51e8Uj4JCrL

         De Schipbreuk van de „Berlin

21 FEBRUARI 1907.

VOLLEDIG VERHAAL VAN DE SCHEEPSRAMP AAN
DEN HOEK VAN HOLLAND,

DOOR

J. LOUIS PISUISSE,
den Verslaggever van het Algemeen Handelsblad.

AMSTERDAM—VAN HOLKEMA & WARENDORF.

Inhoudsopgave
Blz.
INLEIDING. 3
De morgen van den ramp. 5
Eerste indrukken. 11
De eerste geredde. 19
Reddingsplannen en -pogingen. 22
De Prins op de plaats des onheils. 26
Hoe er elf gered werden. 30
De eerste mededeelingen der geredden. 38
De laatsten gered. 39
Zorg voor levenden en dooden. 46
Het goede en het kwade in den mensch. 50
De Zondag na de ramp. 53
Interviews. 54
De ramp, door deskundigen beoordeeld. 57
De geredden en hun ervaringen. 62
De drukte op Zondag. 68
Maandagmorgen. 71
Een bezoek aan het wrak. 72
Uitvaart en begrafenis. 78
NASCHRIFT. 87

INLEIDING.

Journalisten zijn gewend aan-, berusten ìn het feit, dat het wezen van hunnen arbeid met het bestaan van de ééndagsvlieg overeenkomst vertoont. Zij murmureeren niet over de oppervlakkigheid en de wispelturigheid van het lezend publiek, dat heden met gretigheid grijpt naar de courant en er figuurlijk den inhoud van verslindt, morgen letterlijk hetzelfde doet, nadat het in diezelfde courant—in 't gunstigste geval!—zijn kantoorboterhammen heeft gepakt. En verslaggevers vooral, zij die uit den aard van hunnen werkkring maar te volgen, slechts bij uitzondering te leiden hebben den stroom der publieke belangstelling, verslaggevers vooral kennen de uiterst-tijdelijke waarde van hun werk, streven dan ook veelal niet hooger dan dat hetgeen zij schreven zulke eigenschappen moge bezitten, dat het éen... twee... drie dagen de belangstelling der lezers ook inderdaad vasthoudt.

Het feit dat in dit boekje verslaggeverswerk in meer blijvenden vorm gegoten is, zij dus niet beschouwd als gevolg van littéraire aspiraties van den schrijver. Dit zou teleurstelling kunnen baren èn voor zijn lezers èn voor hemzelf. Hij heeft alleen willen voldoen aan talrijke verzoeken die hem bereikten, om met gebruikmaking van de door hem in het Algemeen Handelsblad gegeven verslagen een uitvoerig, samenhangend en geïllustreerd verhaal te geven van de schipbreuk der »Berlin», van welke wereldschokkende scheepsramp aan den Hoek van Holland velen in den lande een blijvender herinnering blijken te willen bewaren, dan in krantenknipsels te vinden is.

J. L. P.


De morgen van den ramp.


Het was in den morgen van Donderdag den 23sten Februari 1907, omstreeks half tien, juist toen het dagelijksch bureau-leven—voor zoover men daarvan bij een dagblad spreken kan—een aanvang zou nemen, dat uit Rotterdam een telegram binnenkwam, luidende:

»Volgens hier in den loop van den morgen ontvangen telegraphische berichten is de inkomende Harwichboot Berlin te ongeveer 6 uur op het Noorderhoofd van den Nieuwen Waterweg gestrand.

»Onmiddellijk werden door sleepbooten en reddingbooten pogingen aangewend om passagiers en bemanning te redden, maar door den vliegenden storm en de hemelhooge zee konden deze het schip niet naderen.

»Later zag men dat het schip gebroken moest zijn, althans het achterschip verdween in de diepte en de jongste telegrammen laten geen twijfel over of ook het lot van het voorschip werd bezegeld, zoodat niemand van de opvarenden gered is kunnen worden.

»Uit den aard konden de Agenten der lijn hier ter stede geen opgaaf doen van het aantal passagiers aan boord. Het gemiddelde bedraagt gemeenlijk 60.

»Dit is de eerste maal dat aan een Harwichboot zulk een ramp overkomt.«

En even later telegrafeerde men:

»Het voorschip van de Berlin is weggezakt. Een groot gedeelte van de passagiers en bemanning, welke zich daarop bevonden, zijn verongelukt.

»Het achterschip zit nog op den dam. Eenige overgeblevenen bevinden zich daarop, doch hunne positie is zeer hachelijk.

