DE BEZOEKER UIT DE DUISTERNIS
Opgedragen aan Robert Bloch
Ik heb de gaping van het donkere heelal
gezien
Waar zwarte planeten zich doelloos wentelen
Zich wentelen in hun verschrikking, ongezien,
Zonder kennis of glans of naam.
Nemesis
Behoedzame onderzoekers zullen niet gauw de algemene overtuiging durven te tarten, dat Robert Blake door de bliksem gedood werd, of door een heftige zenuwschok, veroorzaakt door een elektrische ontlading. Het is waar dat het raam waarvoor hij zat ongeschonden was, maar de natuur heeft al vele malen aangetoond dat zij tot de meest fantastische daden in staat was. De uitdrukking op zijn gezicht kan gemakkelijk van de een of andere duistere musculaire oorsprong zijn, die niets te maken had met iets dat hij gezien had, terwijl dat wat hij in zijn dagboek schreef duidelijk het resultaat is van een fantastische verbeelding, opgewekt door zekere plaatselijke bijgelovigheden en door zekere oude aangelegenheden die hij blootgelegd had. Wat de abnormale omstandigheden in de verlaten kerk van Federal Hill betreft — de scherpzinnige onderzoeker zal die al gauw aan de een of andere bewuste of onbewuste charlatannerie toeschrijven, en met iets daarvan stond Blake in het geheim tenminste wel in verbinding.
Want per slot van rekening was het slachtoffer een schrijver en schilder die zich geheel aan het onderwerp van mythe, droom, verschrikking en bijgeloof wijdde, en altijd gretig op zoek was naar scènes en effecten van een bizarre, spookachtige soort. Zijn vorige verblijf in de stad — een bezoek aan een vreemde oude man die zich in even grote mate overgaf aan occulte, verboden wetenschappen als hij — was geëindigd temidden van dood en vuur en het moet wel een heel morbide instinct geweest zijn dat hem opnieuw van zijn huis in Milwaukee wegtrok. Misschien heeft hij, ondanks zijn beweringen van het tegendeel in zijn dagboek, van de oude verhalen geweten en mogelijk heeft zijn dood de een of andere verbazingwekkende mystificatie, die zich ongetwijfeld in zijn litteraire werk had moeten weerspiegelen, in de kiem gesmoord.
Maar onder hen, die al deze bewijzen onderzocht en met elkaar in verband gebracht hebben zijn er toch nog verscheidenen die minder rationele en alledaagse theorieën aanhangen. Zij zijn ertoe geneigd een groot deel van Blake's dagboek zonder meer als waar aan te nemen en wijzen veelbetekenend op feiten als de ontwijfelbare echtheid van het verhaal van de oude kerk, het geverifieerde bestaan van de weinig beminde, onrechtzinnige Starry Wisdom, sectarisch prior tot 1877, de geboekstaafde verdwijning van een nieuwsgierige verslaggever genaamd Edwin M. Lillibridge in 1893 en — vooral — de uitdrukking van een monsterachtige, misvormende angst op het gezicht van de jonge schrijver toen hij stierf. Een van deze aanhangers nu, fanatiek tot het uiterste, gooide de eigenaardig hoekig gevormde steen en zijn vreemd versierde metalen kistje, gevonden in de torenspits van de oude kerk — de zwarte, vensterloze torenspits en niet in de toren waar deze voorwerpen volgens Blake's dagboek oorspronkelijk waren, in de baai. Hoewel hij zowel van officiële als van onofficiële zijde algemeen bekritiseerd werd, verzekerde deze man — een goed bekend staand natuurkundige met een voorkeur voor merkwaardige folklore — dat hij de aarde van iets bevrijd had dat te gevaarlijk was om op te kunnen vertrouwen.
Tussen deze twee zienswijzen moet de lezer voor zichzelf oordelen. De kranten hebben de tastbare bijzonderheden gegeven vanuit een sceptisch gezichtspunt, en hebben het aan anderen overgelaten het beeld te schetsen zoals Robert Blake het zag — of dacht het te zien — of beweerde het te zien. Nu we het dagboek nauwkeurig, in alle kalmte en op ons gemak bestuderen, doen we er goed aan de donkere keten van gebeurtenissen vanuit het tot uiting gebrachte gezichtspunt van de hoofdrolspeler samen te vatten.
De jonge Blake keerde in de winter van 1934-35 naar Providence terug en huurde de bovenverdieping van een eerbiedwaardig huis aan een met gras begroeide binnenplaats achter College Street — op de top van de grote oostelijke heuvel bij het terrein van de Brown Universiteit en achter de marmeren John Hay Bibliotheek. Het was een gezellige, bekoorlijke woning in een kleine tuinoase van dorpsachtige ouderdom waar enorme, vriendelijke katten zich op het dak van een nabijgelegen loods in de zon koesterden. Het stevig gebouwde Georgiaanse huis had een gedeeltelijk glazen dak, een klassieke ingang met waaiervormig houtsnijwerk, ramen met kleine ruitjes en al die andere kenmerken van vroeg negentiende-eeuws vakmanschap. Binnen waren deuren met zes panelen, brede vloerplanken, een wenteltrap in koloniale stijl, witte schoorsteenmantels uit het Adamtijdperk en een stel achterkamers drie treden beneden de begane grond.
Blake's werkkamer, een grote op het zuidwesten gelegen ruimte, keek aan de ene kant over de voortuin uit, terwijl de op hiet westen gelegen ramen — voor een waarvan hij zijn schrijftafel had — van de top van de heuvel afkeken en een schitterend uitzicht over de dakenzee van het lagere stadsdeel en de mystieke zonsondergangen boden die daarachter opvlamden. Aan de verre horizont waren de purperen berghellingen van het open land. Tegen deze hellingen, op een afstand van ongeveer twee mijl, verrees de spookachtige bult van Federal Hill, bezet met een wirwar van daken en torenspitsen waarvan de verre omtrekken geheimzinnig trilden en fantastische vormen aannamen als de rook van de stad omhoog kringelde en ze omstrengelde. Blake had het eigenaardige gevoel dat hij op een onbekende, etherische wereld neerkeek die al of niet als een droom zou verdwijnen wanneer hij ooit probeerde hem op te sporen en er persoonlijk binnen te treden.
Nadat hij het grootste deel van zijn boeken thuis had laten bezorgen kocht Blake nog wat antieke meubels die bij zijn woning pasten en zette zich aan het schrijven en schilderen; hij leefde alleen en verrichtte de eenvoudige huishoudelijke werkzaamheden zelf. Zijn atelier had hij in een op het noorden gelegen zolderkamer ingericht, waar de glasruiten van het glazen dak voor een bewonderenswaardig licht zorgden. In die eerste winter leverde hij vijf van zijn bekendste korte verhalen — De onderaardse graver, De trap in de crypte, Shaggai, In het dal van Pnath en De gast van de sterren — en schilderde hij zeven doeken; studies van onnoembare, onmenselijke monsters en uiterst vreemde, onaardse landschappen.
Bij zonsondergang zat hij dikwijls aan zijn schrijftafel dromerig naar het voor hem uitgestrekte westen te staren — de donkere torens van Memorial Hall even beneden hem, de klokketoren van het Georgiaanse gerechtsgebouw, de deftige pinakels van de lage stadswijk en die trillende, met torenspitsen bekroonde berg in de verte, waarvan de onbekende straten en doolhofachtige wirwar van puntgevels zijn fantasie zo sterk prikkelden. Van zijn weinige plaatselijke kennissen vernam hij dat die verre helling een uitgestrekte Italiaanse wijk was, hoewel de meeste huizen nog uit de oudere Yankee en Ierse tijden dateerden. Zo nu en dan richtte hij zijn verrekijker op die spookachtige, onbereikbare wereld achter de omhoogkringelende rook; hij koos er enkele afzonderlijke daken en schoorstenen en torenspitsen uit en mijmerde over de bizarre, merkwaardige mysteries die ze misschien wel huisvestten. Zelfs met optische hulp scheen Federal Hill op de een of andere manier nog vreemd, half fabelachtig en verbonden met de onwerkelijke, ontastbare wonderen van Blake's eigen verhalen en schilderijen. Dat gevoel hield nog aan lang nadat de heuvel in de violette, met lamplichtjes bespikkelde schemering verzonken was en het strijklicht van het gerechtsgebouw en het rode baken van de Industrial Trust aangeflitst waren en de nacht tot iets grotesks hadden gemaakt.
