Ik ben een dichter, ik verzin
De poëzie van Gerrit Komrij
In het revolutionaire jaar 1968 debuteerde Gerrit Komrij, vierentwintig jaar oud, met de dichtbundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. Het was in die tijd een opvallend geluid: vormvaste gedichten, voorzien van rijm en metrum. Ze gingen niet over Che Guevara of over ‘het tekortschieten van de taal’ – een geliefd onderwerp onder moderne dichters – maar over een oude vrouw in het bos die een jongen een puntenslijper gaf en ‘vriendinnen’ met hem wilde worden. Of over een vlieg die gulzig in de aars van paarden wilde kruipen om ‘zijn horizon te verruimen’.
Komrij toont bij uitstek hoe taal niet tekort hoeft te schieten als je haar op virtuoze wijze hanteert. De gedichten gaan over van alles, maar vooral over het ongerijmde: het sperma van de bovenbuurman dat door het plafond sijpelt, of sprekende urnen op het kerkhof. Er is sprake van de Styx en een sprookjesbos, maar ook van chocomel en Caran d’Ache, of een mongooltje achter de kassa van de dierentuin. Er zijn gedichten waarin Komrij’s geliefde Charles met naam en toenaam figureert, maar ook waarin elke vorm van openhartigheid de nek wordt omgedraaid.
Hij onderscheidde zich van de romantiek door niet, zoals het romantische dichters betaamt, te lijden aan de wereld en aan zichzelf. Hij bewaarde afstand door het woord ‘ik’ helemaal uit zijn poëzie weg te laten. Daarvoor in de plaats kwam een ‘je’, die misschien wel een afsplitsing van de dichter was, maar zo gespleten en eigenaardig dat er evengoed een personage uit Alice in Wonderland aan het woord kon zijn. Neem ‘De dwaaltuin’ uit zijn debuut (zie blz. 14). Het begint onschuldig als een idylle, krijgt dan een seksueel geladen ondertoon en uiteindelijk zijn we beland in een duister sprookjesbos en wordt het geheim van de puntenslijper meegenomen in de dood. Een dagdroom die verandert in een nachtmerrie over castratieangst, zo lijkt het.
Komrij blaast verlangens op, draait nostalgie de nek om, zoekt geen harmonie maar alleen de tegenpolen. Daarbij passen geen ontboezemingen of zielenroerselen. Zoals hij ooit in een interview opmerkte: ‘Het woord “ik”, vooral uit de mond van dichters die maar weinig “ik” konden offreren, heeft de Nederlandse poëzie veel schade berokkend. Ik en de poëzie horen een broertje dood aan elkaar te hebben.’
Er waren in die dagen niet veel critici die begrepen waar het Komrij om te doen was. Rijmende poëzie was zo uit de mode dat ze vooral geassocieerd werd met lolbroekerij of een dichter als Piet Paaltjens, een naam die voortdurend viel. Zelf zei Komrij daarover: ‘Ik ben misschien meer door de jaren twintig beïnvloed dan door Piet Paaltjens of welke negentiende-eeuwer dan ook.’
Verwijzingen, bijvoorbeeld naar het surrealisme van Alfred Jarry of het theatrale van Bertolt Brecht, werden steeds duidelijker in de reeks bundels die verschenen na zijn debuut: Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker (1969), Ik heb goddank twee goede longen (1971), Tutti-frutti (1972), Fabeldieren (1975), De verschrikking (1977) en de voorlopige verzamelbundel Het schip De Wanhoop (1979).
Ook de echo van Oscar Wilde weerklinkt in een bundel als Capriccio, waarin de dichter, weliswaar met de nodige spot, dan eindelijk iets lijkt prijs te geven over zijn eigen leven en liefdes. De spanning die Komrij zoekt tussen de eerste en de laatste regel van het gedicht is dezelfde die hij ervaart in de sensatie van pure lichamelijke liefde voor een jonge god (‘heet zoiets, sedert Tachtig’), met wie hij loopt over de Transformator Weg (zie blz. 41). Deze jonge god blijkt een vlegel, een stratenmaker: ‘Je wereld draaide om je pikhouweel’, klinkt het ondubbelzinnig. Maar evengoed als het verhevene en het platvloerse wandelt al snel de dood rond, en nadat de ik heeft gevoeld hoe hij ‘genadig word[t] doorboord’ keert alles weer terug bij het oude – de jonge god is weer een stratenmaker geworden.