»De reddingsboot is in de nabijheid. Pogingen om langszijde te komen, bleven vruchteloos. De in de nabijheid zijnde sleepbooten en reddingsbooten visschen de drijvende menschen op, dood of levend.«

Een oogenblik staat men, zelfs op het redactiebureau van een groot dagblad, waar men op zulke gebeurtenissen steeds voorbereid moet zijn, tegenover zulk een bericht verbijsterd. Niet dat men aan de waarheid ervan twijfelt. Daarvoor heeft men zijn betrouwbare correspondenten. Maar men omvat niet zoo spoedig den omvang van zulk een ramp, denkt aan overdrijving, hòòpt in stilte op overdrijving...

Doch die verbijstering duurt slechts een minuut—nauwelijks. Dan stelt zich ook plotseling het gansche raderwerk der journalistieke machine in beweging. Een kort beraad wordt gehouden; naar »boven«, naar de zetterij, wordt getelefoneerd »gauw, gauw een bulletin te leggen,« per telegraaf en per telefoon krijgen verschillende correspondenten opdracht dadelijk en zoo uitvoerig mogelijk te seinen... en per eerste gelegenheid vertrekt »onze eigen berichtgever.«


O, die trein naar den Hoek leek mij veel te langzaam te gaan. Popelend van ongeduld zat ik aan elk station seconden te tellen en altijd scheen het mij toe, dat de trein veel langer stopte dan noodzakelijk was.

In den Haag de eerste aanwijzing, dat er in de buurt iets gaande was. Heeren met petjes—ongewoon verschijnsel in ons land—en binocles aan riemen. Dames ostentatief in een avonturen-kostuum gestoken. Eindelijk Schiedam! En overstappen voor den Hoek. Reeds staat het perron zwart van menschen en verdringt men zich in de wachtkamers. Over z'n tijd stoomt een trein binnen. Veel te kort natuurlijk. Wagens worden erbij geschoven.

Er is onder de langs den trein dravende, plaats zoekende passagiers een pretstemming, als zouën ze straks naar een kermis rijden. Je hoort ze in volle bagagewagens stampen en zingen. In ons compartiment, gelukkig rustiger, gaat het gepraat over het ongeluk: wat er al van bekend is, hoe 't moet zijn gebeurd, hoeveel lijken er al zijn aangebracht.... Wij, verslaggevers,—'n paar collega's heb ik reeds in Schiedam aangetroffen—zitten daarbij op heete kolen.

Schiedamschendijk... Vlaardingen... Maassluis... Nieuwlandschepolder... Poortershaven treuzelt het treintje over de baan. Maar we komen aan den Hoek. 't Is over tweeën.

Wij volgen niet den menschenstroom die uit den trein breekt en rechtsaf van het station zijn weg zoekt naar het Noorderhoofd. Waar het nieuwsgierig publiek heentrekt vindt een verslaggever juist doorgaans zijn nieuws niet.

Wij gaan ons voorstellen bij Hudig en Pieters, de agenten van de Harwichlijn, op het kantoor, ondervragen een der leden van de directie daar, haasten ons later naar de loods waar de lijken worden neergelegd en waar ons voorloopig den toegang geweigerd wordt, ijlen dan weer terug naar het station waar men in de derde klasse wachtkamer bezig is de signalementen van lijken op te nemen, interviewen er wat dokters en den secretaris van 's Gravezande, zoeken haastig onzen weg naar de haven, maken er kennis met loodsen, fooien er een »uitkijk», leenen zijn kijker, turen naar het wrak, vragen hier, vragen daar... En even vóor drieën bied ik mijn eerste telegram aan, in duizend vrezen voor het òverkomen, want de spoortelegraaf blijkt met dienstdepêches en particuliere telegrammen overstelpt.

Langzaam, telkens in zijn werk onderbroken om aan 't loket kaartjes te gaan afgeven, telt de ambtenaar de woorden van het volgende bericht, dat het eerste resultaat van mijn verslaggeverswerk vormde.

»Met een trein die stampvol was van personen die op het treurige nieuws van de ramp, der Harwichboot Berlin overkomen, naar den Hoek van Holland togen om er bijzonderheden betreffende het ongeval te vernemen, velen ook om te zien of bloedverwanten en vrienden onder de verongelukten waren, kwam ik hedenmiddag te twee uur alhier aan.

»Het weer was bedaard, maar nog stonden hooge, witgekuifde golven in den Waterweg. Op den Noorderdam vlak voor den vuurtoren stak nog omhoog het achtergedeelte van het gezonken schip. Het voorgedeelte was reeds verdwenen. Midden tusschen de pijpen is de stoomboot doormidden gebroken.

