DE KLEUR UIT DE RUIMTE
Ten westen van Arkham rijzen de bergen woest omhoog en er zijn dalen met dichte wouden waar geen bijl ooit gehakt heeft. Er zijn donkere, nauwe kloven waar de bomen op een fantastische wijze overhellen en waar smalle beekjes sijpelen die nooit de glinstering van het zonlicht opgevangen hebben. Op de zachter glooiende hellingen staan boerderijen, oud en rotsig, met lage, bemoste hutten die in de beschutting van grote overhangende rotsrichels eeuwig over de oude geheimen van Nieuw-Engeland broeden; maar die zijn nu allemaal leeg; de brede schoorstenen brokkelen af en de muren met de overhangende dakspanen zakken gevaarlijk door onder de lage overhangende daken.
De ouden zijn weggegaan en vreemdelingen wonen daar niet graag. Frans-Canadezen hebben het geprobeerd, Italianen hebben het geprobeerd, en de Polen zijn gekomen en weer weggegaan. Het is niet om iets dat men kan zien of horen of aanraken, maar om iets dat men zich verbeeldt. Het is geen geschikte plaats voor verbeelding en 's nachts komt men er niet tot kalme dromen. Dat moet de reden zijn waarom de vreemdelingen weg blijven, want de oude Ammi Pierce heeft hen nooit iets verteld van wat hij zich van die vreemde tijden herinnert. Ammi, die al jaren lang een beetje zonderling is, is de enige die er nog gebleven is of die ooit over de vreemde tijden praat; en hij durft dit te doen omdat zijn huis zo dicht bij de open velden en de drukbereden wegen rondom Arkham staat.
Eens was er een weg over de bergen en door de dalen, die recht door de plek liep waar nu de verzengde heide is; maar de mensen maakten er geen gebruik meer van en een nieuwe weg werd aangelegd, die ver zuidwaarts kronkelde. Sporen van de oude weg zijn nog te vinden tussen het onkruid van een terugkerende wildernis en enkele van die overblijfselen zullen ongetwijfeld nog blijven kwijnen zelfs als de laagten al voor de helft overstroomd zijn ten behoeve van het nieuwe stuwmeer. Dan zullen de donkere wouden omgehakt zijn en de verzengde heide zal sluimeren diep onder het blauwe water waarvan het oppervlak de hemel zal weerspiegelen, rimpelend in het zonlicht. En de geheimen van de vreemde tijden zullen één zijn met de geheimen van de diepte; één met de verborgen kennis van de oude oceaan en met het mysterie van de oertijd der aarde.
Toen ik de bergen en de dalen introk om karteringswerkzaamheden ten behoeve van het nieuwe stuwmeer te verrichten, vertelden ze me dat dit een onheilbrengend oord was. Ze vertelden me dit in Arkham en omdat dit een zeer oude stad is, vol heksenlegendes, dacht ik dat het onheil wel iets zou zijn dat door de eeuwen heen de grootmoeders fluisterend aan hun kinderen verteld hadden. De naam 'verzengde heide' kwam me zeer vreemd en theatraal voor en ik vroeg me af hoe het in de folklore van een Puriteins volk terecht gekomen was. Toen zag ik die donkere westelijke wirwar van kloven en berghellingen zelf en ik verbaasde me over niets meer behalve over het eigen oude mysterie ervan. Het was in de morgen toen ik het zag, maar altijd schuilden er schaduwen. De bomen groeiden er te dicht op elkaar en hun stammen waren te groot voor een gezond Nieuw-Engelands bos. Er heerste teveel stilte in de nauwe schemerige paden tussen de bomen, en de grond was te zacht door het zachte mos en de verwarde massa van eindeloze jaren verrotting.
In de open ruimten, die grotendeels langs de oude weg lagen, waren kleine, langs de berghellingen gebouwde boerenhoeven; soms met al de gebouwen nog overeind, soms met maar één of twee, en soms met alleen maar een eenzame schoorsteen of een zich snel opvullende kelder. Onkruid en doornstruiken overheersten hier, en heimelijke wilde dingen ritselden in het kreupelhout. Over alles lag een waas van onrustigheid en benauwenis; een zweem van onwerkelijkheid en groteskheid, alsof een belangrijk onderdeel van het perspectief of het clair obscur verkeerd uitgevallen was. Het verbaasde me niets dat de vreemdelingen hier niet wilden blijven, dit was geen land om in te slapen. Het had teveel van een landschap van Salvator Rosa; teveel van een afschrikwekkende houtsnede in een gruwelverhaal.
Maar zelfs dit alles was nog niet zo erg als de verzengde heide. Dat wist ik, toen ik het, op de bodem van een uitgestrekte vallei, bereikte; want geen enkele andere naam paste bij iets dergelijks, of geen enkel ander ding paste bij een dergelijke naam. Het was alsof de dichter de zin bedacht had nadat hij dit bepaalde gebied had gezien. Het moest, dacht ik toen ik er een blik op wierp, wel het resultaat van een brand zijn; maar waarom was er nooit iets nieuws gegroeid op die vijf acres grauwe troosteloosheid die zich daar open onder de hemel uitstrekten als een reusachtige vlek die door een zuur in de bossen en de akkers uitgebeten was? De plek lag grotendeels ten noorden van de oude weg, maar drong aan de andere kant ook een beetje het terrein binnen. Ik voelde een eigenaardige tegenzin om dichterbij te komen en deed het tenslotte toch omdat ik er voor mijn werkzaamheden wel doorheen en er voorbij moest. Er was geen enkele vorm van vegetatie in die grote uitgestrektheid, maar alleen een fijn grijs stof of as, dat de wind nooit scheen te verwaaien. De bomen dicht bij de plek waren ziekelijk en dwergachtig, en heel wat dode stammen stonden of lagen aan de rand te rotten. Toen ik er haastig langs liep zag ik rechts van me de bakstenen en natuurstenen van een ingestorte oude schoorsteen en een kelder en ook de gapende zwarte muil van een verlaten bron waarvan de doodstil hangende dampen vreemde grapjes uithaalden met de kleurschakeringen van het zonlicht. Zelfs de lange, donkere beboste helling achter de plek zag er, als contrast, aanlokkelijk uit en ik verbaasde me niet meer over de angstige fluisterpraatjes van de mensen in Arkham. Er was geen huis of ruïne in de omgeving; zelfs in vroeger tijden moet de plek eenzaam en afgelegen geweest zijn. En toen het begon te schemeren liep ik, bang om opnieuw langs die onheilspellende plaats te komen, over de bochtige zuidelijke weg met een grote omweg terug naar de stad. Ik voelde een vaag verlangen dat er wat wolken zouden komen, want een eigenaardige vrees voor de ontzaglijke hemelse leegten die zich boven me uitstrekten had me bevangen.
Die avond vroeg ik oude mensen in Arkham naar de verzengde heide en wat er met die woorden 'vreemde tijden' bedoeld werd, die zovelen ontwijkend mompelden. Maar ik slaagde er niet in geschikte antwoorden te krijgen, behalve dat het hele mysterie veel korter geleden gebeurd was dan ik gedacht had. Het was absoluut geen kwestie van oude legenden, maar iets dat nog tijdens het leven van hen, die erover spraken, had plaatsgevonden. Het was in de tachtiger jaren gebeurd, en een heel gezin was verdwenen of gedood. Mijn zegslieden traden niet in details; en omdat ze me allen zeiden, geen aandacht te schenken aan de krankzinnige verhalen van de oude Ammi Pierce, zocht ik hem de volgende morgen op, want ik had gehoord dat hij op zijn eentje in de zeer oude, wankele hut woonde die stond op de plaats waar de bomen zeer dicht opeen beginnen te groeien. Het was een angstaanjagend oud huis en het begon die zwakke, ongezonde geur uit te wasemen die om huizen hangt welke er al te lang gestaan hebben. Pas na aanhoudend kloppen lukte het me de oude man te wekken, en toen hij bangig naar de deur schuifelde merkte ik wel dat het hem geen genoegen deed, me te zien. Hij was niet zo zwak als ik verwacht had; maar zijn ogen hield hij op een eigenaardige manier neergeslagen en door zijn onverzorgde kleren en witte baard zag hij er erg versleten en naargeestig uit.
Aangezien ik niet wist hoe ik hem het beste tot zijn verhalen kon krijgen, deed ik alsof ik voor zaken kwam; ik vertelde hem van mijn landmetingswerkzaamheden en stelde wat vage vragen over de streek. Hij was veel pienterder en ontwikkelder dan ik gedacht had en voor ik het wist had hij al evenveel van het onderwerp gesnapt als wie ook met wie ik in Arkham gepraat had. Hij was niet als andere landlieden die ik gekend had in de streken waar stuwmeren aangelegd moesten worden. Van hem kwamen geen protesten over de mijlen van oude bossen en akkerland die vernietigd zouden worden, hoewel die er misschien wel gekomen zouden zijn als zijn huis niet buiten de begrenzingen van het toekomstige meer gestaan had. Opluchting was het enige dat hij toonde; opluchting over de ondergang van de oude donkere dalen waarin hij zijn hele leven gezworven had. Die konden nu beter onder water zijn — beter onder water sinds de vreemde tijden. En bij die inleiding liet hij zijn hese stem dalen, terwijl zijn lichaam naar voren leunde en zijn rechter wijsvinger beverig en indrukwekkend begon te wijzen.
Toen kreeg ik het verhaal te horen en terwijl die onregelmatige stem schrapend en fluisterend verder ging huiverde ik telkens weer, ondanks de zomerse dag. Dikwijls moest ik de spreker tot de orde roepen als hij af begon te dwalen, wetenschappelijke punten aanvullen die hij alleen maar kende door de vervagende herinnering aan wat een professor eens gezegd had, of leemten overbruggen waar zijn gevoel voor logika en continuïteit hem in de steek liet. Toen hij klaar was verbaasde het me niet dat zijn verstand een beetje op de loop was gegaan of dat de mensen in Arkham liever niet veel over de verzengde heide spraken. Vóór zonsondergang haastte ik me terug naar mijn hotel, want ik voelde er niet veel voor om nog in het open veld te zijn als de sterren al boven me straalden; en de volgende dag keerde ik naar Boston terug om mijn betrekking op te zeggen. Ik kon niet weer die schemerige chaos van oude bossen en berghellingen binnengaan, of opnieuw die grauwe, verzengde heide voor me zien, waar de zwarte bron diep naast de puinhoop van bak- en natuurstenen gaapte. Het stuwmeer zal nu wel spoedig aangelegd zijn en al die oude geheimen zullen voor altijd veilig onder vele vadems water verborgen liggen. Maar zelfs dan nog geloof ik niet dat ik dat land graag bij nacht zou bezoeken — tenminste niet als de sinistere sterren schijnen; en niets ter wereld zou me er toe kunnen overhalen om het water van de nieuw aangelegde stadswaterleiding van Arkham te drinken.
