HET ONZIENBARE
Onvoorstelbaar verschrikkelijk was de verandering die bij mijn beste vriend, Crawford Tillinghast, had plaatsgevonden. Ik had hem niet meer gezien sinds die dag, nu tweeëneenhalve maand geleden, toen hij me vertelde wat het doel van zijn fysische en metafysische onderzoekingen was; toen hij mijn beduchte en bijna verschrikte tegenwerpingen had beantwoord door me in een uitbarsting van fanatieke razernij uit zijn laboratorium en zijn huis te verjagen, had ik begrepen dat hij zich nu het grootste deel van de tijd met dat vervloekte elektrische apparaat in zijn zolderlaboratorium opsloot, maar zeer weinig at en zelfs zijn bedienden buiten hield, maar ik had niet gedacht dat een korte periode van tien weken zulke sterke veranderingen en misvormingen in enig menselijk wezen kon aanbrengen. Het is niet aangenaam te zien hoe een stevig gebouwde kerel plotseling vermagerd is en het is nog erger als de flodderige huid geelachtig of grauw wordt, de ogen diep wegzinken in hun kassen, met donkere kringen omgeven worden en angstaanjagend gloeien, het voorhoofd geaderd en gerimpeld is en de handen beverig en trekkerig geworden zijn. En als daarbij nog een afstotelijk onverzorgd uiterlijk komt, een woeste wanordelijkheid in de kleding, een wilde ruigheid van zwarte, aan de wortels witte haren en een ongeremde groei van witte baardstoppels op een eens gladgeschoren gezicht, dan is het effect van dit alles bij elkaar werkelijk schokkend. Maar dit was het voorkomen van Crawford Tillinghast op de avond toen zijn half onsamenhangende boodschap me na weken van ballingschap naar zijn deur voerde; zo zag de geestverschijning eruit, die me bevend binnenliet, met een kaars in de hand, en heimelijk over zijn schouder gluurde alsof hij bang was voor onzichtbare wezens in dat oude, eenzame huis dat een beetje achteraf in Benevolent Street stond.
Het was al fout dat Crawford Tillinghast zich ooit met de studie van wetenschap en filosofie bezig gehouden had. Dergelijke zaken horen overgelaten te worden aan de koele, onpersoonlijke onderzoeker, want een man van gevoel en actie hebben ze twee even tragische alternatieven te bieden; wanhoop als hij in zijn onderzoek faalt, en onuitsprekelijke en onvoorstelbare verschrikkingen als hij slaagt. Tillinghast was al eens ten prooi gevallen aan mislukking, eenzaamheid en melancholie; maar nu wist ik, met een misselijk makende angst, dat hij ten prooi gevallen was aan het succes. Ik had hem trouwens tien weken geleden gewaarschuwd, toen hij met zijn verhaal kwam van wat hij, naar hij dacht, op het punt stond te ontdekken. Hij was toen vuurrood en opgewonden geweest en sprak met een hoge, onnatuurlijke, maar voortdurend pedante stem.
'Wat weten wij', had hij gezegd, 'van de wereld en het universum om ons heen? Onze middelen om indrukken te ontvangen zijn absurd schaars, en onze noties van de voorwerpen die ons omringen oneindig beperkt. We zien de dingen alleen maar zoals wij gebouwd zijn om ze te zien, en we kunnen geen idee krijgen van hun absolute aard. Met vijf zwakke zintuigen beweren we de grenzeloos ingewikkelde kosmos te begrijpen, terwijl andere wezens met een uitgebreidere, krachtigere of anderssoortige reeks zintuigen de dingen mogelijk niet alleen op volkomen andere wijze zien dan wij ze zien, maar misschien zelfs hele werelden van materie, energie en leven zien en bestuderen, die vlak bij ons liggen maar toch, met de zintuigen waarover wij beschikken, nooit te bespeuren zijn. Ik heb altijd geloofd dat dergelijke vreemde, ontoegankelijke werelden vlak onder onze neus bestaan, en nu geloof ik dat ik een manier gevonden heb om de slagbomen te doorbreken. Ik maak geen grapjes. Binnen vierentwintig uur zal dat apparaat daar bij de tafel golven opwekken die hun invloed uitoefenen op onontdekte zintuigen die in ons bestaan als weggekwijnde of rudimentaire overblijfselen. Deze golven zullen talrijke vergezichten voor ons openstellen die de mens onbekend zijn, en verscheidene ook, die onbekend zijn aan alles wat wij als organisch leven beschouwen. Dan zullen we dat zien, waarnaar de honden huilen als het donker is, en dat waarvoor de katten na middernacht hun oren spitsen. Deze dingen zullen we zien, en andere dingen die geen schepsel dat ademhaalt ooit gezien heeft. We zullen over tijd, ruimte en dimensies heen kunnen springen en zonder lijfelijk in beweging te komen de bodem van de schepping kunnen zien'.
