[Inhoud]

Hoofdstuk XXXIX.

Aan een dergelijke krankzinnigheid lijden mannen, die hun vrouw vergoden, jagers, bouwlustigen en dobbelaars.

Nu is volgens het oordeel der Zotheid ieder des te gelukkiger, naarmate hij in meer opzichten aan waanzin lijdt, mits hij slechts blijft bij de ons eigenaardige soort van waanzin, die zich zoover uitstrekt, dat ik haast niet geloof onder het geheele menschdom iemand te kunnen vinden, die te aller ure wijs is en die niet met eenig soort van waanzin behept is. Het verschil bestaat slechts hierin: den man, die, als hij een pompoen ziet, hem voor een vrouw houdt, dien noemt men krankzinnig, omdat dit slechts bij zeer weinig menschen voorkomt. Maar als iemand bij kris en kras zweert, dat zijn wettige echtgenoote, wier bezit hij met velen deelt, nog kuischer is dan Penelope1, en zichzelf nog meer behaagt, omdat hij in zulk een gelukkige dwaling verkeert, dan gaat hij bij niemand voor krankzinnig door, omdat men ziet, dat dit bij echtgenooten vrij algemeen voorkomt. Tot deze klasse behooren ook [78]zij, die de jacht boven alles stellen en hoog opgeven van het ongeloofelijke zielsgenot, dat zij smaken, zoo vaak zij het afschuwelijk horengeschetter en hondengejank hooren.

Vergis ik mij niet, dan lijkt hun de reuk van de uitwerpselen dezer dieren even aangenaam als die van kaneel. Welk een genot vinden zij verder in het afhakken van een stuk wild. Stieren en hamels mag het gemeene volk afhakken, maar, dat een ander dan een edelman zulk een dier in stukken snijdt, is allerminst geoorloofd. Hij hakt met ontbloot hoofd, met gebogen knieën, met een opzettelijk daartoe bestemd mes—want dit mag niet met het eerste het beste geschieden—,met bepaalde gebaren, bepaalde stukken, in bepaalde volgorde van het beest af, hoogst zorgvuldig, als gold het een godsdienstige plechtigheid. Vol verbazing staat intusschen het volk zwijgend om hem heen en kijkt de vertooning aan als een wonder, ofschoon het iets dergelijks meer dan duizendmaal gezien heeft. En wien het geluk ten deel valt iets van het beest te proeven, die meent inderdaad heel wat deftiger te worden. Terwijl ze dus door het onafgebroken vervolgen en eten van de wilde beesten niets anders bereiken, dan dat ze zelf haast verdierlijken, gelooven zij desniettemin een leventje [79]te leiden als een koning. Hun slacht dat soort van menschen het meest, die branden van een onverzadelijke lust tot bouwen, zoodat zij nu eens het ronde door het vierkante en dan weer het vierkante door het ronde vervangen. Hun hartstocht kent paal noch perk, totdat zij aan den bedelstaf geraakt geen dak boven ’t hoofd en niets meer te eten hebben. Wat dan? Zij hebben intusschen ettelijke genotvolle jaren doorgebracht. Het dichtst bij dezen komen, mijns inziens althans, zij, die door nieuwe en geheime kunstmiddelen het wezen der dingen trachten te veranderen en te land en ter zee jacht maken op een vijfde grondstof, de quintessens2. Zij zijn zoo vervuld van dit bekoorlijke droombeeld, dat hun moeilijkheden noch kosten ooit verdrieten, en met een verbazende scherpzinnigheid denken zij telkens iets uit om zichzelf opnieuw te foppen en het zelfbedrog aangenaam te maken, totdat zij, na hun geheele vermogen te hebben doorgebracht, volstrekt niets meer overhouden om hun oventje te stoken. Zij houden evenwel niet op die zalige droomen te droomen en anderen naar hun beste krachten tot het najagen van hetzelfde geluk aan te sporen. Voelen zij zich eindelijk in al hun verwachtingen teleurgesteld, dan rest hun toch nog één kernspreuk, waaruit volop troost te putten valt:

Bij groote daân is reeds de wil genoeg.

Dan geven zij den korten duur van het leven de schuld, als niet toereikend voor den grooten omvang van hun taak. Wat verder de dobbelaars [80]aangaat, ik twijfel wel eenigszins, of hun een plaats in ons gezelschap toekomt. Het is evenwel een in allen opzicht dwaas en belachelijk schouwspel sommige menschen daaraan zoo verslaafd te zien, dat, zoodra zij den klank der dobbelsteenen hooren, het hart onmiddellijk in hen opspringt en hevig begint te kloppen. Als zij dan, altijd weer verlokt door de hoop om te winnen, hun geheele vermogen verloren hebben, hun scheepje op de klip van het spel, die vrij wat meer te duchten is dan Malea3, schipbreuk heeft geleden en zij ternauwernood het bloote lijf er af gebracht hebben, dan bedriegen zij nog alle anderen liever dan den winner, om niet voor mannen van weinig karakter door te gaan. Zelfs op hun ouden dag en reeds half blind spelen zij nog met behulp van glazen oogen. Eindelijk als de jicht, het verdiende loon voor hun levenswijze, hun handen onbruikbaar maakt, dan huren ze zelfs iemand om in hun plaats te werpen. Zeker is het spel een aangenaam werk, maar het ontaardt gewoonlijk in een dollen hartstocht en behoort dan bij de furiën, niet bij mij thuis.


1 De vrouw van Odysseus (Ulixes), bij Homerus het toonbeeld van echtelijke trouw.

2 De volgelingen van Pythagoras (zie hoofdst. XI) namen vijf elementen aan, aarde, vuur, lucht, water en aether. Deze laatste grondstof, de quintessens = het vijfde zijnde, was de fijnste en de zuiverste. Ook de alchimisten, over wie Erasmus hier handelt, waren van het bestaan van dit vijfde element overtuigd en meenden, dat het hun bij ’t goudmaken groote diensten zou kunnen bewijzen.

3 Een zeer gevaarlijke kaap aan de zuidkust van Griekenland; vandaar het gezegde: “Als gij Malea omvaart, vergeet dan maar al wat gij thuis hebt gelaten.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XL.

Bijgeloovigen.

Maar ongetwijfeld behoort dat slag van menschen tot de onzen, die zich vermeien in het hooren of vertellen van wonderen en gedrochtelijke leugens en nooit genoeg hebben van zulke verhalen, als er iets bovennatuurlijks in voorkomt over verschijningen, over spoken, over geesten, over de hel en over tallooze andere mirakels van dit soort. Hoe meer zulke verhalen in strijd zijn met de waarheid, des te eerder vinden zij geloof en des te aangenamer kittelen zij de ooren. [81]En zij zijn niet alleen van verbazend veel nut om de verveling te verdrijven, maar er valt ook bij te verdienen, vooral voor priesters en predikers. Nauw verwant met dezen zijn verder diegenen, die tot de wel dwaze maar toch behagelijke overtuiging zijn gekomen, dat, als zij maar het een of andere beeld, van hout of geschilderd, van den Polyphemus Christophorus1 zien, zij op dien dag niet zullen omkomen, of, dat wie een beeld van St. Barbara2 met bepaalde woorden groet, ongedeerd uit den strijd zal terugkeeren, of als iemand zich op bepaalde dagen met bepaalde kaarsjes en bepaalde schietgebeden tot St. Erasmus3 wendt, hij binnenkort rijk zal worden. Zoo hebben zij een Hercules in St. Joris4 gevonden, zooals ze ook een tweeden Hippolytus5 hebben. Zijn6 paard, dat zij vol diepen eerbied met allerlei sieradiën tooien, bewijzen zij bijna goddelijke eer en zij trachten het telkens weer door het een of ander nieuw geschenkje voor zich te winnen; bij den metalen helm van den heilige te zweren, wordt als een vorstelijke eed beschouwd. Wat te zeggen van hen, die zichzelf paaien met onware aflaatbrieven7 en de tijdruimten [82]van het vagevuur met wateruurwerken afmeten, waarbij ze nauwkeurig de eeuwen, jaren, maanden, dagen en uren, als wiskundig vaststaande, zonder dat een fout mogelijk is, weten op te geven. Of van hen, die steunende op eenige tooverformulieren en gebeden, die de een of andere vrome bedrieger hetzij voor zijn pleizier, hetzij om er iets aan te verdienen heeft uitgedacht, zichzelf alles voorspiegelen, geld, eer, genot, volop eten en drinken, eeuwigdurende gezondheid, een lang leven en een krachtigen ouderdom, eindelijk een plaatsje dicht bij Christus in den hemel, ofschoon zij het liefst willen, dat dit geluk hun zeer laat te beurt valle, d.w.z. dat eerst, als de genoegens dezer wereld, waaraan zij met hart en ziel hangen, hen trots hun tegenstribbelingen in den steek laten, dan die hemelsche zaligheden hun deel worden. Zoo heb je me bijv. den een of anderen koopman of soldaat of rechter, die door het opofferen van een enkel penningsken uit zijn door roof gewonnen schatten meent den geheelen zondenpoel zijns levens op eenmaal gereinigd te hebben en zooveel meineed, zooveel wellust, zooveel dronkenschap, zooveel twist, zooveel moord, zooveel bedrog, zooveel trouweloosheid, zooveel verraad als bij contract afgekocht beschouwt en wel zoo afgekocht, dat hij van voren af aan een nieuwe reeks van misdaden mag beginnen. Maar wie zijn dwazer, neen laat ik liever zeggen gelukkiger, dan zij, die door dagelijks die bekende zeven versjes der heilige psalmen op te zeggen zichzelf nog meer dan het hoogste geluk belooven? Deze tooverversjes zijn, naar men wil, aan den heiligen Bernard medegedeeld door een zekeren duivel, die wel geestig, maar toch meer een onnoozele hals dan een slimmerd was; want hij werd leelijk door hem bij den neus genomen8.

En dergelijke verhalen, zoo dwaas, dat ik mij zelf [83]er schier voor schaam, vinden desniettemin algemeenen bijval niet alleen bij het domme volk, maar zelfs bij de openbare godsdienstleeraren. Is ’t voorts haast niet even dwaas, dat iedere streek aanspraak maakt op haar eigen heilige, dat men de verschillende werkzaamheden onder hen verdeelt, en aan ieder ook zijn eigen ceremoniën toewijst, zoodat de een moet helpen bij tandpijn, gene zijn bijstand verleenen bij het kraambed, een derde een gestolen voorwerp terugbezorgen, een vierde als gunstig gesternte bij een schipbreuk moet stralen, een vijfde het vee beschermen, enz. Want het zou hoogst vervelend worden alles op te sommen. Er zijn er ook, die in meer zaken tegelijk invloed hebben, vooral de moedermaagd, aan wie het gros der menschen haast grooter macht toekent dan aan haar zoon. [84]


1 Reus, die volgens de legende het Christuskindje over een stroom droeg (Christophorus = Christusdrager) en onder zijn last bezweek. Erasmus vergelijkt hem hier met Polyphemus (zie hoofdst. XV) én wegens zijn kolossale gestalte én, omdat bij Vergilius Polyphemus met een pijnboom in de hand door het water schrijdt, evenals Christophorus op de meeste afbeeldingen.

2 De heilige Barbara beschermt tegen het inslaan van den bliksem. Onder haar bescherming staan ook de kanonnen, zoodat op de Fransche oorlogsschepen de kruitkamer “Sainte Barbe” genoemd werd.

3 Gewoonlijk wordt de heilige Erasmus door de Italiaansche schippers aangeroepen, wanneer zich het zoogenaamde St. Elmusvuur aan den mast vertoont.

4 Hercules overwon evenals St. Joris een draak.

5 De heilige Hippolytus werd ± 250 na Chr. door paarden ten doode gesleept. Zijn naamgenoot uit de Grieksche mythologie kwam op dergelijke wijze om. Zijn paarden, schichtig geworden door een zeemonster, sloegen op hol, zoodat hij uit den wagen stortte en in het tuig verward werd meegesleurd.

6 Van St. Joris.

7 De overdaad aan Goede Werken, die de Heiligen zich hadden verworven zonder ze voor hun eigen zaligheid noodig te hebben, vormde volgens Middeleeuwsche opvattingen een onuitputtelijken schat van genade ten dienste der Kerk, waarvan de paus naar goeddunken ook voor geld aan zondaars een gedeelte mocht afstaan. Zoo laat zich een handel in aflaatbrieven [187n]verklaren, die in Erasmus’ dagen op bijzonder stuitende manier gedreven, aanleiding werd tot Luthers optreden.

8 Erasmus zinspeelt hier op het volgende verhaaltje: Eens beroemde zich de duivel erop tegenover den heiligen Bernard van Clairvaux (gest. 1153), dat hij zeven verzen uit de psalmen Davids kende van zulk een heiligen inhoud, dat ieder, die ze dagelijks opzei, vast en zeker in den hemel kwam. Toen hij ze niet wilde vertellen, zei de heilige Bernard: “Het doet er niet toe; ik zal dagelijks het heele boek der psalmen lezen; daar moeten uw verzen toch instaan.” Daarop maakte de duivel zijn verzen bekend, omdat anders de heilige iets zou doen, dat God nog meer welgevallig was.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLI.

Vervolg.

Maar wat vragen de menschen dan toch wel van deze heiligen, dat niet met de zotheid samenhangt? Kom, zeg eens, hebt gij onder zooveel wijgeschenken, waarmee ge de wanden en zelfs de gewelven van sommige kerken bedekt ziet, ooit een van iemand gevonden, die van de zotheid bevrijd was of ook maar een zier wijzer was geworden? De een heeft door zwemmen het lijf gered. Een tweede bracht er het leven af, niettegenstaande hij een gevaarlijke wond van den vijand had ontvangen. Een derde ging op het slagveld, waar zijn makkers streden, dapper op den loop en had het geluk te ontkomen. Een vierde, die aan de galg hing, kwam er af door den een of anderen den dieven gunstigen heilige, om zoo eenige door hun schatten al te bezwaarde lieden nog verder te kunnen ontlasten. Een vijfde wist de deuren van zijn gevangenis open te breken en zich uit de voeten te maken. Een zesde herstelde van de koorts tot grooten spijt van zijn arts. Een zevende nam vergif in, maar dit bezorgde hem een ruime ontlasting, zoodat het hem in plaats van den dood genezing bracht, alles behalve tot genoegen van zijn vrouw1, daar ze nu moeite en kosten voor niets had besteed. Een achtste, wiens wagen omviel, bracht toch zijn paarden ongedeerd naar huis. Een negende werd levend onder de puinhoopen van een ingestort huis weggehaald. Een tiende slaagde er in den echtgenoot te ontkomen, die hem bij zijn vrouw betrapte. Maar nergens vindt men een dankbetuiging voor het verdrijven van zotheid. Zoo zoet is het volslagen gemis van wijsheid, dat de menschen bidden van alles eerder bevrijd te worden dan van de zotheid. [85]Maar wat waag ik mij in dezen Oceaan van bijgeloovigheden?

