fiat lux

We liepen op de Transformator Weg.

De zon kwam op, ze bleef nog even hangen:

Een sinaasappel door de groene heg.

We stapten zwijgend voort. Je bleke wangen

Weerkaatsten argeloos de vroege gloed.

Een jonge god, heet zoiets sedert Tachtig.

We liepen stil de morgen tegemoet.

Ik hoorde je niet ademen. Stormachtig

Kwam toen de zon omhoog. Je werd zo licht.

De vonken sprongen uit je zwarte haren.

De zon sloeg stralen van je aangezicht.

Zie, hoe het vlamde. ’t Kwam niet tot bedaren.

de autoweg

De vogels schoten uit het land omhoog.

Ze krijsten, krijsten als een troep bacchanten

Die zich vermaken met exorbitante

Gezelschapsdansen rond een ereboog.

De eerste auto’s naderden. Gejakker,

Zoals een onweer aan komt dreunen. Wakker

Was heel de wereld. Op de autowegen

Werden de regenwormen platgereden.

Het donderde als in een boze droom.

We waren allebei opzijgetreden

En stonden toe te kijken op een akker,

Nog altijd zwijgend. Jij stond onder stroom.

 

endymion

Een jonge god was je, en ook een vlegel.

Een stratemaker uit de laagste klasse.

Je tikte, luidkeels lachend, kleine tegels

De straat in, tussen andere wildebrassen.

Weerbarstig als een kei. Je zei niet veel.

Je roeping was jongleren met kasseien.

Je wereld draaide om je pikhouweel.

Je was dicht bij de aarde met je dijen.

Altijd dicht bij. Je rook naar verse grond.

Eens welt de aarde langzaam uit jouw mond,

Kruipen de wormen door je holle schedel.

De knekelman speelt lachend op zijn vedel.

 

tranen

Ook op de schouder van een stratemaker

Grijnslacht de oehoe. Tranen worden dor.

Hoor, hoor. Ze breken open op je kaken.

Ze ritselen. Je hoort de tranen kraken.

Het interesseert een jonge god geen lor.

Je kijkt me aan, je ogen zijn als sintels

Die in de asla smeulen als het wintert.

Je lippen wijken aarzelend uiteen.

Het is of je de spanning wilt verbreken.

Er schiet een steekvlam in mijn rechterbeen.

Ik luister toe hoe je begint te spreken:

‘Zeg op, m’n jongenlief, waar gaan we heen?’

 

vignet

We liepen tot de middag voort. De wegen

Vermeden we. Ik leidde je langs weiden

Waarop we ons gelukkig nedervlijden

En wederom ononderbroken zwegen.

Het deed er ook niet toe wat of we zeiden.

Waar liefde woont is zwijgzaamheid een zegen.

We lagen in het gras als een stilleven.

De wereld was waarachtig een idylle.

Slechts af en toe verkende gonzend even

Een kever teer je hermelijnen billen

Om daarna snel weer hemelwaarts te zweven.

Ik zag je achtersteven gulzig trillen.

 

fata morgana

We dwaalden langs verpulverde altaren

Waar grijze monniken met giereblik

Ons leverzuchtig zaten aan te staren.

Hun lichaam was onooglijk van het slik.

We zagen nonnen met bestofte brillen

Waarin het leed van eeuwen stond te lezen,

Ze huiverden en vreesden duizend vrezen.

We hoorden dode mijterdragers gillen,

Het hof van Rome, pausen, kardinalen,

Als varkens die de vilder op komt halen.

Je glunderde, als na een goed rapport.

Hier heerste recht, al duurde het maar kort.

 

oase

Zo warm is het die dag, bloedwarm. Jouw zweet

Druipt neer als olie van een marmerbeeld.

Vervloekt is ieder ding dat kleding heet.

’t Is koel op plaatsen waar je hand me streelt.

Ik wil het wegdek zijn dat jij plaveit.

Het is wel honderd graden Fahrenheit.