Toen Tillinghast dit gezegd had maakte ik mijn tegenwerpingen, want ik kende hem goed genoeg om meer angstig dan geamuseerd te zijn; maar hij was een fanaticus en joeg me uit zijn huis. Nu was hij zeker niet minder een fanaticus, maar zijn verlangen om te praten had het van zijn wrok gewonnen, en hij had me op gebiedende toon geschreven in een handschrift dat ik nauwelijks herkende. Toen ik het verblijf van die vriend, die zo plotseling in een levend gargouille veranderd was, binnenging, werd ik aangetast door de verschrikking die er in al de schaduwen scheen te schuilen. De woorden en overtuigingen die hij tien weken tevoren tot uiting bracht schenen in de duisternis buiten de kleine lichtkring van de kaars werkelijkheid geworden te zijn, en ik voelde me misselijk worden door de holle, volkomen veranderde stem van mijn gastheer. Ik wilde dat de bedienden in de buurt waren en vond het verre van aangenaam toen hij zei dat ze allen drie dagen tevoren vertrokken waren. Het kwam me vreemd voor dat tenminste de oude Gregory zijn meester verlaten zou hebben zonder dit aan een vertrouwde vriend als ik was te vertellen. Hij had me alle informaties over Tillinghast gegeven nadat deze me woedend de deur gewezen had.
Maar al spoedig maakte ik al mijn angsten ondergeschikt aan mijn toenemende nieuwsgierigheid en de betovering waaraan ik onderhevig was. Wat Crawford Tillinghast nu eigenlijk van me wilde, kon ik slechts gissen, maar dat hij me een of ander fantastisch geheim of ontdekking mee te delen had, daar twijfelde ik niet aan. Tevoren had ik geprotesteerd tegen zijn onnatuurlijk gesnuffel in het ondenkbare; maar nu hij blijkbaar in zeker opzicht geslaagd was, deelde ik bijna zijn geestdrift, hoe verschrikkelijk de prijs van zijn overwinning ook scheen. Door de donkere leegte van het huis volgde ik het dansende kaarslicht in de hand van deze bevende parodie van een man. Het elektrisch licht scheen uitgeschakeld te zijn en toen ik er mijn leidsman naar vroeg, zei hij me dat dit om een zeer bepaalde reden was.
'Het zou te zeer ... ik zou het niet durven', mompelde hij. Ik merkte vooral die nieuwe gewoonte van dat mompelen op, want het was niets voor hem om in zichzelf te praten. We gingen het laboratorium in de zolderkamer binnen en ik zag dat dat verfoeilijke elektrische apparaat een ziekelijk, sinister, violetkleurig schijnsel uitstraalde. Het was verbonden met een krachtige chemische batterij, maar scheen geen stroom te ontvangen; want ik herinnerde me dat het in zijn experimentele stadium geknetterd en gesnord had, toen het werkte. In antwoord op mijn vraag mummelde Tillinghast dat dit permanente lichtschijnsel niet elektrisch was, althans niet in enige zin die ik begrijpen kon.
Hij liet me nu dicht bij het apparaat plaats nemen, dat zich rechts van me bevond, en draaide ergens onder het groepje glazen gloeilampen, dat zich boven op het apparaat bevond, een schakelaar om. Het gebruikelijke geknetter begon, ging over in een gierend geluid en eindigde met een gegons zo zacht, dat het een terugkeer tot de stilte suggereerde. Intussen nam de lichtsterkte toe, verminderde weer, nam een buitenissige kleur of mengsel van kleuren aan, dat ik niet thuis kon brengen noch beschrijven kon. Tillinghast had naar me gekeken en zag de vragende uitdrukking op mijn gezicht.
'Weet je wat dit is?' fluisterde hij, 'dat is ultra-violet'. Hij grinnikte op een eigenaardige manier om mijn verbazing. 'Jij dacht dat ultra-violet onzichtbaar was, en dat is het ook — maar nu kun je dat en nog heel wat andere onzichtbare dingen zien.
