DE LOF DER ZOTHEID.

Voordracht van Erasmus van Rotterdam.

De Zotheid spreekt.

[Inhoud]

Hoofdstuk I.

Alleen door haar aanblik heeft de Zotheid de zorgen van haar toehoorders verjaagd.

Hoe de menschen ook gewoonlijk over mij spreken,—en ik weet maar al te goed, in welk een kwaden naam de Zotheid zelfs bij de zotsten staat—beweer ik toch, dat ik en ik alleen door mijn goddelijke macht Goden en menschen vervroolijk. Hiervan is dit zeker een meer dan voldoend bewijs, dat, zoodra ik voor deze zoo talrijke vergadering was opgetreden om het woord te voeren, eensklaps uw aller aangezichten zoo blonken van een ongekende en ongewone vreugde, dat gij zoo plotseling het voorhoofd ontrimpeldet en mij met zulk een blijden en beminnelijken lach toejuichtet, dat gij allen, die ik hier uit alle hoeken der wereld voor mij zie, waarlijk niemand uitgezonderd, gelijk de Goden bij Homerus, te veel nectar met nepenthes1 schijnt gebruikt te hebben, terwijl ge vroeger [16]zoo bedroefd en bekommerd waart neergezeten, alsof ge nog pas uit Trophonius’ hol2 waart teruggekomen. Maar ’t gaat hiermede als wanneer de zon het eerst haar schoon en gulden gelaat aan ’t aardrijk vertoont of na een strengen winter de lente opnieuw den zoelen adem der westenwinden brengt: dan verandert aanstonds het voorkomen van alles, dan krijgt alles een nieuwe kleur en een geheel nieuwe jeugd en zoo veranderde ook dadelijk op mijn aanblik uw voorkomen.

Daarom heb ik dan ook, hetgeen andere groote redekunstenaars ternauwernood door een lange en langen tijd overpeinsde rede kunnen te weeg brengen, het verdrijven nl. van lastige muizenissen, al aanstonds enkel door mijn gezicht weten te bewerken.


1 Toovermiddel, dat alle leed deed vergeten.

2 Orakel in Griekenland. Men geloofde, dat hij, die in dat hol vol verschrikkingen afdaalde, nooit meer lachte.

[Inhoud]

Hoofdstuk II.

Onderwerp der voordracht.

Waarom ik nu in dezen ongewonen opschik heden voor u opgetreden ben, zult ge spoedig hooren, als gij slechts geen bezwaar maakt ooren te hebben voor mijn spreken, niet, zooals gij die gewoonlijk hebt voor den prediker in de kerk, maar zoo als gij die pleegt op te steken voor marktschreeuwers, paljassen en hansworsten, ooren, zooals onze bekende Midas1 ze indertijd voor Pan opzette. Want ik heb lust gekregen voor een poosje bij u den sophist2 te spelen, wel niet als een van dat slag, dat heden ten dage der jeugd eenige hoofdbrekende [17]beuzelingen instampt en een meer dan vrouwelijke stijfkoppigheid in het twisten leeraart, maar ik zal die ouden navolgen, die om den kwalijk klinkenden3 naam van Sophen (wijzen) te vermijden, liever Sophisten (wijsmakers) wilden genoemd worden. Hun lust was het den naam van Goden en helden door lofredenen te verheerlijken. Daarom zult ge dan ook een lofrede hooren niet op Hercules, noch op Solon4, maar op mij zelf, de Zotheid.


1 Koning Midas stelde het ruwe fluitspel van den god Pan boven het citherspel van Apollo. Tot straf veranderde de laatste zijn ooren in die van een ezel.

2 Bij de Grieken een rondreizend, voor geld onderwijs gevend geleerde. De sophist op het prentje zoekt voorzichtig zijn weg tusschen doornen (= spitsvondigheden); vergel. begin v. hoofdst. LXIII.

3 Natuurlijk in de ooren der Zotheid.

4 Atheensch wetgever, ± 600 v. Chr.

[Inhoud]

Hoofdstuk III.

Waarom de Zotheid zichzelf prijst.

Al aanstonds dit: ik stoor mij volstrekt niet aan die wijzen, die, zoo iemand zichzelf ophemelt, hem een grooten zotskap en een onbeschaamden rekel noemen. Het moge, volgens hen, zoo zot mogelijk zijn—zij moeten toegeven, dat het betamelijk is. Want wat is gepaster dan dat de Zotheid zelf de loftrompet over zichzelf steekt? Niemand kan immers een sprekender beeld van mij geven dan ik zelf—of ik moest soms aan een ander beter bekend zijn dan aan mij zelf. Toch acht ik dit overigens zelfs niet weinig zediger dan hetgeen het gros der aanzienlijken en wijzen pleegt te doen, die uit een soort van valsche schaamte of een vleienden redekunstenaar of een zot klappenden dichter in ’t geheim daartoe plegen aan te sporen en hem voor een zeker loon huren om uit zijn mond hun lof of, wat op hetzelfde neerkomt, klinkklare leugens te hooren. Die beschroomde man zet evenwel als een pauw zijn staart op en draagt den kam hoog, wanneer die onbeschaamde vleier een nieteling, als hij is, aan de Goden gelijk stelt; wanneer hij hem voor een volmaakt toonbeeld van alle deugden doet doorgaan, alhoewel [18]de geprezene weet, dat hij er hemelsbreed van verschilt; wanneer hij een kraai bekleedt met vreemde veeren; wanneer hij den moriaan schoon wascht, kortom als hij van een mug een olifant maakt. Ten slotte houd ik mij aan het oude volksgezegde, dat hij, die door geen ander geprezen wordt, gelijk heeft, als hij zich zelf prijst. Intusschen kan ik in dezen niet nalaten mij te verwonderen—moet ik het aan de ondankbaarheid of aan de traagheid der menschen toeschrijven?—dat, alhoewel allen zonder onderscheid veel werk van mij maken en gaarne mijn gaven genieten, er in den loop van zooveel eeuwen niemand is opgestaan, die in woorden vol dankbaarheid den lof der Zotheid verkondigde, ofschoon het niet ontbroken heeft aan hen, die in zorgvuldig, met opoffering van veel olie en slaap bewerkte verhandelingen mannen als Busiris en Phalaris1, of de derdendaagsche koorts, vliegen, kaalhoofdigheid en zulke ellendige dingen meer verheerlijkten. Van mij zult gij een rede hooren, die wel voor de vuist gehouden wordt en waaraan hierom niet veel tijd is besteed, maar die in des te grooter mate de deugd der waarheid bezit.


1 Tyran op Sicilië, om zijn wreedheid berucht, regeerde 568–549 v. Chr.

[Inhoud]

Hoofdstuk IV.

Waarom zij voor de vuist spreekt.

Het zou mij spijten, als gij dacht, dat ik dit verzonnen heb om met mijn vernuft te pronken, zooals het gros der redenaars dit pleegt te doen. Want wanneer zij, zooals U bekend is, met een rede voor den dag komen, waaraan zij dertig jaar lang bloedig gearbeid hebben en die soms nog het werk van anderen is, dan zweren zij desniettemin bij hoog en laag, dat zij haar in drie dagen uit de losse hand op het papier geworpen [19]of ook een ander in de pen gegeven hebben. Mijn lust en leven was het voorts altijd alles te zeggen, wat mij maar voor den mond kwam. Maar niemand verwachte nu van mij, dat ik in den trant van die gewone leeraars in de redekunst door een bepaling tracht duidelijk te maken, wie ik zelf ben, en nog veel minder, dat ik mij verder met verdeelingen zal ophouden. Want het zou even weinig goeds voorspellen, wilde men haar, wier goddelijke macht zich zoo ver uitstrekt, binnen zekere grenzen beperken, als wanneer men háár in deelen splitste, die door de geheele wereld zoo eenstemmig vereerd wordt. En wat nut zou het dan ook hebben door een bepaling U als het ware een schaduwbeeld voor oogen te stellen, daar gij mij thans van aangezicht tot aangezicht aanschouwt? Want ik ben, zooals ge ziet, die ware schenkster van alle goede dingen, welke de Latijnen Stultitia en de Grieken Moria noemen.

[Inhoud]

Hoofdstuk V.

De Zotheid verraadt zichzelf terstond.

Waarom behoefde ik dit zelfs nog te vermelden? Alsof ’t niet, zooals men pleegt te zeggen, met zooveel letters op mijn voorhoofd geschreven staat, wie ik ben en alsof, zoo iemand mocht beweren, dat ik een Minerva of een Sophia (wijsheid) ben, hij niet al aanstonds enkel door mij aan te zien van het tegendeel zou overtuigd worden, ook al kwam hem daarbij mijn taal, waarin zich een zuiver beeld van mijn geest weerspiegelt, niet te hulp. Ik blanket mij nooit en mijn voorhoofd vertoont niets anders dan hetgeen in ’t diepste van mijn hart woont: aan alle kanten gelijk ik volkomen op mij zelf, zoodat zelfs zij mijn aanwezigheid niet kunnen ontveinzen, die voor zich bovenal aanspraak maken op [20]den titel van wijzen en als apen het purper en als ezels in de leeuwenhuid rondwandelen.1

Hoe zorgvuldig zij zich ook vermommen, komen toch ergens de ooren voor den dag en verraden den Midas. Waarachtig, ook dit slag van menschen is ondankbaar, want, hoezeer zij in de eerste plaats tot ons volkje behooren, schamen zij zich toch bij den grooten hoop zoozeer over onzen naam, dat zij dien niet zelden anderen als een erg scheldwoord naar ’t hoofd werpen. Zijn wij daarom niet volkomen in ons recht, als wij die luidjes, die, ofschoon zij de grootste zotten (Moren) zijn, voor de grootste wijzen (Sophen) willen doorgaan, Morosophen (zotwijzen) noemen? [21]


1 Het deftige personage op het prentje (een raadsheer of iets dergelijks) kan niet nalaten naar het aardige meisje om te kijken, zoodat hij in een mand met koopwaar trapt.

[Inhoud]

Hoofdstuk VI.

Navolging der redekunstenaars.

Want ik heb besloten ook in dit opzicht de redekunstenaars van onze dagen na te volgen, die zich voor volslagen Goden houden, wanneer zij, als de bloedzuigers, blijken tweetongig te zijn, en het als een meesterstuk beschouwen in Latijnsche redevoeringen hier en daar eenige Grieksche woordjes1 als een soort van mozaiek in te voegen, ook al zijn deze daar zeer slecht op hun plaats. Ontbreekt het hun verder aan zulke uitheemsche uitdrukkingen, dan halen zij uit beschimmelde papieren vier of vijf oude woorden voor den dag om zoo hun lezers het hoofd te doen draaien, opdat namelijk zij, die ze begrijpen zichzelf al meer en meer behagen, doch zij, die ze niet verstaan, zich daarover te meer verbazen, naarmate zij er minder begrip van hebben.

Immers ook dit behoort zeker tot de niet onaardige genietingen van onze volgelingen, voor het meest uitheemsche den meesten eerbied te koesteren. Mogen al eenigen een weinig eerzuchtiger zijn, zij moeten toch maar door lachen en handgeklap hun goedkeuring te kennen geven en op ’t voorbeeld der ezels de ooren bewegen, om anderen in de meening te brengen, dat zij alles goed verstaan.

Maar genoeg hiervan. Ik haast mij nu tot mijn onderwerp terug te keeren.


1 Hiermee worden natuurlijk de woorden “Moren, Sophen, Morosophen” uit het vorige hoofdstuk bedoeld.

[Inhoud]

Hoofdstuk VII.

Afkomst der Zotheid.

Gij kent dus mijn naam, gij—hoe zal ik U anders betitelen dan, gij groote zotten? De Godin Zotheid [22]kan haar ingewijden immers geen vereerender naam geven dan dezen? Maar omdat allen niet evenzeer met mijn afkomst bekend zijn, wil ik U al aanstonds met behulp der Muzen op de hoogte daarvan brengen. Mijn vader was evenmin Chaos als Orcus1 of Saturnus2 of Japetus3 of eenig ander van dat slag van versleten en versmeten Goden, maar Plutus4, hij alleen, de vader van menschen zoowel als van Goden5, ook al mogen Hesiodus6 en Homerus en zelfs Jupiter dit ontkennen. Door zijn wenk alleen wordt, evenals vroeger, zoo ook nu nog al het heilige en onheilige, hemel en aarde dooreengemengd. Zijn willekeur bestiert alles, oorlog en vrede, bevelhebberschappen en raadszittingen, rechtspraak en volksvergadering, huwelijken, verdragen, verbonden, wetten, kunsten en wetenschappen, ernst en scherts, kortom—de adem begeeft mij reeds—alle openbare en bijzondere zaken der menschen. Zonder zijn hulp zou die geheele bent van dichterlijke Godheden, of laat ik het stouter uitdrukken, zou ook die uitverkorenen kring van Goden òf in ’t geheel niet bestaan, òf in allen gevalle altijd thuis een eenvoudig maaltje hebben en zoo een hoogst armzalig leventje leiden.7 Al wie hem tegen zich heeft, zal bij Pallas zelfs geen voldoenden steun vinden, maar wien hij genadig is, die kan zelfs den hoogsten Jupiter met zijn bliksem naar den duivel wenschen. Op het bezit van zulk een vader beroem ik mij! En hij heeft mij niet uit zijn hersenpan doen voortkomen, zooals Jupiter die norsche en kribbebijtrige Pallas, maar hij verwekte mij bij een alleraardigste en allergeestigste Nymf, Jonkheid genaamd, en hij had zich aan haar niet verbonden door een vervelenden huwelijksband—ge weet, dat zoo die manke smid (Vulcanus) geboren werd—maar, wat wel zoo aangenaam is, hij was met haar in liefde vereenigd, zooals [23]onze Homerus zegt. Maar gij moet niet denken, dat ik het leven te danken heb aan dien afgeleefden en blinden Plutus van Aristophanes, neen, hij werd mijn vader, toen hij nog in de kracht van ’t leven was en gloeide niet alleen van het vuur der jeugd, maar nog veel meer van den nectar, dien hij op een godenmaal wat al te ruim en al te sterk gedronken had.


1 Onderwereld of god van de onderwereld.

2 Vader der voornaamste goden.

3 Vader o.a. van den bekenden Prometheus.

4 Rijkdom, dien o.a. de Atheensche blijspeldichter Aristophanes (± 400 v. Chr.) als god ten tooneele voert.

5 Gewoonlijk wordt Jupiter zoo genoemd.

6 Naast Homerus de voornaamste epische dichter der Grieken, ± 800 v. Chr.

7 Immers arme lieden zijn niet in staat goden tot een offermaal uit te noodigen.

[Inhoud]

Hoofdstuk VIII.

Haar geboorteplaats en voedsters.

Vraagt gij soms ook naar mijn geboorteplaats—men meent immers heden ten dage, dat het voor iemands aanzien een hoogst belangrijk verschil maakt, op welke plaats hij het eerst zijn gekrijt heeft laten hooren—ik zag noch op het ronddrijvende eiland Delos1, noch in de golvende zee2, noch in een holle grot het eerste levenslicht, maar op de eilanden der gelukzaligen, waar zonder zaaien noch ploegen alles wast, waar men geen moeite noch ouderdom, noch ziekte kent, noch ergens op het veld asfodil, malve, ajuin, lupinen of boonen of ander dergelijk gemeen gewas wordt aangetroffen, maar overal oog en neus gestreeld worden door moly, panacee, nepenthe3, magolijn, ambrozijn4, lotus, rozen, violen, hyacinthen en andere planten van sieraad en genot.