Als meerschaum helder gloeien alle luchten.

Een woord van liefde, in spijkerschrift geschreven,

Ligt op een langvergeten kei te branden.

Je raakt me aan met allebei je handen.

Je kussen zijn mimosa-achtig schuchter.

Ik zie een wit zeil langs de einder zweven.

 

het scharlaken uur

Elastisch en elektrisch als een panter

Omsingel je opeens mijn ledematen.

Mijn lichaam vecht en wordt recalcitranter.

Mijn tegenstand brengt je in alle staten.

Je zweet begint gebiedender te geuren.

Ik doe mijn mond vaneen maar kan niet praten.

Ik zie de allerzonderlingste kleuren.

Geluiden hoor ik, nimmer nog gehoord.

Je bruine arm verheft zich, keer op keer.

We strijden met geweld. Zonder een woord.

Ik glijd als in een riddersteekspel neer.

Ik voel hoe ik genadig word doorboord.

 

metamorfose

Ik vond mezelf die middag traag terug.

Ik had mijn lichaam hopeloos verloren.

We liepen over een vervallen brug.

We stonden tot ons middel in het koren.

Ik wist het niet. Ik was als hem geworden.

Een jonge ondeugd uit een mooie droom.

Ook ik was sterk. Ook ik kende geen schroom.

Het onkruid dat ik tegenkwam verdorde.

Viooltjes schoten uit de grond, narcissen.

Nog voordat zij zich konden vergewissen

Van zoveel schoonheid was ik al voorbij.

Met moeite, schoksgewijs, hervond ik mij.

 

fiat nox

De avond viel. De damp van een moeras

Steeg op, als alsem walmend uit ’n vat.

Hoog in de olm ontstak de drakenkoning

Het licht in zijn verderfelijke woning.

We rilden en versnelden onze pas

Alsof een spook ons op de hielen zat.

We sprongen over een geschoren heg.

Met felle bundels elektriciteit

Schenen de auto’s ons in het gelaat.

We stonden op de Transformator Weg.

Ik keek je aan. Je was je spanning kwijt.

Je was gewoon een jongen van de straat.

 

janus

De zee is droog. Het vasteland is nat.

Alleen de dode dingen hoor je zingen.

De levende hebben hun tijd gehad

En zwijgen stom. Groeten uit Scheveningen.

 

Op dit strand worden alle vrouwen mooi.

Hun ogen glanzen en rondom hun monden

Verdwijnt hier elke levervlek en plooi.

Haast om te zoenen zijn hier alle honden.

 

De jongens daarentegen hebben in

Hun neuzen onophoudelijk bezoek

Van kevers, in hun oogkas huist een spin.

Hun voorhoofd is vergaan, hun wang is zoek.

 

achteruitkijkspiegel

Hij leest, zonder te lezen, een verhaal

Dat als een scheermes door zijn hersens gaat,

Dat in zijn nek slaat als een bliksemstraal

En dan blijft steken in zijn ruggegraat.

 

Het is een koud verhaal, vol hete haat.

Het gaat tekeer en vult hem vertebraal.

Zijn mergpijp gilt ervan als vlees dat braadt.

Het is geschreven in zijn moedertaal.

 

Hij leest het. En zijn achterkant voelt kaal

En open aan, een ruggelings gelaat,

Een reflecterend vlies, waarin brutaal

Zijn eigen spiegelbeeld hem gadeslaat.

 

terribilità

De jongen is een grijze filosoof.

De knieën zijn de zetel van de wijsheid.

De Noordpool herbergt menige korenschoof.

In de Sahara heerst de grote ijstijd.

 

Een padvinder beheert het labyrint.

De sfinx kijkt vol begrip de wereld in.

De hemelgod is een driejarig kind.

De wereldondergang is het begin.

 

De olifant danst op het slappe koord.

De stier is meer dan zeven maanden drachtig.

De veldmuis heeft een tijgerkat vermoord.

