[Inhoud]

Hoofdstuk LVII.

Bisschoppen.

Reeds sinds langen tijd trachten de Pausen, Kardinalen en Bischoppen met allen ijver de vorsten in hun levensopvatting te evenaren en zij winnen het zelfs haast van hen. Maar als men eens ernstig overweegt, waaraan het linnen kleed van sneeuwwitte kleur herinnert, namelijk aan een in allen opzichte onberispelijk levensgedrag: wat de tweehoornige myter beteekent, wier beide toppen door denzelfden [137]knoop zijn samengebonden, b.v. een volmaakte kennis van het nieuwe, zoowel als van het oude verbond: wat de handen door handschoenen beveiligd, nl. de reine, van alle besmetting der menschelijke zaken vrije bediening der Sacramenten: wat de herdersstaf, nl. de nimmer slapende zorg voor de toevertrouwde kudde: wat het kruis, dat voor hen uit wordt gedragen, nl. het overwinnen van alle menschelijke hartstochten: als iemand dit alles, zeg ik, en nog zooveel meer overweegt, zal hij dan geen droevig en kommervol leven leiden? Maar nu hebben zij een lekker leventje, terwijl zij zichzelf vet mesten. En wat verder de zorg voor hun schapen aangaat, die laten zij of aan Christus zelf over, of zij dragen haar op aan de broeders, zooals zij ze noemen, en aan plaatsvervangers. Zij herinneren zich zelfs de beteekenis van hun naam, bisschop (opziener), niet, waardoor toch arbeid, zorg en kommer wordt aangeduid. Maar als het aankomt op het inpalmen van geld, dan treden zij geheel als bisschoppen op en dan is hun bisschopschap niet ijdel.

[Inhoud]

Hoofdstuk LVIII.

Kardinalen.

Als de Kardinalen op dezelfde wijze bedenken, dat zij opvolgers der apostelen geworden zijn en dat daarom van hen gevorderd wordt wat genen verricht hebben; vervolgens, dat zij geen meesters, maar uitdeelers aller geestelijke gaven zijn, waarvan zij spoedig zeer nauwkeurig rekenschap zullen geven: ja, als zij zelfs een weinigje nadenken over hun kleedij en zoo bij zichzelf redeneeren: wat beteekent deze blanke kleedij? Niet soms een geheel vlekkeloozen [138]levenswandel? Wat het purper van mijn onderkleed? Niet soms de vurigste liefde tot God? Wat verder het opperkleed, dat met zijn ruime plooien zoo wijd golft, dat het zelfs het geheele muildier van den Hoogeerwaardigen heer omvat, hoewel het alleen groot genoeg is om zelfs een kameel te bedekken? Beteekent het niet de liefde, die zich zoo wijd mogelijk uitstrekt om allen te hulp te komen, d. i. om te leeren, aan te sporen, te troosten, te berispen, te vermanen, oorlogen bij te leggen, goddelooze vorsten te weerstaan en niet alleen zijn schatten, maar zelfs zijn bloed gaarne ten behoeve van de christelijke kudde ten beste te geven? En waartoe dienen hun ook schatten, daar zij plaatsvervangers zijn van de arme apostelen? Als zij dit alles overwogen, zeg ik, zouden zij dat ambt niet begeeren, ja zelfs gaarne daarvan afstand doen of in allen gevalle een zeer moeilijk en kommervol leven leiden, zooals die oude apostelen gedaan hebben. [139]

[Inhoud]

Hoofdstuk LIX.

Pausen.

En dan de Pausen, die Christus’ plaatsvervangers zijn, als zij hem in zijn leven trachten te evenaren, nl. in zijn armoede, werkzaamheid, leer, kruis, levensverachting, als zij denken of aan hun naam Paus, d.i. vader, of aan hun bijnaam, n.l. allerheiligste, wat is er dan wel treurigers in de wereld denkbaar? Of wie zou die waardigheid voor zijn gansche vermogen willen koopen, of haar, als hij haar door geld verworven heeft, met het zwaard, met vergif en met allerlei gewelddadige middelen [140]verdedigen? Van hoeveel voordeelen zou de wijsheid hen berooven, als zij eenmaal ingang bij hen vond? Wat zei ik: de wijsheid? Neen, zelfs een korreltje van dat zout, waarvan Christus melding maakt1. Zooveel schatten, zooveel eerbewijzen, zooveel heerschappij, zooveel overwinningen, zooveel ambten, zooveel dispensaties, zooveel inkomsten, zooveel aflaten, zooveel paarden, muilezels, wachters, zooveel genietingen. Gij ziet, welk een markt, welk een ruime oogst, welk een zee van goederen ik in weinig woorden heb samengevat. In hun plaats zal zij (de wijsheid) vigiliën, vasten, tranen, toespraken, preeken, studiën, zuchten en duizenden dergelijke ellenden invoeren. Maar men moet niet over het hoofd zien, dat dan zooveel schrijvers, zooveel kopiïsten, zooveel snelschrijvers, zooveel advocaten, zooveel promotoren2, zooveel secretarissen, zooveel muilezeldrijvers, zooveel paardenknechten, zooveel wisselaars, zooveel koppelaars (haast had ik er nog meer weekelijke benamingen aan toegevoegd, maar ik vrees, dat die voor de ooren te hard zullen zijn), kort en goed, een zoo groote drom van menschen, die den Roomschen stoel tot schande, ik vergiste mij daar, tot sieraad strekt, meende ik, honger zou moeten lijden.

Zeker zou dit een onmenschelijke en verfoeilijke daad zijn, maar nog veel afschuwelijker zou het zijn, als zelfs de hoogstgeplaatste kerkvorsten en de ware lichten der wereld, weer tot bedelzak en bedelstaf werden gebracht. Nu echter, als er eenig moeilijk werk te verrichten is, laten zij dit gewoonlijk aan Petrus en Paulus over, die overvloed van tijd hebben, maar nemen al den glans en al het genot voor zich. En zoo heeft zeker, door mijn toedoen, haast geen soort van menschen een lekkerder en minder kommervol leven, daar zij meenen hun plichten jegens Christus volop vervuld [141]te hebben, als zij door een mystischen en haast op het tooneel thuis behoorenden dos, door ceremoniën, door de titels van “Zaligheid, Eerwaardigheid” en “Heiligheid” en door zegeningen en vervloekingen den bisschop spelen. Wonderen te verrichten is reeds lang verouderd en geheel uit den tijd: het volk te onderwijzen is moeilijk; de Heilige Schrift te verklaren schoolvossenwerk: bidden onnut: tranen te storten vervelend en verwijfd: gebrek te lijden onfatsoenlijk: zich door anderen den loef te laten afsteken schandelijk en weinig in overeenstemming met de waardigheid van hem, die ternauwernood zelfs de aanzienlijkste vorsten tot het kussen zijner zalige voeten toelaat: eindelijk sterven onaangenaam: aan het kruis geslagen te worden schandelijk. Nu blijft hun alleen dit over, de wapenen en de zoete zegeningen3, waarvan Paulus spreekt, en met deze zijn zij waarlijk mild genoeg, banvonnissen, schorsingen, aggravaties en redaggravaties4, vervloekingen, schilderijen van helsche straffen en dien vrees inboezemenden bliksem, waardoor zij met één wenk de zielen der menschen zelfs dieper dan den Tartarus5 zenden. Evenwel gebruiken die allerheiligste vaders in Christus en Christus’ stedehouders juist dit wapen tegen niemand met grooter felheid dan tegen [142]hen, die op aanzetten van den duivel de bezittingen van Petrus trachten te verminderen en te verkleinen. Ofschoon deze apostel in het Evangelie zegt: Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd6, noemen zij desniettemin landen, steden, belastingen, tollen en heerschappijen zijn bezitting. Als zij van ijver voor Christus blakend hiervoor met vuur en zwaard strijden, niet zonder daarbij veel Christenbloed te vergieten, dan eerst gelooven zij de kerk, Christus’ bruid, als apostelen te verdedigen, door haar vijanden, zooals zij ze noemen, door hun dapperheid te verslaan. Alsof er verderfelijker vijanden voor de kerk bestaan dan goddelooze pausen, die én door hun stilzwijgen Christus doen vergeten én hem binden aan wetten, voordeelshalve gegeven, én hem door gedwongen verklaringen geweld aandoen én hem door hun verpestend levensgedrag vermoorden. Ofschoon verder de Christelijke kerk door bloed is gesticht, door bloed versterkt en door bloed in wasdom is toegenomen, verdedigen zij hun zaak met het zwaard, alsof er geen Christus bestond, wiens gewoonte het was, de zijnen te verdedigen: en ofschoon de oorlog een zoo gruwelijk iets is, dat hij wilden beesten, niet menschen betaamt, zoo waanzinnig, dat ook de dichters hem voorstellen als door de Furiën gezonden7, zoo verpestend, dat hij een algemeen zedenbederf in zijn gevolg heeft, zoo onrechtvaardig, dat de gemeenste bandieten hem het best voeren, zoo goddeloos, dat er tusschen Christus en hem volstrekt geen gemeenschap bestaat, laten zij toch alle andere dingen achterwege en houden zich alleen met hem bezig. Hierin kunt gij zelfs afgeleefde grijsaards8 een jeugdige kracht zien ontwikkelen, zonder zich te storen aan de kosten of vermoeid te worden door de inspanning of zich door iets te laten afschrikken, zoo het hun maar gelukt wetten, godsdienst, vrede en [143]alle menschelijke zaken onderste boven te werpen. Het ontbreekt ook niet aan geleerde vleiers, die dezen handtastelijken waanzin ijver, vroomheid, dapperheid noemen en een weg hebben weten te vinden, waardoor het mogelijk wordt het doodelijke staal te trekken en in het ingewand zijns broeders te drijven, zonder dat daardoor aan die hoogste liefde eenige afbreuk wordt gedaan, die volgens Christus’ voorschrift de Christen zijn naaste schuldig is.