Van al die verre dingen op Federal Hill werd Blake het meest gefascineerd door een bepaalde reusachtige, donkere kerk. Op zekere uren van de dag trad het bouwwerk wel bijzonder duidelijk naar voren en bij zonsondergang doemde de reusachtige toren met de puntige spits wel zeer zwart en onheilspellend op tegen de vlammende hemel. De kerk scheen op een bijzonder hoog stuk grond gebouwd te zijn, want de sombere voorgevoel, de schuins zichtbare noordflank met het sterk hellende dak en de toppen van reusachtige spitsboogramen verhieven zich steil boven de omringende wirwar van nokbalken en schoorstenen. Het gebouw, dat een uitzonderlijk streng en grimmig voorkomen had, scheen van steen gebouwd te zijn, die door de rook en de regens van meer dan een eeuw verkleurd en verweerd was. De stijl was, voor zover dit door de kijker te beoordelen viel, die vroegste experimentele vorm van nieuw-gotiek die aan het statige Upjohn-tijdperk vooraf ging en had ook nog iets van de lijnen en proporties van de Georgiaanse tijd. Misschien was het omstreeks 1810 of 1815 gebouwd.
Naarmate de maanden voorbijgingen keek Blake met een merkwaardig stijgende belangstelling naar het verre, afschrikwekkende bouwwerk. Uit het feit dat de grote ramen nooit verlicht waren maakte hij op dat het niet gebruikt weid. Hoe langer hij keek, des te meer begon zijn fantasie te werken, tot hij zich tenslotte eigenaardige dingen ging verbeelden. Hij geloofde dat een vaag, zonderling fluïdum van verlatenheid boven het bouwwerk hing, zodat zelfs de duiven en de zwaluwen zijn berookte dakranden meden. Rondom andere spitsen en klokketorens toonde zijn kijker hem reusachtige zwermen vogels, maar hier toefden ze nooit. Tenminste, dat was het wat hij dacht en in zijn dagboek schreef. Hij wees verscheidene vrienden op de plek, maar geen van hen was ooit op Federal Hill geweest of had ook maar het flauwste idee van wat de kerk was of geweest was.
In de lente werd Blake overvallen door een grote rusteloosheid. Hij was begonnen aan zijn reeds sinds lang geprofileerde roman — gebaseerd op een verondersteld voortbestaan van de heksencultus in Maine — maar was op de een of andere vreemde manier niet in staat, er voortgang mee te maken. Hoe langer hoe meer zat hij voor zijn op het westen uitziende raam naar de verre heuvel en de zwarte, dreigende, door de vogels gemeden torenspits te staren. Toen aan de takken in de tuin de tere blaadjes uitkwamen was de wereld vervuld van een nieuwe schoonheid, maar Blake's rusteloosheid was alleen maar toegenomen. En toen juist dacht hij er voor het eerst over om de stad te doorkruisen en in eigen persoon die fabelachtige helling naar de door rook omkringelde droomwereld te beklimmen.
Laat in april, kort voor de door de eeuwen overschaduwde Walpurgistijd, maakte Blake zijn eerste tocht naar het onbekende. Nadat hij moeizaam door de eindeloze straten van de binnenstad en langs de naargeestige, vervallen huizenblokken daarvoorbij gelopen had, kwam hij eindelijk op de stijgende laan van door de eeuwen verweerde treden, scheefgezakte Dorische portieken en matglazen koepeldaken die, hij voelde het, naar de sinds lang bekende maar onbereikbare wereld achter de nevels moest leiden. Er waren vuile blauw-witte straatnaamborden die hem niets zeiden en al spoedig merkte hij de vreemde, donkere gezichten van de doelloos heen en weer slenterende menigten op en de buitenlandse uithangborden boven merkwaardige winkeltjes in bruine, door de tijd verweerde gebouwen. Nergens kon hij ook maar een van de dingen ontdekken die hij van verre gezien had; zodat hij zich opnieuw half verbeeldde dat de Federal Hill van die afstand gezien een droomwereld was die nooit door mensenvoeten betreden zou worden.
Zo nu en dan zag hij de vervallen gevel van een kerk of een half instortende torenspits opdoemen, maar nooit het zwartberookte bouwwerk dat hij zocht. Toen hij een winkelier naar een grote stenen kerk vroeg glimlachte de man en schudde zijn hoofd, hoewel hij vloeiend Engels sprak. Toen Blake hoger klom scheen de omgeving hoe langer hoe vreemder te worden, met verwarrende labyrinthen van broeiende bruine stegen die eeuwig verder naar het zuiden leidden. Hij stak twee of drie brede lanen over en eenmaal dacht hij een bekende toren te onderscheiden. Weer vroeg hij een koopman naar de zware stenen kerk en deze keer had hij erop kunnen zweren dat de verontschuldiging van onwetendheid geveinsd was. Op het donkere gezicht van de man was een uitdrukking van vrees gekomen die hij trachtte te verbergen, en Blake zag dat hij met zijn rechterhand een merkwaardig teken maakte.
Toen, plotseling, stak een zwarte torenspits links van hem tegen de bewolkte hemel af, boven een rij bruine daken langs de wirwar van naar het zuiden lopende stegen. Blake wist onmiddelijk wat het was en stevende er regelrecht op af door de smerige, ongeplaveide sloppen die van de laan af omhoog klommen. Tweemaal raakte hij de weg kwijt, maar om de een of andere reden durfde hij er niemand van de aartsvaderlijkse grijsaards of huisvrouwen die op hun drempels zaten, of een van de kinderen die in de modder van de donkere stegen schreeuwden en speelden, naar te vragen.
Tenslotte zag hij de toren duidelijk tegen de zuidwestelijke hemel afsteken en aan het eind van een steeg verhief zich een reusachtige donkere steenklomp. Even later stond hij op een door de wind geteisterd open plein, geplaveid met ouderwetse ronde keien en aan de verste zijde afgesloten door een hoge schoormuur. Dit was het eind van zijn speurtocht; want op het ruime, met ijzeren balustrades omgeven en met onkruid begroeide plateau dat door de muur gedragen werd — een afzonderlijke, kleinere wereld die zich ruim zes voet boven de omringende straten verhief — stond een grimmige, titanische steenklomp waarvan de identiteit, ondanks Blake's nieuwe gezichtspunt, aan geen twijfel onderhevig was.
De verlaten kerk verkeerde in een staat van groot verval. Sommige van de hoge stenen steunberen waren omgevallen en verscheidene tere eindbekroningen lagen half verloren tussen het bruine, verwaarloosde onkruid en gras. De somberzwarte gotische ramen waren grotendeels ongeschonden, hoewel vele van de stenen middenstijlen ontbraken. Blake vroeg zich af hoe de onduidelijk beschilderde glazen zo goed in stand hadden kunnen blijven, gezien de bekende, gewoonten van de kleine jongetjes in de hele wereld. De zware deuren waren intact en stevig gesloten. Rondom de bovenrand van de schoormuur, die het terrein volledig omsloot, was een roestig ijzeren traliehek waarvan de poort — aan de top van een trap die vanaf het plein omhoog liep — duidelijk met een hangslot afgesloten was. Het pad van de poort naar het bouwwerk was volkomen overgroeid. Verlatenheid en verval hingen als een lijkkleed over het geheel heen, en de vogelloze dakranden en de zwarte, klimoploze muren gaven Blake een vaag gevoel van iets sinisters, dat hij niet bij machte was te definiëren.
Er waren maar zeer weinig mensen op het plein, maar Blake zag aan het noordeinde een politieagent staan en benaderde hem met enkele vragen over de kerk. Het was een reusachtige gezonde Ier en het leek wat vreemd dat hij weinig meer wilde doen dan een kruis slaan en mompelen dat de mensen nooit over dat gebouw spraken. Toen Blake aandrong zei hij haastig dat de Italiaanse priesters iedereen ertegen waarschuwden en beweerden dat er eens een monsterachtig kwaad gehuisd had en er zijn merkteken had achtergelaten. Zelf had hij er duistere geruchten over gehoord van zijn vader, die zich uit zijn kindertijd nog zekere geluiden en praatjes kon herinneren.
Er was in vroeger tijden een boosaardige sekte geweest — een buiten de wet gestelde sekte die afschuwelijke dingen opriep uit de een of andere onbekende afgrond der duisternis. Er was een goede priester voor nodig geweest om uit te bannen wat gekomen was, hoewel er ook waren die zeiden dat alleen het licht dit kon doen. Als pater O'Malley nog leefde zou hij heel wat kunnen vertellen. Maar nu was er niets anders aan te doen dan het met rust te laten. Het deed nu niemand kwaad en zij die het in bezit hadden waren gestorven of ver weg. Ze waren als ratten gevlucht na het dreigende gepraat in '77, toen de mensen zich ongerust begonnen te maken over de manier waarop van tijd tot tijd mensen in de omgeving verdwenen. Eens zou de stad tussenbeide komen en bij ontstentenis van erfgenamen het bezit overnemen, maar er zou niet veel goeds uit voortkomen als iemand het aanroerde. Het was maar beter het met rust te laten zodat het in de loop der tijd vanzelf in puin zou vallen, anders werden er maar dingen opgewekt die voor altijd in hun zwarte afgrond behoorden te blijven rusten.
