek« kon glijden. Een wrak eind touw alleen, waaronder de branding kookte en raasde en waarlangs de schipbreukelingen zich moesten laten glijden, terwijl zij met handen en voeten zich vasthielden, een gymnastische toer, die krachtige mannen met ijzersterke zenuwen allerminst licht zou lijken. En nu moest die verricht door mannen en vrouwen, die 34 uren achtereen aan koude, honger en overslaand water waren bloot gesteld geweest met de ontzenuwende gedachte, dat elk oogenblik hun laatste uur kon zijn geslagen.

Maar och, hoe hangt de mensch aan het veege leven! Elf menschen, drie vrouwen en acht mannen, volbrachten het waagstuk, gleden langs de lijn op den dam neer en werden daar door de redders opgevangen en in de wachtende jol van de reddingsboot geholpen. Terwijl stuk voor stuk de menschen zich vastklemden aan de lijn en zich zakken lieten—en het was voor allen ter redding aanwezigen een blijde verrassing, dat er nog zooveel levend aan boord bleken te zijn—werden nog eens de jol en de reddingsboot weggeslagen.

Juist hing toen een vrouw, die op het uitstekende berghout van het wrak was blijven zitten, aan de lijn en dorst zich, neerziende in de kokende golven onder haar, niet te laten glijden, hoe ook de redders op de pier en de toeschouwers op de booten haar moed toeschreeuwden.

De vrijwilligers van het loodswezen bij het reddingswerk. De vrijwilligers van het loodswezen bij het reddingswerk. (vergroting 1952×1439, 397kb)

»'t Arme schepsel, meneer«—vertelde mij later Koos Schoonbeek—»zat maar als 'n lijk op dat berghout. Soms blies ze op d'r verkleumde handen en dee dan zoo machteloos dat ik maar tegen d'r zat te gillen: Hoû je vast! Hoû je vast! Nou ze hield zich vast, maar daar kwammen we niet verder mee. De zee begon dan toch wel weer zoo barbaarsch te doen, dat ik op 'n gegeven oogenblik dacht: Jonge, Koos, zoo kon je wel eens alleen op dien lichtopstand blijven zitten. Je moest maar liever probeeren bij de maats op het eerste baken te kommen. Maar, och God, zooals dat mensch jammerde toen ze mijn naar benejen zag gaan en over de pier terugloopen. Ik riep wel van we komme terug! maar dat scheen ze niet te hooren en werachtig, meneer, daar laat ze in eene van dat touw los en slaat naar beneje. Ik dacht dat ze verloren was, maar we konden ze nog net te pakken krijgen in 'n golf en zwemmende bij de anderen brengen in de jol. En zoo kwam zij ook eerst aanboord van de reddingboot en later, toen de Prins dat zoo gecommandeerd had, aanboord van de Hellevoetsluis

Het oponthoud, hierboven beschreven werd noodlottig voor de laatste drie overlevenden die zich op het wrak bevonden, twee vrouwen en een meisje. Het water was hooger en woeliger geworden, haar zenuwen waren uitgeput en zij durfden den tocht langs de lijn niet wagen.

Een psychologisch raadsel blijft het, hoe een mensch een groote kans op den dood kan verkiezen boven een even groote kans op het leven. Wij zullen het niet trachten op te lossen; de tragische waarheid is daar: de vrouwen durfden niet.

En de verbinding moest verbroken. Men mag geen levens met levens koopen. Hoe ook de arme schepsels jammerden en smeekten, de booten moesten weg...

Oh! Er zij niemand, rustig aan zijn tafel gezeten, die nu aan het critiseeren van de redders ga en vrage waarom zij niet bleven. Wie later, zooals ik, de mannen sprak die hun triomf over het redden van elf menschenlevens vergaten in treurnis over de drie andere, die zij in doodsgevaar laten moesten, weet dat slechts door uitersten nood gedwongen de reddingspoging werd afgebroken.

De drie vrouwen, die achterbleven op het wrak, waren: Fräulein Theile uit Dresden en Frau Wennberg uit Berlijn, beiden behoorende tot een uit Londen terugkeerend Duitsch operagezelschap, en het zestienjarige dienstmeisje van laatstgenoemde, Minna Ripler geheeten. Goddank behoefde niet alle hoop op het behoud dezer drie opgegeven te worden. Dezelfde nacht te 1 uur zou opnieuw de reddingsboot uitgaan, alsmede de »Hellevoetsluis» en de zeesleepboot »Wodan.» Dan zou men trachten met ladders het wrak te beklimmen en de drie vrouwen naar beneden te brengen.