Capriccio is een bijzondere bundel in het oeuvre van Komrij, omdat het de eerste keer is dat hij in de eerste persoon schrijft. Die ontwikkeling zet zich voort in de bundel De os op de klokketoren (1982), een hechte reeks gedichten gebaseerd op het antieke mundus inversus-motief: de omgekeerde wereld waarin niets is wat het lijkt. Opvallend genoeg lijkt die wereld-op-zijn-kop in de kern meer overeen te stemmen met Komrij’s wereldbeeld dan met een alledaagse blik (zoals in de gedichten op blz. 51 tot en met 56). Hij neemt een plaats in links noch rechts van het spectrum, zoals hij schreef in een essay: ‘Ik weet niet wat links of rechts is. Ik voel me niet vervreemd of verscheurd. Ik aanvaard de versplintering van de wereldbeelden als een godsgeschenk. Ik ben de eerste gelukkige schizo.’
Het principe van deze gezegende gespletenheid gaf Komrij in De os op de klokketoren de gelegenheid om alle registers open te trekken. Platvissen, kolenmijnen, het huis van Oranje, whisky en sigaren, etter en pus: het woordenboek wordt omgekeerd en geen enkel woord staat nog in zijn oude verband. De spanning zit hem niet in de poging een afspiegeling te maken van de wereld buiten het gedicht, maar het gedicht is een wereld op zich. Het is de enige plek waar de verbeelding vonkt, waar beelden op elkaar botsen. Buiten het gedicht bestaat er niets.
Deze autonome visie op het dichten bereikte een hoogtepunt in de bundel Gesloten circuit (1982), vol met virtuoze poëticale gedichten zoals de reeks ‘Arlequino’s ei’ en het wat mij betreft klassieke gedicht ‘Het onzichtbare labyrint’, waaraan deze bundeling zijn titel ontleent. Er spreekt een afkeur uit van degenen die iedereen in één helse gevangenis willen opsluiten en dat vrijheid noemen. Komrij’s poëtisch credo blijkt ook een visie op het leven: ‘Het is maar beter – als je vrij wilt zijn – / Om sierlijk door een labyrint te dwalen.’
Begin jaren tachtig las ik, zoals zoveel adolescenten vol van weltschmerz, de gedichten van Hans Lodeizen. Het was mijn eerste dichter, op een dag gevonden in een schoolbloemlezing, en een jaar lang had hij me niet meer losgelaten. Lodeizen schreef over lieflijke Russische dames, de moeheid in een bootje, de wereld die niet de echte was. Daarna – de overgang kon niet groter zijn – kwam de ontdekking van Gerrit Komrij in de vorm van Alles onecht (1983), een eigen keuze uit diens werk met als toevoeging een reeks uitspraken over poëzie. Die zetten mijn beeld van de dichtkunst geheel op zijn kop. ‘De poëzie is een hoer, ze wil dansen,’ las ik, en: ‘Poëzie is iemand de oren vullen met poetskatoen.’
Voor iedereen die met zijn hoofd in de wolken loopt, is er geen beter boek denkbaar. Weg met alles wat halfzacht is, en op de tast geschreven! En vormeloze poëzie was, zoals W.H. Auden al zei, een teken van slechte manieren.
De tegenpolen bleken overigens dichter bij elkaar te liggen dan ik dacht: Komrij had, zo staat in zijn autobiografie Verwoest Arcadië (1980), óók van Lodeizen gehouden en zelfs een gedicht van hem ten gehore gebracht op een voorleesavond op school, bij welke gelegenheid hij door zowel medeleerlingen als volwassenen was uitgejouwd. Dat kwam ervan als je de wereld je kwetsbare kant liet zien. ‘Eerlijk moest je zijn. Het was noodzakelijk dat hij met zijn billen bloot ging. Als hij er maar steeds voor zorgde een paar onechte billen op zak te hebben. Die moest hij de mensen zo oprecht mogelijk toesteken.’
De dichter in Komrij zweeg in de jaren tachtig en negentig, op enkele bibliofiele uitgaven na. Misschien had hij, zo dacht ik wel eens, met Gesloten circuit (1982) zijn zenit bereikt: ronder, perfecter, subliemer konden gedichten niet worden. Maar opeens kwam hij weer op stoom met 52 sonnetten bij het verglijden van de eeuw (2000), Luchtspiegelingen (2001) en Spaans benauwd (2005), en daarnaast nog een hele stroom aan bibliofiele en andere kleine edities. Ook het voorlopig verzameld werk Alle gedichten tot gisteren (2004) telde ruim tweehonderd pagina’s nieuwe poëzie.
