Veldmuis (Arvicola arvalis). ⅔ v.d. ware grootte.
Het verbreidingsgebied van dit schadelijke Knaagdier omvat geheel Middel- en een deel van Noord-Europa benevens het westelijke deel van Middel- en Noord-Azië; in Europa strekt het zich uit tot in de noordelijke provinciën van Rusland, in Azië zuidwaarts tot Perzië, westwaarts tot aan gene zijde van den Ob. In Ierland, op IJsland, Corsica, Sardinië en Sicilië ontbreekt deze Muis geheel. Zij bewoont zoowel de vlakten als de bergstreken, hoewel zij in het vlakke land veelvuldiger voorkomt. In de Alpen vind men haar nog op hoogten van 2000 M. boven den zeespiegel. Boomlooze gewesten, akkers en weiden zijn hare liefste woonplaatsen, zeldzamer bewoont zij boschranden en kale plekken in het bosch. Niet alleen het droge bouwland, maar ook de vochtige, moerassige laaglanden verschaffen haar het noodige voor haar levensonderhoud. Hier legt zij in de droge bulten hare gangen en nesten aan, daar graaft zij op geringe diepte gangen met 4 à 6 ingangsopeningen, die boven den grond door platgetrapte, eenigszins uitgeloopen paden met elkander in gemeenschap staan. In den herfst neemt zij haar toevlucht tot graanhoopen of komt in de menschelijke woningen, in schuren, stallen en kelders. In de huizen houdt zij zich bij voorkeur in de kelders en niet, zooals de Echte Muizen op de zolders op. In den winter graaft zij lange gangen onder de sneeuw. Waar zij kan zamelt zij voorraad in, vooral graan en andere zaden. Als het voedsel schaarsch wordt, verhuizen de Veldmuizen gezamenlijk, in den regel eenvoudig naar een naburigen akker, soms echter ook in groote scharen uit de eene streek naar een andere, waarbij zij bergketenen overtrekken en breede stroomen overzwemmen. De Veldmuis kan goed loopen en uitmuntend zwemmen; zij klimt echter niet veel en doet dit op een onbeholpen wijze. Het graven verstaat zij meesterlijk. Zij doorwoelt den grond sneller dan eenige andere Muis en is onvermoeid in het aanleggen van gangen. Volgens haar levenswijze kan men haar even goed een dagdier als een nachtdier noemen. Men ziet haar ook bij de felste zonnehitte buiten haar woning; aan den morgen en den avond geeft zij echter de voorkeur boven den heeten middag. Warmte en droogte zijn noodig voor haar bestaan; bij langdurige vochtige weersgesteldheid sterft zij.
Haar voedsel bestaat uit alle mogelijke plantaardige stoffen. Als zij zaden kan krijgen, kiest zij alleen deze; zoo niet, dan is zij ook tevreden met frisch gras en malsche kruiden, met wortels en bladen, met klaver zoowel als met bessen en ooft. Beukels en noten, graankorrels, rapen en aardappels worden in groote hoeveelheid door haar verslonden. Gedurende het ruwste jaargetijde heeft zij een onafgebroken winterslaap; bij zacht weder ontwaakt zij hieruit en teert dan van haar wintervoorraad. Zij is ongelooflijk vraatzuchtig en heeft zeer veel voedsel noodig om verzadigd te worden; ook kan zij niet buiten water.
De Veldmuis is gezellig in de hoogste mate; zij leeft tamelijk eendrachtig met hare soortgenooten, minstens paarsgewijs, vaker evenwel tot groote scharen vereenigd; om deze reden zijn hare woningen zoo dicht bij elkander gelegen. Zij vermenigvuldigt zich buitengewoon sterk.
“In gunstige omstandigheden,” zegt Blasius, “neemt het aantal Veldmuizen op ongeloofelijke wijze toe. Er zijn vele voorbeelden van bekend, dat door haar bovenmatige vermenigvuldiging de oogst in uitgestrekte landstreken teloorgegaan is; jonge beukenaanplantingen heeft zij over een uitgestrektheid van meer dan 500 hectare door het afknagen van de schors vernield. In de jaren tusschen 1820 en 1830 kwam deze landplaag aan den Neder-Rijn herhaaldelijk voor. De bodem van de velden was op sommige plaatsen zoo doorwoeld, dat men bijna geen voetstap kon doen zonder in een muizengat te trappen; tusschen deze openingen waren tallooze wegen diep uitgeloopen. Zelfs op klaarlichten dag wemelde het van Muizen, die vrij en ongestoord rondliepen. Als men naar haar toeging, kwamen zij ten getale van zes á tien te gelijk voor een opening, waarin zij zich wilden verschuilen, en versperden elkander onwillekeurig den toegang. Het was niet moeilijk gedurende dit gedrang een half dozijn van deze dieren met één stokslag te dooden. Alle schenen krachtig en gezond, voor ’t meerendeel waren zij echter tamelijk klein en waarschijnlijk van jeugdigen leeftijd. Drie weken later bezocht ik dezelfde plaats. Het aantal Muizen was nog grooter geworden, maar de dieren verkeerden klaarblijkelijk in een ziekelijken toestand. Velen hadden ontvellingen of verzweringen, die zich dikwijls over het geheele lichaam uitstrekten; de huid zat zelfs bij geheel gave exemplaren zoo los en kon zoo gemakkelijk verscheurd worden, dat men ze niet stevig kon aanpakken, zonder ze te beschadigen. Toen ik vier weken later voor de derde maal dezelfde streken bezocht, waren de Muizen spoorloos verdwenen. De ledige gangen en woningen brachten nu echter een nog veel treuriger indruk teweeg dan vroeger, toen zij vol leven en beweging waren. Men zeide mij, dat plotseling de geheele generatie als door een tooverslag van de aarde was weggevaagd. Vele zijn waarschijnlijk door een besmettelijke ziekte om ’t leven gekomen, vele hebben vermoedelijk elkander opgegeten, gelijk zij ook doen, als zij gezamenlijk opgesloten worden, ook sprak men van ontelbare scharen Muizen, die op klaarlichten dag op verscheidene plaatsen over den Rijn gezwommen zouden zijn. Toch had men nergens in de verte, zoo min als nabij een ongewone vermeerdering van het aantal Muizen waargenomen; zij waren, naar het schijnt, overal tegelijkertijd verdwenen, zonder ergens weer voor den dag te komen. Waarschijnlijk brengt de natuur gedurende de buitengewone vermeerdering van het aantal dezer dieren tevens het middel voort, dat haar vernietiging ten gevolge heeft. Het weer, een mooie, warme nazomer, was voor hen, naar men zou zeggen, tot aan het laatste oogenblik gunstig geweest.”
Om getallen te noemen, die eenig denkbeeld kunnen geven van het kolossaal aantal Muizen, dat menigmaal in bepaalde streken voorkomt, behoef ik slechts te vermelden, dat alleen in het district Zabern in het jaar 1822 binnen 14 dagen 1.570.000, in het landraadsambt Nidda 590.327 en in het landraadsambt Putzbach 271.941 stuks Veldmuizen gevangen werden. In den zomer van het jaar 1861 werden in de omstreken van Alsheim in Rijn-Hessen 409,523 Muizen en 4707 Hamsters gevangen en afgeleverd. De gemeentekas betaalde hiervoor 2593 gulden. Vele gezinnen hebben bij deze muizenvervolging 50, 60 of meer guldens door de werkzaamheid van de kinderen verdiend; een bijzonder gelukkige vader kreeg van zijn wakkere jongens niet minder dan 142 gulden, welke op deze wijze gewonnen waren. Hij kocht voor dit geld een klein stuk land, dat ten eeuwigen dage den naam van “muizenakker” moet dragen.—Ook door Prof. Ritzema Bos worden eenige merkwaardige voorbeelden van de talrijkheid der veldmuizen medegedeeld: “Een landbouwer te Blijham telde in ’t beruchte muizenjaar 1857 op één bunder land, bij één omgang van de ploeg, 80 Muizen, welke door de ploegschaar waren doorgesneden. Rekent men, dat er 84 omgangen te doen waren, men zou dan komen tot 6720 Muizen, die zich juist op de diepte der ploegschaar ophielden. Hoevele er nog ontvlucht of in het land onder en boven de smalle steep gronds, die de ploegschaar doorsneed, aanwezig geweest zijn, valt moeilijk te zeggen.—Elders verzamelde een ploeger van boonenstoppels, niettegenstaande hij zijn dagwerk, een half bunder, had omploegd, nog tusschentijds uit de gaten een half mud boonen, die door de Muizen tot wintervoorraad waren opgelegd.—Te Wiewerd zijn in September 1857 op 4.5 bunder, bezaaid met koolzaad, in 8 dagen tijds 6700 Muizen gevangen in half met water gevulde aarden potten, geplaatst in ronde gaten van O.5 M. diepte. Dat dan van den oogst niet veel overblijft, laat zich begrijpen. Bouwland en weiland zijn met gangen doorwoeld en geheel kaal. De geheel poreuze bodem dult geen voetstap: zet men den voet neer, dan zakt men weg. De grond leeft als ’t ware van Muizen.”
Ongelukkig is de mensch tegenover deze Muizen zoo goed als machteloos. Alle verdelgingsmiddelen, die hij tot dusver heeft uitgedacht, blijken onvoldoende te zijn om de ontzaglijke vermenigvuldiging van deze vraatzuchtige dieren te keer te gaan; alleen de onder hen uitbrekende, besmettelijke ziekten kunnen redding verschaffen; ook de Roofdieren, die door den mensch dikwijls zoo vijandig behandeld worden, maken zich zeer verdienstelijk. Met goed gevolg worden muizenboren gebruikt, om hiermede in den grond gaten te maken, die 12 à 18 cM. middellijn hebben en ongeveer 60 cM. diep zijn; de hierin vallende Muizen vreten elkander op, zonder er aan te denken gangen te graven, waardoor zij zouden kunnen ontvluchten. Men doodt ze ook in hare holen door rook of door vergiftigde graankorrels. Zelfs wordt soms het geheele veld overgoten met een aftreksel van braaknoten of wolfsmelk, kortom men geeft zich alle mogelijke moeite om van deze vreeselijke plaag verlost te worden. Gewoonlijk echter zijn al deze middelen zoo goed als nutteloos, enkele zelfs hoogst gevaarlijk, n.l. het vergiftigen. Zelfs het krachtigst werkende vergif verdelgt niet alle Muizen van een akker; het veroorzaakt daarentegen geregeld den dood van een groot aantal van hare grootste vijanden en dus onze vrienden: Vossen, Bunzingen, Hermelijnen, Wezels, Buizerden, Uilen en Kraaien. Ook andere dieren loopen hierdoor gevaar, vooral de Patrijzen en Hazen, ook alle huisdieren, zoowel de kleine, gelijk de Duif, als de grootste, namelijk de Paarden en Runderen; er zijn dus redenen genoeg om het uitstrooien van vergif geheel te verwerpen.
In Siberië, en meer bepaaldelijk van den Ob tot den Onon, treedt een Woelmuis op, die eveneens, hoewel om andere redenen dan de Veldmuis, onze aandacht verdient, n.l. de Wortelmuis (Arvicola oeconomus). Zij is een weinig grooter dan onze Veldmuis, haar lengte bedraagt 18 cM., waarvan 5 cM. op den staart komen; van boven is zij licht geelachtig bruin, van onderen grijs. Van de Veldmuis onderscheidt zij zich door den korteren kop, de kleinere oogen en de korte, bijna geheel onder de vacht verborgen ooren.
De Wortelmuis komt in de vlakten dikwijls in groote menigte voor en wordt door de arme bewoners van deze treurig eenzame gewesten als een weldoenster beschouwd, want haar arbeid komt den mensch ten goede in plaats van hem te benadeelen. Onder de zode graaft zij lange gangen, die naar een op geringe diepte gelegen, groot, rond nest van 30 cM. middellijn leiden, dat met eenige zeer ruime voorraadkamers in gemeenschap staat. Het nest, waarin de Muis slaapt en hare jongen groot brengt, is met verscheidene plantaardige stoffen zacht bekleed; de voorraadkamers echter vult zij met allerlei wortels aan.
De heidensche volken, die de genoemde landstreken bewonen, drijven geen akkerbouw; in den herfst, wanneer de voorraadskamers gevuld zijn, nemen zij de hierin verborgen schatten met een schop weg, zoeken de verdoovende witte wortels er uit en behouden de zwarte wortels van de Bevernel (Sanguisorda officinalis), die zij niet alleen als spijs, maar ook als thee gebruiken. De arme inboorlingen hebben door den voorraad, die zij aan de Muizen ontnemen, dikwijls gedurende den geheelen winter genoeg te eten; de in den grond overblijvende proviand wordt ten deele nog door de wilde Zwijnen blootgewoeld, die de zorgzame muis, als zij hun in den weg komt, mede verslinden.
Opmerkelijk is de groote lust tot trekken, die deze en andere verwante Woelmuizen bezielt. Tot groot verdriet van de inboorlingen begeven zij zich in sommige jaren in de lente op reis en trekken bij groote scharen naar het westen, altijd rechtuit, over stroomen en bergen. Duizenden van deze landverhuizers verdrinken en worden door Visschen en Eenden verslonden, terwijl nogmaals duizenden de buit worden van de Sabeldieren en Vossen, welke de Muizen op dezen uittocht vergezellen.