Maar nu de geredden! Uren aaneen stonden wij bij honderden op de kaden te wachten in snijdende koude en verblindenden sneeuwstorm om ze te zien aankomen. Want dat zij komen zouden was gemeld, en passeerende booten seinden reeds »vijf gered,» »tien gered.»

De »Hellevoetsluis» bracht ze aan. Wel waren ze eerst aan boord van de reddingsboot geweest, maar aan boord van de groote loodsboot was beter gelegenheid tot verpleging en het was—zooals reeds hierboven werd gemeld—op uitdrukkelijk bevel van Prins Hendrik, die van 1 uur tot half zes het reddingswerk bijwoonde, dat de geredden naar de »Hellevoetsluis» waren overgebracht.

De reddingsboot werd in de haven met hoera's begroet en men drukte Jansen, den schipper, bij het aan wal stappen hartelijk de hand.

Gejuich ging ook op toen van de »Hellevoetsluis» op baren de geredden aan wal gedragen werden.

Heel voorzichtig werden ze uit de kajuit naar boven en aan wal gebracht. Wat zagen ze er zwak en hulpeloos uit en hoe verwezen staarden ze uit de holle oogen naar de menschendrukte om zich heen!

De namen der geredden waren toen nog niet bekend, doch later vernam ik ze. Het waren de dames Gäbler uit Dresden, Buttel en Schröter uit Berlijn, allen behoorende tot het reeds genoemde operagezelschap, Jaboulet de Riveichere van Tain, La Drôme in Frankrijk, Herr Harold Brödessen, Lessingstrasse, Altona en Emil Jung uit Brunswijk afkomstig, doch sedert jaren in Engeland wonende. En van de bemanning Carter, steward, Fisher, matroos, Pond en Reycraft, stokers, en Farthing, dekjongen.

Deze laatste, een boy van 'n jaar of vijftien, was nog zoo flink, dat hij met 'n sigaar in het hoofd de loopplank overkuierde en naar het Hotel Amerika gewandeld zou zijn, wanneer er geen dokters aanwezig waren geweest om zulk een gevaarlijk vertoon van »Ausdauer» te verbieden. Nu werd hij evenals de andere geredden, in welwillend daartoe geleende automobielen naar het hotel gereden.

Ook prins Hendrik was inmiddels aan wal gegaan, en nimmer te voren zagen wij den vorst met zulk een hartelijk gejuich begroet. Het »hoera» en »leve de Prins«! klonk voort tot Z. K. H. zijn automobiel weer bestegen had en, na afscheid van den burgemeester genomen te hebben, was weggereden naar Den Haag.

Ik geloof niet dat het te boud gesproken is, wanneer ik zeg, dat deze dag, waarop de Prins zich zoo één heeft getoond met de besten van ons volk, met de zeehelden onzer eeuw, hem meer populair heeft gemaakt dan alle andere dagen, welke hij in ons land doorbracht.


De eerste mededeelingen der geredden.


De geredden, bij Tuin in het inderhaast als hospitaal ingerichte Hotel Amerika veilig ondergebracht, waren te vermoeid, dan dat journalisten tot hen toegelaten konden worden. Toch kwam ik uit de tweede hand, maar van volkomen betrouwbare zijde, het volgende omtrent hun wedervaren te weten: Na het scheuren van de boot waren er betrekkelijk nog veel menschen op het wrak overgebleven, doch de beperkte ruimte en het gebrek aan houvast was oorzaak, dat de talrijke stortzeeën telkens nieuwe slachtoffers maakten; nu een en nog weer eens een, soms twee en drie tegelijk werden weggesleurd en verdronken voor de oogen der anderen, of werden te pletter geslagen op den keidam. Even voor dat de redding opdaagde, werd nog een vrouw over boord geslagen.

De overgebleven veertien schuilden samen tegen de overblijfselen van het rooksalon, waar zij tenminste droog zaten, maar zoo nauw drongen zij er in doodangst op elkaar, dat zij elkander de kleeren van het lijf rukten en de ledematen kneusden. Enkelen hadden dan ook op het laatst niet meer dan het ondergoed aan het lijf en van Fräulein Gäbler waren de beenen zwaar gekneusd.

Allen waren uit over de liefderijke hulp welke zij aan boord ontvingen en vooral over de beminnelijkheid van den Prins, die zelf hielp de drenkelingen van droge kleeren en dekens te voorzien en zijn pelsuniformjas uittrok om Fräulein Schröter daarin te wikkelen.