Te midden van al deze heerlijkheden geboren, [24]begon ik mijn leven geenszins met gekrijt, maar had ik voor mijn moeder dadelijk een lachje ten beste. Er bestaat ook voor mij volstrekt geen reden den hoogen zoon van Kronos5 zijn voedster, de geit, te benijden, omdat mij twee alleraardigste nymfen gezoogd hebben, Methe6, een dochter van Bacchus, en Apaedia7, een dochter van Pan8, die gij hier ook als gezellin in het gevolg mijner overige dienaressen ziet. Haar namen zult gij, als het uw verlangen is die te leeren kennen, van mij alleen in het Grieksch hooren.


1 Eiland tusschen Griekenland en Klein-Azië.

2 Op Delos werden Apollo en Diana, uit de zee Venus geboren.

3 Deze drie kruiden bezaten volgens de ouden heilzame kracht.

4 Godenspijs.

5 Jupiter wordt bedoeld, die gezoogd zou zijn door de geit Amalthea.

6 Dronkenschap.

7 Onwetendheid.

8 Herdersgod met bokspooten, zinnelijk en boersch van karakter.

[Inhoud]

Hoofdstuk IX.

Haar gevolg.

Deze dan, die ge daar ziet met haar hoog opgetrokken wenkbrauwen, heet Philautia (Eigenliefde); deze, die U, als ge haar aanziet, met de oogen schijnt toe te lachen en met handgeklap toe te juichen, heet Kolakia (Vleierij). Zij, met haar soezerig en slaperig gezicht, draagt den naam Lethe (Vergeetachtigheid); deze, leunende op haar ellebogen met haar samengevouwen handen, noemt men Misoponia (Werkschuwheid); deze, met rozen omkranst en geheel geparfumeerd, Hedone (Genotzucht); deze met haar zwemmende en her- en derwaarts zwervende oogen, heet Anoia (Onverstand). Deze, met haar glimmend vel en goedgevoed lichaam, draagt den naam Tryphe (Weelderigheid).

Gij ziet onder de meisjes ook twee goden: de een van dezen heet Komos (Drinkgelag), de ander Negretos Hupnos (Vaste Slaap). Met de getrouwe hulp dezer schaar van dienaars onderwerp ik de geheele wereld aan mijn macht en heersch ik zelfs over de machtigste heerschers. [25]

[Inhoud]

Hoofdstuk X.

De Zotheid de bron van alle leven en levensgenot.

Mijn afkomst, mijn opvoeding en mijn gevolg kent ge nu: luistert verder, opdat niemand uwer meene, dat ik mij ten onrechte den naam van Godin aanmatig, met gespitste ooren naar de voordeelen, die zoowel Goden als menschen aan mij te danken hebben, en hoever mijn goddelijke macht zich uitstrekt. Als immers de opmerking van een zeker schrijver lang niet dom is, dat dit eerst waarlijk god-zijn mag heeten menschen te helpen, en als zij eerst terecht in der Goden raad zijn opgenomen, die de stervelingen met wijn of koorn of eenige andere dergelijke nuttige zaak bekend hebben gemaakt, waarom zou men mij dan niet terecht den eersten onder alle Goden noemen en achten, mij, die alleen allen alles met ruime hand uitdeel?

[Inhoud]

Hoofdstuk XI.

Vervolg.

Vooreerst, wat kan er zoeter of kostbaarder zijn dan het leven zelf? Maar wien heeft men toch, alles welbeschouwd, den oorsprong hiervan te danken, behalve aan mij? Want evenmin de speer van de uit een geweldigen vader gesproten Pallas1, als de Aegis2 van den wolkendrijvenden Jupiter brengt of plant het menschelijk geslacht voort, maar de vader der Goden en de koning der menschen zelf, die door den wenk zijner oogen den geheelen Olympus doet sidderen, moet dien drieflitsigen bliksem uit de hand leggen en dat barsche gezicht, waarmede hij, als ’t hem lust, alle goden verschrikt in een andere plooi zetten, ja, de armzalige moet als een tooneelspeler [26]zich geheel anders voordoen, wanneer hij soms dat wil verrichten, wat hij eeuwig doet, namelijk kinderen verwekken. Daar hebt ge de Stoïcijnen3, die zich zelf het dichtst bij de Goden achten. Maar wijst mij nu eens een van hen, die drie- of viermaal of, zoo ge wilt, duizendmaal Stoïcijn is: hij moet toch ook, zooal niet zijn baard, het teeken zijner wijsheid, ofschoon hij dien met de bokken gemeen heeft, in allen gevalle zijn laatdunkendheid afleggen, zijn voorhoofd ontrimpelen en zijn bekende onwrikbare stellingen eenigen tijd plaats doen maken voor allerlei zotternijen en dolheden. Kortom, mij, mij, zeg ik, moet die wijze ontbieden, als hij tenminste vader wil worden. En waarom zou ik niet op mijn gewonen trant rondborstiger voor u spreken? Eilieve, brengen het hoofd, het gezicht, de borst, de hand, het oor, de zoogenaamde fatsoenlijke lichaamsdeelen, Goden of menschen voort? Neen, zou ik meenen: veeleer plant het deel, dat zoo dwaas en zoo belachelijk is, dat men het zelfs niet zonder lachen kan noemen, het menschelijk geslacht voort. Dat is die gewijde bron, waaruit al het bestaande zijn oorsprong ontleent, veeleer dan aan het bekende heilige viertal van Pythagoras4. Welke man ter wereld, vraag ik U verder bij al wat U heilig is, zou gewillig het huwelijksjuk op zich nemen, indien hij, zooals de wijzen onder U plegen te doen, eerst de ongemakken van dat leven bij zich zelf had overwogen, of welke vrouw zou zich toch wel met een man inlaten, indien zij de gevaren en bezwaren der bevalling, indien zij den last der opvoeding of kende of bedacht? Voorts ziet gij nu wel in, dat, als gij het leven aan de huwelijken en het huwelijk aan Onverstand, mijn gezellin, schuldig zijt, welke verplichtingen gij ongetwijfeld aan mij hebt. Welke vrouw, die dit eenmaal ondervonden had, zou zich opnieuw hieraan willen wagen, als haar de Vergetelheid [27]niet met haar macht ter zijde stond? Immers Venus zelf, zou, trots de luide verzekering van Lucretius5, het nooit kunnen loochenen, dat zonder de hulp van onze goddelijke macht haar invloed ontoereikend en ijdel is. Zoo ontstaan uit dit mijn kluchtig dronkenmansspel zoowel de laatdunkende wijsgeeren, wier plaats nu de door den grooten hoop zoo genoemde monniken hebben ingenomen, als de in het purper gedoste koningen en de vrome priesters en de driewerf heilige pausen. Ten slotte ook die geheele schaar van dichterlijke goden, zoo talrijk, dat de Olympus zelf, hoe ruim ook, allen ter nauwernood meer kan bevatten.


1 De godin Pallas Athene zou uit het hoofd van Jupiter geboren zijn, zie hoofdst. LIII op het eind.

2 Soort van schild, dat Jupiter zwaait, als hij onweder wil verwekken.

3 Strenge wijsgeeren.

4 Grieksch wijsgeer, geb. ± 580 v. Chr. Het getal 4 was volgens hem de wortel en bron van alle dingen; zie A. Pierson, Hellas II, p. 7 “De dingen zijn niet eerst, zoodat het cijfer eenvoudig uitdrukt, wat of hoe zij zijn; omgekeerd: het een of ander ontstaat, omdat het cijfer, de orde, omdat de evenredigheid er is.”

5 Romeinsch dichter, 96–50 v. Chr.; begint zijn leerdicht over de Natuur met de aanroeping van Venus, aan wie alles, wat op aarde leeft, zijn ontstaan te danken heeft.

[Inhoud]

Hoofdstuk XII.

Vervolg.

Maar het zou waarlijk weinig beteekenen, dat men den oorsprong en de bron van het leven aan mij te danken heeft, als ik niet tevens aantoon, dat alle levensgenot zonder eenige uitzondering een gave van mij is. Wat dunkt U, zou dit leven wel in eenig opzicht leven mogen heeten, zoo men het genot er uit wegneemt?

Ik hoorde uw toejuichingen en ik wist dan ook wel, dat niemand uwer zoo wijs, of veeleer zoo onwijs, neen toch liever zoo wijs1 was, dat hij dit gevoelen was toegedaan. En toch versmaden zelfs de Stoïcijnen het genot niet, alhoewel zij met alle macht het tegendeel beweren en bij den grooten hoop daartegen uitvaren en tieren, natuurlijk met het doel om anderen daarvan af te schrikken en het zelf in ruimere mate te kunnen smaken.

Maar bij den hemel, laten zij mij dan eens zeggen, welk tijdperk des levens is toch wel niet somber, niet [28]geesteloos, niet onbehagelijk, niet smakeloos, niet verdrietig, als men het genot, d.i. de kruiderij der zotheid, er niet bijvoegt? Zeker, ik zou kunnen volstaan met hiervoor de getuigenis van den nooit volprezen Sophocles2 aan te voeren, van wien deze schoone lofspraak op ons bestaat:

In ’t onverstand alleen ligt ’s levens hoogst genot,

maar ik wil toch liever met U het geheel in al zijn bijzonderheden beschouwen.


1 “Wijs” is voor de Zotheid onwijs en omgekeerd.

2 Grieksch treurspeldichter, 497–406 v. Chr.

[Inhoud]

Hoofdstuk XIII.

Kindsheid en ouderdom zijn met de Zotheid ten nauwste verwant.

Vooreerst dan, wie weet niet, dat de eerste levensjaren van den mensch verreweg het vroolijkst zijn en verreweg bij allen het meest in de gunst staan? Want hetgeen wij in de kleine kinderen zoo kussen, zoo omhelzen en zoo troetelen, dat zelfs een vijand dezen leeftijd te hulp komt, is zeker niets anders dan het bekoorlijke der zotheid, dat de verstandige natuur met opzet aan de pas geborenen geschonken heeft om hen in staat te stellen door een soort van vergoeding, bestaande in genot, zoowel al het lastige hunner opvoeding te verzachten, als gunsten van hun beschermers af te vleien.

Hoe geniet verder de jongelingsleeftijd, die hierop volgt, alle gunst, hoe zijn allen dezen van harte genegen, met welk een ijver helpen zij hem vooruit, [29]hoe vriendelijk reiken zij hem de behulpzame hand! Maar waaraan, bid ik u, heeft de jeugd dit hulpbetoon te danken? Waaraan behalve aan mij? Door mijn goedertierenheid is zij zoo weinig mogelijk wijs en ergert zij zich daarom aan niets ter wereld. Het is toch maar al te waar, dat weldra, als zij op volwassen leeftijd door ondervinding en wetenschappelijk onderwijs eenigszins mannen in het verstand beginnen te zijn, de glans der schoonheid verdooft, de vlugheid vertraagt, het vuur der geestigheid verkoelt, de frissche kracht verslapt. Hoe verder de jeugd zich van mij verwijdert, in die mate leeft zij al minder en minder, totdat de lastige grijsheid komt, die al niet meer alleen bij anderen, maar ook bij zichzelf gehaat is.

Zij zou gewis voor geen mensch ter wereld uit te staan zijn, als ik niet weer, uit medelijden met zooveel ellende, bijstand verleende en, evenals de goden bij de dichters aan in stervensnood verkeerende menschen gewoonlijk door de een of andere gedaanteverwisseling te hulp komen, zoo ook ik niet hen, die reeds met het ééne been in het graf staan, weer zooveel mogelijk tot den kinderleeftijd terugbracht. Het volk slaat daarom den spijker op den kop, als het grijsaards “op nieuw kinderen” pleegt te noemen. Vraagt iemand mij voorts, hoe ik deze verandering teweeg breng, dan wil ik zelfs dit niet voor hem verborgen houden. Ik voer hen naar de bron van onze Lethe1, die op de eilanden der gelukzaligen ontspringt—want in de onderwereld stroomt slechts een smal beekje—om daar, na de vergetelheid in lange teugen te hebben ingeslorpt, van alle beslommeringen allengskens verlost, weer jong te worden. “Maar zij zijn de kluts kwijt, zij zijn onwijs,” voert men daartegen aan. Zeker, maar juist hierin bestaat het weer kind worden. Is wel een kind zijn iets anders dan de kluts kwijt, dan onwijs zijn? Trekt dit [30]ons niet het allermeest in dien leeftijd aan, dat hij volstrekt geen wijsheid bezit? Wie zou toch een knaap met de wijsheid van een man niet als een wangedrocht verfoeien en vervloeken? Hiermee rijmt ook het algemeen bekende volksgezegde:

Ik hou van ’t jongsken niet, dat wijs is vóór zijn tijd.

Wie zou gemeenschap of omgang willen hebben met een grijsaard, die aan zijn groote ondervinding een even groote geestkracht en scherpheid van oordeel paarde? Dus—dat de grijsaard gek is, heeft hij aan mij te danken, maar mijn gek is althans vrij van die rampzalige zorgen, waardoor de wijze zoo gefolterd wordt. Intusschen is hij geen onaardige drinkebroer. Hij voelt niet die levenszatheid, waartegen een krachtiger leeftijd ternauwernood bestand is. Zoo nu en dan keert hij met den grijsaard van Plautus2 tot die drie letters (m-i-n) terug, diep rampzalig, als hij wijs was. Maar intusschen is hij door mijn toedoen gelukkig, intusschen is hij gezien bij zijn vrienden en zelfs een prettige dischgenoot. Immers ook bij Homerus vloeit van Nestors lippen een taal zoeter dan honig, terwijl die van Achilles3 bitter is, en bij denzelfden dichter klinken de woorden der op den muur zittende grijsaards zacht en teeder.

In dit opzicht winnen zij het zelfs van de kindsheid, die wel aanvallig is, maar de geschiktheid om te spreken mist en hierdoor van het hoogste levensgenot, dat bestaat in het babbelen, verstoken is. Vergeet niet hierbij op te merken, dat de grijsaards meer den omgang met knapen zoeken en de knapen wederkeerig genot vinden in het gezelschap van grijsaards.

Want altijd brengt de God gelijken tot elkaar.

Er bestaat immers tusschen hen geen verschil dan dat de grijsaard wat rimpeliger is en wat meer verjaardagen telt. Overigens—wit haar, een mond zonder tanden, [31]een kleine gestalte, trek in melk, hakkelend spreken, babbelzucht, malligheid, vergeetachtigheid, onbedachtzaamheid, kortom al het overige komt overeen. Hoe dichter zij tot de grijsheid naderen, des te meer beginnen zij ook weer op kinderen te gelijken, totdat zij op de wijze van kinderen, zonder het leven zat te zijn en zonder de nadering des doods te bemerken, het leven verlaten.


1 De rivier der vergetelheid, die in de onderwereld stroomde. Volgens de Zotheid echter is daar slechts een kleine zijtak te vinden.

2 Romeinsch blijspeldichter, ± 200 v. Chr.

3 Bij Homerus is Nestor het voorbeeld van een bezadigd grijsaard, Achilles van een onstuimig jongeling.

[Inhoud]

Hoofdstuk XIV.

De Zotheid verlengt de jeugd en weert den ouderdom.