*
De Lemmingen (Myodes) onderscheiden zich door den gedrongen lichaamsbouw en het korte staartje; door gestalte en aard nemen zij dus in de familie van de Woelmuizen tot op zekere hoogte de plaats in, die aan de Hamsters in de familie der Muizen toekomt. De betrekkelijk groote kop is dicht behaard, de bovenlip diep gespleten, het rondachtige oor klein en geheel in de vacht verborgen; het oog is eveneens klein; de vijfteenige voeten zijn dicht behaard, ook op de zolen; de klauwen zijn vooral aan de voorste ledematen groot en voor ’t graven geschikt.
Lemming (Myodes lemmus). ½ v.d. ware grootte
De meest bekende soort van dit geslacht, de Lemming (Myodes lemmus, Lemmus norwegicus) bereikt een totale lengte van 15 cM., waarvan er hoogstens 2 op het staartstompje komen. De rijk gevulde, langharige vacht vertoont een zeer bevallige teekening. Bij de bruingele grondkleur, die in den nek met golflijnen voorzien is, steken donkere vlekken af; twee gele strepen strekken zich uit van de oogen naar den achterkop. De staart en de pooten zijn geel, de onderdeelen geelachtig, bijna zandkleurig.
De Lemming is wel het raadselachtigste dier van geheel Skandinavië. Ook nu nog gelooven de boeren der Noorsche bergstreken, dat dit dier uit de lucht regent en daarom in zoo verbazend grooten getale voorkomt, en dat het later door zijn vraatzucht zich de maag bederft en zoo om het leven komt. Olaus Magnus, bisschop van Bergen in Noorwegen, verhaalt, dat hij in het jaar 1518 in een bosch zeer vele Hermelijnen zag, die het geheele bosch met hun stank vervulden. Hun veelvuldigheid was het gevolg van de aanwezigheid van kleine, viervoetige dieren, Lemar genaamd, die soms bij onverwacht opkomende onweers- en regenbuien van den hemel vielen; men wist niet, of zij van verafgelegen plaatsen door den wind waren aangebracht, of in de wolken ontstonden.
Andere berichtgevers schreven het verhaal van den bisschop eenvoudig na; Linnaeus heeft voor ’t eerst den Lemming naar de natuur geschilderd; zijn beschrijving is zoo uitvoerig, dat men er niet veel aan kan toevoegen. Ik zelf heb in het jaar 1860 het genoegen gehad, vooral op den Dovrefjeld, Lemmingen in groot aantal aan te treffen, zoodat ik ze door eigen onderzoek heb leeren kennen.
Het zijn alleraardigste dieren. Zij zien er uit als kleine Marmotten of als Hamsters en gelijken door hun aard in vele opzichten op de laatstgenoemde Knaagdieren. Zij houden zich op in de betrekkelijk droge gedeelten van het moeras, dat een groot deel van Noorwegen beslaat. Zij bewonen hier kleine holen onder steenen of in het mos; ook ziet men ze dikwijls rondzwerven tusschen de kleine heuvels, die zich boven het moeras verheffen. Zelden merkt men uitgeloopen paden op, die van het eene hol naar het andere leiden; groote gangen graven zij alleen in de sneeuw. Over dag zoowel als ’s nachts, zijn zij wakker en werkzaam. Zij hebben een trippelenden en snellen gang; een mensch kan ze echter gemakkelijk inhalen. Het water mijden zij met een zekeren schroom; als men ze in een niet te kleine plas of in een riviertje werpt, piepen en knorren zij zeer wrevelig en trachten ten spoedigste weer op ’t droge te komen. Gewoonlijk verraden zij zelf haar aanwezigheid. Dikwijls zitten zij rustig in hare gaten en zijn hierin zoo goed verborgen, dat zij zeker niet door de voorbijgangers zouden opgemerkt worden; door het zien van een mensch worden zij echter zoo opgewonden, dat zij zich niet stil kunnen houden. Op de wijze van Guineesche Biggetjes, begroeten zij den bezoeker van haar gebied met luid geknor en gepiep, alsof zij hem het binnendringen willen beletten. Alleen als zij rondloopen, nemen zij bij nadering de vlucht, snellen naar een van hare tallooze gaten en blijven daar zitten. Verder wijken zij niet terug, hoewel het te voorzien is, dat zij doodgeslagen of medegenomen zullen worden.
Met belangstelling heb ik deze moedige dieren gadegeslagen, en kon niet nalaten ze tot zelfverdediging te prikkelen. Als zij eenmaal post gevat hebben, weten zij van geen wijken. Als men haar een laars voorhoudt, bijten zij er in; zoo doen zij ook met een stok of een geweerloop, ofschoon zij bemerken dat dit haar niets baat. Sommige beten zich zoo stevig aan mijne broekspijpen vast, dat ik ze er bijna niet van afschudden kon. Bij zulk een strijd geraken zij in groote woede en gelijken dan volkomen op de boosaardige Hamsters. Soms gaan zij met kleine sprongen op haar tegenstander af; naar het schijnt, zijn zij voor geen enkel dier bevreesd, maar gaan vermetel op ieder wezen af, dat hen te na komt. Op de wegen worden zij dikwijls overreden, omdat zij eigenzinnig hun gang blijven gaan en niet vluchten willen. De Honden op de boerderijen bijten tal van deze dieren dood; door de Katten, die in dezen tijd steeds verzadigd zijn, worden zij in groote hoeveelheid verslonden.
Volgens de verzekering van den ouden jager, die mij vergezelde, gebruiken de Lemmingen het door haar bewoonde nest ook om er hare jongen in groot te brengen. Linnaeus zegt, dat deze dieren meestal 5 of 6 jongen hebben; Schäffer voegt er bij, dat zij verscheidene malen per jaar werpen. Meer is mij van haar voortplanting niet bekend.
Het voedsel van de Lemmingen bestaat hoofdzakelijk uit de weinige Alpen-planten, die in haar armoedig vaderland groeien, vooral uit grassen, rendier-korstmossen, katjes van den Dwergberk en waarschijnlijk ook uit allerlei wortels. Lemmingen treft men aan op iedere hoogte, waar de grond nog met korstmossen bedekt is; daar waar deze planten ontbreken, ziet men ze in ’t geheel niet meer. Voor zoover ik heb kunnen nagaan, verzamelen zij geen winter-provisie, maar leven ook in ’t gure jaargetijde van ’t geen zij onder de dikke sneeuwlaag vinden. Groote schade richten zij niet aan, want op de door haar bewoonde plaatsen zijn geen akkers meer, en in de huizen komen zij niet. Haar vaderland is trouwens, hoe arm het ook moge schijnen, rijk genoeg voor hare behoeften, en biedt haar al wat zij noodig hebben. In sommige jaren schijnt dit echter niet het geval te zijn, en zijn de Lemmingen gedwongen naar andere streken te verhuizen. Mijns inziens moet de reden van het trekken van deze en andere Woelmuizen gezocht worden in de nu en dan merkbaar wordende vermindering van den voedselvoorraad. Wanneer op een zachten winter een fraaie lente en een droge zomer volgen, zijn alle voorwaarden vervuld voor een vermenigvuldiging, even grenzeloos als die, welke men bij sommige andere Woelmuizen opmerkt. De droogte brengt echter tevens het verdorren (of althans een minder weligen groei) van de meest gewilde voederplanten teweeg; de uitgestrekte weidegronden zijn dan niet meer voldoende voor de groote menigte, zoodat deze wezens, die evenals alle Knaagdieren, zeer vraatzuchtig zijn, zich genoodzaakt zien op andere plaatsen voedsel te zoeken. In zulke omstandigheden zullen, zooals men weet, niet alleen de Knaagdieren, maar ook andere planteneters, b.v. de Antilopen, groote scharen vormen, die zich op weg begeven en onderweg hunne soortgenooten mede nemen; zij trekken ten slotte als ’t ware in ’t wilde weg verder, volgen geen bepaalde richting en begeven zich dus ook niet naar landstreken, waar werkelijk voedsel voor hen te vinden is. Eerst nadat honderdduizenden door gebrek aan voedsel, door ziekten, door de vermoeienissen en de gevaren van de reis om ’t leven zijn gekomen, trachten de overblijvenden terug te keeren naar de hoogten, die hun eigenlijk woongebied uitmaken; ook in dit geval kan het verschijnsel zich voordoen, dat zij weder een rechte lijn volgen. De groote reizen van de Lemmingen komen mij daarom volstrekt niet wonderbaarlijker of minder verklaarbaar voor, dan die van andere trekkende Zoogdieren, en meer bepaaldelijk van andere Woelmuizen.
Men mag het als een groot geluk beschouwen, dat de Lemmingen zoo vele vijanden hebben, daar zij anders het geheele land overstroomen, en al wat eetbaar is, verslinden zouden. Het meest nog draagt het klimaat tot haar verdelging bij. In een natten zomer, in een kouden, vroeg invallenden herfst zonder sneeuw, sterven zij bij millioenen; daarna zullen er, zooals licht te begrijpen is, vele jaren moeten verloopen, voordat de voortplanting de door zulk een kolossale sterfte gedunde rijen weer eenigszins heeft aangevuld. Het aantal levende vijanden van de Lemmingen is legio. Men mag wel zeggen, dat alle Skandinavische Roofdieren zich met haar vet mesten. De Wolven en Vossen, die deze dieren mijlen ver vervolgen, eten, wanneer zij Lemmingen kunnen krijgen, niets anders; de Veelvraten, Marters, Bunzingen en Hermelijnen verlangen geen anderen buit; de Honden van de Laplanders beleven in een Lemmingenjaar feestdagen, zooals aan deze arme hongerlijders maar zelden te beurt vallen; de Uilen volgen het Lemmingen-leger; de Buizerden, vooral de Ruigvoet-buizerd, zijn onophoudelijk bezig de ellendige zwervelingen te verdelgen; de Raven voederen er hare jongen mede groot; ook de Kraaien en Eksters beijveren zich naar den maatstaf hunner krachten deze bijtlustige schepsels te dooden; zelfs de Rendieren vreten nu en dan Lemmingen, naar door velen beweerd wordt, of slaan ze althans met de voorpooten dood.
De mensch treedt slechts wanneer hij in grooten nood verkeert, als vijand van den Lemming op. Het vel van dit dier is niet veel waard, en zijn vleesch boezemt den Lappen, zooals licht te begrijpen is, ongeveer denzelfden afschuw in, als ons het rattenvleesch. Dikwijls worden de inboorlingen echter door den honger gedreven om aan de Lemmingen-jacht deel te nemen.
De familie der Molmuizen (Spalacidae) bestaat uit onbehouwen, leelijke, onder den grond levende Knaagdieren. Zij herinneren aan de Mollen, doordat zij alle onaangename eigenschappen dezer holenbewoners hebben, zonder hiervoor vergoeding te schenken door het nut dat zij aanbrengen. De romp is plomp en rolvormig, de dikke kop eindigt in een stompen snuit; de oogen zijn buitengewoon klein of liggen geheel verscholen onder de huid; de zeer kleine ooren hebben geen uitwendige waarneembare oorschelpen; de staart ontbreekt of is onder de vacht verborgen. Des te beter merkt men de voeten op, die vijf teenen hebben, welke met zeer stevige graafklauwen voorzien zijn; evenals bij de Mollen zijn de voorpooten krachtiger dan de achterpooten.
Alle Molmuizen zijn bewoners van de Oude Wereld; zij houden zich meestal op in droge zandvlakten; op soortgelijke wijze als de Mollen doorwoelen zij den grond over groote afstanden. Geen enkele soort leeft gezellig, ieder dier leeft eenzaam in zijn hol en heeft ook den wreveligen, eenzelvigen aard van den Mol. Met buitengewone snelheid graven zij diepe gaten in den bodem, verscheidene zelfs in loodrechte richting. Op den grond zijn hare bewegingen zeer plomp en onbeholpen, in haar onderaardsche gangen echter bewegen zij zich voor- en achterwaarts even vlug. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit planten, meestal uit wortels, knollen en bollen, die zij loswroeten; bij uitzondering vreten sommige ook gras, schors, zaden en noten. Die, welke in koude gewesten leven, verzamelen wintervoorraad, maar hebben geen winterslaap.
De meest bekende soort van deze Familie is de Blindmuis (Spalax typhlus), in Rusland Slapoesj (“de blinde”), in Hongarije Földi-kölök, in Galicië Ziemnibisak genoemd. De kop, die in een stompen snuit eindigt, is dikker dan de korte, onbeweeglijke hals, die met den staartloozen romp in dikte overeenkomt; de korte pooten hebben breede voeten met forsche teenen en klauwen. De oogen hebben ternauwernood de grootte van een papaverzaadje, liggen onder de huid verborgen, en zijn dus ongeschikt voor ’t zien. De lichaamslengte bedraagt 20 cM. Kolossale knaagtanden steken ver buiten den bek uit. De staart wordt aangeduid door een wratje van een paar mM. lengte. Een dichte, glad aanliggende, zachte vacht bekleedt het lichaam; de zijden van den kop, van de neusgaten tot achter de oogen, zijn begroeid met stijve, borstelachtige haren, die te zamen zich als een borstelvormige haarlijst boven de overige deelen van de vacht verheffen. Over ’t algemeen is de kleur van de bovendeelen aschgrauw met witte overlangsche strepen aan het achterste deel van den buik en met witte vlekjes tusschen de achterpooten.
Blindmuis. (Spalax typhlus). ½ v.d. ware grootte.
De Blindmuis komt in het zuidoosten van Europa en in het westen van Azië voor, nl. in Zuid-Rusland van 50° N.B. tot aan den Oeral en den Kaukasus, in Bessarabië, Moldavië en een deel van Hongarije en Galicië, voorts in Turkije, in Griekenland en in het noorden en westen van Klein-Azië. Vooral in de Ukraine treft men haar veelvuldig aan. In den Altaï is zij vervangen door een grootere soort: de Zokor (Spalax aspalax).
