Menschen, Honden, Wolven, Lossen,

Katten, Marters, Wezels, Vossen,

Arend, Ooruil, Havik, Wouwen,

Elke Kraai, die wij aanschouwen,

Ekster, Raaf niet te vergeten,

Ieder, ieder wil hem—eten.

Het is wegens de talrijkheid hunner vijanden waarlijk geen wonder, dat de Hazen zich aanmerkelijk minder sterk vermenigvuldigen dan anders het geval zou zijn; wij mogen ons gelukkig achten, dat dit zoo is, daar anders deze Knaagdieren niets op onze akkers zouden overlaten. In alle streken waar hun aantal aanmerkelijk toeneemt, worden zij een plaag voor het land.

Haas (Lepus vulgaris). ⅕ v.d. ware grootte.

Haas (Lepus vulgaris). ⅕ v.d. ware grootte.

De leden van het geslacht Haas (Lepus) onderscheiden zich door ooren, die bijna zoo lang zijn als de kop, door de kortheid van den duim der voorvoeten, de groote lengte der achterpooten (bijna het dubbele van die der voorpooten), het opwaarts gerichte staartstompje, en de 6 kiezen in elke bovenkaakshelft (in de onderkaak zijn er 5 aan elke zijde).

“Lampe”, de Gewone Haas, een stevig Knaagdier van 75 cM. totale lengte, waarvan slechts 8 cM. op den staart komen, en 30 cM. hoogte, is een van de beide bij ons inheemsche vertegenwoordigers van het Hazengeslacht. Hij bereikt een gewicht van 3½, 4, 5, soms van 6 KG., in zeldzame gevallen wordt een oud mannetje 7 of 8, ja zelfs 9 KG. zwaar. De afwijkingen van grootte en kleur, die men bij onze Hazen opmerkt, en die samengaan met het verschil in smaak van hun vleesch, zijn een gevolg van de ongelijkheid van de gronden, waarop zij leven, en van het voedsel, dat zij er vinden. Zoo wordt b.v. de “Steenhaas,” die iets kleiner, lichter van kleur en volgens de fijnproevers lekkerder is dan de haas van de kleistreken, vooral op heidevelden aangetroffen. Ook spreekt men van Heidehazen, Grasbuiken en Duinhazen. De vacht bestaat uit kort wolhaar en lang bovenhaar. Van haar kleur kan niet gemakkelijk met weinige woorden een voor allen geldige beschrijving gegeven worden. In den regel is zij grijsachtig bruin, op den rug donkerder en aan den buik wit, het uiteinde der ooren en het bovendeel van den korten staart zijn zwart, van onderen is de staart wit, op de schouders en de zijden is de kleur bijna geheel ros. In den winter is de kleur altijd eenigszins anders dan des zomers; ook vindt men vele kleurverscheidenheden: donkere, gevlekte en witte. In den regel is de kleur van den Haas voortreffelijk geschikt om dit dier, als het op den grond rust, aan de blikken zijner vijanden te onttrekken.

De (of, zooals de jager gewoonlijk zegt, “het”) Haas draagt al naar geslacht en leeftijd verschillende namen (die voor ’t meerendeel ook op het Konijn toepasselijk zijn). Het mannetje heet “rammelaar,” het wijfje “moerhaas” of “voedster”. (Bij de Marters, Bunzingen en Wezels, en ook wel bij het Konijn, spreekt men van “ram” of “voedster”.) “Halfwassen” is het jonge wild, wanneer het ongeveer de helft van zijn wasdom heeft bewerkt. “Drieling” noemt men “het” Haas, dat voor drie vierde volwassen is. De ooren heeten, volgens de “jachtmatige” spreekwijze “lepels”, de oogen “spiegels”, de kop “bol”, de pooten “voorloopers” en “achterloopers”, de achterbouten of dijen “kussens”; het haar wordt “wol”, de staart “pluim”, de huid “vel” genoemd. Voorts zijn ook de volgende termen van belang; “Het” Haas en ook het overige “loopend” (viervoetig) wild is aan ’t “laveien”, als het uitgegaan is om “lavei” (voedsel) te zoeken; het “drukt” zich, als het zich op den grond verbergt om niet door den jager opgemerkt te worden. Het “breekt uit” naar ”’t veld” om te “laveien” en “vaart in” “het hout”, als het de omgekeerde richting volgt om te gaan rusten; het volgt daarbij zijne “passen” of “wissels”; het “vaart in” het “leger” wanneer het zich begeeft naar de ondiepe uitholling van den bodem, waarin het over dag slaapt; het verlaten van het “leger” heet “uitvaren”; door de Honden wordt het genoodzaakt het bosch te “ruimen”. De jager zal het dier “naoogen” (“nawaren”). In het veld, “waar het zich drukte,” wordt het door den Hond “opgestooten”, of “opgedaan”, d.w.z. het “rijst” bij nadering van den Hond (of van den jager), wordt doodelijk getroffen door een “bladschot” (d.i. van ter zijde in het schouderblad, in het voorste gedeelte van den romp), maar niet onmiddellijk neergeveld door een “weidewond” (in de onedele of onderbuiksingewanden); men ziet het “zweet” (bloed); het dier “klaagt” (kermt), “sneuvelt”, dikwijls na vooraf “genekt” te zijn (wanneer men “het” bij de “achterloopers” opgenomen Haas of Konijn doodt door een slag met den kant van de rechterhand in den nek), wordt “ontweid” (van ingewanden ontdaan), “afgehaald” (gevild) enz.

Geheel Middel-Europa en een klein deel van westelijk Azië vormen het vaderland van onzen Haas. In het zuiden wordt hij vervangen door een soort van iets geringere grootte en meer rosse kleur, den Haas van ’t Middellandsche-zee-gebied, op de hoogste gedeelten der Alpen en in het hooge noorden door den Sneeuwhaas. De Alpenhaas en de Sneeuwhaas zijn misschien verschillende soorten, hoewel zij onderling veel overeenkomst vertoonen. Onze Haas bereikt de noordelijkste grens van zijn verbreidingsgebied in Schotland, in ’t zuiden van Zweden, in Noord-Rusland (op ongeveer 65 à 70° N.B.), de zuidelijkste grens in ’t zuiden van Frankrijk en in ’t Noorden van Italië. In Siberië werd hij nog niet aangetroffen. Binnen het genoemde gebied komt hij, zooals licht te begrijpen is, niet overal even veelvuldig voor. Hoewel de beperking van het aantal Hazen door de jacht, wegens de zeer verschillende wijzen, waarop de jacht wordt uitgeoefend, zeer ongelijkmatig geschiedt, spreekt het wel van zelf, dat deze dieren zich bij voorkeur ophouden in de vruchtbaarste gewesten, vooral in vlakten waar landbouw en veeteelt bloeien en waar bovendien geen gebrek is aan schuilplaatsen, b.v. struiken en kreupelhout. In gewesten, die grootendeels met bosschen bedekt zijn, komen zij minder overvloedig voor; in uitgestrekte wouden zijn zij betrekkelijk zeldzaam. Een golvend, heuvelachtig terrein vermijden zij niet geheel; hoogere bergstreken zijn echter arm aan Hazen. Hoewel zij in den Kaukasus nog voorkomen op 2000 M. en in de Alpen op 1600 M. hoogte, worden zij toch in het Beiersche Oberland reeds op 1000 M. hoogte slechts bij uitzondering aangetroffen; boven deze grens worden zij al spoedig vervangen door den Sneeuwhaas. Duidelijk geeft de Gewone Haas aan gematigde gewesten de voorkeur boven die, waar een ruw klimaat heerscht. Omdat hij van de warmte houdt, vestigt hij zich het liefst in velden, die onder den wind liggen en tegen de koudste winden beschut zijn. De pogingen die men gedaan heeft, om hem in noordelijker gewesten inheemsch te doen worden, zijn mislukt. Oude rammelaars zijn minder kieskeurig, wat hun woonplaats betreft, dan voedsters en jonge Hazen; gene maken zich dikwijls een leger in het struikgewas, in rietvelden en in hoog gelegen, boschachtige bergstreken; terwijl de andere bij de keuze van hun leger altijd zeer zorgvuldig te werk gaan.

Over het algemeen is de Haas meer nachtdier dan dagdier, hoewel men hem op heldere zomerdagen ’s avonds reeds vóór zonsondergang en ’s morgens nog na zonsopgang in het veld ziet rondzwerven. Hoogst ongaarne verlaat hij de plaats waar hij geboren en getogen is. De jongen zijn gehecht aan de plek, waar zij het eerste levenslicht hebben aanschouwd; in het oude leger vertoeven zij ook op lateren leeftijd nog gaarne. Een der wijfjes-jongen vestigt zich daar veelal, maar heeft bovendien nog een paar andere nesten. De Haas heeft altijd meer dan één leger; wordt hij in ’t eene ontdekt dan trekt hij naar een ander. Na den dood van de voedster; die het ouderlijk leger bewoonde, wordt deze schuilplaats al zeer spoedig, soms reeds den volgenden dag, door een anderen jongen moerhaas ingenomen, die er vermoedelijk insgelijks geboren is. Een natuurdrift schijnt de wijfjes aan deze plek te binden. Door allerlei tegenspoeden, gebrek aan voedsel, vervolging enz. worden zij dikwijls gedwongen ver van haar leger rond te zwerven; zij keeren er echter in terug, als de paartijd nadert. De rammelaar schijnt minder gehecht te zijn aan den geboortegrond, doch ook hij zoekt dezen in den herfst weer op. Dit geschiedt steeds, als de rust van den Haas niet of niet te veel verstoord wordt; voor een te lang aanhoudende vervolging neemt hij voor goed de wijk naar andere oorden.