Neen, bezat ik honderd tongen, honderd monden,

Stem van ijzer, ’t was m’ onmooglijk vormen, namen

Op te noemen van de botte zotternije2.

In die mate krioelt het geheele leven aller Christenen van dergelijke dolheden, die echter de priesters zonder eenig bezwaar niet alleen toelaten, maar zelfs bevorderen, omdat zij zeer goed weten, welke voordeeltjes daaruit bij voortduring voor hen te winnen zijn. Indien nu te midden van dit alles de een of andere hatelijke wijze opstaat en deze waarheden verkondigt: Als ge goed geleefd hebt, zult ge geen slechten dood hebben; ge koopt u vrij van uw zonden, als ge bij uw penningsken voegt den afkeer van misdaden, voorts tranen, nachtwaken, gebeden, vasten en tevens een geheelen ommekeer in uw levenswijze; dán zal deze heilige u gunstig zijn, als gij zijn levenswijze tracht na te volgen—als, zeg ik, die wijze deze en dergelijke woorden hun toeroept, dan kunt ge begrijpen, welk een stoornis hij eensklaps weer brengt in de gemoederen van menschen, die nog pas zoo gelukkig waren. Tot deze bent behooren zij, die bij hun leven zulke nauwkeurige bepalingen maken omtrent hun lijkstaatsie, dat zij zelfs in alle bijzonderheden voorschrijven, hoeveel fakkels, hoeveel lijkbidders, hoeveel zangers, hoeveel rouwkomedianten zij daarbij willen hebben, alsof zij zelf iets van die voorstelling zouden merken of de dooden zich schamen als het lijk niet met praal onder den grond werd gestopt, en dat alles met een toewijding, als waren zij pas gekozen aedilen3 en beijverden zij zich om spelen of een gastmaal te geven. [86]


1 die hem had trachten te vergiftigen.

2 Regels, met eenige wijziging ontleend aan de Aeneïs van Vergilius.

3 Overheidspersonen te Rome o. a. belast met het geven van spelen. Hoewel zij daarvoor een toelage van den staat genoten, plachten zij toch op eigen kosten aan die spelen zooveel mogelijk luister bij te zetten om de gunst van het volk te winnen en zoo later tot hooger ambten te worden gekozen.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLII.

Dwazen, die zich op hun adellijken titel laten voorstaan.

Al maak ik nog zulk een haast, kan ik toch hen niet met stilzwijgen voorbijloopen, die, ofschoon zij in geen enkel opzicht van den gemeensten handwerksman verschillen, toch zich heel wat laten voorstaan op een ijdelen adellijken titel.

De een brengt zijn geslacht terug tot Aeneas1, een tweede tot Brutus2, een derde tot Arcturus3. Zij laten u overal de beelden en portretten van hun voorouders zien. Zij tellen het aantal hunner over- en betovergrootvaders en vermelden hun oude bijnamen, terwijl zij zelf niet veel beter zijn dan een stom beeld, ja haast nog minder dan die konterfeitsels, waarmee zij pralen. Desniettemin leiden zij tengevolge van deze zoete eigenliefde een allergelukkigst leven en het ontbreekt niet aan even groote zotten, die tegen dit soort van stomme dieren als tegen goden vol eerbied opzien. Maar wat spreek ik over het een of andere soort van menschen, alsof er niet bewijzen genoeg zijn, dat die eigenliefde overal de meesten onbeschrijfelijk gelukkig maakt. Immers de een, al is hij leelijker dan elke aap, verbeeldt zich in allen opzichte een Nireus4 te zijn; een ander gelooft, zoodra hij drie lijnen met [87]een passer getrokken heeft, dat hij op ende op een Euclides5 is; een derde zingt bij de lier als een ezel en, schoon zijn stem nog leelijker klinkt dan die van een haan, als hij zijn hen bijt, acht hij zich toch een tweeden Hermogenes6. Maar verreweg de aangenaamste soort van waanzin bestaat hierin, dat sommigen snoeven op elke gave, die een der hunnen bezit, alsof zij zelf die bezaten. Tot dezen behoorde die gelukzalige rijkaard bij Seneca7, die als hij een verhaaltje zou vertellen, slaven bij de hand had om hem de namen zijner helden in te fluisteren; ja, hij zou zelfs niet geaarzeld hebben zich aan een vuistgevecht te wagen, ofschoon hij zoo zwak was, dat men hem slechts met kunst en vliegwerk in het leven hield, in het volle vertrouwen op het aantal reusachtig sterke slaven, die hij thuis had. Waartoe behoef ik nog te spreken over de beoefenaars van kunst en wetenschap? Zij bezitten allen zonder onderscheid zulk een bijzonder soort van eigenliefde, dat men onder hen eerder iemand aantreft, die van zijn aanspraken op een van zijn vader geërfd stukje grond dan van die op vernuft afstand wil doen. Bovenal is het echter een eigenaardigheid van tooneelspelers, zangers, redenaars en dichters, dat de grootste stumper het onbeschaamdst is in zijn zelfbehagen, het meest zijn eigen lof verkondigt en overal [88]rondbazuint. En—ieder vindt een spekje voor zijn bekje, of laat ik het liever zoo zeggen, hoe onzinniger iets is, des te meer bewonderaars vindt het. Het gaat hiermee als met al hetgeen verkeerd is, dat allerwege met bijval wordt opgenomen, en wel omdat de meeste menschen, zooals wij boven opmerkten, aan de Zotheid onderworpen zijn. Daarom, als iemand een stommerik is en hij daardoor niet alleen voor zichzelf veel aangenamer is, maar ook een grooter schaar bewonderaars trekt, waarom zou hij dan toch wel aan de ware geleerdheid de voorkeur geven, die hem vooreerst veel kost, hem dan vervelender en blooder maakt en eindelijk bij veel minder in den smaak valt?


1 Zie hoofdstuk XXXVIII.

2 Romeinsche vrijheidsheld, die ± 510 v Chr. de koningen verdreef.

3 Sterrenbeeld; eigenlijk: hoeder van den grooten Beer.

4 Zie hoofdstuk XXII.

5 Beroemd wiskunstenaar; leefde te Alexandrië ± 300 v. Chr.

6 Door Horatius als voortreffelijk zanger geroemd.

7 Zie Voorrede.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLIII.

Ieder mensch, volk of stad is de eigenliefde ingeplant.

Verder ben ik overtuigd, dat de natuur, zooals zij in ieder mensch zijn bijzondere, zoo ook in ieder volk en haast iedere stad een eigenliefde heeft geplant, die ik een gemeenschappelijke zou kunnen noemen. Dit is de reden, waarom de Britten voor zich aanspraak maken op schoonheid, muzikaal talent en een rijkelijk voorzienen disch; de Schotten trotsch zijn op hun adel en verwantschap met vorsten en daarenboven op hun spitsvondige redeneeringen; de Franschen meenen, dat zij beschaafde manieren op alle andere volken voor hebben; de Parijzenaars den roem van kennis der godgeleerdheid, met uitsluiting van bijna alle andere stervelingen, zich in ’t bijzonder aanmatigen;1 de Italianen zich begaafdheid voor de fraaie letteren en welsprekendheid toeschrijven, en allen zich op dezen grond vermeien in de verbeelding, dat zij alleen ter wereld geen barbaren zijn. In dit orkest van gelukkigen [89]spelen de Romeinen de eerste viool en zij droomen nog altijd allergenoegelijkst van dat beroemde oude Rome. De Venetianen zijn gelukkig door den dunk, dien zij koesteren omtrent hun adel; de Grieken beschouwen zich als de vaders der wetenschappen en pochen op de oude eeretitels hunner hooggeprezen helden; de Turken en dat geheele samenraapsel van werkelijk barbaarsche volken matigen zich zelf den lof van godsdienstigheid aan en spotten met het bijgeloof der Christenen. Maar het is nog veel mooier, dat de Joden ook thans nog steeds op hun Messias blijven wachten en tot op den huidigen dag met hand en tand aan hun Mozes2 vasthouden. De Spanjaarden behouden zich alleen allen krijgsroem voor en de Duitschers verheffen zich op de lengte hunner lichamen en hun kennis van de tooverkunst. [90]


1 Erasmus bedoelt de geleerden werkzaam aan de Parijsche universiteit, de Sorbonne.

2 Het prentje stelt waarschijnlijk Mozes voor met de tafelen der wet.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLIV.

De voordeelen, die de Eigenliefde en haar zuster, de Pluimstrijkerij, verschaffen.

Om nu niet alles in bijzonderheden na te gaan, gij ziet nu zeker wel in, hoeveel genot de eigenliefde overal aan alle menschen afzonderlijk en tezamen verschaft, de Eigenliefde, met wie haar zuster, de Pluimstrijkerij, bijna op één lijn te stellen is. Want de Eigenliefde is niets anders dan het streelen van zichzelf: doet men het een ander, dan is het zeker Vleierij. Deze staat echter tegenwoordig in een kwaden reuk, doch alleen bij hen, die zich meer storen aan de namen der zaken dan aan de zaken zelf. Men meent, dat goede trouw kwalijk samengaat met vleierij; maar dat dit volstrekt niet het geval is, had men zelfs uit het voorbeeld van stomme dieren wel kunnen leeren. Want welk beest vleit meer dan de hond? Maar aan den anderen kant, is er wel één getrouwer? Wat weet een eekhoorntje niet den mensch te liefkoozen, wien hij toch meer dan alle andere schepselen genegen is? Gij meent immers niet, dat wreede leeuwen, bloedgierige tijgers of toornige panters van grooter nut zijn voor het leven der menschen? Wel valt het niet te ontkennen, dat er een soort van verderfelijke vleierij bestaat, waardoor sommige valschaards en spotters stumpers ongelukkig maken, maar de mijne heeft haar oorsprong in een soort van aangeboren welwillendheid en zij komt veel dichter bij de deugd dan hetgeen men daartegenover stelt, de lompheid met de zoo onaangename en vervelende norschheid, waarvan Horatius spreekt. Mijn vleierij richt de terneergeslagen gemoederen op, troost de bedroefden, prikkelt de soezers, maakt de slaapkoppen wakker, brengt de zieken weer op de been, bedaart de hartstochten, knoopt liefdesbanden en houdt [91]ze in stand. De jeugd weet ze lust voor de beoefening der wetenschappen in te boezemen, de grijsaards vervroolijkt ze, den vorsten weet ze, onder den schijn van loftuitingen, vermaningen en wijze lessen toe te dienen. Kortom zij bewerkt, dat ieder in zichzelf een grooter welbehagen vindt, hetgeen toch zeker wel een hoogst belangrijk gedeelte van het geluk uitmaakt. Bewijzen muilezels, wien het jeukt, elkaar geen zeer gewichtigen dienst, wanneer de een den ander krabt1? Laat ik er nu maar niet van spreken, dat die vleierij een groot deel uitmaakt van die hooggeprezen welsprekendheid, een nog grooter van de geneeskunde en het grootste van de dichtkunst: kortom, dat door haar de geheele menschelijke samenleving verzoet en gekruid wordt.


1 “De eene muilezel krabt den anderen,” spreekwoord uit de oudheid = “Men zingt elkaar’s lof, als niemand anders het doet.”

[Inhoud]

Hoofdstuk XLV.

Het geluk hangt af van de meening der menschen.

Maar, werpt men mij tegen, het is toch een ongeluk te dwalen. Neen, het is veeleer het hoogste ongeluk niet te dwalen, ’t Is toch al te onzinnig te meenen, dat ’s menschen geluk gelegen is in de dingen zelf. Het hangt af van de meeningen daaromtrent. Immers de menschelijke zaken zijn zoo duister en afwisselend, dat men niets helder en klaar kan weten, zooals terecht beweerd is door mijn Academisten1, die zich van alle wijsgeeren nog het minst op hun kennis laten voorstaan. Zoo men al iets kan weten, dan lijdt daaronder zelfs maar al te dikwijls het levensgenot. Eindelijk [92]is de menschelijke geest zoo gevormd, dat de schijn veel meer vat op hem heeft dan de waarheid. Mocht iemand een duidelijke en voor de hand liggende proef daarvan willen nemen, laat hij dan in de kerken den dienst gaan bijwonen. Dan zal hij, als de preek over een ernstig onderwerp handelt, allen zien dutten, gapen en misselijk worden van verveling. Maar als die schreeuwer—ik vergiste me daar, spreker wilde ik zeggen—, zooals zij dat dikwijls doen, het een of ander oudewijvenverhaaltje begint, dan worden allen wakker, richten zich op en luisteren met open mond. Zoo gaat het ook met een heilige, over wiens leven veel sprookjes en gedichten bestaan (wilt ge hiervan een voorbeeld, denk dan aan St. Joris of St. Christophorus of St. Barbara2). Ge zult vinden, dat men hem veel meer eerbied bewijst dan Petrus of Paulus of ook Christus zelf. Maar dit onderwerp behoort hier niet thuis. Hoeveel minder kost verder deze vermeerdering van het geluk! De zaken zelf moet men zich immers vaak met groote moeite eigen maken, zelfs de onbeduidendste, zooals de spraakkunst, maar een meening kan men zeer gemakkelijk opvatten, die echter van evenveel of van nog meer nut is voor het geluk. Denk eens na: als iemand zoutevisch eet, zoo bedorven, dat een ander den stank niet kan uitstaan, maar het hem smaakt als godenspijs, eilieve, wat doet het dan af tot zijn genot? Omgekeerd, als een steur iemand misselijk maakt, wat zal die dan tot zijn levensgeluk bijdragen? Als iemand een bij uitstek leelijke vrouw heeft, die echter, volgens het oordeel van haar man, wel met Venus zelf kan wedijveren, zou dat niet even goed zijn, alsof zij inderdaad schoon was? Als iemand een houten bord, leelijk met rood en geel besmeerd, vol bewondering en eerbied aanstaart, in de vaste overtuiging, dat het een schilderij van Apelles of Zeuxis3 is, zou hij dan niet zelfs gelukkiger [93]zijn dan de man, die voor hoogen prijs het werk dier kunstenaars gekocht heeft en misschien nog minder genot smaakt bij het bezien van die schilderijen? Ik ken een naamgenoot van mij4, die aan zijn jonge vrouw eenige valsche edelgesteenten ten geschenke gaf en haar door zijn welbespraaktheid—want hij was niet op zijn mondje gevallen—wist te overtuigen, dat zij niet alleen echt en natuurlijk waren, maar ook een onschatbare waarde bezaten. Wat, bid ik u, maakte het voor het vrouwtje voor verschil, dat ze haar oogen zoowel als haar hart aan die stukjes glas ophaalde en die prullen als kostbaren schat zorgvuldig opborg? Intusschen had haar man niet alleen geen groote kosten te maken, maar hij genoot ook van de dwaling zijner echtgenoot, wier toegenegenheid hij even goed bezat, als wanneer hij haar dure geschenken gegeven had. Denkt ge inderdaad, dat er onderscheid is tusschen hen, die in de bekende grot van Plato5 de schaduwen en beelden der verschillende dingen aanstaren, mits hun verlangen maar niet verder gaat en zij niet ontevreden worden met hun lot, en den wijze, die, na de grot verlaten te hebben, de werkelijke dingen ziet? Als Mycillus6 bij Lucianus dien rijken en gouden droom steeds had mogen blijven droomen, was er volstrekt voor hem geen reden geweest om een ander geluk te wenschen. Er bestaat dus óf geen verschil óf, zoo er eenig verschil bestaat, verdient de toestand der zotten zelfs de voorkeur, vooreerst omdat hun geluk hun zeer [94]weinig kost, niet meer dan een weinigje overtuiging, en verder, omdat zij het genot daarvan met zeer velen deelen.