»Te vijf uur had men het vaartuig, dat op den gewonen tijd uit Harwich was vertrokken, zien aankomen. Vlak voor den Waterweg zag men het plotseling dwarszee gaan liggen en sloeg het op den dam. Er moet het een of ander gebeurd zijn met de stuurinrichting; de plotselinge afwijking van het schip uit zijn koers is anders, tenzij dan door een zeer onverwachte en heftige windvlaag, niet te verklaren.

»De gezagvoerder Precious was een ervaren zeeman, die reeds jarenlang de maatschappij diende en ontelbare reizen had gemaakt.

»Vuurpijlen rezen direct na het stranden van het schip op, doch schoon dadelijk reddingbooten en sleepbooten ter assistentie vertrokken, er viel geen hulp te bieden.

»Even halfzes zag men het electrische licht aan boord uitgaan. In het duister moet toen een vreeselijk drama zich hebben afgespeeld. De personen die zich in het voorgedeelte bevonden, de eerste klasse passagiers dus, moeten door de golven weggeslagen, stuk voor stuk hun graf in de zee hebben gevonden; wat van die op het thans nog omhoog zittende achtergedeelte geworden is, is zelfs nog niet bekend, daar men hier aan den wal niet weet of reeds een boot het wrak heeft kunnen bereiken.

»Groot is de vrees dat het overgroote meerendeel der passagiers, waarschijnlijk ongeveer negentig in getal en de bemanning uit 53 koppen bestaande, is verdronken. Reeds zijn 26 lijken aangespoeld of opgevischt: 21 van mannen en 4 van vrouwen en een van een jongetje van 5 jaar ongeveer.

»In de wachtkamer derde klasse van het station Hoek worden zij neergelegd en wordt ter identificatie het signalement opgenomen, waarna zij worden overgebracht naar de loods der Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij.

»De geneesheeren Diamant van den Hoek, Ten Kate en Van Arkel uit 's-Gravenzande en Tiebout uit Maassluis verleenen assistentie, doch schoon bij enkelen nog gepoogd is de levensgeesten op te wekken, bij geen der aangespoelden is dit gelukt.

»Reeds zijn herkend de heer A. Kruger, verbonden aan de rijschool te 's-Gravenhage; L. H. Lamotte, woonplaats onbekend; Woods, een stoker; mrs. Boomes, een stewardess en haar zoon, een matroos; W. J. Moor, de chief steward; Patricks, matroos; en mr. C. W. B. Anderson, een passagier uit Hull.

»Een passagier, zelf een gezagvoerder ter koopvaardij, is zwemmende opgevischt in den Waterweg door de reddingsboot en ondergebracht in het Hotel Amerika. Hij is echter nog te uitgeput om inlichtingen te geven.

»Naar verluidt heet hij Paterson. Men beweert, dat er nog een viertal levende personen op het boven den dam uitstekende scheepsgedeelte zich bevinden. Het wrak ligt echter midden in de branding op den keidam en de golven stuiven er overheen.

»Tot de verdronkenen moet ook behooren een koerier van het Engelsche Hof, op weg naar Berlijn en Kopenhagen.

»Enkele postzakken zijn opgevischt. Honderden menschen verdringen zich aan het strand en op den dam, voor zoover die begaanbaar is. Men verwacht dat nog tal van lijken zullen aanspoelen wanneer straks de vloed opkomt. Reeds spoelen groote stukken wrakhout aan.«

Intusschen hadden mijn collega's, medewerkers aan het Handelsblad niet stil gezeten en een hunner, de vertegenwoordiger van ons blad te Rotterdam, had geseind:

»Toen ik ongeveer één uur Hoek van Holland verliet, hing het achterschip van de Berlin nog altijd op de pier en zag men er van tijd tot tijd de zeeën overheen slaan. De groote vraag is nu maar, of zich op dit stuk nog menschen bevinden, hetgeen vermoedelijk bij laag tij zal zijn uit te maken. Indien het schip het zoo lang houdt.

»Zelfs met de scherpste kijkers was niet na te gaan of wellicht nog personen met den dood voor oogen hoopten op redding. Maar dit lag voor zooverre voor de hand, wijl deze zooveel mogelijk beschutting zullen hebben gezocht en zich niet aan de hooge golven en fellen wind zullen hebben blootgesteld.

»Verder zal ook veel van het uithoudingsvermogen dier eventueele overlevenden afhangen. Immers het was op den vasten wal al bitter koud met die incidenteele sneeuwbuien; hoeveel te meer dan moest dit het geval zijn op open zee.