Alles was begonnen, zei de oude Ammi, met de meteoorsteen. Vóór die tijd waren er sinds de heksenprocessen geen wilde legendes meer geweest, en zelfs toen werden die westelijke wouden niet half zo gevreesd als het kleine eiland in de Miskatonic waar de duivel hof hield bij een merkwaardig stenen altaar dat ouder was dan de Indianen. Deze wouden werden niet door geesten bezocht en hun fantastische schemerige duisternis was nooit verschrikkelijk, tot de vreemde tijden kwamen. Toen was die witte middagwolk gekomen, die keten van explosies in de lucht en die rookzuil die uit het dal diep in het bos opsteeg. En tegen de avond had heel Arkham gehoord van het grote rotsblok dat uit de hemel gevallen was en zich naast de bron van Nahum Gardner's hoeve in de grond geboord had. Dat was het huis dat gestaan had op de plek waar de verzengde heide zou komen — het keurig witte huis van Nahum Gardner temidden van zijn vruchtbare tuinen en boomgaarden.
Nahum was naar de stad gekomen om de mensen van de steen te vertellen en was onderweg bij Ammi Pierce aan gelopen. Ammi was toen veertig jaar en al die zonderlinge gebeurtenissen waren rotsvast in zijn geheugen gegrift. Hij en zijn vrouw waren met de drie professoren van de Universiteit van Miskatonic meegegaan, die er de volgende morgen snel op uit waren getrokken om die griezelige bezoeker uit de onbekende ruimte van de sterrenhemel te gaan zien en ze hadden zich afgevraagd waarom Nahum de steen de vorige dag zo groot had genoemd. Hij was gekrompen, zei Nahum, terwijl hij naar de grote bruinachtige aardhoop wees die boven de opengereten aarde en het verschroeide gras bij de ouderwetse pompzwengel in zijn voortuin uitstak; maar de geleerde mannen antwoordden dat stenen niet krimpen. De hitte van de meteoor bleef hardnekkig voortduren en Nahum verklaarde dat hij gedurende de nacht zwak gegloeid had. De professoren probeerden de steen met een geologenhamer en merkten dat hij eigenaardig zacht was. Hij was zelfs zo zacht, dat hij bijna kneedbaar leek; en toen ze er een stuk afhaalden om het mee naar de universiteit te nemen voor een test, groeven ze het er meer uit dan dat ze het er af bikten. Ze namen het mee in een oude emmer die ze uit Nahum's keuken geleend hadden, want zelfs het kleine stukje weigerde af te koelen. Op de terugweg gingen ze bij Ammi aan om uit te rusten en ze schenen diep na te denken toen mevrouw Pierce opmerkte dat het fragment kleiner werd en door de bodem van de emmer heen brandde. Het was waar dat het niet groot was, maar misschien hadden ze minder meegenomen dan ze dachten.
De volgende dag — dit alles gebeurde in juni '82 — waren de professoren er opnieuw in grote opwinding op uit getrokken. Toen ze langs Ammi's huis kwamen vertelden ze hem wat een zonderlinge dingen het specimen had uitgehaald en hoe het volledig verdwenen was toen ze het in een glazen beker gestopt hadden. De beker was ook verdwenen en de geleerde mannen spraken over de affiniteit van de vreemde steen voor silicium. De steen had op werkelijk ongelofelijke wijze gereageerd in dat ordelijke laboratorium; hij was volstrekt niet veranderd en had geen geabsorbeerde gassen getoond toen hij op houtskool verhit werd, was volkomen negatief geweest in de borax kraal en bleek al spoedig absoluut nietvervliegend te zijn in wat voor bereikbare temperatuur ook, zelfs niet in die van de knalgasblaaspijp. Op een aambeeld bleek het pletbaar en in het donker was het lichtgevende karakter zeer opmerkelijk. Aangezien het koppig weigerde koud te worden, had het de hele hogeschool al spoedig in een staat van grote opwinding gebracht; en toen het voor de spectroscoop verhit werd en lichtende stroken vertoonde die anders waren dan alle bekende kleuren van het normale spectrum, werd er ademloos gepraat over nieuwe elementen, bizarre optische eigenschappen en andere dingen die verbijsterde geleerden plegen te zeggen als ze met het onbekende geconfronteerd worden.
Zo heet als het was testten ze het in een smeltkroes met al de bijbehorende reagenten. Water deed het niets. Zoutzuur evenmin. Salpeterzuur en zelfs aqua regia sisten en spetterden alleen maar tegen de verzengend hete onkwetsbaarheid van de steen. Het kostte Ammi moeite zich al die dingen te herinneren, maar hij herkende enkele oplosmiddelen toen ik ze in de gebruikelijke volgorde opnoemde. Ammoniak en bijtende soda, alcohol en ether, walgelijk stinkend kooldisulfide en nog een dozijn andere waren gebruikt; maar hoewel naarmate de tijd voortschreed het gewicht langzamerhand geringer werd en het fragment iets af scheen te koelen, in de oplosmiddelen viel geen enkele verandering waar te nemen die aan kon tonen dat ze de substantie hoe dan ook aangetast hadden. Maar het was een metaal, daar was geen twijfel aan. Het was in elk geval magnetisch en nadat het in de oploszuren ondergedompeld was scheen het zwakke sporen te vertonen van de Widmanstatten figuren die op meteoorijzer gevonden zijn. Toen de afkoeling aanzienlijk geworden was, zetten ze de proeven voort in glas; en in een glazen kroes lieten ze al de schilfers die ze tijdens het werk van het oorspronkelijke fragment gemaakt hadden achter. De volgende morgen waren zowel de schilfers als de glazen kroes spoorloos verdwenen, en alleen een verkoolde plek gaf de plaats op de houten plank aan, waar ze gestaan hadden.
Dit alles vertelden de professoren aan Ammi toen ze bij zijn deur stilhielden, en opnieuw ging hij met hen mee om naar de stenen boodschapper van de sterren te gaan kijken, hoewel deze keer zijn vrouw hem niet begeleidde. De steen was nu zeer zeker gekrompen en zelfs de nuchtere professoren konden niet meer twijfelen aan de waarheid van wat zij zagen. Rondom de slinkende bruine steenklomp bij de bron was een lege ruimte, behalve daar waar de grond ingezakt was; en terwijl de steen de vorige dag nog een middellijn van ruim twee meter tien gehad had, was die nu nauwelijks anderhalve meter. Hij was nog warm en de geleerde mannen bestudeerden de meteoor nauwkeurig terwijl ze er met hamer en beitel nog een groter stuk van losmaakten. Deze keer groeven ze wat dieper en toen ze het kleinere stuk weggehakt hadden zagen ze dat de kern van de steen niet volledig homogeen was.
Ze hadden iets ontbloot dat de zijde van een grote gekleurde bol scheen te zijn, die in de substantie gevat was. De kleur, die op enkele van de stroken in het vreemde spectrum van de meteoor leek, was vrijwel niet te beschrijven; en kleur noemden ze het trouwens alleen maar naar analogie. De samenstelling was glanzend en toen ze er op tikten scheen het broos en hol te zijn. Een van de professoren gaf er een harde klap met een hamer op, waarop de bol met een krachtige kleine plof uiteenspatte. Er kwam niets uit te voorschijn, en ieder spoor van het ding verdween zodra het doorgeprikt was. Het liet een holle, bolvormige ruimte van ruim zeven centimeter middellijn achter en allen dachten dat ze waarschijnlijk wel andere zouden ontdekken naarmate de substantie verdween.
Dit vermoeden bleek op niets te berusten; en na een vergeefse poging om door boring nog meer van die bolletjes te vinden, vertrokken de onderzoekers weer met hun nieuwe specimen — dat echter in het laboratorium al even raadselachtig bleek te zijn als zijn voorganger. Behalve dat het bijna kneedbaar was, hitte en magnetisme bezat en zwak lichtgevend was, in sterke zuren lichtelijk afkoelde, een onbekend spectrum bevatte, in de lucht wegslonk en silicium bevattende samenstellingen aantastte met als gevolg wederzijdse vernietiging, bood het absoluut geen kenmerken die identificatie mogelijk hadden kunnen maken; en toen de proefnemingen afgelopen waren moesten de geleerden van de universiteit wel toegeven dat ze het niet thuis konden brengen. Het was niet iets van deze aarde, maar een stukje uit de grote ruimte buiten de aarde; en als zodanig begiftigd met niet-aardse eigenschappen en gehoorzamend aan niet-aardse wetten.
Die nacht barstte een onweer los en toen de professoren de volgende dag naar het huis van Nahum gingen wachtte hun een bittere teleurstelling. De steen, die immers magnetisch was, moest wel de een of andere eigenaardige elektrische eigenschap bezeten hebben; want hij had 'de bliksem aangetrokken' zoals Nahum met een zonderlinge koppigheid bleef zeggen. Zes maal binnen een uur zag de boer dat de groeve in de voortuin door de bliksem getroffen werd en toen het onweer afgetrokken was was er niets meer over dan een onregelmatig gevormd gat bij de oude pompzwengel, half verstikt door omlaaggestorte aarde. Graven had geen resultaat afgeworpen en de geleerden konden alleen maar het feit van de volslagen verdwijning bevestigen. De mislukking was volkomen; zodat hun niets anders overbleef dan terug te gaan naar het laboratorium en opnieuw het langzaam verdwijnende fragment, dat zorgvuldig in een loden kistje opgeborgen was, te testen. Dit fragment duurde een week, en aan het eind daarvan was men er nog niets waardevols van te weten gekomen. Toen het weg was, was er zelfs geen enkel residu van overgebleven en toen het zo ver was waren de professoren er nog maar nauwelijks zeker van of ze dat geheimzinnige spoor uit de peilloze diepten van de ruimte wel werkelijk, met wakkere ogen, gezien hadden; die eenzame, griezelige boodschap uit andere werelden en andere rijken van materie, kracht en wezen.
Vanzelfsprekend maakten de kranten van Arkham veel werk van deze door de universiteit gestaafde gebeurtenis en stuurden ze verslaggevers uit om met Nahum Gardner en zijn gezin te praten. Ten minste één dagblad uit Boston zond eveneens een schrijver en Nahum werd al snel een soort plaatselijke beroemdheid. Hij was een mager, joviaal mens van een jaar of vijftig, die met zijn vrouw en drie zonen in de aantrekkelijke boerenhoeve in het dal woonde. Hij en Ammi zochten elkaar herhaaldelijk op, evenals hun echtgenotes; en Ammi had na al die jaren nog niets dan lof voor hem. Hij scheen wel een beetje trots over de bekendheid die zijn huis verkregen had en sprak in de navolgende weken veel over de meteoriet. Dat juli en augustus erg warm waren; en dat Nahum hard werkte aan het hooien van zijn tien acres grote weiland aan de andere kant van Chapman's Brook; waarbij zijn ratelende wagen diepe voren maakte in de schaduwrijke paden tussen de weiden in. Het landwerk vermoeide hem meer dan in andere jaren en hij voelde dat zijn leeftijd hem aan begon te pakken.