Toen de politieman weggegaan was stond Blake nog naar het sombere bouwwerk met de spitse toren te staren. Het was een opwindende gedachte voor hem dat het gebouw voor anderen even sinister scheen als voor hem en hij vroeg zich af wat voor kern van waarheid er wel kon schuilen in de oude verhalen die de diender hem verteld had. Waarschijnlijk waren het niets anders dan legenden, ontstaan door het onheilspellende voorkomen van de kerk, maar zelfs dan nog waren ze als een vreemde realisatie van een van zijn eigen verhalen.
De namiddagzon kwam te voorschijn van achter de uiteengejaagde wolken, maar scheen niet in staat de verweerde, somberzwarte muren van het oude bedehuis dat zich daar op zijn hoge platform verhief, te verlichten. Het was eigenaardig dat het groen van de lente de bruine, verdorde plantengroei in de hooggelegen, met een traliehek omheinde tuin niet had aangeroerd. Blake begaf zich voorzichtig naar het plateau en bekeek de schoorwal en het verroeste hek nauwkeurig op eventuele toegangsmogelijkheden. De zwartgeworden tempel oefende een verschrikkelijke verlokking uit, waaraan geen weerstand te bieden viel. Het hek had geen opening in de buurt van de treden, maar om de hoek aan de noordkant ontbraken enkele spijlen. Hij kon de trap oplopen en dan over de smalle rand aan de buitenkant van het hek lopen tot hij bij de opening kwam. Als de mensen zo verschrikkelijk bang voor die plek waren, dan zou hij ook zeker niet gestoord worden.
Hij was al op de muur en bijna aan de binnenkant van het hek voordat iemand hem zag. Toen keek hij naar beneden en zag dat de weinige mensen op het plein omzichtig wegliepen terwijl ze met hun rechterhand hetzelfde teken maakten dat de winkelier in de laan gemaakt had. Verscheidene ramen werden dichtgeslagen en een dikke vrouw stoof de straat op en sleurde een paar kleine kinderen een gammel, ongeverfd huis in. De opening in het hek was groot genoeg om erdoor te kruipen en even later al waadde Blake tussen de rottende wirwar van planten in de verlaten tuin. Hier en daar vertelde de verweerde stomp van een grafsteen hem dat eens op dit terrein mensen begraven waren; maar dat, zag hij, moest wel zeer lang geleden gebeurd zijn. De loodrechte steenklomp van de kerk was benauwd nu hij er vlak bij was, maar hij raapte al zijn moed bij elkaar en liep erheen om de drie grote deuren in de voorgevel te proberen. Ze waren alle zorgvuldig gesloten en dus begon hij een rondgang om het reusachtige bouwwerk op zoek naar een kleinere en toegankelijker opening. Maar zelfs op dat moment wist hij nog niet zeker of hij wel werkelijk dat hol van verlatenheid en duisternis binnen wilde gaan en toch trok de vreemdheid ervan hem er onweerstaanbaar heen.
Een wijdopen, onbeschermd kelderraam in de achterzijde bezorgde hem de gewenste opening. Toen hij naar binnen tuurde, zag Blake een onderaardse afgrond van spinnewebben en stof, zwak verlicht door de gefilterde stralen van de ondergaande zon. Afval, oude vaten, kapotte dozen en meubelstukken van allerlei aard zag hij, hoewel over alles een sluier van stof hing, dat al de scherpe lijnen verzachtte. De roestige overblijfselen van een heteluchtkachel wezen hem erop dat het gebouw nog tot in het midden van het Victioriaanse tijdperk gebruikt en in stand gehouden was.
Blake, die handelde bijna zonder dat hij bewust het initiatief ertoe genomen had, kroop door het raampje en liet zich op de met stof bedekte en met afval bezaaide cementen vloer zakken. De gewelfde kelder bestond uit één grote ruimte, zonder tussenwanden; en in een hoek helemaal rechts, temidden van dichte schaduwen, zag hij een donkere, boogvormige poort die kennelijk naar boven leidde. Hij onderging een merkwaardig benauwend gevoel nu hij werkelijk binnen dat reusachtige spookachtige gebouw was, maar bedwong het terwijl hij voorzichtig op verkenning ging — tot hij een nog hele ton tussen het stof vond en deze naar het open raampje rolde om zich van een uitgangsmogelijkheid te verzekeren. Hierna vermande hij zich en stak de grote, met spinnewebben getooide ruimte over in de richting van de boog. Half verstikt door het alomtegenwoordige stof en overdekt met sinistere dunne weefseldraden bereikte hij de trap en begon de uitgesleten stenen treden op te klimmen, die een volledige duisternis ingingen. Hij had geen licht, maar tastte voorzichtig met zijn handen voor zich uit. Na een scherpe bocht voelde hij een gesloten deur voor zich, en toen hij een beetje rondgetast had voelde hij de oude klink. De deur ging naar binnen open en erachter zag hij een schemerig verlichte gang met wormstekige lambrizeringen.
Toen hij eenmaal op de begane grond was, begon Blake aan een snel onderzoek. Geen enkele van de binnendeuren was afgesloten, zodat hij vrij van kamer tot kamer kon gaan. Het reusachtige schip van de kerk was bijna griezelig met zijn dikke lagen en bergen van stof over gesloten kerkbanken, zandlopervormige preekstoel en klankbord en zijn titanische snoeren van spinrag die zich tussen de spitsbogen van de galerij uitstrekten en de gotische bundelpilaren omstrengelden. Over al deze stille verlatenheid speelde een afzichtelijk loodkleurig licht doordat de ondergaande middagzon zijn stralen door de vreemde, half zwartgeworden glaspanelen van de reusachtige ramen van het absis zond.
De schilderingen op deze ramen waren zo door roet en stof verduisterd dat Blake ternauwernood kon ontcijferen wat ze voorgesteld hadden, maar uit het weinige dat hij ervan zien kon maakte hij al op dat hij ze niet mooi vond. De vormen waren uiterst conventioneel en zijn kennis van duistere symbolieken vertelde hem veel over enkele van de oude afbeeldingen. De weinige afgebeelde heiligen hadden uitdrukkingen die wel duidelijk vatbaar voor critiek waren, terwijl een van de ramen niet meer dan een donkere ruimte scheen te tonen met wat merkwaardig lichtende spiralen die erover verspreid waren. Toen Blake zich van de ramen afkeerde, zag hij dat het met spinnewebben overdekte kruis boven het altaar geen gewoon kruis was, maar op het oorspronkelijke ankh of crux ansata van het in de schaduwen van de oude tijden gehulde Egypte leek.
In een consistoriekamer achterin naast de absis vond Blake een rottende schrijftafel en tot het plafond reikende planken met beschimmelde, uit elkaar vallende boeken. Hier kreeg hij voor het eerst een duidelijke schok van absoluut afgrijzen, want de titels van de boeken onthulden hem veel. Het waren de zwarte, verboden dingen waarvan de meeste normale mensen nooit gehoord hebben, of alleen maar in heimelijk, angstig gefluister over hebben horen spreken; de gevloekte en gevreesde schuilplaatsen van twijfelachtige geheimen en eeuwenoude formules die sinds de dagen van de eerste mensheid en zelfs al sinds die schemerige, fabelachtige tijden voordat de mens bestond, met de stroom van de tijd meegevloeid zijn. Hij had er zelf verscheidene van gelezen — een Latijnse versie van het verafschuwde Necronomicon, het sinistere Liber Ivonis, het beruchte Cultes des Goules van de Comte d'Erlette, de Unaussprechlichen Kulten van Von Junzt en het helse De Vermis Mysteriis van Ludvig Prinn. Maar er waren ook anderen die hij alleen maar van horen zeggen of zelfs helemaal niet kende — de Pnakotische Manuscripten, het Boek van Dzyan en een uit elkaar vallend boek met absoluut niet te identificeren lettertekens maar wel met zekere symbolen en diagrammen die de onderzoeker van het okkulte huiverend kon herkennen. Het was duidelijk dat de hardnekkige plaatselijke geruchten niet gelogen hadden. Dit gebouw was eens de zetel geweest van een kwaad dat ouder was dan de mensheid en omvangrijker dan het bekende universum.
In het kapotte schrijfbureau lag een klein in leer gebonden opschrijfboekje vol met aantekeningen in een eigenaardig geheimschrift. Het handschrift bestond uit de gewone traditionele symbolen die tegenwoordig in de astronomie en in oude tijden in de alchemie, de astrologie en andere twijfelachtige wetenschappen gebruikt werden — de tekenen van de zon, de maan, de planeten, aspecten en tekenen van de dierenriem — hier bijeengebracht in dicht beschreven pagina's tekst met onderverdelingen en alinea's die erop wezen dat ieder symbool met een letter uit het alfabeth overeenkwam.