'Luister! De golven uit dat ding maken wel duizend slapende zintuigen in ons wakker; zintuigen die ons nagelaten zijn door ontelbare eeuwen van evolutie, vanaf de staat van afzonderlijke elektronen tot de staat van organische mensheid. Ik heb de waarheid gezien, en ik ben van plan je die nu te tonen. Vraag je je af waar het op zal lijken? Dat zal ik je vertellen'. Op dat moment ging Tillinghast recht tegenover me zitten, blies zijn kaars uit en staarde op afschuwelijke wijze in mijn ogen. 'Je bestaande zintuigen — het eerst de oren, denk ik — zullen heel wat van de indrukken opvangen, want ze staan in nauw verband met de slapende organen. Dan zullen er andere komen. Je hebt toch wel eens van de pijnappelklier gehoord? Ik lach om de oppervlakkige endocrinoloog, mede-bedrogene en mede-parvenue van de Freudianen. Die klier is het grote zintuig van alle zintuigen — dat heb ik ontdekt. Deze klier is uiteindelijk een soort geaichtsvermogen, hij brengt visuele beelden over naar de hersens. Als je normaal bent, dan is dat de manier waarop je het meeste ervan behoort op te vangen... ik bedoel het meeste op te vangen van de tekenen uit het onzienbare'.
Ik keek de reusachtige zolderkamer met de schuine zuidwand rond, vaag verlicht door stralen die het gewone oog niet kan zien. De verste hoeken waren geheel in donkere schaduwen gehuld, en de hele ruimte verkreeg een wazige onwerkelijkheid die zijn ware aard verduisterde en de verbeelding opwekte tot symboliek en hersenschimmen. Gedurende de ogenblikken dat Tillinghast zweeg verbeelde ik me in een reusachtige, ongeloofwaardige tempel van sinds lang gestorven goden; een vaag bouwwerk van ontelbare zwartstenen zuilen die zich van een vloer van vochtige platte stenen verhieven tot een nevelige hoogte die buiten mijn gezichtsbereik lag. Het beeld was een ogenblik lang buitengewoon helder, maar maakte geleidelijk plaats voor een nog verschrikkelijker voorstelling; die van een uiterste, volstrekte eenzaamheid in een oneindige, onzichtbare, geluidloze ruimte. Er scheen een leegte te zijn en niets meer, en ik voelde een kinderlijke angst in me opkomen die me ertoe bracht de revolver, die ik altijd bij me droeg als het donker geworden was, sinds de nacht toen ik in East Providence overvallen werd, uit mijn heupzak te halen. Toen, uit de verste regionen van de verte, ontstond het geluid. Het was oneindig zwak, nauwelijks merkbaar vibrerend en onmiskenbaar muzikaal, maar het bevatte een element van weergaloze wildheid waardoor het effect ervan als een verfijnde marteling over mijn hele lichaam aanvoelde. Ik onderging gewaarwordingen gelijk aan die, welke men voelt als men per ongeluk in matglas krast. Op hetzelfde ogenblik ontstond er iets als een koude tocht, die blijkbaar vanuit de richting van het verre geluid langs me heen striemde. Terwijl ik ademloos wachtte merkte ik dat zowel het geluid als de wind in kracht toenamen; het effect daarvan was, dat ik het eigenaardige gevoel had op spoorrails vastgebonden te zijn, juist
op de weg van een gigantische, aanstormende locomotief. Ik begon tegen Tillinghast te praten en toen ik dit deed verdwenen al die ongewone indrukken plotseling. Ik zag alleen de man, de licht uitstralende apparaten en het schemerige vertrek. Tillinghast grijnsde vol afkeer om de revolver die ik bijna onbewust getrokken had, maar naar zijn gelaatsuitdrukking te oordelen wist ik zeker dat hij evenveel gehoord en gezien had als ik, misschien zelfs veel meer. Ik fluisterde hem toe wat ik ondergaan had en hij verzocht me zo stil en ontvankelijk te blijven als maar mogelijk was.
'Verroer je niet', waarschuwde hij, 'want in deze stralen kunnen wij niet alleen zien maar ook gezien worden. Ik vertelde je dat de bedienden vertrokken zijn, maar ik heb je niet gezegd hoe. Het was die stomme huishoudster — ze draaide beneden de lichten aan terwijl ik haar gezegd had het niet te doen, en de draden vingen sympathische trillingen op. Het moet verschrikkelijk geweest zijn — ik kon haar gegil hier boven horen, ondanks alles wat ik uit een andere richting zag en hoorde, en later was het eenvoudig afschuwelijk, al die lege hoopjes kleren rondom het huis te vinden. Mrs. Updike's kleren lagen dicht bij het lichtknopje van de vestibule — daardoor wist ik dat zij het gedaan had. Het heeft hen allemaal te pakken gekregen. Maar zolang we maar geen beweging maken zijn we tamelijk veilig. Denk erom dat we met een afschuwelijke wereld te maken hebben, waarin we vrijwel hulpeloos zijn... Verroer je niet!'