Toen kwam de tijd van fruit en oogst. De peren en appels rijpten langzaam en Nahum verklaarde dat zijn boomgaarden er nog nooit zo goed bij hadden gestaan. Het fruit nam fenomenale afmetingen aan en verkreeg een ongewone glans, en het groeide zo overvloedig dat extra vaten besteld werden om de toekomstige oogst in te vervoeren. Maar het rijpen bracht een bittere teleurstelling met zich mee, want van die hele schitterende massa van schoonschijnende heerlijkheid was niet één enkele vrucht te eten. In dat smakelijke aroma van de peren en de appels was een heimelijke bitterheid en walgelijkheid geslopen, zodat zelfs de kleinste hapjes een langdurige walging veroorzaakten. Hetzelfde was het geval met de meloenen en de tomaten en Nahum moest droevig aanzien dat zijn hele oogst verloren was. Hij zag snel het verband tussen de gebeurtenissen, verklaarde dat de meteoriet de grond vergiftigd had en dankte de hemel dat het grootste deel van de andere oogsten zich in het hoger gelegen land langs de weg bevond.
De winter viel vroeg in en was zeer koud. Ammi zag Nahum minder dikwijls dan gewoonlijk en merkte dat hij er bezorgd uit begon te zien. Ook de rest van zijn gezin scheen zwijgzaam geworden; en ze waren verre van regelmatig in hun kerkgang of hun deelname aan de talrijke maatschappelijke gebeurtenissen van het platteland. Voor deze terughoudendheid of zwaarmoedigheid was geen enkele reden te vinden, hoewel het hele gezin nu en dan toegaf dat de gezondheid achteruit was gegaan en ze een gevoel van vage ongerustheid ondergingen. Nahum zelf gaf de duidelijkste verklaring toen hij zei dat hij zich ongerust maakte over zekere voetafdrukken in de sneeuw. Het waren de normale wintersporen van rode eekhoorns, witte konijnen en vossen, maar de tobbende boer beweerde iets in hun voorkomen en opstelling te zien dat niet helemaal was zoals het hoorde. Hij liet zich nooit duidelijk uit, maar scheen te denken dat ze niet de kenmerken van de anatomie en de gewoonten van eekhoorns, konijnen en vossen hadden die ze eigenlijk hoorden te hebben. Ammi luisterde zonder veel belangstelling naar zijn gepraat tot hij op een avond, op de terugweg van Clark's Corners, in zijn slee langs Nahum's huis reed. Er was maanlicht en een konijn was over de weg gerend, en de sprongen van dat konijn waren langer dan zowel Ammi als zijn paard aangenaam vonden. Het paard was er zelfs bijna van door gegaan, maar werd door een stevige ruk aan de teugels weer tot de orde geroepen. Daarna luisterde Ammi met meer belangstelling naar de verhalen van Nahum en hij begon zich af te vragen waarom de honden van de Gardners iedere morgen zo bang en zo beverig waren. Ze hadden, naar het bleek, zelfs bijna geen fut meer om nog te blaffen.
In februari gingen de jongens van McGregor uit Meadow Hill er op uit om Virginische marmotten te schieten en niet ver van de hoeve van de Gardners vingen ze een uiterst eigenaardig exemplaar. De afmetingen van het lichaam schenen op een zonderlinge, onmogelijk te beschrijven manier lichtelijk veranderd, terwijl op het gezicht een uitdrukking gekomen was die nog niemand ooit bij een Virginische marmot gezien had. De jongens waren zeer bang en smeten het ding onmiddellijk weg, zodat alleen hun groteske verhalen erover de mensen van de streek bereikten. Maar het schichtig worden van de paarden in de buurt van Nahum's huis was nu iets geworden dat algemeen erkend werd, en de grondslag voor een hele reeks van gefluisterde legendes begon snel vaste vorm aan te nemen.
De mensen beweerden dat de sneeuw rondom Nahum's huis sneller smolt dan waar ook en in het begin van maart was er een bangige discussie in Potter's warenhuis op Clark's Corners. Stephen Rice was 's morgens langs Gardner's huis gereden en had gezien dat bij de bossen aan de overkant van de weg de skunk-kolen door de modder heen opkwamen. Nog nooit had men kolen van dergelijke afmetingen gezien en ze hadden vreemde kleuren die niet onder woorden te brengen waren. De vormen ervan waren monsterachtig en het paard had gesnoven tegen een geur die Stephen als iets ongehoords opgevallen was. Die middag reden verscheidene mensen er langs om naar die abnormale groei te kijken en allen waren het erover eens dat dergelijke planten nooit in een gezonde wereld op hoorden te komen. Er werd nu openlijk over de slechte vruchten van de afgelopen herfst gepraat en het ging van mond tot mond dat er vergif in Nahum's grond zat. Natuurlijk was dat de meteoriet; en verscheidene boeren, die zich herinnerden hoe vreemd de mannen van de hogeschool de steen gevonden hadden, spraken er met hen over.
Op een dag brachten ze Nahum een bezoek; maar aangezien ze niets voor wilde verhalen en folklore voelden, waren ze erg voorzichtig wat hun conclusies betreft. De planten waren inderdaad zonderling, maar alle skunk-kolen zijn min of meer zonderling van vorm en kleurschakering. Misschien was een of ander mineraal element van de steen in de grond binnengedrongen, maar dat zou gauw genoeg weggespoeld worden. En wat de voetsporen en de verschrikte paarden betreft — natuurlijk was dit niets anders dan plattelandsgeklets, dat nu eenmaal altijd het gevolg was van zo'n verschijnsel als de meteoorsteen. Voor serieuze mannen viel er in zulke gevallen van ongegronde kletspraatjes niets te doen, want bijgelovige boeren zeggen en geloven alles. En dus hielden de professoren zich gedurende de vreemde tijden vol minachting afzijdig. Alleen een van hen, die meer dan anderhalf jaar later in een politioneel geval twee medicijnflesjes stof kreeg voor een onderzoek, herinnerde zich dat de eigenaardige kleur van die skunk-kool zeer sterk geleken had op een van de afwijkende lichtstroken die het fragment van de meteoor in de spectroscoop van de hogeschool vertoond had en ook op het broze bolletje dat men gevat in de steen uit de ruimte had gevonden. De specimens bij deze analyse gaven aanvankelijk dezelfde zonderlinge lichtstroken te zien, hoewel ze later hun eigenschap kwijtraakten.
De bomen rondom Nahum's huis botten voortijdig uit en 's nachts zwaaiden ze onheilspellend in de wind. Nahum's tweede zoon, Thaddeus, een jongen van vijftien, zwoer erop dat ze ook zwaaiden als er geen wind was; maar zelfs de kletskousen wilden daar geen geloof aan hechten. Maar zeker was, dat er rusteloosheid in de lucht heerste. Het hele gezin van de Gardners nam de gewoonte aan, heimelijk te luisteren, hoewel niet naar enig geluid dat ze bewust met name zouden kunnen noemen. Het luisteren was meer het gevolg van die ogenblikken, waarin het bewustzijn half weg scheen te glijden. Ongelukkig genoeg namen deze ogenblikken week na week toe, tot er algemeen over gesproken werd dat 'er aan al de Nahums een steekje los zat'. Toen de vroege steenbreek opkwam had ook deze een vreemde kleur; niet precies de kleur van de skunk-kool, maar het hield er wel verband mee en was eveneens voor iedereen die het zag volkomen onbekend. Nahum nam enkele bloesems mee naar Arkham en liet ze aan de hoofdredacteur van de Gazette zien, maar deze dignitaris schreef er alleen maar een humoristisch artikel over, waarin de duistere angsten van de plattelanders op een beleefde manier belachelijk gemaakt werden. Het was een fout van Nahum, aan een onaandoenlijk stadsmens te vertellen hoe de reusachtige, veel te groot geworden rouwvlinders zich in verband met deze weegbree gedroegen.
April bracht de landmensen een soort van waanzin en in die tijd begon het in onbruik raken van de weg langs Nahum's huis, dat tenslotte tot de algehele verlating leidde. Het was de vegetatie. Al de bloesems van de boomgaarden bloeiden met vreemde kleuren en uit de stenige grond van de tuin en het aangrenzende weiland sproot een eigenaardig gewas op dat alleen een plantkundige met de flora van de streek zelf in verband had kunnen brengen. Nergens waren nog normale, gezonde kleuren te zien behalve in het groene gras en het gebladerte; maar overal waren die koortsachtige, prismatische varianten van een ziekelijke, primaire, elementaire tint die niet thuishoorde tussen de bekende kleuren van deze aarde. De 'korte broek van de Hollander' werd een ding met een sinistere dreiging en de bloedwortels kregen iets onbeschaamds met hun chromatische afwijking. Ammi en de Gardners waren van mening dat de meeste kleuren een soort spookachtige vertrouwdheid voor hen hadden en ze besloten dat ze aan het broze bolletje in de meteoor deden denken. Nahum ploegde en zaaide het tien acres groteweiland en het stuk hoger gelegen grond, maar deed niets met het land rondom zijn huis. Hij wist dat het geen zin zou hebben en hoopte dat de vreemde zomergewassen al het vergif uit de grond zouden halen. Hij was nu op bijna alles voorbereid en was gewend geraakt aan het gevoel dat er iets dicht bij hem was, dat wachtte om gehoord te worden. Het feit dat de buren zijn huis meden pakte hem natuurlijk flink aan; maar zijn vrouw pakte het nog harder aan. De jongens waren beter af, omdat die elke dag op school waren; maar onwillekeurig lieten ze zich toch bang maken door de kletspraatjes. Thaddeus, een bijzonder gevoelige jongen, leed er het meest onder.
In mei kwamen de insecten, en Nahum's hoeve werd een nachtmerrie van gezoem en gekrieuwel. De meeste van die wezens leken niet helemaal normaal wat hun voorkomen en bewegingen betreft en hun nachtelijke gewoonten waren in tegenspraak met alle vroegere ervaringen. De Gardners namen de gewoonte aan, 's nachts naar iets uit te kijken — zomaar in het wilde weg in alle richtingen uit te kijken naar iets — zonder dat ze wisten wat. In die tijd erkenden ze allen, dat Thaddeus gelijk had gehad met de bomen. Mrs Gardner was de volgende die het vanuit het raam zag, toen ze naar de gezwollen takken van een esdoorn keek, die tegen de maanverlichte hemel afstaken. Het was zeker dat de takken bewogen en er was geen wind. Het moest het sap zijn. Iets vreemds was nu gekomen in alles wat groeide. Toch was het niet iemand van Nahum's gezin die de volgende ontdekking deed. De vertrouwdheid met het vreemde had hen afgestompt en wat zij niet konden zien werd ontdekt door een verlegen reiziger in windmolens uit Bolton die op een nacht, onbekend met de legenden van de streek, langs reed. Over wat hij vertelde werd in de Gazette een kort berichtje geschreven; en daarin zagen alle boeren, met inbegrip van Nahum, het pas voor het eerst. De nacht was donker geweest en de lampen van het rijtuigje brandden zwak, maar rondom een boerderij in het dal, waarvan iedereen uit het verslag begreep dat het de hoeve van Nahum moest zijn, was de duisternis minder dicht geweest. Een flauw maar toch duidelijk lichtschijnsel scheen onafscheidelijk met al de plantengroei verbonden te zijn, zowel met het gras en de bladeren als de bloesems, terwijl op een bepaald ogenblik een losgeraakt deel van die fosforescentie zich heimelijk in de tuin bij de stal scheen te bewegen.