In de hoop, het geheimschrift later op te kunnen lossen, stopte Blake het boekje in de zak van zijn overjas. Vele van de reusachtige delen op de boekenplanken fascineerden hem onuitsprekelijk en hij voelde de verleiding in zich opkomen om ze op een later tijdstip te komen lenen. Hij vroeg zich af hoe ze daar zo lang ongestoord hadden kunnen blijven staan. Was hij de eerste die de klauwende, alles doordringende angst welke deze verlaten kerk bijna zestig jaar lang van bezoekers gevrijwaard had, had weten te overwinnen?
Nu hij de benedenverdieping voldoende doorzocht had ploeterde Blake opnieuw door het stof van het spookachtige kerkschip naar het voorportaal, waar hij een deur en een trap gezien had die vermoedelijk toegang gaven tot de zwart-gekleurde toren en de spits — voorwerpen die hem van een afstand al zo lang vertrouwd waren. De beklimming was een benauwende ervaring, want het stof lag hier zeer dik en de spinnen hadden in deze beperkte ruimte hun ergste werk gedaan. De trap was een wenteltrap met hoge, smalle houten treden en zo nu en dan kwam Blake langs een bestoft venster dat duizelingwekkend over de stad uitzag. Hoewel hij beneden geen touwen gezien had, verwachtte hij toch een klok of een heel klokkenspel te vinden in de toren waarvan zijn verrekijker de smalle, van galmborden voorziene lancetboogvensters zo dikwijls bestudeerd had. Maar hierin werd hij teleurgesteld; want toen hij de top van de trap bereikte zag hij dat er zich geen enkel carillon in de torenkamer bevond en dat deze kennelijk voor geheel andere doeleinden bestemd was.
Het vertrek, dat ongeveer vijftien voet in het vierkant mat, werd zwak verlicht door vier lancetboogvensters, elk aan iedere zijde, die binnen hun afscherming van galmborden van glas voorzien waren. De galmborden waren bovendien nog uitgerust met strakgespannen, ondoorzichtige doeken, maar die laatste waren nu grotendeels weggerot. In het midden van de met stof bedekte vloer verhief zich een eigenaardig gehoekte stenen zuil met een hoogte van ongeveer vier voet en een gemiddelde middellijn van twee, aan alle zijden overdekt met bizarre, ruw ingehakte en volkomen onherkenbare hiërogliefen. Op deze zuil rustte een metalen kistje van een merkwaardig asymetrische vorm; het met scharnieren bevestigde deksel was opengeworpen en in het kistje lag iets dat er onder de tientallen jaren oude laag stof uitzag als een eivormig of onregelmatig bolvormig voorwerp met een doorsnede van ongeveer tien centimeter. Rondom de zuil waren in een ruwe cirkel zeven gotische stoelen met hoge rugleuningen geplaatst, die nog grotendeels ongeschonden waren, terwijl achter deze stoelen, langs de donkergelambrizeerde muren, zeven reusachtige beelden van afbrokkelend, zwartgeschilderd gips stonden, die meer dan wat ook op de geheimzinnige gesneden megaliethen van het mysterieuze Paaseiland leken. In één hoek van de met spinnewebben overspannen kamer was een in de muur ingebouwde ladder, die naar het gesloten luik van de raamloze spits boven leidde.
Toen Blake aan het zwakke licht gewend was geraakt zag hij dat er zonderlinge basreliëfs op de vreemde open kist van geelachtig metaal aangebracht waren. Hij liep erheen en probeerde met zijn handen en een zakdoek het stof weg te vegen. Toen zag hij dat de afbeeldingen van een monsterachtige en uiterst vreemde soort waren. Ze beeldden wezens af die, hoewel ze er zeer levend uitzagen, op geen enkele bekende vorm van leven leken die ooit op deze planeet tot ontwikkeling gekomen is. De tien centimeter groot lijkende bol bleek een bijna geheel zwart, roodgestreept polyhedron te zijn met talrijke onregelmatige platte oppervlakken; óf een zeer opmerkelijk kristal van de een of andere soort óf een kunstmatig voorwerp van een geslepen en zeer glanzend gepolijste delfstof. Het raakte de bodem van het kistje niet, maar hing door middel van een metalen band die om het midden liep, met zeven zonderling gevormde beugels die zich horizontaal naar de hoeken van de binnenwand van de kist, dicht bij de bovenrand, uitstrekten. Toen deze steen eenmaal blootgelegd was, oefende hij een bijna verontrustende betovering op Blake uit. Hij kon er nauwelijks zijn ogen van afhouden en toen hij naar de glinsterende oppervlakken keek verbeeldde hij zich bijna dat de steen doorschijnend was en halfgevormde wonderwerelden bevatte. In zijn geest zweefden beelden van vreemde bollen met reusachtige stenen torens, en andere bollen met titanische bergen en geen enkel teken van leven, en nog verder afgelegen ruimten waar alleen een zekere beweging in vage duisternissen op de aanwezigheid van bewustzijn en wil wees.
Toen hij een andere kant op keek, zag hij een ietwat eigenaardige hoop stof in de verste hoek, dicht bij de ladder naar de spits. Waarom het zijn aandacht trok wist hij niet, maar iets in de vormen ervan bracht een boodschap over aan zijn onbewuste brein. Hij ploeterde erheen en toen hij onder het lopen de rondom hem hangende spinnewebben wegvaagde, begon hij er iets bijzonder akeligs in te ontdekken. Hand en zakdoek onthulden al spoedig de waarheid en Blake snakte naar adem, zo verbijsterend was de mengeling van emoties die hem overviel. Het was een menselijk geraamte en het moest daar al heel lang gelegen hebben. De kleren waren in flarden, maar wat knopen en fragmenten wezen op een grijs herenkostuum. Er waren ook andere bewijsstukken — schoenen, metalen gespen, reusachtige knopen voor ronde manchetten, een sierspeld van ouderwets model, een verslaggeversinsigne met de naam van de oude Providence Telegram erop en een uit elkaar vallende portefeuille. Blake doorzocht deze zorgvuldig en vond er verscheidene lang geleden uitgegeven bankbiljetten in, een celluloid reclamekalendertje van 1893, een aantal visitekaartjes met de naam 'Edwin M. Lillibridge' en een papier dat overdekt was met aantekeningen in potloodschrift.
Dit papier was van verbijsterende aard en Blake las het zorgvuldig in het vage licht van het westelijke raam. De onsamenhangende tekst bevatte zinnen als:
'Prof. Enoch Bowen terug uit Egypte Mei 1844 — koopt oude Vrije-Wils Kerk in juli — zijn archeologische werkzaamheden & studies op occult gebied zeer bekend'.
'Dr. Drowne van 4e Baptistengemeente waarschuwt in preek dec. 29, 1844, tegen Wijsheid der Sterren'.
'Broederschap omstreeks eind '45: 97'.
'1846 — 3 verdwijningen — voor het eerst melding van Glinsterend Trapezohedron'.
'7 verdwijningen 1848 — verhalen over bloedoffers beginnen'.
'Onderzoek 1853 leidt tot niets — verhalen over geluiden'.
'Br. O'Malley vertelt van duivelaanbidding met kistje gevonden in grote Egyptische ruïne — zegt dat ze iets oproepen dat niet in licht kan bestaan. Mijdt klein licht en wordt verdreven door sterk licht. Moet dan opnieuw opgeroepen worden. Vernam dit waarschijnlijk uit biecht op sterfbed van Francis X. Feeney, die zich in '49 bij Wijsheid der Sterren aansloot. Deze mensen zeggen dat Glinsterend Trapezohedron hen hemel & andere werelden toont, & dat de Bezoeker uit de Duisternis hen op de een of andere manier geheimen meedeelt'.
'Verhaal van Orrin B. Eddy 1857. Ze roepen het op door naar het kristal te staren & hebben een eigen geheime taal'.
'1863: 200 of meer in broederschap, niet meegerekend mannen aan front'.
'Ierse jongens omsingelen kerk in 1869 na verdwijning Patrick Regan'.
'Artikel in bedekte termen in J., 14 Maart '72, maar mensen spreken er niet over'.
'6 verdwijningen 1876 — geheime commissie doet beroep op majoor Doyle'.
'Actie beloofd in Febr. 1877 — kerk sluit in April'.
'Bende — Jongens van Federal Hill — bedreigt Dr. ... en congregatieleden in Mei'.
'181 mensen verlaten stad vóór eind '77 — geen namen vermeld'.
'Spookverhalen beginnen omstreeks 1880 — probeer waarheid te weten te komen van verslag dat geen menselijk wezen kerk binnengekomen is sinds 1877'.
'Lanigan vragen om foto kerk genomen 1851'. . .