De neiging van de Hazen om steeds terug te keeren naar de woonplaats hunner voorouders en dezer eigenaardige levenswijze aan te nemen, geeft aanleiding tot het onderscheiden van verscheidenheden, die door woonplaats en gewoonten van elkander verschillen. Zoo spreekt men o.a. van Veldhazen, Boschhazen, Woudhazen en Berghazen. De “Veldhaas” houdt zich meestal in ’t bouwland op en verschuilt zich bij droog en stil weder onder de te velde staande, groeiende of reeds verdroogde gewassen. Als ’t regent, verlaten zij echter dit leger en zoeken, daar zij den regen boven den drop verkiezen, hun toevlucht op het opene, kale land. Daar de jager ze hier gemakkelijker kan vinden zal de jacht gedurende het regenachtige weer, dat meestal tegen het einde van den jachttijd invalt, niet zelden gelukkig zijn. Als de oogst op den door den Haas bewoonden akker aanvangt, begeeft hij zich naar andere plaatsen, waar graan, rapen, kool of dergelijke planten verbouwd worden. Hij eet klaver, jonge graangewassen, distels, kool en koolzaad; gele of roode wortelen, die hij met de pooten loswoelt, zijn voor hem een lekkernij; ook allerlei wilde planten in het bouwland en in de venen eet hij met smaak. Zijn lievelingskost schijnt echter peterselie te zijn. In het laatste gedeelte van den herfst vestigt hij zich bij voorkeur in een braak liggend land, dat reeds eenigen tijd geleden werd omgeploegd, of op een niet al te vochtigen, met biezen begroeiden grond of op een koolzaadakker. Het winterkoren en het winterkoolzaad maken nu zijn hoofdvoedsel uit. Zoolang er weinig of geen sneeuw ligt, verandert hij niet van leger. ’s Nachts bezoekt hij de tuinen, waar hij kool kan vinden. Wanneer er veel sneeuw valt, laat hij zich in zijn leger insneeuwen, maar gaat, zoodra de bui ophoudt, in de buurt van de klaverakkers wonen. Zoodra er een ijskorst over de sneeuw komt, vangt voor hem een moeilijk tijdperk aan; hoe minder voedsel hij op de akkers vindt, des te meer schade zal hij aanrichten in de tuinen en boomkweekerijen. De schors van de meeste jonge boomen, vooral die van den acacia en van zeer jonge berken, is hem dan even welkom als de roode kool. Als de sneeuw door den dooi afneemt of geheel verdwijnt, keert de Haas naar het winterkoren terug, dat hem als voedsel dient, totdat het in de lente opnieuw begint te groeien. Kort vóór zonsondergang (na een warmen regen nog iets vroeger) begeeft hij zich naar het zomerkoren. Ook hiervan maakt hij geen gebruik meer, zoodra de planten ouder geworden zijn; hij blijft echter in het jonge graan liggen en bezoekt ’s avonds de akkers, waarop de kool sinds kort werd overgeplant, de rapenvelden enz.

De “Boschhaas” begeeft zich alleen ’s avonds naar het veld en keert ’s morgens met het aanbreken van den dag of kort na zonsopgang weder in ’t bosch terug. Gedurende den zomer echter houdt hij zich soms ook wel over dag in het hooge koorn op, of, als het regent, op ongebroken of omgeploegd braakland. In den herfst, als de struiken hunne bladeren laten vallen, verlaat hij het bosch geheel, daar het vallen der bladen hem angstig maakt; in den winter trekt hij zich in het donkere deel van ’t bosch terug; zoodra de dooi invalt, komt hij weder in het minder dichte gedeelte. De eigenlijke “Woudhaas” vertoeft gedurende het zachte en groeizame jaargetijde in den woudzoom; hij begeeft zich van hier des avonds naar de velden, wanneer op de weiden in het woud niet genoeg voedsel te vinden is. Bij felle vorst zoekt hij de duistere gedeelten van het woud op en dringt er steeds dieper in door, zonder zich om het afvallen der bladen te bekommeren.—De Berghaas vaart zoo goed bij het gebruik van de geurige kruiden, die in de nabijheid van zijn verblijfplaats groeien, dat hij, als er akkers in de nabijheid zijn, deze alleen uit lust tot snoepen bezoekt.

“Buiten den paartijd,” zegt Dietrich aus dem Winckell, “brengt de Haas den geheelen dag slapend of sluimerend in zijn leger door. Nooit gaat hij regelrecht op de plaats af, waar hij een oud leger weet of een nieuw wil maken, maar loopt eerst een eind voorbij de plaats waar hij rusten wil, keert terug, doet weer eenige sprongen te veel, dan weer een sprong zijwaarts en herhaalt dezen voorzorgsmaatregel eenige malen, tot hij eindelijk met een flinken sprong op de plaats aanlandt, waar hij blijven wil. Bij het maken van zijn leger graaft hij in ’t vrije veld een ongeveer 5 à 8 cM. diepe uitholling in den grond, die daar, waar het achterste deel van ’t lichaam moet liggen, een weinig gewelfd is; deze kuil is lang en breed genoeg om te maken dat er van het bovenste deel van den rug slechts zeer weinig te zien komt, als het dier in het leger de voorpooten uitstrekt, hierop den kop met de op den rug neerliggende ooren laat rusten en de achterpooten onder het lichaam samentrekt. Deze schuilplaats beschut den Haas gedurende het zachte jaargetijde tamelijk goed tegen storm en regen. In den winter holt hij het leger gewoonlijk zoover uit, dat er niets dan een klein zwartachtig grijs plekje van zichtbaar blijft. In den zomer keert hij den kop naar ’t noorden, in den winter naar ’t zuiden, bij stormachtig weer echter zoo, dat hij den wind achter zich heeft.

“Het is, alsof de natuur den Haas door opgewektheid, snelheid en sluwheid heeft trachten schadeloos te stellen voor de hem aangeboren vreesachtigheid en schuwheid. Als hij de een of andere gelegenheid heeft gevonden om onder bescherming van de duisternis zijn zeer goede eetlust te bevredigen, en het weder niet al te ongunstig is, zal er bijna geen morgen voorbijgaan, zonder dat hij zich onmiddellijk na zonsopgang op droge, vooral op zandige plaatsen met zijne soortgenooten of in zijn eentje met lichaamsoefeningen vermaakt. Door grappige sprongen, door in een kring rond te loopen en zich over den grond te wentelen toont hij zijn vroolijke gemoedsstemming; soms is hij zoozeer in dit spel verdiept, dat hij zijn ergsten vijand, den Vos, niet opmerkt. Een oude Haas laat zich niet zoo gemakkelijk beetnemen, en weet, als hij gezond en niet vermoeid is, in den regel aan de vervolging van zijn aartsvijand te ontkomen. Hij tracht dan door ‘haken te slaan’ (door zijsprongen en wendingen), een list, die hij meesterlijk ten uitvoer brengt, zijn vijand te foppen. Alleen wanneer hij voor snelle Windhonden vlucht, tracht hij een anderen Haas vooruit te schieten om zich in diens leger ‘te drukken’, waarna hij den uit zijn woning verdreven kameraad koelbloedig aan de vervolging prijs geeft. Ook begeeft hij zich dan wel te midden van een kudde vee of dringt in het eerste het beste rietbosch door; ingeval van nood zwemt hij over een tamelijk breed water. Nooit echter waagt hij het weerstand te bieden aan een levend wezen van een andere soort, en alleen als de ijverzucht hem prikkelt, geraakt hij in strijd met zijns gelijken. Soms komt het voor, dat een denkbeeldig of werkelijk bestaand gevaar hem zoozeer verrast en van zinnen brengt, dat hij ieder middel tot redding verzuimt, in de grootste angst heen en weer loopt, of zelfs op jammerlijke wijze begint te klagen.”

Over ’t algemeen is hij voor onbekende voorwerpen buitengewoon schuw, hij mijdt daarom zorgvuldig alle in ’t veld geplaatste “hazenverschrikkers”. Het komt echter ook wel voor, dat oude, volleerde Hazen buitengewoon driest zijn, zich niet eens door Honden laten verdrijven en, zoodra zij bemerken, dat deze opgesloten zijn of vast liggen, met onvergelijkelijke onbeschaamdheid in den tuin komen om als ’t ware onder de oogen van de Honden hunne rooverijen te plegen. Lenz heeft meermalen gezien, dat Hazen zoo dicht onder zijn venster en naast de vastliggende Honden langs gingen, dat het schuim uit den bek van de ten hoogste vertoornde Honden hen op de vacht spatte.

De snelvoetigheid van den Haas is grootendeels hieraan te danken, dat zijne achterpooten langer zijn dan zijne voorpooten. Om dezelfde reden kan hij beter bij een helling op dan er af rennen. Als hij geen haast heeft, maakt hij veel korter sprongen dan wanneer hij zich er op toelegt om snel vooruit te komen. Bij het vluchten gaat hij dikwijls zonder bijzondere reden op eenigen afstand van zijn leger opzitten als een Hond; als hij de hem najagende Honden een eind weegs vóór is, gaat hij op de geheel gestrekte achterpooten staan, doet zoo een paar schreden vooruit en draait zich om en om.

Gewoonlijk maakt hij alleen dan geluid, als hij zich in gevaar bevindt. Dit geschreeuw gelijkt op dat van kleine kinderen en wordt “klagen” genoemd.

Onder de zinnen van den Haas is, gelijk men reeds uit de groote ooren kan opmaken, het gehoor het best ontwikkeld; de reuk is behoorlijk goed; het gezicht echter tamelijk zwak. Zijne meest in ’t oog vallende eigenschappen zijn buitengewone voorzichtigheid en oplettendheid. Het zwakste geluid in zijn nabijheid, het suizen van den wind, die door de bladen speelt, het ritselen van een blad, zijn voldoende om hem, als hij slaapt, te wekken en scherp te doen opletten. Een bij hem langs sluipende Hagedis of het gekwaak van een Kikvorsch kan hem uit zijn leger verjagen, en zelfs als hij in vollen ren is, kan men hem door gefluit, dat niet eens krachtig behoeft te zijn, doen stilstaan. Ten onrechte noemt men hem zachtaardig. Dietrich aus dem Winkell zegt zelfs, dat de leelijkste eigenschap van den Haas zijn boosaardigheid is, al openbaart hij deze niet door krabben en bijten: de moerhaas geeft er de duidelijkste bewijzen van door de geringe zorg, die zij voor haar kroost draagt; de Rammelaar mishandelt de jonge haasjes dikwijls op afkeerwekkende wijze.

De bronsttijd begint na strenge winters in ’t begin van Maart, bij zachtere weersgesteldheid reeds in het laatst van Februari (of vroeger; soms reeds in het begin van deze maand of zelfs in Januari) over ’t algemeen des te eerder, naarmate de Haas meer voedsel kan vinden. Alle Hazen zijn dan buitengewoon onrustig. De ijverzucht verbittert ook het gemoed van den Haas en geeft aanleiding tot gevechten, die voor den toeschouwer hoogst vermakelijk zijn. Twee, drie of meer rammelaars komen bijeen, rennen op elkander af, loopen terug, richten neergehurkt het lichaam omhoog en verheffen zich op de achterpooten, vliegen elkander opnieuw aan en deelen oorvijgen uit, zoodat de wol in ’t rond stuift, totdat eindelijk de sterkste zijne tegenstanders het veld doet ruimen. Geloofwaardige jagers verzekeren, dat deze gevechten tusschen verliefde Hazen, hoe onschuldig zij ook schijnen, soms toch zware verwondingen ten gevolge hebben; niet zelden treffen zij op hun jachtveld blinde Hazen aan, die bij een minnestrijd aan de oogen verwond werden. De afgekrabde wol, die op de kampplaatsen verspreid ligt, is voor den jager een teeken, dat de bronsttijd werkelijk aangevangen is; in jaren met buitengewoon zacht weer zal iedere dierenvriend zich wel wachten na dit tijdstip nog op de hazenjacht te gaan.