De seksualiteit is mooi en prachtig.

 

liefde

Ze liggen op elkaar, schurft op eczeem.

Je hoort de schilfers knappen. Roos stuift op.

Hun schedels glimmen als een diadeem.

Ze liefkoost teder zijn gezwollen krop.

 

Zijn pink verdwijnt in een abces van bloed.

Ze kronkelt. Uit haar mond springt slijm. Een blaas

Ontploft. Zijn krop wordt blauwer. Hij vat moed.

Hij rolt haar op haar rug. Hij is de baas.

 

Dan gaan zijn sleetse lendenen tekeer.

Het is een machtig knarsen. Het gesop

Van kwijl in etter kent geen einde meer.

Zij kotst. Gods wonder in een notedop.

 

atlas

Want zuiverheid verwekt hypocrisie.

Gevoel baart modder. Openhartigheid

Is onrecht. Rechtuit ligt in Krommenie.

Het lam dat liefkoost is de wolf die bijt.

 

Deemoed is razernij. In Nergenshuizen

Ligt Allekanten. Hemels mededogen

Is minder dan een punt. Minder dan luizen

Zijn vredesduiven. Waarheid is gelogen.

 

De deugd verdraait, de geestdrift deformeert,

Het kloppen van het hart werkt als vervormer.

Genegenheid schept haat. De aai bezeert.

De Liefde ligt een uur gaans van De Wormer.

 

twee koningskinderen

Als alle mensen op hun handen liepen

En ankers bleven drijven op de Rijn,

Als oesters ongehoorde dingen riepen

En naalden ons doorstaken zonder pijn,

 

Als kangoeroes in hemelbedden sliepen

En mummies konden zingen in hun schrijn,

Als piramiden soepel zouden zwiepen

En modderbaden geurden naar jasmijn,

 

Als reuzen gingen zwemmen in ’t ondiepe

En er geen einde kwam aan dit refrein,

Dan hoorde ik een raamkozijn zacht piepen

En kuste jij me, dwars door het gordijn.

 

familiebezoek

Er groeien zwammen uit de hanebalken.

De kreeft loopt vooruit. Hoofdpijn heeft de maag.

De vis probeert een hengel te verschalken.

Er hijgt een foetus in de sarcofaag.

 

Een kroonluchter stijgt op uit het moeras.

Sirenes neuriën. En harpen gillen.

De vrouw is zwanger van een urn met as.

Het zwijn probeert een boerenknecht te villen.

 

De kachel loeit van pijn. Het standbeeld lacht.

Het onderscheid tussen wat is en schijnt

Is rondom opgeheven. Hedennacht

Verscheen de eenhoorn aan mijn voeteneind.

 

chaos (1)

Hem vliegen losse woorden naar de keel.

Een grenspaal. Vale paarden. Takkenbossen.

Oog. Krijt. Een legioen. Gevaar. Vuilgeel.

Ze dansen door het luchtruim. Zie ze hossen.

 

Hij kan er op papier niets mee verlossen

Wat lijkt op een gedicht. Verdomd. Niets past er.

Wat moet een woord als wolken naast kolossen?

Hij deponeert ze in zijn hoofd. Kadaster.

 

Het lijkt of ze voorgoed begraven zijn.

Maar vroeg of laat begint een dunne draad,

Gesponnen uit melancholie en pijn,

 

Van woord tot woord een weg te zoeken om

Een web te weven – stom en delicaat –

Waaruit ineens een vers valt. Als een bom.

chaos (3)

Als alles raast en kolkt en kookt en spat

Houdt dan een woord als grenspaal nog wel stand?

Of springt de watergolf over de rand

Van het gedicht en maakt de bladzij nat?

 

Vliegt dan het boek dat dit gedicht bevat

Niet acrobatisch dansend uit uw hand,

Als door een windhoos opgetild, totdat

De inhoud zuigend losschiet uit de band?

 

Ontploft het vers, zodat uw hand verbrandt?