Blake borg het papier weer in de portefeuille op, stopte deze in zijn jaszak en draaide zich om, om een blik op het skelet in het stof te werpen. De conclusies uit de aantekeningen lagen voor de hand: er kon geen twijfel aan zijn of deze man was tweeënveertig jaar geleden naar het verlaten bouwwerk gekomen op zoek naar een krantensensatie waarvoor niemand ooit stoutmoedig genoeg geweest was om er een poging toe te wagen. Misschien had niemand anders van zijn plan geweten — wie kon het zeggen? Maar hij was nooit naar zijn krant teruggekeerd. Had een aanvankelijk dapper-onderdrukte angst hem overweldigd en een plotselinge hartverlamming veroorzaakt? Blake bukte zich over de glanzende botten en zag in wat voor wonderlijke staat ze zich bevonden. Sommige ervan waren ernstig beschadigd en enkele schenen aan de uiteinden op een merkwaardige manier opgelost te zijn. Andere waren vreemd geel gekleurd, een kleur die vaag aan verschroeiing deed denken. Deze verschroeiing viel ook op enkele van de kledingfragmenten waar te nemen. De schedel verkeerde in een bijzonder eigenaardige staat — geelgevlekt en met een verschroeide opening in de kruin alsof een of ander krachtig zuur zich door het harde bot heen had gevreten. Wat er met het skelet gebeurd was in die vier dekaden waarin het hier begraven was geweest, kon Blake zich niet voorstellen.
Voordat het tot hem doordrong keek hij alweer naar de steen en liet de eigenaardige invloed ervan een nevelachtige vertoning in zijn geest oproepen. Hij zag processies van in lange gewaden met capuchons geklede gestalten die geen menselijke vormen hadden en keek uit over eindeloze mijlen woestijn met lange rijen gebeeldhouwde, tot de hemel reikende monoliethen. Hij zag torens en muren in nachtdonkere diepten onder de zee, en wervelingen van ruimten waarin slierten zwarte mist voor ijle trillingen van een koud purperen waas zweefden. En verder nog dan al dat andere zag hij een oneindige afgrond van duisternis, waar vaste en halfvaste gedaanten alleen te herkennen waren aan hun winderige bewegingen, en vage vormen van kracht orde boven chaos schenen te stellen en de oplossing schenen te geven voor alle paradoxen en mysteries van de werelden die wij kennen.
Toen, plotseling, werd de betovering verbroken door een aanval van een knagende, vage, panische angst. Blake kreeg het benauwd en keerde zich af van de steen, zich plotseling bewust van een vormloze, vreemde aanwezigheid die vlak bij hem was en met een afgrijselijk strakke blik naar hem keek. Hij had het gevoel of hij in iets verstrikt was geraakt — iets dat niet in de steen was maar dat door middel van de steen naar hem gekeken, had — iets dat hem onophoudelijk zou volgen met een waarneming die niet met het fysieke gezichtsvermogen te maken had. Werkelijk, de plek begon op zijn zenuwen te werken — en dat was ook niet te verwonderen na de gruwelijke vondst die hij gedaan had. Het licht begon ook af te nemen en aangezien hij geen lamp bij zich had wist hij dat hij met spoed weg zou moeten gaan.
Op dat moment, in de toenemende schemering, meende hij een zwak spoor van luminositeit in de steen met zijn krankzinnig gevormde hoeken te zien. Hij had geprobeerd er zijn blik van af te wenden, maar de een of andere duistere dwang trok zijn ogen terug. Bevatte het ding een nauwelijks merkbare radio-actieve fosforescentie? Wat had er in de aantekeningen van de dode man gestaan over een Glinsterend Trapezohedron? Wat, hoe dan ook, was dit verlaten hol van kosmisch kwaad? Wat was hier gedaan en wat kon zich nog schuilhouden in die door de vogels gemeden schaduwen? Het leek nu alsof er ergens dichtbij een ondefinieerbaar zweem van stank was opgekomen, hoewel de bron ervan onzichtbaar was. Blake pakte het deksel van het sinds lang geopende kistje beet en smeet het dicht. Het bewoog gemakkelijk in zijn eigenaardige scharnieren en sloot zich volledig over de onmiskenbaar licht uitstralende steen heen.
Bij die korte klik van het dichtslaande deksel scheen een zacht beweeglijk geluid van de eeuwige duisternis in de torenspits boven hem, aan de andere kant van het trapluik, te komen. Ratten, zonder twijfel — de enige levende wezens die hun aanwezigheid in dit vervloekte gebouw kenbaar maakten sinds hij er binnen gekomen was. En toch maakte dat gebeweeg in de spits hem verschrikkelijk bang, zodat hij bijna woest de wenteltrap afstormde, door het demonische kerkschip rende, de overwulfde kelder in, naar buiten, over het zich ophopende stof van het verlaten plein en de heuvel af, door de van mensen krioelende en door vrees bezochte stegen en lanen van Federal Hill naar de normale gezonde straten van het centrum en de alledaagse met klinkers geplaveide trottoirs van de universiteitswijk.
In de dagen die hierop volgden vertelde Blake niemand iets van zijn expeditie. In plaats daarvan las hij veel in bepaalde boeken, bestudeerde in de stad vele jaargangen van dagbladen en werkte koortsachtig aan het geheimschrift in het leren boekje uit de met spinnewebben behangen consistoriekamer. De sleutel was, zoals hij al spoedig zag, geen eenvoudige; en na langdurige inspanning wist hij zeker dat de taal geen Engels, Latijn, Grieks, Frans, Spaans, Italiaans of Duits kon zijn. Het was duidelijk dat hij uit de diepste bronnen van zijn eigenaardige eruditie zou moeten putten.
Iedere avond keerde de oude opwelling, naar het westen te staren, weer terug en hij zag de zwarte torenspits uit vroeger tijden temidden van de ontelbare daken van een verre en half-fabelachtige wereld. Maar nu bevatte de spits voor hem een nieuwe verschrikking. Hij kende de nalatenschap van die boze leer die de toren verborg, en door die kennis sprongen zijn visioenen op zonderlinge nieuwe wijzen uit de band. De lentevogels keerden terug en als hij naar hun vluchten tegen de ondergaande zon keek verbeeldde hij zich dat ze de grimmige, eenzame torenspits meer meden dan ooit. Wanneer een zwerm vogels in de buurt van de toren kwam dan, meende hij, zwenkten ze en verspreidden ze zich in een panische verwarring — en hij kon hun wild getjilp, dat hem door de mijlen verre afstand niet bereikte, wel vermoeden.
In juni maakte Blake's dagboek melding van zijn overwinning op het geheimschrift. De tekst was, ontdekte hij, geschreven in de duistere Aklo taal die door zekere erediensten van een boosaardige oudheid gebruikt werd en die hij door voorgaande onderzoekingen min of meer had leren kennen. Het dagboek is merkwaardig terughoudend over wat Blake ontcijferde, maar de resultaten vervulden hem kennelijk met vrees en verbijstering. Er komen verwijzingen voor naar een Bezoeker uit de Duisternis, die opgeroepen wordt doordat men in het Glinsterend Trapezohedron kijkt, en ook waanzinnige veronderstellingen over de zwarte afgronden van de chaos waaruit het opgeroepen werd. Over het wezen wordt gezegd dat het alle kennis bevat en monsterachtige offers eist. Uit sommige van Blake's aantekeningen blijkt dat hij vrees koestert voor het wezen, waarvan hij scheen aan te nemen dat het, als het opgeroepen werd, buiten rondwaarde; hoewel hij eraan toevoegt dat de straatlantaarns een bolwerk vormen waar het niet doorheen kan.
Dikwijls spreekt hij over het Glinsterend Trapezohedron en hij noemt het een venster dat opengaat op alle tijd en ruimte. Hij schetst de geschiedenis ervan vanaf de tijden toen het in het duistere Yuggoth vervaardigd werd, lang voordat de Ouden het naar de aarde brachten. Het werd door de lelievormige wezens van Antarctica als een schat bewaard en in zijn merkwaardige kistje geborgen, uit hun ruïnes gered door de slangmensen van Valusia, en eeuwigheden later pas werd het in Lemuria door de eerste menselijke wezens gezien. Het doorkruiste vreemde landen en nog vreemdere zeeën en zonk met Atlantis mee omlaag voordat een Minoïsche visser het in zijn netten kreeg en het aan donkere kooplieden uit het in nacht verzonken Khem verkocht. De Farao Nephren-Ka bouwde er een tempel met een vensterloze crypte omheen en deed dat wat er de oorzaak van was dat zijn naam van alle monumenten en oorkonden geschrapt werd. Toen sliep het in de ruïnes van die onheilspellende tempel die door de priesters en de nieuwe Farao verwoest werd, totdat het door de spade van een delver opnieuw te voorschijn werd gebracht om een vloek over het mensdom te brengen.