De moerhaas blijft ongeveer dertig dagen drachtig. Volgens Altum heeft men wel eens in Januari jonge Hazen gevonden. Gewoonlijk echter heeft de eerste worp plaats tusschen het midden en het einde van Maart, de vierde en laatste in Augustus. De eerste maal brengt het wijfje minstens één of twee, de tweede maal drie à vijf, de derde maal drie en de vierde maal één of twee jongen ter wereld. Hoogst zelden en slechts in een zeer gunstig jaar werpt een Haas vijfmaal jongen. De geboorteplaats van de jongen bestaat uit een hoogst eenvoudige uitholling van den bodem op een stille plaats van het bosch of van akker; veelal een droge, met gras begroeide of met ruigte omzette plek, waarin de moerhaas strooi of andere doode planten brengt, soms kiest zij het bloote, kale veld voor kraambed uit, als haar de tijd ontbroken heeft een betere schuilplaats te zoeken. De jongen komen met geopende oogen ter wereld; de ooren hangen aanvankelijk neer, doch richten zich weldra op; in alle opzichten is het bij de geboorte al zeer ontwikkeld. Vele jagers hebben gezien, dat de jonge Hazen onmiddellijk na de geboorte zichzelf moesten drogen en reinigen. Zeker is het, dat de moeder slechts gedurende de eerste vijf of zes dagen bij hare kinderen blijft, en ze daarna, met het oog op een nieuwe vrijage, aan hun lot overlaat. Slechts nu en dan komt zij weer terug op de plaats waar de jongen geboren werden, lokt ze bijeen door een eigenaardig geklepper met de ooren en laat ze zuigen, waarschijnlijk slechts om bevrijd te worden van de voor haar lastige melk en niet uit echte moederliefde. Bij het naderen van een vijand verlaat zij haar kroost in den regel, hoewel, er ook gevallen bekend zijn, dat oude voedsters haar kroost tegen kleine Roofvogels en Raven verdedigd hebben. Over ’t algemeen is het aan de liefdeloosheid van de moeder te wijten, dat er zoo weinige jongen in ’t leven blijven. Die van den eersten worp bezwijken in den regel door de koude. Indien er al een het zwakke leven behoudt, wordt het door gevaren van allerlei aard bedreigd, zelfs staat het aan de mishandelingen van zijn vader bloot. Het gedrag van den rammelaar ten opzichte van de jonge Hazen is werkelijk slecht; waar hij kan, kwelt hij ze dood. “Ik hoorde eens,” zegt Dietrich aus dem Winckell, “een jongen Haas schreeuwen, en meende, daar het geluid van uit de nabijheid van het dorp kwam, dat het dier zich in de klauwen van een Kat bevond; om dezen roover met een schot te beloonen, kwam ik nader. In plaats van een Kat, zag ik echter vóór het haasje een rammelaar zitten, die het jonge dier met de beide voorpooten links en rechts zoo hevig om den kop sloeg, dat het er reeds suf van geworden was. Het oude dier moest zijn boosaardigheid met het leven boeten.”

Bij geen ander in ’t wild levend dier heeft men zooveel misgeboorten opgemerkt, als bij de Hazen. Exemplaren, die twee koppen of althans een dubbele tong hebben, of met buiten den bek uitstekende tanden voorzien zijn, komen niet zelden voor.

De jonge Hazen verlaten ongaarne de streek, waarin zij het eerste levenslicht aanschouwden. Zij verwijderen zich niet ver van elkander, hoewel ieder zich een eigen leger graaft. Des avonds gaan zij gezamenlijk voedsel zoeken, des morgens gaan zij gemeenschappelijk naar hun slaapplaats terug; zoo leven zij vroolijk voort, tot zij halfwassen zijn. Dan scheiden zij zich van elkander. Na 15 maanden zijn zij volwassen, maar reeds in het eerste levensjaar, (op een leeftijd van vijf maanden) voor de voortplanting geschikt. Zeven of acht jaren is waarschijnlijk de langste levensduur, die de Haas bij ons bereikt; er zijn echter voorbeelden bekend van Hazen, die nog gedurende langeren tijd aan alle vervolgingen ontkwamen, en toch niet door ouderdomsverzwakking het leven verloren. In het eerste vierde deel van deze eeuw was in mijn geboortestreek een rammelaar berucht onder de jagers; mijn vader kende hem al sedert 8 jaren. Steeds was het den leepert gelukt alle gevaren te trotseeren; gedurende een zeer strengen winter werd hij echter door mijn vader op den “aanstand” geschoten. Toen hij gewogen werd, bleek het, dat hij een gewicht van 9 KG. had.

“Het leven van dit Knaagdier,” zegt Adolf Müller, “is een nagenoeg onafgebroken aaneenschakeling van vervolging, nood en lijden; deze worden wel is waar op den voet gevolgd door het zusterenpaar waakzaamheid en voorzichtigheid, maar zijn vergezeld door een kind dat hare begeleidsters verreweg over ’t hoofd gegroeid is, en minder medelijden dan spotlust wekt, n.l. door de algemeen bekende angstvalligheid van den Haas. Verklaarbaar is dit, daar de legerscharen onze inheemsche roovers—Zoogdieren, zoowel als Vogels,—tal van spionnen, verspieders, struikroovers en moordenaars op den vreedzamen en weerloozen planteneter afzenden, om het stille Eden van zijne velden en bosschen in een schouwtooneel van verdrukking en dood te veranderen; bovendien jaagt een geheele trits van Jachthonden, van den krompootigen, langzamen Dashond, tot den hoogpootigen, slanken, in snelheid met den storm wedijverenden Windhond, den snelsten renner der velden en bosschen na, tot hij van uitputting bezwijkt. En zij, die aan de volharding en de vlugheid van den Hond ontkomen,—ondanks het speurvermogen, de list en de moordzucht der Roofdieren, hun leven hebben kunnen behouden,—gespaard blijven in weerwil van de soms levensgevaarlijke temperatuurswisselingen, stormen en onweders,—worden nog voortdurend bedreigd door de middelen, die de mensch heeft uitgedacht om hen te dooden. De mensch, sluwer en wreeder dan eenig Roofdier, sluipt bij nacht en ontijd in het woud, en legt in de pas van den Haas den strik van koperdraad, waarin het onschuldige dier met den kop geraakt, en waardoor het geworgd wordt. Dit doet evenwel alleen de strooper, niet de echte jager.”

Van het “hazenstrikken” geeft Dr. G. A. Venema de volgende beschrijving: “Bestraalt de maan met hare zachte lichtstralen de landstreek, dan verschuilt de Haas zich, als hij van zijne nachtelijke wandelingen uitrust, op plaatsen, waar het oog van zijn vijand hem moeielijk ontdekt; bij donkere maan waant hij zich meer veilig, en opene, onbeschutte plaatsen kiest hij voor zijn leger uit. Ook is de Haas bij maneschijn voorzichtiger; hij loopt minder snel, en dikwijls ziet hij, opgericht op de achterste pooten, angstig den omtrek rond, of hij iets ontdekt, dat voor hem gevaarlijk zou kunnen zijn. Bij duisteren hemel is zijn loop sneller, maar toch alleen, wanneer het pad zoo open is, dat zijn oog zich boven de omringende planten of den grond verheft. Gaat het pad naar boven, dan richt de Haas zich op het hoogste punt op, om het veld te verkennen; de helling op- en afwaarts springt hij door, maar bij iedere plant of struik, bij iedere oneffenheid in het pad, bij ieder kluitje, dat hij vindt, blikt hij wantrouwend rond, alsof hij een vijand waant te zien of te ontmoeten. Als de strooper hem dus in den koperen strik wil vangen, zet hij dezen bij duistere maan over het pad, waar het effen en ten minste zoo hoog als de omliggende grond is. Loopt het pad over heuvels, hij wacht zich, den strik op de hoogte te plaatsen, waar de Haas stil staat, of in de helling of den oploop, dien deze doorspringt. Maar hij plaatst hem in de laagte, waar de Haas snel doorrent, echter alleen als geen struiken of andere planten dezen het vrije uitzicht kunnen belemmeren, en wanneer zich geen kluiten of oneffenheden in het pad bevinden, waar de voorzichtigheid hem zou voorschrijven, zijn loop te vertragen, en, nu en dan stil staande, zich te overtuigen, of zijn leven, dat hij zoo lief heeft, met gevaar zou worden bedreigd. Ook daar, waar het pad bochtig is, beteugelt de Haas zijn snelheid, en een strik zou hem daar niet vangen. Is het buiig, dan loopt de Haas niet veel, en altijd, door ieder geluid, dat de heen en weer bewegende planten maken, beangst, is hij voorzichtig en behoedzaam; veelal houdt hij zich dan meer in het leger. Bij duistere maan, als het niet waait en de sterren helder schijnen, loopt de Haas sneller, en de strooper rekent op een betere vangst. Is het veld met sneeuw bedekt, dan is hij nog zekerder, om bij duistere maan den Haas in den strik te vangen. De honger drijft het dier tot meerdere en grootere reizen aan, want het voedsel is moeilijker te vinden. Jaagt de wind de sneeuw hier en daar hoog op, dan kiest de Haas wel eens een leger, dat met sneeuw bedekt is. Hij graaft dan door de sneeuw heen, van den wal van een sloot of laagte af een lange gang, aan het einde waarvan hij zich neervlijt. Bij zijn kop graaft hij de sneeuw tot een paar palm dikte door, zoodat zijn ademhaling niet wordt belemmerd. Aldra komt door de warmte een zeer kleine, geel omkleurde opening in de sneeuw, waardoor de frissche buitenlucht tot hem doordringt, en waardoor de warmere, uitgeademde lucht ontwijkt.” “Veel sneeuw is voor de Hazen zeer te vreezen; daar zij, evenals alle andere dieren, betreden paden verkiezen boven ongebaande velden, huppelen zij bij hunne nachtelijke wandelingen het eens betreden paadje velen malen door, om in den strik, dien de sluwe strooper uitspant, of door het schot van een op hen wachtenden wilddief, hun leven jammerlijk te eindigen.”