Evenals bijna alle Molmuizen bewoont zij vruchtbare landstreken; zelden komt zij aan de oppervlakte; bijna voortdurend blijft zij verborgen in hare sterk vertakte, onderaardsche holen, welker aanwezigheid zich verraadt door talrijke aardhoopen. Bij het graven gebruikt zij de krachtige snijtanden voor het stukknagen van de in haar weg liggende wortels en voor het fijnmaken van den grond tusschen de wortels. De gangen, waarin zij haar voedsel zoekt, liggen in de vruchtbare teelaardelaag, de voor verblijfplaats dienende holen in den regel dieper in het onvruchtbare, droge zand.
De bewegingen van de Blindmuizen zijn niet zoo langzaam en onbeholpen als vaak beweerd wordt. De Zokor kan, zooals ik zelf gezien heb en van de Kirgiezen vernam, uitmuntend loopen en zwemmen; hetzelfde zal waarschijnlijk ook wel voor den Slapoesj gelden. Onder de zintuigen, die vermoedelijk alle weinig ontwikkeld zijn, speelt, naar het schijnt, dat van het gehoor een belangrijke rol. Men heeft opgemerkt, dat de Blindmuizen voor geluiden zeer gevoelig zijn en zich hoofdzakelijk door het gehoor laten leiden. Zij worden beschreven als moedige en bijtlustige dieren, die in gevallen van nood hunne tanden op een doeltreffende wijze weten te gebruiken, en die, als zij gegrepen worden, hevig snuiven en woedend om zich heen bijten.
De Blindmuis voedt zich, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk met plantaardige stoffen, vooral met allerlei wortels, ingeval van nood ook met boomschors. Als in het door haar bewoonde gebied planten met diepgaande wortels voorkomen, zal zij hare gangen in den winter tot onder de hard bevroren, bovenste aardlaag uitbreiden, zoo niet, dan graaft zij gangen door de sneeuw om boomschors te verkrijgen. Wintervoorraad heeft men in hare gangen nog niet gevonden, wel echter nesten, die uit zeer fijne worteltjes samengesteld zijn. In zulk een nest werpt het wijfje in den zomer 2 à 4 jongen. Over ’t geheel genomen is de schade, die dit dier den mensch toevoegt, gering; nuttig is het echter evenmin.
In Zuid-Afrika leven Molmuizen, die een korten staart hebben. Vooral in de duinen en zandheuvels langs de kust komt b.v. de Zandmol (Bathyergus maritimus of suillus) voor, die, met inbegrip van den 5 cM. langen staart, 30 cM. lang wordt. Deze heeft zich den haat van de Boeren op den hals gehaald, omdat hij den bodem zoo doorwoelt, dat de Paarden er vaak in wegzakken en gevaar loopen hunne pooten te breken. Gewoonlijk werpt hij ’s nachts om 12 uur of ’s morgens om 6 uur de aarde uit zijne gangen. Hiervan maken de Boeren gebruik om hem te dooden. Zij ruimen een van zijne aardhoopen uit den weg, openen een van zijne holen, en leggen hierin een raap of een anderen wortel, die met een touw bevestigd is aan den trekker van een geladen geweer, welks loop naar de opening van het hol gericht is. Zoodra de Zandmol aan den raap trekt, gaat het geweer af en wordt hij door het schot getroffen.
De Wangzakratten (Geomyidae) heeten zoo wegens hare zeer sterk ontwikkelde wangzakken, die niet, zooals bij de Hamsters en andere knaagdieren, met de mondholte in gemeenschap staan, maar zich op de wangen naar buiten openen en van binnen overal behaard zijn. Bij het geslacht Wangzakrat (Geomys) zijn de bovenkaaksnijtanden met een overlangsche groeve voorzien en ontbreken de oorschelpen zoo goed als geheel. De ledematen, vooral de voorpooten, zijn kort; de vijfteenige voeten zijn met sikkelvormige klauwen gewapend, die vooral aan de voorpooten een buitengewone lengte hebben. De leden van dit geslacht behooren tot de plompste Knaagdieren. De romp is log, de kop zeer groot, de hals dik, de staart kort en, met uitzondering van de naakte spits, behaard.
De meest bekende soort, die de landstreken ten oosten van het Rotsgebergte en ten westen van den Mississippi tusschen 34 en 52° N.B. bewoont, heet in zijn vaderland Goffer (Geomys bursarius). Deze naam wordt trouwens in sommige streken van Amerika ook aan verscheidene andere soorten van Knaagdieren gegeven. Hij is iets kleiner dan onze Hamster. De vacht is buitengewoon dicht, zacht en fijn, roodachtig van boven en geelachtig grijs van onderen; de staart en de spaarzaam behaarde voeten zijn witachtig.
Goffer (Geomys bursarius). ¼ v.d. ware grootte.
De dierkundigen, die het eerst een beschrijving van den Goffer gemaakt hebben, ontvingen hem van Indianen, die zich vermaakt hadden, met de beide wangzakken van het doode dier vol te proppen met aarde en hierdoor zoo buitengewoon sterk uit te rekken, dat dezen zakken over den grond gesleept zouden hebben, indien het dier in dezen toestand had moeten loopen. Op grond van deze kunstmatig uitgerekte wangzakken kreeg de Goffer zijn naam; de persoon, die dieren opzette, achtte het zijn plicht de wangzakken in denzelfden toestand te brengen, als waarin zij door een grap van de Indianen gekomen waren; de teekenaar eindelijk kopieerde maar al te nauwgezet het op deze wijze verduurzaamde voorwerp. Hieraan is het toe te schrijven, dat ook nog vele afbeeldingen van den Goffer ons niet de ware gedaante van het dier, maar een wanstaltig monster te aanschouwen geven.
De Goffer leeft, evenals de Mol, onder den grond; hij graaft hier talrijke en sterk vertakte gangen, welke groote overeenkomst vertoonen met die van onzen Mol.
De oude gangen zijn van binnen vastgeslagen, de nieuwe niet. Op verschillende plaatsen staan er zijgangen mede in gemeenschap. De kamer wordt onder boomwortels op een diepte van ongeveer 1.5 M. aangelegd en is toegankelijk door een gang, die zich bij wijze van een wenteltrap kronkelt. Zij is groot, ongeveer op de wijze van een Eekhoornnest overal gevoerd met zacht gras, en verschaft het dier gelegenheid om te rusten en te slapen. Het nest, waarin het wijfje tegen het einde van Maart of in het begin van April hare 5 à 7 jongen ter wereld brengt, gelijkt op de bedoelde woonkamer, maar is van binnen bovendien nog met haar van de moeder bekleed. Evenals het nest van den Mol is het omgeven door ringvormige gangen, van waar andere gangen uitgaan. Gesner vond, dat van het nest een gang leidt naar een grooter hol, dat als voorraadskamer dient en gevuld is met wortels, aardappels, noten en zaden. In de morgenuren, tusschen 4 en 10, houdt de Goffer zich het ijverigst met de uitbreiding van zijne holen bezig, ongetwijfeld met de bedoeling om zich hierdoor voedsel te verschaffen. Als de plaats rijk aan voedingsmiddelen is, worden in deze tijdruimte gangen aangelegd ter lengte van 3 à 5 M. en 2 à 5 heuveltjes opgeworpen; in het tegenovergestelde geval doorwoelt het dier een grooter deel van den grond en werkt langer. Soms staakt het den arbeid gedurende eenige weken, naar het schijnt, teert het dan op den reeds verzamelden voorraad. Bij het opwerpen van den grond, dat geheel op de wijze van den Mol geschiedt, laat de Goffer zijn lichaam zoo weinig mogelijk zichtbaar worden; ten spoedigste keert hij naar de veilige diepte terug. Aan de oppervlakte komt hij om dor gras voor zijn woonkamer of zijn nest te verzamelen; volgens Audubon, komt hij ook boven om zich in de zon te koesteren. Zijn voortreffelijk reukzintuig en uitmuntend gehoor beveiligen hem in dit geval voor overrompeling; zoodra hij gevaar ducht, begeeft hij zich oogenblikkelijk naar de diepte, al moest hij zich vooraf door het graven van een nieuwe gang een toegang banen.
Bij ’t loopen over den grond toont de Goffer zich niet in zijn volste kracht; zijn gang is een log gehompel; nooit beweegt hij zich sprongsgewijs; dikwijls zijn bij ’t gaan de klauwen van de voorpooten binnenwaarts omgeslagen en sleept de staart over den grond. Hij kan bijna even snel achteruit als vooruit loopen, maar doet dit aan de oppervlakte van den bodem niet sneller dan een mensch. In zijne holen beweegt hij zich, naar men zegt, met de vlugheid van een Mol.—Bij ’t eten zit hij dikwijls op de achterpooten en gebruikt de voorste op de wijze van den Eekhoorn. Om te slapen, rolt hij zich ineen en houdt den kop tusschen de voorpooten tegen den borst gedrukt. Zijne verbazend groote wangzakken vult hij bij het grazen met behulp van de tong en ledigt ze weder met behulp van de voorpooten. Naarmate zij voller worden, puilen zij, evenals bij andere Knaagdieren, hoe langer hoe meer naar buiten uit, en krijgen een langwerpig eivormige gedaante; nooit hangen zij echter bij wijze van zakken aan weerszijden van den snuit naar beneden. Geheel uit de lucht gegrepen is ook de bewering, dat hij zijne wangzakken gebruikt om de losgewoelde aarde uit zijne holen te verwijderen.
De schade, die de Goffer aanricht, kan zeer aanzienlijk worden. Hij vernielt soms door het afknagen van de wortels in weinige dagen honderden kostbare boomen en verwoest soms de opbrengst van geheele akkers door het opvreten van de door hem zeer gezochte knollen. Daarom is de mensch de gevaarlijkste vijand van dit dier, dat overigens alleen van Slangen en van overstroomingen te lijden heeft.
Audubon heeft verscheidene Wangzakratten weken lang gevangen gehouden en met knollen gevoerd. Zij bleken buitengewoon vraatzuchtig te zijn, maar wilden niet drinken.
Een overgang tot de Springmuizen aan de eene, tot de Molmuizen aan de andere zijde, vormen de Wangzak-springmuizen (Dipodomys), die zich van de overige leden der familie, waarmede men ze gewoonlijk vereenigt, onderscheiden door haar dikwijls sierlijk en slank gebouwd lichaam, den grooten, breeden, platten kop met tamelijk lange, afgeronde ooren; de voorpooten zijn tamelijk lang, de achterpooten echter nog meer verlengd, de binnenteen is aan alle voeten zeer weinig ontwikkeld, maar met een klauw voorzien; de klauwen van de voorvoeten zijn grooter dan die van de achtervoeten; het verschil is echter geringer dan bij den Goffer; de staart is even lang als of langer dan het overige lichaam, over zijn geheele lengte behaard met een haarkwastje aan de spits. Ook zij hebben wangzakken, die zich naar buiten openen en van binnen met korte haren bekleed zijn. De meest bekende soort (Dipodomys Philippi) wordt met inbegrip van 17 cM. langen staart, 30 cM. lang en bewoont woestijnachtige landstreken van Californië, waar overigens geen andere dieren dan Hagedissen en Slangen den bodem verlevendigen.
Veel meer dan bij andere met stekels gewapende Zoogdieren is het stekelkleed ontwikkeld in de familie van de Stekelvarkens (Hystrichidae), naar welker bekendste geslacht de geheele groep benoemd werd. Een lange beschrijving van de uitwendig waarneembare kenteekenen harer leden is overbodig; het stekelkleed, hoe verschillend ook ontwikkeld, is aan al deze dieren eigen.
Alle Stekelvarkens bewonen de gematigde en warme landen van de Oude en Nieuwe Wereld; in deze treft men de klimmende, in gene de gravende leden van de familie aan. De Stekelvarkens van de Nieuwe Wereld zijn evenzeer aan het leven op de boomen gebonden, als die van de Oude aan het leven in den grond. Deze bewonen derhalve ijle bosschen en steppen, verbergen zich over dag in door hen zelf gegraven gangen en holen. Gene daarentegen worden aangetroffen in groote bosschen, over dag rustend in een hollen boom of ineengerold op een gevorkten tak in een dikke boomkroon. Hunne bewegingen zijn langzaam, afgemeten en traag. Zoodra echter de nacht aangebroken is en zij behoorlijk wakker geworden zijn, loopen de Stekelvarkens van de Oude Wereld met trippelenden gang zeer schielijk over den bodem voort; die van de Nieuwe Wereld zijn wel is waar niet zoo vlug als Eekhoorns, maar klimmen toch behendig bij de takken op neer. De bewoners van den bodem zijn meesterlijk ervaren in het graven en in het overwinnen van alle bezwaren, die harde grondsoorten aanbieden. Onder hunne zinnen staat, naar ’t schijnt, bij alle zonder uitzondering de reuk bovenaan; bij de Klimmende Stekelvarkens schijnt ook de tastzin eenigermate ontwikkeld te zijn; alle zijn echter zwak van gezicht en van gehoor. Hunne verstandelijke vermogens staan op een lagen trap. Zij zijn dom, vergeetachtig, weinig vindingrijk, boosaardig, driftig, angstig, schuw en vreesachtig, hoewel alle bij dreigend gevaar, door het overeind zetten van hunne stekels en eenige door het ratelen met de staartstekels vrees trachten in te boezemen. Met andere dieren houden zij evenmin vriendschap als met hunne soortgenooten: een smakelijk stukje voedsel kan zelfs onder echtgenooten een ernstigen strijd doen ontbranden. Nooit ziet men twee Stekelvarkens met elkander spelen of ook maar vriendschappelijk met elkander verkeeren. Den mensch, die hen gevangen houdt en verzorgt, worden zij nooit genegen; ook leeren zij hun verzorger niet van andere personen onderscheiden. Hun stem bestaat uit knorrende doffe geluiden; ook hoort men ze snuiven en zachtjes steunen; soms verneemt men van hen een moeielijk te beschrijven gepiep: waarschijnlijk hebben zij aan hun stem den overigens geheel ontoepasselijken naam “varken” te danken.