Begin juli geven merkwaardig genoeg de dagbladen een aanvulling op Blake's aantekeningen, maar zo beknopt en zo vluchtig dat alleen het dagboek de algemene aandacht op bun bijdrage gevestigd heeft. Het blijkt dan dat een nieuwe angst op Federal Hill ontstaan is sinds een vreemdeling de gevreesde kerk is binnengegaan. De Italianen fluisterden over een ongewoon gebeweeg en gebons en geschuifel in de donkere raamloze torenspits en deden een beroep op hun priesters om een wezen, dat hen in hun dromen bezocht, uit te bannen. Iets, zeiden ze, staarde voortdurend naar een deur om te kijken of het donker genoeg was om zich naar buiten te wagen. Krantenartikelen gewaagden van de oude plaatselijke bijgelovigheden, maar wierpen niet veel licht op de oudere achtergrond van de verschrikking. Het was duidelijk dat de jonge verslaggevers van tegenwoordig geen oudheidkundigen zijn. Wanneer hij deze dingen in zijn dagboek schrijft, geeft Blake uiting aan een merkwaardig gevoel van wroeging en heeft hij het over de plicht, het Glinsterend Trapezohedron te begraven en dat, wat hij had opgeroepen, uit te bannen door het daglicht in de afschuwelijke, puntige torenspits toe te laten. Tegelijkertijd echter verraadt hij de gevaarlijke omvang van zijn betovering en geeft toe dat hij een ziekelijk verlangen — dat zelfs in zijn dromen binnendringt — voelt om de vervloekte toren te bezoeken en opnieuw in de kosmische geheimen van de lichtende steen te staren.
Toen, op de morgen van de 17de juli, verscheen er iets in de Journal dat de dagboekschrijver in een ware koorts van afgrijzen deed verzinken. Het was alleen maar een variatie op de andere semi-humoristische artikelen over de onrust op Federal Hill, maar voor Blake was het werkelijk iets buitengewoon verschrikkelijks. Die nacht had een onweer een storing van een heel uur in het gemeentelijk lichtnet. veroorzaakt en in die korte tijd waren de Italianen haast krankzinnig van angst geworden. Zij die dicht bij de gevreesde kerk woonden hadden gezworen dat het wezen in de torenspits gebruik had gemaakt van de omstandigheid dat de straatlantaarns niet brandden en in het kerkgebouw zelf was afgedaald, in het rond klapwiekend en bonkend op een taai-kleverige en werkelijk schrikwekkende manier. Tenslotte was het bonkend de toren weer op gegaan, waar geluiden van brekend glas klonken. Het kon gaan tot daar waar de duisternis reikte, maar licht joeg het altijd op de vlucht.
Toen de lichten weer aangingen was er een angstaanjagend tumult geweest in de toren, want zelfs het zwakke schijnsel dat door de zwartbevuilde en met galmborden afgeschermde ramen sijpelde was teveel voor het wezen. Het was nog juist op tijd naar zijn duistere torenspits gebonkt en geglibberd — want een langdurige dosis licht zou het teruggestuurd hebben naar de afgrond vanwaar de krankzinnige vreemdeling het had opgeroepen. Tijdens het uur van de verduistering waren biddende menigten in de regen rondom de kerk samengegroept, met brandende kaarsen en lampen die ze met papier en parapluies tegen de regen beschermden — een wacht van licht om de stad te behoeden tegen de nachtmerrie die in de duisternis rondwaart. Eenmaal, verklaarden zij die zich het dichtst bij de kerk bevonden, had de buitendeur van de kerk op afschuwelijke wijze gerammeld.
Maar zelfs dit was nog niet het ergste. Die avond las Blake in de Bulletin, wat de verslaggevers ontdekt hadden. Een paar van hen, eindelijk wakker geschud door de fantastische nieuwswaarde van de angst, hadden de half waanzinnige menigte Italianen getart en waren, nadat ze vergeefs de deuren geprobeerd hadden, door het kelderraam de kerk binnengekropen. Ze zagen dat het stof van de voorhal en van het spookachtige schip op een eigenaardige manier opgehoopt was, terwijl merkwaardigerwijs overal in het rond de niet bestofte plekken te zien waren, waar de verrotte kussens en de satijnen kerkbankbekleding gelegen hadden. Overal hing een onaangename geur en hier en daar waren spatten van een gele kleur te zien en iets dat op schroeiplekken leek. Toen ze de deur naar de toren openden en een ogenblik bleven staan omdat ze boven een schuifelend geluid meenden te horen, zagen ze dat de nauwe wenteltrap op grove wijze schoongeveegd was.
De torenkamer zelf vertoonde diezelfde halfschoongeveegde staat. Ze maakten melding van de zevenhoekige stenen pilaar, de omvergeworpen gotische stoelen en de bizarre gipsen beelden; maar vreemd genoeg niet van het metalen kistje en het oude verminkte geraamte. Wat Blake het ergst verontrustte — behalve de toespeling op vlekken en schroeiplekken en onaangename geuren — was de laatste bijzonderheid die ze gaven, namelijk die van het verbrijzelde glas. Elk van de lancetboogvensters in de toren was kapot en twee ervan waren op een ruwe, gehaaste manier verduisterd doordat stukken van de satijnen kerkbankbekleding en bossen paardehaar van de kussens in de spleten tussen de schuinstaande buitenste galmborden gestopt waren. Nog meer flarden satijn en bossen paardehaar lagen over de pas geveegde vloer verspreid, alsof iemand gestoord was bij zijn werk, de toren weer tot de absolute duisternis van de tijd, toen de gordijnen nog stevig voor de ramen gespannen waren, terug te brengen.
Geelachtige vlekken en schroeiplekken werden ook op de ladder naar de raamloze spits gevonden, maar toen een verslaggever naar boven klom, het horizontaal schuivende zolderluik opende en een zwakke bundel zaklantaarnlicht in de zwarte en merkwaardig stinkende ruimte naar binnen liet schijnen, zag hij niets anders dan duisternis en, dicht bij de opening, een heterogene stapel vormloze fragmenten. De uitspraak was natuurlijk: charlatannerie. Iemand had een grap met de bijgelovige heuvelbewoners uitgehaald, of anders had de een of andere fanaticus getracht om, zogenaamd voor hun eigen bestwil, hun angsten aan te wakkeren. Of misschien ook had een van de jongere en meer wereldwijze inwoners van de wijk een ingewikkelde mystificatie op touw gezet om de buitenwereld voor de gek te houden. Er kwam nog een amusant naspel toen de politie er eer. agent op uitstuurde om de verslagen te verifiëren. Achtereenvolgens drie man vonden een manier om zich aan de opdracht te onttrekken en de vierde ging er met zeer veel tegenzin heen en keerde al heel spoedig weer terug zonder iets aan het door de verslaggevers gepubliceerde verslag te kunnen toevoegen.
Vanaf dat tijdstip vertoont Blake's dagboek een voortdurend toenemende stroom van verraderlijk afgrijzen en nerveuze angst. Hij verwijt zichzelf dat hij er niet iets aan doet en maakt de wildste veronderstellingen over de gevolgen van een volgende elektrische storing. Men heeft kunnen verifiëren dat hij bij drie gelegenheden — tijdens onweersbuien — in een waanzinnige stemming de elektriciteitsmaatschappij opgebeld heeft om te vragen of ze de uiterste voorzorgsmaatregelen wilden nemen tegen een nieuwe energiestoring. Nu en dan tonen zijn aantekeningen bezorgdheid over het feit dat de verslaggevers het metalen kistje en het eigenaardig beschadigde oude skelet niet hadden kunnen vinden, toen ze de schemerige torenkamer doorzochten. Hij veronderstelde dat die voorwerpen weggenomen waren — waarheen en door wie of wat, daar kon hij alleen maar naar raden. Maar zijn grootste angsten betroffen hemzelf en het soort onheilige verband dat, voelde hij, bestond tussen zijn geest en die verbergen verschrikking daar in de verre torenspits — dat monsterachtige schepsel van de nacht dat zijn onbezonnenheid uit de uiterste zwarte ruimten tevoorschijn had geroepen. Hij scheen het gevoel te hebben alsof er voortdurend aan zijn wil getrokken werd, en bezoekers uit die periode herinneren zich dat hij afwezig aan zijn schrijftafel zat en uit het westelijke raam naar die verre met torenspitsen bezette berg achter de kringelende rook van de stad staarde. Zijn aantekeningen spreken voortdurend en op monotone wijze over zekere verschrikkelijke dromen en over een toeneming van dat onzalige verband in zijn slaap. Er wordt ook melding gemaakt van een nacht waarin hij wakker werd en merkte dat hij zich geheel gekleed buitenshuis bevond en werktuiglijk College Hill afliep op weg naar het westen. Telkens en telkens weer opnieuw blijft hij stilstaan bij het feit dat het wezen in de torenspits weet waar het hem vinden moet.