»De stoomreddingboot President Van Heel kon door de ongelukkige positie van het schip dit tot dusver niet benaderen. Het stuk toch hangt aan den noordkant, dus aan de buitenzijde van de pier, ten gevolge waarvan de boot buitenom moet om het te bereiken en tot nog toe heeft de woeste zee het vaartuig nog steeds teruggeworpen. Daarbij komt dat de uiterste zeemanschap noodig is om het scheepje zelf niet te pletter te laten loopen.

»De wachtkamer derde klasse van het spoorwegstation te Hoek van Holland is ingericht voor het opnemen der aangespoelde lijken. Het station is door militairen van het fort afgezet.

»Onder de verongelukten zijn er verscheidenen met zware kwetsuren. O. a. was er het lijk eener dame, waarvan een arm was afgescheurd.

»Tot nog toe heeft men 25 lijken opgevischt. Zooals gemeld, is er onder de aangespoelden een gebleken, die nog zoo volkomen bij zijn bewustzijn was, dat hij iets van de ramp wist te vertellen. Het is kapitein Parkeson, die als passagier de reis meemaakte. Hij is nog op de brug bij den gezagvoerder geweest toen het schip vastvoer. Later zag hij dezen en den loods van de commandobrug spoelen.

»Hij en ongeveer 100 opvarenden waren toen op het voorschip, dat ongeveer half negen van het achterdeel afbrak en alle opvarenden naar de diepte meenam. Het gelukte kapitein Parkeson een stuk wrakhout te grijpen en zich daarop zoo lang drijvende te houden tot hij nog zelf de stoomreddingboot kon aanroepen.

»De oorzaak van het onheil moet waarschijnlijk in wind en zee worden gezocht. De gezagvoerder van de Berlin, kapitein Precious, was een der meest ervaren schippers van de Maatschappij. Men tast omtrent het aantal omgekomenen in het duister, doordien van de passagiers, die met deze schepen worden vervoerd, geen lijsten worden gehouden.

»In elk geval zullen alles en alles wel een honderd passagiers aan boord zijn geweest, wat, gevoegd bij de ongeveer 60 man equipage, ongeveer 160 dooden zou aangeven.«


Eerste indrukken.


Zoo was dan het publiek van de eerste bijzonderheden van den ramp onderricht en kon ik mij rustiger wijden aan het verzamelen mijner indrukken, kon ik ook wat tijd vinden om persoonlijk te trachten de plaats des onheils zoo dicht mogelijk te naderen.

De Noorderpier. De Noorderpier. (vergroting 1185×831, 188kb)

Op den open weg, die over den havendijk, langs het pantserfort en het dorp, dat »de oude Hoek« genoemd wordt, voert naar het strand en het Noorderhoofd, blies recht van uit zee de felle Noordwester met zulk een kracht vaak, dat het onmogelijk was er tegenin vooruit te komen. Het hoofd diep gebogen, de pet ver over de ooren gehaald en met de handen in de zakken mijn fladderende regenjas tegen 't lijf klemmend, bokste ik tegen den wind op, tot ik stond aan het strand, te midden der honderden toeschouwers die met ontzag staarden over de zee, waarvan de golven, huizenhoog, op het strand losstormden. En de gebogen lijn van den hoofdbouw volgend met het oog, trachtte men aan het einde van het hoofd het wrak te ontdekken. Dáar, dicht bij den lichtopstand, dien wij, landrotten, al een »vuurtoren« noemen, moest het liggen, het jammerlijk overblijfsel van het ongelukkige schip met zijn twee, vier, acht—hoeveel zou 't wezen?—rampzalige overlevenden aan boord.

Nieuwsgierigen aan het strand. Nieuwsgierigen aan het strand. (vergroting 1184×824, 166kb)

»O, de storm«—zoo schreef ik later neer wat ik daar dacht aan het strand—»o, de storm die over onze lage polderlanden briescht, de popels zwiepen doet, fluitend door de boerenlaantjes blaast, het slootwater rimpelt en opstuwt tegen den wal, hij is een dartele knaap, onschuldig in zijn onstuimigheid. En de storm, die over onze stad buldert, er met schoorsteenen smijt en telephoonpalen omkegelt, hij is een lastige kwajongen, niet meer. Neen zeker niet meer, vergeleken bij den Noordwester Orkaan op onze kusten, dien Titan losgebroken uit zijn cyclopenhol, die het zeewater geeselt, tot het woedend in torengolven omhoog rijst, de dijken berent en de duinen beukt, die wolken de lucht doorjaagt als reuzenhorden, die hagel en regen neerklatert op de aarde als in ontzaglijken hoon over de gansche menschheid. 't Is als een dag van wraak der elementen, zoo'n dag van storm op de kust; wraak der elementen, lang meestentijds gebreideld door de kunst der menschen, maar soms in vreeselijke rebellie opgerezen.