Over de verschillende, al of niet jachtmatige wijzen van hazenvangst, zijn tal van boeken geschreven; het is mijn bedoeling niet hierover nader uit te wijden. Naar mijn smaak verschaffen het “zoeken” en de “aanstand” den jager het meeste genoegen. De hazenjacht met Windhonden, hoewel buitengewoon opwekkend, bederft het jachtveld. Drijf- en klopjachten, hoe genoegelijk ook in niet te sterk bevolkte districten, waar veel Hazen zijn, ontaarden in een echte slachterij; het “zoeken” en de “aanstand” daarentegen houden den jager voortdurend in spanning; hierbij speelt hij de waardigste rol. Bij het zoeken van den Haas is hij in de gelegenheid, om zich een ervaren jager te toonen. Op den “aanstand” valt voor hem veel te leeren, omdat hij dan allerlei dieren, de Hazen niet alleen, als ’t ware nog in hun kamerjapon ontmoet, en waarnemen kan, hoe zij handelen, als zij nog volkomen rustig en zorgeloos zijn. Menig jager geeft aan den “aanstand” in ’t woud de voorkeur boven iedere andere jachtwijze; trouw staat hem hierbij een liefelijke gezellin, de hoop, ter zijde. Tot den “aanstand” reken ik ook het “verlappen,” een wijze van jagen, die niet algemeen bekend is, en waarvan ik daarom nog wel een beschrijving dien te geven:

Onze angstvallige vriend Lampe ziet, zooals reeds opgemerkt werd, in ieder hem onbekend voorwerp een reden om verschrikt te zijn, en op deze eigenaardigheid berust het snoode plan, dat de arglistige mensch heeft uitgedacht, om hem te verschalken. In het stille middernachtelijk uur, als de Haas zich uit het bosch naar het veld heeft begeven om lekker te smullen, sluipen zij, die de deuren van den herberg, waar hij den dag doorbrengt, willen sluiten, in dezelfde richting voort. Drie of vier mannen dragen groote pakken, die bij nader onderzoek rollen stevig bindgaren blijken te zijn, waaraan op bepaalde afstanden twee vederen of desnoods witte lapjes verbonden zijn. Dit zijn de “lappen” gelijk de jager ze noemt. Men begint nu op een zekeren afstand van den woudzoom deze verschrikkingsmiddelen te plaatsen. Met kleine tusschenruimten worden dunne paaltjes in den grond gestoken volgens een kring, die de akkers omgeeft, en hieraan de “lappen” bevestigd, die ongeveer een halve meter boven den grond moeten zweven. Zoodoende wordt den Haas de terugtocht naar het bosch versperd. Het jachtgezelschap begeeft zich vroegtijdig op weg, daar het geruimen tijd voor het aanbreken van den dag ter bestemder plaatse moet zijn. Zoo stil mogelijk bewandelt het den daarheen leidenden weg. De eigenaar van de jacht plaatst de eene jager hier, de andere daar op de beste uitwegen; het aantal jagers in zijn nabijheid wordt allengs kleiner. Eindelijk is de omsingeling tot stand gekomen, iedere jager heeft de best mogelijke hinderlaag gekozen en wacht met gespannen aandacht de gebeurtenissen af, die nu komen zullen.

Bij het eerste krieken van den dag maken de Hazen zich op, om van de akkers naar het bosch terug te keeren. Onbezorgd bewandelen zij het hun welbekende pad. Deze en gene haalt zijn zeer gewone grappen uit. Alles in de omgeving is doodstil, hoogstens wordt hier en daar geschreeuw van een kraai vernomen. In het oosten wordt de benedenste rand van het hemelgewelf door de opgaande zon rood gekleurd. Nader en nader bij de gevaarlijke lijn komt Lampe: daar valt hem de reeks van witte voorwerpen in ’t oog! Hij krijgt achterdocht, schrikt, steekt de ooren op en wendt eerst het eene, dan het andere naar verschillende zijden. Overal blijft het stil. Nog een paar schreden gaat hij in dezelfde richting voort om het vreemdsoortige schouwspel van dichter bij gade te slaan; maar dit strekt slechts om zijn argwaan te doen toenemen. Een zeer zorgvuldig onderzoek schijnt hier noodzakelijk. Eén voor één deinzen de vreesachtige dieren vol ontzetting af, “slaan een haak” en keeren langs den zooeven gevolgden weg naar den akker terug, om op een andere plaats hun geluk te beproeven. Daar ginder is het echter niet beter gesteld dan op de plaats, die zij zooeven verlieten. Misschien zijn zij hier minder voorzichtig geweest en hebben zij zich te veel blootgegeven; want plotseling schiet een vuurstraal uit het woud en wordt de stilte van den morgen afgebroken door het gedonder van een schot. Door alle bergen wordt het geluid weerkaatst en de echo der bosschen draagt het al verder en verder. Thans komt er leven in de brouwerij. Hier en daar knalt een schot, langs de geheele lijn wordt gevuurd. Ten einde raad rennen de Hazen als dol in den tooverkring rond. De eene Haas deinst hier, de andere daar af, maar daar alle tot hun ongeluk zooveel mogelijk de van ouds bekende paden volgen, komen zij steeds weer opnieuw den jager onder het schot. Zoo duurt het moorden voort, totdat het klaarlichten dag geworden is. Want zoodra de dag herleeft, zijn alle Hazen verdwenen, voor zoover zij door den dood gespaard zijn. Zij hebben zich te midden van het veld “gedrukt” en wachten hier kalmere tijden af, niet vermoedend, dat in de middaguren het “verlappen” door de drijfjacht gevolgd zal worden. Ook in het bosch begint nu beweging te komen; elke schutter verlaat zijn post, om het door hem geschoten wild te halen. De meesten vinden veel minder Hazen, dan zij meenden te zullen vinden. Het kost moeite om in de schemering het dier behoorlijk in de vizierlijn te krijgen en in den regel wordt er veel vaker mis geschoten dan geraakt.—

Gevangen Hazen worden licht tam en nemen zonder bezwaar alle soorten van voedsel aan, dat men aan de Konijnen geeft; zij zijn echter teer en aan groote sterfte onderhevig. Als men ze alleen hooi, brood, haver en water, maar nooit groen voer geeft, blijven zij langer in leven. Jonge Hazen, die in ’t hok van de oude gebracht zijn, worden in den regel doodgebeten. Hetzelfde lot ondergaan de meeste andere zwakke dieren; in mijn hazenperk vond ik eens een doode, half opgevreten Rat. Met Guineesche Biggetjes leven de Hazen in vrede; met Konijnen en Sneeuwhazen paren zij, waardoor bastaardvormen ontstaan—de zoogenaamde Haaskonijnen of Leporiden—, die zoowel bij paring onderling, als met dieren van de vaderlijke of moederlijke soort een vruchtbare nakomelingschap opleveren. Verreweg de meeste van deze bastaarden hebben een Haas tot vader en een Konijn tot moeder. De jongen, welke ontstaan, wanneer de wijfjes van dezen bastaardvorm met een Haas paren, zijn het voordeeligst. Van deze dieren heeft men reeds in vele opeenvolgende geslachten de uitkomsten van de voortplanting nagegaan, en opgemerkt, dat hun vruchtbaarheid niet afnam. Het wijfje brengt zesmaal per jaar telkens vijf à zes jongen ter wereld. Of zij, die zich met het fokken van deze dieren bezig houden, door dit bedrijf voordeel behalen, moeten wij in ’t midden laten. Hij, die al het voer, dat deze dieren krijgen, koopen moet en toch nog winst verwacht van de leporiden-teelt, zal waarschijnlijk bedrogen uitkomen; terwijl dit bedrijf daarentegen in inrichtingen, waar een groote hoeveelheid voor voedsel geschikt afval, wordt verkregen, waarschijnlijk winst kan opleveren. “Het zou kunnen zijn,” zegt Ritzema Bos, “dat mettertijd de leporidenteelt van eenig belang werd. Het vleesch toch van het tamme Konijn, dat om den geringen prijs, waarvoor het verkrijgbaar kan worden gesteld, voor min gegoede menschen een geschikt voedsel zou kunnen zijn, valt in ons land niet algemeen in den smaak. De witte kleur en de eenigszins zoetachtige smaak van ’t vleesch schijnen daarvan de oorzaak te zijn. Het vleesch van Leporiden nu schijnt veel van dat van Konijnen te verschillen, en meer tot dat van Hazen te naderen, waarom het misschien meer kans zou kunnen hebben, eens onder de volksspijzen een plaats te erlangen. Het mist den eigenaardigen zoetachtigen smaak van konijnenvleesch; bij sommige Leporiden is het wit van kleur; bij andere in rauwen toestand roodachtig, gekookt donkergrijs.”—In sommige opzichten bestaat er verschil tusschen de Leporiden ouderling. Dikwijls vindt men in één worp behalve jongen van den gewonen vorm ook zulke, die een eigenaardig zachte beharing vertoonen, afwijkend van de beharing der beide ouders. Deze “langharige Leporiden,” hoewel verschillend in kleur, kwamen niet alleen overeen door de zachtheid en lengte der afzonderlijke haren, maar bovenal ook door de kleur van den ondergrond der beharing, die bij alle wit was, terwijl zij bij de gewone Leporiden een blauwgrijze tint vertoont. Bij gene kwam zij meer met die van Hazen, bij deze met die van Konijnen overeen. Individuën van den eerstgenoemden vorm met elkander gepaard, brachten jongen voort, waarop steeds de eigenschappen der vacht waren overgeërfd, terwijl, zooals reeds gezegd werd, door paring van gewone Leporiden, zoowel haaskleurige als konijnharige jongen (de laatste echter het meest) ontstonden. “Ledematen en staart van de gewone Leporide zijn langer dan die van het Konijn, korter dan die van den Haas. Het oog is niet donkerbruin, zooals dat van ’t Konijn, en evenmin bruingeel, zooals dat van den Haas: het heeft een lichtbruine kleur, als die van afgevallen bladeren. De jongen openen sneller de oogen dan jonge Konijntjes, terwijl zij ook eerder hun nest verlaten, en in ’t hok rondloopen.” Vooral de ooren en de achterpooten zijn meer haasachtig.

Jong gevangen Hazen geraken zoo aan den mensch gewoon, dat zij tot hem komen, als hij hen roept, uit zijn hand eten en ondanks hun domheid kunstjes kunnen leeren verrichten. De oude Hazen daarentegen blijven altijd dom en geraken ternauwernood aan hun verzorger gewend. De gevangene zijn vlug en vroolijk, maar blijven vreesachtig.

Over het nut en de schadelijkheid van den Haas heerschen verschillende meeningen, al naar deze zaak door den bril van den econoom, of door dien van den jager wordt bekeken. Een onbevooroordeeld rechter zal de Haas echter, zonder voorbehoud, schadelijk moeten noemen, daar het voedsel, dat hij noodig heeft, minstens tweemaal zooveel waarde vertegenwoordigt, als het dier zelf. In de meeste streken van ons vaderland, waar het aantal Hazen betrekkelijk gering is, wordt dit verlies niet duidelijk merkbaar, omdat de Haas zelden lang op één plaats blijft eten, maar gewoon is overal een weinig te snoepen; zoo wordt de door hem aangerichte schade over een groot gebied verdeeld, hoewel zij er niet geringer om is. Bovendien is de Haas zeer kieschkeurig, zoolang hem nog eenige keuze wordt gelaten: hij neemt alleen het middenscheutje van de kool-, koolraap- en koolzaadplanten, de stengelspits van de granen, de knoppen en jonge loten van vruchtboomen, en ander houtgewas. Voor de houtteelt is hij in den winter, als een dikke sneeuwlaag de kruiden bedekt, niet alleen door het afbijten van de knoppen, maar ook door het ontschorsen der boomen, nadeelig; het meest hebben de acacia’s en de gouden regens op deze wijze van hem te lijden. Bij heide-ontginningen kan de Haas de oorzaak van groote teleurstelling zijn, daar hij van het te velde staand gewas, dat dikwijls toch al schraal is, niet veel overlaat, als hij een bezoek aan de akkers brengt. Indirect is de Haas schadelijk, doordat zij, die middelen beramen om het wild in stand te houden, verklaarde vijanden zijn van Roofdieren, die als ijverige muizenverdelgers gespaard behoorden te blijven, zooals de Vossen, Bunzingen, Wezels, enz.