1 In de bergrede (Matth. V–13): Gij zijt het zout der aarde.

2 Ambtenaren belast met het onderzoek naar misdrijven. Ook werd dezelfde titel aan hen gegeven, die, zoo dikwijls er sprake was van een heiligverklaring, alles, wat daartegen pleitte, moesten aanvoeren.

3 Brief a/d. Romeinen hoofdst. XVI–18; eigenlijk staat daar in de Vulgaat (Latijnsche bijbel): “zoete praatjes en zegeningen.”

4 Aggravatie = excommunicatie (de uitsluiting van het avondmaal of zelfs van alle kerkelijke gemeenschap); redaggravatie = de herhaling daarvan.

5 De onderwereld bij de ouden.

6 Matth. XIX–27.

7 Zoo Vergilius in de Aeneïs.

8 Julius II, die in 1503 zestig jaar oud tot paus gekozen werd, voerde gedurende zijn tienjarige regeering onafgebroken oorlog. Hij ontzag zich zelfs niet de hulp der Turken tegen de Franschen in te roepen.

[Inhoud]

Hoofdstuk LX.

De bisschoppen der Duitschers.

Tot nog toe verkeer ik in onzekerheid, of sommige bisschoppen der Duitschers hiertoe het voorbeeld gegeven, dan of zij veeleer hun levenswijze hieraan ontleend hebben. Zij laten eenvoudig zelfs den eeredienst, het uitspreken van den zegen en alle dergelijke ceremoniën achterwege en gedragen zich geheel als wereldlijke landvoogden, zoodat zij het haast laf en voor een bisschop weinig betamelijk achten, elders dan op het slagveld hun dapperen geest aan God te geven. Natuurlijk, dat het gros der priesters het als een gruwel beschouwt in heiligheid voor zijn voorgangers onder te doen en als echte soldaten voor zijn tiendrecht met zwaarden, schichten, steenen, en allerlei wapentuig oorlog voert. En wat zijn ze scherp van gezicht op dit ééne punt, of er iets uit de geschriften der ouden te halen valt om hun kuddeke bang te maken en hen te overtuigen, dat men nog meer dan tienden verschuldigd is! Maar intusschen komt het hun niet in den zin, hoeveel er overal te lezen is over den plicht, dien zij op hun beurt jegens het volk te vervullen hebben. En allerminst herinnert hen de geschoren kruin, dat [144]een priester van alle begeerten dezer wereld vrij behoort te zijn en dat hij over niets dan over de hemelsche zaken behoort te peinzen. Maar die lieve menschen beweren zich van hun plicht al duchtig gekweten te hebben, als zij hun gebeden, hoe dan ook, hebben afgepreveld, ofschoon het mij waarlijk zeer zou bevreemden, als eenige god deze of hoorde of begreep, daar zij zelf, als zij ze opdreunen, ze haast evenmin hooren als verstaan. Maar dit hebben de priesters zeker met de oningewijden gemeen, dat zij allen goed wakker zijn, als het er op aankomt om voordeelen binnen te halen, en dat geen van hen dan onbekend is met de wetten1. Maar is er hun soms een last opgelegd, dan schuiven zij dien zeer wijselijk op de schouders van anderen en kaatsen elkander den bal toe. Zoo gaat het immers ook met de wereldlijke vorsten: evenals zij de taak van het rijksbestuur aan plaatsvervangers opdragen, en de eene plaatsvervanger die weer aan een ander overdoet, [145]zoo laten ook zij uit zedigheid de betrachting der godsdienstplichten geheel aan het volk over. Het volk schuift deze weer op hen, die het de mannen der kerk noemt, alsof het zelf in ’t geheel geen gemeenschap heeft met de kerk, alsof de geloften van den doop volstrekt niets te beteekenen hadden. Van hun kant wentelen de priesters, die zich wereldlijke noemen, alsof zij der wereld, niet Christus gewijd waren, dezen last op de regulieren2, de regulieren op de monniken, de monniken van een ruimeren op die van een strengeren leefregel, allen te zamen op de bedelmonniken, de bedelmonniken op de kartuizers3, die de eenigen zijn, bij wie de vroomheid begraven en verscholen ligt, en wel zoo, dat men ze schier nooit te zien kan krijgen.

Zoo dragen ook de pausen, die bij den geldoogst zeer nauwlettend zijn, die al te apostolische werkzaamheden aan de bisschoppen op, de bisschoppen aan de pastoors, de pastoors aan hun kapelaans, de kapelaans aan de bedelmonniken. Deze wijzen voor dit werk weer anderen aan, door wie de schapen geschoren worden. Het ligt echter niet in mijn plan het leven van pausen en priesters uit te kleeden, want men zou dan kunnen denken, dat ik een satire wilde schrijven, niet een lofrede voordragen, en men zou kunnen meenen, dat de goede vorsten door mij werden doorgehaald, dewijl ik de slechte prijs4. Maar hierom heb ik dit onderwerp ter sprake gebracht, opdat het zou blijken, dat er geen mensch ter wereld aangenaam kan leven, wanneer hij niet tot mijn ingewijden behoort en ik hem genadig ben. [146]


1 Natuurlijk die wetten, krachtens welke de geestelijken recht hebben op allerlei inkomsten.

2 Geestelijken of leeken, die volgens een vasten, godsdienstigen regel leven.

3 De regels van deze orde (in 1084 gesticht) zijn uiterst streng. Het vleescheten en spreken is bijv. den monniken verboden.

4 Prijzen, natuurlijk in den zin der Zotheid, door allerlei verkeerds van iemand te vertellen.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXI.

De Fortuin begunstigt de dwazen.

Want hoe zou dit mogelijk wezen, daar ook de Nemesis1, die het geluk der menschen in haar hand heeft, het zoozeer met mij eens is, dat zij zich altijd een aartsvijandin van die wijzen betoond heeft en daarentegen den dwazen zelfs in den slaap alle voordeelen heeft bezorgd.

Gij herinnert u dien Timotheus2, die hiervan zijn bijnaam ontving en op wien het spreekwoord: “Hij vangt slapend visch in zijn net” werd toegepast, en ook een ander: “De uil vliegt”3. Daarentegen zijn op de wijzen deze bekende woorden van toepassing: “in het laatste kwartier geboren”4 en “hij bezit het paard van Seius” en “het goud van Toulouse”5. Doch ik houd op spreekwoorden aan te halen om niet den schijn op mij te laden, dat ik de aanteekeningen6 van mijn vriend Erasmus geplunderd heb.

Om mij derhalve tot mijn onderwerp te bepalen: de fortuin houdt van de onbezonnenen, zij houdt van de waaghalzen en hen, wier zinspreuk is: “men [147]moet alles op één worp zetten.” Maar de wijsheid maakt de menschen een weinig te angstig en daarom ziet ge gewoonlijk, dat armoede, honger, roest en vuil onafscheidelijk zijn van die wijzen en dat zij vergeten, onberoemd en gehaat hun leven doorbrengen, terwijl de dwazen overvloed hebben van geld, aan het roer van het schip van staat geplaatst worden, kortom in allen opzichte een heerlijk leven leiden. Want als iemand het een geluk acht, zich de goedkeuring van de aanzienlijkste mannen verworven te hebben en te midden van die met edelgesteenten beladen hooge heeren, mijn trouwe dienaars, te leven, wat is dan onnutter dan wijsheid [148]of liever, wat is bij dit slag van menschen meer in den ban? Als er schatten moeten verdiend worden, wat zal de koopman toch wel voor winst maken, als hij, volgens de voorschriften der wijsheid, terugdeinst voor een valschen eed, als hij, op een leugen betrapt, een kleur krijgt, en als hij aan al die benepen gemoedsbezwaren der wijzen aangaande diefstal en rente ook maar eenige waarde hecht? Verder, als iemand naar kerkelijke eerambten of waardigheden staat, dan dient hij niet te vergeten, dat zelfs een ezel of een buffel zich eerder daarheen een weg zal banen dan een wijze. Verlangt men naar mingenot, welnu, de meisjes, de hoofdpersonen van dit tooneelstuk, zijn den dwazen van ganscher harte genegen, maar den wijze verafschuwen en vermijden zij als een schorpioen. Allen eindelijk, die een prettig en vroolijk leventje willen leiden, houden den wijze in de allereerste plaats buiten hun kring, tot welken zij ieder dier nog liever zouden toelaten. Kortom, waarheen gij u ook wendt, bij de pausen, vorsten, rechters, overheden, vrienden en vijanden, grooten en kleinen kan men alles gedaan krijgen voor contant geld en, omdat de wijze daaraan volstrekt geen waarde toekent, plegen zij hem ook zorgvuldig te mijden. Maar ofschoon er paal noch perk bestaat voor mijn loftuitingen, moet er toch eindelijk een eind komen aan mijn redevoering. Daarom zal ik ophouden te spreken, maar eerst na aangetoond te hebben, dat het niet ontbreekt aan groote schrijvers, die mij zoowel door hun geschriften als door hun daden verheerlijkt hebben, opdat niet de een of ander soms meene, dat ik op de wijze der zotten alleen mijzelf behaag, en pedante wetgeleerden mij lasterlijk beschuldigen, dat ik geen bewijsplaatsen aanhaal. Welnu, wij zullen dan naar hun eigen voorbeeld aanhalingen ten beste geven—die niets bewijzen. [149]


1 Eigenlijk de godin der wrekende gerechtigheid; Erasmus bedoelt hier echter de Geluksgodin Fortuna en zoo heeft Holbein ze ook afgebeeld, staande op een in het water drijvende bol, met de haren naar voren gekamd volgens het Latijnsche spreekwoord: “De gelegenheid heeft van voren lang, van achteren kort haar.”