Uit den mond van kapitein Parkinson zelf, die zooals ik reeds meldde Vrijdagavond weer op was en zich weer flink en tamelijk sterk voelde, hoorde ik nog een tragische bijzonderheid van wat na het breken van het schip op het wrak voorviel. Even voor hij van boord geslagen werd, zag hij in een hut Frau Wennberg zitten met op de schoot haar kindje, dat er uitzag alsof het reeds van schrik en koude gestorven was. De echtgenoot van Frau Wennberg, welke laatste op het wrak was achtergebleven, lag reeds in het treurhuis. Hij was een der eerst aangespoelde lijken.


De laatsten gered.


Nauw was ik Zaterdagmorgen, den 23sten Februari, uit den alweer stampvollen trein gestapt—elken avond moest ik namelijk, in den beginne althans, zoolang de seincapaciteit van het telegraafkantoor aan den Hoek te wenschen overliet, naar Rotterdam om daar mijn groote telegrammen aan te bieden. Menig telegram gaf ik ook overdag mee aan passagiers in naar Rotterdam vertrekkende treinen, passagiers, die er fatsoenlijk genoeg uitzagen om hun een telegram toe te vertrouwen en toch ook weer niet zóo deftig, dat ik ze voor hun bereidwilligheid geen belooning in geld kon aanbieden.—Nauwelijks, zeg ik, was ik Zaterdagochtend uit den trein gestapt of reeds drong de vreugdetijding tot mij door: Ook de drie laatst overlevenden zijn gered en liggen goed verzorgd »bij Tuin.«

In éen ren, kruipende onder spoorwegafsluitingen door, springende over hekjes, dravende over stationsemplacementen, haastte ik mij naar de Berghaven om er van mijn vaste, betrouwbare berichtgevers bevestiging van het goede nieuws te verkrijgen. En daar hoorde ik allereerst dat voor de redding der drie vrouwen op het wrak den vorigen avond verschillende plannen waren gemaakt. De reddingsboot zou weer uitgaan met een jol achter zich aan, waarin de vier matrozen van den Hoekkotter, wier namen ik ook reeds meldde. Verder zou men trachten met een wagen met ladders het wrak over den dam te bereiken.

Maar het werd een edele wedstrijd onder de redders, een wedstrijd, ten slotte gewonnen door een outsider.

Die »outsider« was Martijn Sperling, schipper op de blazer Van der Tak, een bekend duiker en menschenredder, afkomstig van Ouddorp en wonende te Dordrecht in de Wijnstraat.

Waar Sperling te vinden! Aan boord van zijn blazerschuit was hij niet. Waarschijnlijk zat hij bij den barbier. Ik naar dien barbier, onder geleide van een neef van den schipper, L. Sparling genaamd, die zich onderweg wel ontvallen liet dat hij ook bij de redding tegenwoordig was geweest maar verder niets los wou laten. »De schipper moet het u maar vertellen« was zijn antwoord op al mijn vragen.

De schipper zat werkelijk bij den barbier te wachten om onder het mes te komen, maar gelukkig kostte het mij niet veel moeite hem mee te krijgen en spoedig zaten wij achter de koffie in een klein, stil kroegje. De beide neven Sparling zaten erbij.

Sperling is een kort, vierkant mannetje, met een rustig gezicht, dat door zware rimpels boven de oogen en een dikke bruine snor iets norsch heeft. Maar boos of kortaf is Sperling heelemaal niet. Ook wel niet buitengewoon spraakzaam, maar het ligt blijkbaar geheel aan zijn overgroote bescheidenheid, dat men hem de antwoorden wat uit den mond moet halen, hem wat aan 't spreken moet brengen. Nu is dat gelukkig voor een reporter geen kunst....

De vier redders van de blazerschuit L. Sparling, G. Moerkerk, C. Sparling, M. Sperling. De vier redders van de blazerschuit L. Sparling, G. Moerkerk, C. Sparling, M. Sperling. (vergroting 1430×919, 322kb)

En zoo kreeg ik zijn verhaal:

»Ja, 's middags was ik mee naar buiten geweest. Ik had de arme schepsels hooren schreeuwen en ik dacht zoo bij m'n eigen: die hebben er nou lang genoeg op gezeten, die moeten er af. Met kapitein J. van Rees van de zeesleepboot Wodan maakte ik een plannetje en vannacht om een uur liet ik me met hier Kees en Leen en Georg Moerkerk met de Valk aan boord van de Wodan brengen.

»Wij vonden weer een woeste zee. Nog altijd sloegen de brekers over het schip en drie of vier voet water stonden geregeld op den dam.

»We gebruikten de Wodan als golfbreker, legden haar langszij den steenberm en in het stille water daartusschen gingen wij er met de vlet op uit.