Een van de mooiste gedichten uit deze periode is ‘Contragewicht’, dat op het eerste gezicht zou kunnen gaan over Komrij’s leven in Nederland en Portugal: ‘Er is een land dat ik met pijn verliet, / Er is een land dat ik met pijn bewoon.’ Deze rusteloosheid van het nooit thuiskomen doet ook wel aan Slauerhoff denken, en is in wezen een romantisch verlangen. Is hij uiteindelijk dan toch geworden waarvoor men hem aan het begin van zijn dichterschap ten onrechte aanzag?
Het valt op dat de speelse toon van weleer de laatste jaren plaats heeft gemaakt voor een meer introvert geluid. De beelden tuimelen niet meer over elkaar heen als in een rariteitenkabinet, maar zijn sober en direct. Komrij is niet zelden onverbiddelijk over zijn eigen persoon, of althans, de ‘ik’ die daar nu in figureert. Dat heeft een grimmiger, maar niet minder indrukwekkend soort poëzie tot gevolg, zoals het aan Pessoa herinnerende ‘Pandora’ (zie blz. 79): ‘Erken, terwijl je je verbijt: / Ik ben een dichter, ik verzin.’
Victor Schiferli
laatste minuut
De golfslag van de Styx. Je zit te soezen.
Diakenhuizen hangen op je rug.
Je bent een boeman in een witte bloeze
Die niet naar voren gaat en niet terug.
Je bent een ram, je bent geweldig sterk
En van een weergaloze nuchterheid.
Je draait je hand niet om voor overwerk
Wanneer je keien in het glaswerk smijt.
Je bent een kreeft die achteruit moet lopen
En met ’n bloedvlek hangen blijft aan ’t dak.
Met alles loop je in je droom te koop en
Voelt je net een godgewijde hobbezak.
de dwaaltuin
Als kind vond je een puntenslijper ’t fijnst.
Ze zaten in een bloemkelk of een poesje –
Nu ja, zoiets. Dat vond je niet zo gauw.
Er zat een inktlap aan. Die moest je
Helpen als je vlekken had gemaakt.
Van kindsbeen af heb je ’n beeld behouden,
Dat, toen je eens verloren was geraakt
In een wild bos, een vrouw, wat ouder,
(Het kon een heks zijn) zo een van binnen
Ingebouwde slijper aan je gaf
En zei: Van nu af aan zijn we vriendinnen.
En zei: Het zijn de dingen van je graf.
de jeugd van mijn held
In ieder dorp stond nog een watertoren
En klimmer groeide op de platte dakjes.
De boer vroeg mat: wat heb je er verloren?
Aan een jongen in een pluisfluwelen pakje.
Hij zag een molen, en een waterkering.
Het stulpje stond er ook, al was het tinnef.
Men zat daar, spreekt vanzelf, slecht in de kleren.
Er was geen tuintje en geen kast met linnen.
De fulpen jongen had wel een eigen zolder,
Met uitzicht op de rode watertoren. Hut
En haar huizen van katoen over de polder.
Zomaar een idylle uit de mouw geschud.
een gedicht
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.
De vijfde draait u plotseling een loer.
De zesde heeft het twaalftal gehalveerd.
De zevende schijnt zwaar geouwehoer,
De achtste bloedserieus. Of omgekeerd.
De negende vertelt nog eens hetzelfde.
De tiende is misschien een desillusie.
De elfde is niets anders dan de elfde.
De twaalfde is van niets de eindconclusie.
de dood als vaas
De dood is als een vaas, waarin je valt;
Een mooie vaas, een kelk, om zo te zeggen.
Hij heeft een slanke hals en een gestalte
Waar iemand heel wat eer mee in kan leggen.
Oranje is hij, met een zwarte rand
Die niets van treurnis heeft en, weet je, ook een
Pikzwarte voet – dus aan de onderkant –
Daar zwarten met oranje zo mooi stroken.
Om ’s hemels wil, dat is een mooie vaas:
Een vaas vol dagscheer nog – weldra gevuld,
Zo hoop je, met je botten. Maar, helaas,
Geen mens zei nog: Val dood. O, ongeduld...
dodenpark
We wandelden des avonds door de tuinen
Van het crematorium; achter heg en hazelaar
Stond laag de vroege maan; ik at wat kruimels
Van mijn vest en jij genoot van een sigaar.
Je dacht wellicht aan zeer bezwete negers
Op hete plantages in de weer. Ook aan
Je gezicht meende ik zoiets af te lezen.