Is er nu wel iemand ter wereld, die den moed heeft om deze mijn weldaad met de gedaanteverwisseling der overige goden op één lijn te stellen? Over hetgeen dezen in hun toorn doen, wil ik liever niet spreken, maar wien zij het meest genadig zijn, die plegen zij in een boom, een vogel, een krekel of zelfs in een slang te veranderen: alsof niet juist het sterven hierin bestaat, dat men iets anders wordt. Maar ik verplaats denzelfden mensch weer in het beste en gelukkigste deel zijns levens. Als de stervelingen allen omgang met de wijsheid geheel vermeden en hun leven in onafgebroken verkeer met mij doorbrachten, dan zou er zelfs geen ziekte als de ouderdom bestaan, maar zij zouden het geluk smaken van een eeuwige jeugd. Ziet gij dan niet, dat die sombere zwaarhoofden, die hun leven deels aan wijsgeerige studiën, deels aan ernstige en moeilijke zaken gewijd hebben, meestal, voordat zij geheel volwassen zijn, reeds den last des ouderdoms gevoelen, blijkbaar, omdat zorgen en onafgebroken ernstig nadenken langzaam maar zeker hun geest en hun edelste levenssappen uitputten? [32]

Mijn zotten daarentegen zien er vrij vetjes en glimmend uit:1 zij zorgen zoo goed voor hun velletje, dat men hen echte varkens uit Acarnanië2 noemt, en zij zouden zeker nooit eenig ongemak van den ouden dag bemerken, als zij niet zoo nu en dan door de wijzen werden aangestoken. Zoo waar is het, dat in ’t menschelijk leven niets in alle opzichten gelukkig is. Hierbij komt nog de niet onbelangrijke getuigenis van het volksgezegde, dat de zotheid het eenige middel is zoowel om de vaart van de overigens ijlings voorbij snellende jeugd te vertragen als de vervloekte grijsheid op een verren afstand te houden. Daarom heet het niet zonder goede gronden van de Brabanders in de volkstaal, dat, hoewel bij de andere menschen het verstand met de jaren pleegt te komen, zij, naarmate zij meer den ouderdom naderen, des te zotter worden. En toch is er geen ander volk, dat in den dagelijkschen omgang aardiger is of het onaangename van den ouderdom minder bemerkt. Het naast aan dezen komen, evenals zij het naast bij hen wonen, ook in leefwijze mijn Hollanders; want waarom zou ik hen niet de mijne noemen, wier vereering van mij zoo ver gaat, dat zij daaraan hun gewonen bijnaam te danken hebben en hierover zoo weinig schaamte gevoelen, dat zij zich op niets meer laten voorstaan?3

Daar gaan mij nu die gekke menschen bij Medéas, Circés, Venussen, Auroras4 en bij de een of andere bron het middel zoeken, dat hun de jeugd zal teruggeven, iets, waartoe ik alleen in staat ben en mij ook gaarne leen. Bij mij is die wonderbalsem te vinden, waardoor [33]Memnons dochter de jeugd van haar grootvader Tithonus5 verlengd heeft. Ik ben die Venus, door wier gunst de bekende Phaon weer zoo jong werd, dat Sappho6 smoorlijk op hem verliefd werd. Mij behooren die kruiden toe, zoo zij al bestaan, mij de tooverformulieren, mij de bron, die niet alleen de vervlogen jeugd terugroept, maar wat verkieselijker is, haar voor altijd weet te doen blijven. Als gij ’t allen met mij eens zijt, dat er niets beters bestaat dan de bloeitijd des levens en niets verfoeilijkers dan de ouderdom, dan zijt gij, zoo ik goed zie, ook overtuigd van de groote verplichting, die gij aan mij hebt, omdat ik zulk een groot kwaad wist te weren en zulk een goed te behouden.


1 De dikzak op het prentje houdt een worst in de hand.

2 Acarnanië, landschap in Griekenland; varken van Acarnanië, spreekwoordelijk voor een mollig, verweekelijkt persoon.

3 Een oud spreekwoord luidt:

“Hoe ouder, hoe zotter Brabander.

Hoe ouder, hoe botter Hollander.”

De eerste regel komt al voor in den commentaar van Listrius, Erasmus’ tijdgenoot, die tevens verklaart, dat de Hollanders o.a. “wegens den eenvoud van hun karakter” veelal dom werden genoemd.

4 Tooverheksen en godinnen, die de menschen konden herscheppen en verjongen.

5 Wat Erasmus hiermee bedoelt, is niet duidelijk. Tithonus, gemaal van Aurora, vader van Memnon, ontving op verzoek van zijn vrouw het eeuwige leven, maar niet de eeuwige jeugd, zoodat hij geheel ineenschrompelde en in een krekel veranderde.

6 Grootste dichteres van Griekenland, ± 600 v. Chr.

[Inhoud]

Hoofdstuk XV.

De Zotheid vooral maakt de Goden aantrekkelijk.

Maar wat spreek ik tot nog toe over de stervelingen? Neemt den geheelen hemel in oogenschouw en de eerste de beste mag mij van mijn naam een verwijt maken, als hij onder alle goden er één vindt, die de gunst en de achting, waarin hij staat, niet aan mijn goddelijke macht te danken heeft. Waarom toch is Bacchus altijd een jong man met dik haar? Wel, omdat hij dronken en dol met gastmalen, [34]danspartijen, reidansen en pretmaken zijn geheele leven doorbrengt en zich zelfs in de verte niet met Pallas inlaat. Kortom, hij is er zoo ver af, dat hij voor wijs wil doorgaan, dat hij het liefst boertend en schertsend wil gediend worden. Hij voelt zich dan ook volstrekt niet gekwetst door het spreekwoord, dat hem den bijnaam “dwaas” geeft: het luidt zoo ongeveer: Nog doller dan Morychus1. Den naam Morychus leidt men verder daarvan af, dat de landlieden in hun brooddronkenheid hem, als hij voor de deur van zijn tempel zit, met most en versche vijgen plegen te besmeren2. Wat werpt verder het oude blijspel3 hem niet voor hatelijkheden naar het hoofd! Wat een flauwe God, zeggen zij; hij verdient uit een dij4 geboren te worden. Maar wie zou niet liever zoo’n flauwe en zoutelooze God zijn, altijd vroolijk, altijd weer jong, altijd voor allen vol pret en plezier, dan zelfs die arglistige, bij allen gevreesde Jupiter of Pan, die, de geheele wereld door allerlei angsten in rep en roer brengend,5 haar een bron van ergernis is en verdriet, of de vol asch zittende Vulcanus6, die er altijd even vuil uitziet van ’t arbeiden in zijn werkplaats, of ook Pallas zelf zoo vreeslijk door haar Gorgo7 en speer, die altijd even zuur kijkt. Waarom blijft Cupido altijd een knaap? Waarom anders dan omdat hij altijd een beuzelaar is en nooit iets verstandigs doet noch denkt? Waarom bloeit de gulden Venus altijd weer in jeugdige schoonheid? Wel, omdat zij met mij verwant is en om deze reden draagt haar gelaat ook de kleur mijns vaders en heet zij bij Homerus de gulden Aphrodite. Voorts lacht zij eeuwig, wanneer wij tenminste de dichters of hun mededingers, de beeldhouwers, mogen gelooven. Welke godheid hebben de Romeinen meer eerbied bewezen dan Flora8, de moeder van alle zingenot? [35]

Maar ook wat betreft die goden met hun streng uiterlijk, als men van hen bij Homerus en de overige dichters het leven wat nauwkeuriger nagaat, dan zal men ook bij hen alles vol dwaasheid vinden. Het zal wel overbodig zijn de daden der overigen te vermelden, daar gij minnekozerijen van Jupiter, den bliksemslingeraar, zelf maar al te goed kent en even goed weet, hoe die ongenaakbare Diana zonder om haar sekse te denken, zich enkel bezig houdt met de jacht en intusschen smoorlijk verliefd is op Endymion9. Maar ik zou liever willen, dat zij hun daden van Momus10 hoorden, van wien zij die indertijd meermalen plachten te vernemen. Nu hebben zij echter in toorn hem tegelijk met Ate11 hals over kop uit den hemel op aarde geworpen, omdat hij het door zijn wijsheidskramerij der goden geluk wat lastig maakte. Geen mensch ter wereld wil den armen balling gastvrij opnemen en veel minder vindt hij aan de hoven der vorsten een thuis, alhoewel mijn Kolakia12 daar een eerste rol speelt, zij, die evenmin bij Momus past als wolven bij een lam.

Zoo hebben de Goden, nu hij weg is, het veel vrijer en prettiger bij hun dwaasheden: zij leiden nu inderdaad, om met Homerus te spreken, een veel gemakkelijker leventje, daar niemand toch den zedenmeester over hen speelt. Wat haalt die vijgenhouten Priapus13 al niet voor snakerijen uit! Wat veroorzaakt Mercurius niet een pret door zijne dieverijen en slinksche streken! Ja, Vulcanus zelf speelt gewoonlijk op der Goden gastmalen voor hansworst en vervroolijkt nu eens door zijn hinken, dan weer door zijn plagerijen of ook door zijn aardigheden hun drinkgelagen.14 Dan pleegt ook Silenus15, die oude liefhebber, den cancan te dansen, waarbij zich Polyphemus16 en de Nymphen voegen, wier onder schetterende muziek uitgevoerde dansen niet veel welvoegelijker zijn.

[36]

De Satyrs met hun halve bokkengestalte geven kluchtspelen ten beste, Pan weet door een laf liedje allen te doen lachen en hem willen zij liever hooren dan de Muzen zelf, vooral wanneer de nektar hun reeds naar het hoofd begint te stijgen. Ik zal u verder wel niet behoeven mede te deelen wat de goden, na duchtig gedronken te hebben, na den maaltijd zooal uitrichten, want het is waarachtig zoo dwaas, dat ik mij zelf van lachen niet kan onthouden. Maar het is beter, hierbij aan Harpocrates17 te denken: anders mocht soms de een of ander ons beluisteren bij het verhaal van dingen, die Momus zelfs niet straffeloos wereldkundig heeft gemaakt.


1 Zoo werd Bacchus op Sicilië genoemd.

2 In het Grieksch “morussein.”

3 In een komedie van Aristophanes (zie hoofdst. VII) wordt Bacchus op de meest belachelijke wijze voorgesteld.

4 Bacchus’ moeder stierf voor zijn geboorte, waarop Jupiter hem in zijn dij borg.

5 Door zijn vervaarlijk geschreeuw veroorzaakte Pan den zoogenaamden “Panischen” schrik.

6 De smid der goden.

7 Het monsterachtige Medusahoofd, dat Pallas op haar borstharnas draagt.

8 De feesten ter eere van Flora waren berucht wegens hun losbandigheid.

9 Een schoon jager. Hij rustte in eeuwigen sluimer in een grot en werd elken nacht door de Maangodin Diana bezocht.

10 De bedilal onder de goden.

11 De Verblinding, die in het ongeluk stort, zie hoofdst. XLVI.

12 Vleierij, zie hoofdst. IX.

13 God der vruchtbaarheid, wiens ruw bewerkt beeld, in uiterst onwelvoegelijke houding, soms als vogelverschrikker dienst deed.

14 Een dergelijke schildering wordt bij Homerus gevonden.

15 Kaalhoofdig, dikbuikig mannetje, opvoeder v. Bacchus, in wiens stoet hij dronken op zijn ezel meerijdt.

16 Plompe, eenoogige reus, in de Grieksche litteratuur het type van een onbehouwen sukkel.

17 De god van het zwijgen.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVI.

Overal wordt de kruiderij der Zotheid gevonden.

Doch ’t is nu tijd om op ’t voorbeeld van Homerus de hemelingen te verlaten en naar de aarde te verhuizen en na te gaan, hoe er zonder mijn gave geen vreugde of geluk bestaat. In de eerste plaats ziet ge wel, met hoeveel voorzorg moeder natuur maatregelen genomen heeft, dat het door haar geschapen menschelijke [37]geslacht nergens gebrek zou hebben aan de kruiderij der dwaasheid. Immers ofschoon volgens de gewone bepaling der Stoïcijnen wijsheid niets anders is dan zich door de rede te laten leiden, daarentegen dwaasheid zich tot een speelbal der hartstochten te maken: hoeveel meer hartstochten dan rede heeft Jupiter niet in de menschen geplant en dat alleen om hun leven niet geheel droevig en somber te maken? De verhouding is als van een half ons tot een pond. Daarenboven bande hij de rede naar een nauw hoekje van het hoofd en liet geheel het overige lijf aan de beroeringen der driften over. Vervolgens stelde hij als het ware twee allergewelddadigste tyrannen tegen één over, den toorn, die den burg van het middenrif en zelfs den oorsprong van alle leven, het hart, bezet houdt, en den lust, wiens oppermacht zich zelfs tot beneden het onderlijf uitstrekt. Hoe weinig de rede tegen deze twee nauw verbonden machten bestand is, blijkt voldoende uit het dagelijksche leven der menschen, die hun vorstin, als zij, het eenige haar mogelijke middel bezigende, zelfs tot heesch worden toe haar stem verheft en regels van zedelijkheid voorschrijft, naar den duivel wenschen en op nog veel onaangenamer toon tegen haar razen, totdat zij eindelijk ook hierdoor vermoeid van haar kant toegeeft en zich overwonnen verklaart.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVII.

Door haar toedoen behagen de vrouwen aan de mannen.

Maar omdat den man, van nature bestemd om de zaken te besturen, een weinigje meer van dat onsje rede moest toegedeeld worden, ging Jupiter, om ook zoo goed mogelijk voor zijn belangen te zorgen, in dezen, [38]evenals in al het overige, met mij te rade en ik deed hem spoedig een mijner waardig plan aan de hand, nl. om naast hem de vrouw te plaatsen, wel een dwaas en onredelijk wezen, maar toch koddig en prettig: bij het huiselijk samenleven zou zij door haar dwaasheid het onaangename in den inborst van den man genietbaar maken en verzachten. Want als Plato schijnt te twijfelen, tot welk van beide soorten hij de vrouw zal brengen, tot de redelijke of redelooze wezens, dan is zijn bedoeling zeker geen andere dan te wijzen op de in het oog springende dwaasheid van die sekse. Wanneer soms de een of andere vrouw voor wijs mocht willen doorgaan, dan wordt zij ten slotte slechts een dubbele zottin, evenals of iemand een os in het worstelperk wilde brengen,1 in strijd met zijn geheelen bouw en aanleg. Want ieder, die tegen zijn aard in den schijn aanneemt van deugd en zijn gaven aan iets anders wijdt, begaat een dubbele fout. Evenals, volgens het Grieksche spreekwoord, een aap altijd een aap blijft, ook al draagt hij een purperen kleed, zoo ook is een vrouw altijd een vrouw, d. i. een zottin, welk masker zij ook voordoe. Toch acht ik het geslacht der vrouwen niet in die mate zot, dat zij mij het kwalijk zullen nemen, dat ik haar, ofschoon zelf een vrouw en nog wel de Zotheid, de eigenschap van zotheid toeken. Immers, wanneer zij de zaak naar behooren overwegen, dan moeten zij juist hiervoor der Zotheid dank weten, dat men haar vrij eenstemmig voor gelukkiger houdt dan de mannen.