»Ik waadde eerst naar den dam en zette er tusschen de steenen een lijn vast. Daarlangs kwam ook Kees op het hoofd en arm in arm waadden wij naar den lichtopstand onder het wrak langs. We grepen onderweg de lijn die van gisteren nog van het wrak afhing en zetten die vast op den lichtopstand, een meter of 2½ hoog, zoodat de lijn niet zoo steil stond en we ook mochten hopen, dat de menschen bij het afglijden niet in het water zouden terecht komen.

»Toen ben ik langs de lijn op het dek geklommen.

»Ik vond aan boord de drie vrouwen, zittende op een bank op het wandeldek onder het sloependek; een elf of twaalf lijken lagen nog in het rond van menschen die zeker door kou en ontbering waren omgekomen.

»De drie nog levende vrouwen waren door en door nat en haar beenen waren vreeselijk gezwollen. Alle drie vielen ze mij, toen ik bij haar kwam, om den hals en wilden maar niet loslaten. Guter Mann! en Dank! Dank! zeiden ze voortdurend.

»Maar ik moest daar op dat oogenblik niets van hebben. We moesten voort, zoo gauw we konden, want het wrak slingerde als de weerlicht en het dek werkte zoo, dat er scheuren in gaapten, open en dicht, alsof het monden waren.

»Ik zei dus tegen de vrouwen: zitten blijven en mond houden hoor, anders ga ik weer terug. Ik spreek wel niet veel Duitsch en zij niet veel Engelsch, maar och in zoo'n toestand versta je mekander wel.

»Ik moest nog een lijn hebben,« zoo verhaalde Sperling verder. »Want alleen, dat kon je zoo wel zien, kwamen die vrouwen niet van het schip. Ik moest ze langs de uitstaande lijn afvieren. Daarom klom ik in een sloependavid en schoor een takel uit.

»Met een flinke lijn kwam ik toen weer beneden. Dat dienstmeisje dat er bij is, was nog wel zoo flink en bij haar positieven dat ze zeide: »Neem haar maar eerst. Ik zal nog wel blijven.«

»Nou, zelfs in al de herrie vond ik dat zoo ferm dat ik tegen haar zeide: »Je bent een moedige meid«. Maar toen moest ik weg. Dus nam ik de eene dame, fräulein Theile was het, om het middel en droeg haar of liever sleepte haar half over het dek naar de verschansing waar de lijn uitstond.

»Dat was een afstand van een meter of zeven en onderweg raakte haar eene voet beklemd in zoo'n dekscheur. Ik merkte het eerst toen ze gillend uitriep »mein Fusz.« Toen moest ik haar voet met geweld losrukken. Gelukkig was die niet gebroken.

»Eindelijk had ik haar bij de verschansing en schoon ze half bewusteloos was en me niet verstond toen ik zei dat ze het touw moest vasthouden, wist ik haar toch zoo neer te zetten dat ze tenminste een arm losliet en ik haar mijn vrije lijn tweemaal om het lijf kon draaien en zoo aansjorren dat ze er niet in vastklemde.

»Toen tilde ik haar over boord en riep: »Kees halen.« Zachtjes gleed ze naar beneden en kwam veilig bij den toren aan, waar Kees haar op mijn bevel vastbond aan het ijzer van den opstand anders was ze er ook sekuur afgeslagen, zoo slap was ze.

Sperling, de Sparling's en Moerkerk, redders van de drie laatste schipbreukelingen in hun vlet. Sperling, de Sparling's en Moerkerk, redders van de drie laatste schipbreukelingen in hun vlet. (vergroting 1452×680, 215kb)

»Op dezelfde wijze ging ik te werk met mevrouw Wennberg, die me dadelijk begon te praten over haar man en haar kindje die dood waren, het kindje dat in haar arm was gestorven.

»Ja maar, antwoordde ik, daar moet je straks maar over denken. Want nu moet u eerst van boord. Zie je, meneer, dat wrak dat slingerde zoo onder je voeten, dat ik elk oogenblik dacht dat het dek onder mij zou bezwijken.

»Gelukkig dat het dienstmeisje nog zelf loopen kon, want dat ging heel wat gauwer. Toen wij de drie vrouwen veilig aan den voet van den toren hadden, moesten we van daar naar onze vlet, die bij de eerste lantaarn lag. Fräulein Theile kon niet loopen, daarom nam Kees haar op zijn rug.

»Telkens als er een breker aankwam waarschuwde ik hem, dan moest ie zijn eigen schrap zetten tegen de paaltjes van de berm, en als er dan weer een zee over was geweest, dan ging het maar weer hard loopend op de jol aan, waar hij haar eindelijk veilig in kreeg.