1 Wijsgeeren uit de school van Plato (zie Voorrede), die in de Academie, een park bij Athene, zijn voordrachten placht te houden.

2 Zie over deze heiligen hoofdst. XL.

3 Beroemde schilders uit de oudheid, de eerste ± 330, de tweede ± 400 v. Chr. Het prentje stelt waarschijnlijk Apelles voor, werkende aan zijn meesterstuk, de godin Venus, die opduikt uit de zee. Men meent, dat Holbein hier zijn eigen portret heeft gegeven.

4 Volgens Listrius bedoelt Erasmus hier een zekeren Morus (Moria = Zotheid).

5 Om duidelijk te maken, dat de menschen op aarde gewoonlijk niet tot werkelijk inzicht doordringen, bedient Plato zich van een [188n]beroemde gelijkenis: Eenige lieden brengen hun leven door in een grot, die een wijde opening heeft. Zij zijn stevig vastgebonden, zóó, dat ze altijd naar den achterwand van het hol moeten kijken. Voor de opening van de grot brandt een groot vuur. Tusschen het vuur en de geboeide menschen is een manshooge muur aangebracht, waarlangs zich (aan den kant van het vuur) lieden voortbewegen, die op het hoofd allerlei voorwerpen, beelden van menschen en dieren, dragen, zoodat ze boven het muurtje uitsteken en dus hun schaduwbeelden op den achterwand van de grot vallen. De gebonden lieden houden dan natuurlijk die schaduwen voor werkelijkheid. Als nu ook nog de dragers zich met elkaar onderhouden en de achterwand van de grot hun woorden weerkaatst, meenen ze bovendien, dat de schaduwbeelden spreken en laten zich dus volkomen door den schijn bedriegen.

6 In den in hoofdst. XXXVI (einde) bedoelden dialoog van Lucianus verwijt de schoenmaker Mycillus zijn haan, dat hij hem door zijn kraaien heeft wakker gemaakt.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLVI.

De Zotheid schenkt aan alle menschen haar zegeningen.

Ook is het bezit van geen goed aangenaam zonder iemand, die het met ons deelt. Immers wie weet niet, hoe klein het aantal wijzen is, zoo er al één in de wereld gevonden wordt? Toch weten de Grieken er uit zooveel eeuwen in ’t geheel zeven1 op te tellen, maar ik mag sterven, als iemand bij een nauwkeuriger onderzoek onder hen wel een half—of laat ik liever zeggen—een kwartwijze kan vinden.

Zeker staat onder de vele lofwaardige eigenschappen van Bacchus deze terecht het hoogst, dat hij de muizenissen wegspoelt, maar dit geschiedt slechts voor een korte poos, want zoodra iemand zijn roes heeft uitgeslapen, komen de beslommeringen, aanstonds met een wit vierspan2, zooals men zegt, aanrennen. Hoeveel rijker en krachtiger is niet mijn gave, waardoor ik den geest in een voortdurenden roes doe verkeeren en hem volop vreugde en genot en opgewondenheid schenk en wel, zonder dat het eenige moeite kost. Want ik onthoud niemand ter wereld mijn weldaden, terwijl de overige goden aan verschillende menschen verschillende voorrechten schenken. Niet overal wast edele en zachte wijn3 om de zorgen te verdrijven en rijke hoop in de aderen te storten. Hoe weinigen viel een bevallige gestalte, de gave van Venus, ten deel. Nog zeldzamer is Mercurius’ geschenk, de welsprekendheid. Niet bijzonder talrijk zijn zij, die schatten aan Hercules’4 gunst te danken hebben. De Homerische Jupiter [95]geeft niet den eersten den besten de heerschappij. Vaak is Mars geen van beide legers gunstig. Niet weinigen gaan bedroefd weg van Apollo’s drievoet5. Dikwijls bliksemt Saturnus’ zoon6. Phoebus7 zendt nu en dan door zijn schichten dood en verderf. Neptunus vernietigt meer levens dan hij redt. Om nu niet uit te weiden over wezens als die Veiovis8, Pluto9, Ate10, Poena11, Febris12 en andere van dit slag, geen goden maar beulen,—ik, Zotheid, ben de eenige, wier zegeningen ten allen tijde allen zonder onderscheid omvatten.


1 De bekende zeven wijzen van Griekenland, beroemde staatslieden, ± 600 v. Chr.

2 Witte paarden golden voor snel.

3 De gave van Bacchus.

4 Aan Hercules dankte men buitenkansjes.

5 De priesteres van Apollo placht zittend op een drievoet orakels te geven.

6 Jupiter.

7 Apollo.

8 Romeinsche god, wien men een verderfelijken invloed toeschreef.

9 God van de onderwereld.

10 De Verblinding, die in het ongeluk stort (zie hoofdst. XV). Holbein illustreert hier den commentaar van Listrius, waarin verteld wordt, hoe, volgens Homerus, Zeus Ate bij de haren greep en uit den hemel slingerde.

11 Straffende Gerechtigheid.

12 Koorts.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLVII.

Haar goedaardigheid.

Gelijk ik onverschillig ben voor geloften, zoo vorder ik in toorn geen zoenoffers, als er eenige godsdienstplechtigheid verzuimd is. Evenmin beweeg ik hemel en aarde, wanneer iemand de overige goden te gast noodigt en mij thuis laat of mij geen deel gunt in den walm der geslachte offerdieren1. Want de overige goden zijn op dit punt zoo kitteloorig, dat het haast voordeeliger en zelfs veiliger is hun dienst te verwaarloozen dan hen te vereeren. Het gaat hun als sommigen menschen, die zoo lastig en prikkelbaar zijn, dat de [96]grootste verwijdering te verkiezen is boven vriendschappelijken omgang. Maar niemand, werpt men mij tegen, offert aan de Zotheid of sticht haar een tempel. Nu, deze ondankbaarheid, zooals ik reeds opgemerkt heb, verbaast mij wel eenigszins. Maar ik ben te goedaardig om dit kwalijk te nemen; ik voel er trouwens ook volstrekt geen behoefte aan. Want waarom zou ik wierookkorrels of offermeel, of een bok, of een zwijn verlangen, nu de geheele wereld mij die hulde bewijst, welke zelfs van de Godgeleerden de hoogste goedkeuring wegdraagt? Zou ik soms Diana benijden, omdat men haar menschenbloed offert2? Ik meen, dat mij dan de meeste eerbied betoond wordt, als men mij overal, zooals allen inderdaad doen, in den geest opneemt, in gedrag navolgt en in leven mij gelijkt. Dit is een eeredienst, die zelfs bij de Christenen niet veel voorkomt. Welk een hoop menschen steekt er niet voor de Moedermaagd een waskaars aan en dat wel midden op den dag, als ’t volstrekt niet noodig is? Hoe weinigen zijn er daarentegen, die haar in reinheid, zedigheid en liefde voor de dingen, die hierboven zijn, trachten nabij te komen? Want dat is eerst de ware eeredienst en die den hemelingen verreweg het meest behaagt. Daarenboven, waarom zou ik een tempel verlangen, [97]daar toch de geheele wereld, zou ik meenen, de prachtigste tempel voor mij is? Het ontbreekt mij nergens aan priesters dan daar, waar geen menschen zijn. Zoo dwaas ben ik niet, dat ik steenen beelden verlang, die onzen3 eeredienst soms benadeelen, als namelijk door die botteriken en stommeriken de afbeeldingen der heiligen in plaats van henzelf worden aangebeden. Wij verkeeren dan in hetzelfde geval als zij, die door hun plaatsvervangers verdrongen worden. Ik geloof, dat er voor mij zooveel standbeelden zijn opgericht, als er menschen bestaan, daar ze tegen wil en dank mijn levend evenbeeld zijn. Daarom bestaat er voor mij volstrekt geen reden om de overige goden te benijden, indien men in verschillende hoeken der aarde aan verschillende van hen eer bewijst en wel op vaste dagen; zooals op Rhodus aan Phoebus, op Cyprus aan Venus, te Argos4 aan Juno, te Athene aan Minerva, op den Olympus aan Jupiter, te Tarente aan Neptunus, te Lampsacus5 aan Priapus, mits de geheele wereld steeds voortga mij gemeenschappelijke offers te brengen, die ik verre boven de andere verkies.


1 Erasmus denkt hier aan de godin der Tweedracht, die, niet op de bruiloft van Peleus en Thetis (ouders van Achilles) genoodigd, om zich te wreken een gouden appel met het opschrift “Voor de schoonste vrouw” onder de gasten wierp, waarover een twist ontstond tusschen Juno, Minerva en Venus. Ook zou Diana eens, toen aan haar niet geofferd was, een geweldig everzwijn gezonden hebben om het land te verwoesten.

2 Menschenoffers werden Diana in de Krim gebracht.

3 De Zotheid schijnt hier uit naam van alle heiligen en goden te spreken.

4 Stad in Griekenland.

5 Stad aan de zee van Marmora. Over Priapus zie hoofdst. XV.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLVIII.

Verschillende soorten en vormen der Zotheid.

Mocht iemand soms meenen, dat deze beweringen meer aanmatigend dan waar zijn, welnu, dan willen wij even een blik slaan in het leven der menschen, opdat het ons klaar worde, niet alleen hoeveel zij mij verschuldigd zijn, maar ook hoe hoog zij mij schatten, de hoogsten even goed als de laagsten. Wij zullen het leven van elkeen wel niet behoeven na te gaan, want dit zou al te veel tijd kosten, maar alleen dat van de hoogst geplaatsten, naar wie men de overigen zeker [98]gemakkelijk kan afmeten. Want waartoe zou het dienen, te spreken over Jan Rap en zijn maat, die toch zonder kwestie geheel mijn eigendom zijn? Zij vertoonen immers de Zotheid overal in zulk een rijkdom van vormen en verzinnen dagelijks zooveel nieuwe, dat zelfs geen duizend Democritussen1 daarover genoeg zouden kunnen lachen: alhoewel er voor die Democritussen zelf dan weer een andere Democritus noodig zoude zijn. Ja, gij kunt u zelfs niet voorstellen, wat al stof tot gelach, spotternij en vreugde die menschenkinderen dagelijks den Goden verschaffen. Deze besteden namelijk de voormiddaguren, wanneer ze nog nuchter zijn, aan beraadslagingen, die veelal in twisten ontaarden, en aan het luisteren naar geloften. Later, als zij reeds vol nectar zijn en geen lust meer gevoelen om zich met iets ernstigs bezig te houden, dan gaan ze zitten op het plekje van den hemel, dat het meest naar voren uitsteekt, en nemen, met het hoofd voorover, een kijkje van hetgeen de menschen zooal doen. Ze kennen geen prettiger schouwspel. Lieve hemel, wat is dat voor een tooneel! Wat krioelen de zotten dooreen! Want ik pleeg ook zelf nu en dan in de rijen der dichtergoden zitting te nemen. Hier is er een smoorlijk verliefd op een meisje en, hoe minder zij van hem houdt, des te vuriger wordt zijn hartstocht. Daar trouwt er iemand een bruidschat, niet een huisvrouw. Een derde heeft zijn vrouw voor ieder veil. Weer een ander is jaloersch en bewaakt haar gangen als een Argus2. Daar hebt ge iemand, die in rouw waarlijk ongeloofelijke dwaasheden doet en zegt en zelfs als het ware tooneelspelers huurt om de rouwkomedie op te voeren. Nog een ander stort tranen bij het graf van zijn stiefmoeder. Deze legt alles, wat hij maar heeft kunnen bijeenschrapen, aan zijn buikje ten koste, om na een korte poos dapper honger te lijden. Het grootste geluk [99]van gene bestaat in slapen en leegloopen. Er zijn ook menschen, die het zich zeer druk maken met het behartigen der zaken van anderen, maar hun eigen verwaarloozen. Enkelen leenen geld en, terwijl zij in schulden steken, wanen zij zich rijk, maar zij gaan spoedig over den kop. Voor een ander is het een zaligheid zelf armoede te lijden om zijn erfgenaam rijk te maken. Deze vliegt om een klein en dan nog wel onzeker winstje te behalen over alle zeeën en geeft aan de golven en de winden zijn leven prijs, dat voor geen geld weer te koop is. Gene wil zich liever door den oorlog schatten verwerven dan zijn leven veilig in rust thuis doorbrengen. Er zijn er ook, die meenen, dat men door jacht te maken op de erfenissen van kinderlooze grijsaards het allergemakkelijkst tot rijkdom geraakt, en het ontbreekt ook niet aan dezulken, die hetzelfde doel liever najagen door smoorlijk te verlieven op oude vrouwen met veel geld. Maar dan eerst vermaakt zich het godenpubliek het meest ten koste van die twee soorten van lieden, als die visschers van menschen in hun eigen netten gevangen worden. De allerzotste en gemeenste slag van menschen echter zijn de kooplieden, daar zij het allergemeenste beroep uitoefenen en dat wel op de gemeenste wijze. Alhoewel zij bij elke gelegenheid liegen, valsch zweren, stelen, bedriegen en zwendelen, houden zij toch hun stand voor den hoogsten op grond hiervan, dat zij om alle vingers [100]gouden ringen dragen. Het ontbreekt dan ook niet aan vleiende kloosterbroertjes, die hen bewonderen en openlijk achtbare lieden noemen, natuurlijk met het doel om zelf ook een beetje te krijgen van het onrechtvaardig verworven goed. Elders kan men eenige Pythagoreeërs3 zien, die alles zoo zeer als gemeen goed beschouwen, dat zij al wat zij ergens onbewaakt aantreffen, kalmpjes wegnemen, alsof het hun bij erfenis ware ten deel gevallen. Er zijn er ook, die alleen rijk in hun wenschen zijn en meenen, dat eenige lieflijke droombeelden, die zij zich scheppen, voor hun geluk voldoende zijn. Sommigen willen gaarne buitenshuis voor rijk doorgaan en lijden thuis met mannenmoed honger. Deze haast zich al wat hij bezit, door te brengen, gene gaart schatten bijeen door alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen. Deze werft om de volksgunst en eereambten, gene vindt zijn genoegen aan den huiselijken haard. Niet weinigen voeren eindelooze processen en doen om strijd hun best ten einde een steeds uitstellenden rechter en een even oneerlijken advocaat te verrijken. Deze zint op nieuwigheden, gene zet iets groots op het touw. Een ander gaat naar Jeruzalem, Rome of [101]naar den heiligen Jacobus4, waar hij niets te maken heeft, terwijl hij thuis vrouw en kinderen achterlaat. Kortom zaagt ge die ontelbare beroeringen onder de menschen van de maan af, zooals vroeger Menippus5, dan zoudt ge meenen een troep vliegen of muggen te zien, die met elkander twisten, oorlog voeren, elkaar lagen leggen, rooven, spelen, dartelen, geboren worden, vallen en sterven. Neen, het is haast ongelooflijk, welk een beweging zulk een klein en kort levend schepseltje maakt en hoeveel treurigs het te zien geeft. Want menigmaal ziet men het geweld zelfs van een onbeduidenden oorlog of van een besmettelijke ziekte vele duizenden te gelijker tijd wegsleepen en verdelgen.