Allerlei plantendeelen, van de wortels in den grond tot de vruchten in den top van den boom, dienen tot voedsel aan de Stekelvarkens. Op gelijke wijze als vele andere Knaagdieren brengen zij het voedsel met de voorpooten naar den bek. Bijna alle kunnen, naar het schijnt, gedurende geruimen tijd buiten water; waarschijnlijk is de dauw op de bladen dien zij verslinden, voldoende tot bevrediging van hunne behoefte aan vloeistof.
De Eigenlijke Stekelvarkens (Hystrix)—de vroegst bekende vertegenwoordigers van de tot de Oude Wereld beperkte onderfamilie van de Gravende Stekelvarkens (Hystrichinae)—zijn gemakkelijk te herkennen aan hun korten, gedrongen romp, den dikken, door een krachtigen hals gesteunden kop, die in een stompen snuit eindigt, den korten staart, die met holle, op penneschachten gelijkende stekels bezet is en het buitengewoon sterk ontwikkelde stekelkleed. Kenmerkend voor hen zijn bovendien de kleine, rondachtige ooren, de breede bovenlip en de spleetvormige neusgaten.
Het Stekelvarken (Hystrix cristata) is grooter, maar niet langer dan onze Das en schijnt, wegens zijn stekelkleed veel dikker en omvangrijker dan hij werkelijk is. Zijn lengte bedraagt 65 cM. met uitzondering van den 11 cM. langen staart; de hoogte in de schoften is 24 cM.; het gewicht wisselt af tusschen 15 en 20 KG. Alleen aan den korten, stompen snuit en aan den neus zitten eenige gewone haren; de bovenlip is met verscheidene rijen glanzige, zwarte snorren bedekt; zulke borstels staan ook op wratten boven en achter het oog. Langs den nek verheffen zich manen, die uit dikke, achterwaarts gerichte, zeer lange, gebogen borstels bestaan, die naar verkiezing overeind gezet en achterover gelegd kunnen worden. Deze borstels hebben een aanzienlijke lengte, zijn dun en buigzaam, gedeeltelijk wit, gedeeltelijk grijs van kleur en eindigen meestal in witte spitsen. Voor ’t overige is de romp aan de rugzijde bedekt door naast elkander geplaatste, lange en korte, gladde stekels, die allengs tot aan de scherpe punt dunner worden, en waartusschen overal borstelige haren voorkomen. Op de stekels wisselen donker- of zwartbruine en witte ringen met elkander af; zij zitten los in ’t vel bevestigd en vallen dus licht uit. Aan de zijden van den romp, op de schouders en in de buurt van ’t kruis zijn de stekels korter en stomper dan op ’t midden van den rug. De dunne, buigzame stekels bereiken een lengte van 40 cM., de korte en dikke daarentegen worden slechts 15 à 30 cM. lang, maar soms wel 0.5 cM. dik. Alle zijn van binnen hol of met een sponsachtig merg gevuld; de wortel en de spits zijn meestal wit van kleur. De korte stekels hebben zwartbruine en witte ringen. Aan de staartspits staan stekels van verschillenden vorm, die ongeveer 5 cM. lang, en wel 7 mM. dik zijn. Hun bovenste gedeelte is een afgeknotte, dunwandige, aan het einde geopende buis en gelijkt op een spoel van een ganzeveer, waarvan de merghoudende schacht is afgesneden; het onderste gedeelte van deze stekels is lang, dun en buigzaam. Door een groote, krachtige spier, die onder de huid van het dier gelegen en voor sterke samentrekking vatbaar is, kunnen alle stekels naar verkiezing opgezet en neergelegd worden. De onderzijde van het lichaam is bezet met donkerbruine, aan de spits roodachtige haren; om de keel ligt een witte band. De klauwen zijn donker hoornkleurig, de oogen zwart. De in Europa wonende Stekelvarkens zijn, naar men zegt, uit Noord-Afrika afkomstig en eerst door de Romeinen naar ons werelddeel overgebracht. Tegenwoordig vindt men dit dier in de kustlanden van de Middellandsche zee, vooral in Algerië, Tripolis en Tunis en verder zuidwaarts tot in Senegambië en Soedan. In Europa leeft het veelvuldig in de Campagna van Rome, op Sicilië, in Calabrië en in Griekenland. In Beneden-Egypte, waar het heet voor te komen, heb ik nooit sporen van de aanwezigheid van dit dier gezien.
Stekelvarken (Hystrix cristata).
Het Stekelvarken leeft eenzaam. Over dag rust het in lange, lage gangen, die het zelf in den grond graaft; des nachts komt het voor den dag en zwerft rond om voedsel te zoeken. Dit bestaat uit allerlei plantaardige stoffen, distels en andere kruiden, wortels en vruchten, de schors van verschillende boomen en vele soorten van bladen. Het bijt zijn voedsel af met de voortanden en houdt het met de voorpooten vast, zoolang het eet. Alle bewegingen van dit dier zijn langzaam en onbeholpen; zijn gang is traag en bedachtzaam; het loopt niet snel. Alleen voor ’t graven heeft het eenige geschiktheid, die echter in ’t geheel niet toereikend is om een vluggen en behendigen vijand te ontvlieden. In den winter houdt het zich langer dan gewoonlijk in zijn hol op en brengt hier dikwijls eenige dagen achtereen slapend door. Een echte winterslaap heeft het niet.
Wanneer men een Stekelvarken buiten zijn hol verrast, heft het dreigend den kop en den nek omhoog, zet alle stekels van zijn lichaam overeind en maakt er een eigenaardig klapperend geluid mede; vooral de holle stekels van den staart worden door het bewegen van dit lichaamsdeel zoo tegen elkander geslagen, dat er een vreemdsoortig geratel ontstaat, wel geschikt om een onwetend of vreesachtig mensch schrik aan te jagen. Als het zeer opgewonden is, stampt het met de achterpooten op den grond; wanneer men het grijpt, laat het een dof geknor hooren, gelijkend op dat van het Zwijn. In weerwil van zijn vreeswekkend geklapper is dit dier volkomen ongevaarlijk; het wordt licht verschrikt, gaat iedereen uit den weg en denkt er bijna niet aan om van zijne scherpe tanden gebruik te maken. Ook de stekels zijn meer afweringsmiddelen dan aanvalswapenen. Wie dit dier onvoorzichtig nadert, kan licht door de stekels gewond worden; de ervaren jager grijpt het dier bij de rugmanen en draagt het op zijn gemak mede, of doodt het door een stokslag op den neus. Wel buigt het, als men het nadert, den kop naar beneden, richt de rugstekels naar voren en gaat den vijand eenige schreden tegemoet; met een stok kan men echter buiten het bereik van de stekels blijven; een groote doek is voldoende om het dier te ontwapenen. In den uitersten nood rolt het zich als een Egel op en kan dan natuurlijk moeilijk aangevat worden. Over ’t algemeen valt het gemakkelijk ten buit aan iederen behendigen vijand.
Het wijfje werpt 60 à 70 dagen na de paring op een tamelijk zacht, met bladen, wortels en kruiden bekleed nest in zijn hol 2 à 4 jongen. De diertjes komen ter wereld met open oogen en korte, zachte, glad tegen het lichaam aanliggende stekels; deze verharden echter weldra en groeien schielijk, hoewel zij hun volle lengte eerst op hoogeren leeftijd bereiken. Zoodra de jongen in staat zijn om zelf voedsel te zoeken, verlaten zij de moeder, die hen met veel liefde heeft grootgebracht.
Hoewel men eigenlijk niet zeggen kan, dat het Stekelvarken den mensch nadeel berokkent, wordt het toch ijverig vervolgd. Zijne stekels worden voor velerlei doeleinden gebruikt, in sommige streken eet men zijn vleesch. In de Campagna wordt de jacht op dit dier als een bijzonder vermaak beschouwd; het valt trouwens niet te ontkennen, dat er iets avontuurlijks en aantrekkelijks gelegen is in de wijze waarop het dier wordt opgespoord. In een donkeren nacht begeeft men zich op de jacht met eenige goed gedresseerde Honden, men brengt deze op het spoor van het wild en laat hen zoeken. Door een luid, toornig geblaf kondigen zij aan, dat zij een van de stekelige dieren staande gehouden hebben en wijzen zij het jachtgezelschap den weg naar het tooneel van den strijd—voor zoo ver hier trouwens van strijd sprake kan zijn. Alle jagers steken de door hen gereed gehouden fakkels aan en begeven zich hiermede naar de plaats waar het Stekelvarken zich bevindt. Zoodra de Honden de komst van hunne meesters bemerken, huilen zij luid van vreugde en gaan woedend op hun tegenpartij los. Het Stekelvarken tracht hen terug te drijven door op allerlei toonhoogten te ratelen, te grommen en te knorren; het verweert zich zoo goed mogelijk met zijne naar alle richtingen uitgestoken speren. Het jachtgezelschap vormt een kring om het dier en zijne belagers; bij het schelle licht der fakkels kost het den jager geen moeite het wild bij de rugmanen te grijpen en het te dooden of levend mede te nemen naar huis.
Bij goede behandeling wordt het Stekelvarken spoedig tam. Jong gevangen dieren leeren hun verzorger kennen en volgen hem na als Honden. Zij verliezen echter nooit de hun aangeboren schuwheid en vreesachtigheid. In de kamer kan men zulk een dier eigenlijk niet houden. Het loopt zoo onbedachtzaam rond, dat af en toe een van de aanwezigen zich bezeert aan de scherpe stekels. Voorts knaagt het aan tafelpooten, deuren en ander houtwerk; bovendien is het een saaie gezel. Het is niet moeilijk een Stekelvarken 8 à 10 jaar in het leven te houden, wanneer men het niet al te slecht behandelt. Als voedsel krijgt het wortels, aardappels, salade, kool en andere plantaardige stoffen; het liefst eet het ooft. Water heeft het in ’t geheel niet noodig, indien het sappige vruchten of bladen krijgt; als het met droog voedsel gevoederd wordt, drinkt het nu en dan, hoewel niet dikwijls. Niet zelden planten de Stekelvarkens zich in de gevangenschap voort.
Evenals de Savoyaarden met Marmotten reizen, trekken de Italianen soms met tamme Stekelvarkens van dorp tot dorp om het vreemdsoortige dier voor geld te laten kijken.
Van hetzelfde geslacht treft men ook eenige soorten in Indië. Ceylon en het zuiden van China aan. Op Java, Borneo en Sumatra leeft het Javaansche Stekelvarken (Hystrix javanica), dat zich van het Gewone onderscheidt door het gemis van manen; het heeft veel kortere, platte stekels, en deze zijn met een diepe, overlangsche groeve voorzien. De borstels en stekels zijn donker kastanjebruin, ten deele met witte spitsen. Dit dier, dat door de Javanen Landakli wordt genoemd, bewoont wilde, boschrijke oorden, waar het lange holen graaft, die steeds twee uitgangen hebben. Het hierin levende paar doorzoekt ’s nachts gemeenschappelijk den omtrek, en richt o.a. in de maïs- en aardappelakkers soms groote schade aan. In vroegeren tijd speelde een van deze diersoort afkomstige galsteen (bezoar) een belangrijke rol in de geneeskunde. Soms werd voor zulk een “piedra del porco” wel 100 kronen betaald.
De Kwaststaart-stekelvarkens vormen het geslacht Atherura, waarvan één soort—de Afrikaansche Kwaststaart (Atherura africana)—in West-Afrika leeft en tegenwoordig in dierentuinen geen zeldzaamheid is, terwijl een andere soort—de Indische Kwaststaart (Atherura fasciculata)—Siam, het Maleische schiereiland en Sumatra bewoont. Beide zijn ongeveer 40 cM. lang zonder den staart; deze heeft een vierde of een derde deel van de totale lichaamslengte, en eindigt in een eigenaardige kwast, welks bestanddeelen geen haren of borstels zijn, maar op strookjes perkament gelijken, die op een grillige wijze zijn uitgeknipt. Het betrekkelijk slanke lichaam is op den rug en de zijden met zeer scherpe, platte, overlangs gegroefde stekels bezet.
De Stekelvarkens van de Nieuwe Wereld vormen een afzonderlijke onderfamilie, die der Klimmende Stekelvarkens (Cercolabinae); door hunne met wratachtige verhevenheden bedekte voetzolen en groote, gekromde klauwen zijn zij voor het leven op de boomen geschikt.