Ikzelf keek door de heg naar de maan.
We spraken niet. Wat viel er ook te zeggen?
We dachten maar aan een maan en aan zweet.
O, nergens heerste er ooit zo’n rust. Slechts
Af en toe klonk uit een urn een kreet.
de vrouw in de kunst
Mevrouw haat mannen die haar met hun blik
Verslinden en haar niettemin laag aanslaan.
Zij toeft graag daar, waar met een hoofse knik
Haar slappe vlees gehuldigd wordt door maan-
Zieke artiesten, die in haar gelaat waarderen
Dat het nog steeds van Voren Boven ligt.
Of ik, zo vraagt ze, ook vind dat deze wereld
Geenszins de echte is? En of ik Hans’ gedichten
(‘Die zachte Hans!’) niet groots, experimenteel
En kosmisch acht? Ik antwoord met een glunder,
Doch strak gezicht: ‘Mevrouw, ik ben uw tegendeel:
’k Hou meer van spier- dan van gedichtenbundels.’
een namiddag
Je zat, in je met goud bestikte jupe, frêle
Te wachten tot hij de theewagen binnenrolde.
Je vriendin zat naast je een boek te spellen:
Sesame and Lilies, maar telkens knikkebolde
Ze een beetje, of staarde in de gordijnen.
’t Getinkel van porselein klonk in de
Keuken, zijn door jou toegewezen domein,
Waar hij zijn weg aan de ketting moest vinden.
Je vriendin schikte inmiddels ’t halmabord.
Je schelde om thee (was hij, om te beginnen,
Maar niet als zo’n hengst op je neergestort)
En rammelende kwam hij de kamer binnen.
je kat
Vanmiddag gaf je je kat een kopje en likte haar
Staart schoon, toen ze plotseling naar je opkeek
Zoals je daar op je knieën zat, en merkbaar
Aangedaan zei ze: ‘Jongen, wat zie je bleek.’
Ze merkte niet meer hoe je naar haar terugkeek.
Ze kneep haar ogen toe en legde haar kop
Plat over haar voorpoten heen. Even streek
Je haar huid nog glad en hield toen verslagen op.
Tuberculeuze muziek dreef door het huis en
Je voelde je kleiner worden – onverwacht
Werden haar poten zo groot als leidingbuizen
En lag je verschrompeld tegen haar vacht.
de zwijgzaamheid
Eer maakt men lakens wit met inkt,
Eer speelt men schaak met bezemstelen,
Eer vindt men nog een roos die stinkt,
Eer ruilt men stenen voor juwelen,
Eer breekt men ijzer met zijn handen,
Eer zal men stijgen in valleien,
Eer legt men een garnaal aan banden,
Eer leert men geiten kousen breien,
Eer plant men bomen op de weg,
Eer zal men kakken in zijn hoed,
Dan dat ik u mijn ziel blootleg
En zeg wat ik thans lijden moet.
ragnarok! ragnarok!
Sonnetten van na de zondvloed, of: Het was en is niet meer
1
De espeboom beeft luid en akelig.
Een regenboog rust ijzig op het land.
Daar, waar in vroeger tijden dagelijks
De lach weerklonk van jongens, zonverbrand,
Liggen morsdode vogels in het zand.
En in de verte zie je, vagelijk,
De resten van een ingevallen pand.
Het ritselen wordt haast ondragelijk.
Over wat eens zoiets als straten
Geweest zijn, zwerft een regiment soldaten
Met blinde ogen, vol herinneringen.
Ze horen in hun hoofd schril iemand zingen.
Ze hebben juist op tijd hun fort verlaten,
Gans ondermijnd met explosieve vaten.
x
2
Eens was de wereld vol begoochelingen.
De bomen waren kooien voor de vogels
Waarin ze machtig helder konden zingen
En fluiten konden als revolverkogels.
Ook mooi waren de zeeën, vol van bloed.
Veel mensen hadden kleine, hoornen neuzen
En ogen van metaal. Onder hun hoed
Droegen ze codes mee, heel curieuze.
Wanneer ze hun vertrekken binnengingen
Stonden hun tafels en hun kasten vol
Van glinsterende, ongewone dingen.
Dan zongen zilveren lepels, in b-mol,
Een lied van pijnbomen en van seringen,
En niet uit treurigheid, maar voor de lol.
x
3
Soms komt een onderbreking in de wind
De groep soldaten aan het schrikken maken.
Ze tasten rond; behalve dat ze blind
Zijn horen ze nu ook geen tak meer kraken.