De week volgend op de 30ste juli herinnert men zich als de tijd van Blake's gedeeltelijke instorting. Hij kleedde zich niet meer en bestelde al zijn eten telefonisch. Bezoekers merkten de touwen op die bij zijn bed hingen en hij zei dat het slaapwandelen hem ertoe gedwongen had elke avond zijn enkels vast te binden met knopen die het vermoedelijk wel zouden houden of hem anders, door de moeite die het hem zou kosten ze los te maken, tijdig wakker zouden doen worden.
In zijn dagboek vertelde hij van de afschuwelijke ervaring die de oorzaak van de instorting was geweest. Nadat hij zich op de avond van de 30ste in zijn slaapkamer teruggetrokken had, merkte hij plotseling dat hij in een bijna volledig zwarte ruimte rondtastte. Het enige wat hij kon zien waren korte, zwakke, horizontale strepen van een blauwachtig licht, maar hij rook wel een overweldigende stank en hoorde een eigenaardig tumult van zachte, heimelijke geluiden boven zich. Telkens als hij zich bewoog struikelde hij over iets, en bij ieder geluid kwam er een soort antwoordend geluid van boven — een vaag gebeweeg, vermengd met het behoedzame glijden van hout over hout.
Eenmaal hadden zijn tastende handen een stenen pilaar met een leeg bovenvlak ontmoet, terwijl hij later merkte dat hij de sporten omklemde van een in de muur ingebouwde ladder en onzeker tastend naar boven ging naar een plaats waar een nog heviger stank heerste en vanwaar een hete, verzengende luchtstroom op hem neer sloeg. Voor zijn ogen bewoog een kaleidoskopische reeks spookachtige beelden die zich alle van tijd tot tijd oplosten in het tafereel van een oneindige, onpeilbare afgrond van duisternis waarin zich zonnen en werelden van een nog diepere zwartheid wentelden. Hij dacht aan de oude legenden van de Uiterste Chaos, in het. centrum waarvan zich de blinde, krankzinnige god Azathoth uitstrekt, de Heer van Alle Dingen, omgeven door zijn klapwiekende horde van geestloze, vormeloze dansers en in slaap gewiegd door het ijle, monotone pijpen van een demonische fluit, die door onnoembare klauwen vastgehouden wordt.
Toen brak een scherpe knal uit de buitenwereld door zijn verdoving heen en maakte hem bewust van de onuitsprekelijke gruwelijkheid van zijn situatie. Wat het was kwam hij nooit te weten — misschien was het een verlate explosie van het vuurwerk dat de hele zomer lang op Federal Hill te horen is, als de inwoners hun talrijke beschermheiligen, of de heiligen van hun geboortedorpen in Italië, aanroepen. In elk geval slaakte hij een luide kreet, stortte zich als een razende de ladder af en strompelde blindelings over de met allerlei voorwerpen versperde vloer van de bijna lichtloze kamer die hem omsloot.
Hij wist onmiddellijk waar hij was en dook roekeloos de nauwe wenteltrap af, bij iedere hoek struikelend en zich bezerend. Er volgde een nachtmerrie-achtige vlucht door een reusachtig, met spinnewebben behangen kerkschip waarvan de spookachtige spitsbogen tot rijken van een boosaardig glurende duisternis reikten, een blind geklauter door een rommelige kelder, een wanhopig klimmen naar gebieden van lucht en straatlantaarns buiten en een waanzinnige ren van een spookachtige heuvel vol chaotische puntgevels, door een naargeestige, zwijgende stad vol hoge, zwarte torens en tenslotte de steile oostelijke helling op naar zijn eigen oude deur.
In de morgen, toen hij weer bij bewustzijn kwam, merkte hij dat hij geheel gekleed op de vloer van zijn werkkamer lag. Vuil en spinnewebben overdekten hem en iedere vierkante centimeter van zijn lichaam scheen pijnlijk en gekneusd. Toen hij in de spiegel keek zag hij dat zijn haar ernstig geschroeid was terwijl een overblijfsel van een vreemde boosaardige geur nog aan zijn bovenkleding scheen te hangen. Op dat moment kreeg hij een zenuwinstorting. Daarna, uitgeput liggend of rondhangend in een kamerjas deed hij weinig anders dan uit zijn westelijke raam staren, huiveren als er onweer dreigde, en fantastische aantekeningen in zijn dagboek maken.
De grote bui brak op 8 augustus kort voor middernacht los. De bliksem sloeg herhaaldelijk in verscheidene delen van de stad in en twee opmerkelijke vuurbollen werden gezien. De regen viel als een wolkbreuk terwijl een aanhoudende fusillade van donderslagen duizenden uit de slaap hield. Blake verkeerde in een panische angst voor het lichtnet en probeerde omstreeks één uur de elektriciteitsmaatschappij op te bellen, maar toen had men uit veiligheidsoverwegingen de telefoondienst tijdelijk uitgeschakeld. Hij schreef alles op in zijn dagboek — die grote, nerveuze en dikwijls niet te ontcijferen hiërogliefen die elk hun eigen verhaal van toenemende paniek en wanhoop vertelden, en van blindelings in het donker neergekrabbelde aantekeningen.
Hij moest het huis in het donker houden om uit het raam te kunnen kijken en het schijnt dat hij het grootste deel van zijn tijd aan zijn schrijfbureau doorbracht, angstig door het regengordijn turend, over de flonkerende mijlen van de daken van het stadscentrum naar dat sterrenbeeld van verre lichten, die Federal Hill aangaven. Zo nu en dan schreef hij tastend een aantekening' in zijn dagboek, zodat losse zinnen als 'De lichten mogen niet uitgaan'; 'het weet waar ik ben'; 'ik moet het vernietigen'; en 'het roept me, maar misschien zal het deze keer geen ongeluk betekenen', over twee pagina's verspreid staan.
Toen gingen de lichten in de hele stad uit. Het gebeurde, volgens de rapporten van de krachtcentrales, om 2.12 v.m., maar Blake's dagboek zegt niets over het tijdstip. De aantekening luidt alleen maar: 'Lichten uit — God helpe me'. Op Federal Hill waren wachters die even angstig waren als hij, en van regen doordrenkte groepjes mannen stapten over het plein en door de stegen rondom de onheilspellende kerk met door parapluies beschermde kaarsen, elektrische zaklantaarns, olielampen, crucifixen en duistere amuletten van de talrijke soorten zoals die in Zuid-Italië veelvuldig voorkomen. Ze zegenden iedere bliksemflits en maakten met hun rechterhand cryptische tekens van angst toen een keerpunt in de bui de bliksemflitsen deed afnemen en tenslotte geheel deed ophouden. Een opstekende wind blies de meeste kaarsen uit, zodat het tafereel dreigend donker werd. Iemand wekte pater Merluzzo van de Spirito Santo Kerk en hij haastte zich naar het huiveringwekkende plein om alle bezweringen uit te spreken die maar helpen konden. Aan de onrustige, eigenaardige geluiden in de verduisterde toren viel niet meer te twijfelen.
Van wat er om 2.35 gebeurde beschikken we over het getuigenis van de priester, een jeugdig, intelligent en zeer ontwikkeld man; van agent William J. Monohan van het Hoofdbureau, een uiterst betrouwbaar politieman die op dat tijdstip van zijn ronde was blijven staan om de menigte te inspecteren; en van de meesten van de achtenzeventig mannen die zich rond de hoge schuurmuur van de kerk verzameld hadden — in het bijzonder van hen die zich op dat deel van het plein bevonden waar de oostelijke gevel zichtbaar was. Natuurlijk was er niets, dat bewezen kan worden als iets dat buiten de orde der natuur ligt. De mogelijke oorzaken van een dergelijke gebeurtenis zijn talrijke. Niemand kan iets met zekerheid zeggen over de duistere chemische processen die in een groot, zeer oud, slechtgelucht en sinds lang verlaten gebouw met een heterogene inhoud opgewekt worden. Verpestende dampen — spontane verbranding — druk van gassen die uit langdurige verrotting ontstaan zijn — elk van de ontelbare mogelijke verschijnselen kunnen verantwoordelijk zijn. En dan is er natuurlijk nog de factor van bewuste charlatannerie, die absoluut niet uitgesloten kan worden. De gebeurtenis op zichzelf was werkelijk heel eenvoudig en nam niet meer dan drie minuten feitelijke tijd in beslag. Pater Merluzzo, altijd een nauwkeurig man, keek herhaaldelijk op zijn horloge.