Zakt u met boek en al in een zwart gat?

De dichter is niet slechts een simulant

Maar hij verbeeldt zich ook nog wonder wat.

 

arlequinos ei

1

 

Je kan een vers aantrekken als een broek:

Krap, wijd, op maat, zoals je bent gestemd.

Er is voor elke denkbare invalshoek

Een andere broek. (Er is één priesterhemd.)

 

Je neemt een bonte broek bij overmoed,

Een streepje – als het grilligheid beduidt.

Maar wit bij durf of gril, dat is ook goed.

Een dichter kan steeds alle kanten uit.

 

Hij kan, als hij de dood in zich voelt razen,

Een hymne schrijven op Edammer kazen,

Maar ook uitbarsten in een woest geschrei.

 

Of hij vergeet de smart. De kaas erbij.

Hij spot ermee en wringt zich door de mazen.

Hij schudt het van zich af en is weer vrij.

 

x

2

 

Stel, dat je een gedicht zou schrijven over

’n Ei, je liet dat ei met een verbale,

Fenomenale toverij door ’t lover

Zweven, je liet het aan de einder dalen

 

En rijzen – een eivormig pompgemaal!

Je liet het ei ook steeds van kleur verschieten,

Dan geel, dan blauw. Of: op de eierschaal

Schilderde je een wilde pracht margrieten.

 

Het ei zou zwellen, slinken, alles kan

De dichter, o, hij maakt er met gemak

Zelfs iets volkomen oneiachtigs van.

 

Een zieke man, een waaiervormig iets.

Het werd een krakeling, een damesfiets.

Maar ’t vers was niets wanneer ’t ei niet brak.

 

x

3

 

’t Ei breekt. Wat doet de dichter met de dooier?

Hij hangt zich vol met krulwerk en guirlandes,

Als een versierde meiboom. Maar dan mooier.

Hij danst een samba en een sarabande.

 

Hij speelt voor koning en hij speelt voor schooier.

De bloemen wiegen mee, vogels ontploffen

Boven zijn hoofd, de rooie zon wordt rooier.

Steeds weet hij zich weer anders op te doffen.

 

Hij speelt voor schout bij nacht en erfgooier.

Hij speelt voor dit, voor dat. Hij gaat tekeer.

Zijn ogen worden rond als kersepitten,

 

En van zijn lippen rolt gekwinkeleer.

Hij denkt aan alles, maar vergeet de dooier

En gaat er, uitgedanst en wel, op zitten.

x

4

 

Wat doe je met een eivlek op je gat?

Je kijkt bedremmeld, voelt je ietwat nat.

Je moet maar zwijgen. Je had liever dat

Er op je kont geen vlek gezeten had.

 

Waarom verdween dat ei niet in het niets?

Het werd toch met gemak een damesfiets?

En was het soms geen waaiervormig iets?

Nu hangt er zo’n versiersel aan je fiets.

 

Je voelt nu, in je broek met gele stippen,

Slechts achternagezeten door wat kippen,

Wat het betekent om een zot te zijn.

 

Je moet je malle fratsen nu maar staken.

Je moet je broek uittrekken, harlekijn,

En voortaan moet je naakt je verzen maken.

nieuwsgierigheid

Er is een kamer die nooit opengaat.

Waarom, dat weet ik eigenlijk niet goed.

Heel vaag vermoed ik dat er straf op staat,

Al weet ik ook niet wie me straffen moet.

 

Ik sta soms voor de deur en aarzel even.

Dan loop ik verder. Laat ik het vergeten.

Er moeten in je hersens ruimtes zweven

Waarvan het beter is om niets te weten.

 

Ik heb de deur toch op een kier gezet.

Er zitten mensen op een rij. Ze smeken

Mij: Ga terug, terug. Ik zie nog net

Hun oogbol smelten en hun haar verbleken.

schillen

Een doodgewone kamer, zo te zien.