»De twee andere vrouwen namen we toen tusschen ons in. Ze konden nog wel zoowat loopen en gauw hadden wij haar in de vlet waarmee wij haar naar de Wodan roeiden. Daar gingen ze ferm onder de dekens, na warm gewreven te zijn, want de stumpers waren totaal verkleumd, en kregen ze gloeiende kruiken aan haar voeten, die wel heelemaal bevroren leken, zoo dik en stijf en wit waren die.

»Zoo brachten we ze aan wal aan den Harwichsteiger, van waar ze naar het Hotel Amerika werden vervoerd.

»Hoelang de redding wel duurde, meneer? Het eigenlijke redden een half uur. Misschien, maar waarachtig op zoo'n oogenblik let je op geen tijd. Om vier uur hadden we ze aan wal, net toen het weer kalmer werd. Was het altijd geweest als nou, dan hadden we ze er allemaal den eersten dag al afgekregen. Maar met dit schip heeft alles tegen gezeten: weer en wind en tij.«

Kees Sparling draagt Fräulein Theile door de branding. Kees Sparling draagt Fräulein Theile door de branding. (vergroting 1381×1951, 359kb)

Dit gansche relaas van wat niet meer of minder was dan een heldenfeit heeft schipper Sperling mij zitten doen, zoo rustig, zoo zonder eenigen ophef, als was het de doodeenvoudigste zaak ter wereld, die ieder ander ook zoo behandeld zou hebben als hij nu niet toevallig het eerst daar geweest was. En zijn neven, de beide Sparlings,—ook de dappere Kees die fräulein Theile op zijn rug genomen had—zaten er kalmpjes bij, zeiden geen woord en knikten alleen maar eens nu en dan van »ja, zoo was het.«

En toen ik niets meer te vragen wist en zij niets meer te vertellen hadden, gingen zij zich weer bedaard laten scheren.

Helden in uw schipperstrui, onze bewondering gaat naar u uit!


Zorg voor levenden en dooden.


Het was dien 23sten Februari in den Hoek van Holland plotseling of men er vrijer ademde, of de zon helderder scheen, of men er weer vroolijker lachen durfde: Het reddingswerk was volbracht.

Wat levend bleef na de ramp op den Noorderdam bij den Hoek van Holland, na het ondergaan van de trotsche mailboot, was veilig aan wal gebracht. Wel uitgeput, wel half versuft van de doorgestane ellende, maar toch ook zoo, dat de dokters aan het in het leven blijven van geen der geredden wanhoopten.

Den verslaggever aan den Hoek bleef nu voorloopig niets anders te doen dan, gelijk dat ook de bij de ramp betrokken autoriteiten deden, zijn aandacht te wijden aan de dooden.

Want tot de geredden werd niemand die niet onweerlegbaar bewijzen kon, dat particulier belang hem noodzaakte met een der patiënten te spreken, toegelaten. Inzonderheid aan journalisten was, naar men zegt op uitdrukkelijken last van den Prins die Zaterdag weer naar den toestand der geredden kwam informeeren, den toegang tot de geredden verboden. En zeer terecht. Immers de zeven mannen en zes vrouwen, die in vier groote kamers op de eerste verdieping van het Hotel Amerika waren ondergebracht,—de geredde Franschman was, wijl zijn toestand dit wenschelijk maakte, naar de naburige pastorie vervoerd—waren natuurlijk nog zoo overspannen en afgetobd, dat het onmenschelijk ware geweest, hen toen reeds door een interview, in den geest weder al de ellende te doen doormaken welke zij toen zeker wel het liefst voorloopig geheel vergaten.

De arme menschen werden toch al dien eersten tijd van hun veiligheid door de herinnering aan de dagen, op het wrak doorgebracht, vervolgd als door spoken. Telkens,—zoo vertelden de dokters en de zusters uit Rotterdam en de hospitaalsoldaten uit het pantserfort, die de geredden liefderijk verpleegden,—vlogen de mannen en vrouwen in hun slaap luid gillend overeind of braken zij los in hartbrekend gekerm. Dan zagen zij weer in hun verwarde droomen de grimmige brekers op hen aanstormen, hoorden zij weer de orkaan gieren om zich heen, meenden zij weer lotgenooten weggeslagen of verpletterd te zien door de meedoogenlooze golven...

Volgaarne voldeden de verslaggevers dus aan den last, zich van de patiënten verwijderd te houden. Wij vermeden het Hotel Amerika, waar het al druk genoeg was; vonden trouwens aan de haven en bij het Noorderhoofd genoeg te doen.