In de noordelijke helft van Noord-Amerika vindt men het Canadeesche Stekelvarken of de Oerson (Erethizon dorsatum). Van Labrador tot aan het Rotsgebergte bewoont het de bosschen van het gebied gelegen tusschen 67° N.-B. aan de eene, Virginië en Kentucky aan de andere zijde. In de bosschen ten westen van den Missouri is het niet bijzonder zeldzaam, in de oostelijke gewesten daarentegen is het nagenoeg uitgeroeid. Met een anderen vorm, die aan de westkust, van Californië tot Alaska, gevonden wordt brengt men deze soort tot het geslacht Platstaart-stekelvarken (Erethizon). Dit onderscheidt zich door een ineengedrongen romp en den korten, afgeplatten of verbreeden staart, die aan de bovenzijde met stekels, aan de onderzijde met borstels bezet is. Met inbegrip van den 19 cM. langen staart bereikt de Oerson een lengte van 80 cM. De kop is kort, dik en stomp, de snuit is afgeknot; de kleine neusgaten kunnen door een halvemaanvormige klep min of meer afgesloten worden. De voorvoeten missen den duim en zijn dus vierteenig; aan de achtervoeten komen vijf teenen voor; de klauwen zijn lang en krachtig, de zolen naakt, met een netvormig geplooide huid bekleed. Een dikke vacht, bestaande uit haren, die in den nek een lengte van 11 cM. bereiken, maar aan de onderzijde en aan de spits van den staart door scherpe borstels vervangen zijn, bedekt den romp. Tusschen de haren en de borstels staan op de geheele bovenzijde stekels, die 8 cM. lang kunnen worden en grootendeels door de haren bedekt zijn. De kleur is een mengsel van bruin, zwart en wit.
“De Oerson,” zegt Cartwright, “is een behendige klimmer: in den winter verlaat hij een boom waarschijnlijk niet, voordat hij de kroon geheel van schors beroofd heeft. Aan de jongste boomen geeft hij de voorkeur: een enkele Oerson doodt waarschijnlijk gedurende één winter wel honderden boomen.” Audubon verhaalt, dat hij bosschen gezien heeft, waarvan alle boomen door den Oerson ontschorst waren, zoodat zij er uitzagen, alsof er een boschbrand in gewoed had. Vooral de iepen, populieren en dennen waren zeer sterk beschadigd.
Het nest wordt in holle boomen of in rotsholen aangelegd; in April of Mei vindt men hierin de jongen, gewoonlijk 2, zeldzamer 3 of 4. De jongen, die uit het nest genomen en gevangen gehouden worden, geraken weldra aan hun meester en aan hun nieuwe omgeving gewoon. Men voedt ze met allerlei plantaardige stoffen; ook houden zij zeer veel van brood. Als men ze in den tuin vrij rondloopen laat, klimmen zij in de boomen en vreten er de schors en de bladeren van op. Audubon verhaalt, dat een door hem verzorgde Oerson alleen dan boos werd, als men hem verwijderen wilde van een geregeld door hem bezochten boom in den tuin. “Onze gevangene was langzamerhand zeer tam geworden, en maakte zelden van zijne nagels gebruik: men kon daarom af en toe zijn hok openen en hem het genot gunnen van een wandeling door den tuin. Hij kende ons; als wij hem riepen en hem een appel of een bataat (‘zoete aardappel’) voorhielden, draaide hij den kop langzaam naar ons toe, keek ons zachtmoedig en vriendelijk aan, hompelde dan langzaam nader, nam ons het voedsel uit de hand, ging opzitten, en bracht het voorwerp met de voorpooten naar den mond. Dikwijls kwam hij, als hij de deur open vond, in onze kamer, kwam naar ons toe, wreef zich tegen onze beenen aan, en keek smeekend tot ons op om de een of andere lekkernij te ontvangen. Tevergeefs beproefden wij hem boos te maken; nooit gebruikte hij zijne stekels tegen ons. Anders was het, wanneer er een Hond aankwam. Dan was hij onmiddellijk op tegenweer bedacht, boog den kop naar beneden, richtte alle stekels op, en bewoog den staart heen en weer, gereed tot den strijd.
“Een groote, kwaadaardige en in de hoogste mate strijdlustige Bullenbijter uit de buurt, sprong eens onverwachts met geopenden bek op het Stekelvarken toe. De Oerson scheen in ’t zelfde oogenblik tot den dubbelen omvang op te zwellen, hield den naderenden vijand scherp in ’t oog, en bracht hem op het juiste oogenblik met den staart een zoo goed gerichten slag toe, dat de Bullenbijter oogenblikkelijk den moed verloor, en door de smart gepijnigd luid jankte. De bek, de tong en de neus waren bedekt met de stekels van zijn tegenpartij. Buiten staat den bek te sluiten, snelde hij met geopenden muil onophoudelijk het erf rond. Hoewel de omstanders hem onmiddellijk de stekels uit den bek trokken, bleef de kop nog verscheidene weken gezwollen; maanden gingen er voorbij, voordat de snuit genezen was.”
Oerson (Erethizon dorsatum). ⅙ v.d. ware grootte.
Alleen de Indianen weten een nuttig gebruik te maken van den gedooden Oerson. Het vleesch van dit dier wordt door hen met smaak gegeten, en bevalt ook aan den blanke zeer goed. Het vel is, nadat men de stekels er uit verwijderd heeft, bruikbaar wegens zijn aangename zachtheid; de stekels worden door den wilde hoofdzakelijk gebruikt tot opsiering van zijne weitasschen, laarzen enz.
*
Tot het geslacht der Grijpstaart-stekelvarkens (Cercolabes) eindelijk brengt men die soorten, welke een voor ’t klimmen geschikten staart en aan de achtervoeten zoowel als aan de voorvoeten 4 teenen hebben, waarnevens een klein stompje de plaats van den binnenteen aanduidt. Als het haarkleed zoover boven de stekels uitgroeit, dat deze slechts op sommige plaatsen te voorschijn komen, en aan de keel, de borst en den buik geheel ontbreken, worden de soorten tot het ondergeslacht der Boom-stekelvarkens (Sphingurus) gerekend; daarentegen treden de borstels op den achtergrond bij het ondergeslacht der Grijpstaart-stekelvarkens of Koeandoes (Synetheres).
Boom-stekelvarken (Cercolabes novae hispaniae). ⅙ v.d. ware grootte.
Het Mexicaansche Boom-stekelvarken [Cercolabes (Sphingurus) novae-hispaniae], een dier van 95 cM. totale lengte, waarvan ongeveer een derde voor den staart gerekend moet worden, bewoont de oostkust van Mexico. De glanzige haren zijn zeer dicht en zacht, een weinig gekroesd en zoo lang, dat vele stekels volkomen door hen bedekt worden. De stekels ontbreken op de onderdeelen, met uitzondering van den onderhals, voorts aan de binnenzijde van de pooten, op den snuit en op de achterste helft van den staart, die van boven naakt, van onderen met zwarte, aan de zijden met gele borstels bezet is. Het haarkleed heeft een zwarte kleur. Op het gelaat komen zeer lange snorharen voor. De stekels, die over ’t algemeen een zwavelgele kleur hebben met uitzondering van de zwarte spits, zijn bij den wortel veel dunner, hooger op overal even dik, behalve vlak onder de spits, waar zij plotseling in een punt uitloopen; in ’t midden zijn zij glad en bij de naaldscherpe spits met naar beneden gerichte weerhaken voorzien. Zoolang het Boom-stekelvarken rustig is, bemerkt men zeer weinig van het stekelkleed, behalve in de omgeving van de oogen en ooren. Als het dier toornig is, heeft het alle stekels overeind geplaatst, zoodat zij in alle richtingen afstaan; wanneer men nu met de hand over het vel strijkt, bemerkt men ze overal. Zij zijn zoo zwak in de huid bevestigd, dat zij bij de minste aanraking uitvallen; zelfs als men het dier maar even aait, gaan zij bij dozijnen los; geregeld blijven er dan eenige in de hand steken.
De mededeelingen over het leven van de Boom-stekelvarkens in de vrije natuur zijn zeer schaarsch en onvolledig. De meeste hebben betrekking op een soort, die nauw verwant is aan de zooeven genoemde, op den Koeïy (Cercolabes villosus); over hem hebben Azara, Rengger, de Prins Von Wied en Burmeister berichten gegeven. Hij is over geheel Brazilië en Paraguay en een deel der verder zuidwaarts gelegen landen verbreid; hoewel overal bekend, is hij nergens algemeen. Bij voorkeur kiest hij hoogstammige bosschen tot verblijfplaats. Gedurende het grootste deel van het jaar leeft hij hier alleen en wel in een bepaald gebied, altijd op de boomen, in welker takken hij zich behendig beweegt. Over dag slaapt hij, tot een bal ineengerold, in een takgaffel; des nachts zwerft hij rond, steeds langzaam en voorzichtig klimmend, zonder een mispas te doen. Hensel doet uitkomen, dat dit dier door zijn vorm en zijn kleur zich niet veel van de omgeving onderscheidt. “De natuur,” zegt hij, “heeft aan dit dier een groot voorrecht geschonken; niet tevreden met het tegen vijanden uit zijn eigen dierklasse te beveiligen, droeg zij er ook nog bijzondere zorg voor het tegen Roofvogels te beschermen. Boven het stekelkleed van dit dier steken nl. lange, fijne haren uit. Deze verschaffen het, wanneer het half ineengerold en onbeweeglijk op een boomtak zit, een bedrieglijke overeenkomst met een klomp grijs baardmos; zelfs de scherpzichtige jager gaat het licht voorbij, bedrogen, door de in den wind heen en weer schommelende haren en zal misschien een andere keer zijn geweer afschieten op een hoop van deze korstmossen, die op boomen groeien, in de meening het gezochte dier te zullen treffen.”—De houding, die het Boom-stekelvarken in de boomen aanneemt, is zeer eigenaardig; het zit op de achtervoeten, in welker onmiddellijke nabijheid de voorvoeten op den tak rusten; deze zijn dan dikwijls op zulk een wijze gebogen, dat het dier op den rug van de hand steunt; de kop is intusschen loodrecht naar beneden gericht, de staart recht uitgestrekt en haakvormig naar boven omgebogen. Gewoonlijk beveiligt het dier zich tegen den val door zijn grijpstaart om een tak te slingeren; ook zonder dezen voorzorgsmaatregel zit het zelfs op de dunste takken zeer stevig, omdat het zich met de breede, naar binnen gewelfde handen uitmuntend kan vasthouden. Bij het klimmen drukt het de breede, vleezige zolen vast tegen de takken, die het met den bal van de hand omklemt.
Het voedsel van het Boom-stekelvarken bestaat hoofdzakelijk uit vruchten, knoppen, bladen en wortels, die het met de handen naar den mond brengt.
Om het leven van dit dier in de gevangenschap te schilderen, zal ik Azara’s waarnemingen vermelden. “Ik liet er een, dat reeds oud was, toen het gevangen werd, in mijne kamer losloopen; een jaar lang is het zonder water gebleven, want het drinkt niet. Als het verschrikt werd, liep het met groot gemak, ik kon het echter altijd wel bijhouden zonder mij in te spannen, als ik denzelfden kant uitging. Al zijne bewegingen zijn onbeholpen; het klimt echter met gemak langs den eersten den besten stok op en af, en klemt zich er zoo stevig aan vast, dat er een tamelijk groote kracht noodig is om het los te rukken. Op de leuning van een stoel, op den top van een loodrecht in den grond geslagen paal heeft het ruimte genoeg om veilig te slapen en ook werkelijk uit te rusten. Zijne stompzinnigheid en bedaardheid of traagheid zijn zoo groot, dat er wel 24 à 48 uren voorbij kunnen gaan, voordat het van plaats verandert, of ook maar de geringste wijziging in zijn houding aanbrengt. Mijn exemplaar bewoog zich alleen, als het eten wilde; dit geschiedde in den regel om 9 uur ’s morgens en om 4 uur ’s namiddags; slechts een enkele maal merkte ik op, dat het ook ’s nachts rondliep; toch houd ik het voor een nachtelijk dier. Mijn Stekelvarken ging in de eerste dagen van zijn gevangenschap op de leuning van een stoel zitten, nooit op een vlak voorwerp; toen het echter eens bij het venster naar boven geklommen was en daar den kant van het vensterluik gevonden had, zocht het later geen andere rustplaats. Boven op dit luik bracht het zijn tijd door; het zat hier, zonder de minste beweging te maken, in een ongewone houding als een steenen beeld. Zonder zich met de hand of den staart tegen het vallen te beveiligen, hield het zich alleen met de voeten vast, legde de handen over elkander en hiertusschen zijn snuit, alsof het zich de handen wilde kussen. Zoo zat het zonder zich te bewegen, ja zelfs zonder rond te kijken, tot aan het uur van zijn maaltijd. Van het voorgediende voedsel—brood, maïs, maniokwortels, kruiden, bladen en bloemen—nam het slechtst uiterst weinig, het hield er echter van, nu eens het eene, dan weer het andere voedsel te gebruiken. Het beet of krabde nooit en deed niemand eenig kwaad.
“Het best ontwikkeld is bij dit dier het zintuig van den reuk. Als ik chocolade dronk, of met bloemen de kamer binnenkwam, merkte ik op, dat mijn Stekelvarken den snuit omhoog stak; hieruit kon ik veilig afleiden, dat het den geur op tamelijk grooten afstand waarneemt. De spits van zijn staart is zoo gevoelig, dat het zelfs bij zachte aanraking van dit lichaamsdeel onmiddellijk opstaat en schrik laat blijken. Voor ’t overige bemerkte men aan dit dier niets anders dan traagheid en domheid; men mag wel zeggen, dat het nauwelijks verstand genoeg heeft om te eten en te leven. Nooit liet het vreugde of droefheid of zelfs een aangename gemoedsstemming blijken. Soms draaide het den kop om, als het bij den naam genoemd werd. Gewoonlijk echter keek het niet om, maar deed, alsof het niet zien kon; ook bij aanraking gedroeg het zich, alsof het van steen was, behalve wanneer dit te ruw geschiedde; in dit geval zette het zijn stekels op; ook dan echter maakte het geen verdere beweging.”