1 Over Democritus zie Voorrede.

2 Zie hoofdst. XIX.

3 De leerlingen van Pythagoras (zie hoofdst. XI) vormden een soort van broederschap, die in gemeenschap van goederen leefde.

4 Ligt begraven te Compostella in Spanje.

5 Lucianus (reeds meermalen genoemd) laat in een van zijn geschriften den satyricus Menippus een reis naar den hemel ondernemen, waarbij hij o.a. op de maan aanlandt. Hij beschrijft dan, wat hij van daaruit al zoo op aarde ziet gebeuren.

[Inhoud]

Hoofdstuk XLIX.

Taalmeesters.

Maar ik zou zelf al zeer dwaas zijn en het volkomen verdienen, dat Democritus het over mij uitschaterde, indien ik voortging de vormen, waarin zich ’s volks dwaasheden en dolheden openbaren, op te tellen. Ik wil mij tegen hen aangorden, die in de oogen van hun medemenschen voor wijs doorgaan en, zooals het spreekwoord zegt, dien gouden tak trachten te vinden1. Onder hen bekleeden de taalmeesters den eersten rang, dat voorzeker het allerrampzaligste, treurigste en het meest bij de goden gehate slag van menschen zou zijn, als ik de ongemakken van hun zoo ellendig beroep niet door een genoegelijk soort van waanzin verzachtte. Want niet een vijfvoudige vloek, zooals een Grieksch puntdicht aantoont, rust op hen, maar een duizendvoudige, daar zij altijd uitgehongerd en vuil hun leven slijten in hun maar [102]al te bekende scholen; wat zei ik, in scholen, neen veeleer dienen ze vertrekken vol kwellingen des geestes en des lichaams of rosmolens, of folterkamers te heeten. Daar worden zij, omringd door troepen van jongens, oud onder hun moeilijk werk, doof door al het geschreeuw en teren weg door al het vuil en den stank. Nogthans, tengevolge van mijn goedertierenheid verbeelden zij zich de eersten aller menschen te zijn. Zoozeer zijn zij met zichzelf ingenomen, als zij hun schuw troepje door hun barsch gezicht en dreigende woorden angstig maken, als ze met plakken, roeden en zweepen den ongelukkigen het vleesch van het lijf halen en, ’t voorbeeld van den ezel van Cyme2 volgend, op alle mogelijke wijzen hun wreedaardige luim botvieren. Intusschen verbeelden zij zich, dat al dat vuil keurige netheid is, den stank vindt hun neus mariolein en die ellendige slavernij gaat bij hen voor een koningschap door, zoodat ze hun tirannie niet tegen de heerschappij van een Phalaris3 of Dionysius4 willen ruilen. Maar nog veel gelukkiger zijn zij door een ongehoord hoogen dunk van hun geleerdheid. Alhoewel zij den knapen niets dan dolheden instampen, zien zij toch, God betere het, uit de hoogte neer [103]op iederen Palaemon en op iederen Donatus5 en zij weten het door allerlei kunstgrepen tot mijn verbazing zoo ver te brengen, dat malle moertjes en stomme vaders hen voor diegenen houden, voor wie zij zichzelf uitgeven. Hierbij dient men nog het eigenaardig genot te voegen, telkens als er een van hen den naam van Anchises’6 moeder, of een niet algemeen bekend woord op een half vergaan stuk perkament aantreft7, of als iemand een oud stuk steen, waarop zich eenige verminkte letters bevinden, ergens opgraaft. Goede hemel, dan komt er geen eind aan hun uitgelatenheid, triomfkreten en lofzangen; het is alsof zij Afrika ten onder gebracht of eenige steden als Babylon ingenomen hebben8. En als zij bewonderaars vinden voor hun zoutelooze verzen zonder eenig dichterlijk vuur, waarmee ze overal te koop loopen, dan gelooven zij al dadelijk, dat niets minder dan Maro’s9 geest in hun boezem is gevaren. Maar het alleraardigste is, als zij elkander wederkeerig vol bewondering prijzen en beurtelings in het zonnetje zetten. Als soms een ander zich in een woordje vergist en het toeval wil, dat iemand van hen, wiens gezicht wat scherper is, de fout merkt, hemelsche goedheid, wat heeft men dan dadelijk de poppen aan het dansen! wat een vechten, schelden en uitvaren tegen elkander! Ik mag mij de ongenade van alle taalmeesters op den hals halen, als ik een enkele leugen zeg—ik ken een zeer bekwaam man, een geleerde van den eersten rang in het Grieksch, het Latijn, de Wiskunde, de Wijsbegeerte en de Geneeskunde. Hij is reeds zestig jaar oud en kwelt en pijnigt zich sinds meer dan twintig jaar met niets anders dan met de spraakkunst, in de meening, dat zijn geluk dan volmaakt zal zijn, als hem een leven gegund wordt, lang genoeg om zeker uit te maken, hoe de acht rededeelen behooren onderscheiden te worden, iets, dat tot nog [104]toe geen Griek of Romein geheel heeft kunnen tot stand brengen10—alsof het een misdrijf ware groot genoeg om zelfs een oorlog over te beginnen, zoo iemand aan een voegwoord een beteekenis toekende, waarop slechts bijwoorden aanspraak hebben. En hierom, al bestaan er evenveel spraakkunsten als er spraakkunstenaars zijn, ja nog meer—immers mijn vriend Aldus11 alleen heeft meer dan vijfmaal een spraakkunst uitgegeven—, toch komt er nooit zulk een boek uit, hoe barbaarsch en onaangenaam ook geschreven, of hij leest het nauwkeurig door, naijverig op iedereen, die op dit gebied met eenige nieuwe dwaasheid voor den dag komt en steeds gefolterd door de vrees, dat soms iemand hem dezen roem voor den neus zal wegkapen en den arbeid van zooveel jaren doen verloren gaan. Wilt gij dit liever waanzin dan wel dwaasheid noemen? Mij is het vrij onverschillig, mits gij slechts erkent, dat men het mij te danken heeft, dat een overigens diep rampzalig schepsel zulk een trap van geluk bereikt, dat het zijn lot zelfs niet met dat van een Perzisch koning12 wenscht te verruilen.


1 Welk spreekwoord E. hier bedoelt, is niet duidelijk. Zeker is het, dat hij zinspeelt op de roede, die de schoolvorsten als scepter dragen.

2 De bewoners van Cyme, Grieksche stad in Klein-Azië, waren berucht om hun domheid. Zoo zouden zij zich eens door een ezel, vermomd in een leeuwenhuid, langen tijd hebben laten tiranniseeren.

3 Zie hoofdst. III.

4 Bekend tiran op Sicilië, 406–367 v. Chr.

5 Palaemon en Donatus waren beroemde taalgeleerden te Rome; de eerste leefde in de eerste, de tweede in de vierde eeuw na Chr.

6 Vader van Aeneas (zie hoofdst. XXXVIII).

7 Hierop volgen in den Latijnschen tekst eenige zeer ongewone woorden voor koeherder, dwarsdrijver en beurzensnijder.

8 Spreekwoordelijk voor: een groot succes.

9 Zie Voorrede.

10 Of E. hier een bepaalden persoon op het oog heeft, is onmogelijk te zeggen.

11 Beroemd boekdrukker en geleerde te Venetië, bij wien Erasmus gedurende zijn verblijf in die stad gastvrijheid genoot (1508). Hij schijnt deze hatelijkheid aan zijn adres niet kwalijk te hebben genomen, daar hij Erasmus heeft aangeboden een uitgaaf van “De Lof der Zotheid” te drukken.

12 Bij de ouden spreekwoordelijk voor: de gelukkigste der stervelingen.

[Inhoud]

Hoofdstuk L.

Dichters.

Minder verplichting aan mij hebben de dichters, ofschoon zij zeker uit den aard van hun beroep tot mijn partij behooren, want zij zijn vrije menschen, zooals het spreekwoord1 wil, wier eenig genot bestaat in het streelen van de ooren der dwazen en dan nog wel met loutere nietigheden en belachelijke verhaaltjes. Desniettemin meenen zij, hoe vreemd het moge klinken, op grond hiervan niet alleen zichzelf, maar ook anderen de onsterfelijkheid en een godenleven te [105]mogen beloven. Met deze bent staan bovenal Eigenliefde en Vleierij2 op een zeer vertrouwelijken voet en bij geen enkel slag van menschen vind ik oprechter of standvastiger aanbidders. Verder behooren de redekunstenaars, hoewel zij soms valsch spel spelen en heulen met de wijsgeeren, zeker ook tot onze partij, hetgeen vooral hieruit blijkt, dat ze, behalve andere beuzelarijen, zoo nauwkeurig en zoo veel over de kunst van schertsen geschreven hebben3. Zoo geeft de schrijver van de aan Herennius opgedragen Redekunst4, wie hij dan ook moge geweest zijn, de dwaasheid zelfs een plaats onder de soorten van geestigheden en komt bij Quintilianus5, verreweg den eersten man van dezen kring, een hoofdstuk voor over het lachen, dat nog uitvoeriger is dan de Ilias6, en hechten zij zooveel waarde aan de zotheid, dat dikwijls een uit gebrek aan bewijsgronden verloren zaak, desniettemin door lachen gewonnen wordt. Niemand zal toch wel van oordeel zijn, dat het buiten het gebied der Zotheid ligt door lachwekkende gezegden de menschen te doen schateren en dat nog wel volgens de regelen der kunst. Tot deze klasse behooren ook zij, die door het uitgeven van boeken jacht maken op onsterfelijken roem. Zij hebben allen de hoogste verplichting aan mij, maar in de eerste plaats zij, die louter beuzelarijen op het papier kladden. [106]Want zij, die hun wetenschappelijke geschriften inrichten naar den smaak van een paar geleerden en geen bezwaar hebben tegen een vonnis van Persius of Laelius7, zijn, mijns inziens, meer te beklagen dan te benijden, omdat zij zichzelf voortdurend kwellen. Zij voegen in, veranderen, schrappen, schrijven opnieuw, herhalen, werken om, dikken aan, houden negen jaar lang hun werk weggesloten8, zonder zichzelf ooit te voldoen, en koopen een ijdele belooning bestaande in den lof van zeer weinigen, tot zulk een hoogen prijs, ten koste van zooveel nachtwaken en met zooveel opoffering van den zoo genotrijken slaap, voor zooveel zweetdroppels, voor zooveel kruisen. Voeg nu daarbij het verlies van gezondheid, het ruïneeren der schoonheid des lichaams, slechte oogen of zelfs blindheid, armoede, den haat der menschen, onthouding van alle genoegens, een vroegen ouderdom, een ontijdigen dood en wat dies meer zij. Ten koste van zooveel leed meent die wijze de goedkeuring van een paar leepoogen9 te moeten koopen. Maar de schrijver naar mijn hart—hoeveel gelukkiger is zijn waanzin, als hij zonder eenig hoofdbreken alles, juist zooals het hem invalt of uit de pen vloeit, zelfs zijn droomerijen op staanden voet te boek stelt, wat hem alleen maar een beetje papier kost, overtuigd, dat hoe beuzelachtiger beuzelarijen hij neerschrijft, hij op de goedkeuring van des te meer menschen, namelijk van alle zotten en stommeriken, mag rekenen. Het valt toch zeker niet moeilijk zich onverschillig te toonen voor het oordeel van anderhalven geleerde, zoo zij al die geschriften lezen. Of wat zal de stem van enkele wijzen beteekenen te midden van den ontelbaren hoop van lieden, die daartegenin schreeuwen? Maar nog wijzer zijn zij, die werken van anderen voor de hunne uitgeven en den roem, door dezen ten koste van veel arbeid verkregen, [107]op hun naam weten over te brengen, in ’t vertrouwen natuurlijk, dat al worden zij ook volkomen overtuigd van letterdieverij, hun intusschen toch het genot voor eenigen tijd ten goede zal komen. Het is de moeite waard op te letten, hoezeer zij met zichzelf ingenomen zijn, als zij algemeen geprezen worden, als men onder het volk op hen wijst zeggend “daar heb je dien knappen kerel,” als hun werken bij de boekverkoopers te koop liggen, als er aan het hoofd van alle bladzijden drie namen10 te lezen staan, vooral als deze uit den vreemde zijn en gelijken op tooverwoorden. Maar bij den Hemel, wat zijn het anders dan namen? Voorts, hoe weinigen zullen ze kennen, als men let op den reusachtigen omvang der wereld, en hoeveel kleiner zal nog het aantal zijn van hen, die ze zullen prijzen, in aanmerking genomen, dat de smaken ook van de ongeleerden zoo verschillend zijn. Daarenboven worden die namen zelf niet zelden verdicht of aan de boeken der ouden ontleend, daar de een gaarne Telemachus11 wil heeten, een ander Sthenelus12 of Laërtes13, deze Polycrates14, gene Thrasymachus15, zoodat men al even goed op den titel den naam Kameleon of Pompoen, of in de taal der wijsgeeren Alpha of Beta16 zou kunnen zetten. Maar het aardigste is, als die dwazen en domooren elkander over en weer in brieven, gedichten en lofzangen ophemelen. Zoo verklaart deze genen voor een Alcaeus, gene hem voor een Callimachus17, gene staat volgens dezen boven M. Tullius18, deze acht hem geleerder dan Plato. Ook zoeken zij soms een tegenstander om door een wedstrijd met hem zich een grooteren naam te verwerven:

En weiflend splitst ’t gemeen zich in vijand’ge kampen19,

totdat beide legerhoofden na den gelukkig gevoerden strijd als overwinnaar heengaan en beide [108]een zegepraal vieren. De wijze lacht hierom wetend, dat het inderdaad een groote dwaasheid is. Want wie kan dat loochenen? Maar zij leiden intusschen door mijn goedheid een aangenaam leventje en zouden hun zegepralen zelfs niet met die der Scipio’s20 willen ruilen. Toch hebben ondertusschen ook de verstandigen zelf geen geringe verplichting aan mij, doordat zij er steeds recht hartelijk om lachen en genieten van den waanzin van anderen: dit kunnen zij zeker niet ontkennen zonder zich aan de allergrofste ondankbaarheid schuldig te maken.