2 Atheensch veldheer, ±375 v. Chr., om zijn succes in den oorlog “het gelukskind” bijgenaamd.

3 Een vliegende uil—deze vogel was de godin Athene heilig—gold bij de Atheners voor een gunstig voorteeken in het gevecht. Later werd het spreekwoord ook gebruikt bij onverwachte buitenkansjes.

4 Hercules, wien een uiterst moeitevol leven wachtte, zou bij deze gestalte der maan geboren zijn.

5 In de oudheid was een verhaaltje in omloop over een ongelukspaard, dat oorspronkelijk aan een zekeren Seius toebehoorde. Deze stierf een rampzaligen dood en evenzoo allen, in wier bezit het achtereenvolgens kwam. Een dergelijk lot trof hen, die het goud, door de Romeinen bij de inneming van Toulouse buitgemaakt, aanraakten.

6 De “Adagia,” een verzameling van meer dan vierduizend Grieksche en Latijnsche spreekwoorden, een der meest beroemde werken van Erasmus.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXII.

Getuigenissen der ouden.

Vooreerst dan bestaat de algemeene overtuiging, die door het zeer bekende spreekwoord wordt uitgedrukt, dat, waar de werkelijkheid ontbreekt, daar de schijn het beste is, en daarom leert men te recht reeds den knapen dezen versregel:

De hoogste wijsheid is, op tijd zich zot te veinzen1.

Maakt hier nu zelf maar uit op, welk een onmetelijk goed de Zotheid is, wier bedriegelijke schaduw zelfs en wier nabootsing alleen zich zooveel lof bij de geleerden verwerft. Maar nog veel openhartiger komt hiervoor uit dat vette en welgedane varkentje uit Epicurus’ kudde2, dat raadt dwaasheid te vermengen met onze beraadslagingen, al heeft hij er al erg onverstandig bijgevoegd, dat er slechts een kleine dosis noodig is. Zoo zegt hij elders: Het is zoet bij gelegenheid eens dol te zijn. Weer op een andere plaats wil hij liever voor zwak van hoofd en een domoor doorgaan dan vol gemelijke wijsheid zijn.

Reeds bij Homerus wordt Telemachus3, dien de dichter in allen opzichte prijst, zoo nu en dan onnoozel genoemd en dienzelfden voornaam, alsof die iets goeds [150]voorspelde, plegen de treurspeldichters gaarne aan knapen en jongelingen te geven. Wat bevat het heilige lied, de Ilias, anders dan beschrijvingen van den toorn van dwaze vorsten en volken4? Hoe onbeperkt is verder die lofspraak van Cicero: “Alles is vol zotten!” Want wie weet niet, dat ieder goed des te voortreffelijker is, naarmate het zich verder uitstrekt?


1 Regel uit de zoogenaamde Disticha Catonis, zedespreuken in versmaat, die gedurende de Middeleeuwen zeer verbreid waren.

2 Zóó betitelt Horatius schertsend zichzelf in een van zijn gedichten. De volgelingen van Epicurus (342–271 v. Chr.), die leerde, [196n]dat genot het hoogste goed was, werden door wijsgeeren van strengere richting voor varkens uitgescholden.

3 Inderdaad wordt Telemachus (de zoon van Odysseus) slechts een paar keer zoo genoemd, en dan nog alleen als zeer jong kind.

4 Aanhaling uit Horatius.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXIII.

Getuigenissen uit de Heilige Schrift.

Maar misschien hechten de Christenen aan het aangevoerde weinig waarde. Laten wij daarom ook, zoo gij het goedvindt, den lof, dien wij ons zelf toekennen, met getuigenissen uit de Heilige Schrift schragen of, zooals de geleerden zeggen, er een fundament aan geven, na eerst verlof aan de Godgeleerden gevraagd te hebben, dat het met hun genadig goedvinden ons geoorloofd zij; voorts, omdat wij een moeilijke taak aanvaarden en het misschien verkeerd zou zijn opnieuw de Muzen van den Helicon te roepen1 tot het ondernemen van zulk een lange reis, vooral daar de zaak minder bij haar thuis behoort, zal het misschien gepaster zijn te wenschen, dat, zoolang ik als Godgeleerde optreed en [151]mij temidden van die doornen voortbeweeg, de geest van Scotus, die nog stekeliger is dan een stekelvarken of een egel, een tijd lang uit zijn Sorbonne in mijn binnenste zijn intrek neme2 en spoedig daarop weder verhuize, waarheen hij wil, desnoods naar de hel. Het zij mij geoorloofd ook een ander gelaat aan te nemen en mij te kleeden als een Theoloog. Ik vrees echter hiervoor, dat men mij van diefstal zal aanklagen, alsof ik heimelijk de papieren onzer Magisters weggenomen heb, omdat ik zooveel van de theologie weet. Maar het moet u niet zoo bijzonder vreemd voorkomen, als ik uit den langdurigen innigen omgang, dien ik met de theologie heb, het een en ander heb opgedaan, daar zelfs die god uit vijgenboomhout, Priapus3, eenige Grieksche woorden, doordat zijn heer hardop las, opteekende en onthield en de haan van Lucianus door een lang verkeer met menschen de menschelijke taal op en top verstond4. Maar eindelijk ter zake—onder goede voorteekenen.

De Prediker schreef in zijn eerste hoofdstuk: Der zotten aantal is eindeloos5. Als hij hun aantal eindeloos noemt, schijnt hij dan niet hieronder alle menschen zonder onderscheid te verstaan, behalve eenige zeer weinige, die misschien niemand ooit heeft kunnen ontdekken? Maar ruiterlijker erkent dit Jeremia in het tiende hoofdstuk6, waar hij zegt: Een ieder mensch is onvernuftig geworden, zoodat hij geene wetenschap heeft. Aan God alleen schrijft hij wijsheid toe7, terwijl [152]hij den menschen gezamenlijk de dwaasheid overlaat. En hij zegt wederom een weinig vroeger: Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid8. Waarom wilt gij niet dat de mensch zich in zijn wijsheid beroemt, mijn beste Jeremia? Zeker hierom, omdat hij geen wijsheid bezit. Maar ik keer tot den Prediker terug. Als hij uitroept: IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid9, meent gij dan, dat hij iets anders bedoeld heeft dan dit, wat wij beweerden, dat namelijk het menschelijke leven niets anders is dan een spel der dwaasheid? Zonder twijfel vereenigt hij zich volkomen met den lof, door Cicero gegeven, wiens bekende uitspraak, door ons boven aangehaald, met volle recht geroemd wordt: Alles is vol zotten10. En wederom die wijze Prediker, die gezegd heeft: De dwaas verandert als de maan, de wijze blijft dezelfde als de zon11, wat bedoelt hij anders dan dit, dat alle menschenkinderen dwaas zijn, maar dat aan God alleen de naam van wijs toekomt? Men verstaat immers onder de maan de menschelijke natuur en onder de zon, de bron van alle licht, God.