In de eerste plaats is daarvan de reden haar bevallig uiterlijk, dat zij terecht boven alles ter wereld stellen en dat haar helpt om tyrannen zelfs te tyranniseeren. Waaraan heeft anders die houterige gestalte, die behaarde huid en die stoppelige baard, waardoor de man tamelijk veel op een ouden paai gelijkt, zijn oorsprong [39]te danken, dan aan die rampzalige wijsheid, terwijl de altijd gladde wangen der vrouwen haar altijd zwakke stem, haar zacht velletje als ’t ware het beeld eener eeuwige jeugd zijn. Wat wenschen zij verder anders in dit leven, dan den mannen zooveel mogelijk te behagen? Bedoelen zij dit niet met al dat opsmukken, al dat blanketten, al dat baden, al dat opmaken van het haar, al die zalfjes, al die odeurs, al die kunstgrepen om haar aangezicht te plooien, haar oogen te verven en haar lijf een schoonen vorm te geven? Hebben zij dan inderdaad iets anders, dat haar meer de harten der mannen wint, dan haar dwaasheid? Geven zij den vrouwen niet in alles haar zin? En dat zonder eenige andere vergoeding dan zingenot, terwijl het eenige aantrekkelijke in haar de zotheid is. Dat zal wel niemand ontkennen, die bedenkt, welke dwaasheden een man bij een vrouw uitkraamt en welke malligheden hij doet, zoo vaak hij de genoegens der liefde wil smaken. Zoo weet gij dan nu, uit welke bron het eerste en voornaamste levensgenot voortkomt.


1 Spreekwoordelijk voor: iemand iets trachten te leeren, waarvoor hij niet geschikt is.

[Inhoud]

Hoofdstuk XVIII.

Het drinken wordt door de Zotheid het best gekruid.

Maar er zijn eenigen, vooral onder de grijsaards, die meer van drinken dan van vrouwen houden en daarom hun hoogste genot in drinkgelagen stellen. Of er wel ooit een festijn zonder vrouwen kan bestaan, mogen anderen uitmaken, maar dit is in allen gevalle zeker, dat zonder de kruiderij der zotheid in geen geval een maal ooit aangenaam kan zijn. Dit is zoo waar, dat als er zich onder de gasten niemand bevindt, die hen doet lachen, óf omdat hij inderdaad een zot is, óf omdat hij zich zoo houdt, men den een of anderen grappenmaker [40]huurt of een koddigen klaplooper aan tafel noodigt, om door eenige lachwekkende of, wat hetzelfde is, dwaze geestigheden de stilte en de droefgeestigheid van de tafel te verdrijven. Want wat nut had het wel, met zooveel taarten, pasteien en andere lekkernijen de maag te overladen, als ook niet de oogen evenzeer als de ooren, ja de geheele geest zich te goed kon doen aan gelach, scherts en aardigheden? Doch ik ben de eenige, die zulk een dessert weet gereed te maken. Juist die thans bij de gastmalen in zwang zijnde gebruiken: een koning door het lot te kiezen, te dobbelen, toosten in te stellen, uit een rondgaanden beker om ’t hardst te drinken, bij een mirtentak1 te zingen, te dansen, te gesticuleeren, zij zijn toch zeker niet door de zeven wijzen van Griekenland, maar door ons tot heil van het menschelijk geslacht uitgevonden. En het ligt toch in den aard van al dergelijke dingen, dat zij, hoe meer dwaasheid zij bevatten, des te nuttiger zijn voor het menschelijk leven, dat, als het treurig is, mijns inziens zelfs geen leven mag heeten. En het moet wel droevig worden, zoo men niet de onafscheidelijke levenszatheid met dergelijke vermaken weet te verdrijven.


1 Bij de Grieksche feestmalen werd aan een der gasten een mirtentak in de hand gegeven, die dan een liedje moest improviseeren. Daarna ging de tak het heele gezelschap rond.

[Inhoud]

Hoofdstuk XIX.

Zij knoopt vriendschapsbanden.

Maar er zullen misschien zijn, die ook dit soort van genot gering schatten en hun geluk vinden in een hartelijk verkeer met hun vrienden, zeggende, dat de vriendschap boven alles ter wereld behoort gesteld te worden, omdat zij even onontbeerlijk is als de lucht, het vuur en het water. Zij noemen haar tevens zoo aangenaam, dat, wie haar wegneemt, de zon wegneemt, [41]eindelijk zulk een hoog zedelijk goed, zoo dit ten minste iets ter zake afdoet, dat zelfs de wijsgeeren niet aarzelen haar onder de voortreffelijke goederen te vermelden. Maar als ik nu eens weet te betoogen, dat alles, zooals het reilt en zeilt, van mij afkomstig is? Dit bewijs zal ik evenwel niet leveren door Crocodilieten of Sorieten en Cornuten1 of andere dergelijke spitsvondigheden der redekunst, maar ik zal ’t U plompweg als met den vinger aanwijzen. Zeg mij eens: oogluiking, dwaling, blindheid, hallucinatie, waar het de gebreken onzer vrienden geldt, ja zelfs het beminnen en bewonderen van eenige in het oog loopende gebreken, alsof het deugden waren, grenst dit volgens U niet aan zotheid? Als de een de moedervlek van zijn liefje teeder kust, een tweede zich door het gezwel zijner Agna2 bekoord gevoelt, als een vader van zijn schelen zoon zegt, dat hij lonkt, wat is dit anders, zeg ik, dan klinkklare zotheid?

Men moge herhaaldelijk verkondigen, dat het zotheid is; toch is het die zotheid alleen, welke de vriendschapsbanden zoowel knoopt als in stand houdt. Ik spreek nu over de gewone menschen, van wie er niemand zonder gebreken geboren wordt, en hij de beste is, die de minste heeft: terwijl toch tusschen die zich goden dunkende wijzen of in ’t geheel geen vriendschapsband kan ontstaan, of slechts een vervelend en onaangenaam soort van vriendschap is, en dat alleen nog maar met zeer weinigen—met niemand durf ik niet zeggen—om deze reden, dat de meeste menschen onwijs zijn, of liever er niemand leeft, die het niet in veel opzichten geheel mis heeft, en een nauwe betrekking slechts tusschen gelijken kan bestaan. Mocht er soms tusschen die menschen van strenge beginselen een wederzijdsche genegenheid opkomen, dan houdt deze in geen geval stand, daar zij zeker niet van zeer langen duur kan zijn bij zulke gemelijke schepsels, die veel te goede oogen [42]hebben, want zij zien bij de gebreken hunner vrienden zoo scherp als een adelaar of een Epidaurische slang3. Wat zijn zij daarentegen kortzichtig bij hun eigen gebreken en hoe ontbreekt het hun aan alle gezicht op den knapzak, die op hun rug hangt!4 Het ligt nu eenmaal in den aard der menschen, dat er geen karakter bestaat, dat niet onderhevig is aan groote gebreken; voeg hierbij die groote verscheidenheid van jaren en neigingen, de vele vergissingen, dwalingen en ongevallen van het menschelijk leven, hoe kan dan het aangename van die vriendschap ook maar een uur lang bestaan tusschen die menschen met oogen als Argus5, wanneer daar niet bijkomt zij, die de Grieken eenigszins vreemd Euetheia noemen, een woord, dat ge naar verkiezing door zotheid of goedmoedigheid moogt vertalen?

Is ook niet de bekende Cupido, de bewerker en vader van elke nauwe betrekking, volslagen blind? Evenals hem het niet schoone schoon voorkomt, brengt hij het tusschen U ook zoo ver, dat ieder het zijne voor schoon houdt, zoodat een oude smoorlijk is van zijn oudje, evenals een jong kereltje van zijn meisje. Dit ziet men dagelijks gebeuren en men lacht er om, maar juist deze belachelijkheid lijmt en koppelt in ’t leven het prettige verkeer te zamen.


1 Hiermee worden spitsvondige sluitredenen bedoeld. Als voorbeeld diene de laatste (van “cornua” = “horens” afgeleid): “Wat ge niet verloren hebt, hebt ge. Horens hebt ge niet verloren. Dus hebt ge horens.”

2 Romeinsche vrouwennaam, voorkomend in een satire van Horatius, waaraan Erasmus hier veel ontleent.

3 De slang gold voor buitengewoon scherp van gezicht. In Epidaurus had Aesculapius een beroemden tempel en de hem heilige slang werd daar vereerd.

4 Een bekend fabeltje uit de oudheid verhaalt, dat Jupiter ons een knapzak gevuld met de ondeugden van anderen op de borst hing, maar een met onze eigen ondeugden op den rug.

5 Argus, de alziende, was over zijn geheele lichaam met oogen bedekt.

[Inhoud]

Hoofdstuk XX.

Door haar komen huwelijken tot stand.

Verder, wat over de vriendschap gezegd is, dat geldt nog veel meer van het huwelijk, dat immers niets anders is dan een onscheidbare levensgemeenschap. Goede hemel, wat zouden er geen echtscheidingen of nog erger dingen overal plaats vinden, als niet [43]de huiselijke omgang van man en vrouw door middel van vleierij, scherts, inschikkelijkheid, dwaling en huichelarij, allen zeker mijn trawanten, gesteund en onderhouden werd! O, wat zouden er weinig huwelijken gesloten worden, zoo de bruidegom zoo wijs was een onderzoek in te stellen, welke aardigheden dat schijnbaar zoo fijne en zedige maagdekijn reeds lang voor haar huwelijk heeft uitgehaald!1

Voorts hoeveel minder gesloten huwelijken zouden blijven bestaan, als niet het meeste van ’t geen de vrouwen uitvoeren, deels door de onoplettendheid, deels door de domheid van den man verborgen bleef! Zeker schrijft men dit terecht op rekening van de zotheid, maar aan haar toedoen heeft men het inmiddels te danken, dat de vrouw den man behaagt en de man aan de vrouw, dat er rust in huis heerscht en dat de innige verhouding bewaard blijft. Men lacht hem uit, men noemt hem een koekoek2, een hoorndrager en wat niet al, terwijl hij met zijn lippen de wangen der overspeelster droog kust. Maar hoeveel gelukkiger is het zoo te dwalen, dan uit ijverzucht alles nauwkeurig na te gaan en hierdoor zoowel zichzelf ongelukkig te maken als de geheele wereld met schandalen te vervullen! [44]


1 Het prentje schijnt een ekster voor te stellen, die den zwierig uitgedosten bruidegom door het verklappen van het verleden van zijn bruid juist niet zeer vroolijk stemt.

2 Spreekwoordelijk voor: onnoozele hals.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXI.

Elke gemeenschap onder de menschen is aan haar te danken.

Kort en goed: zoo zeer is elke gemeenschap, elke verbintenis in ’t leven zonder mij onaangenaam of onzeker, dat noch een volk zijn vorst, noch een heer zijn slaaf, noch een dienstmeisje haar meesteres, noch een leeraar zijn leerling, noch de eene vriend den ander, noch een verhuurder zijn huurder, noch de eene huisgenoot of gast den ander langer zou kunnen verdragen, zoo zij zich niet nu eens beurtelings in elkander vergisten, dan weer elkander vleiden, nu eens met overleg een oog toedrukten, dan weer elkander een weinig honig der dwaasheid om den mond smeerden. Ik weet wel, dat gij dit als hoogst belangrijk beschouwt, maar gij zult nog grooter dingen hooren.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXII.

De rol, die de Zelfzucht speelt in dienst van haar zuster de Zotheid.

Eilieve, zal iemand, die zichzelf haat, ooit iemand kunnen liefhebben? Zal hij met een ander eendrachtig samenleven, die met zichzelf in tweedracht verkeert? Zal hij ooit iemand genoegen doen, die voor zichzelf lastig en onaangenaam is? Dit zal, meen ik, wel niemand beweren, of hij moet nog zotter zijn dan de Zotheid zelf. Als gij mij evenwel buitensluit, zal ieder, om nu niet te spreken van het verdragen van zijn medemensch, van zichzelf walgen, al het zijne vuil vinden, ieder zichzelf haten. Dit kwaad heeft immers de natuur, die zich in niet weinig gevallen meer een stiefmoeder dan een moeder toont, in den menschenborst geplant, [45]bovenal van de verstandigsten, dat ieder ontevreden is met zichzelf en bewondert wat een ander toebehoort. Hierdoor worden alle gaven, alle bekoorlijkheid en schoonheid des levens bedorven en vernietigd.

Want wat baat de schoonheid, die uitstekende gave der onsterfelijke Goden, indien de smet der preutschheid daarop kleeft? Wat de jeugd, als men haar door den zuurdeesem van paaienbrommigheid laat bederven? Kortom, hoe zult gij het in iedere omstandigheid des levens of bij u zelf of in uw betrekking tot anderen met de welvoegelijkheid stellen—want het is niet alleen de hoofdzaak in elke kunst, maar ook in elke handeling, dat hetgeen gij doet, welvoegelijk is,—als u deze Philautia (Zelfzucht) niet ter zij staat, die met volle recht voor mijn zuster kan doorgaan; met zooveel ijver maakt zij overal mijn zaak tot de hare. Wat is toch zoo zot als zichzelf te behagen en zichzelf te bewonderen?

Maar aan den anderen kant, zult ge wel iets bekoorlijks, iets bevalligs, iets welvoegelijks kunnen verrichten, als ge u zelf mishaagt? Neem deze kruiderij uit het leven weg, en dadelijk zal de redenaar met zijn voordracht zijn hoorders koud laten, zal niemand vermaak scheppen in den toonkunstenaar met zijn melodieën, den tooneelspeler met zijn gebarenspel zal men uitjouwen, men zal lachen om den dichter met zijn Muzen, in minachting zal de schilder zijn met zijn kunst en de arts met zijn geneesmiddelen zal honger lijden. Eindelijk zal men U in plaats van een [46]Nireus voor een Thersites1, in plaats van een Phaon2 voor een Nestor, in plaats van een Minerva voor een zwijn3, in plaats van een goed spreker voor iemand, die geen woord kan uitbrengen, in plaats van een beschaafd man voor een boerenkinkel houden. Zoo noodig is het, dat ieder ook zichzelf vleie en door een soort van pluimstrijkerij zijn eigen gunst verwerve, alvorens hem dit bij anderen mogelijk is. Tenslotte, terwijl toch het hoogste geluk hierin bestaat, dat men wil zijn wat men is, danken wij dit alles zeker kort en goed aan mijn Philautia, dat niemand ontevreden is met zijn voorkomen, niemand met zijn karakter, niemand met zijn afkomst, niemand met zijn stand, niemand met zijn leefwijze, niemand met zijn vaderland, zoodat geen Ier met een Italiaan, geen Thraciër met een Athener, geen Scyth4 met een bewoner der gelukzalige eilanden wil ruilen. Hoe eenig is niet de zorg der natuur, dat zij bij een zoo groote verscheidenheid alles zoo volkomen gelijk heeft gemaakt! Waar zij een weinig te karig is geweest met haar gaven, daar pleegt zij een weinigje Philautia bij te voegen; doch mijn beweren zelf mag ongetwijfeld een zotheid heeten, omdat juist deze gave de allergrootste is, om er nu maar niet van te spreken, dat geen voortreffelijke daad ondernomen wordt dan op mijn aansporing en dat alle groote uitvindingen haar ontstaan aan mij te danken hebben.


1 Nireus de schoonste, Thersites de leelijkste man van de Grieken voor Troje.

2 De schoone geliefde der dichteres Sappho.

3 “Het zwijn onderwijst Minerva” spreekwoordelijk gebruikt, wanneer iemand een ander, die hem in kennis verre overtreft, wijze lessen wil geven.

4 De Thraciërs en Scythen bewoonden koude, onherbergzame landen.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIII.

De Zotheid is de oorzaak van hetgeen in den oorlog gebeurt.