Maar, al beschouwt men de schadelijkheid van den Haas als een uitgemaakte zaak, dan vloeit hieruit nog niet voort, dat deze diersoort uitgeroeid moet worden. Er wordt toch al genoeg gedaan voor de vermindering van het aantal harer leden; zij, die door deze dieren schade lijden, beschikken over afdoende middelen om hunne vermeerdering te beperken; aan de voorstanders van het onvoorwaardelijk uitroeien der Hazen zou men bovendien nog kunnen doen opmerken, dat ook de liefhebbers van het jachtvermaak en van smakelijk wildbraad in deze kwestie een woordje in ’t midden hebben te brengen.

De Haas is ook nuttig door zijn vel. In Rusland worden zeer veel hazenvellen gebruikt, en in Bohemen, waar reeds van oudsher veel werk gemaakt wordt van de fabricatie van vilten hoeden, zijn voor dezen tak van nijverheid ieder jaar omstreeks 40.000 hazenvellen noodig. Van de onthaarde en gelooide huid worden schoenen gemaakt; de van haar bevrijde huid dient ook voor de bereiding van perkament en van lijm.

Nog is het niet uitgemaakt, of de Sneeuwhaas van de Alpen en die van het hooge Noorden, een en dezelfde soort vormen. Over ’t algemeen zijn beide trouwe kinderen van hun vaderland. Hun kleed is zooveel mogelijk in overeenstemming met den bodem, hoewel het eigenaardige afwijkingen vertoont. De Alpen-sneeuwhazen zijn in den winter zuiver wit, alleen aan de spits van de ooren zwart, in den zomer grijsbruin en wel volkomen effen, niet gesprenkeld, zooals de Gewone Hazen. De in Ierland levende, veel met den Alpen-sneeuwhaas overeenkomende Hazen, worden, naar men zegt, nooit wit; eenige geleerden beschouwen ze deswege als een afzonderlijke soort (Lepus hibernicus).

Daarentegen hebben de Hazen in ’t hooge Noorden van ’t Europeesche vasteland en in Groenland des zomers geen andere kleur dan ’s winters; ook zij worden om deze reden door sommige dierkundigen als een afzonderlijke soort aangemerkt (Lepus glacialis). Onder de Skandinavische Hazen, die alle Sneeuwhazen zijn, komen beide gevallen voor: sommige worden bij ’t naderen van den winter op de zwarte oorspitsen na, wit, andere veranderen niet van kleur. Volgens Blasius moeten al deze Sneeuwhazen voor verscheidenheden van één soort (Lepus variabilis) gehouden worden.

Alpenhaas of Sneeuwhaas (Lepus timidus, L. variabilis). ⅕ v.d. ware grootte.

Alpenhaas of Sneeuwhaas (Lepus timidus, L. variabilis). ⅕ v.d. ware grootte.

De Alpenhaas of Sneeuwhaas (Lepus timidus, L. variabilis) verschilt door lichaamsbouw en voorkomen duidelijk van den Gewonen Haas. “Hij is,” zegt Tschudi, “opgewekter, levendiger, driester, heeft een korteren, ronderen, meer gewelfden kop, een korteren neus, kleinere ooren (die, tegen den kop aangedrukt, niet tot aan de spits van den snuit reiken), breedere wangen; de achterpooten zijn langer, de zolen sterker behaard, de teenen zijn dieper vaneengescheiden, kunnen verder uitgestrekt worden, en zijn met lange, spitse, kromme, gemakkelijk terugtrekbare nagels gewapend. De oogen zijn niet, zooals die van de witte Konijnen, witte Eekhoorns, witte Muizen enz., rood van kleur, maar donkerder bruin dan die van den Gewonen Haas.

“Wanneer in December de Alpen onder de sneeuw begraven liggen, is deze Haas zoo zuiver wit als de sneeuw; alleen de spitsen van de ooren blijven zwart. De lentezon brengt, te beginnen in Maart, een zeer merkwaardige kleurverandering teweeg. Het eerst wordt de rug grijs; de grijze haren vertoonen zich ook aan de zijden in steeds toenemend aantal tusschen de witte. In April heeft het dier een zonderling, onregelmatig gevlekt of gesprenkeld voorkomen. Van dag tot dag breidt de donkerbruine kleur zich verder uit; eerst in Mei eindelijk komt de verandering tot stilstand; de Alpenhaas is dan geheel eenkleurig geworden en heeft geen gesprenkelde vacht zooals de Gewone Haas, die bovendien een grover haarkleed heeft. In den herfst begint hij reeds met het vallen van de eerste sneeuw enkele witte haren te krijgen; daar echter in de Alpen de strijd tusschen den winter en den herfst spoediger beslecht wordt dan die tusschen de lente en den winter, heeft de kleurverandering in ’t najaar schielijker plaats dan die in ’t voorjaar: zij duurt van ’t begin van October tot in ’t midden van November. Als de Gems zwart wordt, krijgt haar buurman, de Alpenhaas, een witte vacht. Men kan er zeker van zijn, in de hoog gelegen gewesten van alle Alpenkantons de Sneeuwhaas te ontmoeten; in den regel is hij hier even talrijk als de Gewone Haas in lagere streken. Het liefst houdt hij zich op tusschen de grens der dennen en de eeuwigdurende sneeuw, ongeveer op gelijke hoogte met het Sneeuwhoen en de Marmot, tusschen 1600 en 2600 M. boven den zeespiegel; zijne zwerftochten strekken zich echter dikwijls nog veel hooger uit.

“Zijn leger bevindt zich tusschen steenen, in een grot of tusschen de neerliggende dennen (Pinus mughus) en dwerg-pijnboomen (Pinus pumilio). Des morgens vroeg of dikwijls reeds in den nacht verlaat hij dit leger en graast dan op de met gras begroeide plekjes grond, die over dag aan ’t zonlicht blootgesteld zijn. Zijn liefste voedsel bestaat uit de talrijke, hier groeiende soorten van klaver, uit ganzebloemen (Chrysanthemum parthenium), duizendblad (Achillea millefolium) en violen; ook knaagt hij de dwerg-wilgen en de schors van het peperboompje (Daphne muzereum) af. De monnikskap (Aconitum) en de ooievaarsbekken (Geranium), die ook voor hem vergiftig schijnen te zijn, laat hij zelfs in winters, waarin groot gebrek aan voedsel heerscht, onaangeroerd. Des avonds gaat hij opnieuw voedsel zoeken, en maakt dan ook wel een wandeling langs de rotsen en door de wilgen, waarbij hij zich dikwijls op de achterpooten opricht. Vervolgens keert hij naar zijn leger terug. Des nachts staat hij bloot aan de vervolgingen van den Vos, den Bunsing en de Marters. De Ooruil, die hem gemakkelijk zou kunnen overmeesteren, komt nooit op deze hoogten. Menige Sneeuwhaas valt echter ten buit aan andere groote Roofvogels der Alpen. Onlangs ving een Steenarend in de Appenzeller bergen, die op eenden had zitten loeren, een vluchtenden Alpenhaas voor de oogen van de jagers weg en voerde hem door de lucht mede.

“In den winter is het voedsel van den Alpenhaas dikwijls schaarsch. Als de sneeuw hem verrast, voordat hij zijn dikker winterkleed aangetrokken heeft, gaat hij dikwijls verscheidene dagen achtereen niet van onder de steenen of struiken weg; hij heeft dan veel te lijden van honger en koude. Ook blijft hij in ’t veld liggen, wanneer een hevige sneeuwbui hem overvalt. Hij laat zich dan geheel onder de sneeuw begraven, dikwijls wel 60 cM. diep en komt eerst te voorschijn, als de vorst de sneeuw zoo hard heeft gemaakt, dat zij hem draagt. Tot zoolang graaft hij zich daaronder een vrije ruimte en beknabbelt de bladen en de wortels van de Alpenplanten. Als het winter geworden is, zoekt hij in de ijle Alpenbosschen naar gras en boomschors. Zoodra de wind de dieper gelegen plaatsen, die met sneeuw gevuld zijn, weer blootgelegd heeft, keert de Haas naar de hooge Alpen terug.

“De moerhaas brengt bij elken worp 2 à 5 jongen ter wereld, die niet grooter zijn dan Muizen en een witte vlek aan ’t voorhoofd hebben. De eerste worp heeft gewoonlijk plaats in April of Mei, de tweede in Juli of Augustus; of deze nog door een derden worp gevolgd wordt, en of er een aan de reeds genoemde voorafgaat, wordt dikwijls betwijfeld. Het is bijna onmogelijk het familieleven van de Alpenhazen te bespieden, daar deze dieren een zeer fijnen neus hebben en de jongen zich buitengewoon goed in alle spleten en gaten van gesteente weten te verbergen.

“De jacht op den Alpenhaas heeft hare lasten en hare lusten. Daar zij eerst kan plaats hebben, als de sneeuw de Alpenketen bedekt, levert zij niet weinig bezwaren op; hier staat echter tegenover, dat het niet moeielijk is de verblijfplaats van het wild te ontdekken; daar het versche spoor in de sneeuw duidelijk aantoont, waar het zich bevindt. Als men de gangen gevonden heeft, die de Alpenhaas dikwijls in de sneeuw graaft om te grazen, en daarna het hiervan uitgaande spoor volgt, ontwaart men vele zigzagsgewijze wendingen naar rechts en links, die het dier gewoon is te maken, daar het zich na geëindigden maaltijd nooit regelrecht naar zijn leger begeeft. Van hier gaat een spoor uit, dat over een tamelijk grooten afstand geen afwijkingen vertoont. Het kromt zich, wordt daarna gevolgd door eenige afwijkingen heen en terug (in den regel minder dan bij den Gewonen Haas) en ten slotte door een ring- of lusvormig spoor, dat in de nabijheid van een steen, struik of wal eindigt. Hier moet de haas liggen. Bij goed weder ziet men hem boven op de sneeuw lang uitgestrekt, dikwijls met open oogen slapend; intusschen kleppert hij een weinig met de kaken, zoodat zijn ooren bestendig in trillende beweging zijn. Als het weder echter guur is door den ijskouden wind, die zoo dikwijls op deze hoogten heerscht, ligt de Haas meer verborgen, soms beschut door een steen, soms op den bodem van een in de sneeuw gegraven kuil. Hier kan de jager hem gemakkelijk schieten. Als hij hem niet treft, vlucht de Haas met stormachtige haast en maakt geweldige sprongen; hij gaat echter niet zeer ver, en is gemakkelijk weder onder schot te krijgen. Het kraken van de sneeuw en het knallen van ’t geweer, boezemen hem geen schrik in; hij is aan dergelijke geluiden in het gebergte gewoon. Ook de Hazen in den omtrek worden er niet door op de vlucht gedreven; dikwijls brengt een jager er drie of vier stuks thuis, die alle in het leger geschoten werden. In één leger zal men er echter nooit twee bijeen vinden, zelfs niet in den paartijd. De beweging van den Alpenhaas heeft iets eigenaardigs: zij bestaat uit groote sprongen. Het spoor is kenbaar aan den betrekkelijk zeer breeden afdruk van den voet. Evenals bij de Gems is de bouw van den voet bij den Alpenhaas voortreffelijk ingericht voor het verblijf in het rijk der sneeuw. De zool is breeder, de voeten zijn dikker dan die van den Gewonen Haas. Bij het loopen spreidt hij de teenen ver uit, zoodat zij als sneeuwschoenen het wegzinken in de sneeuw verhoeden; op het ijs bewijzen de klauwen, die uitgestoken kunnen worden, uitstekende diensten. Als de Alpenhaas met Honden gejaagd wordt, blijft hij veel langer voor den staanden Hond liggen als zijn neef in ’t laagland; wanneer hij vervolgd wordt, sluipt hij slechts zelden in de enge pijpen van de woningen der Marmotten, nooit echter in Vossenholen.