Daar het uitwendig voorkomen van dit dier niet aanlokkelijk is, wordt het door de bewoners van Paraguay maar zelden gevangen en in het leven gehouden; toch blijft het niet van vervolging verschoond. De wilden eten zijn vleesch, dat wegens zijn onaangenamen reuk door de blanke bewoners versmaad wordt. Ook deze dooden het dier echter, waar zij het ontmoeten. Door Hensel worden de volgende redenen voor dezen haat medegedeeld: “Het griezeligste dier van het Braziliaansche oerwoud is het Boom-stekelvarken. De natuur heeft er zich niet toe bepaald het door stekels tegen de Roofdieren te beschutten, op gelijke wijze als b.v. de Egel, maar heeft deze verweermiddelen bovendien op zulk een wijze ingericht, dat zij den vijand voor zijn aanval op de vreeselijkste wijze straffen. De stekels zijn n.l. aan hun onderste gedeelte zoo fijn en ook zoo zwak in de huid bevestigd, dat zij los geraken, wanneer er maar even aan getrokken wordt; zij blijven derhalve aan een vreemd lichaam vastgehecht, zoodra zij er met de spits in doorgedrongen zijn. Wanneer dus een Hond een aanval doet op het rustig ter aarde liggend Boom-stekelvarken, dat, bewust van de vreeselijke werking zijner wapens, er niet aan denkt om te ontvluchten, zullen de weeke deelen van den bek van den vijand getroffen worden door tallooze stekels; deze zullen hierin steken blijven, omdat zij weerhaken hebben; om dezelfde reden en tengevolge van de bewegingen die het gewonde dier maakt, zullen zij steeds dieper doordringen. De ongelukkige Hond kan den bek niet sluiten, en zal, als men hem niet spoedig te hulp komt, door de zwelling van de mondholte en van het strottenhoofd, na een smartelijk lijden stikken of verhongeren. Als men er vlug bij is, kan men de stekels uittrekken door ze bij de spits tusschen de duim en de punt van een mes te vatten; later is ook dit niet meer mogelijk en breken zij veeleer. Daarom nemen vele jagers een tang mede, als zij zich naar ’t woud begeven. Het is dus verklaarbaar, dat de jager in het oerwoud geen enkel dier, zelfs de Vergiftige Slangen niet, zoo zeer haat en vreest als dit Knaagdier. Overal waar hij het ontmoet, zal hij het zonder mededoogen dooden, hoewel het overigens geheel onschadelijk is.”
De tot de Grijpstaart-stekelvarkens behoorende Koeandoe [Cercolabes (Synetheres) prehensilis] heeft over ’t geheel genomen den vorm van den Koeïy, maar is aanmerkelijk grooter en krachtiger gebouwd dan deze. Zijn lengte bedraagt (met inbegrip van den 45 cM. langen staart) 1.1 M. De bekleeding met stekels begint reeds op het aangezicht, strekt zich uit over de geheele rugzijde, over de pooten tot aan het polsgewricht en het spronggewricht, over de voorste helft van den staart en ook over de geheele buikzijde. De stekels liggen echter niet glad tegen het lichaam aan. De haren, die tusschen de stekels groeien, worden geheel door deze bedekt en zijn eerst zichtbaar, als men de stekels uiteenbuigt. Deze zijn ook hier zeer los aan de huid gehecht, bij de aanhechtingsplaats dun, overigens gelijkmatig van dikte, naaldvormig en in de nabijheid van de zeer fijne spits plotseling zeer sterk verdund; op het achterste deel van den rug bereiken zij een lengte van 12 cM.; hoe nader zij bij het onderlijf gelegen zijn, des te korter worden zij; op de buikzijde gaan zij allengs in echte borstels over, die aan de onderzijde van het voorste deel van den staart weder stijf en stekend worden.
Van de levenswijze van den Koeandoe in de vrije natuur is weinig bekend. Hij bewoont een tamelijk groot deel van Zuid- en Midden-Amerika, vooral Brazilië en Guyana, en is op vele plaatsen volstrekt niet zeldzaam. Op soortgelijke wijze als zijne verwanten slaapt hij over dag, zittend in een boomkroon; des nachts loopt hij langzaam maar behendig over de takken. Zijn voedsel bestaat uit allerlei bladen. Het vleesch van dit dier wordt door de inboorlingen gaarne gegeten; deze weten ook van de stekels op verschillende wijzen gebruik te maken, o.a. worden zij in sommige ziektegevallen in de huid van den patiënt gestoken, met een soortgelijke bedoeling, als waarvoor bij ons Bloedzuigers gebruikt worden.
De uitwendige kenteekenen van de Familie der Halfhoevigen of Zwijnachtige Knaagdieren (Caviidae of Subungulata), waartoe ook het bekende Guineesche Biggetje behoort, zijn: een meer of minder gestrekte romp, die op middelmatig hooge of hooge pooten rust, welker voorvoeten vier en welker achtervoeten drie, vier of vijf teenen hebben, waaraan korte, breede, bijna hoefvormige, van boven gekielde nagels voorkomen; de zool is onbehaard; de staart is bij sommige soorten zeer kort, bij andere alleen als een klein wratje waarneembaar en ontbreekt bij de overige geheel; de ooren zijn in den regel kort, bij eenige half zoo lang als de kop; de vacht is uit grove haren samengesteld. Het gebit bestaat, behalve uit de vier breede knaagtanden, uit vier wortellooze kiezen van ongeveer gelijke grootte in iedere kaakhelft. Alle leden van deze familie zijn tot Middel- en Zuid-Amerika beperkt.
Het Guineesch Biggetje (Cavia porcellus, Cavia cobaya)—bij ons algemeen bekend onder den naam van “Marmot”, die aan een geheel anders gebouwd Knaagdier toekomt—deelde tot voor korten tijd in het lot van vele huisdieren: men kon zijne stamouders niet met zekerheid aanwijzen. Voor zoover men kan nagaan, is dit dier kort na de ontdekking van Amerika, in de 16e eeuw dus, door Hollandsche zeelieden naar Europa gebracht. Gesner (geb. 1516, gest. 1565) kende het reeds. Sedert dien tijd heeft het zich in Europa voortdurend in gevangenschap voortgeplant. Tot voor kort heeft men, waarschijnlijk ten onrechte, vrij algemeen den Braziliaanschen Aperea (Cavia Aperea) als stamsoort van ons Guineesch Biggetje beschouwd. (Bij dezen zijn de snijtanden van voren bruinachtig geel, bij het Guineesch Biggetje daarentegen geelachtig grijs.) Volgens de onderzoekingen van Nehring evenwel stamt het van de Peruaansche Cavia cutleri af. Deze werd in zijn vaderland reeds ten tijde van de Inca’s als huisdier gehouden en wordt, volgens A. Stübel, ook thans nog door de Indianen van Peru, Ecuador en Columbia gefokt en gegeten. Daarentegen wordt het bij de Indiaansche stammen van Brazilië, die nog niet met andere volken in aanraking gekomen zijn, in getemden staat niet aangetroffen. Onze naam “Guineesch biggetje” (“Guinea-pig” bij de Engelschen) is letterlijk al even onjuist als de Fransche naam “Cochon d’Inde”, een vertaling van de reeds bij Aldrovandi (1522–1605) voorkomende aanduiding “Porcellus indicus”, waaraan ook de wetenschappelijke soortnaam ontleend is.
Behalve effenkleurige Guineesche Biggetjes, van welke de witte het veelvuldigst voorkomen, ziet men gewoonlijk alleen driekleurige: wit, geel en zwart gevlekte. Volgens de onderzoekingen van Nehring misten de mummiën van de Guineesche Biggetjes uit den Inca-tijd, die op het Doodenveld van Ancon in Peru gevonden worden, steeds de zwarte vlekken. De effenkleurige waren wit of roodachtig bruin; de tweekleurige hadden een der zooeven genoemde grondkleuren en roodachtig bruine of geelachtig witte vlekken. Bij ons zijn, volgens de onderzoekingen van Haacke, driekleurige exemplaren met aschgrauwe in plaats van zwarte vlekken geen zeldzaamheid; deze hebben altijd roode oogen. In den laatsten tijd is het Langharige Guineesche Biggetje, een ras met lange haren, die op verschillende lichaamsdeelen eigenaardige kruinen vormen, zeer gezocht.
Guineesch Biggetje (Cavia porcellus). ½ v.d. ware grootte.
Het Guineesche Biggetje behoort tot de meest gewilde huisdieren uit de geheele Knaagdieren-orde, zoowel omdat het geen hooge eischen stelt, als wegens zijn onschadelijkheid en goedaardigheid. Als men het een frissche en droge ligplaats verschaft, kan men het overal gemakkelijk in ’t leven houden. Het voedt zich met de meest verschillende plantaardige stoffen; alle deelen van de plant van de wortels tot aan de bladen, zaden zoowel als frissche sappige plantendeelen zijn naar zijn smaak; eenige afwisseling in het voedsel is echter zeer gewenscht. Als het saprijk voedsel krijgt, heeft het geen drank noodig; het houdt echter zeer veel van melk. Daar het zich allerlei behandeling laat welgevallen en zich zelfs tegen mishandeling niet verzet, is het een bron van vermaak voor de kinderen, die zich in den regel het meest met het verzorgen van dit dier bezighouden. Door zijn aard herinnert het in vele opzichten aan de Konijnen, in andere aan de Muizen. Zijn gang is bijzonder snel en bestaat uit opeenvolgende kleine sprongen; het dier is echter niet onbeholpen, maar tamelijk behendig. Als het rust, heeft het gewoonlijk alle vier pooten gebogen en is de romp plat tegen den grond gedrukt; het kan echter ook overeind zitten op de achterpooten. Bij ’t eten brengt het zijn voedsel met de voorpooten naar den mond. Onophoudelijk loopt het in zijn hok rond, het liefst langs de muren, waardoor hier spoedig een glad getreden pad ontstaat. Wanneer men een groot aantal van deze dieren, bijeen heeft in een hok, levert hun gang een aardig schouwspel op. In den ganzenmarsch loopen zij achter elkander aan, de geheele troep loopt op deze wijze soms wel honderdmaal het hok rond, zonder op te houden.—De stem van dit dier bestaat uit een knorrend geluid, waaraan het waarschijnlijk den naam Biggetje te danken heeft, en uit een eigenaardig gemurmel en gepiep. Het murmelen geeft, naar het schijnt, een tevreden gemoedsstemming te kennen, het piepen verraadt steeds opgewondenheid.
Weinige Zoogdieren evenaren het Guineesch Biggetje in vruchtbaarheid. Bij ons werpt het wijfje twee- of driemaal per jaar 2 of 3, dikwijls 4 of 5 jongen, in warmen landen niet zelden 6 of 7. Deze komen volkomen ontwikkeld ter wereld, hebben reeds bij de geboorte open oogen en zijn reeds weinige uren na hun geboorte in staat om met hun moeder rond te loopen. Na ongeveer 5 of 6 maanden zijn de jongen in staat om zich voort te planten, na 8 of 9 maanden hebben zij hun definitieve grootte bereikt. Als zij goed behandeld worden, kunnen zij 6 à 8 jaar oud worden.
Wanneer men zich veel met de Guineesche Biggetjes bemoeit, worden zij zeer mak hoewel zij hun vreesachtigheid nooit geheel afleggen en wegens de geringe ontwikkeling hunner geestvermogens zelden zoover komen, dat zij hunne verzorgers van anderen onderscheiden. Er zijn echter ook uitzonderingen. “Een Guineesch Biggetje, dat aan mijne kinderen toebehoort,” schrijft Friedel, “begroet mijn zoon, zoodra het diens schreden verneemt, met een luid opgewonden gepiep; het maakt uit dankbaarheid een duidelijk trommelend geluid, als het van hem voedsel krijgt; mijn dochtertje ontvangt als groet geen gepiep, maar slechts een zacht gemurmel; ook voor mijn vrouw en mij blijft het trommelen achterwege. Als mijn vrouw ’s avonds laat de kamer voorbijgaat, waarin het dier geborgen is, wordt zij steeds door een klagend gepiep aangezocht om het iets te eten te geven; als ik er langs kom, houdt het dier zich stil, omdat het wel weet, dat ik op dit late uur niets geven zal. Het kan dus vier personen goed van elkander onderscheiden. Bovendien kan het kunstjes maken: het gaat op commando dood liggen en gehoorzaamt aan het bevel om weer op te staan.”—Zelfs het kleinste kind kan men zonder bezwaar met het Guineesch Biggetje laten spelen, daar het nooit pogingen zal doen om te bijten. Dikwijls legt het een opmerkelijke onverschilligheid aan den dag. Hoe prettig deze dieren het verblijf in hun hok ook vinden, verlangen zij er toch, naar het schijnt, niet bijzonder naar, wanneer zij ergens anders gebracht zijn; zij laten zich oppassen en verzorgen, dulden, dat men hen op den schoot neemt, met hen solt, enz., zonder ooit ontevredenheid te toonen. Als zij iets te eten krijgen, zijn zij overal tevreden. Hier staat tegenover, dat zij nooit een wezenlijke gehechtheid aan den mensch laten blijken, maar voor iedereen nagenoeg even vriendelijk zijn. Voor koude en vochtig weder zijn zij zeer gevoelig; zij worden er ziek van en dikwijls is dit oorzaak van hun dood.