1 Horatius o.a. zegt: Schilders en dichters heeft het altijd gelijkelijk vrijgestaan te ondernemen wat zij maar wilden, hoe gewaagd het ook was.

2 Zie hoofdst. IX.

3 Zoo o.a. Cicero in een van zijn werken over de theorie van de redekunst.

4 Dateert waarschijnlijk uit de 1e eeuw voor Chr. Wie de schrijver is geweest, blijft onzeker.

5 Zie hoofdst. XXIV.

6 Een der beide gedichten van Homerus, dat 24 zangen telt. Spreekwoordelijk voor: een lang gedicht.

7 Persius wordt door Cicero in het zooeven genoemde werk aangehaald als een bijzonder geleerd en streng kunstrechter, Laelius als een kundig en eerlijk beoordeelaar.

8 Horatius geeft den dichters den raad negen jaar te wachten met het uitgeven van hun werk, opdat zij wat hun achteraf minder goed schijnt, weer kunnen vernietigen.

9 = kamergeleerden.

10 Elk fatsoenlijk Romein had drie namen.

11 Zoon van Odysseus.

12 Held uit de Ilias van Homerus.

13 Vader van Odysseus.

14 Zie Voorrede.

15 Sophist (zie hoofdst. II), tijdgenoot van Socrates.

16 Met het laatste bedoelt E. de letters, waarmee vooral in de Wiskunde gewerkt wordt; Kameleon spreekwoordelijk voor: een veranderlijk persoon, pompoenkop wordt bij Apuleius (zie Voorrede) voor domkop gebruikt.

17 Grieksche dichters, de eerste ± 600 v. Chr., de tweede ± 250 v. Chr.

18 Cicero.

19 Regel uit de Aeneïs van Vergilius.

20 Twee beroemde Romeinsche veldheeren, de eerste ± 200, de tweede ± 150 v. Chr.

[Inhoud]

Hoofdstuk LI.

Rechtsgeleerden.

Onder de geleerden matigen de rechtsgeleerden zich wel de allereerste plaats aan en meer dan iemand anders zijn zij met zichzelf ingenomen. Door den steen van Sisyphus1 aanhoudend voort te wentelen en duizend wetten in één adem samen te flansen, onverschillig omtrent welk onderwerp, door verklaringen op verklaringen, zienswijzen op zienswijzen te stapelen, maken zij, dat de beoefening van dat vak voor het allermoeilijkst doorgaat. Want al wat veel inspanning [109]kost, dat houden zij aanstonds ook voor voortreffelijk. Laten wij bij dezen nog de beoefenaars van de kunst van disputeeren en de sophisten2 voegen, een slag van menschen, nog klapachtiger dan al de bekkens te Dodona3, zoodat ieder hunner het gerust tegen twintig uitgezochte babbelaarsters kan opnemen. Zeker zouden ze nog gelukkiger zijn, als zij enkel goed van den tongriem gesneden waren en niet tevens zoo twistziek, dat ze altijd door over ’s keizers baard te vechten en uit overdreven strijdlust gewoonlijk de waarheid uit het oog verloren. Hen maakt echter hun eigenliefde recht gelukkig, want met een paar sluitredenen gewapend durven zij onverwijld iedereen over ieder onderwerp te lijf gaan. Trouwens hun stijfhoofdigheid maakt hen onoverwinnelijk, ook al hadden zij een tegenpartij even krachtig van longen als Stentor4.


1 Spreekwoordelijk voor: vergeefschen arbeid verrichten, immers Sisyphus trachtte in de onderwereld een steen over den rand van een berg te wentelen, maar telkens als hij bijna zijn doel bereikt had, rolde de steen weer naar beneden en moest hij opnieuw beginnen.

2 Zie hoofdst. II.

3 Beroemd orakel in Griekenland. Wat met die bekkens bedoeld wordt, staat niet vast; zooveel is zeker, dat “bekken van Dodona” spreekwoordelijk was voor: een lastige babbelaar.

4 Volgens Homerus met een koperen stem, gelijk aan die van vijftig mannen, begaafd.

[Inhoud]

Hoofdstuk LII.

Wijsgeeren.

Na dezen komen de wijsgeeren aan de beurt, eerbiedwaardig door hun baard en mantel, die ronduit verklaren dat zíj alleen wijs, maar alle overige stervelingen rondwarende schimmen1 zijn. Maar hoe vermakelijk is niet de waanzin dier bouwmeesters van tallooze werelden, wanneer zij de zon, de maan, de sterren en andere hemellichamen als met duim of koord meten, van bliksemwinden, eklipsen en al wat verder onverklaarbaar is, zonder eenige aarzeling rekenschap geven, even alsof de natuur, toen zij de wereld schiep, hen in het geheim had genomen en zij uit de raadsvergadering der goden tot ons kwamen. Intusschen vermaakt de natuur zich kostelijk met hen en hun gissingen. Want dat er in hun kring volstrekt geen zekerheid bestaat, [110]dat bewijzen ongetwijfeld de eindelooze geschillen, die over elk onderdeel tusschen henzelf gevoerd worden. En ofschoon zij volstrekt niets weten, geven zij zich toch voor alwetend uit en, terwijl zij zichzelf niet kennen en niet zelden geen sloot of steen op hun weg zien, hetzij omdat zij meestal slechte oogen hebben, hetzij omdat hun gedachten op den loop zijn, beroemen zij er zich toch op, dat zij voorstellingen, algemeene begrippen, afzonderlijke vormen, grondstoffen, eigenaardigheden en wezenlijkheden2 zien, onderscheidingen zoo fijn, dat ik zelfs niet geloof, dat Lynceus3 ze zou kunnen doorschouwen. Maar dan vooral zien zij laag neer op het oningewijde gemeen, als zij drie- en vierhoeken, cirkels en andere dergelijke meetkundige [111]figuren, de een over de andere teekenen en als in een doolhof dooreen laten loopen, vervolgens letters als in slagorde scharen, die ze telkens en telkens weer nu eens op deze, dan weer op gene wijze rangschikken, om zoo onervarenen zand in de oogen te strooien. Het ontbreekt in hun kring ook niet aan lieden, die de toekomst uit de sterren voorspellen en mirakelen beloven, zooals geen toovenaar ze zou kunnen volbrengen, en zij zijn zoo gelukkig menschen te vinden, die ook dit geloovig aannemen.


1 Zoo noemt Homerus de afgestorvenen, die als schaduwen zonder bewustzijn rondzwerven.

2 Het is niet mogelijk in een kort bestek de verklaring te geven van de hier door E. bespotte termen der Middeleeuwsche Scholastiek. Men raadplege bijv. R. Casimir, Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken W. B. Nº 78/80, Deel I, § 31.

3 Held uit de Grieksche Mythologie, wiens oogen door aarde en steenen heen konden zien.

[Inhoud]

Hoofdstuk LIII.

Godgeleerden.

Misschien zou het beter zijn de Godgeleerden met stilzwijgen voorbij te gaan en niet in dezen modderpoel te roeren of slapende honden wakker te maken, omdat dit slag van menschen verbazend laatdunkend en prikkelbaar is. Zij zouden mij misschien bij drommen met duizenden conclusies te lijf gaan en dwingen te herroepen om, als ik dit mocht weigeren, op staanden voet de beschuldiging van ketterij uit te galmen. Want zij staan altijd dadelijk klaar om met dezen bliksem een ieder angst aan te jagen, wien zij niet bijzonder genegen zijn. Inderdaad, al valt het hun meer dan anderen zwaar mijn weldaden te erkennen, toch hebben ook zij groote verplichting aan mij. Gelukkig door hun eigenliefde zien zij, alsof zij zelf in den derden hemel1 woonden, op alle overige stervelingen als op aardwormen uit de hoogte haast met een gevoel van medelijden neer. Veilig achter een drom van magistrale bepalingen, sluitredenen, gevolgtrekkingen, ontwikkelde en ingewikkelde voorstellingen bezitten zij zulk een tal van schuilhoeken, dat zelfs de ijzeren netten van Vulcanus hen niet kunnen vasthouden2. [112]Zij weten te ontsnappen door middel van onderscheidingen, waardoor zij alle knoopen als met een bijl van Tenedos doorhakken3, en altijd hebben zij pas uitgedachte woorden en monsterachtige uitdrukkingen in voorraad. Zoo verklaren zij verder geheel naar hun goedvinden de ondoorgrondelijkste geheimenissen bijv., op welke wijze de wereld geschapen is en geordend; langs welke wegen de erfzonde over het nageslacht gekomen is; op welke wijzen, in welke grootte en in hoe weinig tijd Christus in den schoot der heilige maagd voldragen is; hoe bij het avondmaal bijkomstige [113]dingen afgescheiden van de substantie kunnen bestaan4. Maar dit is werk voor Jan en alleman. De volgende strijdvragen achten zij eerst groote en, om hun eigen woorden te bezigen, verlichte Godgeleerden waardig. Daarom worden zij bij deze, als zij soms voorkomen, recht wakker: kan er sprake zijn van een meetbaar tijdstip bij de goddelijke geboorte? Is Christus in meer dan één opzicht God’s zoon? Is de stelling mogelijk: God, de vader, haat den zoon? Kan God de gestalte aannemen van een vrouw, een duivel, een ezel, een pompoen of een keisteen? Maar dan: hoe zou een pompoen gepreekt en wonderen verricht hebben en hoe had hij moeten gekruisigd worden? Wat zou Petrus gewijd hebben, als hij het misoffer had opgedragen gedurende den tijd, dat Christus’ lichaam aan het kruis hing? Zou men Christus gedurende dienzelfden tijd een mensch hebben kunnen noemen? Zal het na de opstanding geoorloofd zijn te eten of te drinken? Blijkbaar willen zij reeds nu voorzorgsmaatregelen nemen tegen dien honger en dorst in de toekomst. Zij beschikken verder over een eindeloos aantal nog fijner haarklooverijen, over begrippen, betrekkingen, algemeene vormen, bijzondere eigenaardigheden, wezenlijkheden, zaken, alleen zichtbaar voor de oogen van hem, die zulke scherpe oogen bezit, dat hij in staat is ook door de dikste duisternis heen het nergens bestaande waar te nemen. Voeg hierbij nu hun stelregels, zoo paradoxaal, dat zelfs die orakelspreuken der Stoïcijnen5, die men paradoxen pleegt te noemen, in vergelijking hiermede voor de platste en meest alledaagsche volkswijsheid kunnen doorgaan; zoo beweren zij bijv., dat het een lichter misdrijf is, duizend menschen van kant te maken dan éénmaal op den dag des Heeren een schoen voor een armen drommel te naaien, en dat het beter is de geheele [114]wereld met al haar hebben en houden te laten vergaan, dan een enkel leugentje te zeggen, hoe onschuldig het ook moge zijn. Dan maken zij deze haarfijne fijnigheden nog fijner door allerlei middelen der scholastiek, zoodat men nog eerder uit de ergste doolhoven een uitweg kan vinden dan uit de ingewikkelde vertoogen der Realisten, Nominalisten, Thomisten, Albertisten, Occamisten, Scotisten6; en nu heb ik nog niet eens alle, maar slechts de voornaamste sekten opgenoemd. Zij allen bezitten zooveel geleerdheid, maar zijn ook zoo moeilijk te begrijpen, dat de apostelen zelf, naar ik meen, een geheel anderen geest zouden noodig hebben, als zij over deze onderwerpen met dit nieuwerwetsche geslacht van Godgeleerden moesten handgemeen worden. Zeker Paulus zou zijn geloofsmoed kunnen toonen, maar als hij zegt:7 Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, dan strookt zijn bepaling al zeer weinig met den geest onzer magisters. Al was hij ook een voorbeeld van de christelijke liefde, zoo voldoen toch zijn verdeelingen evenmin als zijn bepalingen in het 13de hoofdstuk van den 1sten brief aan de Corinthiërs8 aan de voorschriften der disputeerkunst. Wel vierden de apostelen vroom het avondmaal, maar als men hen ondervraagd had over de transsubstantiatie en de tijdgrenzen, waarbinnen die valt, over de wijze, waarop hetzelfde lichaam op verschillende plaatsen kan zijn, over het verschil tusschen Christus’ lichaam in den hemel, aan het kruis en bij het sacrament van het avondmaal, op welk tijdstip de transsubstantiatie9 plaats heeft, daar toch het geheel der rede, waardoor zij tot stand komt, zich in elkaar opvolgende woorden laat oplossen, dan zouden zij, mijns bedunkens, niet met dezelfde scherpzinnigheid geantwoord hebben, [115]als waarmee de jongeren van Scotus dit alles bespreken en onderscheiden. Zij kenden Jezus’ moeder, maar wie hunner wist zoo wijsgeerig als onze Godgeleerden aan te toonen, hoe zij bewaard is gebleven voor de van Adam geërfde zonde? Petrus ontving de sleutels en hij ontving ze van dengene, die ze zeker niet aan een onwaardige zou toevertrouwen, maar toch geloof ik niet, dat hij de fijne kwestie begrepen heeft—in alle gevalle heeft hij haar nergens aangeroerd—, hoe de sleutel der wetenschap ook in het bezit van hem kan zijn, die geen wetenschap bezit10. Zij doopten overal en toch hebben zij nergens onderwezen, waarin de bepaling van den doop bestaat, wat vorm en materie, bewerkende oorzaak en strekking betreft11, en evenmin vindt men bij hen van zijn uitwischbaar of onuitwischbaar karakter12 melding gemaakt. Zij baden wel, maar in den geest, zich houdend aan het bekende Evangeliewoord: God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid13. Maar het blijkt niet, dat hun toen geopenbaard is, dat men met denzelfden eerbied als tot Christus zelf moet bidden tot een beeldje, met houtskool op een wand geteekend, als het slechts twee uitgestoken vingers, lang haar en aan den aan het achterhoofd bevestigden stralenkrans drie punten heeft.