“Opmerkelijk is het, dat de Alpenhaas gemakkelijker getemd kan worden dan de Gewone Haas, en zich rustiger en vertrouwelijker gedraagt; hij blijft echter zelden lang in ’t leven, en wordt zelfs bij de rijkelijkste voeding niet vet. De Alpenlucht mist hij maar al te zeer in ’t dal. In den winter neemt zijn vacht ook hier een witte kleur aan. Het vel van dit dier wordt niet hoog geschat, zijn vleesch is echter zeer smakelijk.”

Van de eigenlijke Hazen onderscheidt het Konijn (Lepus cuniculus) zich door zijn veel geringere grootte, slankeren lichaamsbouw, korteren kop, kortere ooren en kortere achterpooten. De lengte van dit dier is 40 cM., met inbegrip van den 7 cM. langen staart; het gewicht van een ouden rammelaar kan 2 à 3 KG. bedragen. Het oor is korter dan de kop, en steekt, als het tegen den kop aangedrukt wordt, niet voor den snuit uit. De staart is tweekleurig (van boven zwart, van onderen wit) met roeskleurige spits. Het grootendeels zwartachtig blauwgrijze wolhaar heeft aan de bovenzijde geelachtig bruine of roodachtig gele, aan de onderzijde en op de pooten witte spitsen. De hals is aan de onderzijde roestgeelachtig grijs, aan de bovenzijde effen roestrood; de buikzijde van den romp, de keel, en de binnenzijde van de pooten zijn wit. De spitsen der zwartachtig blauwgrijze bovenharen van de rugzijde van den romp zijn zwart, en treden bij sommige exemplaren zoozeer op den voorgrond, dat de kleur van de bovendeelen bij hen zeer donker en soms zelfs zwart is. In den regel is de romp van boven geelbruinachtig grijs, aan de zijden en op de schenkels lichter, de kop roodgeelachtig grijs, aan de zijden lichter. Kleurverscheidenheden komen bij het wilde Konijn veel zeldzamer voor dan bij den Haas; de tamme Konijnen echter wijken in kleur en andere eigenschappen zeer uiteen.

Bijna alle natuuronderzoekers nemen aan, dat het oorspronkelijk vaderland van het Konijn Zuid-Europa was en dat het van hier naar de landen benoorden de Alpen is overgebracht. Plinius vermeldt het onder den naam Cuniculus, Aristoteles noemde het Dasypus. Alle oude schrijvers beweren, dat het uit Spanje afkomstig is. Volgens Strabo zou het van de Balearen naar Italië gekomen zijn; Plinius verhaalt, dat het zich in Spanje soms ontzaglijk sterk vermenigvuldigt, en op de Balearen door vernieling van den oogst hongersnood teweegbracht. De bewoners van deze eilanden wendden zich tot Keizer Augustus om hulp.

Konijn (Lepus cuniculus). ⅙ v.d. ware grootte.

Konijn (Lepus cuniculus). ⅙ v.d. ware grootte.

Tegenwoordig is het Konijn over geheel Zuid- en Midden-Europa verbreid, en in sommige gewesten zeer algemeen. In ons land is het Konijn in alle duinstreken langs de kust buitengewoon menigvuldig. In de lage landen en op kleigronden wordt het niet waargenomen, daarentegen komt het zeer algemeen voor op den diluvialen bodem van onze grens-provinciën, vooral in Gelderland, Drente en Overijsel. O.a. omdat dit dier de duinen en dijken ondermijnt, tracht men zijn vermenigvuldiging zooveel mogelijk tegen te gaan; op enkele plaatsen heeft men het kunnen uitroeien, zooals op het eilandje Rottum sedert 1840.—Het talrijkst is het Konijn nog steeds in de landen, die om de Middellandsche zee gelegen zijn, hoewel men het ook daar nooit spaart, en in ieder jaargetijde vervolgt. Vele eeuwen geleden werd het ter wille van het jachtvermaak in verscheidene gewesten van Engeland ingevoerd, en aanvankelijk op hoogen prijs gesteld; nog in het jaar 1309 kostte een wild Konijn daar evenveel als een speenvarken. In noordelijke landen kan het niet in ’t wild leven; te vergeefs heeft men indertijd pogingen aangewend om het in Rusland en Zweden te acclimatiseeren.

Het Konijn verlangt heuvelachtige en zandige gewesten met ravijnen, rotsblokken of laag struikgewas, kortom oorden waar het zich goed en gemakkelijk verbergen en verschuilen kan. Bij voorkeur gezellig, tot volksplantingen vereenigd, graaft het op hiervoor geschikte, liefst zonnige plaatsen tamelijk eenvoudige holen. Ieder hol bestaat uit een tamelijk diepgelegen kamer en haaksgewijs gebogen pijpen, die ieder verscheidene uitgangen hebben. Deze openingen worden door het veelvuldig gebruik meestal tamelijk wijd; de eigenlijke pijp is echter zoo eng, dat de bewoner er juist doorkruipen kan. Ieder paar heeft zijn eigen woning en duldt hierin geen ander dier; de gangen van naburige woningen staan echter dikwijls met elkander in gemeenschap. In zijne holen leeft het Konijn bijna den geheelen dag verborgen, tenzij het struikgewas om zijn woning zoo dicht is, dat het bijna ongezien voedsel kan zoeken. Zoodra de avond aanbreekt, gaat het fourageeren; het doet dit met groote voorzichtigheid en bespiedt gedurende geruimen tijd den omtrek, voordat het zijn hol verlaat. Zoodra het gevaar bemerkt, waarschuwt het zijne soortgenooten door sterk met de achterpooten tegen den grond te kloppen; allen snellen op dit signaal zoo schielijk mogelijk naar hunne holen terug.

De bewegingswijze van het Konijn verschilt aanmerkelijk van die van den Haas. In het eerste oogenblik overtreft het dezen in snelheid, op den duur niet; altijd echter toont het meer behendigheid. In het “haken slaan” is het meesterlijk ervaren; om het te vangen zijn een uitmuntend gedresseerde Windhond en een goed schutter noodig. Veel listiger en sluwer dan de Haas, laat het zich hoogst zelden op de weide verrassen en weet het in tijd van nood bijna altijd nog een schuilhoek te vinden. Als het rechtuit liep, zou het door iederen middelmatig goeden Hond reeds na verloop van korten tijd gevangen worden; het zoekt echter in allerlei struikgewas, in rotsspleten en holen zijn toevlucht en ontkomt hierdoor meestal aan de vervolgingen zijner vijanden. Zijn vermogen om te kijken, te luisteren en te speuren is even uitmuntend als dat van den Haas, misschien nog wel beter. Het Konijn is gezellig en vreedzaam; de voedster verzorgt hare kinderen met warme liefde, de jongen bewijzen hunne ouders veel eerbied en vooral de stamvader van het geheele gezelschap wordt hoog geacht. “Evenals de moerhaas,” schrijft Dietrich aus dem Winckell “draagt ook het Konijn 30 dagen. Tot in October werpt het om de 5 weken 4 à 12 jongen in een afzonderlijke kamer, die het vooraf met het wolhaar van zijn buik warm bekleed heeft. Eenige dagen blijven de kleinen blind; tot aan den volgenden worp van hun moeder blijven zij bij haar in het warme nest en zuigen. De voedster bewijst veel liefde aan haar kroost en verlaat haar gezin slechts zoo lang als zij noodig heeft, om zich te voeden. Zelfs aan den vader veroorlooft zij geen bezoek aan de jongen, waarschijnlijk omdat zij wel weet, dat hij ze in een aanval van razernij of uit overdreven liefde zou kunnen dooden. Dat hij dit niet uit boosaardigheid doet, blijkt uit de wijze waarop hij zijne kinderen ontvangt, als hij ze voor de eerste maal ziet: hij geeft hun dan onmiskenbare bewijzen van genegenheid, neemt ze tusschen de pooten, likt ze, en helpt de moeder, wanneer deze bezig is de kleinen voedsel te leeren zoeken.”

In warme landen zijn de jongen reeds in de vijfde, in koude in de achtste maand voor de voortplanting geschikt; eerst in de twaalfde maand bereiken zij hun vollen wasdom. Als men aanneemt, dat ieder wijfje zevenmaal per jaar jongen werpt en bij iederen worp, acht jongen ter wereld brengt, zou haar nakomelingschap binnen vier jaar uit niet minder dan 1,274,840 individuën bestaan.