»Ver, ver in zee zijn uitgelegd de lange keidammen, de onwrikbare bermen, die de golven dwingen tot rust, uitgelegd als armen, die de schepelingen lokken tot de veiligheid van het land.

Een drenkeling aangebracht. Een drenkeling aangebracht. (vergroting 1433×928, 289kb)

»Maar de noordwester breekt los, de golven zwellen, zwart is de nacht. Sneeuw en hagel jagen in oogverblindende warreling door de lucht. Daar nadert de groote boot, de nog nieuwe, sterke mailstoomer. Reeds ziet de uitkijk op de brug de lichten op den wal. Daar is de haven. De reis is volbracht. Nu grijpt de noordwester verraderlijk het schip, werpt zich tegen den scheepsromp, klemt zich aan het roer, roept kolken en grondzeeën als bondgenooten op.

»En op dienzelfden dam, op die »zeewerende« berm,—o bittere ironie van het noodlot!—strandt het schip.

»Zoo ging het de Berlin, de schoone mailboot van de Harwichlijn, thans een reddeloos wrak, dat honderd passagiers en vijftig man der equipage niet eens meer tot laatste rustplaats dienen kan. Gebroken, versplinterd is het her- en derwaarts langs de kust verspreid als wrakhout en de opvarenden zijn verdronken, behalve een heel enkele.

»De Hollandsche kust heeft een scheepsramp te meer gezien.«


Nu en dan zag men op het strand, verderop naar den kant van Scheveningen, een troepje menschen samenscholen om een donkere figuur die neergestrekt lag op het bleeke zand. Dan holden de nieuwsgierigen bij tien- en twintigtallen daarheen, onbegrijpelijk-belust op een luguber schouwspel: dan was er een lijk aangespoeld.

Ze drongen er zenuwachtig omheen, half-angstig—de vrouwen vooral—om te kijken naar het verwrongen, roodgezwollen gelaat en de spierwitte handen van den doode, totdat een open wagen kwam aangerold over het strand, de veldwachters met gezaghebbend gebaar ruimte kwamen maken en het lijk, met een deken of wat zakken overdekt, werd weggereden naar het station...

Of er kwamen sleepbooten en visschersschuiten den Waterweg binnen. De vlag halfstoks... Dan werden er weer drenkelingen aangebracht.

Drie-en-dertig waren er 's avonds reeds, die in de loods der Noord-Amerikalijn werden neergelegd. Wat er aan geld, waarden en papieren op hen bevonden werd, werd in genummerde sigarenkistjes geborgen en door den Burgemeester van 's-Gravezande, mr. J. Brunt, in bewaring genomen. Dan werden de lijken gewasschen,—vreeselijke arbeid, met bewonderenswaardige toewijding verricht door dr. Van Arkel, zuster Postma, juffrouw Stolze van het station aan den Hoek, Kwikkel, sergeant van den hospitaaldienst aan het fort en den ambtenaar der S.S. Broekhout—vervolgens in witte lakens gewikkeld, zoodat alleen het gelaat ter identificatie vrij bleef, en zoo neergelegd op in der haast getimmerde met wit en zwart laken overtrokken britsen. Die werden in lange rijen neergezet in de loods waarvan de wanden met krip, wit koord en kransen behangen werden. Zoo werd het ruime lokaal ingericht tot een groote doodenhal, waar de toeschouwers met ontblooten hoofde zwijgend omgingen en de plechtige stilte alleen werd gestoord door den somberen loei van een stoomboot in den Waterweg, een wanhoopsgil van een locomotief buiten, en dof geklop uit de aangrenzende loods.... waar men mèèr britsen timmerde èn doodkisten....

Ze lagen er zoo stil en vredig, de dooden, als rustten zij uit van den vreeselijken strijd om het leven welken de meesten hunner gestreden hadden, als vergaten zij in een weldadigen slaap alle doorgestane ellende. Om meer dan éen in den dood verstarde lip was een lachje bewaard gebleven, of een trek van vrede en berusting. Een knaapje van vijf jaar, dat, in zijn matrozenpakje gekleed, was komen aandrijven, lag er nu op de doodenbank zóo lieftallig in 't wit met de zwarte krulletjes, nog vochtig van het wasschen, om de slapen, dat het leek of hij zoo was ingesluimerd en straks door moeder naar z'n bedje zou worden gedragen.