Is niet de oorlog het zaad en de bron van alle hooggeprezen daden? Maar is er nu wel iets zotters te [47]bedenken dan om de een of andere oorzaak zulk een strijd te ondernemen, waarbij elk van beide partijen altijd meer schade dan voordeel heeft? Want met hen, die vallen, houdt men evenmin rekening als met de Megarensers1. En als dan de in het ijzer gepantserde legers zich eenmaal van weerskanten in slagorde geschaard hebben en de horens hun schrille klanken doen hooren, wat kan men dan, bid ik U, met de wijzen aanvangen, die door lange studie uitgeput, door de dunheid en kou van hun bloed ternauwernood het leven houden? Men heeft dikke en vette kerels noodig, die zooveel mogelijk stoutmoedigheid doch zoo weinig mogelijk verstand bezitten. Niemand zal toch liever een soldaat als Demosthenes2 willen, die op Archilochus’3 voetspoor den vijand nauwelijks in ’t oog kreeg, of hij wierp zijn schild weg en vluchtte, waardoor hij bewees, dat hij een even laf soldaat als een knap redenaar was. Maar, werpt men mij tegen, beleid in de oorlogen legt het grootste gewicht in de schaal. Dit erken ik—bij den veldheer; maar het is een krijgswetenschap, die met de wijsbegeerte niets te maken heeft; overigens wordt dit zoo voortreffelijke beroep door tafelschuimers, koppelaars, roovers, sluipmoordenaars, boeren, stommeriken, bankroetiers en dergelijk schuim van ’t menschdom uitgeoefend, niet door de naar hun studeerlamp riekende wijsgeeren.


1 “Met U, Megarensers, (bewoners van een kleine Grieksche stad) wordt geen rekening gehouden” luidde een orakel, dat ten slotte spreekwoord werd.

2 Beroemd Atheensch redenaar, 385–322 v. Chr. Hij nam in 338 deel aan den slag bij Chaeronea tegen Philippus van Macedonië en werd in de algemeene vlucht meegesleept.

3 Grieksch dichter, ± 700 v. Chr. Hij verhaalt in een van zijn gedichten zelf, hoe hij in een gevecht zijn schild had weggeworpen, wat voor een groote schande gold.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIV.

Nadeelen der wijsheid.

Hoe volslagen onbruikbaar dezen in het dagelijksch leven zijn, daarvan kan Socrates1 zeker ten bewijze [48]strekken. Hem alleen verklaarde het orakel van Apollo voor wijs, dat in dezen echter volstrekt geen bewijs van wijsheid gaf, want toen hij in een zekere staatszaak wilde optreden, moest hij onder een algemeen hoongelach weer aftrekken. In dit ééne opzicht, ik moet het erkennen, is hij niet volslagen onwijs, dat hij den bijnaam van wijze niet wil aannemen en aan den God zelf overlaat en dat hij van oordeel is, dat een wijze zich buiten het staatsbestuur dient te houden, al had hij beter gedaan daarbij de waarschuwing te voegen, dat ieder, die tot de menschen wil gerekend worden, zich van de wijsheid dient te onthouden.

Wat heeft hem voorts, toen hij aangeklaagd was, tot het drinken van den giftbeker gebracht dan die wijsheid? Want terwijl hij over wolken en ideeën philosopheerde, de pooten van een vloo mat, de stem van bromvliegen onderzocht, bleef hij onbekend met de eischen van het dagelijksch leven.2 Maar tot verdediging van den leermeester, wiens leven gevaar loopt, verschijnt zijn leerling Plato, zeker een uitstekend pleitbezorger, die door het geraas van den volkshoop zoo van zijn stuk geraakte, dat hij ternauwernood de helft van zijn volzin kon uitspreken.3 Omtrent Theophrastus4 behoef ik hierbij zeker niets te voegen, die voor het volk opgetreden eensklaps geen geluid meer kon geven, alsof hij een wolf gezien had.5 Hoe zou hij de soldaten in den oorlog aangemoedigd hebben! Isocrates6 heeft om zijn angstigen aard zelfs nooit een mond durven opendoen. Marcus Tullius7, de vader der Romeinsche welsprekendheid, placht altijd met een ongegronde vreesachtigheid als een hakkelende jongen te beginnen en dit verklaart Fabius8 voor een bewijs, dat hij een verstandig pleiter was, die zijn verantwoordelijkheid begreep. Erkent hij echter door dit beweren niet openlijk, [49]dat de wijsheid een hinderpaal is voor de goede behandeling eener zaak? Wat zullen zulke luidjes aanvangen, als de beslissing aan het zwaard is, zij, die nu reeds van vrees buiten zichzelf geraken, als er enkel met woorden te strijden valt? En na dit alles heeft men, God betere ’t, nog den mond vol van Plato’s beroemd gezegde, dat de staten gelukkig zullen zijn, als óf de philosophen heerschers óf de heerschers philosophen zijn. Integendeel, wanneer gij de geschiedenis raadpleegt, komt ge zeker tot het besluit, dat geen vorsten verderfelijker voor den staat geweest zijn dan de een of ander philosophaster (onbeduidend wijsgeertje) of letterminnaar, zoo in hun handen soms de hoogste macht geraakt is. Een voldoende bewijs hiervoor leveren, naar ik meen, de twee Cato’s9, van wie de een door zijn dolzinnige aanbrengerijen de rust in den staat verstoorde en de ander de vrijheid van het Romeinsche volk, die hij in zijn al te groote wijsheid trachtte staande te houden, geheel omverwierp. Voeg hierbij mannen als Brutus, Cassius10, de Gracchen11 en vergeet Cicero zelf niet, die niet minder verderfelijk voor den Romeinschen staat was dan Demosthenes12 voor dien der Atheners. Verder Marcus Antoninus, ook al geven wij toe, dat hij een goed keizer geweest is,—déze erkentenis zou ik u kunnen afdwingen—was toch juist daarom onverdragelijk en gehaat bij zijn medeburgers, omdat hij zulk een wijsgeer was. Maar ook al geven wij toe, dat hij goed geweest is, dan was hij toch in allen gevalle meer verderfelijk voor den staat door het nalaten van een zoon als Commodus, dan hij hem door zijn bestuur van nut was geweest13. Immers dit soort van menschen, die zich aan de wijsbegeerte wijden, pleegt, behalve in alle andere opzichten, bovenal in het voortplanten van hun geslacht hoogst ongelukkig te zijn, omdat de natuur, naar ’t mij voorkomt, [50]zorgt, dat die wijsheidskwaal zich niet te ver bij de menschen verbreide. Zoo weet men, dat Cicero een ontaarden zoon had, en de kinderen van den wijzen Socrates geleken meer op hun moeder14 dan op hun vader d.i. zij waren, volgens de lang niet verkeerde opmerking van zekeren schrijver, dwaas.


1 De vader der wijsbegeerte. Leefde in Athene 469–399 v. Chr. [182n]Toen het orakel v. Apollo hem den wijsten aller menschen genoemd had, kon hij dit slechts in dezen zin verklaren, dat hij alleen zich bewust was, dat hij eigenlijk niets wist.

2 Socrates verbitterde zijn rechters door met wijsgeerige kalmte, ofschoon de doodstraf tegen hem was geëischt, zijn verdiensten omtrent zijn medeburgers uiteen te zetten. De dwaasheden, die hier over hem verteld worden, zijn ontleend aan een blijspel van Aristophanes, waarin een caricatuur van Socrates gegeven wordt.

3 Hier volgt Erasmus een verhaaltje uit de oudheid, dat in hooge mate onwaarschijnlijk is.

4 Grieksch wijsgeer, ± 300 v. Chr.

5 Het was een oud bijgeloof, dat de wolf door zijn blik iemand sprakeloos kon maken.

6 Zie Voorrede.

7 Marcus Tullius Cicero, Rome’s grootste redenaar, 106–43 v. Chr.

8 Fabius Quintilianus, Romeinsch leeraar in de welsprekendheid, ± 75 na Chr.

9 Cato de oudere, Romeinsch staatsman, 234–149 v. Chr., o.a. bekend om de felheid, waarmee hij zijn politieke tegenstanders vervolgde. Zijn achterkleinzoon, Cato de jongere, een edel maar kortzichtig en onverzettelijk man, beproefde tevergeefs de Romeinsche republiek tegen Caesar te verdedigen, die zich tot alleenheerscher wilde opwerpen.

10 Hoofden der samenzweerders, die Caesar vermoordden 44 v. Chr.

11 Tiberius en Gaius Gracchus trachtten de eerste 133, de tweede 123 v. Chr. de Romeinsche proletariërs weer tot eenigen welstand te brengen ten koste van de rijken, wat beiden met hun leven moesten bekoopen.

12 Demosthenes zette voortdurend de Atheners tegen Macedonië op, maar het einde was, dat zij zich moesten onderwerpen. Ook Cicero heeft door zijn ijveren tegen hen, die de Romeinsche republiek bedreigden, juist den val daarvan verhaast.

13 Keizer Marcus Aurelius Antoninus, “de wijsgeer” bijgenaamd, regeerde 161–180 na Chr. Hoewel een uitstekend vorst, wijdde hij zich toch bij voorkeur aan de philosophie. De regeering van zijn zoon Commodus, 180–192, is berucht.

14 Xanthippe, een onbeduidend vrouwtje.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXV.

Vervolg.

Het zou echter nog eenigszins te verdragen zijn, zoo zij alleen tot het bekleeden van staatsambten even geschikt waren als ezels om de lier te bespelen. Maar zij betoonen zich evenmin bruikbaar voor elke verrichting des levens. Noodig den wijze op een gastmaal, en hij zal of door zijn norsch stilzwijgen of door zijn lastige vragen het feest bederven. Verzoek hem aan een dans deel te nemen, en gij zult zeggen, dat een kameel van de partij is. Sleep hem mee naar openbare spelen, en hij zal door zijn gezicht alleen het volk alle genoegen bederven en als de wijze Cato1 gedwongen worden den schouwburg te verlaten, omdat hij zijn zwartgalligheid niet kan ter zijde zetten. Midden in een gesprek komt hij invallen als de wolf uit de fabel2. Als een koop gesloten, als een verbintenis aangegaan, kortom als er iets moet verricht [51]worden van hetgeen in het dagelijksch leven onontbeerlijk is, dan gedraagt die wijze zich zóó, dat men hem veeleer een blok hout dan een mensch zou noemen. Zoo ver gaat zijn ongeschiktheid om óf zichzelf óf zijn vaderland óf den zijnen in eenig opzicht van dienst te zijn, omdat hij onbekend is met het dagelijksch leven en zijn levensbeschouwing hemelsbreed verschilt van de bij zijn landgenooten gangbare denkbeelden en gewoonten. Dat hij zich hierdoor ook gehaat maakt, is een noodzakelijk gevolg van zulk een verschil in leven en gezindheid. Want wat van al hetgeen er ter wereld geschiedt, is niet vol zotheid en niet door zotten en bij zotten? Zoo één mensch soms lust heeft zich tegen allen te zamen te verzetten, hem zou ik raden, op het voorbeeld van Timon3, een eenzaam plekje op te zoeken en daar afgezonderd van de wereld zich te vermeien in zijn wijsheid.


1 Cato de oudere, zooeven genoemd, staat ook als een streng zedenmeester bekend.

2 Spreekwoord, wanneer iemand plotseling verschijnt, over wien juist wordt gesproken. De oorsprong van het gezegde staat niet vast.

3 Het type van den menschenhater in de oudheid.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVI.

Wat nietigheden op het volk vermogen.

Maar om tot mijn onderwerp terug te keeren, welke kracht heeft wel die uit steen en hard hout geboren1 en ruwe menschen tot een samenleven als burgers bijeengebracht behalve de vleierij? Niets anders heeft men immers te verstaan onder de cither van Amphion en Orpheus2. Wat heeft de Romeinsche Plebejers, die reeds de vijandigste plannen koesterden, bewogen, om weer met hun medeburgers in vrede te gaan leven? Was het een wijsgeerige reden? Volstrekt niet. Veeleer een belachelijk en kinderachtig verzinsel over de maag en de overige lichaamsdeelen3. Van hetzelfde gehalte was een gelijksoortige fabel van Themistocles over den vos en den egel4. Welke rede, door een wijze gehouden, zou denzelfden invloed hebben gehad [52]als het verdichtsel van Sertorius omtrent zijn hinde5, als het belachelijk verzinsel van den bekenden Lacedaemoniër over twee honden6 en dat omtrent het uitrukken van haren uit een paardestaart7.

Laat ik maar niets zeggen van Minos8 en over Numa9, die beiden door hun fabelachtige uitvindsels de dwaze menigte regeerden. Door dergelijke beuzelarijen laat zich het volk, dat reusachtige en machtige monster, leiden10.

[53]


1 Dit fabeltje wordt bij sommige oude dichters gevonden.

2 Dezen konden door hun citherspel zelfs wilde dieren, boomen en steenen in beweging brengen.

3 In 494 v. Chr. weigerden de uitgeweken Plebejers naar Rome terug te keeren. Zij zouden eerst van hun besluit zijn afgebracht door de parabel van Menenius Agrippa, dat, toen eens de ledematen het werk hadden gestaakt om niet altijd voor de niets uitvoerende maag te arbeiden, het hééle lichaam daarvan de nadeelen had ondervonden.

4 Themistocles, beroemd Atheensch staatsman, 526–461 v. Chr., zou het volk, dat zich niet langer door zijn leiders wilde laten uitzuigen, door het volgende verhaaltje gepaaid hebben: Een vos, die, in de modder vastzittend, door hondenluizen werd geplaagd, verzocht een egel, die ze wilde wegjagen, dit niet te doen: “Immers,” zoo zeide hij, “voor dezen, die nu verzadigd zijn, zullen uitgehongerde in de plaats komen.”

5 Sertorius, een Romeinsch veldheer, ± 80 v. Chr., maakte zijn soldaten wijs, dat een hinde, door een godheid gezonden, hem geregeld van alles op de hoogte hield.

6 Lycurgus, de wetgever van Sparta of Lacedaemon, ± 800 v. Chr., bewees zijn landgenooten het nut van een goede opvoeding als volgt: Twee honden uit hetzelfde nest bracht hij bij een haas en een schotel met eten. De goed gedrilde vloog op de haas af, de ander op het eten.

7 Sertorius heeft eens op de wijze, als hiernevens is afgebeeld, het bewijs trachten te leveren, dat kalm beleid meer vermag dan ruwe kracht.

8 Een mythisch koning van Creta; om de negen jaar begaf hij zich in een grot, waar, naar het heette, de oppergod Zeus zelf hem wijzen raad gaf.

9 Iets dergelijks wordt van Numa, den tweeden koning van Rome, verteld. Zijn raadgeefster was de nymf Egeria.

10 Horatius noemt het volk een veelhoofdig monster. Holbein heeft het bovendien op een bol, drijvende in het water, geplaatst om de onbestendigheid aan te duiden.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVII.

Het menschelijk leven een speling der Zotheid.

Daarentegen, welke staat heeft ooit de wetten van Plato of Aristoteles1 of de leerstellingen van Socrates tot de zijne gemaakt? Wat heeft verder de Deciussen2 doen besluiten om zich vrijwillig aan de Goden der onderwereld te wijden? Wat heeft Quintus Curtius3 bewogen zich in dien gapenden poel te werpen, behalve ijdele eerzucht, een zoetzingende Sirene4, maar ten zeerste door de wijzen veroordeeld? Want wat is zotter, zeggen zij, dan als candidaat het volk om een ambt te smeeken door vleierijen, door geschenken zijn gunst te koopen, de toejuichingen van zooveel zotten na te jagen, zich te verkneukelen bij hun bijvalskreten, in zegepraal als een beeld voor aller oogen te worden rondgedragen, als een bronzen figuur op de markt te staan? Voeg hierbij het aannemen van namen en bijnamen, hierbij de goddelijke eerbewijzen aan een menschenkind toegekend en daarenboven de plechtige handelingen, waarbij van staatswege ook den misdadigsten vorsten een plaats onder de goden wordt aangewezen5. Dit alles is zoo uiterst dwaas, dat men aan één Democritus6 niet genoeg heeft om het uit te lachen. Dit ontkent zeker niemand. En toch is dit de bron der daden dier dappere helden, die door de geschriften van zooveel uitstekende mannen hemelhoog verheven worden. Deze zotheid is de moeder der staten, door haar bestaan heerschappijen, magistraten, godsdienst, raadsvergaderingen, rechtbanken en het geheele menschelijke leven is volstrekt niets anders dan een speling der Zotheid. [54]


1 Beroemd Grieksch wijsgeer, 384–322 v. Chr.

2 Drie leden van het geslacht Decius, vader, zoon en kleinzoon, wijdden zich achtereenvolgens ten doode, (340, 295, 279 v. Chr.) om den Romeinen de overwinning te verzekeren.