Het voedsel van het Konijn is hetzelfde als dat van den Haas. De schade, die het Konijn veroorzaakt, is echter veel duidelijker merkbaar, niet alleen omdat het zich bij ’t fourageeren tot een kleinere ruimte bepaalt, maar ook omdat het zooveel van boomschors houdt, en, om dezen trek te bevredigen, dikwijls geheele boomaanplantingen vernielt. Men kan zich moeielijk voorstellen, hoe groot de verwoesting is, die een kolonie van deze dieren kan aanrichten, wanneer men hunne vermenigvuldiging niet met kracht tegengaat. “De ontzaglijke schade door dit Knaagdier aan bosch en veld toegebracht,” zeggen de Gebroeders Müller, “berust eensdeels hierop, dat het plaatselijk in zoo grooten getale optreedt, ten anderen op zijn werkzaamheid als bewoner van onderaardsche gangen. Het voedsel, dat dit dier gebruikt, is van een klein plekje gronds afkomstig, daar het zich nooit ver van zijn hol verwijdert; hierdoor is de veroorzaakte schade veel duidelijker merkbaar, dan die, welke ten laste van den Haas komt. Voor den akker geldt dit, maar in nog hoogere mate voor het bosch, zooals ieder, die met houtteelt te maken heeft, kan getuigen. Alle jonge heesters en boomen, van den vlierstruik tot de edelste houtsoorten, zijn blootgesteld aan de vernielende werking van de zelden rustende knaagtanden, die het vooral op de schors gemunt hebben. Wat de Eekhoorn is in den boom, is het Konijn in den grond, die door de koloniën dezer dieren in alle richtingen doorwoeld en ondermijnd wordt; reeds hierdoor veroorzaakt het groote schade in de bosschen, vooral in die van naaldboomen, welke op zeer lossen bodem staan.” Bovendien verdrijven de Konijnen door hun voortdurende onrust het overige wild; zelden ziet men Hazen daar waar Konijnen voor goed hebben post gevat. Waar deze dieren zich veilig achten, worden ze ongeloofelijk brutaal. In het Weener Prater hielden zij zich vroeger bij duizenden op, liepen er zelfs over dag onbeschroomd rond en lieten zich zoomin door geschreeuw als door het werpen met steenen bij het afknagen van de planten storen. Overal wordt het geheele jaar door op de Konijnen jacht gemaakt; toch zijn zij zonder de hulp van het Fret niet uit te roeien: alleen wanneer het aantal Bunzingen, Hermelijnen en Steenmarters sterk toeneemt in een streek of wanneer daar Ooruilen en andere Uilen voorkomen, kan men er eenige vermindering van het aantal Konijnen waarnemen. Door de Marterachtige Roofdieren worden zij vervolgd tot in hunne holen en hier bijna altijd buit gemaakt; de Ooruilen vangen hen ’s nachts van de weide weg. In gewesten die voor de Konijnen zeer gunstig gelegen zijn, worden zij soms een plaag voor het land, en veroorzaken ontzaglijke schade. In Nieuw-Zeeland zoowel als op het vasteland van Australië hebben zij zich zoo kolossaal vermenigvuldigd, dat zij op vele plaatsen de weidegronden van het vee totaal kaal vreten; men heeft ze hier tot dusver zonder succes ijverig vervolgd. Hoe groot het bedrag der door hen aangerichte schade is, kan men afleiden uit het feit, dat de regeering van Nieuw-Zuid-Wales in de jaren 1880–1889 ongeveer 9 millioen gulden heeft ten koste gelegd aan het bestrijden dezer Knaagdieren en ten slotte een belooning van 300.000 gulden heeft toegezegd aan hem, die een doeltreffend middel tegen deze landplaag wist aan te geven. Alle bekende middelen tot het uitroeien der Konijnen,—vergif, strikken, Fretten, omrastering met staaldraad enz.—zijn reeds toegepast en bleken onvoldoende, om de alle perken te buiten gaande vernieling van veevoeder te doen ophouden. Toen Pasteur had ontdekt, dat door het besmetten van het voedsel der Konijnen met de bacterie van de hoenderen-cholera deze dieren de genoemde besmettelijke ziekte krijgen, meende men hierin een middel gevonden te hebben om ze snel en volkomen uit te roeien; deze proefneming werd in Australië in het groot nagevolgd, maar heeft tot geen bevredigende uitkomsten geleid.—Op vele andere, tot verschillende aardgordels behoorende eilanden—zooals Porto Santo bij Madera, Jamaika en de Falklandseilanden,—zijn door het verwilderen van tamme Konijnen, nieuwe, van den stamvorm aanmerkelijk afwijkende rassen ontstaan.

Na hun dood geven de Konijnen slechts een onbeduidende schadeloosstelling voor de schade, die zij gedurende hun leven veroorzaakten. Hun vleesch wordt, ofschoon het malsch, wit en goed van smaak is, niet voor een lekkernij gehouden; zelfs wordt het in sommige streken—b.v. in Saksen, waar het volksbijgeloof in het Konijn overeenkomst met de Kat ziet—door velen met dezelfde walging beschouwd, als in vele streken van Schotland de Paling wegens zijn vermeende uitwendige overeenkomst met een Slang.

Het tamme Konijn, dat zich reeds sinds overoude tijden als huisdier heeft voortgeplant, stamt ongetwijfeld van het wilde af. Het wilde Konijn kan in korten tijd getemd worden; het tamme verwildert binnen weinige maanden geheel en al; de jongen die het dan werpt, hebben de kleur van het wilde. In mijn jeugd hield ik dikwijls een vrij groot aantal Konijnen; hieronder waren er eenige, die nu en dan op het erf en in den tuin rondliepen; deze wierpen steeds grijze jongen, hoewel de moeder wit en de vader gevlekt was.

De Konijnen-fokkerij kan op tweeërlei wijze plaats hebben: Men kan deze dieren op een met muren of traliewerk omgeven, heuvelachtig terrein aan zichzelf overlaten en hier, voor zoover dit noodig is, met voedsel voorzien, òf ze in hokken verzorgen. De laatstgenoemde handelwijze is de doelmatigste. Het konijnenhok moet een steenen of planken vloer hebben en voorzien zijn van kunstmatige schuilplaatsen: lange kisten met verscheidene gaten, òf kunstmatige holen in den muur. Men moet de Konijnen veel stroo en droog mos geven, ze tegen de winterkoude beschutten en met hooi, gras, bladen, kool enz. voederen. Gemakkelijk kan men ze er aan gewennen, het voedsel, dat men hun voorhoudt, uit de hand te nemen; volkomen tam worden zij echter zelden, en, als men ze opneemt, trachten zij gewoonlijk te krabben en te bijten. Bovendien zijn zij minder verdraagzaam dan de wilde Konijnen. Die, welke gezamenlijk opgegroeid zijn, leven met elkander in goede overeenstemming; vreemde Konijnen worden echter door de oudere bewoners van het hok dikwijls erg mishandeld en soms zelfs doodgebeten. In den paartijd hebben tusschen de rammelaars hevige gevechten plaats, waarbij sommige niet onbelangrijke wonden opdoen. Het wijfje bouwt in haar woning een nest van stroo en mos en bekleedt dit zeer fraai met hare buikharen. Gewoonlijk werpt het vijf à zeven, dikwijls meer jongen. Lenz heeft aanteekening gehouden van het aantal jongen door één wijfje in één jaar geworpen: den 9en Januari zes, den 25en Maart negen, den 30en April vijf, den 29en Mei vier, den 29en Juni zeven, den 1en Augustus zes, den 1en September zes, den 7en October negen en den 8en December zes jongen, in één jaar dus acht en vijftig jongen. “In hetzelfde jaar,” zegt hij, deed ik twee jonge, uit één nest afkomstige wijfjes en twee mannetjes uit een ander nest, die twee dagen later geboren waren, met elkander in een afzonderlijk hok. Beide wijfjes brachten toen zij zes maanden oud geworden waren, het eene zes, het andere vier jongen ter wereld.—Het wijfje zoogt hare kinderen in den regel niet over dag, zelfs, wanneer zij nog zeer klein zijn, maar sluit ’s morgens, als dit mogelijk is, den ingang van het nest af; dikwijls kijkt zij over dag niet meer naar hen om, maar doet, alsof zij van niets af weet. Toch let zij wel degelijk op het nest.”—Voor hunne natuurlijke vijanden hebben ook de tamme Konijnen een buitengewone vrees. Lenz deed eens vijf tamme Konijnen gezamenlijk in een hok, waarin kort te voren een Vos gezeten had. Zoodra hij ze losliet, waren zij als razend en liepen met den kop tegen den wand. Eerst langzamerhand geraakten zij aan dit hok gewend.—Van denzelfden natuuronderzoeker, is het volgende aardige bericht afkomstig: “In Januari kreeg mijn Spitshondje één jong en daar dit niet al de melk kon uitzuigen, ging ik in den stal, haalde van daar een jong tam Konijn uit het nest en legde het onder de teef, die in mijn woonkamer lag; deze liet zonder bezwaar toe, dat het vreemde kind aan haar melk zich laafde. Op den derden dag bracht ik het Hondje met zijn zoontje en zijn pleegkind in den stal. Het bleef daar twee dagen lang, zonder van het nest af te gaan en zonder de daar huizende Konijnen en Geiten te storen. Op den derden dag riep mijn zuster het naar buiten om frissche lucht te scheppen. Terwijl het buiten is, sluipt het oude Konijn in het hondenest, neemt zijn jong er uit en brengt het bij zijne overige jongen terug. Ik riep nu dadelijk den Hond er bij, om te zien of deze het Konijn zou terug verlangen. Hij scheen echter geen erg te hebben in de verdwijning van zijn pleegkind.”—Ik heb dikwijls jonge Konijnen onder onze voortreffelijke, reeds meermalen vermelde Kat neergelegd en gezien, dat zij deze rustig met hare katjes liet zuigen.

Bij goede voeding worden de Konijnen soms zeer driest; zij krabben en bijten dan ieder die hen vangen wil; bovendien mishandelen zij zonder eenige aanleiding andere dieren, vooral wanneer deze hun nijd gaande maken. Een zwager van Lenz had een oud mannelijk Konijn bij zijne lammeren. “Toen de voedering met esparsette begon, smaakte deze kost den ouden heer zoo goed, dat hij graag den geheelen voorraad voor zich zelf in beslag genomen zou hebben. Hij ging er dus bij zitten, knorde, beet naar de lammeren, sprong zelfs een van hen op den hals en liet het duchtig zijne tanden voelen. De te hulp gesnelde lieden wierpen hem er af, maar hij beet de lammeren telkens weer, totdat hij van hen verwijderd werd. Een andere rammelaar beet een jonge Geit in den poot, zoodat zij bloedde, sprong de oude Geit op den nek en beet haar in de ooren. Hij moest weggedaan worden.” Zeer oude rammelaars bijten soms ook hunne jongen of de voedster of brengen teweeg, dat deze hare jongen slecht behandelt. Als een moerkonijn de jongen niet goed zoogt, of ze dood bijten wil, is er slechts één middel om de jongen te redden, n.l. het afzonderlijk houden van den ram.

Het gewone tamme Konijn onderscheidt zich van het wilde door forscheren lichaamsbouw en andere kleuren (grijs, haaskleurig, rood, geelbruin, licht leikleurig, zwart, wit gevlekt op al de genoemde kleuren, wit). Effen zwarte Konijnen zijn zeer zeldzaam; de geheel witte (albino’s) hebben roode oogen. De meest in ’t oogloopende kleurverscheidenheden zijn:

Het Zilvergrijze of Chinchilla-Konijn, zoo groot als het gewone tamme Konijn en even geschikt voor de vleeschvorming als dit; zijn vel wordt echter door de bontwerkers hooger geschat en veel gebruikt. Het wolhaar is leikleurig, het bovenhaar deels zwart, deels wit; als de witte bovenharen de overhand hebben, is de vacht zilvergrijs, in ’t tegenovergestelde geval glanzig donkerblauwgrijs; allerlei overgangen tusschen deze beide uitersten komen voor. Bij alle heeft echter het geheele vel van den neus tot den staart, dezelfde gelijkmatige tint. De jongen zijn aanvankelijk zwart; als zij 3 maanden oud zijn, begint de kleurverandering, die afgeloopen is, als het dier den leeftijd van 6 à 7 maanden bereikt heeft. Naar men zegt, is dit ras uit Siam afkomstig. Het wordt in Champagne veelvuldig gefokt.

Het Chineesche of Russische Konijn (ook wel Himalaja-Konijn genoemd) is wit met roode oogen, maar heeft een zwarten neus, zwarte ooren, zwarte voeten en een zwart staartje (niet zelden is het zwart door bruinzwart vervangen). Bij de jonge dieren komt de zwarte kleur nog niet voor; zij komt allengs; eerst op den leeftijd van 3 maanden is zij volkomen ontwikkeld. Vooral om de vacht is dit ras van belang; wegens zijn vruchtbaarheid is het, ondanks zijn kleinheid voor de vleeschproductie bruikbaar.