Dan gaan ze zitten. En, ineengedoken
Op dat verdroogde, rokende terrein,
Komen er beelden door hun hoofden spoken
Die bijna niet om te verdragen zijn.
Eén ziet een huis, geheel bewoond en gaaf.
Eén ziet een wit paard dampen in de zon.
Eén ziet een vrouw die, voordat het begon,
Hem nawuift als ten afscheid, o hij kon
Haar duidelijk zien staan, recht als een staaf,
Schoon als Astarte, op haar voorbalkon.
x
4
De wind gaat buiten kletterend tekeer.
Het stof joelt in het oog der wandelaars
Die nog resteren: hier en daar een heer.
En op je zolderkamer brandt een kaars.
De bomen buigen zich gekweld, hun kruinen
Krijsen een marmerharde melodie.
Het lijkt of ze iets willen uitbazuinen.
Het lijkt of een trombone een litanie
Van spijt uitstoot. Het water stijgt nu snel
En uit de goten barst een amalgaam
Van geuren open, heel onaangenaam.
Alles wordt licht opeens, verbazend fel.
Je ziet, vanuit je kleine dakkapel,
Niets meer, alleen een tor op ’t raam.
x
5
Je kon je redden langs een trap van vuur,
Langs bloedgevlekte hellehonden heen.
De wereld was nog maar van korte duur.
Je rende over lauwwarm kiezelsteen
De stad uit, de verzengde, dode stad.
Het gras was dor. Er hingen touwen tussen
De bomen zonder blad. En niemand zat
In een der uitgebrande autobussen.
O vroeger, toen er ook nooit iemand was!
Alleen jij en het boek waarin je las.
Wel kwam zo nu en dan je moeder binnen
Met op haar arm een grote stapel linnen
Of met vrieskoude ranja in een glas.
O nooit zal dat, o nooit, opnieuw beginnen.
x
6
Je kijkt verslagen naar het stel soldaten
Dat op het land zwerft, vuil en blind en oud.
Soms struikelen ze over ledematen.
Hun botten knisperen als sprokkelhout.
Nog vaag weten ze iets van kazematten,
Van muzikanten, rumba’s en parfum,
Van handgranaten, uit elkander spattend,
Van kratten brandewijn, Jamaica-rum,
Van drums, een wild gekrijs in nachtgewelven,
Een blauw dooraderd vrouwenbeen, nog vaag
Voelen ze hun nek trots in hun kraag.
Dat is de wereld niet meer van vandaag.
De klok staat stil om twintig over elven.
Ik zie ze strompelen – en zie mezelve.
hutten en paleizen
Het is benauwd. Het is altijd benauwd.
De ganse dag lang valt de lauwe regen
Op steen en kalk en leem en blik en hout.
Steeds dat getik, daar kan je niet meer tegen.
Alleen onder de grond is het nog koud.
(O, lag je daar dan maar. Dat is een zegen.)
Het wolkendek heeft zich geheel ontvouwd
Om hutten en paleizen schoon te vegen
Met warm sop. Alle kleuren zijn verflauwd,
Het eertijds ijzig marmer lijkt belegen,
Vergaan is de extase van het goud.
Als watervallen zijn de vele stegen.
Het zilver heeft een lijkenkleur gekregen.
Het is benauwd. Het is altijd benauwd.
bleke roeier op weg naar de stad
Je zag een roeiboot van het Lido komen.
De roeier had een glazen staaf als roer,
Twee stokvissen als riemen. Door zijn lome
Slagen leek hij je teder, maar ook stoer.
Zijn aanschijn was welhaast van paarlemoer.
Zijn ogen zagen stadwaarts als fantomen,
Zijn lippen rilden woordeloos. Vervoerd
Leek hij, vervuld van welke weke dromen?
Je stond te kijken op de Campanile,
Door een toneelkijker. Je adem stokte.
Hij hees zich, bleek als marmer, op de oever.
Je zag hem zwoegen. Hij bewoog zich stroever
En stroever, totdat hij uiteenviel en
Verging tot zwarte, walgelijke brokken.
het labyrint
’t Was in de Calle delle Case Nove
Dat wij niet verder konden, en bekenden
Verdwaald te zijn. Owee, ’t was even over
Drieën in de nacht. Een ongekende
Pracht van sterren kweet zich, hoog daarboven,
Van al haar sierende, erkende taken.
We konden haar verlichting zeker loven,
Doch hadden er maar weinig aan als baken.