Tot nu toe had het gras onaangetast geschenen en de koeien graasden vrijelijk op het stuk weiland bij het huis, maar omstreeks eind mei begon de melk slecht te worden. Toen dreef Nahum de koeien naar het hoger gelegen land, waarna deze moeilijkheid ophield. Niet lang daarna werd de verandering in het gras en de bladeren ook voor het oog duidelijk. Al het groen begon grijs te worden en een uiterst eigenaardige graad van broosheid te vertonen. Ammi was nu de enige die de hoeve nog op kwam zoeken en zijn bezoeken werden hoe langer hoe schaarser. Toen de school zijn deuren sloot waren de Gardners vrijwel van de buitenwereld afgesneden en lieten soms Ammi hun boodschappen in de stad doen. Hun gezondheid, zowel lichamelijk als geestelijk, ging op eigenaardige wijze achteruit en niemand was verbaasd toen het nieuwtje van Mrs Gardner's krankzinnigheid rondsloop.
Het gebeurde in juni, toen het omstreeks een jaar geleden was dat de meteoorsteen viel en de arme vrouw krijste over dingen in de lucht die ze niet beschrijven kon. In haar geraaskal kwam geen enkel zelfstandig naamwoord voor, alleen maar werkwoorden en voornaamwoorden. Dingen bewogen en veranderden en fladderden heen en weer en de oren tuitten van geluidsprikkels die geen volledige klanken vormden. Iets werd weggenomen — ze werd uit iets weggetrokken — iets, dat er niet hoorde te zijn, maakte zich aan haar vast — iemand moest maken dat het loskwam — niets was ooit stil in de nacht — de muren en de ramen veranderden van plaats. Nahum zond haar niet naar het provinciaal krankzinnigengesticht maar liet haar, aangezien ze noch zichzelf noch de anderen kwaad deed, in huis rondlopen. Zelfs toen haar gelaatsuitdrukking veranderde deed hij niets. Maar toen de jongens bang voor haar werden en Thaddeus bijna flauwviel van de gezichten die ze tegen hem trok, besloot hij haar in het dakkamertje op te sluiten. In juli sprak ze niet meer en kroop op handen en voeten en voordat die maand voorbij was kreeg Nahum het waanzinnige nieuws te horen dat ze in het donker enigszins lichtgevend was, zoals, naar hij nu duidelijk zag, ook het geval was met de plantengroei in de direkte omgeving.
Even voordat dit gebeurde waren de paarden plotseling in paniek geraakt. In de nacht was er iets geweest dat hen wakker had doen schrikken en hun gehinnik en geschop in de stallen was verschrikkelijk geweest. Het scheen vrijwel onmogelijk om hen te kalmeren en toen Nahum de staldeur opende stormden ze allemaal naar buiten als verschrikte bosherten. Het kostte hen een week om ze alle vier op het spoor te komen en toen ze eindelijk gevonden waren bleken ze volkomen onbruikbaar en onhandelbaar geworden te zijn. Iets in hun hersens was geknapt, en alle vier moesten ze voor hun eigen bestwil doodgeschoten worden. Nahum leende van Ammi een paard om te hooien, maar merkte dat het niet in de buurt van de stal wilde komen. Het dier werd schichtig, stribbelde tegen en hinnikte en tenslotte bleef hem niets anders over dan het het erf op te drijven terwijl de mannen hun eigen kracht aanwendden om de zware wagen dicht genoeg bij de hooizolder te krijgen om het behoorlijk op te kunnen steken. En intussen werd de hele plantengroei grijs en broos. Zelfs de bloemen die zulke vreemde kleurschakeringen gehad hadden begonnen nu grijs te worden en de vruchten die uitkwamen waren grijs, dwergachtig klein en smakeloos. De asters en de guldenroede bloeiden grijs en misvormd en de rozen, de zinnia's en de stokrozen in de voortuin waren zulke godslasterlijk-uitziende dingen geworden dat Nahum's oudste zoon Zenas ze afsneed. Omstreeks die tijd stierven de eigenaardig gezwollen insecten, en zelfs de bijen die hun korven verlaten hadden en naar de bossen waren getrokken.
Begin september verpulverde alle plantengroei zeer snel tot een grijsachtig poeder en Nahum was bang dat de bomen zouden sterven voordat het vergif uit de grond getrokken was. Zijn vrouw had nu verschrikkelijke gilbuien en hij en de jongens verkeerden voortdurend in een staat van nerveuze spanning. Ze meden de mensen nu en toen de school weer begon gingen de jongens er niet heen. Maar het was Ammi die, tijdens een van zijn schaarse bezoeken, het eerst merkte dat het water van de bron niet goed meer was. Het had een slechte smaak die niet precies stinkend en ook niet direct ziltig was, en Ammi raadde zijn vriend aan een andere put op hoger gelegen land te graven, tot de grond weer goed geworden was. Maar Nahum negeerde de waarschuwing, want hij was zo langzamerhand al ongevoelig voor vreemde en onaangename dingen geworden. Hij en de jongens bleven het besmette water gebruiken, dronken het even onverschillig en werktuiglijk als ze hun povere, slecht gekookte maaltijden gebruikten en al die zinloze dagen hun ondankbare en monotone karweitjes verrichtten. Er was een soort flegmatische berusting over hen gekomen, alsof ze half in een andere wereld liepen, tussen rijen naamloze bewakers door op weg naar een zekere en bekende ondergang.
Thaddeus werd krankzinnig in september, na een bezoek aan de bron. Hij was met een emmer de deur uitgegaan en met lege handen teruggekomen, krijsend en met zijn armen zwaaiend terwijl hij soms tot een idioot gegiechel of gefluister verviel over 'de bewegende kleuren daar beneden'. Twee in één gezin was al behoorlijk erg, maar Nahum hield zich zeer dapper. Hij liet de jongen ongeveer een week rondlopen tot hij begon te struikelen en zichzelf pijn te doen, waarop hij hem in een zolderkamertje aan de andere kant van het portaal tegenover dat van zijn moeder opsloot. De manier waarop ze van achter hun afgesloten deuren naar elkaar schreeuwden was werkelijk zeer verschrikkelijk, vooral voor de kleine Merwin, die zich verbeeldde dat ze de een of andere verschrikkelijke taal spraken die niet van de aarde was. Merwin begon een angstaanjagende fantasie te krijgen en zijn rusteloosheid werd nog erger nadat zijn broer, wiens grootste speelmakker hij geweest was, opgesloten was.
Bijna in diezelfde tijd begon de sterfte onder het vee. Het pluimgedierte werd grijs en stierf zeer snel, terwijl hun vlees bij het snijden droog bleek en hevig stonk. De jonge schapen werden buitensporig dik en ondergingen vervolgens weerzinwekkende veranderingen die niemand verklaren kon. Hun vlees was natuurlijk niet te gebruiken en Nahum wist zich geen raad meer. Geen enkele veearts van het platteland wilde in de buurt van zijn hoeve komen, en de stadsveearts uit Arkham stond ronduit verbijsterd. De varkens begonnen grijs en broos te worden en vielen uit elkaar voor ze stierven, en hun ogen en snuiten ondergingen eigenaardige veranderingen. Het was volstrekt onverklaarbaar, want ze waren nooit met het besmette groen gevoederd. Toen werden de koeien door iets getroffen. Bepaalde gedeelten of soms zelfs het hele lichaam begonnen op geheimzinnige manier te verschrompelen of zich samen te trekken en het kwam veelvuldig voor dat de dieren op afschuwelijke wijze in elkaar zakten of uiteen vielen. In de laatste stadia — en het liep altijd op de dood uit — begonnen ze grijs te kleuren en broos te worden, precies als bij de kwaal die de schapen aangetast had. Er kon geen sprake van vergif zijn, want al deze gevallen gebeurden in een afgesloten, onaangetaste stal. Geen beten van ronddolende wezens kon het virus overgebracht hebben, want wat voor levend beest op aarde kan door stevige obstakels heendringen? Het kon dus alleen maar een natuurlijke ziekte zijn — maar wat voor ziekte dergelijke resultaten teweeg kon brengen, dat kon niemand ook maar bevroeden. Toen het oogsttijd geworden was, was er op de hele boerderij geen dier meer in leven, want de veestapel en het pluimvee waren dood en de honden waren weggelopen. De honden, drie in getal, waren op een nacht allemaal verdwenen en er werd nooit meer iets van ze gehoord. De vijf katten waren al een tijdje eerder weggelopen, maar hun vertrek was nauwelijks opgemerkt aangezien er nu toch geen muizen meer schenen te zijn en alleen Mrs Gardner de gracieuze dieren als troetelbeesten verwend had.
Op de negentiende oktober kwam Nahum met afschuwelijk nieuws Ammi's huis binnenwankelen. De dood had de arme Thaddeus in zijn zolderkamertje overvallen en was gekomen op een manier die niet onder woorden te brengen was. Nahum had een graf gegraven in het omheinde stukje familiegrond achter de boerderij en had wat hij gevonden had daar ingelegd. Er kon niets van buiten af binnen gekomen zijn, want het kleine getraliede raam en de afgesloten deur waren ongeschonden; maar het leek veel op wat er in de stal gebeurd was. Ammi en zijn vrouw troostten de verslagen man zo goed als ze konden, maar ze konden een huivering niet onderdrukken. Afschuwelijke verschrikking scheen te hangen rond de Gardners en alles waarmee ze in aanraking kwamen en alleen al de aanwezigheid van een van hen in huis was als een ademtocht uit een naamloze en onnoembare wereld. Ammi vergezelde Nahum met de grootste tegenzin naar
huis en deed wat hij kon om de hysterisch snikkende Merwin te kalmeren. Zenas hoefde niet gekalmeerd te worden. Hij deed de laatste tijd niets anders dan in de ruimte staren en te doen wat zijn vader hem opdroeg; en Ammi was van mening dat zijn lot zeer genadig was. Nu en dan werden Merwin's kreten vanuit het zolderkamertje zwak beantwoord en in antwoord op een vragende blik zei Nahum dat zijn vrouw heel zwak begon te worden. Toen de avond naderde slaagde Ammi erin, weg te komen; want zelfs de vriendschap kon hem er niet toe brengen op die plek te blijven als het zwakke gloeien van de vegetatie begon en de bomen, zonder wind, misschien wel of misschien niet zwaaiden. Het was werkelijk een geluk voor Ammi dat hij niet fantasierijker was. Zelfs zoals het nu was hield hij zich er al genoeg mee bezig; maar als hij in staat was geweest verband te leggen en na te denken over al de onheilspellende dingen die om hem heen gebeurden, dan zou hij onvermijdelijk een volslagen maniak geworden zijn. In het schemerlicht haastte hij zich naar huis terwijl het gegil van de krankzinnige vrouw en het nerveuze kind nog allerafschuwelijkst in zijn oren galmde.