Hiermede komt overeen het gezegde van Christus zelf in het Evangelie, dat men niemand goed [153]moet noemen, dan God alleen12. Verder, als op gezag der Stoïcijnen, ieder dwaas moet heeten, die niet wijs is, en ieder die goed is, ook wijs, dan moet de Zotheid ongetwijfeld alle stervelingen omvatten. Wederom zegt Salomo in het 15de hoofdstuk13: De dwaasheid is den verstandelooze blijdschap, waardoor hij zeker duidelijk erkent, dat er zonder dwaasheid geen zoetheid in het leven is. Hiertoe behoort ook dit bekende gezegde: Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart en in veel wijsheid is veel verdriet14. Erkent dit ook niet openlijk die uitstekende Prediker in het 7de hoofdstuk15: Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten in het huis der vreugde? En daarom stelde hij zich niet tevreden met de beoefening der wijsheid, maar voegde er ook zelfkennis aan toe. Als gij mij niet geheel vertrouwt, hoort dan zijn eigene woorden, die hij neerschreef in het 1ste hoofdstuk16: En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid. Hierbij valt zeker op te merken, dat het is om de dwaasheid te eeren, dat hij haar achteraan geplaatst heeft. De Prediker heeft het geschreven en gij weet, dat deze volgorde bij de predikers bestaat, dat hij, die de eerste in rang is, de laatste plaats inneemt, waarbij hij ongetwijfeld het voorschrift des Evangelies volgt17. Maar dat de dwaasheid voortreffelijker is dan de wijsheid, dat getuigt ook zonneklaar die Prediker18, wie hij dan ook moge geweest zijn, in het 44ste hoofdstuk19, wiens woorden ik echter U niet eerder zal mededeelen, voordat gij mij bij mijn inductieve bewijsvoering door een gepast antwoord helpt, zooals bij Plato zij doen, die met Socrates redetwisten20. Wat van beiden past het eerder op te bergen, wat zeldzaam en kostbaar of wat algemeen verkrijgbaar en goedkoop is? Waarom antwoordt gij niet? Ook al wilt gij voor uw gevoelens niet [154]uitkomen, dan antwoordt toch het bekende Grieksche spreekwoord in uw plaats, dat zegt “de waterkruik aan de deur”21, en opdat men niet de snoodheid bega dit te verwerpen: Aristoteles22, de God onzer Magisters, haalt het aan. Is er wel iemand uwer zoo dwaas, dat hij edelgesteenten en goud op de straat laat staan? Waarachtig niet, zou ik denken. In de binnenste binnenkameren van uw huis bewaart gij het en daarmee nog niet tevreden, in de geheimste hoeken van de allerstevigste kasten, terwijl gij het slijk op de straten laat: Derhalve als het kostbaarste wordt opgeborgen, maar wat weinig waarde bezit, voor iedereen te zien blijft, is het dan niet duidelijk, dat de wijsheid, die hij23 niet wil wegbergen, minder waarde heeft dan de dwaasheid, die hij wenscht opgeborgen te zien? Hoort dan nu zijn eigen woorden: Beter is de man, die zijn dwaasheid verbergt, dan de man, die zijn wijsheid verbergt. Zelfs kent de Heilige Schrift den dwaas bescheidenheid toe, terwijl de wijze daarentegen niemand aan zichzelf gelijk acht. Want zoo versta ik hetgeen de Prediker in het 10de hoofdstuk zegt24: Maar de dwaas op den weg wandelende beschouwt, terwijl hij zelf onverstandig is, allen als dwaas. Is dat niet een bewijs van bijzondere bescheidenheid, allen aan u zelf gelijk te stellen, en terwijl ieder immers hooge gedachten omtrent zichzelf koestert, toch uw lof te deelen met allen? Daarom schaamde zelfs die groote koning zich dien bijnaam niet, want hij zegt in het 30ste hoofdstuk zijner spreuken25: Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand. Ook Paulus, die groote leeraar der Heidenen, laat in zijn brief aan de Corinthiërs26 zich niet ongaarne den bijnaam van dwaas welgevallen: Als een dwaas, zegt hij, spreek ik: meer ben ik27, even alsof het schandelijk is, zich in dwaasheid te laten overtreffen. Maar intusschen [155]schreeuwen mij eenige ellendige Grieken28 de ooren doof, die zooveel knappen Godgeleerden van onze dagen de loef trachten af te steken door met hun onbekookte aanteekeningen de oogen van anderen te verblinden, onder welk troepje mijn Erasmus, zooal niet de eerste, dan toch zeker de tweede plaats inneemt, wiens naam ik meermalen met eerbied noem. “Welk een inderdaad zotte en der Zotheid zelve waardige aanhaling” zeggen zij. “De apostel bedoelt geheel iets anders dan waarvan gij droomt. Want het is hem met deze woorden er niet om te doen, voor dwazer dan de overigen door te gaan, maar na gezegd te hebben: zij zijn dienaars van Christus, en ik (ook), en zich, als het ware met zelfverheffing, ook in dit opzicht met de overigen gelijk te hebben gesteld, voegde hij er verbeterend bij: meer ben ik, in de overtuiging, dat hij niet slechts met de overige apostelen in de bediening des Evangelies op één lijn stond, maar zelfs nog eenigszins hooger. En alhoewel hij wenschte, dat zij dit als waar erkenden, heeft hij de dwaasheid als voorwendsel gebezigd om te zorgen, dat dit gezegde niet als te aanmatigend hun ooren zou kwetsen. Hij bezigde de woorden: als minder wijs spreek ik, omdat hij wist, dat het een voorrecht der dwazen is om alleen zonder te kwetsen de waarheid te spreken”29. Maar ik laat het aan hen zelf over om te beredeneeren, wat Paulus bedoeld heeft. Ik houd mij aan de groote, vette, dikke en algemeen geprezen Theologen, met wie, bij den Hemel, een groot gedeelte der geleerden zeker liever wil dwalen dan een juist inzicht hebben met die mannen, die de drie talen30 verstaan. Niemand schat die ellendige Grieken dan ook hooger dan kraaien31, vooral omdat een zeker roemruchtig Theoloog, wiens naam ik met opzet verzwijg, opdat niet onze kraaien al aanstonds hem dit schimpwoord [156]naar het hoofd werpen: “De ezel en de lier”32, op magistrale en theologale wijze deze plaats verklarende, met deze woorden: Als minder wijs spreek ik, meer ben ik, een nieuw hoofdstuk begint en—hetgeen slechts met de grootste inspanning zijner redekunstige krachten kon geschieden—er een nieuwe afdeeling bijvoegt, waarin hij op de volgende wijze een uitlegging geeft (ik wil zijn eigen woorden aanhalen niet slechts in den vorm33, maar ook naar den inhoud): Als minder wijs spreek ik, d.i. als ik u dwaas voorkom door mij gelijk te stellen met de valsche apostelen34, zal ik u nog minder wijs voorkomen door mij boven hen te stellen. En toch komt diezelfde man, alsof hij zichzelf vergeten had, een weinig later tot een geheel ander besluit.

[157]


1 Zie hoofdst. XXX.

2 De Sorbonne (zie hoofdst. XLIII) was langen tijd een bolwerk der Scholastiek, die voor Erasmus als het ware in Duns Scotus is belichaamd (zie hoofdst. LIII). Het prentje stelt den geest van Scotus voor in de gedaante van een kind met stekels op den rug en monnikstonsuur, dat de Zotheid in den mond vliegt. Holbein heeft zich daarbij nog een uiterst platte aardigheid veroorloofd.

3 Zie hoofdst. XV. Er bestaat in de Latijnsche litteratuur een verzameling korte gedichtjes, waarin Priapus sprekend wordt ingevoerd. In een daarvan vertelt hij het bovenstaande.

4 Zie hoofdst. XXXIV.

5 Vers 15 in de Vulgaat. In de Nederlandsche bijbelvertaling wordt de regel niet gevonden.

6 Vers 14.

7 X, vers 7 en 12.

8 IX, vers 23.

9 I, vers 3 en XII, vers 8.

10 Zie einde van het vorige hoofdst.

11 Jezus Sirach XXVII, vers 12.

12 Matth. XIX, vers 17.

13 Spreuken, vers 21.

14 Prediker I, vers 18.

15 Vers 4.

16 Vers 17.

17 Matth. XIX, vers 30: Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.

18 Jezus Sirach.

19 Moet zijn: 41ste hoofdstuk (vers 15).

20 Socrates placht zijn vragen zoo in te richten, dat zijn tegenstander eerst moest erkennen, dat hij in allerlei bijzondere gevallen gelijk had, en dan ten slotte wel moest toegeven, dat zijn stelling ook in het algemeen gold (inductie).

21 Hoe dit spreekwoord verder dient te worden aangevuld, is moeilijk te zeggen. Het schijnt te beteekenen, dat men waardelooze voorwerpen als het ware voor het grijpen laat staan.

22 Voor de scholastieke geleerden was Aristoteles de wijsgeer bij uitnemendheid.

23 Jezus Sirach.

24 Vers 3; in de Nederl. bijbelvertaling luidt het eenigszins anders.

25 Vers 2.

26 II, hoofdst. 11, vers 23.

27 Ook hier verschilt de Ned. bijbelvertaling.

28 Het Latijnsche woord ”Graeculus” is hier door E. gebruikt, omdat het lijkt op ”graculus” = kraai, zie onder.

29 De kwestie is dus deze, of: meer ben ik, hoort bij: Als een dwaas spreek ik, dan wel bij: Zij zijn dienaars van Christus.

30 Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch. Zij, die die drie talen verstaan, zijn de humanisten, Erasmus en zijn geestverwanten.

31 Zie noot 371.

32 Over het hier bedoelde spreekwoord zie hoofdst. XXV. De beroemde theoloog is Nicolaus de Lyra (Lyra, een stad in Normandië), professor in de Godgeleerdheid te Parijs, waar hij 1340 stierf.

33 Volgens Listrius parodieert E. hier de Godgeleerden, die plachten te spreken van: woorden in den vorm. Schertsend voegt hij er dan het volgende aan toe.

34 Vergel. Brief a/d. Cor. II hoofdst. 11, vers 5: Want ik acht, dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen, en vers 13: Want zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXIV.

Verkeerde uitleggers van de woorden der Heilige Schrift.