De gecombineerde schok van deze onthulling en van het abrupte bevel bezorgden me een soort verlamming, en in mijn angst opende mijn geest zich opnieuw voor de indrukken die uit wat Tillinghast het 'onzienbare' noemde, kwamen. Ik was nu in een maalstroom van geluid en beweging, terwijl verwarde beelden voor mijn ogen flitsten. Ik zag de wazige omtrekken van de kamer, maar uit een punt in de ruimte scheen een ziedende zuil van onherkenbare vormen en wolken te stromen, die zich ergens boven en rechts van me door het stevige dak heen boorden. Toen zag ik weer iets van het tempelachtige effect, maar deze keer reikten de zuilen omhoog tot in een luchtoceaan van licht, die één verblindende lichtstraal omlaag zond langs het pad van de nevelige kolom die ik eerder gezien had. Hierna was het tafereel bijna volledig kaleidoscopisch, en in die wirwar van vizioenen, geluiden en ondefinieerbare zintuigimpressies had ik het gevoel dat ik op het punt stond op te lossen of op de een of andere manier mijn vaste vorm te verliezen. Eén bepaalde flits zal ik me altijd blijven herinneren. Gedurende een ogenblik scheen ik een stuk te aanschouwen van een vreemde nachthemel gevuld met blinkende, wentelende hemellichamen, en toen dit zich terugtrok zag ik dat de stralende zonnen een sterrenbeeld of melkwegstelsel van een bepaalde gedaante vormden; en dat deze vorm het verwrongen gezicht van Crawford Tillinghast was. Een ander ogenblik voelde ik dat de reusachtige levende wezens rakelings langs me streken en soms zelfs dwars door mijn lichaam, dat toch naar ik veronderstelde van vaste vorm was, liepen of dreven, en dacht ik dat ik Tillinghast ernaar zag kijken alsof zijn beter geoefende zintuigen ze visueel konden opvangen. Ik herinnerde me wat hij van de pijnappelklier gezegd had en vroeg me af wat hij met dit bovennatuurlijke oog zag.
Plotseling was ik zelf bezeten door een soort verhoogd gezichtsvermogen. Behalve de lichtende en schimmige chaos om me heen ontstond nu ook een beeld dat, hoewel vaag, toch de elementen van consistentie en duurzaamheid bevatte. Het was zelfs een enigszins vertrouwd beeld, want het ongewone deel ervan was op het gewone aardse decor afgebeeld, ongeveer zoals een filmbeeld op het beschilderde toneelgordijn van een theater geprojekteerd kan worden. Ik zag het zolderlaboratorium, het elektrische apparaat en de afzichtelijke gedaante van Tillinghast tegenover me; maar van al de ruimte die niet door bekende voorwerpen ingenomen werd, was geen deeltje onbezet. Onbeschrijfelijke vormen, zowel levende als andere, vermengden zich met elkaar in een weerzinwekkende verwarring, en dicht bij elk bekend ding waren hele werelden van vreemde, onbekende dingen. Het scheen eveneens dat al de bekende dingen in de samenstelling van andere, onbekende dingen opgingen, en vice versa. Het meest voorkomend onder de levende voorwerpen waren inktkleurige, gelei-achtige gedrochten die week trilden in harmonie met de trillingen van het apparaat. Ze waren in een weerzinwekkende overvloed aanwezig en ik zag tot mijn afgrijzen dat ze elkaar overlapten; dat ze half-vloeibaar waren en in staat om door elkaar heen te gaan en dwars door vormen die wij als vast kennen. Deze dingen waren nooit bewegingloos, maar schenen voortdurend rond te zweven met een of ander boosaardig doel. Soms schenen ze elkaar te verslinden, waarbij de aanvaller zich op zijn slachtoffer wierp en dit onmiddellijk uit het gezicht deed verdwijnen. Huiverend voelde ik aan dat ik nu wist wat de ongelukkige bedienden vernietigd had, en het lukte me niet die wezentjes uit mijn gedachten te bannen terwijl ik me inspande om andere eigenschappen waar te nemen van die sinds een ogenblik zichtbaar geworden wereld die onzichtbaar om ons heen ligt. Maar Tillinghast had naar me zitten kijken, en hij sprak nu.