Drie dagen later kwam Nahum vroeg in de morgen Ammi's keuken binnenstormen en bij afwezigheid van zijn gastheer stamelde hij opnieuw een wanhopig verhaal uit, terwijl Mrs Pierce in klauwende angst toeluisterde. Deze keer was het de kleine Merwin. Hij was weg. Laat in de avond was hij met een lantaarn en een emmer uitgegaan om water te halen, en hij was nooit teruggekomen. Hij was al dagenlang geheel ontdaan geweest en wist ternauwernood wat hij deed. Gilde om alles. Er was die avond een krankzinnige gil in de tuin geweest, maar voordat de vader bij de deur kon komen was de jongen al verdwenen. Er was geen schijnsel van de lantaarn gezien die hij mee had genomen, en van het kind zelf ontbrak ieder spoor. Op dat moment dacht Nahum dat de lantaarn en de emmer ook verdwenen waren; maar toen de dageraad aanbrak en de man, die de hele nacht in bossen en velden gezocht had, moeizaam terugsjokte, had hij bij de put enkele buitengewoon eigenaardige dingen gevonden. Er was een verpletterde en kennelijk enigszins gesmolten massa ijzer, die stellig van de lantaarn geweest was; terwijl een verbogen hengsel en verwrongen ijzeren hoepels daarnaast, beide halfgesmolten, op overblijfselen van de emmer schenen te wijzen. Dat was alles. Het ging al Nahum's voorstellingsvermogen te boven, Mrs Pierce was sprakeloos en Ammi, toen hij thuisgekomen was en het verhaal gehoord had, was volkomen verbijsterd. Merwin was weg, en het zou geen zin hebben het de mensen in de omgeving, die nu alle Gardners meden, te vertellen. Het was al even nutteloos, het aan de stadsmensen in Arkham te vertellen, die om alles lachten. Thad was heengegaan en nu was Merwin heengegaan. Iets sloop rond, sloop rond en wachtte tot het gezien en gehoord werd. Nahum zou wel spoedig heengaan en hij vroeg Ammi, voor zijn vrouw en Zenas te zorgen als die hem overleefden. Het moest wel een of ander oordeel zijn; hoewel hij zich niet kon indenken waarom, want hij had voor zover hij wist altijd in oprechtheid 's Heren wegen bewandeld.
Gedurende meer dan twee weken zag Ammi Nahum niet; en toen, ongerust dat er misschien iets gebeurd was, overwon hij zijn angst en bracht een bezoek aan Gardner's hoeve. Er kwam geen rook uit de grote schoorsteen en een ogenblik vreesde de bezoeker het ergste. De hele boerenhoeve zag er angstaanjagend uit — grijsachtig, verschrompeld gras en bladeren op de grond, klimplanten die als broze overblijfselen van stokoude muren en puntgevels vielen en reusachtige kale bomen die naar de grijze novemberlucht omhoogklauwden met een opzettelijke boosaardigheid waarvan Ammi onwillekeurig het gevoel had dat het van de een of andere nauwelijks merkbare verandering in de schuine stand van de takken afkomstig was. Maar Nahum leefde in elk geval. Hij was zwak en lag op een sofa in de keuken met zijn lage plafond, maar was volkomen bij zijn bewustzijn en in staat, Zenas eenvoudige bevelen te geven. Het was bitter koud in de kamer; en toen Ammi zichtbaar huiverde schreeuwde zijn gastheer schor naar Zenas om meer hout. Hout was inderdaad bitter nodig, want de spelonkachtige schouw was leeg en donker, terwijl de ijzige wind een wolk van roet door de schoorsteen omlaag blies. Even later vroeg Nahum hem of hij zich door het extra hout dat op het vuur gegooid was een beetje behaaglijker voelde en toen zag Ammi wat er gebeurd was. Ook de sterkste snaar was tenslotte gebroken en de geest van de ongelukkige boer was er niet meer tegen bestand.
Hoewel hij hem tactvol ondervroeg kon Ammi absoluut geen duidelijke gegevens omtrent de vermiste Zenas uit hem krijgen. — 'In de bron — hij leeft in de bron — ' was alles wat de vader met zijn vertroebelde verstand kon zeggen. Toen flitste plotseling de gedachte aan de krankzinnige vrouw door het brein van de bezoeker heen en hij veranderde zijn wijze van ondervragen. 'Nabby? Wel, die is hier!' luidde het verbaasde antwoord van de arme Nahum en Ammi zag al spoedig in dat hij zelf moest gaan zoeken. Hij liet de onschadelijke babbelaar achter op zijn sofa, nam de sleutels van hun spijker bij de deur en klom de krakende trap naar de zolder op. Het was daar boven erg benauwd en stinkend en geen enkel geluid uit welke richting ook was er te horen. Van de vier deuren die hij zag was er maar één gesloten en op deze deur probeerde hij verscheidene sleutels van de ring die hij genomen had. De derde bleek de juiste te zijn en na wat tasten gooide Ammi de lage witte deur open.
Het was tamelijk donker daarbinnen, want het raam was klein en half verduisterd door de ruw houten tralies; en Ammi kon absoluut niets zien op de vloer van brede planken. De stank was onverdraaglijk en voordat hij verder ging moest hij zich eerst in een andere kamer terugtrekken om zijn longen met adembare lucht te vullen. Toen hij tenslotte naar binnen ging zag hij in de hoek iets donkers liggen en toen hij het duidelijker zag slaakte hij een luide kreet. Terwijl hij schreeuwde dacht hij dat gedurende een heel kort ogenblik een wolk het raam verduisterde en een seconde later had hij het gevoel alsof er een weerzinwekkende stroom van damp langs hem streek. Vreemde kleuren dansten voor zijn ogen; en als de plotselinge angst hem niet verlamd had dan zou hij aan het bolletje in de meteoor gedacht hebben, dat door de hamer van de geoloog versplinterd was en aan de ziekelijke plantengroei die in de lente was opgekomen. Maar nu dacht hij alleen aan die godslasterlijke monsterachtigheid die hij voor zich had, en die maar al te duidelijk het onnoembare lot van de jonge Thaddeus en de veestapel had gedeeld. Maar het verschrikkelijke van die gruwel was, dat het uiterst langzaam en toch waarneembaar bewoog terwijl het verbrokkelde.
Ammi wilde me niet meer bijzonderheden van dit tafereel geven, maar de vorm in de hoek verschijnt in zijn verhaal niet meer als een bewegend voorwerp. En zijn dingen waarover men niet spreken kan en wat uit gewone menslievendheid gedaan wordt, wordt soms door de wet wreed veroordeeld. Ik begreep in elk geval dat in die zolderkamer geen bewegend ding achtergelaten werd en dat, daar ook maar iets achter te laten dat tot bewegen in staat was, een daad geweest zou zijn die even monsterachtig was als een verantwoordelijk wezen tot de eeuwige kwelling veroordelen. Iedereen behalve een onaandoenlijke boer zou flauwgevallen zijn of krankzinnig zijn geworden, maar Ammi liep in zijn volle bewustzijn door die lage deuropening en sloot het vervloekte geheim achter zich. Nu was er Nahum nog; hij moest gevoed en verzorgd worden en naar een plaats gebracht waar hij verpleegd kon worden.
Terwijl hij de donkere trap begon af te dalen hoorde Ammi een doffe bons onder zich. Hij dacht zelfs een kreet te horen die plotseling onderdrukt werd en herinnerde zich bang de klamme damp die in die angstaanjagende kamer boven langs hem gestreken was. Wat voor verschijning was door zijn schreeuw en zijn binnenkomen opgeschrikt? Staande gehouden door een vage angst, hoorde hij beneden nog meer geluiden. Ongetwijfeld was daar een soort zwaar gesleep aan de gang en een allerafschuwelijkst kleverig geluid als van een duivels en onrein zuigen. Zijn associatievermogen was tot koortsachtige hoogten geprikkeld en hij dacht op onverklaarbare wijze aan wat hij boven gezien had. Grote God! In wat voor spookachtige droomwereld was hij hier terechtgekomen? Hij durfde niet meer vooruit of achteruit, maar stond daar in de donkere bocht van het ingebouwde trappenhuis te beven. Ieder onderdeeltje van het tafereel brandde zich in zijn hersens. De geluiden, het gevoel van een verschrikkelijk vooruitzicht, de duisternis, de steilte van de smalle treden — en genadige Hemel! — het zwakke maar onmiskenbare lichten van al het houtwerk dat hij zag; treden, zijwanden, blootliggende latten en balken.
Toen barstte Ammi's paard buiten in een waanzinnig gehinnik uit, gevolgd door een hoefgeklepper dat erop wees dat het dier als dol weggerend was. Het volgende ogenblik waren paard en rijtuigje al niet meer te horen en lieten de dodelijk beangste man op de donkere trap achter met de vraag, wat hen verjaagd had. Maar dat was niet alles. Er was daar buiten nog een geluid geweest. Een soort plons als in een vloeistof — water — , het moest de put geweest zijn. Hij had Hero daar achtergelaten zonder hem vast te binden, en een wiel van de buggy was waarschijnlijk rakelings langs de uitstekende rand gegaan, waardoor een steen in het water gevallen was. En nog altijd gloeide die bleke fosforescentie in dat afschuwelijke oude houtwerk. God! Wat was dat huis oud! Het grootste deel ervan was voor 1670 gebouwd, en het overhangende dak niet later dan 1730.