Een hersencel. Haarwortels als plafond.

Veel stof, dat wel. Een magazijn misschien.

Maar toch intiem. Niet iets van een salon.

 

Het is de eerste keer dat ik hier ben.

Ik durfde nooit naar binnen. Door de deur,

Die ik al sinds mijn kinderjaren ken,

Drong steeds zo’n weeë, penetrante geur.

 

Daar staat een ladenkast. Ik overwin

Mijn schroom. En la na la komt, met kordate

Gebaren, bloot. Er liggen dozen in.

Ik weet dat ik die eeuwig dicht moet laten.

 

het onzichtbare labyrint

Er is geen vrijheid in de zandwoestijn,

Al staan er nergens hekken, nergens palen.

Het is maar beter – als je vrij wilt zijn –

Om sierlijk door een labyrint te dwalen.

 

Je stoot dan op veel dwang, in gang na gang,

Maar loopt de kans ook niet ten prooi te vallen

Aan plompe hekkenslopers, met hun drang

Naar één cachot, één helse cel voor allen.

 

Ze zien je niet. Je zit heel fraai gevangen.

Laat anderen gerust door ruimten razen,

Woestijnen scheppen, in hun fél verlangen

 

Naar vrijheid, laat ze volkeren verbazen

Met internationale strijdgezangen.

Er is, dacht ik, geen hoop voor zulke dwazen.

 

residu

Dichters, we lezen ze met droge ogen.

Waar zijn de tijden van het hartebloed?

Waar de gezangen van het mededogen?

De litanieën, waar? Voorbij. Voorgoed.

 

Het bloed werd gruis. De tranen werden glas.

Het leed werd leed van bordkarton. Te koop

Kwam grimas, gil en wrede pijn. (En masse,

Per stuk, zoals je wil.) Azijn werd stroop.

 

De dichter, heden, is een zonderling.

Hij hangt de paljas uit voor zijn publiek.

Wat blijft: bezetenheid om één, één ding.

De wonden die hij likt. En de muziek.

 

noli me tangere

Een vers is ballast. Zorg dat het vergaat.

Je kunt het slopen als je op het laatst

Een bom onder het deel dat er al staat,

Een landmijn in de laatste regel, plaatst.

 

Steek nu de lont vast aan. Een vrome wens.

Er is geen bom. Je bent gedwongen om

Je vers te vullen tot de verste grens.

Pas na een slalom stoot het op de bom.

 

Waarom schei je er, op dit punt beland,

Dan niet mee uit? Raak het niet langer aan.

Hier kan het nog. Maar verder gaat je hand.

Een vers moet rond zijn om niet te bestaan.

 

duikvlucht

Er hangt een hoge spiegel in de gang.

Vooruit, ik kijk me zelf nog maar eens aan

En voor het monster dat ik daar zie staan

 

Ben ik – voorspelbaar – elke dag weer bang.

Die man is gruwelijk. Die man moet dood

En met een ferme mokerslag verplet.

 

Die man is niets dan vet en kraaienpoot.

Een vreemdeling is het. – Ik denk, owee,

Ik trap weer in elk spiegelbeeld-cliché.

 

Glas is het maar, dood glas wat ik zie staan –

En net als ik dat denk springt een skelet

Wijdbeens de spiegel uit en valt me aan.

 

vingerwijzing

De spiegel spat uiteen in duizend stukken

En ook mijn evenbeeld wil het niet lukken

Me dood te knijpen, want terzelfder tijd

 

Verbrokkelt hij tot een voldongen feit

Van knoken, kootjes, kaakbeen, ellepijp –

Een treurig hoopje onherkenbaarheid.

 

Een steekvlam, walm en rook – en ik begrijp:

Ik ben mijn spiegelbeeld voor altijd kwijt.

De man die was is as. De man die is

 

Moet weldra ook naar de verdommenis.

Ter illustratie voor mijn stomme kop

Schiet uit de as nog een ranonkel op.