Want nu de levenden van het wrak waren gered, wilde men ook de lijken, door schipper Sperling daar gevonden, naar den wal overbrengen.

Dit bergen van de lijken was noodig, allereerst wijl de reederij daartoe verplicht is, tweedens wijl het voor de identificatie noodig was, ook met het oog op eventueele civielrechtelijke procedures, eindelijk wijl het ronddrijven van lijken natuurlijk nadeelig moest worden geacht voor de volksgezondheid.

In verband met deze laatste omstandigheid had zich dan ook de inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht, dr. Den Houter, ingescheept aan boord van de sleepboot Gouwzee die in den namiddag uitvoer om, nu het weer gunstiger en de zee kalmer was geworden, te trachten het wrak te naderen en de lijken mee naar den wal te nemen. Aan boord van dit vaartuig bevonden zich verder de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland, de procureur-generaal aan het Gerechtshof te 's-Gravenhage en burgemeester Brunt van 's-Gravezande. Verder was aan boord de directie der Great Eastern Railway, anders gezegd der Harwich-Line, vertegenwoordigd en voeren mee een dokter en drie pleegzusters. Men had gezorgd voor verband- en ontsmettingsmiddelen en—lugubere lading—vele doodkisten.

Dokter Den Houter en drie andere heeren werden nabij het wrak met veel moeite op het steenen hoofd gezet, waarna men bevond dat met de berging der lijken reeds een aanvang was gemaakt.

Het aan wal brengen der lijken. Het aan wal brengen der lijken. (vergroting 1429×920, 235kb)

Men had namelijk van den wal uit reeds een lorrie van den Rijkswaterstaat over de rails, die op den dam liggen, voortgereden tot onder het wrak, enkele mannen van de Great-Eastern waren langs een ladder naar boven geklauterd en nu werden de lijken met touwen afgevierd en op de lorrie geladen. Geladen, ja, dat is het rechte woord. Hoe verhard raakt men in de ellende: Ze werden niet eens meer geteld die lijken, alleen maar gepast, nu eens het hoofd vooruit dan weer de beenen, om te zien hoe ze het best op den wagen gingen.

Een rijksveldwachter vertegenwoordigde bij het ontladen de overheid. Ook kapitein Jansen van de Redding-Maatschappij en eenigen zijner mannen hielpen bij den treurigen arbeid.

Vijftien lijken werden van het wrak gebracht. Men vermoedde dat er zich in den scheepsromp—onder water—nog wel meer bevonden, doch deze kon men nog niet bereiken.

Op de lorrie werd de droeve last naar den wal gereden, waarbij op de pier soldaten moesten worden gerequireerd om het publiek terug te drijven. Hoe is 't toch mogelijk, dat de menschen van zulke een droevig geval een opstootje, om niet te zeggen een pretje, kunnen maken!

De vijftien lijken werden op wagens overgebracht naar de lijkenloods, waar ze werden gewasschen, ontdaan van brieven en waarden en vervolgens ingespeld in witte lakens, gelijk de anderen.

O, hoe breidde zich daar in die reusachtige treurkamer de rij van doodsbedden uit, hoe talrijk werden zij, de dooden, de stillen, de moe-gestredenen, de lijdensverlosten, hoe viel de rosse schijn der electrische gloeilampen op steeds meer wasbleeke of onnatuurlijk roode, in den dood verstarde gezichten.

Het lijk van het arme kleine jongentje was weg. De vader kwam over om bij de begrafenis, die Zaterdag op 's-Gravesande plaats vond, tegenwoordig te zijn.

Geknield bij de eenvoudige katafalk, waar het lijk van het kind was neergelegd, heeft de rampzalige man liggen snikken, liggen bidden om vergiffenis en weer liggen snikken, dat het zelfs ons verslaggevers,—och, ja wij ompantseren ons anders in ons vak tegen sentimentsweekheden,—te vreeselijk werd om aan te hooren.

Nu lag in de loods een ander kinderlijkje naast dat van de volwassenen; het was dat van het meisje Wennberg, gestorven op moeders schoot. Moeder wou het lijkje wel meenemen, toen ze vannacht werd gered. Maar het kon niet. »Geen levens met levens koopen» is de wet der redders en »de levenden eerst; de dooden, hoe dierbaar ook, later.»