Maar waarom beroep ik mij zoo angstvallig op het gevoelen van één man? Alle Theologen zonder onderscheid bezitten immers het recht om den hemel, d. w. z. de Heilige Schrift, als een huid uit te rekken en zoo zijn bij den heiligen Paulus de woorden van de Heilige Schrift met elkander in tegenspraak, die op hun eigen plaats niet met elkander strijden1, als men de verzekering van den beroemden Hieronymus2, die vijf talen verstond, mag gelooven. Hij verdraaide namelijk een te Athene bij toeval ontdekt opschrift op een altaar, om daaraan een bewijs voor het christelijke geloof te ontleenen, en met voorbijgaan van al wat zijn zaak zou kunnen schaden, pikte hij slechts de laatste woorden er af nl. deze: Aan den onbekenden God3, en veranderde ook deze nog een weinig. Immers het geheele opschrift luidde aldus: “AAN DE GODEN VAN AZIË, EUROPA EN AFRICA, AAN DE ONBEKENDE EN VREEMDE GODEN.” Op zijn voetspoor plegen verder de zonen der Theologen4 zoo hier en daar vier of vijf woordjes, uit hun verband gerukt en, zoo noodig, nog verdraaid, te hunnen nutte aan te wenden, ofschoon het voorgaande en het volgende of in het geheel niets ter zake afdoet of zelfs daarmede lijnrecht in strijd is. En dit doen zij met zulk een gelukkige onbeschaamdheid, dat de rechtsgeleerden dikwijls de Godgeleerden benijden. Wat toch zou hun verder niet gelukken, nadat die groote—haast had ik zijn naam uitgeflapt, maar al weer vrees ik voor het Grieksche spreekwoord5—uit de woorden van Lucas een gevoelen gehaald heeft, dat evenzeer met Christus’ bedoeling strookt, als er overeenstemming bestaat tusschen water en vuur? Want toen het uiterste [158]gevaar6 dreigde, een oogenblik, waarop goede beschermelingen hun beschermheeren het meest plegen ter zijde te staan en met alle mogelijke middelen in den strijd te helpen, heeft Christus, wiens doel was al het vertrouwen op dergelijke hulpmiddelen uit de gemoederen der zijnen te verdrijven, hen gevraagd, of hun ergens iets ontbroken had, en dat, ofschoon hij hen zoo zeer van alles, wat tot de reis noodig was, ontbloot had uitgezonden, dat hij hen zelfs niet door schoeisel beschermde tegen kwetsuren van dorens en steenen en hun zelfs geen knapzak gaf tegen den honger. Toen zij zeiden, dat hun niets ontbroken had, ging hij aldus voort: Maar nu, zeide hij, wie eenen buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook eene male7, en die geen heeft, die verkoope zijn kleed en koope een zwaard. Daar de geheele leer van Christus ons niets anders inprent dan zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en verachting des levens, wien is het dan niet zonneklaar, wat hij met deze plaats bedoelt? Natuurlijk zijn gezanten nog meer te ontwapenen, zoodat zij niet slechts om schoeisel en knapzak zich weinig zullen bekommeren, maar ook het kleed daarenboven wegwerpen en naakt, zonder eenige belemmering, hun evangelische taak aanvaarden. Niets moeten zij zich aanschaffen dan een zwaard, niet zulk een, waarmee roovers en [159]vadermoorders hun wandaden plegen, maar het zwaard des geestes, doordringende zelfs in de diepste schuilhoeken des harten, dat in één keer alle hartstochten zóó besnoeit, dat men zich verder om niets bekommert, behalve om de vroomheid. Maar let nu eens op, bid ik U, in welke richting die beroemde Godgeleerde deze woorden verdraait. Het zwaard vat hij op als de verdediging tegen de vervolging, den zak als een voldoenden voorraad leeftocht, even alsof Christus, geheel van gevoelen veranderd, omdat hij zijn gezanten bij hun vertrek niet vorstelijk genoeg van alles voorzien scheen te hebben, zijn vroeger gebod herriep en alsof hij, vergetend wat hij vroeger had verkondigd, dat zij zalig zouden zijn, als men hen met smaadwoorden, beleedigingen en straffen vervolgde8, hun verbiedend om zich te eeniger tijd tegen het kwaad te verzetten9, want dat de zachtmoedigen zalig zijn10, niet de strijdlustigen, en ook vergetend, dat hij hun de musschen en de leliën11 ten voorbeeld gesteld heeft, nu zelfs niet wilde, dat zij zonder zwaard vertrokken, zoo zelfs, dat hij hun beveelt hun onderkleed te verkoopen [160]voor een zwaard en liever wil, dat zij zich naakt op weg begeven dan zonder een zwaard. Daarenboven, evenals hij onder den naam zwaard alles begrepen acht, wat strekt om zich tegen geweld te verzetten, zoo bevat, volgens hem, ook het woord knapzak al wat tot de nooddruft behoort. En zoo laat die vertolker van de goddelijke wijsheid de apostelen met lansen, schietwerktuigen, slingers en bombarden uittrekken, om den gekruisigde te prediken. Hij belaadt hen daarenboven met kisten, koffers en allerlei bagage, opdat zij niet soms zonder ontbijt uit hun herberg zouden moeten weggaan. Zelfs maakt het geen indruk op den man, dat hij12 hen het zwaard, dat hij zoo dringend geraden had te koopen, kort daarop met een scherpe berisping weer laat opsteken13 en dat men zelfs bij geruchte er nooit van gehoord heeft, dat de apostelen zich van zwaarden of schilden bedienden om het geweld der heidenen te keeren hetgeen zij zeker gedaan zouden hebben, zoo Christus van dat gevoelen geweest was, dat hij in deze woorden zoekt. Er is een ander, wiens naam ik eershalve niet vermeld, ofschoon hij waarlijk niet slecht bekend staat14, die uit de tenten, waarvan Habakuk spreekt met de woorden: De vellen van het land Madian zullen geschud worden15, het vel van den gevilden Bartholomaeus16 gemaakt heeft. Zelf heb ik onlangs een theologisch twistgesprek bijgewoond; want dit doe ik dikwijls. Toen iemand bij die gelegenheid de vraag stelde, welke bewijsplaats er wel in de Heilige Schrift voorkwam, op grond waarvan men de ketters liever door het vuur moest overwinnen dan door redevoeringen van dwaling overtuigen, gaf een grijsaard met een streng gelaat en zeker—dit bewees zijn laatdunkend uiterlijk—een Theoloog in hevigen toorn ten antwoord, dat de apostel Paulus dit bevel had gegeven: Snijd eenen ketterschen [161]mensch na de eerste en tweede vermaning af17. Toen hij die woorden telkens opnieuw met een donderende stem herhaalde en zeer velen vol verbazing vroegen, wat den man toch overkomen was, gaf hij eindelijk de verklaring, dat men een ketter den hals moest afsnijden. Eenigen lachten, maar het ontbrak ook niet aan toehoorders, die dit verzinsel volkomen theologisch vonden. Toen echter sommigen zich tegen deze verklaring luide bleven verzetten, nam een ander het voor hem op, die de knoop met een bijl doorhakte, zoodat verder niets tegen hem te zeggen viel. Hoort, zeide hij, wat de zaak is: Daar staat geschreven: [162]Laat den boosdoener niet leven18; ieder ketter is een boosdoener, dus, enz. De geheele vergadering bewonderde het vernuft van den man en door middel van de voeten, die nog wel in groote laarzen staken, gaf men zijn goedkeuring te kennen. Niemand kwam op de gedachte, dat dit voorschrift betrekking heeft op de waarzeggers, bezweerders en toovenaars, die in het Hebreeuwsch Mekaschephim heeten; anders had men ook hoererij en dronkenschap met den dood moeten straffen.


1 Zoo staat er letterlijk in het Latijn. E. heeft zich hier echter slordig en onnauwkeurig uitgedrukt. De woorden zijn eenvoudig uit hun verband gerukt en in een anderen zin gebruikt, dan oorspronkelijk bedoeld was.

2 Zie Voorrede; hij verstond Grieksch, Latijn, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Dalmatisch.

3 Handelingen XVII, vers 23.

4 Navolging van Homerus, die spreekt van “zonen der Achaeërs” in plaats van “Achaeërs”; of van het “zonen der profeten”, dat herhaaldelijk in den Bijbel (II Koningen II) voorkomt.

5 Ook hier heeft E. weer Nicolaus de Lyra op het oog (door Holbein afgebeeld, terwijl hij bezig is psalmen “herunter zu leiern.”) Voor het spreekwoord zie noot 375.

6 Christus is op het punt te worden gevangen genomen. Zie verder Lukas XXII, vers 35 en 36.

7 = Knapzak.

8 Matth. V, vers 10 en 11.

9 Matth. V, vers 39.

10 Matth. V, vers 4.

11 Matth. X, vers 31 en VI, vers 28; Lukas XII, vers 7 en 27.

12 Christus.

13 Matth. XXVI, vers 52; Johannes XVIII, vers 11.

14 Volgens Listrius een zekere Jordanes; waarschijnlijk een Augustijnermonnik uit het midden der veertiende eeuw.

15 III, vers 7; de Ned. bijbelvertaling verschilt. Het Latijnsche woord ”pelles” beteekent eigenlijk “vellen,” maar ook “tenten,” wat natuurlijk hier de juiste vertaling zou zijn.

16 Een der apostelen, die in Indië den marteldood zou zijn gestorven.

17 Brief aan Titus III, vers 10. De woorden snijd.....af zijn geen letterlijke vertaling, maar alleen gebruikt wegens hun dubbelzinnigheid.

18 Exodus XXII, vers 18; de Ned. bijbelvertaling verschilt.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXV.

Vervolg.

Maar het is dwaas van mij al deze dingen na te gaan, die zoo talloos zijn, dat zelfs de werken van Chrysippus of Didymus1 ze niet alle zouden kunnen bevatten. Met deze opmerking alleen meen ik te kunnen volstaan, dat, wanneer dit aan die goddelijke meesters vrij stond, men mij ook, een uit slecht hout gesneden Theoloog, vergiffenis behoort te schenken, als mijn aanhalingen niet allen in den haak zijn. Nu keer ik eindelijk tot Paulus terug: Gij verdraagt, zegt hij, gaarne de onwijzen2. En wederom: Neemt mij dan aan als eenen onwijze, en ik spreek niet naar den Heere, maar als in onwijsheid3. Wederom elders: Wij, zegt hij, zijn dwazen om Christus’ wil4. Gij hebt het gehoord, wie de groote zegsman is van die groote loftuitingen op de zotheid. Zelfs predikt hij ook openlijk de dwaasheid als iets, dat boven alles noodzakelijk en zeer heilzaam is: Zoo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden5. Bij Lucas noemt Jezus ook twee discipelen, bij wie hij zich op weg heeft aangesloten, dwazen6. Ik geloof [163]haast niet, dat dit iemand vreemd kan voorkomen, daar de goddelijke Paulus ook God een weinigje dwaasheid toeschrijft: Het dwaze Gods, zegt hij, is wijzer dan de menschen7. Verder wil Origenes8, zijn uitlegger, niet, dat men onder deze dwaasheid verstaat de meening der menschen daaromtrent, zooals op die bekende plaats: Het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid9.