'Zie je ze? Zie je ze? Zie je die dingen die op ieder ogenblik van je leven om je heen en door je heen zweven en fladderen? Zie je die schepsels die vormen wat de mensen de zuivere lucht en de blauwe hemel noemen? Ben ik er niet in geslaagd de slagboom te doorbreken; heb ik je geen werelden laten zien die geen ander levend mens ooit gezien heeft?' Ik hoorde zijn kreet door die verschrikkelijke chaos en keek naar het woeste gezicht dat zo hinderlijk dicht bij het mijne was. Zijn ogen waren kuiltjes van vuur en staarden me woedend aan met wat naar ik nu zag een verpletterende haat was. Het apparaat gonsde weerzinwekkend.
'Denk je soms dat die krioelende dingen de bedienden weggevaagd hebben? Idioot, ze zijn onschadelijk! Maar de bedienden zijn weg, is het niet? Jij hebt geprobeerd me tegen te houden; jij hebt me ontmoedigd toen ik ieder beetje bemoediging dat ik maar krijgen kon nodig had; jij was bang voor de kosmische waarheid, jij verdomde lafaard, maar nu heb ik je! Wat heeft de bedienden weggevaagd? Waarom gilden ze zo hard?... Dat weet je niet, hè! Je zult het gauw genoeg weten. Kijk me aan — luister naar wat ik te zeggen heb — denk jij dat er werkelijk dingen als tijd en grootte bestaan? Beeld jij je in dat er dingen als vorm of materie zijn? Ik zeg je, ik heb diepten aangeboord die jouw bekrompen hersens zich niet voor kunnen stellen. Ik heb voorbij de grenzen van de oneindigheid gezien en demonen van de sterren naar beneden gehaald... Ik heb de schimmen getemd die van de ene wereld naar de andere trekken
om dood en waanzin te zaaien ... De ruimte behoort mij toe, hoor je dat? De dingen maken nu jacht op me — de dingen die verslinden en oplossen — maar ik weet hoe ik ze moet ontwijken. Jou zullen ze te pakken krijgen, zoals ze ook de bedienden te pakken gekregen hebben. .. Beweeg je al, waarde heer? Ik zei je toch dat het gevaarlijk was om te bewegen, ik heb je tot nu toe gered door je te zeggen dat je je stil moet houden — ik heb je gered om nog meer te zien en naar me te luisteren. Als je je bewogen had, dan zouden ze je al lang te pakken gehad hebben. Wees maar niet bang, ze zullen je geen pijn doen. Ze hebben de bedienden ook geen pijn gedaan — het was het zien, waardoor de arme drommels zo schreeuwden. Mijn troeteldiertjes zijn niet mooi om aan te zien, want ze komen uit plaatsen waar de esthetische normen — heel anders zijn. Desintegratie gaat vrijwel pijnloos in zijn werk, dat kan ik je verzekeren — maar ik wil dat je ze ziet. Ik heb ze bijna gezien, maar ik wist hoe ik moest stoppen. Ben je nieuwsgierig? Ik heb altijd al geweten dat je geen wetenschapsman bent. Je beeft, hè. Je beeft van verlangen om de laatste dingen te zien die ik ontdekt heb. Waarom beweeg je je dan niet? Moe? Nou, maak je maar geen zorgen, vriend, want ze komen eraan... Kijk, kijk, vervloekeling, kijk . . . het is precies boven je linkerschouder . ..'
Er blijft verder nog maar weinig te vertellen over en dat weinige is u misschien al bekend uit de krantenverslagen. De politie hoorde een schot in het oude huis van Tillinghast en trof ons daar aan — Tillinghast dood en mij bewusteloos. Ze arresteerden me omdat de revolver in mijn hand was, maar lieten me drie uur later weer vrij, toen ze ontdekt hadden dat Tillinghast door een beroerte aan zijn eind gekomen was, en zagen dat mijn schot op het verderfelijke apparaat gericht was geweest, dat nu hopeloos verbrijzeld op de vloer van het laboratorium lag. Ik vertelde niet veel van wat ik gezien had, want ik was bang dat de lijkschouwer sceptisch zou reageren; maar uit de ontwijkende schets die ik gaf maakte de dokter op dat ik ongetwijfeld door de wraakgierige en moordzuchtige gek gehypnotiseerd was.
Ik wilde dat ik die dokter kon geloven. Het zou een grote hulp voor mijn wankele zenuwen zijn als ik van me af kon zetten wat ik nu van de lucht en de hemel om me heen en boven me moet denken. Ik voel me nooit alleen of op mijn gemak, en een afschuwelijk gevoel, achtervolgd te worden, doet me soms het koude zweet uitbreken als ik moe ben. Wat me ervan weerhoudt, de dokter te geloven, is dit één eenvoudige feit — dat de politie nooit de lichamen gevonden heeft van de bedienden waarvan men beweert dat Crawford Tillinghast hen vermoord heeft.