3 Romeinsch ridder, die zich als zoenoffer in een op de markt te Rome gapende kolk stortte, toen die op geen andere wijze kon worden gedempt.

4 De Sirenen lokten door haar betooverend gezang de zeelieden naar haar eiland, waar zij schipbreuk leden en omkwamen.

5 Een Romeinsch keizer werd na zijn dood officieel onder de goden opgenomen.

6 Over Democritus zie Voorrede.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXVIII.

Kunsten en wetenschappen vinden hun oorsprong in ijdele roemzucht.

Om nu verder over de kunsten en wetenschappen te spreken, wat heeft toch wel de vernuftige menschen aangespoord om zooveel, naar zij meenen, uitstekende vakken van kennis uit te denken en aan het nageslacht over te leveren, behalve de dorst naar roem? Ten koste van zooveel nachtwaken, zooveel zweet hebben de inderdaad groote zotten gemeend zich een zekeren naam, de ijdelste van alle bezittingen, te moeten koopen. Maar gij hebt intusschen aan de Zotheid reeds zooveel uitstekende voorrechten in ’t leven te danken en, wat zeker verreweg het aangenaamst is, gij smaakt de vruchten van de dolheid van anderen.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXIX.

De Zotheid maakt aanspraak op den lof van verstand.

Nu ik mij alzoo den lof van dapperheid en ijver heb toegeëigend, durf ik ook aanspraak maken op dien van verstand. Maar, zal iemand zeggen, dan kunt ge ook in ééne moeite vuur bij water voegen. Ik geloof echter ook in het bewijs hiervan bij U te zullen slagen, als ge slechts, zooals ge tot nog toe gedaan hebt, aandachtig en welwillend naar mij luistert. Vooreerst dan, als het verstand bestaat in levenservaring, wie zal dan met meer recht op dien eervollen naam aanspraak maken, de wijze, die deels uit schaamachtigheid, deels uit beschroomdheid niets durft op het touw zetten, of de dwaas, dien noch de schaamachtigheid, die hij niet kent, noch het gevaar, dat hij niet bevroedt, van eenige onderneming afschrikt? De wijze neemt zijn [55]toevlucht tot de boeken der oudheid en haalt daaruit tot zijn leering enkele spitsvondige uitdrukkingen. De dwaas weet zich, zoo ik mij niet vergis, het ware verstand van zaken eigen te maken door op alles los te gaan en zijn persoon aan alles te wagen. Dit schijnt Homerus reeds gezien te hebben, al was hij blind, wanneer hij zegt: De dwaas komt eerst na de daad tot inzicht. (De dwaas wordt eerst door schade wijs). Want er zijn twee hoofdbezwaren tegen het verwerven van kennis, de schaamte, die den geest in een nevel hult, en de vrees, die door op gevaar te wijzen afraadt de hand aan het werk te slaan. Maar de Zotheid weet ons prachtig hiervan te bevrijden. Weinig menschen begrijpen, hoeveel andere voordeelen het nog oplevert, nooit eenig schaamtegevoel te kennen en alles aan te durven.

Indien men de wijsheid liever in dien zin opvat, dat zij bestaat in een goed oordeel, hoort dan, bid ik u, hoe ver zij daarvan af zijn, die op haar bezit zich verheffen. Vooreerst is het aan geen twijfel onderhevig, dat alle menschelijke zaken altijd, evenals de Silenussen van Alcibiades1, twee maar al te verschillende aangezichten bezitten. Wat uitwendig de dood schijnt, is, als ge ’t meer van binnen bekijkt, het leven: daarentegen wat het leven, de dood: het schoone is leelijk: het rijke straatarm: het beruchte roemvol: het geleerde ongeleerd: het sterke zwak: het edele gemeen: het vroolijke droevig: voorspoed tegenspoed: vriendschap vijandschap: het heilzame schadelijk: in ’t kort ge zult alles eensklaps omgekeerd vinden, als ge een Silenus opent. Mocht dit soms iemand al te wijsgeerig uitgedrukt schijnen, dan wil ik wat plomper zeggen, wat ik bedoel. Wie erkent niet, dat een koning in ’t bezit is van schatten en van heerschappij? En toch, bezit hij geen geestesgoederen, heeft hij nooit genoeg, natuurlijk is hij dan doodarm. Verder, is hij met veel [56]gebreken behept, dan leeft hij in een schandelijke slavernij. Op dezelfde wijze zou men dit ook van alle overigen wijsgeerig kunnen betoogen; ik meen echter met dit enkele voorbeeld te kunnen volstaan. Maar waartoe dit alles? zal iemand zeggen. Hoort, waar wij heen willen. Als iemand den acteurs, als zij op het tooneel bezig zijn te spelen, de maskers trachtte af te rukken en den toeschouwers hun ware en natuurlijke gezichten te laten zien, zou hij niet het geheele stuk bederven en verdienen, dat allen hem, als waanzinnig, met steenen uit den schouwburg verdreven? Plotseling zou zich immers alles geheel anders voordoen: de vrouw van zoo aanstonds b.v. zou een man worden: de jongeling een grijsaard: iemand nog pas te voren een koning eensklaps een gemeene kerel: de God van zooeven zou in een oogenblik als een gewoon menschenkind op het tooneel verschijnen. Maar door die dwaling weg te nemen bederft men het geheele stuk. Juist die vermomming en die opsiering is het, wat de oogen der toeschouwers boeit. Wat is het geheele menschelijke leven toch anders dan een tooneelstuk, waarin allerlei menschen, het gelaat met allerlei maskers bedekt, op de planken komen en ieder zijn rol speelt, totdat de leider hen van het tooneel wegvoert? Deze eischt echter dikwijls, dat dezelfde persoon verschillend uitgedost optreedt, zoodat hij, die in purperen gewaad pas voor een koning gespeeld had, nu als een bedelaar [57]in lompen optreedt. Wel bestaat het geheel slechts uit schaduwbeelden, maar het stuk is nu eenmaal niet anders te spelen. Als me daar nu eens plotseling een wijze uit den hemel kwam vallen en riep, dat hij, tegen wien allen als een God en Heer opzien, zelfs geen mensch is, omdat hij als het vee zich door zijn hartstochten laat medesleepen, maar veeleer een gemeene slaaf, omdat hij uit vrijen wil zich aan zoo’n tal van zulke afschuwelijke meesters onderwerpt: en hij daarentegen een ander, die treurt over den dood zijns vaders, raadt liever te lachen, omdat deze nu eerst begonnen is te leven, daar toch dit leven verder niets anders is dan een soort van dood: hij voorts een derden, die op zijn stamboom stoft, een gemeenen bastaard noemt, omdat er een wijde klove gaapt tusschen hem en de deugd, de eenige bron van adel, en hij op dezelfde wijze maar al doorging—eilieve, zou hij ’t wel verder brengen dan algemeen voor waanzinnig en razend door te gaan?

Gelijk er niets dwazer is dan een averechtsche wijsheid, zoo is er niets onverstandiger dan verkeerd toegepast verstand. Immers hij handelt verkeerd, die zich niet schikt naar de omstandigheden, waarin hij verkeert, «n met zijn tijd niet wil medegaan en niet althans zich die bekende tafelwet herinnert: Drink of ga heen, maar verlangt, dat het tooneelstuk geen tooneelstuk meer zal zijn. Integendeel ligt het op den weg van een waarlijk verstandig man, als menschenkind niet al te wijs te willen zijn en met de geheele menschenwereld of gaarne een oog toe te drukken of uit beleefdheid den verkeerden weg te gaan. Maar, werpt men mij tegen, dat is juist als een dwaas gehandeld. Dat zal ik allerminst ontkennen, mits men op zijn beurt maar toegeve, dat hierin de opvoering van ’s levens tooneelstuk bestaat. [58]


1 In het “Gastmaal” van Plato vergelijkt de jonge, schitterende Alcibiades den leelijken Socrates met kastjes, die van buiten den vorm hadden van een neergehurkten, op de fluit blazenden Silenus (zie hoofdst. XV), maar van binnen fraaie godenbeelden bevatten.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXX.

De Zotheid leidt tot wijsheid.

Nu nog iets. Onsterfelijke Goden moet ik spreken of zwijgen? Maar waarom zou ik zwijgen, daar er geen waarachtiger waarheid bestaat? Het is echter misschien beter, bij een zaak van zooveel gewicht de Muzen van den Helicon1 te laten komen, die de dichters meermalen om louter beuzelingen plegen aan te roepen. Staat mij daarom een poosje ter zijde, Dochters van Jupiter, bij het leveren van het bewijs, dat ook tot die uitnemende wijsheid en den door hen zelf2 zoo genoemden burg van geluk voor niemand de toegang openstaat dan onder geleide van de Zotheid. Om al aanstonds iets te noemen, is men ’t hierover eens, dat alle hartstochten een deel uitmaken van de Zotheid. Dit is immers het kenmerkend onderscheid tusschen een wijze en een zot, dat den laatsten de hartstocht, den eersten de rede beheerscht, en daarom houden de Stoïcijnen alle zielsberoeringen, alsof het ziekten waren, ver van den wijze. Maar die hartstochten spelen niet alleen de rol van deskundige leidslieden van hen, die zich haasten naar de haven der wijsheid, maar zij plegen ook overal, waar de deugd handelend optreedt, als een soort van sporen en prikkels tegenwoordig te zijn, alsof zij geroepen waren om tot deugdzaam handelen aan te sporen. Wel verzet zich hiertegen met alle macht de aartsstoïcijn Seneca3, die den wijze allen hartstocht ontzegt, maar door dit te doen laat hij zelfs geen mensch meer over en schept veeleer een nieuwen God, die evenmin ergens ooit bestaan heeft als bestaan zal, of neen, laat ik het duidelijker zoo zeggen, hij maakt van een mensch een marmeren beeld, bot en volkomen vreemd aan alle menschelijk gevoel. Zij4 mogen daarom, zoo ’t [59]hun lust, zelf hun wijze genieten en voor hem een liefde koesteren, die niemand hun misgunt, en met hem of in Plato’s Staat of, zoo zij ’t liever willen, in het rijk der ideeën5 of in Tantalus’ gaarde6 wonen. Want wie zou zulk een man niet als een monster of een spook ontvluchten en verafschuwen, die doof is voor alle natuurlijke aandoeningen, die geen hartstochten kent en zich noch door liefde, noch door medelijden meer laat roeren:

Dan de harde rots of ’t starre Parisch marmer7, wien niets ontgaat, die nooit dwaalt, maar als een tweede Lynceus8 alles zonder onderscheid doorziet, elke zaak op een goudschaal weegt en niets vergeeft, die alleen met zichzelf tevreden, alleen rijk, alleen gezond, alleen koning, alleen vrij, kortom alles alleen is9, maar enkel volgens zijn eigen oordeel, die zich om geen vriend bekommert en zelf niemands vriend is, die nooit aarzelt de goden zelf te verwenschen en, wat er ook in ’t leven gebeurt, als onzinnig veroordeelt en belacht. Toch is die volmaakte wijze zulk een schepsel. Eilieve, als de zaak eens bij stemming moest uitgemaakt worden, welke burgerij zou een dergelijk man aan haar hoofd willen hebben of welk leger zou zulk een aanvoerder kiezen? Of om het nog sterker uit te drukken, welke vrouw zou zulk een soort van man, welk gastheer zulk een gast, welke slaaf zou een heer van zulk een karakter óf wenschen óf dulden? Wie zou niet de voorkeur geven zelfs aan den eersten den besten midden uit den grooten hoop der grootste zotten, die als zot over zotten kan heerschen of hun gehoorzamen, die aan zijns gelijken, mits zij maar zooveel mogelijk in aantal zijn, bevalt, die zich vriendelijk gedraagt jegens zijn vrouw, zich aangenaam weet te maken bij zijn vrienden, een prettige gast aan tafel, ten slotte iemand, die meent, dat al wat menschelijk [60]is, ook hem aangaat? Maar ik voor mij heb reeds lang genoeg van zulk een wijze en om die reden is het beter de overige voordeelen te bespreken.


1 Berg in Griekenland, woonplaats der Muzen.

2 De wijzen namelijk.

3 Over Seneca zie Voorrede.

4 De Stoïcijnen.

5 In een van zijn werken geeft Plato een schildering van den ideaalstaat. Hij is ook de uitvinder van de leer der ideeën, de, als werkelijk bestaand gedachte, eigenschappen der dingen.

6 Spreekwoordelijk voor: een onbereikbaar luilekkerland.

7 Versregel van Vergilius.

8 Zie hoofdst. XIX.

9 Volgens de Stoïcijnen verdient alleen de wijze in werkelijkheid zoo genoemd te worden.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXI.

Zij maakt het leven dragelijk.

Als dan nu eens iemand als van een hoog gelegen punt rondzag, gelijk de dichters dit met zooveel ophef van Jupiter verhalen, aan hoeveel rampen ’s menschen leven onderhevig is, hoe rampzalig en hoe vuil hij geboren wordt, met hoeveel moeiten zijn opvoeding gepaard gaat, aan hoeveel ongelukken zijn kindsheid is blootgesteld, hoe hij in de kracht des levens moet zweeten en zwoegen, hoe zwaar de ouderdom drukt, hoe hard de noodzakelijkheid van den dood is, hoeveel drommen van ziekten hem bestoken, hoeveel ongevallen hem bedreigen, hoeveel ongemakken hem treffen, hoe er nergens ter wereld iets bestaat, dat niet met veel gal is bestreken, om niet van al het leed te spreken, dat de eene mensch over den ander brengt, waartoe behooren: armoede, gevangenis, oneer, schande, pijnbank, valstrikken, verraad, scheldwoorden, rechtsgedingen, bedriegerijen—maar ik begin daar waarlijk een werk, zoo onmogelijk als het tellen van het zand der zee. Wat de menschen toch wel gedaan hebben, om dit alles te verdienen of welke God in zijn toorn hen gedwongen heeft tot al deze ellende geboren te worden, dat mag ik op dit oogenblik niet ronduit zeggen. Maar wie dat alles nauwgezet overweegt, zal hij niet het door de Milesische meisjes gegeven voorbeeld volgen1, al is het ook nog zoo beklagenswaardig? Wie hebben toch wel uit afkeer van het leven den dood gezocht? Waren het niet zij, die zich tot [61]de wijsheid aangetrokken gevoelden? Onder hen, om nu niet te spreken van mannen als Diogenes2, Xenocrates3, Cato4, Cassius en Brutus5, gaf de bekende Chiron6, ofschoon hij onsterfelijk mocht zijn, voor zich de voorkeur aan den dood. Gij begrijpt nu, naar ik geloof, wat het gevolg zou zijn, als de menschen over ’t algemeen wijs waren: men zou nieuw leven en een nieuwen vormer als Prometheus7 noodig hebben. Maar ik weet deels door onwetendheid, deels door onnadenkendheid, soms door het vergeten van het leed, nu en dan door de hoop op geluk, ettelijke malen door de genietingen met eenige honingdroppels te besprenkelen, hen bij al ’t groote leed zoo te helpen, dat zij dan zelfs geen lust hebben het leven te verlaten, als de draad der schikgodinnen is afgesponnen en het leven zelf hen reeds lang bezig is te verlaten. Hoe minder reden er voor hen bestaat om in ’t leven te moeten blijven, des te meer vinden zij er smaak in: zoover is het er af, dat zij zich eenigszins levenszat voelen. Het is immers aan mij te danken, dat gij overal grijsaards zoo oud als Nestor ziet, bij wie zelfs geen schijn van een mensch over is, stamelende, soezende, tandeloos, grijs, kaal, of om hen liever met Aristophanes’ woorden te beschrijven, morsig, gebogen, ellendig, rimpelig, kaalhoofdig, tandeloos en wellustig. Zij vinden desniettemin zooveel genot in het leven en voelen zich zoo jong, dat de een zijn grijze lokken verft, de ander door een pruik zijn kaalheid tracht te verbergen, een derde tanden bezigt, die hij misschien vroeger van het een of ander varken ter leen genomen heeft, een vierde smoorlijk verliefd is op een meisje en door zijn verliefde dwaasheden het nog van ieder jong kereltje wint.