Maar waarom ga ik voort nuttelooze moeite aan te wenden om U dit door zooveel bewijsplaatsen aan te toonen, daar in de mystische psalmen Christus openlijk tot den vader zegt: Gij weet van mijne dwaasheid10. Het is waarlijk niet zonder goeden grond, dat de zotten zoozeer aan God behaagd hebben: de reden is, meen ik, hierin gelegen: evenals de hooggeplaatste vorsten menschen met al te groote geestesgaven verdenken en haten, zooals Julius Caesar Brutus en Cassius, terwijl hij den dronken Antonius volstrekt [164]niet vreesde11, en gelijk Nero Seneca12, Dionysius Plato13, en zij daarentegen in domme en eenvoudige geesten vermaak scheppen, zoo verfoeit en veroordeelt Christus ook die wijzen, die eeuwig zich op hun inzicht verlaten. Dit geeft Paulus geenszins onduidelijk te kennen, als hij zegt: Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren14, en ook, dat het Gode behaagd heeft de wereld door de dwaasheid te redden, aangezien ze door de wijsheid niet kon hersteld worden15. Ja, diezelfde apostel levert een voldoende bewijs, uitroepende door den mond des profeets: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal ik te niet maken16. En wederom als hij God dankt, dat hij de geheimenis der zaligheid voor de wijzen verborgen had gehouden, maar den kinderkens, d. i. den dwazen had geopenbaard17. Want in het Grieksch staat er een woord voor “kinderkens,” dat ook “dwazen” kan beteekenen, en hij heeft die dan ook tegenover de wijzen gesteld. Hiertoe behoort nog, dat hij overal in het Evangelie Farizeën, schriftgeleerden en wetgeleerden aanvalt, maar het domme volk met alle macht verdedigt. Want wat beteekent het woord: Wee U, gij schriftgeleerden en Farizeën18, anders dan: Wee U, gij wijzen? Hij schijnt daarentegen de grootste voorliefde te hebben gekoesterd voor kleine kinderen, vrouwen en visschers. Zelfs behagen die redelooze dieren het meest aan Christus, die zoo ver mogelijk verwijderd zijn van de slimheid der vossen: daarom zat hij bij voorkeur op een ezel19, terwijl hij, zoo het hem gelust had, zelfs veilig op een leeuw had kunnen rijden. Ook is de Heilige Geest in de gestalte van een duif neergedaald, niet in die van een arend of wouw. Daarenboven is er in de Heilige Schrift op verscheiden plaatsen herhaaldelijk sprake van herten, reeën en lammeren. Voeg hierbij, dat hij de zijnen, die tot [165]een onsterfelijk leven bestemd zijn, schapen noemt20, dieren, die het dwaast zijn van alle levende schepselen, zooals zelfs het spreekwoord bij Aristoteles21 “Schapennatuur” getuigt, waaruit blijkt, dat men deze uitdrukking, aan de dwaasheid van dit vee ontleend, voor domme en stompe menschen als scheldwoord placht te bezigen. En toch erkent Christus, dat hij de herder is van deze kudde, ja zelfs, vond hij genoegen in den naam van lam, toen Johannes op hem wees met de woorden: Zie het lam Gods22, waarvan ook dikwijls in de Openbaring gesproken wordt23. Wat verkondigen deze woorden anders dan dat alle menschen dwaas zijn, ook de vromen? dat ook Christus zelf om de dwaasheid der menschen tegemoet te komen, ofschoon hij de wijsheid des Vaders was24, toch in zekeren zin dwaas is geworden, toen hij, na de menschelijke natuur te hebben aangenomen, in gedaante gevonden is als een mensch25? evenals hij ook zonde geworden is om de zonden weg te nemen26. En dit wilde hij op geen andere wijze doen dan door middel van de dwaasheid des kruises27, door zotte en domme apostelen, aan wie hij ijverig dwaasheid voorschrijft, hen van de wijsheid afschrikkende, [166]terwijl hij hen wijst op het voorbeeld van kinderen28, leliën29, mostaardzaad30 en musschen31, domme en redelooze zaken en die alleen naar de leiding der natuur, zonder eenige kunst of zorg hun leven doorbrengen. Daarenboven als hij niet wil, dat zij bezorgd zijn, welke woorden zij bij de stadhouders zullen gebruiken32, en als hij hun verbiedt de tijden of gelegenheden33 te onderzoeken, dan is dit blijkbaar met het doel om te maken, dat zij niet op hun eigen wijsheid vertrouwen, maar met geheel hun ziel aan hem hangen. Hiertoe behoort ook, dat God, de schepper der wereld, den menschen verbood te proeven van den boom der kennis34, even alsof kennis het geluk vergiftigt. Paulus komt echter openlijk met zijn afkeuring van de kennis voor den dag, die de menschen opgeblazen en diep ongelukkig zou maken35. Vergis ik mij niet, dan volgt de Heilige Bernard36 zijn voetspoor, als hij den berg, waarop Lucifer zijn zetel had opgeslagen37, voor den berg der kennis verklaart. Misschien zal men ook meenen, dat dit bewijs voor de gunst, waarin de dwaasheid bij de hemelingen staat, niet achterwege mag blijven, dat haar alleen vergiffenis voor haar dwalingen gegeven wordt, maar den wijze niet; en daarom maken zij, die om vergeving smeeken, ook wanneer zij willens en wetens gezondigd hebben, desniettemin gebruik van het voorwendsel en de bescherming der dwaasheid. Want Aäron smeekt in het Boek Numeri38, als ik mij goed herinner, dat zijn vrouw de straf worde kwijtgescholden, in deze bewoordingen: Och, mijn Heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Zoo smeekt ook Saul David om vergiffenis van schuld, zeggende: Zie, ik heb dwaselijk gedaan39. Wederom spreekt David zelf deze vleiende woorden tot den Heer: Maar [167]nu, o Heere! neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan40; alsof hij geen vergiffenis zou verkrijgen, zoo hij geen dwaasheid en onwetendheid voorwendde. Maar een klemmender bewijs is dit, dat Christus aan het kruis, toen hij voor zijn vijanden bad: Vader! vergeef het hun, geen andere verontschuldiging aanvoerde, dan die van onverstand: Omdat zij niet weten, zegt hij, wat zij doen41. Evenzoo zegt Paulus in zijn brief aan Timotheüs: Maar mij is daarom barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijne ongeloovigheid42. Wat beteekent: ik heb het onwetende gedaan, anders dan dit: ik heb het uit dwaasheid, niet uit boosaardigheid gedaan? Wat beteekent: mij is daarom barmhartigheid geschied, anders dan: mij zou die niet te beurt gevallen zijn, zoo mijn dwaasheid mij niet tot voorspraak had gestrekt? Voor ons pleit ook die mystische psalmdichter, die mij ter rechter plaatse niet voor [168]den geest kwam: Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner onwetendheden43. Gij hebt gehoord, op welke twee zaken hij zich beroept, namelijk dien leeftijd, welks onafscheidelijke metgezel ik pleeg te zijn, en de onwetendheden—en deze in het meervoud, opdat wij den reusachtigen omvang zijner dwaasheid zouden begrijpen.


1 Over Chrysippus zie hoofdst. LIII; Didymus, Alexandrijnsch geleerde uit de eerste eeuw voor Chr. De eerste zou 700, de tweede niet minder dan 3500 boeken geschreven hebben.

2 Tweede brief aan de Corinthiërs XI, vers 19.

3 Vers 16 en 17.

4 Eerste brief aan de Corinthiërs IV, vers 10.

5 Eerste brief aan de Corinthiërs III, vers 18.

6 XXIV, vers 25.

7 Eerste brief aan de Corinthiërs, vers 25.

8 Kerkvader, geb. 185 na Chr. te Alexandrië, gest. 254; heeft werken geschreven tot uitlegging van den Bijbel.

9 Eerste brief aan de Corinthiërs I, vers 18.

10 LXIX, vers 6.

11 Dit verhaalt Plutarchus (zie Voorrede) in zijn leven van Caesar. Brutus en Cassius waren de hoofden van het komplot om Caesar te vermoorden; Antonius was zijn vriend en handlanger. Shakespeare put ook uit Plutarchus, als hij Caesar laat zeggen (Julius Caesar, Act. I sc. 2):

Laat welgedane mannen om mij zijn,

Met gladde haren, en die ’s nachts goed slapen.

Die Cassius ziet er schraal en hongerig uit;

Hij denkt te veel; die mannen zijn gevaarlijk.

Het prentje stelt waarschijnlijk Caesar voor, die den welgedanen, vroolijken Antonius wijst op den ruigen, norschen Brutus.

12 De Romeinsche keizer Nero (54–68 na Chr.) dwong den wijsgeer Seneca (zie Voorrede), zijn opvoeder, zichzelf van kant te maken, daar hij hem er van verdacht aan een samenzwering tegen zijn leven te hebben deelgenomen.