Er was nu duidelijk een zwak gekrabbel op de vloer beneden te horen en Ammi verstevigde zijn greep om de zware stok die hij om de een of andere reden in het zolderkamertje opgeraapt had. Langzaam moed vattend liep hij verder naar beneden en stapte moedig in de richting van de keuken. Maar zo ver kwam hij niet, want wat hij zocht was daar niet meer. Het was hem tegemoet gekomen en tot op zekere hoogte leefde het nog. Of het nu naar hem toe gekropen was of dat het door krachten van buiten voortgesleept was wist Ammi niet; maar de dood had er zijn klauwen naar uitgestrekt. Alles was in dat laatste half uur gebeurd, maar de ineenstorting, het grijs worden en het desintegratieproces waren al ver gevorderd. Er was een afgrijselijke broosheid en droge fragmentjes schilferden ervan af. Ammi kon het niet aanraken maar keek vol afschuw naar die verwrongen parodie van wat eens een gezicht geweest was. 'Wat is het toch, Nahum — wat is het?' fluisterde hij, en de gezwollen, gebarsten lippen waren nog maar net in staat een laatste antwoord uit te stamelen.
'Niks . . . niks ... de kleur. . . het brandt. . . koud en nat, maar het brandt. . . het leefde in de put. . . 'k heb et gezien . . . een soort rook . .. krek as de bloemen, vorige lente .. . 's nachts straalde de put licht uit. . . Thad en Merwin en Zenas .. . alles wat leeft. . . zuigt het leven uit alles ... in die steen ... het moet van die steen gekomen zijn ... et heb alle grond vergeven . . . weet niet wat het wil... dat ronde ding dat de mannen van de universiteit uit de steen gegraven hebben ... ze hebben het verbrijzeld ... het was diezelfde kleur . .. krek hetzelfde, net as de bloemen en de planten ... er moet meer van geweest zijn . . . zaadjes . .. zaadjes .. . ze groeiden . .. heb het deze week voor het eerst gezien .. . moet Zenas wel hard aangepakt hebben ... hij was een grote jongen, vol leven . .. het slaat je geest neer en dan krijgt het je te pakken . .. brandt je op . .. in het putwater .. . je had gelijk. . . slecht water. . . Zenas is nooit teruggekomen van de put... je kunt niet wegkomen ... trekt je . . . je weet dat er iets komt maar het helpt niet... ik heb het telkens weer gezien sinds Zenas weggenomen werd . .. Waar is Nabby, Ammi? . . . mijn hoofd is niet in orde . .. weet niet in hoe lang ik haar niet meer gevoed heb . . . het zal haar te pakken krijgen als we niet oppassen . . . krek een kleur ... zo tegen de avond krijgt haar gezicht die kleur soms... en het brandt en zuigt... het komp van een plek waar de dingen niet zijn zoas ze hier zijn ... een van die professors zei dat... hij had gelijk . . . pas op, Ammi, het zal nog meer van zulke dingen doen... het zuigt het leven uit. . .'
Maar dat was alles. Dat wat sprak kon niet meer spreken omdat het volkomen ingestort was. Ammi legde een rood geruit tafelkleed over wat ervan over was en liep wankelend door de achterdeur naar buiten. Hij klom de helling naar het tien acres grote weiland op en strompelde via de noordelijke weg en de bossen naar huis. Hij kon niet langs die put gaan vanwaar zijn paarden weggehold waren. Hij had er door het raam naar gekeken en gezien dat geen enkele steen van de rand ontbrak. Dus het slingerende rijtuig had helemaal niets losgestoten — de plons was iets anders geweest — iets dat de put in sprong nadat het zijn werk met de arme Nahum gedaan had .. .
Toen Ammi thuiskwam waren zijn paarden en de buggy al vóór hem aangekomen en hadden zijn vrouw in een panische angst gebracht. Zonder iets uit te leggen stelde hij haar gerust en ging onmiddellijk daarna naar Arkham om de autoriteiten ervan op de hoogte te stellen dat het gezin Gardner niet meer was. Hij begaf zich niet in bijzonderheden, vertelde alleen maar dat Nahum en Nabby gestorven waren, want de dood van Thaddeus was al bekend; verder zei hij dat de oorzaak dezelfde vreemde ziekte scheen te zijn die de veestapel gedood had. Hij meldde ook dat Merwin en Zenas verdwenen waren. Er werden hem heel wat vragen gesteld op het politiebureau en tenslotte werd Ammi gedwongen met drie politieagenten naar de boerderij van Gardner te gaan en bovendien nog de lijkschouwer, de medische expert en de veearts die de zieke dieren behandeld had. Hij ging zeer tegen zijn zin, want de middag was al vergevorderd en hij was bang voor het donker, dat over dat vervloekte huis zou vallen, maar het was wel een hele troost dat hij zoveel mensen bij zich had.
De zes mannen reden er in een janplezier heen, gevolgd door Ammi's buggy en kwamen omstreeks vier uur bij de door de plaag getroffen boerderij aan. Hoewel de agenten aan gruwelijke ervaringen gewend waren, bleef geen enkele onbewogen bij wat ze in het zolderkamertje en onder het roodgeruite tafelkleed op de vloer beneden vonden. Het hele voorkomen van de boerderij met zijn grauwe troosteloosheid was al verschrikkelijk genoeg, maar die twee verbrokkelde dingen daar gingen alle perken te buiten. Geen van hen kon er lang naar kijken en zelfs de medische expert gaf toe dat er maar heel weinig te onderzoeken viel. Specimens ervan konden natuurlijk aan een analyse onderworpen worden, dus hield hij zich er voornamelijk mee bezig, die te verkrijgen — en in het universiteitslaboratorium waar de twee flesjes met stof tenslotte heengebracht werden kwam nog een zeer verbijsterend naspel. Onder de spectroscoop bleken beide monsters een onbekend spectrum te bezitten, waarin talrijke van de raadselachtige lichtstroken volkomen gelijk waren aan die, welke de vreemde meteoorsteen het vorige jaar had afgegeven. De eigenschap waardoor dit spectrum werd uitgestraald verdween binnen een maand en het stof dat daarna overbleef bestond voornamelijk uit alkalifosfaten en carbonaten.
Ammi zou de mannen niets over de put verteld hebben als hij ook maar had kunnen denken dat deze van plan waren daar op dat moment nog iets te doen. Het liep al tegen zonsondergang en hij verlangde, weg te gaan. Maar onwillekeurig wierp hij toch telkens een angstige blik op de stenen putrand bij de grote pompzwengel en toen een van de speurders hem ernaar vroeg gaf hij toe dat Nahum bang geweest was voor iets daar beneden — zo bang zelfs, dat hij er zelfs nooit aan gedacht had daar naar Merwin of Zenas te gaan zoeken. Toen hij dat gezegd had wilden ze natuurlijk onmiddellijk de put leeghalen en aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, zodat er voor Ammi niets anders opzat dan bevend te blijven wachten terwijl de ene emmer stinkend water na de andere opgehaald werd en over de doordrenkte grond rondom de put leeggeplensd. De mannen snoven vol walging tegen de vloeistof en bij de laatste emmers knepen ze krampachtig hun neuzen dicht tegen de verschrikkelijke stank die ze te voorschijn gebracht hadden. Het was niet zo'n langdurig werk als ze gevreesd hadden want het water stond buitengewoon laag. We hoeven niet al te nauwkeurig te vertellen wat ze vonden. Merwin en Zenas lagen er beiden, gedeeltelijk althans, want hun overblijfselen vormden niet veel meer dan een skelet. Er lagen ook een klein hert en een grote hond die in ongeveer dezelfde staat verkeerden, en een aantal botten van kleine dieren. De modder en het slib op de bodem schenen onverklaarbaar poreus en borrelend en een man die, zich vasthoudend aan de anderen, met een lange stok in de put afdaalde merkte dat hij de houten stok zo diep als hij maar wilde in de modder van de bodem kon steken zonder dat hij op enige hardere tegenstand stuitte.
Het was nu begonnen te schemeren en er werden lantaarns uit het huis gehaald. Maar toen ze inzagen dat ze van de put niets wijzer meer konden worden, gingen allen naar binnen en beraadslaagden in de oude zitkamer verder, terwijl het bij tussenpozen schijnende licht van een spookachtige halve maan ziekelijk bleek over de grijze troosteloosheid buiten speelde. De mannen wisten absoluut niet wat ze met het hele geval aan moesten en konden geen enkel overtuigend en normaal element vinden waarmee ze de vreemde staat waarin de plantengroei verkeerde, de onbekende ziekte van veestapel en mensen en de onverklaarbare dood van Merwin en Zenas in de besmette put met elkaar in verband konden brengen. Ze hadden weliswaar de gewone boerenkletspraatjes wel gehoord; maar ze konden niet geloven dat er iets gebeurd was, dat tegen de wetten van de natuur in ging. Ongetwijfeld had de meteoriet de grond vergiftigd, maar de ziekte van de mensen en de dieren, die niets gegeten hadden van wat er in die grond gegroeid was, dat was heel iets anders. Was het het water van de put? Heel goed mogelijk. Het was misschien een goed idee, het te laten analyseren. Maar wat voor eigenaardige waanzin kon de beide jongens ertoe gedreven hebben om in de put te springen? Hun handelingen leken zo sterk op elkaar — en de fragmenten toonden aan dat beiden aan de grijze broze dood ten onder waren gegaan. Waarom was alles zo grijs en broos?
De lijkschouwer, die bij een raam zat dat over de tuin uitzag, merkte het lichtschijnsel bij de put het eerst op. De nacht was nu volledig en al die weerzinwekkende grond scheen zwak te lichten met meer licht dan van de ongeregelde manestralen afkomstig was; dit nieuwe schijnsel was iets dat scherp en duidelijk was en het scheen uit de zwarte put op te schieten als een gedempte straal van een schijnwerper, die doffe reflecties deed ontstaan in de kleine plassen waar het water in uitgegooid was. Het had een hoogst zonderlinge kleur en toen alle mannen zich voor het raam verdrongen schokte Ammi van een hevige schrik. Want die vreemde straal van een ijzingwekkend miasma had een kleur die hem niet onbekend was. Hij had die kleur eerder gezien en durfde er niet aan te denken wat het kon betekenen. Hij had het twee zomers geleden gezien in het afschuwelijke broze bolletje in die meteoorsteen, hij had het in de krankzinnige plantengroei in de lente gezien en hij dacht dat hij het diezelfde morgen nog gedurende een kort ogenblik gezien had voor het kleine getraliede raam van die verschrikkelijke zolderkamer waar niet te noemen dingen gebeurd waren. Gedurende één seconde had het daar geflitst en daarna was een klamme, afgrijselijke dampstroom langs hem gestreken — en vervolgens was de arme Nahum door iets van diezelfde kleur weggenomen. Dat had hij tenminste gezegd — gezegd dat het net als het bolletje en de planten was. Daarna was het weghollen in de tuin en de plons in de put gekomen — en nu braakte die put een bleke, verraderlijke lichtbundel van dezelfde demonische kleur de nacht in.