Een aantal lijken, waarvan wij steeds de signalementen in onze bladen hadden gepubliceerd, waren Zaterdagmiddag reeds herkend, ter laatste rustplaats voorbereid en neergelegd in eenvoudige eikenhouten kisten. Daarop deed de firma Hudig en Pieters groote kransen neerleggen van levende bloemen. Op de linten las men: »With feelings of great regret and sorrow.«

Wanneer men eens een enkele maal familieleden van omgekomenen sprak—liefst vermijdde men het—o, ons reporterswerk was niet benijdenswaard in die dagen!—dan hoorde men steeds vol waardeering spreken over de piëteit, welke door de Harwich-Line en H. IJ. S. M. bij deze vreeselijke ramp tegenover de getroffenen is aan den dag gelegd. Die waardeering is ten volle verdiend.

Maandag zouden de meeste lijken voor zoover zij herkend waren en niet naar elders vervoerd moesten worden, te s-Gravezande worden begraven. De lijken der leden van de bemanning zouden den volgenden morgen—Zondagochtend—naar Engeland worden overgebracht. De nog niet herkende lijken werden gephotographeerd, en zouden eveneens, met het oog op de eischen der hygiëne, Maandag of Dinsdag begraven worden.


Het goede en het kwade in den mensch.


Van alle kanten werd in de geredde schipbreukelingen zoowel als in hun redders groote belangstelling getoond. De Engelsche en Duitsche regeeringen zonden hare vertegenwoordigers om patiënten te bezoeken en met hun redding geluk te wenschen. Vanwege het Hof in den Haag werd dagelijks naar den toestand der geredden geïnformeerd, bloemen en vruchten werden in massa's door belangstellenden naar het Hotel Amerika gebracht.

En voor de redders, later—toen men hoorde van den nood die geleden werd of te wachten stond—ook voor de geredden en voor de nagelaten betrekkingen der slachtoffers, kwamen bij het Gemeentebestuur van 's-Gravezande en bij de verschillende dagbladen groote geldsommen in.

Een der eerste telegrammen, na de redding door den Gemeentesecretaris van 's-Gravezande uit Amsterdam ontvangen, luidde:

»Een door ons op de Beurs gehouden inzameling ten behoeve van allen, die hebben meegewerkt in de pogingen tot redding van de schipbreukelingen der »Berlin», heeft opgebracht ongeveer ƒ 11,000. Daar op verzoek de lijsten ook nog Maandag open zullen blijven, kan dit bedrag hooger worden. Wij zenden u reeds terstond een duizend gulden, met verzoek deze gelden zoo spoedig mogelijk de bestemming te geven, daaraan door de gevers toegedacht, terwijl wij met eenige andere heeren ons ter beschikking stellen met u in overleg te treden over de wijze van besteding der overige gelden. Kerkhoven en Co.”

En van die heuglijke mededeelingen kwamen er meer. In tijden van rampspoed voor medemenschen vinden goede eigenschappen van anderen,—liefdadigheid, medelijden, bewondering, erkenning van verdiensten,—zooveel lichter uiting dan anders. En het is zoo heerlijk die goede qualiteiten in den mensch lichtend aan den dag te zien treden.

Helaas, ook het tegenovergestelde valt op te merken. Reeds sprak ik van de gevoelloosheid der massa en van haar sensatielust. Die laatste doet zich ook individueel voor; de bewijzen daarvan zijn voorhanden.

Hoe anders toch is te verklaren een klacht, dezer dagen in de »Nieuwe Rotterdammer Courant» verschenen en onderteekend door zekeren R., aan wiens stuk het volgende is ontleend:

»Toen ik langs het strand wandelde, gebeurden daar dingen, welke mij met afgrijzen vervulden. Niet zoodra was er nl. een lijk aangespoeld, of eenige kerels, strandjutters genaamd, wierpen zich als gieren op hun prooi, rukten de ringen van de vingers, wat dikwijls zeer moeilijk ging, daar deze in het water gezwollen waren, ontnamen het geld en horloge en trokken met hun buit af.

»Ooggetuigen verzekeren mij, dat zich dit reeds eenige malen had herhaald. Iemand onder de menigte toonde een gouden ring en vertelde, dat hij dien van een der aangespoelde lijken had genomen, en toen hem op het ongepaste daarvan gewezen werd zeide hij: »Ja, maar het mocht, want er was politie bij.» Het leek mij een oogenblik, of ik op de kust van Nieuw-Guinea was in plaats van Holland. De enkele veldwachters waren niet in staat, met het oog op het uitgestrekte terrein, daar orde te houden. Aan het station waren militairen aanwezig, doch m. i. was dit meer noodig geweest aan het strand, waar genoemde schanddaden plaats vonden.»