Men vertelde dat het ventje, Gustav Hirsch heette hij, alleen op weg was van Londen naar Hamburg; en 's morgens was juist een telegram ontvangen, waarin aan den stationchef werd verzocht het ventje goed op den trein te zetten en te zorgen dat hij in Osnabrück zou overstappen. Daar zouden vader en moeder hem wachten....

De reddingsboot aan het werk. De reddingsboot aan het werk. (vergroting 1421×729, 192kb)

Diep ontroerend is de aanblik van de zaal der dooden, waar over het wit en zwart der rouwkleeden en de roerlooze gezichten een rosse schijn van de electrische gloeilampen ligt.

Maar, wonderlijk, minder hevig grijpt ons daar de tragiek van de ramp in haar totalen omvang aan, dan de gedachte aan die twee, drie of vier ongelukkigen, die nu nog op het op den dam vastzittende achterschip zitten, wachtende hun redding of den dood.


Hun redding... De hoop van ons allen daar aan den Hoek is ervoor gevestigd op de kloeke mannen van de stoomreddingsboot der Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij »De President van Heel«, die reeds van 's morgens even na vijven af zich met korte tusschenpoozen bij het wrak ophoudt. Die korte tusschenpoozen, ze zijn niet om de bemanning tijd tot rusten te geven, want zoolang er nog te redden valt willen die moedige trotseerders van weer en wind en zee niet hooren van rust. Maar als de vloed op 't hoogste is kunnen zij nabij het wrak niets uitrichten, gaat zelfs elke poging tot naderen gepaard met doodsgevaar, zou elk trachten om de redding te bewerkstelligen reeds een roekeloosheid zijn.

Kapitein Jansen. Kapitein Jansen. (vergroting 514×691, 52kb)

Maar telkens als het getij en het weder dienstig geacht worden gaat de reddingboot weer uit; de mannen in hun oliegoed zwijgend op hun posten; aan het roer kapitein Jansen, die 336 menschenlevens redde in veertien jaar en wiens gelaat door dien langen strijd met orkanen en stormgolven in droeve trekken van hardnekkigheid, van ietwat-sombere vastberadenheid is gezet.

Ik sprak hem, toen hij te zes uur in den avond van dien noodlottigen Donderdag weer even met zijn boot aan de ligplaats in de Berghaven terugkeerde, vermoeid natuurlijk, maar kalm en welberaden als immer, na zich den geheelen dag bij het wrak te hebben opgehouden.

»Zoo als wij 's morgens van de stranding hoorden»—vertelde hij—»zijn wij er met de boot op uitgegaan. Het weer, meneer, was zoo slecht als ik het ooit heb bijgewoond. Slechter mag ik niet zeggen, want ik heb al heel barre stormen meegemaakt, maar wat in dit geval ons werk—negen man had ik op de stoomreddingboot meegenomen—zoo moeilijk maakte, was de positie van het schip. Buiten de berm erbij komen was onmogelijk, de branding was te hevig, en binnen de berm hadden we geen ruimte. Al dadelijk waren we dus op ons schietapparaat aangewezen en daarom had ik dan ook een extra-man meegenomen. Maar de lijnen vlogen over het schip heen en werden niet gegrepen. Eens hadden ze er een vast, maar toen werden we net weer achteruit gesmeten en brak onze ankertros. Zonder tros en zonder anker moesten we terugkeeren en toen we terugkwamen, halfzeven ongeveer, was het schip gebroken. Je kon anders wel zien dat het een sterk schip was, want waar andere vaartuigen van bovenaf door midden breken, deukte deze boot slechts langzamerhand van onder en brak daar het eerst,—natuurlijk op die harde steenen van den dam—en pas daarna ook van boven. Voor dat dit gebeurde waren, meen ik, de kapitein Precious en de vaste Hollandsche loods Bronders reeds van de brug geslagen. Misschien bevonden zij zich ook te midden van de talrijke passagiers, die zich op het voorschip bevonden en met dat gedeelte onmiddellijk na het breken van het schip afgleden van den dam en verdwenen in de diepte.

»Waren we door dat ongeluk met onze tros niet genoodzaakt geworden om terug te keeren, dan hadden we misschien toen het schip brak nog enkele schipbreukelingen kunnen oppikken; maar toch, de meesten zullen, zóo als zij in 't water vielen, wel versteven zijn geweest van de koû of verpletterd zijn geworden tegen de keien van het Noorderhoofd. We vonden er maar éen levend ronddrijven op een stuk hout. Die haalden we op aan een boothaak, maar anders zagen we rondom het wrak niets dan lijken... Niets dan lijken»—herhaalde hij peinzend. »Maar op het wrak zijn nu nog levenden. Hoeveel, dat weet ik niet, 't kunnen er twee, maar ook wel vier of vijf zijn. Duidelijk is het niet te zien. Heel den dag zijn we in de buurt van 't wrak geweest, soms wel naderend tot 10 M., maar dan moesten we weer met volle kracht achteruit stoomen om vrij te blijven en zelf niet verpletterd te worden. Langszij komen of een lijn uitbrengen bleef onmogelijk.