Het begon met een duidelijk aanzwellen van de doffe, rommelende geluiden in de toren. Er was al enige tijd een vage uitwaseming van vreemde, boosaardige geuren uit de kerk gekomen, en dit was nu zeer sterk en weerzinwekkend geworden. Tenslotte kwam er een geluid van versplinterend hout en een groot, zwaar voorwerp smakte neer op het terrein onder de dreigende oostgevel. De toren was onzichtbaar, nu de kaarsen niet brandden, maar toen het voorwerpde grond naderde begrepen de mensen dat het de met roet bevuilde galmplank van het oostelijke raam van die toren was.
Onmiddellijk daarna welde een absoluut ondraaglijke stank op uit de onzichtbare hoogten, een stank die de bevende wakers verstikte en misselijk maakte en hen die zich op het plein bevonden haast ter aarde deed storten. Tegelijkertijd trilde de lucht door een vibratie als van klapwiekende vleugels en een plotselinge, in oostelijke richting blazende wind, sterker dan iedere voorafgaande windvlaag, rukte de hoeden van de menigte af en verwrong hun druipende parapluies. Niets bepaalds was te zien in de kaarsloze nacht, hoewel enkele omhoog kijkende toeschouwers meenden een reusachtige zich uitbreidende, vage vlek van nog dichtere zwartheid tegen de inktzwarte hemel te zien — iets als een vormeloze rookwolk die met de snelheid van een meteoor naar het oosten schoot.
Dat was alles. De wakers waren half verlamd van angst, ontzag en onbehagen en wisten nauwelijks wat te doen, wisten zelfs niet of ze wel iets moesten doen. Omdat ze ook niet wisten wat er gebeurd was, verslapten ze hun waakzaamheid niet; en een ogenblik later zonden ze een schietgebed omhoog, toen de schelle schicht van een verlate bliksemstraal, gevolgd door een oorverdovende donderslag, de doordrenkte hemel vaneen scheurde. Een half uur later hield het op met regenen en nog een kwartier later flitste de straatverlichting weer aan zodat de vermoeide, verregende wakers opgelucht weer naar hun huizen terug konden keren.
De kranten van de volgende dag besteedden aan deze gebeurtenissen maar een geringe aandacht in verhouding tot de algemene verslagen over de bui. Het schijnt dat de geweldige bliksemflits en de oorverdovende explosie die op de gebeurtenis in Federal Hall gevolgd was nog kolossaler geweest waren in meer oostelijke richting, waar ook een uitbarsting van de eigenaardige stank was opgemerkt. Het fenomeen was het meest opgemerkt in College Hill, waar de knal al de slapende inwoners gewekt had en hen tot een verbijsterde uitwisseling van wilde veronderstellingen had gebracht. Van hen, die reeds wakker waren, waren er maar weinigen die de abnormale lichtgloed bij de top van de heuvel zagen of de onverklaarbare bovenwaarts gerichte windstoot opmerkten, die bijna de bladeren van de bomen rukte en de planten in de tuinen omwierp. Men was het er over eens dat de eenzame, plotselinge bliksemstraal ergens in deze buurt ingeslagen moest zijn, hoewel later geen spoor van de inslag gevonden werd. Een jongeman in het Tau Omega broederschapshuis meende een fantastische, afzichtelijke rookmassa in de lucht te zien juist toen, even te voren, de bliksemstraal flitste, maar zijn waarneming is niet geverifieerd. Van de weinige waarnemers zijn echter allen het eens over de krachtige windvlaag uit het westen en de stroom van onverdraaglijke stank die aan de verlate blikseminslag voorafging, terwijl de getuigenissen over de tijdelijke brandgeur na de inslag eveneens gelijkluidend zijn.
Deze punten werden zeer zorgvuldig besproken als gevolg van het waarschijnlijke verband ervan met de dood van Robert Blake. Studenten in het Psi Delta huis, waarvan de achterramen van de bovenverdieping op Blake's werkkamer uitzien, zagen op de ochtend van de negende het vage witte gezicht voor het westelijke raam en vroegen zich af wat er mis was met de gelaatsuitdrukking. Toen ze die avond hetzelfde gezicht in dezelfde houding zagen, begonnen ze zich ongerust te maken en keken of de lichten in de woning aan zouden gaan. Later belde ze aan bij de verduisterde flat en tenslotte lieten ze de deur door een agent forceren..
Het verstijfde lichaam zat kaarsrecht aan de schrijftafel bij het raam en toen de binnendringers de glazige, uitpuilende ogen zagen, en de kentekenen van een hevige, krampachtige schrik in de verwrongen gelaatstrekken, wendden ze zich misselijk van ontzetting af. Kort daarna stelde de medisch expert een onderzoek in en ondanks het ongeschonden raam stelde hij als doodsoorzaak een elektrische schok of nerveuze spanning, veroorzaakt door een elektrische ontlading, vast. De afschuwelijke gelaatsuitdrukking negeerde hij en hij was van mening dat deze het niet onwaarschijnlijke gevolg kon zijn van de zeer heftige schok die iemand met een dergelijke abnormale fantasie en onevenwichtige emoties kon ondergaan. Deze laatste eigenschappen leidde hij af uit de boeken, schilderijen en manuscripten die in de woning gevonden werden, en van de blindelings neergekrabbelde aantekeningen in het dagboek op de schrijftafel. Blake had zijn panische notities tot het laatst toe voortgezet en het potlood vond men met gebroken punt geklemd in zijn krampachtig samengetrokken rechterhand.
De aantekeningen nadat de lichten waren uitgegaan waren uiterst onsamenhangend en slechts gedeeltelijk leesbaar. Zekere onderzoekers hebben er conclusies uit getrokken die in grote mate afwijken van de prozaïsche officiële uitspraak, maar er is maar weinig kans dat dergelijke veronderstellingen bij de conservatieven van aard geloof zullen vinden. De zaak van deze fantasierijke theoretici is zeker niet begunstigd door de handeling van de bijgelovige dokter Dexter, die de merkwaardige kist en de hoekige steen — een ongetwijfeld lichtgevend voorwerp zoals men in de zwarte raamloze torenspits waar het gevonden werd kon zien — in de diepste vaargeul van de Narrangansett Baai geworpen heeft. Buitensporige verbeeldingskracht en neurotische onevenwichtigheid aan de kant van Blake, verergerd door de wetenschap van de boosaardige, voorbije eredienst waarvan hij de angstaanjagende overblijfselen ontdekt had, vormen de overheersende interpretatie die we aan deze laatste panische aantekeningen moeten geven. Hier volgen de notities — of alles wat er van te ontcijferen viel.
'Lichten nog uit — moet nu al vijf minuten zijn. Alles hangt af van de bliksem. Yaddith geve dat die door blijft gaan. . . Een invloed schijnt zich er doorheen te slaan . . . Regen en donder en wind oorverdovend... Het wezen maakt zich meester van mijn geest. . .
'Moeilijkheden met geheugen. Ik zie dingen die ik nooit gekend heb. Andere werelden en andere melkwegen ... Donker . . . De bliksem lijkt donker en de duisternis lijkt licht. . .
'Het kan niet de echte heuvel en kerk zijn die ik daar in het stikdonker zie. Moet indruk op het netvlies zijn nagelaten door bliksemflitsen. Hemel geve dat Italianen met hun kaarsen buiten zijn als bliksem ophoudt!
'Waar ben ik bang voor? Is het soms een incarnatie van Nyarlathotep, die in het oude schaduwrijk Khem zelfs de vorm van een mens aannam? Ik herinner me Yuggoth, en het verder gelegen Shaggai, en de absolute leegte van de zwarte planeten ...
'De lange, klievende vlucht door de leegte... kan het universum van het licht niet doorkruisen. .. herschapen door de gedachten gevangen in het Glinsterend Trapezohedron . .. zenden het door de afgrijselijke afgronden van straling . ..
'Ik heet Blake — Robert Harrison Blake van 620 East Knapp Street, Milwaukee, Wisconsin... Ik ben op deze planeet ...
'Azathoth wees me genadig! — de bliksem flitst niet meer — verschrikkelijk — ik kan alles zien met een monsterachtig zintuig dat niet het gezichtsvermogen is — licht is donker en donker is licht... die mensen op de heuvel... waken .. . kaarsen en amuletten . . . hun priesters . . .
'Zin voor afstand verdwenen — ver is dichtbij en dichtbij is ver. Geen licht — geen verrekijker — zie die spits — die toren — venster — kan horen — Roderick Usher — ben krankzinnig of word krankzinnig — het wezen beweegt en waart tastend rond in de toren. Ik ben het en het is ik — ik wil eruit.. . moet eruit en de krachten verenigen ... Het weet waar ik ben ...
'Ik ben Robert Blake, maar ik zie de toren in het donker. Er is een monsterachtige geur .. . zintuigen vervormd .. . planken in dat torenvenster kraken en buigen door ... Iä.. . ngai... ygg ...
'Ik zie het — hierheen komen — heiwind — titanblauw-zwarte vleugels-Yog-Sothoth red me — het drielobbige brandende oog..."