Dienzelfden avond schreef ik naar mijn blad:

»Mij moet nog iets van het hart betreffende de ook in ons blad overgenomen opmerking van R. in »N. R. Ct.« in zake plundering van lijken. Ik weet, dat een officieele tegenspraak van deze opmerking reeds is ontworpen, maar ook zonder dat, zou ik meenen dat een algemeene bewering dat lijkberooving heeft plaats gehad, als onjuist moet worden gewraakt. Er zijn rijksveldwachters, bezoldigd en onbezoldigd, werkzaam geweest bij de visitatie der aangespoelde lijken—in burgerkleeding. Dat heeft misschien tot misverstand aanleiding gegeven. Maar 49 van de thans aangebrachte lijken zijn dadelijk van overheidswege in beslag genomen. De zes andere spoelden aan tusschen het Noorderhoofd en paal 118, doch drie daarvan werden overdag in tegenwoordigheid van velen gevonden, slechts drie bij nacht; op vier lijken, uit Scheveningen aangebracht, werd nog alles van waarde bevonden en bloedverwanten van geïdentificeerde drenkelingen verklaren, dat zij allen eigendom der overledenen aan baar geld en waarden in orde hebben terug ontvangen.

Een andere vraag is, of het niet wenschelijk zou zijn bij rampen als deze de onmiddellijk aangrenzende strandgedeelten gedurende eenige dagen door militairen te doen bewaken.«

En uit den Haag kwam de officieele mededeeling:

»Op last van den Minister van Justitie is een onderzoek ingesteld naar de beweerde berooving van lijken, aangespoeld aan het strand bij den Hoek van Holland.

»Uit dit onderzoek, waarmee verband hield het bezoek, gisteren door den procureur-generaal bij het Gerechtshof, mr. Bijleveld, aan den Hoek van Holland, zou, naar wij vernemen, gebleken zijn, dat de beschuldiging omtrent de berooving geheel onwaar is.«

En later moest R. zelf aan een vertegenwoordiger van de N. R. Ct. verklaren, dat zijn gansche verhaal en de daarin vervatte zware beschuldiging tegen de bewoners onzer kustplaatsen, gelogen waren.

Een verzoek van de Redactie om zijn naam te noemen en ruiterlijk schuld te bekennen werd niet nagekomen...

En dan die reclamezucht die wij bij ons verslaggeverswerk aan den Hoek van Holland ontmoetten! Die velen die hun naam zoo graag eens in de courant wilden zien en kleinigheden kwamen opvijzelen tot groote dingen die zij dan gedaan of bedacht zouden hebben...

Een was er,—en zijn naam zij tot waarschuwing van anderen hier neergeschreven—zekere L. van der Weijden, die alles wat Martijn Sperling had gedaan bij de redding der drie laatste vrouwen, op zijn eigen rekening schreef. Ik zie het manneke nog staan bluffen op het perron met een ganschen kring van bewonderaars om zich heen. Dit had hij gedacht en dàt had hij toen geroepen, en z'n jas had ie uitgetrokken en in de boot was ie gesprongen....

We vroegen er Sperling naar, die juist kalm in de wachtkamer een kopje koffie zat te drinken. »Breng u meneer maar 'ns hier«—was het rustige antwoord—»en laat het hem dan nog eens vertellen....«


De Zondag na de ramp.


In den vroegen morgen van Zondag, den 24sten Februari,—na een nacht doorgebracht in een wagen van een D-trein, die door de directie der H. IJ. S. M. als nachtlogies vriendelijk ter beschikking van de pers was gesteld en in de wagenloods door een ervoor geplaatste locomotief, met stoom werd verwarmd—waren wij tegenwoordig bij het inschepen der herkende lijken van de bemanning der Berlin op de cargoboot der Harwichlijn, de Clacton, die de overledenen naar hun woonplaats, Harwich, zou overbrengen.

In goederenwagens waren de kisten van de loods der Holland-Amerika-lijn naar den steiger gereden. Daaruit werden zij afgeladen op een lorrie. Dan werden er lussen omgelegd, zachtjes klonk een »halen«, alle omstanders ontblootten het hoofd in zwijgende begroeting en langzaam werden de kisten een voor een opgetild en in de Clacton afgevierd. Het was in den kouden, grauwen morgen een droeve plechtigheid waarvan allen die erbij tegenwoordig waren een diep treurigen indruk meenamen. Een aantal autoriteiten, vertegenwoordigers van de Gemeente, de Great Eastern Railway, de H. IJ. S. M., de Holland-Amerika lijn en het Britsche Consulaat waren erbij tegenwoordig.


Interviews.


Wij, verslaggevers, hadden verder dien Zondag een moeilijken dag. We moesten nu langzamerhand bijzonderheden van den schipbreuk en de redding uit den mond der geredden zelf vernemen. Het publiek wachtte op onze interviews.