Want dat reeds stokoude grijsaards, die al met het eene been in ’t graf staan, een jong deerntje tot vrouw nemen en dan nog wel zonder huwelijksgift, [62]terwijl anderen haar gunsten later zullen genieten, dit komt zoo dikwijls voor, dat het bijna als een lofwaardige daad beschouwd wordt. Maar het is nog veel aardiger op te merken, hoe oude wijven, reeds door hoogen leeftijd tot mummies geworden en zoo lijkachtig, dat men haast zou denken, dat zij uit de onderwereld zijn teruggekeerd, toch altijd de woorden in den mond hebben “Hoe schoon is het leven;” dat zij nog steeds dol verliefd zijn en den een of anderen Phaon8 voor een hoog loon huren en lokken, eeuwig haar gelaat blanketten, van haar spiegel niet zijn af te slaan, zich de haartjes uittrekken, haar slappen en verwelkten boezem bloot dragen en met haar trillend gelach het verdoofde minnevuur trachten te wekken; dat zij [63]sterk drinken, in de reien der jonge meisjes dansen en minnebriefjes schrijven. Wel, noemt de geheele wereld dit spottend de grootste zotternij, wat het ook inderdaad is, maar zij behagen zichzelf en smaken intusschen het hoogste genot en wentelen zich in weelde, wat zij natuurlijk aan mijn goedheid te danken hebben. Verder zou ik gaarne zien, dat zij, wien dit belachelijk voorkomt, dit bij zichzelf overwogen, of zij het beter vinden door een dergelijke dwaasheid hun leven in alle geneugten te slijten of, volgens een bekend gezegde, naar een balk om te zien, waaraan zij zich kunnen ophangen. Wel staat zulk een leefwijze gemeenlijk in een slechten reuk, maar hiermede hebben mijn zotten volstrekt niets te maken, die dit kwaad of niet bemerken of, als zij dit soms doen, zich er licht overheen zetten. Als iemand een steen op het hoofd valt, dan is dit zeker inderdaad een kwaad. Maar schande, oneer, verwijten en scheldwoorden kwetsen slechts in zooverre, als men er gevoel voor heeft. Ontbreekt dit, dan is het zelfs geen leed. Wat deert het u, als het geheele volk u uitjouwt, als gij u zelf maar toejuicht? En het verlof hiertoe verleent de Zotheid alleen.


1 Volgens een verhaaltje uit de oudheid zouden eens alle meisjes van Milete (Grieksche stad op de W. kust van Klein-Azië) door een krankzinnigen lust zijn bevangen om zich op te hangen.

2 Grieksch wijsgeer, 404–323 v. Chr., bekend om zijn uiterst geringe behoeften. De wijze, waarop hij zich van kant maakte, wordt verschillend opgegeven.

3 Grieksch wijsgeer, 396–314 v. Chr.

4 Cato de jongere (zie hoofdst. XXIV) doorboorde zich met zijn zwaard, daar hij zag, dat de Romeinsche republiek niet meer te redden was, 46 v. Chr.

5 Moordenaars van Caesar (zie hoofdst. XXIV) doodden zich kort na elkaar 42 v. Chr., toen ze bij Philippi tweemaal waren verslagen.

6 Een wijze Centaur (wezen half paard, half mensch). Hij koos den dood, omdat hij leed aan een ongeneeslijke wond.

7 Deze god zou de eerste menschen uit leem en water geschapen hebben.

8 Geliefde van Sappho, zie hoofdst. XIV.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXII.

Van de wetenschappen, die in het algemeen tot verderf van het menschdom zijn uitgevonden, bezitten zij, die het nauwst met de Zotheid verband houden, de meeste waarde.

Maar ik hoor in mijn verbeelding de wijsgeeren hiertegen hun stem verheffen. Juist hierin, zeggen zij, bestaat iemands ongeluk, dat hij in de macht der Zotheid is, dat hij dwaalt, zich vergist, onwetend is. Neen, dit is integendeel eerst mensch zijn. Waarom zij iemand [64]om deze reden wel ongelukkig noemen, zie ik niet in, dewijl gij door uw geboorte, uw opvoeding, uw levensomstandigheden zoo geworden zijt en dit aller gemeenschappelijk lot is. Er is echter niets ongelukkig, wat in zijn natuurlijken toestand blijft, of iemand mocht misschien den mensch beklagenswaardig achten, omdat hij niet met de vogels kan vliegen, noch met de overige zoogdieren op vier voeten gaan, noch met horens gewapend is, zooals de stieren. Maar deze man zal, om zichzelf gelijk te blijven, ook het schoonste paard ongelukkig noemen, omdat het geen spraakkunst geleerd heeft en geen koeken eet, den stier ongelukkig, omdat hij ongeschikt is voor de gymnastiek. Derhalve, evenals een paard, onervaren in de spraakkunst, niet rampzalig is, zoo is ook een mensch door zijn dwaasheid niet ongelukkig, omdat zij een natuurlijke eigenschap van hem is. Maar nu komen de woordenzifters het ons weer lastig maken. Den mensch alleen, beweren zij, is de kennis der wetenschappen gegeven, om met behulp van dezen hetgeen van de natuur te weinig ontvangen is, door zijn verstand aan te vullen. Alsof het eenige schijn van waarheid had, dat de natuur, die voor de muggen en zelfs voor de kruiden en bloempjes zoo angstvallig gewaakt heeft, bij den mensch alleen zoo zou gedut hebben, dat hij de wetenschappen noodig had, welke Theut, de vijandige geest, tot verderf van het menschelijk geslacht heeft uitgevonden, de wetenschappen, waardoor ons geluk zoo weinig bevorderd wordt, dat zij juist datgene benadeelen, waartoe zij, naar men wil, zijn uitgevonden, zooals die verstandige koning dit bij Plato zoo keurig omtrent de uitvinding van het letterschrift betoogt1. Daarom behooren ook de wetenschappen tot die inkruipsels, welke, met zooveel andere, het menschelijke leven bedorven hebben en wel door toedoen van diezelfde wezens, aan wie alle [65]wandaden haar oorsprong te danken hebben, de daemonen, die daaraan ook hun naam ontleenen, die men door “wetenden” zou kunnen verklaren2. Dat eenvoudige volk der gouden eeuw3 kende immers de wapenen der wetenschappen niet en leefde alleen volgens de leiding en de stem der natuur. Waartoe had men toch de spraakkunst noodig, daar allen dezelfde taal bezigden en men met het spreken geen ander doel beoogde dan elkaar te verstaan? Wat nut had de redeneerkunst, toen er nooit verschil over tegenstrijdige gevoelens bestond? Wat behoefte gevoelde men aan de redekunst, toen niemand het zijn medemensch nog lastig maakte? Waartoe had men de wijsheid der wetten noodig, toen er nog geen onzedelijkheid bestond, waaruit ongetwijfeld de goede wetten zijn voortgekomen? Voorts waren zij te godsdienstig om uit goddelooze nieuwsgierigheid de geheimen der natuur, de afmetingen der gesternten, hun bewegingen, invloeden, de geheime oorzaken der dingen uit te vorschen; zij achtten het een gruwel, zoo een sterveling wijzer trachtte te zijn dan hem vergund was. Natuurlijk kwam de onzinnige gedachte om te weten wat aan gene zijde des hemels ligt, in het geheel niet bij hen op. Doch toen langzamerhand de reinheid der gouden eeuw verdween, zijn eerst, gelijk ik reeds opgemerkt heb, door die booze geesten kunsten en wetenschappen uitgevonden, maar zij waren weinig in aantal en deze vonden nog bij weinigen ingang. Later voegde het bijgeloof der Chaldeeërs4 en de ledige lichtzinnigheid der Grieken tallooze andere hierbij, enkel en alleen tot pijniging der geesten, zoodat zeker de spraakkunst alleen volop in staat is het leven tot een onafgebroken foltering te maken. [66]


1 In een van Plato’s geschriften komt het verhaaltje voor, hoe de Egyptische god Theut de verschillende kunsten, die hij had uitgevonden, waaronder ook het letterschrift, aan den koning van Egypte uiteenzette en aanprees. Maar deze wilde van het letterschrift niets weten, omdat het geheugen der menschen er door zou verminderen en zij waanwijs in plaats van wijs zouden worden.

2 Plato leidt ergens—trouwens geheel ten onrechte—het Grieksche woord “daimoon” = “goddelijk wezen” van “daëmoon” = “wetende” af.

3 In de grijze oudheid zou de gouden eeuw, een tijdperk van eenvoud, vrede en geluk, geheerscht hebben en de aarde een paradijs geweest zijn.

4 Naam van de bewoners van Babylon, bekend als sterrenwichelaars, en verder van alle sterrenwichelaars in het algemeen.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIII.

Vervolg.

Toch zijn onder deze wetenschappen juist diegene het meest in eere, welke het dichtst onder het bereik van een gewoon menschelijk verstand m. a. w. van de Zotheid vallen. De godgeleerden hongeren, de natuurkundigen zijn in minachting, de sterrekundigen worden uitgelachen en om de professoren in de redeneerkunst bekommert zich niemand. Alleen de geneesheer weegt tegen vele andere mannen op1. En zelfs van dit slag van geleerden wordt iemand, hoe ongeleerder, vermeteler en onbedachtzamer hij is, [67]des te meer geëerd zelfs bij de hooge heerschappen. En toch is de geneeskunde, vooral zooals zij nu door verscheidenen wordt uitgeoefend, zeker niets anders dan een beetje vleierij2, even zoo goed als de redekunst. Na dezen wordt de volgende plaats aan de wetsverdraaiers toegewezen—ja, misschien komt hun de eerste wel toe—, wier beroep de wijsgeeren, om nu zelf niet voor mijn eigen gevoelen uit te komen, eenstemmig een vak voor ezels noemen. En toch worden de grootste zoowel als de kleinste zaken naar de willekeur van deze ezels beslecht. Hun uitgestrekte landgoederen nemen gaandeweg in omvang toe, terwijl de Godgeleerde intusschen, na de geheimenissen der Godheid in al haar schuilhoeken te hebben uitgevorscht, op zijn harde boonen blijft kauwen, in eeuwigen strijd met wandluizen en ander ongedierte: Gelijk dus de wetenschappen meer geluk hebben, die nauwer verwant zijn met de Zotheid, zoo zijn ook die menschen verreweg het gelukkigst, wien het vergund was, zich geheel te onthouden van alle verkeer met de wetenschappen en alleen de natuur als leidsvrouw te volgen, die in geen enkel opzicht ons in den steek laat, behalve wanneer wij soms in onzen overmoed de heilige grenzen van hetgeen den sterveling vergund is, willen overschrijden. De natuur haat al het gekunstelde en wat door geen kunst geleden heeft, tiert verreweg het weligst.

[68]


1 Regel uit Homerus.

2 Gedachte aan Plato ontleend.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIV.

De dieren, die van al wat kunst is, verschoond blijven, zijn het gelukkigst.

Ziet ge dan niet, dat van al de overige soorten van schepselen, díé het gelukkigst leven, welke den grootsten afkeer van de wetenschappen hebben en zich enkel door de voorschriften der natuur laten leiden? Wat is er gelukkiger of bewonderenswaardiger dan de bijen? Maar zij hebben toch zelfs niet eens alle zintuigen. Wat kan de architectuur bij het stichten van gebouwen uitvinden, dat op haar werk gelijkt? Welk wijsgeer heeft ooit een staat uitgedacht, die den haren nabijkomt? Het paard daarentegen, omdat zijn zinnen veel overeenkomst hebben met die van den mensch en het met dezen is gaan samenwonen, deelt ook in de menschelijke rampen. Immers het spant niet zelden zijn laatste krachten in, daar het zich schaamt om in den wedren overwonnen te worden, en terwijl het in den oorlog de zege tracht te behalen, wordt het zoo gewond, dat het met zijn berijder in het stof bijt. Laat ik maar niet spreken van het wolfsgebit, de puntige sporen, den stal, die zijn kerker is, de zweep, den stok, het tuig, den berijder, kortom die geheele akelige slavernij, waaraan het zich uit eigen beweging onderworpen heeft, terwijl het, in navolging van dappere mannen, zich te hartstochtelijk op den vijand tracht te wreken. Hoeveel verkieslijker is het leven van vliegen en vogeltjes, die geheel naar het oogenblik en alleen naar het hun ingeschapen gevoel leven, mits de lagen der menschen het hun slechts vergunnen. Als zij soms in kooien opgesloten langzamerhand menschelijke klanken leeren na spreken, verliezen zij verbazend veel van hun natuurlijke schoonheid. Zoozeer [69]heeft het natuurlijke in alles den voorrang boven het gekunstelde.

Daarom heb ik ook nooit lof genoeg voor dien haan, eenmaal Pythagoras1, die na alleen alles geweest te zijn, wijsgeer, man, vrouw, koning, ambteloos burger, visch, paard, kikvorsch, als ik mij niet vergis, zelfs spons, toch geen schepsel rampzaliger achtte dan den mensch, omdat alle overige schepselen zich houden binnen de grenzen hun door de natuur aangewezen, maar de mensch alleen buiten zijn natuurlijken kring tracht te gaan.


1 In een dialoog van Lucianus (zie Voorrede) vertelt een haan, dat hij vroeger de beroemde wijsgeer Pythagoras (zie hoofdst. XI) was en wat verder hier volgt. Pythagoras verkondigde de leer der zielsverhuizing.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXV.

Dwazen, zotten, domkoppen en narren zijn veel gelukkiger dan wijzen.

Anderzijds stelt hij1 de gewone menschen in veel opzichten boven de geleerden en groote mannen, en die Gryllus2 was vrij wat wijzer dan de schrandere Ulixes, daar hij liever in een varkenskot wilde knorren dan met hem de speelbal worden van zooveel rampzalige ongevallen. Mijns inziens is Homerus, de vader der guiterijen, van geen ander gevoelen, daar hij niet alleen alle stervelingen herhaaldelijk rampzalige zwoegers noemt maar zelfs aan Ulixes, zijn model van wijsheid, meermalen den naam Ongelukskind geeft, zonder evenwel Paris of Aiax of Achilles3 ergens zoo te betitelen. Waarom doet hij dit dan? Wel, omdat die slimme vos alles deed op raad van Pallas en al te wijs was, terwijl hij zich zoo ver mogelijk van de leiding der natuur verwijderde. Evenals dus onder de stervelingen zij het verst van het geluk afstaan, die zich op de wijsheid toeleggen, daar zij zeer zeker hierom juist dubbel dwaas zijn, omdat zij, [70]ofschoon als menschen geboren, zonder om hun stand te denken, uit zucht om als de onsterfelijke Goden te leven, op het voorbeeld der Giganten4, met den stormram der geleerdheid der natuur den oorlog aandoen, zoo zijn ook zij, mijns bedunkens, het allerminst ongelukkig, die het naast bij den aanleg en de dwaasheid der redelooze dieren komen en in niets verder gaan dan een mensch geoorloofd is.