[116]

Immers wie kan dat begrijpen zonder zes en dertig volle jaren te hebben zoek gebracht met de natuurkunde en de bovennatuurkunde van Aristoteles en Scotus? Telkens opnieuw prenten de apostelen ons de leer der genade in, maar zij maken nergens een onderscheid tusschen de genade, die iemand in het bijzonder geschonken wordt, en de heiligmakende genade14. Zij sporen aan tot goede werken, maar maken geen onderscheid tusschen het werk met het oog op den werker en het werk op zichzelf beschouwd15. Zij prenten ons overal de christelijke liefde in zonder de aangeborene van de verworvene te scheiden en verklaren niet, of zij iets bijkomstigs dan wel iets essentieels, iets geschapens dan wel iets ongeschapens is. Zij verfoeien de zonde, maar ik mag sterven, zoo zij een wetenschappelijke bepaling hebben kunnen geven van hetgeen wij onder zonde verstaan, of zij moesten het van den geest der Scotisten geleerd hebben. Want ik kan maar niet gelooven, dat Paulus, de eenige man, naar wiens geleerdheid men die van allen kan afmeten, zoo herhaaldelijk onderzoekingen, geschillen, geslachtsregisters en, zooals hij ze zelf noemt, woordentwisten zou veroordeeld hebben16, als hij zich op zulke spitsvondigheden verstaan had, terwijl nog bovendien alle strijd en geschil dier dagen boersch en grof moet heeten, vergeleken bij de meer dan Chrysippische17 fijnheden van onze magisters. De heeren zijn evenwel hoogst bescheiden, want als de apostelen soms in hun geschriften te ruw en niet genoeg volgens de regelen onzer magisters zijn te werk gegaan, dan zijn ze wel zoo goed het niet te veroordeelen, maar er een geschikte uitlegging voor te vinden. Dit doen ze uit eerbied deels voor de oudheid, deels voor den apostolischen naam. Het zou dan waarachtig ook ver van billijk zijn hun zulke hooge eischen te stellen in zaken, waarover zij [117]van hun leermeesters nooit zelfs een woord gehoord hadden. Als ditzelfde gebeurt bij Chrysostomus18, Basilius19 en Hieronymus20, dan achten zij de kantteekening: “dit is niet houdbaar” voldoende. En toch hebben de apostelen heidensche wijsgeeren en Joden, die uit hun aard zeer stijfhoofdig zijn, weerlegd, maar meer door hun leven en wonderen dan door hun sluitredenen, en verder lieden niet vlug genoeg van begrip om, even als Scotus, het voor en het tegen van ook maar één stelling te verdedigen. En nu? Welke heiden, welke ketter zou niet terstond het veld ruimen voor zooveel ragfijne haarklooverijen, tenzij hij te dom is om ze te begrijpen of onbeschaamd genoeg om hen uit te jouwen of voorzien is van dezelfde valstrikken, zoodat de strijd voortaan gelijk staat? Dan zou men een gevecht hebben als tusschen twee toovenaars of tusschen twee bezitters van een tooverzwaard en ’t zou hun gaan als Penelope met haar weefsel21. Zij zouden telkens weer opnieuw beginnen. Zelfs zouden de Christenen, volgens mijn oordeel, wijs handelen, als zij in plaats van die botte benden soldaten, waarvan zij sinds lang zich in den krijg met twijfelachtigen uitslag bedienen, de schreeuwerigste Scotisten en de stijfhoofdigste Occamisten en de onoverwinnelijke Albertisten met den geheelen troep Sophisten tegen de Turken en Saracenen lieten optrekken. Dan zouden zij [118]zeker niet alleen een alleraardigst gevecht, maar ook een vroeger nooit aanschouwde overwinning te zien krijgen. Want wie is zoo koel, dat hij door hun spitsvondigheden niet in geestdrift ontvlamt? Wie zoo lamlendig, dat zulke prikkels hem niet in beweging brengen? Wie is zoo scherp van gezicht, dat het hem hierdoor niet stikdonker voor de oogen wordt? Maar gij meent zeker, dat al wat ik zeg, weinig meer is dan scherts. Het zou waarlijk geen wonder zijn, daar er zich ook onder de Godgeleerden zelf mannen bevinden van degelijker kennis, die walgen van deze, huns inziens, beuzelachtige theologische haarklooverijen. Er zijn er, die het als een soort van heiligschennis verfoeien en het als de hoogste goddeloosheid beschouwen over zulke geheimenissen, die meer aanbidding dan verklaring behoeven, met onreinen mond te spreken, met zulke onheilige heidensche spitsvondigheid te redeneeren, op zulk een aanmatigenden toon bepalingen te geven en de majesteit der goddelijke theologie met zulke platte, of laat ik liever zeggen, gemeene woorden en gedachten te bezoedelen. Intusschen smaken genen toch maar de zaligheid van zichzelf te behagen, ja, zichzelf toe te juichen, zoodat zij, dag en nacht bezig met die heerlijke kleingeestigheden, zelfs geen oogenblik beschikbaar hebben om ook maar éénmaal het evangelie of de brieven van Paulus op te slaan. Dit neemt niet weg, dat zij door zulk beuzelen in de scholen gelooven de geheele kerk—die anders zou instorten—even goed te schragen met de pijlers hunner sluitredenen, als Atlas bij de Dichters den hemel op zijn schouders torst.

Gij kunt u hun zaligheid moeilijk voorstellen, als zij de woorden der heilige schriften als was naar willekeur kneden en herkneden, als zij voor hun alreeds door eenige schoolvossen goedgekeurde conclusies [119]meer gezag eischen dan voor Solon’s22 wetten, ja ze zelfs boven de pauselijke decreten willen gesteld hebben. Zich opwerpende tot zederechters der wereld dwingen zij om alles te herroepen, wat niet geheel strookt met hun directe en indirecte conclusies, en als orakeltaal klinkt hun verklaring: “Deze stelling geeft aanstoot, gene is te oneerbiedig, deze riekt naar ketterij, gene klinkt slecht.” Ten slotte zou noch de doop, noch het evangelie, noch Paulus of Petrus, noch de heilige Hieronymus of Augustinus23, noch zelfs Thomas24, de grootste volgeling van Aristoteles, iemand tot een Christen kunnen maken zonder bekrachtiging der baccalaureï25. Want wie had wel ooit gedacht, dat hij geen Christen is, die zeide, dat deze twee uitdrukkingen: “gij pot stinkt” en “de pot stinkt”.... hetzelfde beteekenden26, indien die wijzen het niet geleeraard hadden? Hoe zou de kerk van zulke dikke nevels van dwalingen bevrijd zijn, die zelfs niemand ooit bij ’t lezen zou gemerkt hebben, als zij die niet in stukken, voorzien van het grootzegel der Universiteit, aan het licht hadden gebracht? Maar voelen zij zich, dit doende, niet hoogst gelukkig? Is dit ook niet het geval, wanneer zij alles wat in de hel geschiedt, zoo haarfijn afschilderen, alsof zij in dien staat verscheiden jaren hadden doorgebracht? Voorts, als zij naar willekeur nieuwe [120]hemels scheppen, waarbij zij ten slotte dien uitgestrekten en prachtigen voegen27, ten einde den zielen der zaligen voldoende ruimte te geven om te kunnen wandelen of feestvieren of ook met den bal spelen. Met deze en duizenden andere dergelijke dwaasheden zijn hun hoofden zoo tot barstens toe opgevuld, dat, mijns bedunkens, zelfs Jupiters hersens niet zoo zwanger waren, toen hij van Pallas moest bevallen en de hulp van Vulcanus’ bijl inriep28.

Het moet u daarom niet bevreemden, als gij hun hoofd bij openbare disputen met tal van banden omwonden29 ziet: Anders zouden zij immers geheel uiteenbarsten. Daarom pleeg ik zelf ook somtijds er om te lachen, wanneer zij zich verbeelden dan eerst echte Godgeleerden te zijn, als zij een taal voeren zoo barbaarsch en gemeen mogelijk; en terwijl zij zoo stamelen, dat ze slechts door iemand, die zelf stamelt, kunnen begrepen worden, noemen zij scherpzinnigheid, [121]wat het volk niet kan begrijpen. Want zij achten het in strijd met de waardigheid der Heilige Schrift, als zij gedwongen worden zich aan de wetten der taalkenners te onderwerpen. Waarachtig, het is een vreemd soort majesteit der Theologen, als zij alleen het recht hebben gebrekkig te spreken, al hebben zij dit speciaal met veel onbeschaafde werklui gemeen. Ten slotte achten zij zich haast den goden gelijk, zoo vaak zij als het ware met heiligen eerbied als “Magister noster”30 begroet worden, en zij meenen, dat in dien naam zelfs iets schuilt van hetzelfde gehalte als het vierletterig woord31 bij de Joden. Daarom verklaren zij het voor ongeoorloofd, “MAGISTER NOSTER” anders dan met kapitale letters te schrijven, en als iemand averechts mocht zeggen “noster magister,” dan heeft hij eens voor al de geheele majesteit van den Theologischen naam vernietigd.


1 Paulus’ tweede brief a. d. Cor. XII, 2.

2 Venus placht haar man, Vulcanus, met Mars te bedriegen. Vulcanus smeedde daarop een onverbreekbaar ijzeren net, zoo fijn als spinrag, ving daarin de beide geliefden en riep toen alle goden om van hun schande getuige te zijn.

3 Spreekwoordelijk voor: aan een geschil kort een einde maken. Te Tenedos, een eiland dicht bij Troje voor de straat der Dardanellen gelegen, werd volgens de overlevering hij, die door het gerecht schuldig was bevonden, terstond met een bijl gedood.

4 De bedoeling is: het brood en de wijn behouden hun kleur, reuk, smaak, kunnen voeden en bedwelmen en zijn toch, als ze door den priester zijn gewijd, in werkelijkheid het vleesch en bloed van Christus.

5 Zie hoofdst. XI.

6 De Realisten en de Nominalisten vertegenwoordigen de hoofdstroomingen in de Middeleeuwsche Scholastiek. De eersten beweerden, dat de begrippen in werkelijkheid (als “realia”) bestonden en zich in de voor onze zintuigen waarneembare dingen openbaarden, zoo bijv. het begrip “mensch” in de verschillende individuën; de nominalisten erkenden alleen de dingen als werkelijk bestaande. Aan verschillende overeenkomstige dingen geeft men echter eenzelfden naam (“nomen”) en die naam is het begrip. Thomisten, Albertisten, Occamisten en Scotisten zijn de volgelingen van de grootste mannen der scholastieke wijsbegeerte: Thomas van Aquino, 1225–1274, in 1323 heilig verklaard,—Albertus Magnus, 1193–1280, diens leermeester,—William van Occam gest. 1347 en zijn leermeester Johannes Duns Scotus, ± 1270–1308. Zie verder het boven aangehaalde boek van R. Casimir.

7 Brief aan de Hebreën XI, 1.

8 Het beroemde hoofdstuk over de christelijke liefde, dat begint: “Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.”

9 Overgang van brood en wijn bij het Avondmaal in het vleesch en bloed van Christus.

10 Dit is een hatelijkheid tegen de volgelingen van Scotus, die leerden, dat het voldoende was in staat te zijn juiste onderscheidingen te maken, terwijl nauwkeurige kennis van zaken niet beslist noodig was.

11 Elke zaak wordt door deze vier dingen bepaald, zoo leert de Scholastiek.

12 Van de zeven Sacramenten der Katholieke kerk wordt aan die, welke niet herhaald kunnen worden, zooals den doop, de bevestiging en de priesterwijding een onuitwischbaar karakter toegekend.

13 Evang. Johannes IV, 24.

14 De Katholieke kerk kent verschillende soorten van genade. [192n]Met de eerste hier genoemde soort wordt bijv. de genade bedoeld om wonderen te verrichten.

15 De leer van het werk op zich zelf beschouwd (zoogen. opus operatum) werd door de Scholastiek vooral op de Sacramenten toegepast; zulk een Sacrament werkt door zijn eigen, innerlijke kracht, niet door de heiligheid van dengene, die het toedient of ontvangt.

16 In de brieven aan Timotheus en Titus.

17 Chrysippus, Stoïcijnsch wijsgeer, 282–208 v. Chr., beroemd om zijn scherpzinnigheid.

18 Joannes bijgenaamd Chrysostomus (= Guldenmond), 344–407, aartsbisschop van Constantinopel, beroemd kerkvader.

19 De heilige Basilius, 330–379, bisschop van Caesarea in Klein-Azië, wordt vooral vereerd door de Grieksch-Katholieken.

20 Zie Voorrede.

21 In de Odyssea verhaalt Homerus, hoe Penelope, de vrouw van Odysseus, tijdens de langdurige afwezigheid van haar gemaal door een menigte vrijers werd lastig gevallen. Zij beloofde een van hen te zullen trouwen, zoodra zij een lijkkleed voor haar schoonvader Laërtes zou hebben voltooid. ’s Nachts echter rafelde zij alles weer uit, wat zij overdag had geweven.

22 Wetgever te Athene, ± 600 v. Chr.

23 De beroemde kerkvader, 354–430, bisschop van Hippo Regius in Africa.

24 Thomas van Aquino, zie boven.

25 Naam in de middeleeuwen aan hen gegeven, die, na alle examens te hebben afgelegd, het recht hadden verworven aan de Universiteiten voorlezingen te houden.

26 Het punt in kwestie, waarover, volgens Listrius, Oxfordsche geleerden twistten, is niet volkomen helder. Het schijnt wel, dat het eenvoudig het verschil in beteekenis tusschen de tweede en derde persoon van het werkwoord is.—Eenige woorden zijn in de vertaling weggelaten, waarvan de bedoeling niet duidelijk is en die tot het zinsverband niets afdoen.

27 De ouden namen oorspronkelijk zeven hemelkringen aan, waarbij later nog drie gevoegd werden. In den tienden, het zoogenaamde “Empyreum” (= vuurhemel) woonden de heiligen, zie het laatste prentje (waar echter de hemel maar in negen kringen is verdeeld).

28 Jupiter verslond zijn gemalin Metis, terwijl ze zwanger was van Pallas Athene. Deze sprong daarna in volle wapenrusting uit zijn hoofd te voorschijn, nadat Vulcanus het met zijn bijl had gekloofd.

29 Wellicht heeft E. hier de met banden versierde baret op het oog, die de doctors plachten te dragen.

30 = Onze Meester.