Schade kunnen de Guineesche Biggetjes ons niet toebrengen, tenzij hun als woonplaats een kamer is aangewezen en zij hier aan het houtwerk knagen. De schade is echter van geen beteekenis in vergelijking met hunne goede eigenschappen, waardoor zij menigeen genoegen verschaffen en dus nuttig zijn. Bovendien hebben zij, geheel onwillekeurig trouwens, belangrijke diensten aan de wetenschap bewezen; daar op hen proeven zijn genomen bij tal van physiologische onderzoekingen.
*
Een zeer vreemdsoortige woestijnbewoner—de Mara (Dolichotis patagonica)—vertegenwoordigt een tweede geslacht van de Halfhoevigen. In vele opzichten doet hij aan de Hazen denken, van welke hij echter zeer verschilt door de langere pooten en de kortere, stompe ooren. Bij volwassen dieren bedraagt de lengte van den romp 50 cM.; het 4 à 5 cM. lange staartstompje is hieronder begrepen; de hoogte in de schoften is soms niet minder dan 45 cM. Hierdoor gelijkt het dier op het eerste gezicht veeleer op een kleinen Herkauwer dan op een Knaagdier.
De Mara bewoont de steenachtige en droge woestijnen van Patagonië. Daar waar de Sierra Talpaquen deze woestijn begrenst en de bodem vochtiger en rijker aan planten begint te worden, ziet men haar in ’t geheel niet meer. In westelijke richting komt zij voor tot in de nabijheid van Mendoza, dus op 33° Z.B., wat tevens wel het noordelijkste punt van haar verbreidingsgebied zal zijn. Darwin neemt 37° Z.B. als noordelijke grens aan. Twee eeuwen geleden was zij veel algemeener dan thans, nu zij alleen nog maar veelvuldig is in die gewesten, waar de ongastvrijheid van het land haar voor vervolgingen vrijwaart. Hoe veelvuldig zij hier ook zij, toch kost het veel moeite het dier te bemachtigen, om de eenvoudige reden, dat men het tamelijk moeielijk te zien kan krijgen. Het ligt n.l. in zijn hol verborgen, òf het ligt plat tegen den grond aangedrukt en wordt dan wegens zijn aardkleurige vacht allicht niet opgemerkt. Bovendien is het zeer schuw en vreesachtig. Bij het geringste gevaar gaat de Mara onmiddelijk op de vlucht. Zij is een echt dagdier, hoewel zij gedurende de hitte van den middag haar hol opzoekt. Haar voedsel bestaat uit planten, misschien vooral uit wortels en schors, in allen gevalle uit stoffen, die door andere Zoogdieren versmaad worden. In sommige streken van Patagonië, waar op den steenachtigen grond slechts weinige, dorre en doornachtige struiken een armoedig leven kunnen leiden, is zij het eenige levende dier, dat de aandacht trekt.
Te Mendoza heeft Göring een volwassen Mara gedurende geruimen tijd in den gevangen staat nagegaan. Zij was een lieftallig, goedaardig, onschuldig dier. Van den eersten dag af, toonde zij zich zeer weinig schuw tegenover haar meester, nam dezen het voedsel onbeschroomd uit de hand en liet zich aanraken en streelen, zonder onrust te kennen te geven. Op liefkoozingen was zij zeer gesteld; als men haar krauwde, kromde zij den rug, boog den kop ter zijde, alsof zij de hand, die haar zulk een aangename gewaarwording verschafte, te zien wilde krijgen en liet intusschen een onbeschrijfelijk gepiep of geknor hooren, dat de uitdrukking was van een hoogst prettige stemming. De Indianen en de Gauchos zijn hartstochtelijke liefhebbers van de jacht op dit dier; hoofdzakelijk vervolgen zij het om zijn vel, dat voor het vervaardigen van even fraaie als zachte vloerkleeden en dekens dient. De bovendeelen hebben een eigenaardige, bruinachtig grijze kleur, fijn wit gesprenkeld, de zijden en de buitenste oppervlakte van de pooten zijn licht kaneelbruin, de onderdeelen wit. In de Europeesche dierentuinen ziet men de Mara niet dikwijls.
*
De Agoeti’s of Goetis (Dacyprocta) herinneren door hun gestalte in ’t oogloopend aan de Dwerg-Muskusdieren: het zijn hoogpootige, korte, dikke Knaagdieren met langen, in een spitsen snuit eindigenden kop, kleine, ronde ooren, een onbehaard staartstompje en achterpooten, die aanmerkelijk langer zijn dan de voorpooten. Deze hebben vier teenen en een klein wratje op de plaats van den duim, terwijl zij aan de achterpooten maar vier volkomen gescheiden, zeer lange teenen hebben. Alle teenen zijn voorzien van forsche, breede, niet sterk gekromde, hoefvormige klauwen, die vooral aan de achterpooten goed ontwikkeld zijn; de duimwrat alleen draagt een kleinen, platten nagel. Over ’t geheel genomen hebben de Agoeti’s een fijnen, lichten en bevalligen lichaamsbouw en maken hierdoor een aangenamen indruk. Het gebit is flink, de dikke, vlakke knaagtanden komen duidelijk voor den dag, vooral omdat het bovenste paar tamelijk schel rood, het onderste geelachtig is.
Agoeti (Dasyprocta aguti). ¼ v.d. ware grootte.
De Agoeti’s komen tegenwoordig paarsgewijs of tot kleine gezelschappen vereenigd in boschrijke vlakten voor, vooral in de dichtste wouden van de rivierdalen; sommige begeven zich in het gebergte tot op een hoogte van 2000 M.
De Agoeti, Goeti of, gelijk hij wegens zijn fraaie vacht ook wel heet, de Goudhaas (Daciprocta aguti), een van de fraaiste leden van de geheele familie, heeft een dichte en gladaanliggende beharing van roodachtig citroengele, met zwartbruin gemengde kleur; het ruige, harde, borstelachtige haar, heeft een levendigen glans. Al naar het jaargetijde verandert de kleur van de vacht; in den zomer is zij lichter, in den winter donkerder. De lichaamslengte van het volwassen mannetje bedraagt 40 cM., die van het staartstompje slechts 1.5 cM.
Guyana, het noorden van Brazilië en Noord-Peru zijn het vaderland van den Goeti. In de meeste gewesten is hij zeer veelvuldig, vooral in de rivierdalen van Brazilië. Hier, zooals overal, bewoont hij de bosschen, de vochtige oerwouden zoowel als de drogere bosschen van het binnenland; hij zwerft echter ook in de aangrenzende, grasrijke vlakten rond en neemt hier de plaats van onzen Haas in. In het vrije veld komt hij niet voor. Gewoonlijk vindt men hem boven de oppervlakte van den bodem, in holle boomen dicht bij den grond, en vaker alleen, dan in gezelschap. Over dag ligt hij rustig in zijn leger, en alleen daar, waar hij zich volkomen veilig acht, zwerft hij rond. Met het ondergaan der zon, gaat hij uit om voedsel te zoeken, en blijft, als het goed weder is, den geheelen nacht hiermede bezig. Hij heeft de gewoonte meermalen zijn verblijfplaats te verlaten en er weder terug te komen; hierdoor ontstaat een smal, dikwijls 100 M. lang voetpad, dat de plaats waar hij woont, verraadt. Als men een Hond op dit spoor brengt, gelukt het in den regel het dier te bemachtigen, tenzij het leger zich in het dichtste deel van het woud bevindt. De Honden geven door geblaf de ligplaats van het wild aan, dat men daarna uit zijn hol trekken of uitgraven kan. Wanneer de Agoeti de komst van de Honden tijdig bemerkt, verlaat hij oogenblikkelijk zijn hol; door zijn behendigheid en snellen gang komt hij dan schielijk buiten het bereik van zijne vervolgers.
De Agoeti is een onschadelijk, vreesachtig diertje en derhalve aan vele gevaren blootgesteld, zoodat eigenlijk alleen de buitengewone vlugheid van zijne bewegingen en de fijnheid zijner zintuigen hem voor den ondergang kunnen behoeden. Door zijne sprongen herinnert hij aan de kleine soorten van Antilopen en aan de Dwerg-Muskusdieren.
Zijn voedsel bestaat uit de meest verschillende soorten van kruiden en andere planten, waarvan hij allerlei deelen, van de wortels tot de bloemen of zaden, gebruikt. Weinige plantendeelen zijn tegen zijne scherpe knaagtanden bestand; hij maakt zelfs de hardste noten stuk. In bebouwde oorden wordt de Agoeti door zijne bezoeken aan de suikerrietplantages en groentetuinen lastig.
Nauwkeurige berichten over de voortplanting van den in vrijheid levenden Agoeti ontbreken ons tot dusver. Men weet, dat dit dier zich tamelijk sterk vermenigvuldigt, dat de wijfjes in alle maanden van het jaar jongen ter wereld brengen en dat iedere worp uit verscheidene jongen bestaat.
Rengger verhaalt, dat de Goeti, als hij jong gevangen en met zorg grootgebracht is, bijna een huisdier wordt. “Ik heb,” zegt hij, “verscheidene Agoeti’s gezien, die men vrij kon laten rondloopen, zonder dat zij ontvluchtten, zelfs op erven gelegen te midden van de groote wouden, die dit dier in vrijen toestand tot woonplaats dienen; wanneer zij eens getemd zijn, loopen zij niet weg. Zoo zag ik in de wouden van het noorden van Paraguay in de hutten van eenige inboorlingen twee tamme Agoeti’s, die den morgen en den avond in het woud, den middag en den nacht bij de menschen doorbrachten. Het is niet zoozeer de gehechtheid aan den mensch als wel het gewoon raken aan hun nieuw verblijf, dat bij hen de begeerte naar vrijheid onderdrukt. Zij gevoelen slechts weinig genegenheid voor den mensch, maken volstrekt geen onderscheid tusschen hun verzorger en andere personen, gehoorzamen slechts zelden, als hij hen roept en zoeken hem alleen op, als de honger hen hiertoe dringt. Ook laten zij zich niet graag door hem aanraken; zij dulden geen dwang, leven geheel naar hun eigen verkiezing en kunnen hoogstens leeren hun voedsel op een bepaalde plaats te komen halen. Zij worden gevoed met het overschot van al wat er in huis gegeten wordt. Zij houden echter volstrekt niet zooveel van vleesch, als Azara beweert, maar eten het slechts bij gemis van voedsel, dat beter voor hen geschikt is. Rozen zijn een van hunne lievelingsspijzen. Zoodra zulk een bloem in hun woning gebracht wordt, ruiken zij haar onmiddellijk en zoeken haar op. Gewoonlijk grijpen zij het voedsel met de snijtanden en vatten het daarna tusschen de beide wratvormige duimen van de voorvoeten, intusschen zitten zij evenals de Eekhoorntjes op de achterpooten. Soms vreten zij ook in neergehurkte houding, gewoonlijk doen zij dit, als zij zeer kleine of te kleine stukjes voedsel voor zich hebben. Ik heb ze nooit zien drinken; naar men zegt, nemen zij het water met de tong leppend op.”
Bodinus zegt terecht, dat de Agoeti’s wegens hunne sierlijke gestalte, fraai voorkomen en zindelijkheid aan alle dierenliefhebbers aanbevolen kunnen worden; alleen door hun groote lust in ’t knagen zijn zij soms lastig. Die, welke Bodinus had, waren zoo aan hem gewoon, dat zij hem de lekkerbeetjes, die hij hun voorhield, uit de hand namen en oogenblikkelijk met echt dankbare blikken naar den gever, opaten. Andere gevangene Agoeti’s trokken sterk de aandacht door een eigenaardigheid, die ik bij de overige schrijvers niet vermeld heb gevonden. Zij zijn namelijk gewoon een groot deel van hun voedsel te begraven om iets in voorraad te hebben, als de nood aan den man komt. Zoodra hun voedsel wordt aangeboden, vallen zij er begeerig op aan, eten er eenige stukken van op, kiezen van hetgeen hun gegeven is, een stuk wortel of een vrucht uit, dragen deze in den bek weg, graven op de een of andere plaats een gaatje in den grond, leggen hun schat er in, strijken er aarde over heen, en slaan of drukken deze met de voorpooten vast. Zeer grappig is het na te gaan, hoe zij telkens omkijken, en hoe zij hun best doen om het bergen van hun schat ongezien te verrichten.
*
De Paka ofWaterhaas (Coelogenys paca) is gekenmerkt door den eigenaardigen, dikken kop met groote oogen en kleine ooren, den bijzonder korten staart, de hooge pooten, welker voeten alle met vijf teenen voorzien zijn, het borstelige, dunne aanliggende haarkleed en vooral door den buitengewoon krachtigen jukboog, welks voorste gedeelte (het breede en gewelfde jukbeensuitsteeksel van het bovenkaaksbeen) binnenwaarts tot op een aanmerkelijke diepte is uitgehold. De vacht bestaat uit korte, nauw tegen het lichaam aanliggende haren, die aan den rug en de andere naar boven en naar buiten gekeerde lichaamsdeelen geelachtig bruin, aan de onderdeelen en aan de binnenzijde van de pooten geelachtig wit zijn. Vijf reeksen van geelachtig witte vlekken van ronde of eivormige gedaante strekken zich uit aan weerszijde van den romp van den schouder tot aan den achterrand van de dij. Volwassen mannetjes kunnen 70 cM. lang, ongeveer 35 cM. hoog en tot aan 9 KG. zwaar worden.