Kom, laten wij eens beproeven, of wij dit ook, niet door een stoische bewijsvoering, maar door een doodeenvoudig voorbeeld kunnen aantoonen. En bij de onsterfelijke Goden, bestaat er wel iets gelukkigers in de wereld dan dat slag van menschen, dat men gewoonlijk narren, dwazen, zotten en domkoppen noemt, de schoonste bijnamen, die men naar mijn meening dragen kan? Deze bewering klinkt misschien, als men haar voor ’t eerst hoort, dwaas en ongerijmd en toch is haar waarheid boven allen twijfel verheven. Vooreerst kennen zij volstrekt geen vrees voor den dood, een kwaad, dat waarachtig niet gering te schatten is. Ook kennen zij geen gewetenswroegingen. Zij laten zich niet verschrikken door al de sprookjes over het schimmenrijk; zij sidderen niet voor spoken en geestverschijningen; hun hart wordt niet toegenepen door vrees voor dreigende rampen en evenmin foltert hen de hoop op een toekomstig geluk. Om kort te gaan, zij zijn niet ten prooi aan de duizenden zorgen, waaraan dit leven onderhevig is. Zij kennen geen schaamte, geen vrees, geen eerzucht, geen afgunst, geen liefde. Als zij ten slotte nog nader bij het onverstand der redelooze dieren komen, dan kunnen zij, volgens het beweren der Godgeleerden, zelfs niet meer zondigen. Doe mij nu het genoegen, gij allerdwaaste wijze, eens goed te overwegen, door hoeveel muizenissen uw ziel nacht en dag van alle kanten gekweld wordt. [71]Breng al de ongemakken uws levens op een hoop: dan eerst zult gij inzien, van hoeveel leed ik mijn zotten bevrijd heb. Voeg hierbij nog, dat zij niet alleen zelf voortdurend vroolijk zijn, spelen, neuriën en lachen, maar ook voor al hun medemenschen, waar zij komen, genot, scherts, vroolijkheid en gelach meebrengen, alsof zij juist met dit doel door de goedheid der goden geschonken zijn, om de droefheid van het menschelijk leven te vervroolijken.

Dit is de reden, waarom, ofschoon de menschen jegens elkander zeer verschillend gezind zijn, zij hen allen gelijkelijk als hun eigen familie erkennen, zoeken, onthalen, vertroetelen en omhelzen, in nood helpen, en al wat zij zeggen of doen, ongestraft laten. Het is er zelfs zoo ver af, dat iemand hen wil schaden, dat ook de wilde beesten, door een soort van natuurlijk gevoel voor de onschuld gedreven, zich wachten hen kwaad te doen. Want zij zijn inderdaad den Goden heilig, bovenal aan mij, en daarom wordt hun niet ten onrechte door allen deze eer bewezen.


1 De zooeven genoemde haan.

2 Zie Voorrede.

3 Paris Trojaansche koningszoon, Aiax en Achilles Grieksche helden; geen van drieën wordt door Homerus als bijzonder scherpzinnig geschilderd.

4 Reuzen, die met boomstammen en rotsblokken de goden in den hemel bestormden.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXVI.

Vervolg.

Ja zelfs scheppen ook de aanzienlijkste vorsten1 zooveel vermaak in hen, dat sommigen zonder hen zelfs niet kunnen tafelen, noch uitgaan, noch het zelfs een uur uithouden; en zij stellen deze zotten niet [72]weinig hooger dan die zwartkijkende wijzen, van welk soort zij echter eershalve een stuk of wat plegen te onderhouden. De reden van die voorkeur is, mijns inziens, echter niet duister en moet niemand vreemd voorkomen, daar die wijzen hun gewoonlijk niets anders dan akeligheid brengen en vol vertrouwen op hun geleerdheid zich niet ontzien ettelijke malen hun teeder gehoor te kwetsen met stekelige waarheden, terwijl de narren hun datgene geven, wat de aanzienlijken meer dan iets anders met alle mogelijke middelen van heinde en verre najagen, aardigheden, gelach, geschater en pret. Let verder op deze lang niet te versmaden gave der zotten, dat zij alleen naief zijn en de waarheid spreken. En bestaat er wel iets lofwaardigers dan de waarheid? Want alhoewel een door Alcibiades bij Plato gebezigd spreekwoord2 de waarheid toeschrijft aan den wijn en den kinderlijken leeftijd, komt mij toch in ’t bijzonder al die lof toe, zelfs volgens Euripides’3 getuigenis, van wien dit beroemde gezegde omtrent ons bestaat: dwaasheên immers zegt een dwaas. De gelaatstrekken van een zot verraden wat er in zijn binnenste omgaat, en hij flapt het er alles uit. De wijzen daarentegen bezitten, volgens een opmerking van denzelfden Euripides, twee tongen; met een van deze spreken zij de waarheid, met de andere zeggen zij wat hun in zekere omstandigheden geschikt voorkomt. Zij kunnen daarom ook wit zwart maken, met denzelfden mond blazend iets even goed koud als warm laten worden4 en de zaken in hun spreken geheel anders voorstellen dan zij in hun binnenste er over denken. Voorts zijn, naar het mij voorkomt, de vorsten, bij al hun geluk, evenwel in dit opzicht hoogst ongelukkig, dat zij niemand hebben die hun de waarheid zegt, en wel genoodzaakt zijn vleiers als hun vrienden te beschouwen. Maar, [73]zegt misschien iemand, de ooren der vorsten hebben een afschuw van de waarheid en juist hierom ontvluchten zij die wijzen, omdat zij vreezen, dat er soms een man zal opstaan, vrijmoedig genoeg om hun woorden te durven zeggen, meer waar dan aangenaam. Het is er inderdaad zoo mee gesteld: de koningen haten de waarheid. Maar juist dit is zoo vreemd bij mijn dwazen, dat men niet slechts waarheden, maar zelfs klinkklare smaadwoorden met genoegen van hen aanhoort, zoodat hetzelfde gezegde, dat, indien het uit den mond van een wijze kwam, hem het hoofd zou kosten, wanneer het van een zot komt een ongeloofelijk genot verschaft. Want de waarheid heeft een zekere natuurlijke kracht om te behagen, als er namelijk niets kwetsends bijkomt, maar dit voorrecht hebben de Goden zeker alleen aan de zotten geschonken. Om vrijwel dezelfde redenen hebben de vrouwen gewoonlijk in dit slag van volkje zulk een innig genoegen, omdat zij van natuur een grootere neiging tot genot en dwaasheden bezitten. Daarom noemen zij, als zij iets dergelijks hebben uitgehaald, al is het soms van hoogst ernstigen aard, het toch niet anders dan jok en scherts, geheel in overeenstemming met het groote talent, dat die sekse bovenal bezit, om een dekmantel te vinden voor haar zonden.

[74]


1 De vorst op het prentje draagt de trekken van keizer Maximiliaan I.

2 In hetzelfde “Gastmaal,” dat reeds hoofdst. XXIX is genoemd.

3 Grieksch treurspeldichter, 480–406 v. Chr.

4 Een satyr werd op een kouden dag door een boer gastvrij opgenomen, maar ging vol schrik op den loop, toen hij zag, dat zijn gastheer door blazen zoowel zijn handen trachtte te verwarmen als zijn brei af te koelen. De beroemde schilder Jordaens heeft dit tafreeltje niet minder dan twaalf maal op het doek gebracht.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXVII.

Vervolg.

Om nu tot het geluk der dwazen terug te keeren: als zij hun leven met veel genoegen ten einde hebben gebracht, verhuizen zij zonder eenige vrees of gevoel voor den dood rechtstreeks naar de Elyseesche velden om ook daar de vrome zielen met hun zotternijen genoegelijk den tijd te korten. Vergelijk nu eens het lot zelfs van den wijsten man met dat van zulk een zot. Stel nu eens tegenover hem een model van wijsheid, iemand, die zijn geheele kindsheid en jongelingstijd in het grondig beoefenen der wetenschappen heeft gesleten, het zoetste gedeelte zijns levens door aanhoudend waken, zorgen en zweeten bedorven heeft en zelfs in geheel zijn overig leven geen ziertje genot heeft gesmaakt, altijd zuinig, arm, met een zwart en barsch gezicht, jegens zichzelf onrechtvaardig en hard, bij anderen onaangenaam en gehaat, doodsbleek, uitgeteerd, ziekelijk, kortzichtig, oud en grijs vóór zijn tijd, vóór zijn tijd reeds het leven zat. Maar wat doet het er eigenlijk toe, wanneer een dergelijk man sterft, die toch nooit geleefd heeft? Daar hebt ge nu dat prachtige beeld van den wijze.

[Inhoud]

Hoofdstuk XXXVIII.

Waanzin is begeerenswaard.

Daar kwaken mij echter weer die kikvorschen uit de Stoa1 tegen: Niets is rampzaliger dan waanzin. Maar een groote mate van zotheid komt of zeer dicht bij waanzin, of is zelf veeleer waanzin. Want wat is waanzin anders dan verbijstering des geestes? Maar zij zijn het spoor geheel bijster. Wij willen eens beproeven, als [75]de Muzen ons goedgunstig zijn, ook de kracht van deze sluitrede te ontzenuwen. Zeker, hun redeneering is scherpzinnig genoeg, maar evenals Socrates bij Plato ons een voorbeeld geeft door uit één doorgesneden Venus twee Venussen en uit één doorgehakte Cupido twee Cupido’s te maken2, zoo behoorden ook die redekunstenaars krankzinnigheid van krankzinnigheid te onderscheiden, zoo zij tenminste zelf voor lieden van gezonde zinnen wilden doorgaan. Want niet alle krankzinnigheid maakt al dadelijk ongelukkig. Anders zou Horatius niet gezegd hebben: Of begoochelt me een beminlijke waanzin? en Plato niet de woede van dichters, waarzeggers en verliefden onder de voornaamste goederen des levens gerekend hebben, noch de bekende waarzegster het werk van Aeneas krankzinnig genoemd hebben3. Maar de krankzinnigheid is tweeledig: het eene soort zenden de vreeselijke wraakgodinnen uit de onderwereld naar boven, zoo dikwijls als zij door middel van haar slangen, of een hartstochtelijke begeerte naar den krijg, of een onleschbaren dorst naar goud, of een misdadige en goddelooze liefde, of vadermoord, bloedschande, heiligschennis of een ander verderfelijk iets van dien aard in de harten der stervelingen brengen, of wanneer zij een van schuld bewuste ziel door de furiën en folterende schrikbeelden vervolgen4. Er bestaat ook een tweede soort, dat van het eerste hemelsbreed verschilt en zeker aan mij zijn oorsprong te danken heeft; dit is het allerbegeerlijkst goed. Het doet zich voor, zoo dikwijls een zekere aangename doling des geestes tegelijkertijd de ziel van alle kwellende zorgen bevrijdt en haar vervult met velerlei genietingen. Zulk een doling des geestes wenscht zich Cicero in een brief aan Atticus5 als een groot geschenk der Goden en dat wel, opdat het hem mogelijk zij zijn groot leed niet te voelen. Daarom had die inwoner van Argos6 [76]het nog niet zoo mis, die in zoo verre krankzinnig was, dat hij geheele dagen alleen in den schouwburg zat, lachend en handen klappend en genietend, omdat hij geloofde, dat er prachtige treurspelen werden gegeven, ofschoon er geen voorstelling was, maar in alle overige betrekkingen des levens zich als een braaf man gedroeg:

Voor zijn vrienden goed,

Lief voor zijn vrouw, genadig voor zijn slaven,

Niet boos, als soms door hen een flesch geopend was.

Toen zijn bloedverwanten hem door het toedienen van geneesmiddelen van zijn ziekte verlost hadden en hij weer geheel zichzelf was geworden, voer hij op de volgende wijze tegen zijn vrienden uit:

Waarachtig vrienden, bitter leed deedt gij mij aan,

Geen redding schonkt ge mij, wien zoo ’t genot ontwrongen

En met geweld ontroofd des geestes zoete dwaling7.

Hij had gelijk, want zij zelf verkeerden in dwaling en hadden meer behoefte aan nieskruid8, omdat zij meenden een zoo gelukkigen en aangenamen waanzin met drankjes te moeten verdrijven, alsof het een kwaad was. Ik ben het evenwel met mijzelf nog lang niet eens, of elke zins- of geestverbijstering wel waanzin moet heeten. Want als iemand, die slechte oogen heeft, een muilezel voor een ezel aanziet of als een ander een leelijk gedicht als een meesterstuk bewondert, behoeft hij daarom niet dadelijk voor waanzinnig door te gaan. Zoo echter iemand niet slechts in zijn zinnelijke waarnemingen maar ook in het oordeel zijns geestes op een dwaalspoor is, dan zal die eerst, vooral als hij steeds van de gebruikelijke zienswijze afwijkt, voor min of meer krankzinnig doorgaan, bijv. degene, die, zoo vaak hij een ezel hoort balken, meent een prachtige symphonie te hooren, of als een arme drommel van de laagste afkomst meent, dat hij Croesus9, de koning van [77]Lydië is. Maar dit soort van waanzin, wanneer het, zooals veelal het geval is, een neiging bezit om te amuseeren, verschaft een meer dan gewoon genot zoowel aan hen, die er mee behept zijn, als aan anderen, die dit opgemerkt hebben zonder evenwel juist aan dezelfde krankzinnigheid te lijden. Want dit soort van krankzinnigheid heeft een veel grooter uitbreiding dan het gros der menschen wel inziet. Maar de eene gek lacht beurtelings om den anderen en zij verschaffen elkaar wederkeerig genoegen. En ook zal men niet zelden zien, dat de grootste gek lacht om den kleinsten.


1 De Stoïcijnen, zoo genoemd naar de Stoa = zuilengaanderij, waarin de stichter der school zijn colleges gaf.

2 In het reeds eenige malen genoemde Gastmaal wordt inderdaad gesproken van één Venus, godin der zinnelijke, en een tweede, godin der reine liefde, en evenzoo van twee aan haar beantwoordende Cupido’s. Het “doorsnijden” en “doorhakken” is een aardigheid van Erasmus.

3 Als Aeneas, de held van het voornaamste gedicht van Vergilius (zie Voorrede), naar de onderwereld wil afdalen, waarschuwt hem de Sibylle, een waarzegster, voor dat krankzinnige werk.

4 Deze beschrijving van de wraakgodinnen en haar werken is grootendeels ontleend aan de Aeneïs, het zoo juist genoemde heldendicht van Vergilius.

5 Vriend van Cicero. Een groote verzameling brieven door [186n]C. aan hem gericht is bewaard, maar een uitlating, als Erasmus hier geeft, komt er niet in voor.

6 Stad in Griekenland.

7 Deze heele historie is overgenomen uit een epistel van Horatius.

8 Een plant, die volgens de ouden de kracht had waanzin te genezen.

9 De bekende rijkaard der oudheid, regeerde 560–546 v. Chr.

Moriae encomium. Dutch
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html