Het strekt de waakzaamheid van Ammi's geest tot eer dat hij zelfs op dat spannende ogenblik nog piekerde over een aspect dat hoofdzakelijk van wetenschappelijke aard was. Hij verbaasde zich over het feit dat hij dezelfde indruk afgeleid had uit een damp, die hij bij daglicht, voor een raam dat uitzag op de morgenhemel, onderscheiden had en uit een nachtelijke uitstraling die als een fosforescerende mist te zien was tegen het zwarte, verzengde landschap. Dat kon niet goed zijn — het was tegen de Natuur — en hij dacht aan die verschrikkelijke laatste woorden van zijn getroffen vriend: 'Het komt van een plaats waar de dingen niet zijn zoals ze hier zijn .. . een van de professors heeft dat ook gezegd ...'
Alle drie de paarden buiten, vastgebonden aan een paar verschrompelde jonge bomen bij de weg, hinnikten en trappelden nu als dollen. De wagenbestuurder liep naar de deur om er iets aan te doen, maar Ammi legde een beverige hand op zijn schouder. 'Ga niet naar buiten daar', fluisterde hij. 'Er zit meer aan vast dan wij weten. Nahum zei dat er iets in de put leefde dat je leven uitzuigt. Hij zei dat het iets moest zijn dat uit een rond balletje gegroeid is, net zoiets als wat wij allemaal in de meteoorsteen gezien hebben die vorig jaar juni gevallen is. Het zuigt en brandt, zei hij, en het is krek een wolk van kleuren net as dat licht dat je nou daar buiten ziet, hij zei dat je het nauwelijks kan zien en zeggen wat het is. Nahum dacht dat het zich voedt met alles wat leeft en hoe langer hoe sterker wordt. Hij zei dat hij het de afgelopen week gezien heeft. Het schijnt iets te zijn van ver weg uit de lucht, net zoals de mannen van de universiteit vorig jaar van de meteoorsteen zeiden. De manier waarop het in elkaar zit en werkt lijkt op niets in Gods wereld. Het is iets dat van daarbuiten komt'.
Dus bleven de mannen besluiteloos staan terwijl het licht uit de bron steeds sterker werd en de vastgebonden paarden met toenemende razernij stampten en hinnikten. Het was werkelijk een afschuwelijk moment; verschrikking in dat oude, vervloekte huis zelf, vier monsterachtige hoopjes fragmenten — twee uit het huis en twee uit de put — in de houtschuur achter, en die lichtbundel van een onbekend en onheilig kleurenspel uit de slijkerige diepten vóór hen. Ammi had de koetsier in een opwelling tegengehouden, vergetend dat hij zelf ongedeerd was gebleven nadat die gekleurde damp in de zolderkamer zo klam langs hem gestreken was, maar misschien had hij er ook wel goed aan gedaan. Niemand zal ooit weten wat er die nacht rondzwierf; en hoewel de godslastering die van buiten de aarde kwam tot nu toe nog geen menselijk wezen van onverzwakte geest gedeerd had, kan men niet weten wat het misschien op het laatste ogenblik nog had kunnen doen met zijn blijkbaar sterk toegenomen kracht en de bijzondere tekenen van doelbewustheid die het al spoedig ten toon zou spreiden onder die halfbewolkte maanverlichte hemel.
Plotseling slaakte een van de rechercheurs voor het raam een korte, hijgende kreet. De anderen keken naar hem en volgden toen snel zijn eigen starende blik omhoog naar het punt waar zijn doelloos ronddolende ogen plotseling op waren blijven rusten. Woorden waren overbodig. Wat in het dorpsgekiets betwist was, viel niet langer te betwisten en juist om dat ene, waarover iedere man van die bijeenkomst het later fluisterend eens was, dat er in Arkham nooit meer over de vreemde tijden gesproken werd. We moeten vooropstellen dat er op dat uur van de avond geen wind was. Niet lang daarna stak er een windje op, maar op dat ogenblik was er absoluut geen zuchtje. Zelfs de dorre topjes van de kwijnende heggemosterdplant, grijs en verwelkt, en de franje aan het dak van de janplezier bleven onberoerd. En toch, temidden van die gespannen, goddeloze stilte, waren de hoge kale takken van al de bomen in de tuin in heftige beweging. Ze kronkelden zich op ziekelijke, krampachtige wijze, klauwden in stuiptrekkende, epileptische waanzin naar de maanverlichte wolken; krabbelden machteloos in die verderfelijke lucht alsof er aan ze gerukt werd door een verwante, onlichamelijke verbindingslijn met onderaardse gruwelen die onder de zwarte wortels aan het wringen en worstelen waren.
Gedurende verscheidene seconden hield ieder zijn adem in. Toen gleed een wolk van donkerder diepte voor de maan langs en het silhouet van de klauwende takken verdween voor een ogenblik. Hierop verhief zich een algemeen geschreeuw; gedempt door de angst, maar hees en uit bijna iedere keel gelijk. Want de angst was niet tegelijk met het silhouet verdwenen en gedurende een verschrikkelijk ogenblik van nog diepere duisternis zagen de toeschouwers ter hoogte van die boomtop een duizendtal uiterst kleine wriemelende stipjes van een zwakke en onheilige straling, die iedere tak aanstipten als het St. Elmusvuur of de vurige tongen die met Pinksteren van de hoofden der Apostelen aflekten. Het was een monsterachtige sterrenhemel van onnatuurlijk licht, als een oververzadigde zwerm van met lijken gevoede vuurvliegjes die helse sarabandes boven een gevloekt moeras dansten; en de kleur ervan was diezelfde onnoembare, van buiten de aarde binnengedrongen tint die Ammi herkend had en was begonnen te vrezen. Intussen begon de fosforescerende lichtbundel uit de put hoe langer hoe helderder te worden en gaf de bijeengedrongen mannen een gevoel van ondergang en abnormaliteit. Het scheen niet langer naar buiten; het stroomde naar buiten; en die vormeloze stroom van niet thuis te brengen kleur, die uit de put kwam, scheen regelrecht naar de hemel te stromen.
De veearts huiverde en liep naar de voordeur om er de zware extra afsluitboom voor te doen. Ammi beefde niet minder en moest, omdat hij zijn stem niet kon beheersen, heftig rukken en wijzen om de aandacht op de toenemende luminositeit van de bomen te vestigen. Het hinniken en trappelen van de paarden buiten was buitengewoon schrikwekkend geworden, maar niemand van het groepje in dat oude huis zou zich voor wat voor aardse beloning ook naar buiten gewaagd hebben. Voortdurend nam het lichten van de bomen toe, terwijl hun rusteloze takken zich meer en meer tot een vertikale stand schenen op te werken. Het hout van de pompzwengel lichtte nu ook en op dat ogenblik wees een politieman sprakeloos naar enkele houten loodsen en bijenkorven bij de westelijke stenen muur. Ook deze begonnen te lichten, hoewel de vastgemaakte voertuigen van de bezoekers tot dan toe onaangetast schenen. Op dat ogenblik was er een heftig tumult en geklepper op de weg, en toen Ammi de lamp uitdoofde om beter te kunnen zien merkten ze dat het span dolgeworden schimmels zich van de jonge boom losgebroken hadden en er met de janplezier van door renden.
Door de schok kwamen verscheidene tongen los en klonk een verward gefluister. 'Het verspreidt zich over alles wat hier in de omgeving organisch is', mompelde de medisch expert. Niemand gaf antwoord, maar de man die in de put afgedaald was opperde dat zijn lange stok misschien iets onaantastbaars in beweging gebracht had. 'Het was afschuwelijk', voegde hij eraan toe. 'Er was helemaal geen bodem, alleen maar modder en bobbels en het gevoel dat daaronder iets verscholen zat'. Ammi's paard trappelde en krijste nog oorverdovend op de weg buiten, en overstemde bijna de beverige stem van zijn baas, toen deze uiting aan zijn vormloze overdenking gaf. 'Het kornp van die steen — daar beneje is het gegroeid — het heb alles wat leeft te pakken gekregen — het heb zich ermee gevoed, geest en lijf — Thad en Merwin, Zenas en Nabby — Nahum was de laatste — ze hebben allemaal van het water gedronken — het werd sterk door hen — het komp van buiten, waar de dingen niet zo zijn as ze hier zijn — nu gaat het naar huis terug. . .'
Op dit moment, toen de zuil van onbekende kleur plotseling sterker opflitste en zichzelf tot fantastische vormaanduidingen begon te weven, waarvan iedere toeschouwer later een andere beschrijving gaf, toen bracht de arme vastgebonden Hero een geluid voort zoals geen mens ooit eerder of later van een paard gehoord heeft. Iedereen in die lage zitkamer stopte zijn oren dicht en Ammi wendde zich vol afschuw en walging van het raam af. Het was niet onder woorden te brengen — toen Ammi weer naar buiten keek lag het ongelukkige beest bewegingloos op de grond tussen de versplinterde lamoenen van de buggy. Dat was het laatste wat ze van Hero zagen tot ze hem de volgende dag begroeven. Maar het was nu geen tijd om te treuren, want bijna op ditzelfde ogenblik vestigde een speurder zwijgend de aandacht op iets verschrikkelijks dat in de kamer zelf, vlak bij hen was. Bij afwezigheid van het lamplicht was het duidelijk dat een zwak fosforescerend schijnsel de hele woning was begonnen binnen te dringen. Het gloeide op de brede planken van de vloer en het fragment van het lappenkleed, en scheen met een zacht trillend licht over de schuiframen met hun kleine ruitjes. Het vloog op en neer langs de hoekpalen, flikkerde over plank en schoorsteenmantel en infecteerde zelfs deuren en meubels. Met de minuut nam het in kracht toe en tenslotte was het wel heel duidelijk dat gezonde levende wezens dit huis dienden te verlaten.
Ammi wees hen de weg naar de achterdeur en het pad dat over de akkers naar het tien acres grote weiland omhoog liep. Ze liepen en struikelden als in een droom en durfden pas weer achter zich te kijken toen ze ver weg op het hoog gelegen terrein stonden. Ze waren blij met het pad, want ze hadden niet langs de voorkant, langs die put kunnen gaan. Het was al erg genoeg om langs de licht uitstralende stal en schuren te moeten lopen en langs die lichtende boomgaardbomen met hun knoestige, demonische contouren; maar de Hemel zij dank kronkelden de takken het ergst aan de top. De maan ging schuil achter enkele zeer zwarte wolken toen ze het landelijke bruggetje over Chapman's Brook overstaken en vandaar naar de open weiden moesten ze blindelings tastend hun weg zoeken.
Toen ze omkeken naar het dal en de verre hoeve van Gardner op de bodem ervan zagen ze iets angstaanjagends. De hele boerderij straalde nu een licht uit van dat afzichtelijke onbekende kleurmengsel: bomen, gebouwen en zelfs dat gras en groen dat niet geheel in een dodelijke grijze broosheid veranderd was. De takken strekten zich alle hemelwaarts, met aan hun punten tongen van die onreine vlam en lekkende druppels van datzelfde monsterachtige vuur kropen langs de nokbalken van huis, stal en schuren. Het was een scène uit een vizioen van Fuseli en over al het andere heerste die orgie van lichtende amorfheid, die vreemde, mateloze regenboog van het geheimzinnige vergift uit de bron — ziedend, tastend, likkend, reikend, fonkelend, rukkend en boosaardig pruttelend in zijn kosmische, onherkenbare kleurenmengeling.