»Een van de menschen aan boord schijnt wel uniform te dragen, misschien de stuurman of een steward, en ook lijkt er nog wel een vrouw bij te wezen. En dan is er een bij, die z'n schreeuwen hoor je boven den storm uit. God, meneer, dat krankzinnige gegil gaat je door merg en been, en maakt je gek bij de gedachte dat je er toch maar machteloos tegenover staat Je mag nou eenmaal geen levens met levens koopen.... Maar vanavond om elf uur gaan we weer naar buiten.«


De eerste geredde.


Eén enkele man van de ongeveer 150 personen, die aan boord van de Berlin waren, was op den dag van de schipbreuk gered. Men hoopte en bad dat meerderen het leven er bij af zouden brengen, maar de nacht ging in en nog altijd was het maar die éene.

Wij, de verslaggevers—ons aantal groeide bij 't uur—volgden elkander op den voet, verloren elkaar niet uit 't oog, bang als we waren dat de een eer dan de ander den geredde,—kapitein Parkinson heette hij—spreken zou en de primeur van diens interessante ervaringen zou hebben.

Dadelijk bij onze aankomst des avonds in het Hotel Amerika, waar de geredde was ondergebracht, vernamen wij reeds het consigne: »Niemand wordt bij den geredde toegelaten,« doch een Handelsblad-collega wenkte mij terzijde en fluisterde geheimzinnig: »Ik heb 'm al.«

Hij, de bekende Haagsche »hoefijzer«-correspondent van ons blad, was uit niet veel meer dan persoonlijke belangstelling naar den Hoek gekomen, behoefde dus niet zooveel tijd te besteden aan het verzamelen van bijzonderheden en was kalm in het Hotel Amerika gaan zitten wachten tot Parkinson wakker zou worden.

Trouwens het geluk diende ook mij, want, tijdens een haastig middagmaal mij even op het bovenportaal van het Hotel bevindend, zag ik hoe juist iemand door mej. Tuin, de dochter van den hotelhouder, die den geredde verpleegde, tot hem werd toegelaten. En ik zou geen goed journalist zijn geweest als ik toen niet was meegegaan.

Ik combineer thans de interviews welke mijn collega en ik met den heer G. W. Parkinson hadden.

Wij vonden hem natuurlijk nog te bed. Het bleek een forschgebouwde vijftiger, met regelmatige gelaatstrekken, peper-en-zoutkleurig kort geknipt haar en ernstige blauwe oogen. Blijkbaar was hij nog uitgeput door het vreeselijke avontuur, dat hij had meegemaakt, en ik moest mij zelf geweld aandoen om meer reporter dan mensch te zijn door hem te komen lastig vallen om het verhaal van zijn wedervaren.

Vermoeid sloeg mr. Parkinson de oogen op toen ik de kamer binnentrad en er klonk meer ernst dan scherts in zijn woorden, toen hij mij toevoegde: »You reporters are terrible fellows.« Toch deelde hij mij welwillend mede, wat hij vertellen kon, maar, zooals hij zelf zeide, van de oorzaak der stranding wist hij niets. Hij bevond zich toch in zijn kooi toen het ongeluk gebeurde, maar sliep niet, want juist was, zooals op de Harwichbooten gebruikelijk is, de reveille geblazen.

»Zoodra ik door een hevigen schok voelde dat er iets niet in den haak was, trok ik vlug enkele kleedingstukken aan en vervolgens vernemende wat er gaande was, kleedde ik mij verder nagenoeg geheel aan, deed een zwemgordel om, daar overheen mijn overjas en spoedde mij naar het dek.

»Op weg van Londen naar Harwich had ik nog iemand gezien dien ik kende, een zekeren Holden, die voor zaken naar Moskou ging en vóór zijn vertrek, evenals anderen, een verzekering van 500 pond sterling had gesloten. Toen hij mij dat verteld had, zei ik hem dat hij de polis niet bij zich had moeten houden, waarop hij antwoordde, dat ik gelijk had en dat hij het document van Harwich uit terug zou zenden. Of hij dat nog gedaan heeft, weet ik niet. Ik zag hem het laatst terwijl hij half uit zijn kooi was gekomen en ik riep hem toe: »Good bye, Holden, perhaps we'll never meet again.»«

Boven gekomen zag kapitein Parkinson dat het schip zich dwars over een dam bevond, liggende in een vreeselijke branding, die er meters boven uitsloeg, en vlak bij een vuurtoren. Zelf gezagvoerder ter koopvaardij—hij was op weg naar Amsterdam om er het bevel op zich te nemen over het stoomschip Myrmidon van de Maatschappij »Ocean»—zag Mr. Parkinson dadelijk de hachelijke positie van het schip in en deelde hij zijn opinie daaromtrent dan ook onmiddellijk mede aan zijn collega Precious dien hij op de brug aantrof met den loods en den stuurman.