31 Jahweh, = God, wordt in het Hebreeuwsch enkel door de vier medeklinkers uitgedrukt. De naam is zoo heilig, dat geen Jood hem mag uitspreken.

[Inhoud]

Hoofdstuk LIV.

Religieuzen en monniken.

Het dichtst bij hun geluk komen zij, die zich gewoonlijk religieuzen en monniken1 noemen: beide benamingen zijn geheel onjuist, omdat niet alleen een aanzienlijk gedeelte van hen verre van religieus is, maar men hen ook meer dan andere menschen op alle plaatsen aantreft. Ik ben overtuigd, dat nergens ellendiger wezens zouden bestaan, als ik hun niet in veel opzichten te hulp kwam. Want ofschoon allen dit slag van menschen zoozeer verfoeien, dat ook een toevallige ontmoeting vast voor een slecht voorteeken doorgaat, koesteren zij in hun eigenliefde van zichzelf toch de hoogste gedachten. Vooreerst achten zij het een bewijs van de hoogste vroomheid, als zij zich zoo ver houden [122]van alle wetenschap, dat zij zelfs niet kunnen lezen. Voorts als zij hun psalmen, die zij wel tellen, maar niet begrijpen, met hun ezelsstemmen in de kerken uitbalken, dan gelooven zij de ooren der heiligen hoogst aangenaam te streelen. Er bevinden zich ook eenigen onder hen, die met hun morsigheid en armoede te koop loopen en voor de deuren met luid gebrul brood vorderen, ja zelfs in alle herbergen, voer- en vaartuigen het hoogste woord voeren, waarlijk niet zonder groote schade voor de overige bedelaars. En op zulke wijze beweren die lieve luidjes door smerigheid, onwetendheid, lompheid en onbeschaamdheid ons het beeld van de apostelen weer voor oogen te stellen! Maar wat is koddiger dan hen alles te zien doen volgens een voorschrift, als het ware onder toepassing van wiskundige berekeningen, die het zonde zou zijn te verwaarloozen! Dit geldt van het aantal knoopen van hun sandalen, van de kleur hunner gordels, van het verschil in kleeding en de stof, waaruit die vervaardigd is, van de breedte van hun gordel in stroohalmen gemeten, van den vorm en omvang, die hun kap moet bezitten, van de grootte hunner tonsuur in duimen [123]uitgedrukt en van de uren, die men behoort te slapen. En toch ziet iedereen duidelijk in, hoe ongelijk deze gelijkheid is bij zulk een verschil tusschen de menschen naar lichaam en geest. Zij echter achten zich op grond van deze beuzelingen niet slechts hoog boven anderen verheven, maar zij minachten ook elkander onderling en die belijders van de apostolische liefde brengen hemel en aarde in beweging wegens een kleed met een gordel buiten model of eenigszins te donker van kleur. Men kan onder hen eenigen aantreffen, die zoo streng religieus zijn, dat zij geen ander opperkleed willen gebruiken dan van geitenhaar en geen ander onderkleed dan van fijne wol; anderen daarentegen dragen boven linnen, onder wol; weder anderen zijn even bang voor het aanraken van geld als voor het zwaarste vergif, zonder dat zij zich daarom van wijn of vrouwen onthouden. Eindelijk geven zij zich hiervoor verbazend veel moeite om onderling in levenswijze geheel te verschillen. Wel verre van zich in te spannen om aan Christus gelijk te worden, is het hun veeleer te doen om ongelijk te zijn aan elkander. Voorts bestaat een groot gedeelte van hun geluk in hun bijnamen. Dezen scheppen behagen in den naam van Koorddragers (Kordeliers), van wie eenigen Coleten2, anderen Minderbroeders3, weer anderen Minstebroeders4, nog anderen Bullisten5 heeten. Dezen noemen zich Benedictijnen 6, genen Bernardijnen7, dezen Brigidensen8, genen Augustijnen9, dezen Willemieten10, genen Jacobieten11, alsof het waarachtig te min ware Christenen te heeten. Velen hunner hechten zooveel aan hun ceremoniën en kinderachtige, door menschen geschapen, gewoonten, dat zij één hemel nog een schrale belooning achten voor hun schitterende verdiensten, waarbij zij niet bedenken, dat Christus, zonder op dit alles te letten, rekenschap [124]van hen zal vorderen omtrent het opvolgen van zijn hoofdgebod, dat der christelijke liefde. De een zal dan op zijn buikje wijzen, dat dik en gespannen is door ’t eten van allerlei visch12. Een ander zal optellen, hoe duizenden malen hij gevast heeft en zal in rekening brengen, dat zijn buik zoo vaak door een enkelen maaltijd haast gebarsten is. Nog een ander zal met een hoop ceremoniën aankomen, zoo groot, dat ze nauwelijks op zeven vrachtschepen kunnen vervoerd worden. Nog een ander zal er zich op beroemen, dat hij gedurende zestig jaar nooit een stuk geld heeft aangeraakt, dan met twee paar handschoenen om de vingers. Nog een ander zal met een monnikskap komen aandragen, zoo vuil en grof, dat zelfs geen schipper die aan zijn lijf zou willen hebben. Weer een ander zal in herinnering brengen, dat hij meer dan vijf en vijftig jaar als een spons zijn leven gesleten heeft, altijd vastgehecht aan dezelfde plek. Nog een ander zal aankomen met een stem heesch door zijn onafgebroken zingen, weer een ander met slaapziekte, die hij zich door het leven in de eenzaamheid op den hals heeft gehaald, een ander met een tong, die onbruikbaar is geworden door zijn onafgebroken stilzwijgen. Maar Christus zal hen in hun anders eindelooze snoeverijen stuiten met de vraag: “Vanwaar komt toch wel dit nieuwe soort van Joden13? Slechts één enkele wet erken ik in waarheid als de [125]mijne, de eenige, waarover ik niets hoor. Reeds vroeger heb ik openlijk en onbewimpeld, zonder mij van eenige gelijkenis te bedienen, de erfenis mijns vaders beloofd niet aan monnikskappen, schietgebedjes of langdurig vasten, maar aan het betrachten van de liefde. Evenmin ken ik hen, die hun eigen goede werken maar al te goed kennen: zij, die voor nog heiliger dan ik willen doorgaan, mogen, zoo ’t hun lust, zich een plaats verwerven in de hemelen der Abraxiërs14 of voor zich een nieuwen hemel laten bouwen door hen, wier praatjes zij gesteld hebben boven mijn lessen.”

Als zij die woorden hooren en zien, dat schippers en voerlieden hen voorgaan, met welke gezichten zullen zij dan, denkt gij wel, elkaar aanzien? Maar intusschen gevoelen zij zich door hun hoop gelukkig, hetgeen zij zeker in niet geringe mate aan mijn goedheid te danken hebben. Ofschoon zij zich niet met het staatsbestuur inlaten, heeft ieder toch met hen te rekenen, vooral met de bedelmonniken, omdat zij alle geheimen van de geheele wereld kennen uit den biechtstoel. Wel achten zij het ongeoorloofd deze geheimen te verraden, maar zij doen het toch, als zij soms te veel gedronken hebben en elkander met prettige verhaaltjes willen amuseeren: zij laten dan enkel de zaak gissen en verzwijgen de namen. Als iemand die wespen vertoornt, weten zij zich in hun volkssermoenen maar al te goed te wreken en hekelen hun vijand door hatelijke toespelingen, zoo ondubbelzinnig, dat men al heel dom moet zijn om hen niet te verstaan. Zij houden niet op tegen hem te blaffen, voordat men hun een lekker hapje toewerpt15.

>

Zeg mij eens, welken potsenmaker, welken marktschreeuwer zoudt gij liever willen zien dan die luidjes, wanneer zij bij hun preeken zoo allerpotsierlijkst redevoeren en toch daarbij, tot aller vermaak, de voorschriften [126]trachten op te volgen, welke de meesters in de welsprekendheid gegeven hebben? Goede hemel, wat maken zij een gebaren, wat weten zij naar omstandigheden hun stem te veranderen, wat spreken zij zangerig, wat zwaaien zij heen en weer, wat trekken zij telkens weer andere gezichten, wat vullen zij de heele kerk met hun geschreeuw! En deze kunst van preeken gaat van hand tot hand van het eene broedertje naar het andere, alsof het een groot geheim was. Ofschoon ik er eigenlijk niets van mag weten, wil ik toch op de gis af het een en ander daaromtrent meedeelen. Eerst roepen zij de hulp van boven in, een gewoonte, die zij van de dichters overgenomen hebben; vervolgens, als zij over de christelijke liefde het woord zullen voeren, ontleenen zij hun inleiding aan de Egyptische rivier den Nijl, of als zij de geheimenis van het kruis zullen uiteenzetten, dan is het zeker een gelukkige vondst met den Babylonischen draak Bel16 te beginnen, of als zij over het vasten willen spreken, dan vangen zij aan met de twaalf teekens van den dierenriem, of als zij het geloof tot hun onderwerp gekozen hebben, houden zij een lange voorafspraak over de kwadratuur van den cirkel. Zelf ben ik onder het gehoor geweest van iemand, die bij uitstek zot was—ik vergiste me, geleerd was, wilde ik zeggen—: toen hij voor een zeer talrijk gehoor de geheimenis van de goddelijke drieëenheid [127]zou uiteenzetten sloeg hij, om een proef te geven van zijn buitengewone geleerdheid en tevens de ooren der Godgeleerden te voldoen, een geheel nieuwen weg in. Hij begon namelijk met de letters, de lettergrepen en de woorden en behandelde verder de overeenstemming van naamwoord en werkwoord, van bijvoegelijk en zelfstandig naamwoord tot groote bevreemding van velen, van wie sommigen reeds het bekende gezegde van Horatius in hun baard bromden: Wat wil hij toch met al dien flauwen onzin? Ten slotte kwam zijn betoog hierop neer, dat in de eerste beginselen der spraakkunst het beeld der geheele drieëenheid in zulke scherpe omtrekken voorhanden was, dat geen wiskunstenaar het op het bord duidelijker kon teekenen. Aan deze rede had deze groote godgeleerde volle acht maanden zoo in het zweet zijns aanschijns gewerkt, dat hij ook thans nog slechter ziet dan een mol; geen wonder, want hij heeft zeker al de scherpte zijner oogen verbruikt aan het wetten van zijn geest. Maar de man voelt volstrekt geen spijt over het verlies van zijn gezicht en hij gelooft veeleer, dat hij zijn roem voor een geringen prijs heeft gekocht. Ik heb ook onder het gehoor van een anderen prediker van tachtig jaar gezeten, die zulk een Godgeleerde was, dat men kon meenen Scotus zelf in levenden lijve weer voor zich te zien. Toen hij de geheimenis van Jezus’ naam den volke zou uitleggen, betoogde hij met een verbazende scherpzinnigheid, dat al wat daaromtrent kan gezegd worden, reeds in de letters zelf van het woord school. Want dat het woord slechts in drie naamvallen verbogen wordt, was volgens hem, blijkbaar een beeld van de goddelijke drieëenheid. Voorts was hierin een onuitsprekelijke geheimenis verborgen, dat de eerste naamval Jesus uitging op s, de vierde Jesum op m en de derde Jesu op u, want door deze drie lettertjes werd aangeduid, [128]dat hij de summus, medius en ultimus17 is. Met den passer was een nog diepzinniger geheim in het woord te vinden. Hij splitste Jesus zoo in twee gelijke deelen, dat natuurlijk de derde letter in het midden bleef staan. Vervolgens bewees hij, dat die letter in het Hebreeuwsch Syn heet, welk woord in de Schotsche taal, zoo ik mij niet vergis, zonde18 beteekent, waaruit zonneklaar zou blijken, dat Jesus de zonden der wereld wegneemt. Naar dezen zoo vreemden aanhef zaten allen, bovenal de Godgeleerden, van verbazing met open mond te luisteren, zoodat het weinig scheelde, of het ware hun gegaan als vroeger Niobe19; maar mij zou haast hetzelfde overkomen zijn als den Priapus van vijgenhout, die tot zijn ongeluk toeschouwer was van Canidia en Sagana20. Daar bestond waarlijk wel reden voor. Want wanneer heeft bij de Grieken de beroemde Demosthenes, of bij de Romeinen Cicero zulk een slimme inleiding uitgedacht? [129]Zij beschouwden elke inleiding als gebrekkig, die niet behoorlijk samenhing met hun onderwerp: zij vroegen, of niet ook de zwijnenhoeders op zoo’n wijze beginnen, wier eenige leermeesteres immers de natuur is. Maar deze geleerde lui meenen, dat hun “voorlooper”—zoo noemen zij het—dan eerst bij uitstek aan de eischen der redekunst zal voldoen, als hij nergens iets met den overigen inhoud gemeen heeft, zoodat hun hoorder vol verwondering die bekende woorden21 bij zichzelf mompelt: Waar moet dat nu heen? In de derde plaats22 verklaren zij, als eigenlijke preek, een klein stukje uit het evangelie, maar zij doen dit haastig en oppervlakkig, terwijl dit alleen hoofdzaak behoorde te zijn. In de vierde plaats neemt de spreker een geheel ander karakter aan en brengt een theologische kwestie ter sprake, welke dikwijls tusschen hemel en aarde zweeft, in de meening, dat ook dit tot de kunst behoort. Dan eerst komt de theologische trots recht voor den dag en zij proppen ons de ooren vol met allerlei prachtige namen, als daar zijn: verheven leeraars, scherpzinnige en hoogstscherpzinnige leeraars, onweerlegbare leeraars23, enz. Dan schermen zij tegenover het domme volk met syllogismen, maior’s, minor’s24, conclusies, corollariën25, de flauwste supposities en meer dan scholastieken onzin. Zoo rest nog het vijfde bedrijf, waarin de spreker zich een volmaakt kunstenaar behoort te toonen. Dan komen zij me aan met het een of ander zot en dom sprookje, ontleend, zoo ik het wel heb, aan den Spieghel historiael26 of de Jeesten der Romeinen27, en geven er een allegorische, zedekundige en godsdienstige verklaring van. En op deze wijze raken zij gereed met hun Chimaera, een monster, zooals zelfs Horatius zich niet kon voorstellen, toen hij een schilderij beschreef waarop een wezen voorkwam o.a. met een vrouwenkop op een paardennek28. Maar zij [130]hebben een klokje hooren luiden, dat het begin eener rede bedaard en volstrekt niet schreeuwerig behoort te zijn. Daarom beginnen zij, als zij aanheffen, zoo zacht, dat zij zelf hun eigen stem niet hooren, alsof het eenig nut had iets te zeggen, dat niemand verstaat. Hun is ter oore gekomen, dat men nu en dan heftige uitroepen moet gebruiken om de harten der hoorders te roeren. Daarom verheffen zij, terwijl ze overigens zacht spreken, nu en dan plotseling hun stem en schreeuwen als bezetenen, ook wanneer dit volstrekt niet noodig is. Men zou zweren, dat de man nieskruid29 noodig heeft, daar hij meent, dat zoo’n stemverheffing een onverschillige zaak is. Daarenboven omdat zij gehoord hebben, dat de taal der preek gaandeweg warmer behoort te worden, zetten zij bij de verschillende deelen, na het begin, zoo goed als het gaat, te hebben voorgedragen, spoedig hun stem ook bij het dorste onderwerp op een verbazende wijze uit, zoodat men eindelijk, als zij ophouden, denkt, dat hun de adem begeven heeft. Ten slotte hebben zij geleerd, dat ook de boert een eisch der redekunst is, en daarom trachten zij ook zelf hun rede met eenige kwinkslagen te kruiden, maar lieve [131]Venus30, zoo geestig en zoo van pas, dat men er niets anders van kan zeggen dan: Een ezel bij de lier31. Ook bijten zij somtijds, maar zij doen dit zoo, dat ze meer kittelen dan wonden. Dán kan men hen het zekerst vleiers noemen, als zij het willen doen voorkomen, dat zij ronduit de waarheid zeggen. Kortom hun geheele voordracht is van dien aard, dat men zou zweren, dat zij alles van marktschreeuwers geleerd hebben, die het trouwens verre van hen winnen. Toch gelijken beide soorten van lieden zoozeer op elkander, dat niemand kan twijfelen, of dezen hebben van genen of genen van dezen hun kunst van spreken geleerd. Natuurlijk door mijn toedoen vinden dezen toch nog lieden, die, als zij naar hen luisteren, meenen zich onder het gehoor van onvervalschte Demosthenessen en Cicero’s te bevinden. Hiertoe behooren voornamelijk de kooplieden en de vrouwen, wier ooren zij alleen trachten te behagen, omdat de eersten hun een klein gedeelte van het oneerlijk verworven goed als buit plegen af te staan, als zij hun maar goed naar den mond weten te praten. De laatsten zijn om deze reden vooral dien stand genegen, omdat zij gewoonlijk in hun boezem alle grieven uitstorten, die zij soms tegen hun mannen koesteren. Nu ziet ge, geloof ik, wel in, hoeveel verplichting dit slag van menschen jegens mij heeft, daar zij door allerlei onbeduidende plechtigheden en belachelijke dwaasheden, gepaard aan een hard geschreeuw, een soort van tirannie over de wereld uitoefenen en zich met mannen als Paulus en Antonius32 op een lijn stellen.