13 Dionysius, tyran van Syracuse (406–367 v. Chr.), noodigde den wijsgeer Plato aan zijn hof. Deze haalde zich echter door zijn vrijmoedigheid den haat van den tyran op den hals, zoodat hij hem zelfs, volgens het verhaal, als slaaf liet verkoopen.

14 Eerste brief aan de Cor. I, vers 27.

15 Bedoeld schijnt vers 21 van hetzelfde hoofdstuk, ofschoon de tekst niet weinig verschilt.

16 Eerste brief aan de Cor. 1, vers 19; vergel. Jesaja XXIX, vers 14.

17 Matth. XI, vers 25; Lukas X, vers 21.

18 Matth. XXIII, vers 13–15, 23, 25, 27; Lukas XI, vers 42, 43.

19 Matth. XXI, vers 2.

20 Johannes X, vers 1–28.

21 Schreef o.a. een Geschiedenis der dieren.

22 Johannes I, vers 29 en 36. Natuurlijk wordt Johannes de Dooper bedoeld.

23 Hoofdstuk V–VII.

24 Eerste brief aan de Cor. I, vers 24.

25 Brief aan de Filippensen II, vers 8.

26 Tweede brief aan de Cor. V, vers 21.

27 Eerste brief aan de Cor. I, vers 21 (waar echter staat: de dwaasheid der prediking).

28 Matth. XVIII, vers 3; Marcus X, vers 15; Lukas XVIII, vers 17.

29 Matth. VI, vers 28; Lukas XII, vers 27.

30 Matth. XIII, vers 31; Marcus IV, vers 31; Lukas XIII, vers 19.

31 Matth. X, vers 31; Lukas XII, vers 7.

32 Matth. X, vers 19; Marcus XIII, vers 11; Lukas XII, vers 11 en XXI, vers 14.

33 Handelingen I, vers 7.

34 Genesis II, vers 17.

35 Eerste brief aan de Cor. VIII, vers 1.

36 Zie hoofdst. XL.

37 Vergel. Jesaja XIV, vers 13.

38 XII, vers 11.

39 I Samuël XXVI, vers 21.

40 II Samuël XXIV, vers 10.

41 Lukas XXIII, vers 34.

42 Eerste brief aan Timotheüs I, vers 13 (“daarom” ontbreekt in den Bijbel).

43 Psalm XXV, vers 7. In plaats van “onwetendheden” heeft de Ned. bijbelvertaling: overtredingen.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXVI.

De Christelijke godsdienst vertoont een zekere verwantschap met de Zotheid.

En om mij niet verder in te laten met eindelooze bijzonderheden en mijn gevoelen kort en goed uit te spreken, het komt mij voor, dat de Christelijke godsdienst in het algemeen een soort van verwantschap heeft met een zekere dwaasheid en volstrekt niets met de wijsheid heeft te maken. Als gij bewijzen hiervoor verlangt, let dan vooreerst hierop, dat knapen, grijsaards, vrouwen en gekken meer dan alle anderen vermaak scheppen in heilige en godsdienstige zaken en dat zij daarom altijd het dichtst bij de altaren staan, ongetwijfeld alleen door hun instinct gedreven. Daarenboven ziet gij, dat die eerste godsdienststichters verbazend met onnoozelheid waren ingenomen en de bitterste vijanden der wetenschap waren. Eindelijk, schijnen mij geen gekken onwijzer te zijn dan zij, die eenmaal geheel door het vuur der Christelijke vroomheid bezield zijn: zoozeer verspillen zij hun vermogen, slaan geen acht op beleedigingen, laten zij zich foppen, maken zij geen onderscheid tusschen vrienden en vijanden, verafschuwen zij het zingenot, mesten zij zich met vasten, waken, weenen en werken, hebben zij een afkeer van het leven, verlangen zij alleen naar den [169]dood, kortom schijnen zij geheel verstompt te zijn voor alle gewoon menschelijke aandoeningen, alsof hun ziel elders leeft, niet in het lichaam, waar zij thuis hoort. Wat is dit wel anders dan waanzin? Des te minder moet het ons bevreemden, zoo de apostelen schenen vol zoeten wijns te zijn1 en Festus, Paulus’ rechter, meende, dat hij waanzinnig was2. Maar nu wij toch eenmaal de leeuwenhuid hebben omgehangen3, willen wij U ook nog dit duidelijk maken, dat het geluk der Christenen, dat zij ten koste van zooveel ellende zoeken, niets anders is dan een soort van waanzin en zotheid: duidt mij deze woorden niet ten kwade, maar overweegt liever de zaak zelf. Al dadelijk zijn de Christenen het hierover zoo ongeveer met de Platonisten eens, dat de ziel diep in den kerker des lichaams verborgen ligt en dat zij door dat grove omhulsel verhinderd wordt om het ware te kunnen waarnemen en genieten. Daarom geeft hij4 van de wijsbegeerte deze bepaling, dat zij de overpeinzing van den dood is, omdat zij den geest van de zichtbare en lichamelijke dingen afvoert, hetzelfde, wat immers ook de dood doet. Derhalve heet de ziel zoolang gezond, als zij de organen des lichaams goed weet te gebruiken, [170]maar als zij, wanneer haar boeien eindelijk verbroken zijn, zich in vrijheid tracht te stellen en als het ware over het vluchten uit dien kerker peinst, dan noemt men het waanzin5. Is dit soms het gevolg van een ziekte en een gebrek in de organen, dan is het volgens aller eenstemmig gevoelen ongetwijfeld waanzin. En toch zien wij, dat ook dit soort van menschen de toekomst voorspelt, tongen en talen verstaat, die zij vroeger nooit geleerd hadden, en in ’t algemeen iets goddelijks over zich heeft. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat dit hiervan komt, dat de geest, een weinig vrijer van de besmetting des lichaams, zijn natuurlijke kracht begint te vertoonen. Dit is ook, naar ik meen, de oorzaak, waarom hun, die met den dood worstelen, iets dergelijks pleegt te geschieden, dat zij als in geestverrukking wonderbare dingen spreken. Gebeurt dit daarentegen uit vromen ijver, dan is het misschien niet hetzelfde soort van waanzin, maar het is daarmede zoo nauw verwant, dat een groot deel der menschen het voor louteren waanzin verklaart, vooral omdat al zeer weinig arme drommels in gansch hun leven van de geheele menschelijke maatschappij verschillen. Daarom pleegt ook met hen te geschieden wat volgens Plato’s verdichtsel, zoo ik het wel heb, hun overkomt, die in een grot geboeid de schaduwen der dingen bewonderen6, en dien vluchteling, die, in de grot teruggekeerd, verkondigt, dat hij de ware dingen gezien heeft en dat zij het geheel mis hebben, die gelooven, dat er behalve die armzalige schaduwen niets bestaat. Want deze wijze beklaagt en betreurt den waanzin van hen, die in zulk een groote dwaling verkeeren: zij lachen op hun beurt om hem, alsof hij het hoofd kwijt is, en jagen hem weg. Zoo koestert ook het gros der menschen de hoogste bewondering voor die dingen, welke vooral lichamelijk zijn, en meent, dat deze schier [171]de eenige zijn, die bestaan. De vromen daarentegen schatten iedere zaak des te geringer, naarmate zij des te nader bij het lichaam staat, en voelen zich alleen aangetrokken door de beschouwing der onzichtbare dingen. Want genen hechten de hoogste waarde aan den rijkdom, daarop volgen de goederen des lichaams, de laatste plaats ruimen zij aan de ziel in, ofschoon de meesten zelfs niet aan haar bestaan gelooven, omdat zij met de oogen niet kan waargenomen worden. Omgekeerd richten dezen in de eerste plaats hun gedachten op God zelf, het eenvoudige wezen bij uitnemendheid; na Hem, en toch in Hem, op hetgeen het naast bij hem komt, n.l. op de ziel; om de zorg voor hun lichaam bekommeren zij zich geen zier, terwijl zij het geld als geheel waardeloos versmaden en ontvluchten. Of worden zij al gedwongen zich met iets dergelijks in te laten, dan doen zij dit met een bezwaard gemoed en vol walging: zij hebben als niet hebbende en bezitten als niet bezittende7. Er bestaan ook groote trappen van verschil tusschen die twee menschenklassen ten opzichte van allerlei dingen afzonderlijk. Vooreerst zijn er eenige der zinnen, alhoewel zij alle met het lichaam in verband staan, minder fijn zooals het gevoel, het gehoor, het gezicht, de reuk en de smaak: [172]andere daarentegen hangen minder nauw met het lichaam samen, zooals het geheugen, het begrip, de wil. Waarheen nu maar de ziel haar krachten richt, daar mist zij haar uitwerking niet. De vromen, omdat al hun zielskracht zich op die zaken richt, die geheel vreemd zijn aan de grovere zinnen, worden, wat deze laatste betreft, als het ware bot en stomp. Daarentegen is het gros der menschen hierin sterk, in gene echter zoo zwak als ’t maar kan. Dit is de reden van hetgeen, naar wij gehoord hebben, heiligen mannen is overkomen, dat zij olie in plaats van wijn dronken8. Aan den anderen kant hebben eenige gemoedsaandoeningen meer gemeenschap met het vette lichaam, zooals de wellust, het verlangen naar spijs en slaap, oploopendheid, hoogmoed en afgunst. Met deze voeren de vromen een onverzoenbaren krijg, daarentegen denkt het gemeen, dat het zonder deze goederen niet mogelijk is te leven. Verder zijn er eenige aandoeningen, die het midden houden en als het ware natuurlijk zijn, als liefde tot zijn vader, liefde jegens zijn kinderen, ouders en vrienden. Hieraan hecht het gemeen eenige waarde. Maar genen trachten ook deze aandoeningen uit hun ziel te rukken, behalve voorzooverre die aandoeningen zich tot het hoogste deel der ziel verheffen, zóó, dat zij hun vader beminnen niet als hun vader (want wat [173]heeft hij voortgebracht behalve het lichaam? ofschoon men dit zelfs ook aan God, den vader, te danken heeft), maar als een goed man en iemand, in wien zich het afschijnsel vertoont van dien hoogsten geest, dien zij alleen het hoogste goed noemen en buiten welken, volgens hun verklaring, er niets bestaat, dat men beminnen of najagen moet. Dezen zelfden maatstaf leggen zij eveneens bij alle overige plichten des levens aan, zoodat zij overal hetgeen zichtbaar is, zoo al niet als geheel te verwerpen, dan toch als van veel minder waarde beschouwen dan hetgeen niet kan gezien worden. Zij beweren ook, dat in de Sacramenten en in de plichten zelf der vroomheid lichaam en geest gevonden worden. Zoo hechten zij er b.v. bij het vasten niet veel waarde aan, als iemand zich slechts van het vleeschgebruik en het middagmaal onthoudt, wat bij den grooten hoop voor een volmaakt vasten doorgaat, indien hij niet tevens ook zijn hartstochten eenigszins bedwingt, zoodat hij minder dan gewoonlijk zijn toorn en zijn trots den teugel viert en de ziel, als het ware reeds minder zwoegende onder den last des lichaams, zich verheft tot het smaken en genieten der hemelsche goederen. Dit is ook het geval met de mis: alhoewel, zeggen zij, men de daartoe behoorende ceremoniën niet gering moet schatten, zijn deze op zichzelf of van weinig nut of zelfs verderfelijk, zoo niet het geestelijke element daarbij komt, dat is, hetgeen door die zichtbare teekenen wordt voorgesteld. Dit is niets anders dan de dood van Christus, dien de menschen behooren weer te geven door het bedwingen, het uitdooven en als ’t ware door het begraven hunner lichamelijke driften, opdat zij tot een nieuw leven opstaan en opdat zij één met hem, maar ook tevens één onder elkander kunnen worden. Hierom is het den vrome te doen en hierover peinst hij. Daarentegen gelooft het volk, dat het misoffer [174]in niets anders bestaat dan hierin, dat het zich in de nabijheid van het altaar bevindt en dat wel zoo dicht mogelijk, dat het luistert naar den klank der woorden en kijkt naar andere dergelijke kleine onderdeelen van die plechtigheid. Niet alleen in het opgenoemde, dat wij slechts als voorbeeld hebben aangehaald, maar om het eenvoudig uit te drukken, in zijn geheele leven ontvlucht de vrome de dingen, welke met het lichaam verwant zijn, en voelt zich met onweerstaanbare macht tot het eeuwige, het onzichtbare, het geestelijke getrokken. Het natuurlijk gevolg van het hemelsbreed verschil van gevoelen tusschen dezen en genen omtrent alle dingen is, dat volgens de eene partij de andere aan waanzin lijdt, hoewel deze benaming met meer recht aan de vromen toekomt dan aan de groote menigte, als ik ten minste goed zie.