We liepen met versnelde stap terug
Door al die sloppen, gangen, nauwtes, stegen,
En kwamen er geen dooie diender tegen,
Steeds door die stegen, sneller steeds, heel vlug,
En zagen eensklaps een bekende brug!
Hosannah zingend zijn we ineengezegen.
de droom van een dorpsjongen
Nu ken ik alle kaden, alle stegen,
En de Palazzo’s. En ik voel me warm.
Ik liet mijn hart hier achter, allerwegen.
(En op de Academie-brug mijn arm,
Mijn nier op de Rialto. En mijn lever,
Die liet ik achter op het Arsenaal.)
O, deze stad is boven spot verheven...
Maar zelf een rarekiek en toverzaal.
Hier kan men zeer voornaam de pijp uitgaan
In een van die gesloten, hoge panden,
Zelfs als een oplichter nog niet banaal.
O, bij mijn uitvaart, hoop ik, zal je staan
Op een der bruggen van het Canal Grande
En mij voorbij zien glijden als een aal.
de sfinx
Er staat een oude stad in de woestijn
Die sedert lang verlaten is. Agaven
En distels groeien er. En op het plein
Troont dof een sfinx tussen vervallen graven.
Geen slang, geen hagedis verstoort de rust.
Het is alsof het stadje eenmaal door
De Koning der Verschrikking werd gekust,
Alsof het in het heetste uur bevroor.
De sfinx heeft dode ogen. Eens per jaar
Steekt er een wind op in dat stil gebied.
Dan zou je zien hoe hij, heel even maar,
Luid geeuwde, als je kon. Je kunt het niet.
het komrij-wezen
Er is een fabeldier dat ‘Komrij’ heet,
Een wonderlijke naam voor zoiets aardigs.
De kop ervan is weliswaar vrij breed,
Maar verder heeft het niet veel eigenaardigs.
Hij is een beetje sullig, een soort flop.
Zijn handen lijken erg op kolenschoppen.
Ook zit de kop gewoon er bovenop.
Hij zal zich nooit eens tot iets moois ontpoppen.
Hij is een hond, meer niet. Zijn hele leven
Zal hij een wezen zijn ‘dat steeds begrijpt’.
Alleen diep in de nacht jankt hij soms even,
Daar een geheime pijn zijn strot toeknijpt.
het ijzeren bed
Er kijken een meisje en een kat
In een spiegel als door een sleutelgat
En zien weer een meisje en een kat.
Er komt nooit een einde aan de last
Van ’t spiegelglas en de ladenkast.
Daar zit heel wat poëzie aan vast.
Gedichten als dozen waar niets in zit.
Of zit er iets in, dan enkel dit:
Een ziekenhuisbed in een serre, wit.
koude springstof
De bleke Armeniërs uit de fabriek
(Zuurwerk & Co. in azijn en sjalotjes)
Sloegen zwart uit en ze werden ziek,
Uit melancholie, – of zielsreumatiek.
Ze staken de stad in brand met rotjes.
Het werd er zo gloeiend als in de tropen.
De klokken, die sprongen razend open.
De straatstenen fonkelden feeëriek.
Je moest er als roetpluim over lopen.
mystieke yoghurt
Enkel het gas hoor je gaan in de lamp.
Vissen, ze snakken naar adem, geruisloos en
Wel. Ze verwachten de apotheose.
Rien ne va plus. Mens en dier zwijgen stom.
Zo is het altijd, vlak voor een ramp.
Alles is weggesloten in dozen.
Dan klinkt een daverend, ploffend gestamp
Op, en de voordeur stort in. Oliedom
Komt er ’n godje uit de hoed, achterom.
zij danst op spijkers
Verzen die martelen, regels die zeer doen.
Stekende lichaamspijn, echt. Ja, te veel
Bundels gelezen ook. ’t Maakt je zo ziek.
Beter te zwelgen in schrammelmuziek,
Beter te luisteren naar het gekweel
Van een verbrandende vuurwerkfabriek,
Beter te wentelen in weet-ik-veel,
Dan om je leven, vol smart en fatsoen,
Aan de Poëtische Zucht te verdoen.
de planken loods
Zittend in hun sadistische kamers
Wachten de heren melancholiek.
(Als zotte otters.) Waar wachten ze op?
Op de gehoornde schavuit met de strop?
Op de ellendeling met de voorhamer?
Wachten maakt heren altijd zo ziek.
Hoog in de Alpen, daar steekt de wind op,
Daalt van de bergen als citermuziek,
Daalt naar hun niets overbrievende kamers.