[132]


1 Het Grieksche woord “monachos” beteekent eigenlijk “alleen levend.”

2 Naar de heilige Colette (geb. te Corbie in Frankrijk), die in 1425 de orde oprichtte.

3 Orde gesticht door den heiligen Franciscus van Assisi (1182–1226).

4 Franciscus van Paula in Zuid-Italië (1416–1507) gaf uit nederigheid aan de door hem gestichte orde dezen naam om haar van de Minderbroeders te onderscheiden.

5 Naam, vaak aan de Minderbroeders gegeven.

6 Naar den heiligen Benedictus van Nursia (480–553).

7 Naar den heiligen Bernard van Clairvaux, zie hoofdst. XL.

8 De heilige Bridget (± 500), uit Ierland afkomstig, stichtte een orde, welke veel verward wordt met die door Brigitta, een Noorweegsche heilige (1302–1373), opgericht.

9 Over den heiligen Augustinus zie boven.

10 Naar Willem, een heiligen kluizenaar uit de omstreken van Siena in Italië, gestorven 1157.

11 Dominicaner monniken, zoo genoemd naar hun klooster te Parijs, dat aan den heiligen Jacobus was gewijd.

12 Vleesch heeft hij zorgvuldig vermeden.

13 De godsdienst der monniken gaat evenals die der Joden op in uiterlijkheden en vormen, zoo althans de verklaring van Listrius.

14 Een zekere Basilides, die ± 130 na Chr. te Alexandrië leefde, leerde, dat er 365 hemels en evenveel soorten van geesten bestonden. De letters van het woord “Abraxas” vormen te zamen dat getal, wanneer men de cijfers, die ze in het Grieksch voorstellen, bij elkaar optelt.

15 Erasmus denkt hier aan Aeneas, die, volgens Vergilius, op zijn tocht naar de onderwereld den driekoppigen helhond Cerberus een koek met een slaapmiddel toewerpt. Holbein heeft Aeneas in het costuum van een landsknecht gestoken.

16 In de apocryphe boeken van den bijbel genoemd.

17 Het begin, midden en einde.

18 Het Engelsche sin.

19 Niobe, trotsch op haar veertien kinderen, trachtte te beletten, dat aan Latona, wier eenige kinderen Apollo en Artemis waren, goddelijke eer werd bewezen. Om haar te straffen doodde Apollo haar zoons en Artemis haar dochters. Niobe zelf verstijfde van wanhoop en veranderde in een steen.

20 In een satire van Horatius vertelt een beeld van Priapus [194n](zie hoofdst. XV), hoe hij twee tooverheksen uit den tuin, die onder zijn bescherming stond, verjoeg door het maken van een hoogst onfatsoenlijk geluid.

21 Van Vergilius.

22 In de eerste plaats roepen zij de hulp van boven in, in de tweede plaats komt de inleiding, zie boven.

23 Hiermee worden de voormannen der Scholastiek bedoeld.

24 Syllogismus = sluitrede, maior = de eerste, minor = de tweede term daarvan; zie hoofdst. XIX.

25 Corollarium = gevolgtrekking.

26 De Dominikaner monnik Vincent van Beauvais, ± 1250, compileerde het zoogenaamde Speculum quadruplex, d. w. z. den vierdubbelen spiegel, een werk, waarin al de wetenschap van zijn tijd was samengevat. Het derde deel is het hier aangehaalde Speculum historiale.

27 Vertaling van Gesta Romanorum (Jeesten is een Middelnederlandsche verbastering van Gesta = Daden), een geschiedwerk, dat ± 1300 in Engeland schijnt ontstaan te zijn.

28 Horatius vergelijkt op de door E. bedoelde plaats een gedicht, dat geen samenhangend geheel vormt, bij een monster met een vrouwenkop op een paardennek, ledematen aan verschillende dieren ontleend, een met veeren bedekt lichaam en een visschenstaart (zie prentje). Ook de Chimaera was, volgens Homerus, van voren een leeuw, van achteren een slang en in het midden een geit.

29 Zie hoofdst. XXXVIII.

30 Venus wordt aangeroepen als de godin van al wat passend en bevallig is.

31 Zie hoofdst. XXV.

32 De heilige Antonius van Padua (gest. 1231), om zijn welsprekendheid beroemd.

[Inhoud]

Hoofdstuk LV.

Vorsten.

Maar ik laat die acteurs, die even ondankbare verloochenaars mijner weldaden als goddelooze schijnheiligen zijn, gaarne rusten. Want ik wensch reeds lang het een en ander in het midden te brengen over de vorsten en hooggeplaatste hovelingen, die mij zoo ongehuicheld en met een zulken edelen mannen waardige rondborstigheid dienen. Als zij maar een greintje gezond verstand hadden, zou er dan iets droevigers of afschuwelijkers bestaan dan hun leven? Want geen mensch ter wereld zal wel door een meineed of vadermoord de heerschappij meer willen koopen, als hij bedenkt, welk een reusachtigen last hij op zijn schouders torst, die inderdaad als vorst wil optreden. Immers hij, die het roer van staat hanteert, heeft de algemeene, niet zijn eigen zaken te behartigen; hij behoort over niets dan over de staatsbelangen te denken; hij mag van de wetten, die hij zelf niet alleen geeft, maar ook uitvoert, zelfs geen duimbreed afwijken; hij moet de eerlijkheid van alle overheden en beambten waarborgen; hij alleen is aan aller blikken blootgesteld, daar hij of als een goed gesternte door onbesproken gedrag de wereld hoogst gelukkig, of als een verderfelijke komeet haar diep ongelukkig kan maken. Hij vergete niet, dat de ondeugden van andere menschen niet zoozeer gevoeld worden noch haar gevolgen zich zoover uitstrekken; dat een vorst op zulk een hoog standpunt zich bevindt, dat, als hij maar een weinig van den weg der deugd afwijkt, hij al dadelijk het leven van een groot aantal menschen bederft, voorts omdat de bevoorrechte toestand der vorsten zooveel meebrengt, dat hen op een dwaalspoor voert, als daar zijn genietingen, vrijheid, pluimstrijkerij, weelde, hij daarom des te meer zijn best [133]moet doen en zorgvuldiger waken, dat hij zelfs niet door het bedrog van anderen in het vervullen van zijn plichten te kort schiet: eindelijk, om nu niet te spreken van al de lagen en den haat, waaraan hij blootgesteld is, en al wat hem gevaar en vrees veroorzaakt, dat hem het oordeel van dien waren koning boven het hoofd hangt, die na korten tijd van hem rekenschap zal vorderen van ook het kleinste vergrijp en dit des te strenger, hoe hooger hij in het bewind geplaatst is geweest. Als een vorst dit, zeg ik, en zeer veel van dien aard bij zich overwoog,—en dit zou hij doen, als hij wijs was—dan zou hij evenmin lekker kunnen slapen als eten. Maar nu hebben zij ’t aan mijn goedheid te danken dat zij al deze zorgen aan de goden overlaten, zelf een lekker leventje leiden en naar niemand luisteren behalve naar hem, die hun iets aangenaams weet te zeggen, om zoo van alle kommer vrij te blijven. Zij gelooven hun taak als vorst in alle opzichten vervuld te hebben, als zij gedurig jagen, als zij mooie paarden houden, als zij ambten en posten te hunnen bate verkoopen, als zij dagelijks nieuwe middelen uitdenken om de beurzen hunner onderdanen lichter en hun schatkist zwaarder te maken, maar zoo, dat zij geschikte gronden weten te vinden om deze handelwijze, ook al is zij hoogst onbillijk, toch eenigen schijn van billijkheid te geven. Zij voegen daarbij met opzet een weinig vleierij om zoo de gemoederen van hun volk, hoe dan ook, voor zich in te nemen. Stelt u hen eens voor oogen, zooals zij niet zelden zijn, onbekend met de wetten, schier vijanden van de staatsbelangen, immer tuk op hun eigen voordeel, de slaven der zinnelijkheid, vol afkeer van geleerdheid, vol afkeer ook van de vrijheid en waarheid, over niets minder dan over het heil van den staat denkende, maar alles naar hun willekeur en naar hun belang afmetende; geeft vervolgens zulk een vorst [134]een gouden halsketting, het toonbeeld van alle eendrachtig samenhangende deugden; voorts een met paarlen versierde kroon, zeker bestemd om hem te herinneren, dat hij in alle heldendeugden boven zijn medemenschen moet uitmunten; daarenboven een schepter, het symbool der rechtvaardigheid en volslagen onomkoopbaarheid; eindelijk den purperen mantel, het bewijs van een warme liefde jegens den staat: als een vorst deze dracht vergeleek met zijn levenswandel, dan geloof ik, dat hij zich diep zou schamen over zijn sieraden en vreezen, dat de een of ander neuswijze schelm dezen tragischen opschik zoo zou verklaren, dat de drager een voorwerp van den algemeenen spot werd.

[Inhoud]

Hoofdstuk LVI.

Hovelingen.

Wat zal ik nu van de hovelingen zeggen? Ofschoon de meesten van hen de meest kruipende, slaafsche, laffe en lage wezens zijn, willen zij toch voor de eersten in alles doorgaan. Slechts in dit ééne opzicht zijn zij hoogst bescheiden, dat zij zich tevreden stellen goud, paarlen, purper en de overige teekenen van deugd en wijsheid te pronk te dragen, maar de beoefening [135]dier eigenschappen zelf gaarne in haar geheel aan anderen overlaten. Zij verbeelden zich hierom volop gelukkig te zijn, omdat zij den koning “Heer” mogen noemen, omdat zij met drie woorden1 hebben leeren groeten, omdat zij hoofsche titels telkens weten te pas te brengen: “zijn Doorluchtigheid, zijn Hoogheid” en “zijn Majesteit,” omdat zij alle schaamtegevoel volkomen hebben afgelegd en aardig weten te vleien. Want dat zijn de eigenschappen, die een waar edelman en hoveling behoort te bezitten. Maar als gij hun levenswijze meer van nabij bekijkt, dan zult ge ongetwijfeld vinden, dat zij, evenals de Phaeaciërs en de vrijers van Penelope, een lui en lekker leventje leiden; het overige van het liedje kent ge wel, zoodat de Echo het U beter zal verhalen dan ik2. Men slaapt tot den middag; dan staat er een huiskapelaan bij hun bed om, terwijl men nog haast op bed ligt, vlug een mis te lezen. Dan spoedig iets gebruiken en men heeft dit nauwelijks op, of het tweede ontbijt wacht. Daarna houdt men zich bezig met dobbelen, schaakspel, loterij, hansworsten, narren, lichtekooien, aardigheden, onwelvoegelijkheden. Intusschen neemt men weer de een of andere versnapering. Dan is de beurt weer aan het middagmaal, waarop drinkgelagen volgen, die zich waarachtig niet tot één bepalen. En zoo gaan, zonder dat het leventje [136]ooit verveelt, uren, dagen, maanden, jaren en geslachten voorbij. Zelf ga ik soms met een gevoel van welgedaanheid heen, als ik hen een grooten staat zie maken, terwijl onder de hofdames ieder zich des te nader bij de goden rekent, naarmate zij een grooter sleep draagt, terwijl de eene edelman den ander met zijn arm voortduwt om zoo te schijnen dichter bij zijn Jupiter te zijn, terwijl ieder des te hooger dunk van zichzelf heeft, naarmate de ketting, die hij torst, zwaarder is, opdat hij zoo ook zijn kracht, niet slechts zijn rijkdom kan toonen.


1 Het is niet volkomen duidelijk, wat E. hiermee bedoelt, vergel. echter hoofdst. L.

2 De zin van deze laatste woorden is niet recht helder; Listrius teekent aan, dat het de eigenschap van de Echo is om steeds het laatste weer te herhalen. E. citeert een paar woorden van een plaats uit Horatius, waar de Phaeaciërs (een volk, waar Odysseus op zijn zwerftochten aanlandde) en de vrijers van Penelope (zie hoofdst. LIII) genoemd worden als voorbeelden van verwijfde slempers.

Moriae encomium. Dutch
0.html
1.html
2.html
3.html
4.html