Het Hollandsche Konijn (Nicard), dat verschillende kleuren kan hebben, is wegens zijn geringe grootte merkwaardig; sommige exemplaren wegen weinig meer dan ½ KG. (terwijl een volwassen wild Konijn gemiddeld ongeveer 1.5 KG. zwaar is). De Konijnen van dit ras zijn uitmuntende voedsters voor andere, zwakkere soorten.

Het Japaneesche Konijn heeft een lichte grondkleur, die met vrij regelmatige, betrekkelijk kleine vlekken geteekend is.

Tot de rassen, die zich door buitengewone grootte of hangende ooren (lapooren) onderscheiden, behooren o.a. de volgende:

Het Reuzenkonijn (Lapin géant), het grootste ras van het tamme Konijn, bereikt een gemiddeld gewicht van 6 K.G. De bovendeelen zijn grijs of grijsgeel, de kleur van de onderdeelen varieert van lichtgrijs tot wit; de rechtopstaande ooren hebben zwarte randen; onder den hals bevinden zich beweeglijke, dwarse huidplooien of kwabben, die zoover naar voren getrokken kunnen worden, dat zij bijna tot aan de spits van den snuit reiken; de beenderen zijn in verhouding tot het vleesch steviger en zwaarder dan bij het gewone tamme Konijn. Dit dier werpt zelden 6, bij uitzondering 8, in den regel minder jongen.

Het Belgische of Vlaamsche Reuzenkonijn is haaskleurig en grooter dan het Rouaansche (Rouennais) en Italiaansche; het kan 8 K.G. zwaar worden. De voor het gebruik bestemde exemplaren zijn 6 à 8 maanden oud en hebben een gewicht van 4 à 4½ KG. Ieder jaar komen ongeveer 50.000 van deze Konijnen op de Engelsche markt.

Het Lapoorige Ramkonijn (Lapin bélier) is groot, heeft stevige beenderen en kan 6 KG. zwaar worden. De kleur is verschillend, de ooren zijn soms van de eene spits tot de andere gemeten 60 cM. lang en 15 cM. breed, terwijl bij het wilde Konijn deze afmetingen ongeveer 20 cM. en 5 cM. zijn. Dit ras is niet zeer vruchbaar en derhalve voor de vleeschproductie weinig geschikt. Een witte verscheidenheid met zwarte, parelgrijze of gele vlekken wordt Butterfly (“Vlinder”) genoemd. De lange ooren worden soms naar boven gericht gedragen en wijken dan met de spitsen ver uiteen, soms hangen zij aan weerszijden, of ook wel alleen aan de eene zijde, bij den kop langs naar beneden. Ook bij de gewone tamme Konijnen, de Reuzenkonijnen en de Angora-Konijnen worden de ooren niet zelden aan één zijde of aan beide zijde hangend gedragen ten gevolge van het niet-gebruiken van de spieren, die voor de beweging van de ooren dienen. Bij eenige Konijnen met “half hangende” ooren is het hangende oor langer en breeder dan het naar boven gerichte.

Het Angora-Konijn (ook wel Zijdehaas genoemd) is zoo groot als het gewone tamme Konijn, maar heeft fijne, zijdeachtige, elastische haren, die soms wel 20 cM. lang worden, en, met wol of katoen gemengd, voor het vervaardigen van fijne weefsels, vooral handschoenen, kousen, omslagdoeken enz., dienen. Vroeger bedroeg de productie van Angora-konijnenhaar in de omstreken van Caen (in het N.W. van Frankrijk) jaarlijks 3000 à 4000 KG. à 35 of 40 francs per KG. Hierop is een tijdperk van achteruitgang van deze industrie gevolgd, waarin de prijzen van de grondstof slechts half zoo hoog waren. Thans echter is er weer meer vraag naar de genoemde artikels. Ieder Konijn levert 300 gram haren per jaar, die onder zachte drukking met de vingers uitgetrokken worden, in den zomer 2-maal, in den winter 1-maal per maand. De Zijdehazen zijn grijs of kastanjebruin, soms ook wel gemskleurig of wit. Deze dieren vereischen een bijzonder zorgvuldige verpleging, om te verhoeden dat de lange haren aaneenkleven; steeds moeten zij droog stroo hebben; de vacht moet dikwijls gekamd worden. Naar men zegt, zijn zij uit Klein-Azië afkomstig, wat vruchtbaarheid en vleeschvorming betreft, stemmen zij met de gewone tamme Konijnen overeen. Ook deze worden in Frankrijk veelvuldig gefokt; zij zijn zeer vruchtbaar, groeien snel, en kunnen goedkoop gevoederd worden; zij leveren voordeel op door hun smakelijk vleesch, hun vel en hunne haren.

De vellen van tamme en wilde Konijnen worden tot pelterijen verwerkt, van hunne haren maakt men vilt voor hoeden, of soms, zooals hierboven gezegd is, weefsels. De vacht van het wilde Konijn is grijs roodachtig, die van het tamme verschillend van kleur; het meest geschat zijn de zuiver witte, zwarte en blauwgrijze vellen. Vooral in Frankrijk legt men zich toe op het fokken van Konijnen, die door een fraaie vacht uitmunten. Fraaie zwarte vellen met zilvergrijze haarspitsen zijn afkomstig van een ras van wilde Konijnen, die hiervoor in groote, omheinde perken gehouden worden. Ter vervanging van het Hermelijnbont, dient het vel van een klein, uit Polen afkomstig ras van Konijnen. Dikwijls wordt de kleur van de vacht kunstmatig veranderd; vooral in het fransche departement Aube en in België bloeit deze tak van industrie. De konijnenvellen zijn voor ’t meerendeel van in ’t wild levende dieren afkomstig; de meeste komen uit Nieuw-Zeeland en Nieuw-Holland. De handel in dit artikel is zeer belangrijk. In tien jaar tijds heeft alleen de kolonie Victoria 29 millioen stuks uitgevoerd. België verzendt ieder jaar meer dan 6 millioen toebereide vellen van tamme Konijnen naar Engeland. De waarde van de Konijnen, welker haren de grondstof voor de hoedenfabricatie in Frankrijk leveren, wordt geschat op 25 à 30 millioen franc per jaar.

*

De in Azië inheemsche Fluithazen of Hamsterhazen (Lagomys) onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door veel kortere ooren, een geringer verschil in lengte van voor- en achterpooten, een niet zichtbaar staartstompje, en een gebit, dat in elke bovenkaakshelft één kies minder heeft. Alle Hamsterhazen bewonen Centraal-Azië; sommige de hooge gebergten van 1000 tot 4000 M. boven den zeespiegel, andere de steppen. Hier leven zij het geheele jaar door op rotsachtige, woeste en grasrijke plaatsen, in nabijheid van beken, soms eenzaam, soms bij paren, soms in grooter aantal bijeen.

De Alpen-fluithaas (Lagomys alpinus) herinnert door gestalte en grootte aan het Guineesch Biggetje. De ruige, dichte en kortharige vacht is aan de bovenzijde fijn zwart gesprenkeld op roodachtig gelen grond; de zijden en het voorste deel van den hals zijn effen roestrood, de onderdeelen en de pooten licht okergeel. Enkele exemplaren zijn effen van kleur, n.l. donker zwart. In volwassen toestand is het dier ongeveer 25 cM. lang. De Alpenfluithaas behoort thuis in de geheele, ontzaglijk groote bergketen, die de noordelijke grens vormt van Centraal- en Achter-Azië, maar komt ook in Kamschatka voor.

Deze dieren bewonen rotsspleten en kleine, door hen zelf gegraven holen. Bij helder weder liggen zij hier verborgen tot aan zonsondergang; bij donkere lucht zijn zij ook over dag werkzaam. Uit vrees voor hunne vijanden komen zij dikwijls slechts halverwegen uit hunne holen te voorschijn, en steken dan den kop omhoog, om zich te overtuigen of zij veilig zijn. Hun vreesachtigheid gaat met nieuwsgierigheid gepaard. Radde zegt, dat zij vredelievend en zeer arbeidzaam zijn; zij verzamelen groote hoeveelheden hooi, en vormen er hoopen van, die zij soms met breed gebladerde planten bedekken om ze tegen den regen te beschutten. Soms hebben deze hooischelven een hoogte van 15 à 18 cM. bij 15 à 30 cM. middellijn. Naar hunne holen leiden smalle paden, die door het drukke verkeer uitgeloopen zijn; aan weerszijden van het pad is het korte gras afgevreten. Als de winter aanvangt, graven zij onder de sneeuw gangen van hunne holen naar hunne hooischelven: deze gangen hebben vele kronkelingen, en zijn ieder met een luchtgat voorzien.

Het geschreeuw van den Alpen-fluithaas, dat men nog omstreeks middernacht hoort, gelijkt op dat van onzen Bonten Specht, en wordt, zelden vaker dan driemaal, met zeer korte tusschenpoozen herhaald. Een andere soort—de Ogotona (Lagomys ogotona)—fluit als een Muis, maar luider en helderder, en zoo vaak achtereen, dat zijn geschreeuw op een schrillen, sissenden triller gelijkt. Een derde soort—de Dwergfluithaas (Lagomys pusillus)—maakt een geluid, dat, naar men zegt, groote overeenkomst heeft met dat van onzen Kwartel.

Alpen-fluithaas (Lagomys alpinus). ⅓ v.d. ware grootte.

Alpen-fluithaas (Lagomys alpinus). ⅓ v.d. ware grootte.

Hoewel deze dieren door de jagers van Oost-Siberië niet vervolgd worden, ontbreekt het hun niet aan vijanden. Voortdurend maken de Manul (een in de genoemde gewesten voorkomende Wilde Kat), de Wolf, de Korsak, benevens verscheidene Arenden en Valken jacht op hen. Met geen ander doel wordt hun gebied ’s winters bezocht door den Sneeuwuil, hun gevaarlijksten vijand. Ook de Buizerden brengen hunnentwege den winter in den Gobi door, daar zij zich dan uitsluitend met Ogotonen voeden. Ook de mensch benadeelt deze onschuldige Knaagdieren, door hen van hun wintervoorraad te berooven. Als er ’s winters veel sneeuw valt, drijven de Mongolen hunne Schapen naar streken, waar vele Ogotonen huizen, of voederen hunne Paarden met het hooi, dat de Hamsterhazen bijeengebracht hebben.


1 Ontleend aan “Insulinde: het land van den Orang-Oetan en den Paradijsvogel, door A. R. Wallace”, vertaald en met aanteekeningen voorzien door Prof. Veth.

2 Sylphium noemden de ouden een in Cyrenaica groeiend kruid, dat een bij de Romeinen zeer geliefde kruiderij opleverde; thans is deze plant, die tot de familie van de Schermbloemigen behoorde, niet meer te vinden.