Toen, zonder waarschuwing, schoot het afzichtelijke ding als een raket of meteoor vertikaal omhoog naar de hemel, zonder een spoor achter zich te laten en verdween door een rond en eigenaardig regelmatig gevormd gat in de wolken voordat iemand ook maar een zucht of kreet kon slaken. Geen van de mensen die dit gezien hebben kan het ooit vergeten en Ammi staarde wezenloos naar de sterren van Cygnus en Deneb die boven de andere twinkelden en waar de onbekende kleur zich met de Melkweg versmolten had. Maar het volgende ogenblik werd zijn blik snel weer naar de aarde getrokken door het gekraak dat in het dal klonk. Meer was het niet. Alleen een geluid als van splijtend en krakend hout en geen explosie zoals zoveel van de anderen in het
groepje beweerden. Maar het resultaat was hetzelfde, want in één koortsachtig kaleidoskopisch ogenblik barstte er uit die verdoemde en vervloekte boerderij een flonkerend eruptieve uitbarsting van onnatuurlijke vonken en substantie los, die de blik van de weinigen die het zagen vertroebelde en naar het zenith een bombarderende wolkbreuk van zo vreemde gekleurde en fantastisch gevormde deeltjes zond als onze wereld noodzakelijkerwijs wel moet ontkennen. Door zich snel weer sluitende dampen heen volgden ze die reusachtige morbiditeit die even tevoren verdwenen was en een seconde later waren ook zij verdwenen. Achter hen en beneden hen was niets anders dan een duisternis waarnaar de mannen niet terug durfden te keren en om hen heen was een plotseling opstekende wind die in zwarte, ijzige vlagen van de interstellaire ruimte naar omlaag scheen te razen. Die wind gierde en huilde en geselde de akkers en de verwrongen wouden met een krankzinnige, kosmische razernij, tot het bevende groepje mannen zich realiseerde dat het geen zin had te wachten tot de maan zou laten zien wat daar beneden van Nahum's hoeve nog over was.
Te bang om zelfs maar theorieën te opperen sleepten de zeven bevende mannen zich over de noordelijke weg terug naar Arkham. Ammi was er erger aan toe dan zijn metgezellen en hij smeekte hen, hem tot in zijn eigen keuken te brengen in plaats van regelrecht naar de stad te gaan. Hij wilde niet alleen naar zijn huis gaan, over de hoofdweg door die verdorde, windgegeselde bossen. Want hij had nog een extra schok gehad, die de anderen bespaard was gebleven en werd voor altijd verpletterd door een broeiende vrees waar hij gedurende vele jaren zelfs niet over zou durven praten. Terwijl de rest van de toeschouwers op die stormachtige heuvel onaandoenlijk hun blik op de weg gericht hielden, had Ammi een ogenblik omgekeken naar dat donkere dal der troosteloosheid dat zo kort geleden nog zijn ongelukkige vriend geherbergd had. En van die verre, zo zwaar beproefde plek had hij iets zwakjes zien opstijgen, dat het volgende ogenblik alweer neerdaalde op dezelfde plaats vanwaar die grote vormloze gruwel omhoog was geschoten. Het was alleen maar een kleur — maar geen kleur van onze aarde of van de hemel. En omdat Ammi die kleur herkende en wist dat dit laatste zwakke overblijfsel zich nog daar beneden in de put schuil moest houden, is hij vanaf dat ogenblik nooit meer helemaal in orde geweest.
Ammi wilde nooit meer in de buurt van die plek komen. Het is nu vierenveertig jaar geleden sinds de gruwel gebeurd is, maar hij is er nooit meer naartoe gegaan en zal blij zijn als het nieuwe waterbassin het uitgewist heeft. Ik zal er ook blij om zijn, want ik heb het helemaal niet begrepen op de manier waarop het zonlicht van kleur veranderde rondom de opening van die verlaten put waar ik langs kwam. Ik hoop dat het water altijd erg diep zal zijn — maar zelfs dan nog zal ik er nooit van drinken. Ik denk niet dat ik hierna de streek van Arkham nog bezoeken zal. Drie van de mannen die met Ammi meegegaan waren keerden de volgende morgen terug om de ruïnes bij daglicht te zien, maar er waren geen echte ruïnes. Alleen de bakstenen van de schoorsteen, de natuurstenen van de kelder, hier en daar wat oud roest en dan de rand van die sinistere put. Behalve Ammi's dode paard, dat ze wegtrokken en begroeven, en de buggy die ze korte tijd later aan hem teruggaven, was alles dat er ooit geleefd had verdwenen. Vijf spookachtige acres grijze stofwoestijn bleven over en sinds die tijd heeft er nooit meer iets gegroeid. Tot op deze dag ligt het daar open en bloot onder de hemel als een grote, door zuur weggevreten vlek in de bossen en de velden, en de weinigen die er, ondanks de verhalen van de boeren, ooit een blik op hebben durven werpen hebben het 'de verzengde heide' genoemd.
Die boerenverhalen zijn zonderling. Maar ze zouden misschien nog zonderlinger zijn als stadsmensen en scheikundigen van de universiteit voldoende belangstelling op konden brengen om het water van die niet meer gebruikte put eens te onderzoeken, of het grijze stof dat geen wind schijnt te kunnen verwaaien. Ook plantkundigen zouden de niet tot volle ontwikkeling gekomen plantengroei aan de randen van die plek eens moeten onderzoeken, want zo zouden ze misschien licht kunnen werpen op het in de streek heersende idee, dat de vloek zich uitbreidt — beetje bij beetje, misschien maar een paar centimeter per jaar. De mensen zeggen dat de kleur van het in de buurt groeiende gras in de lente niet helemaal in orde is, en dat fantastische wezens eigenaardige sporen achterlaten in de dunne wintersneeuw. De sneeuw schijnt op de verzengde heide nooit zo dik te liggen als elders. Paarden — de weinige die nog over zijn in deze gemotoriseerde eeuw — worden schichtig in het stille dal; en jagers kunnen niet op hun honden rekenen als ze te dicht bij die vlek van grijsachtig stof komen.
Ze zeggen dat de invloeden op de geest ook heel slecht zijn; heel wat mensen zijn gek geworden in de jaren nadat Nahum weggenomen was en altijd misten ze de kracht om weg te gaan. Toen gingen allen, die sterker van geest waren, uit de streek weg en alleen de vreemdelingen probeerden in de afbrokkelende oude hofsteden te leven. Maar ook zij konden niet blijven; en soms vraag je je af wat voor inzicht, dat verder gaat dan het onze, die sinistere verhalen of gefluisterde magie hun gegeven hebben. Hun nachtelijke dromen, verklaren ze, zijn werkelijk heel verschrikkelijk in dat fantastische land; en stellig is alleen de aanblik van het duistere rijk al voldoende om een morbide fantasie op te wekken. Geen enkele reiziger is in deze diepe ravijnen ooit ontkomen aan een gevoel van vreemdheid en kunstenaars huiveren als ze de dichte wouden schilderen waarvan het mysterie zowel op het gebied van de geest als op dat van het oog ligt. Ik weet zelf maar al te goed wat voor gewaarwording ik op die ene eenzame wandeling voordat Ammi me zijn verhaal vertelde onderging. Toen de schemering inviel voelde ik een vaag verlangen dat er wat wolken zouden komen, want een eigenaardige angst voor de peilloze leegten van de hemel boven me had me beslopen.
Vraag me niet wat ik ervan denk. Ik weet het niet — dat is alles. Behalve Ammi was er niemand aan wie ik iets kon vragen; want de mensen van Arkham willen niet over de vreemde tijden praten en alle drie de professoren die de meteoriet en zijn gekleurde bolletjes gezien hebben zijn gestorven. Er waren nog meer bolletjes — daar kan men wel zeker van zijn. Een ervan zal zichzelf gevoed hebben en ontsnapt zijn en waarschijnlijk was er nog een, dat te laat was. Er is geen twijfel aan of het bevindt zich nog onder in de put — ik weet dat er iets mis was met het zonlicht dat ik boven de miasmatische putrand zag. De boeren zeggen dat het kwaad een paar centimeter per jaar verder sluipt, zodat er zelfs nu nog een soort groei of voeding plaats vindt. Maar wat voor demonisch uitbroeden daar ook aan de gang is, het moet aan iets vastzitten, anders zou het zich snel verspreiden. Is het bevestigd aan de wortels van die bomen die in de lucht klauwen? Een van de veel vertelde verhalen in Arkham gaat over dikke eiken die 's nachts licht uitstralen en zich bewegen, wat ze niet horen te doen.
Wat het wezen mag weet God alleen. In termen van materie uitgedrukt zouden de dingen die Ammi beschreef een gas genoemd worden, maar dit gas gehoorzaamde aan wetten die niet van onze kosmos zijn. Dit was niet afkomstig uit werelden en zonnen zoals die in de telescopen en op de fotografische platen van onze observatoria verschijnen. Dit was geen adem van de hemelen waarvan onze astronomen de bewegingen en de dimensies meten of als te uitgestrekt voor enige meting beschouwen. Het was een kleur uit de ruimte — een angstaanjagende boodschapper van ongevormde rijken der oneindigheid die buiten alle Natuur liggen zoals wij die kennen; van rijken waarvan alleen het bestaan al ons brein bedwelmt en ons verlamt met de zwarte, buitenkosmische afgronden die het voor onze panische ogen opengooit.
Ik betwijfel zeer sterk of Ammi me bewust voorgelogen heeft en ik geloof beslist niet dat zijn verhaal alleen maar een zonderlinge uiting van krankzinnigheid was, zoals de mensen uit de stad me gewaarschuwd hadden. Iets verschrikkelijks is met die meteoor naar de bergen en de dalen gekomen en iets verschrikkelijks — hoewel ik niet weet in wat voor proportie — is er nog altijd. Ik zal blij zijn als ik het water zie komen. Intussen hoop ik dat Ammi niets zal overkomen. Hij heeft zoveel van het wezen gezien — en de invloed ervan was zo verraderlijk. Waarom is hij nooit in staat geweest om weg te gaan? Hoe duidelijk herinnerde hij zich die wegstervende woorden van Nahum nog — 'kan niet wegkomen — trekt je mee — je weet dat er iets komp maar het heb geen nut...' Ammi is zo'n goeie oude man — als de ploeg van het waterbassin aan het werk gaat moet ik de hoofdingenieur schrijven goed op hem te letten. Ik zou het afschuwelijk vinden hem als die grijze, verwrongen, broze monsterachtigheid voor me te zien die me hoe langer hoe meer in mijn slaap komt kwellen.