1 Handelingen II, vers 13.

2 Handelingen XXVI, vers 24.

3 Spreekwoordelijk voor: een rol op zich nemen, die de krachten te boven gaat.

4 Plato.

5 De pointe der redeneering gaat in de vertaling verloren. Insania “waanzin” beteekent letterlijk “ongezondheid.”

6 Zie hoofdst. XLV.

7 Zie eersten brief aan de Cor. VII, vers 29 en 30.

8 De heilige Bernard was eens zoo in de Heilige Schrift verdiept, dat hij zonder het te merken zijn dorst leschte door een kruik met olie te ledigen.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXVII.

De hoogste zaligheid voor de menschen is een soort van waanzin.

Dit zal zeker nog duidelijker in het oog springen, als ik volgens mijn belofte in weinig woorden aantoon, dat die hemelsche belooning niets anders is dan een soort van waanzin. Bedenkt daarom in de eerste plaats, dat Plato reeds eenmaal van iets dergelijks gedroomd heeft, toen hij de razernij der verliefden allergelukkigst noemde. Immers wie hevig bemint, leeft niet meer in zich, maar in hetgeen hij bemint, en hoe verder hij van zichzelf weggaat en daarin verhuist, des te meer neemt zijn vreugde toe. En als de ziel uit het lichaam wenscht weg te reizen en haar organen niet goed gebruikt, dan mag men dit met volle recht razernij noemen. Wat beteekenen anders die algemeen gebruikelijke uitdrukkingen: [175]Hij is buiten zichzelf en: kom tot u zelf en: hij is weer tot zichzelf gekomen? Verder, hoe vuriger de liefde, des te grooter en gelukkiger is de razernij. Wat zal dat dan wel voor een leven in den hemel zijn, waarnaar de vrome zielen met zulk een innig verlangen zuchten? De geest zal immers het lichaam geheel opslorpen, omdat hij zijn meerdere en sterker is. En dit zal hij des te gemakkelijker doen gedeeltelijk hierom, omdat hij reeds vroeger bij het leven het lichaam voor een dergelijke gedaanteverwisseling gezuiverd en verdund heeft. Verder zal de geest door dien hemelschen geest op wonderbare wijze opgeslorpt worden, daar deze oneindig veel machtiger is, zoodat eindelijk de geheele mensch buiten zichzelf zal geraken en op geen andere wijze gelukkig zal zijn dan, dat hij, buiten zichzelf geplaatst, iets onuitsprekelijks zal ondervinden van dat hoogste goed, dat alles tot zich trekt. Ofschoon nu dit geluk dan eerst in al zijn volkomenheid den zielen ten deel valt, als aan deze, nadat zij hun vroegere lichamen herkregen hebben, de onsterfelijkheid geschonken wordt, hebben de vromen toch gewoonlijk, omdat hun leven niets anders is dan de overpeinzing en als het ware een afschaduwing van dat leven, ook van die belooning zoo nu en dan reeds een voorsmaak. Moge dit ook slechts een zeer onaanzienlijk droppeltje zijn, vergeleken met die bron van eeuwig geluk, toch overtreft het verre alle genoegens des lichaams, zelfs al kwamen alle genietingen van alle menschen ook te gader: zoo hoog staat het geestelijke boven het lichamelijke, het onzichtbare boven het zichtbare. Dit is het zeker wat de profeet belooft: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben1. En dit [176]is een vorm van Zotheid, die niet weggenomen wordt bij den overgang in een beter leven, maar veeleer tot voltooiing komt. Zij, wien het gegeven was dit te ondervinden,—het valt namelijk slechts zeer weinigen te beurt—lijden aan iets, dat veel overeenkomst heeft met krankzinnigheid; zij spreken enkele vrij onsamenhangende woorden, en dat niet op de gewone menschenmanier, maar zij geven geluiden zonder zin, vervolgens verandert telkens de uitdrukking van hun gelaat geheel en al; nu eens zijn zij vroolijk, dan weer neerslachtig, nu eens ziet men hen weenen, dan weer lachen, een anderen keer zuchten zij: kort en goed, zij zijn in waarheid geheel buiten zichzelf. Daarna, als zij weer tot zichzelf gekomen zijn, zeggen zij niet te weten, waar zij zich bevonden hebben, in of buiten het lichaam, wakend of slapend; wat zij gehoord, wat zij gezien, wat zij gezegd, wat zij gedaan hebben, zij herinneren het zich niet dan als in een nevel en droom; slechts dit weten zij, dat zij zich [177]het gelukkigst gevoelden, zoolang zij zoo waanzinnig waren. Daarom betreuren zij het, dat zij hun verstand weder hebben teruggekregen, en zij zouden niets ter wereld liever willen dan eeuwig op deze wijze waanzinnig zijn. En dit is, om zoo te zeggen, maar een klein voorproefje van hun toekomstig geluk.


1 Eerste brief aan de Cor. II, vers 9; vergel. Jesaja LXIV, vers 4.

[Inhoud]

Hoofdstuk LXVIII.

Besluit.

Maar ik heb reeds lang mij zelf vergeten en de mij gestelde perken overschreden. Zijt gij soms van oordeel, dat ik in mijn spreken wat al te uitgelaten of al te lang van stof geweest ben, bedenkt dan, dat het niet alleen de Zotheid, maar ook een vrouw was, die het woord heeft gevoerd. Doch herinnert U desniettemin ook dit Grieksch spreekwoord: Een gek kan ook dikwijls een woordje, dat van pas is, spreken, tenzij ge soms mocht van oordeel zijn, dat dit volstrekt niet op vrouwen slaat.

Ik zie, dat ge nog een slotrede verwacht, maar gij zijt al heel dwaas, als gij tenminste meent, dat ik mij nu nog herinner wat ik gezegd heb, na zulk een stortvloed van woorden. Het oude spreekwoord luidt: Ik haat hem, die het onder den beker gesprokene niet vergeet, het nieuwe: Ik haat een hoorder met een goed geheugen. Daarom dan: Vaartwel, juicht mij toe, leeft en drinkt, roemruchtige priesters in het heiligdom der Zotheid.

Einde.

Moriae encomium. Dutch
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html