»This is going to be a bad job,» zeide hij tot laatstgenoemden, en deze antwoordde lakoniek: »It is.»

Kapitein Parkinson verlaat hersteld den Hoek. Kapitein Parkinson verlaat hersteld den Hoek. (vergroting 756×1021, 152kb)

De hoofdmachinist kwam op dat oogenblik op de brug melden, dat de machines fullspeed achteruitsloegen. De kapitein hoopte dan ook het schip nog vlot te krijgen, doch spoedig bleek die hoop ijdel. Met ontzaglijke stooten werd de »Berlin» telkens weer op den dam geslagen en Mr. Parkinson begreep dat van behoud van het vaartuig geen sprake kon zijn.

Intusschen zag hij de reddingsboot naderen en hij zoowel als zijn mede-passagiers geloofden, dat deze buiten het hoofd om het wrak zou kunnen bereiken. Dit was waarschijnlijk oorzaak, dat van een eigenlijke paniek aan boord geen sprake was. Het einde kwam nog onverwacht: de boot brak plotseling. Parkinson, die nog juist met zijn tweede stuurman had staan praten, welke ook naar Amsterdam moest, werd, een oogenblik vóór het schip in tweeën viel, overboord geslagen door een stortzee. Zijn zwemgordel bracht hem echter weer boven water en dadelijk sloeg hij de armen uit en begon te zwemmen. »Eerst trachtte ik»—zoo vertelde de heer Parkinson—»een groot stuk wrakhout te bereiken, maar dat gelukte mij niet. Zee na zee sloeg mij over het hoofd. Een tweede maal zag ik weer iets in mijn nabijheid. Ik slaagde er in het te bereiken en te grijpen. Het was een lijk, drijvend met het hoofd en de ledematen onder water. Toen ik dat had losgelaten, zocht ik weer iets anders en slaagde er eindelijk in een stuk hout te grijpen. Ik zag een boot die uitging, het was een Engelsche boot en ik stak mijn stuk hout op om hun aandacht te trekken. Ze zagen mij en schreeuwden mij iets toe, doch zij konden niet bij mij komen. Telkens sloegen de zeeën over mij heen, ik kreeg veel water binnen en werd koud en zeer slaperig. Ik voelde mij alsof ik zacht en aangenaam in slaap begon te gaan.

»Toen kwam daar opeens de reddingsboot. Zij staken mij een bootshaak toe, die ik greep en daarna trokken zij mij aan beide handen aan boord. Nog juist bijtijds.

»Maar even ben ik aanboord der reddingsboot bewusteloos geweest, doch spoedig kwam ik weer bij kennis, trok wat jassen over mij heen en vroeg om cognac. Anders gebruik ik dit wel nooit maar nu dacht ik dat het mij goed zou doen. Ik kon echter geen druppel binnen krijgen.

»Ja, inderdaad, ik ben zeer gelukkig en dankbaar dat ik gered ben, maar »oh, I am so sorry to hear, that I am the only one.««

Vol lof sprak de geredde schipbreukeling over de liefderijke verpleging welke hij in het Hotel Amerika ontving, en van anderen hoorden wij hoe hij uit dankbaarheid een gouden Chineeschen ring van zijn vinger had genomen en die geschonken had aan mej. Tuin, zijn vriendelijke verzorgster.


Reddingsplannen en -pogingen.


De nacht van Donderdag 21 op Vrijdag 22 Februari vlood heen met sneeuw- en hageljachten, en 't gebulder van den Noordwester op de kust klonk als de hoonlach van een reus over de wanhopige pogingen van zijn slachtoffer om aan zijn geweld te ontsnappen.

De reddingsboot voer te elf uur in den avond uit en keerde te éen uur in den nacht terug; weer voer zij uit te twee uur en viel om vier uur de Berghaven weer binnen; en opnieuw werd de tocht naar het wrak te acht uur in den morgen ondernomen, weer werd een uur lang rond het wrak gekruist en nogmaals bleek nadering onmogelijk.