De Paka is over het grootste deel van Zuid-Amerika, van Suriname door Brazilië tot aan Paraguay, verbreid; ook komt zij op de Zuidelijke Antillen voor. Hoe eenzamer en wilder de streek is, des te veelvuldiger vindt men haar; in de bevolkte gewesten is zij overal zeldzaam geworden. De woudzoom en de met struikgewas begroeide rivieroevers of moerassige plaatsen leveren haar een verblijfplaats. Hier graaft zij zich een hol van 1 à 2 M. lengte in den grond en brengt hier den geheelen dag slapend door. Als de schemering invalt, gaat zij voedsel zoeken; zij doet dit ook wel in aanplantingen van suikerriet en meloenen, waar zij aanzienlijke schade aanricht. Voor ’t overige voedt zij zich met bladen, bloemen en vruchten van de meest verschillende planten. Zij leeft paarsgewijze of eenzaam. Het wijfje werpt midden in den zomer één jong (hoogstens twee), houdt het gedurende het zoogen in een hol verborgen en voert het daarna gedurende verscheidene maanden met zich mede op hare wandelingen.
In Brazilië is zij, met de Agoeti’s en verschillende soorten van Gordeldieren, het gewone wild in de wouden. De Prins Von Wied ving haar in de oerwouden dikwijls in klemmen. Ook jaagt men haar met Honden en brengt haar als “koninklijk wild” aan de markt. In haar hol is zij niet te genaken; wanneer men echter met aandacht den woudzoom onderzoekt, zal men spoedig in de dichte rietbosschen de wisselplaatsen van het dier bemerken. Hier stelt de jager zijne strikken, met een maïskolf als lokaas; den volgenden morgen vindt hij zijn moeite ruimschoots beloond. De Paka levert het beste wildbraad van Brazilië; wat fijnheid en malschheid betreft, wordt het misschien door geen ander overtroffen. Daar dit dier een zeer dunne en zachte huid heeft, wordt het niet gevild, maar in zijn geheel gebraden gelijk een Zwijn. Na deze toebereiding, en als de kop en de pooten er afgesneden zijn, gelijkt het zoozeer op een jong Zwijn, dat men zich er in zou kunnen vergissen. Volgens Kappler springt het dier, wanneer het vervolgd wordt en zijn hol niet kan bereiken, in ’t water, waar het onderduikt en zoolang blijft, tot zijn vervolger zich verwijderd heeft; hij vermoedt, dat het onder water verder zwemt.
In den laatsten tijd heeft men de Paka niet zelden levend naar Europa gebracht. Reeds Buffon heeft gedurende geruimen tijd een wijfje van deze diersoort gehad, dat volkomen tam was, zich onder den kachel een leger maakte, over dag sliep, ’s nachts rondliep en als het in een kast opgesloten was, aan het houtwerk begon te knagen. Het likte de hand van bekende personen en liet zich door hen krauwen, intusschen rekte het zich uit en gaf zijn tevredenheid door een zwak geluid te kennen. Vreemde personen, kinderen en Honden trachtte het te bijten. Als het toornig was, knorde en knarsetande het op een zeer eigenaardige wijze. Het was zoo weinig gevoelig voor koude, dat het, naar Buffon meende, in Europa inheemsch zou kunnen worden. De Paka stelt geen hooge eischen, zoomin wat de voeding, als wat de huisvesting betreft. Ik ben het met Buffon eens, dat dit dier zeer goed tegen koud weer bestand is; ik geloof echter niet, dat het voordeel zou opleveren het in Europa te acclimatiseeren.
*
Het Waterzwijn (Hydrochoerus capybara) mag in één opzicht als het merkwaardigste van alle Knaagdieren beschouwd worden: het is het grootste en plompste lid van de geheele orde. Zijn Nederlandschen naam draagt het terecht, want het herinnert door zijn gestalte en zijne op borstels gelijkende haren duidelijk aan het Zwijn. Zijne kenmerken zijn: de kleine ooren, de gespleten bovenlip, het ontbreken van den staart, de korte zwemvliezen tusschen de teenen, de forsche op hoeven gelijkende nagels en de hoogst eigenaardige samenstelling van het gebit. De kolossaal sterk ontwikkelde snijtanden zijn, ondanks hun geringe dikte, minstens 2 cM. breed en hebben op hun voorvlakte verscheidene ondiepe groeven; de laatste van de vier kiezen is even groot als de drie voorste te zamen genomen. De romp is in ’t oog loopend plomp en dik, en door een korten hals verbonden met den langwerpigen, hoogen en breeden kop, die in een stompen snuit eindigt. Tot de eigenaardige uitdrukking van het gelaat dragen de twee tamelijk groote, rondachtige, ver uitpuilende oogen veel bij. De ooren zijn van boven afgerond, aan den voorrand omgestulpt, van achteren als ’t ware afgesneden. De achterste ledematen zijn merkbaar langer dan de voorste; de voorvoeten hebben vier, de achtervoeten drie teenen. Een bepaalde kleur kan men aan de ijle, grove beharing niet toekennen: een moeielijk te bepalen bruine tint met een zweem van rood of bruinachtig geel is over den romp verspreid, zonder ergens scherp op den voorgrond te treden. De borstels rondom den mond zijn echter duidelijk zwart. Een volwassen Waterzwijn bereikt ongeveer de grootte van een eenjarig Gewoon Zwijn en heeft een gewicht van 50 KG. De lichaamslengte bedraagt meer dan 1 M., de hoogte in de schoften 50 cM. en meer.
Paka of Waterhaas (Coclogenys paca). ¼ v.d. ware grootte.
De Capybara is over geheel Zuid-Amerika verbreid; van den Orinoko tot aan de La Plata, van den Atlantischen Oceaan tot aan de oostelijke uitloopers van de Andes bewoont zij lage, boschrijke, moerassige gewesten, vooral rivieren, meeroevers en moerassen. Het liefst houdt zij zich op bij groote stroomen; zij verlaat deze nooit, tenzij om den loop van kleine, in dezen stroom uitmondende beken en waterloopen te volgen. Op sommige plaatsen is zij buitengewoon veelvuldig; in bewoonde oorden komt zij, zooals licht te begrijpen is, zeldzamer voor dan in de wildernis. In bewoonde streken ziet men deze dieren alleen ’s morgens en ’s avonds; in onbewoonde, weinig bezochte rivierdalen daarentegen worden zij ook over dag in groote getale waargenomen; altijd bevinden zij zich in de onmiddellijke nabijheid van den rivier, waar zij grazen of als Honden op de bijeengebogen achterpooten zitten.
De gewone gang van het Waterzwijn is een langzame draf, die evenwel niet lang wordt volgehouden, in geval van nood beweegt het zich ook wel sprongsgewijs. Het zwemt uitmuntend en komt met gemak aan den overkant van het water, maar doet dit alleen, wanneer het vervolgd wordt, of als het voedsel aan de eene zijde van de rivier schaarsch geworden is. Wanneer het niet gestoord wordt, is het een standvastige bewoner van een bepaald gebied; hoewel het dit steeds verlaat, indien het hier vervolgingen heeft te verduren. Een eigenlijk leger heeft het niet, hoewel het zich op gunstig gelegen plaatsen aan den oever geregeld ophoudt. Zijn voedsel bestaat uit waterplanten en uit de schors van jonge boomen; alleen wanneer het in de nabijheid van plantages woont, doet het zich soms te goed aan watermeloenen of aan maïs, rijst en suikerriet; het kan dan in sommige gevallen een zeer aanzienlijke schade aanrichten. Het Waterzwijn is een stil en rustig dier. Reeds bij oppervlakkige beschouwing zal iedereen bemerken, dat het in hooge mate stompzinnig en arm van geest is. Nooit heeft men het met andere dieren van zijn soort zien spelen. Men ziet de leden van een kudde met langzame schreden hun voedsel zoeken, voor zoover zij niet in zittende houding uitrusten. Van tijd tot tijd wenden zij den kop om, als maatregel van voorzorg tegen vijanden. Als een van deze zich vertoont, gaan zij niet overhaast op de vlucht, maar loopen langzaam naar den waterkant. In den hoogsten schrik storten zij zich onmiddellijk luid schreeuwend in den vloed en duiken onder. Als zij niet gewoon zijn aan het gezicht van menschen, staren zij deze dikwijls langen tijd aan, voordat zij vluchten. Men verneemt van hen geen ander geluid dan de zooeven bedoelde noodkreet, die Azara door “ap” aanduidt. Dit geschreeuw is echter zoo doordringend, dat men het op een kwartier uurs afstand kan hooren.
Het wijfje werpt eenmaal in het jaar 5 of 6 jongen. De bigjes volgen onmiddellijk hun moeder, maar toonen haar slechts weinig genegenheid.
In den laatsten tijd werd dit dier dikwijls levend naar Europa gebracht. Ik heb gedurende langen tijd een Waterzwijn onder mijn hoede gehad. Het was buitengewoon sterk aan mij gehecht, het kende mijn stem, kwam nader als ik het riep, was verheugd als ik het liefkoosde, en volgde mij als een Hond. Zoo vriendelijk was het niet tegen iedereen: eens sprong het zijn oppasser, die het terugdrijven wilde, tegen de borst en beet toen dadelijk toe; gelukkig trof het meer de kleeren dan den man. Gedwee was het volstrekt niet; het gehoorzaamde alleen, wanneer het zulks verkoos. Ik heb de bewegingen van het Waterzwijn nooit plomp of onbeholpen gevonden. Zelden loopt het vlug, gewoonlijk beweegt het zich op zijn gemak met groote stappen; het springt echter zonder moeite over afschuttingen die één meter hoog zijn. In het water toont het ongemeene behendigheid. Het zwemt met eenparige snelheid lijnrecht over een breed water, even snel als een mensch loopen kan, duikt na den sprong als een Vogel en blijft eenige minuten achtereen onder water; ook zwemt het in de diepte verder, zonder zich in de bedoelde richting te vergissen. Het is volstrekt niet moeielijk dit dier in ’t leven te houden. Evenals een Zwijn vreet het allerlei plantaardige stoffen; het heeft wel veel, maar volstrekt geen uitgelezen voedsel noodig. Het meest houdt het van frisch, sappig gras; ook wortels, rapen en gekookte zemelen zijn zeer naar zijn smaak. Met zijne breede snijtanden graast het als een Paard; ook drinkt het, evenals dit dier slurpend, met lange teugen. Het houdt van warmte, maar vreest de koude niet. Nog in November springt het uit eigen beweging in het ijskoude water, zonder door schrik of vrees voor gevaar hiertoe genoopt te worden.—Volgens de berichten van alle reizigers maken alleen de Indianen van het vleesch van het Waterzwijn gebruik; de Europeanen hebben er een afkeer van, omdat het een eigenaardigen, onaangenamen, tranigen bijsmaak heeft. De dikke, bijna onbehaarde huid is buitengewoon sponsachtig en zacht; zij levert een soort van leder, waardoor het water gemakkelijk heendringen kan, en dat derhalve alleen voor riemen, voetkleeden en rijzadels gebruikt wordt. De meisjes van den Botokoedenstam rijgen de knaagtanden van het Waterzwijn aan een snoer en maken er arm- en halsbanden van. Ander nut levert dit dier niet op.
De Zuid-Amerikanen maken voor hun vermaak jacht op de Capybara, overvallen haar onverwachts, snijden haar den weg naar ’t water af en vangen haar met de lasso. Haar ergste vijand behalve de mensch is vermoedelijk de Jagoear. Dag en nacht volgt deze sluwe roover haar spoor; in de rivierdalen is zij waarschijnlijk de meest gewone buit, die aan deze Kat ten deel valt.
Onder den naam van Schijnratten (Octodontidae) worden een betrekkelijk gering aantal soorten van Zuid-Amerikaansche en Afrikaansche Knaagdieren samengevat, die wegens de niet onbelangrijke verscheidenheid van vormen, welke bij hen wordt opgemerkt, in een betrekkelijk groot aantal geslachten worden gerangschikt. De naam van deze niet zeer natuurlijke familie geeft te kennen, dat hare leden bij oppervlakkige beschouwing, o.a. door gestalte en kleur, eenigermate aan Ratten herinneren. De ooren zijn kort, breed en dun behaard, de voeten hebben vier of vijf teenen, de staart is verschillend van lengte, en dikwijls, evenals bij de Echte Ratten, met uit schubben bestaande ringen bekleed; hiermede is trouwens nagenoeg alles gezegd wat van de overeenkomst dezer dieren met Ratten te vermelden viel. Bij eenige Schijnratten is de vacht zacht en fijn, bij anderen stijf en borstelig, ja zelfs met enkele platte, overlangs gegroefde stekels gemengd; bij enkele soorten gelijkt de staart in ’t geheel niet op dien van de Echte Ratten, maar is behaard en zelfs ruig behaard. Het gebit bevat, behalve de bij alle Knaagdieren voorkomende wortellooze snijtanden, in elke kaakhelft 4, bij uitzondering 3, kiezen, die in den regel met ware wortels voorzien zijn, bij enkele soorten komen, evenals bij de Woelmuizen, kiezen met open wortels voor.
Sommige Schijnratten leven in bosschen, andere in ’t vrije veld, nog andere in ’t kreupelhout, of tusschen rotsen, of aan de oevers van rivieren en andere waterstroomen, of zelfs aan de zeekust. Gewoonlijk wonen zij gezellig in door haar zelf gegraven, onderaardsche holen met talrijke openingen. Eenige doorwoelen den grond als de Mollen, werpen, evenals deze, aardhoopen op en leven bijna voortdurend onder de oppervlakte van den bodem; andere bewonen dicht met planten begroeide plaatsen en bewegen zich behendig in de boomkronen. Haar gewone arbeidstijd is de nacht, slechts weinige zijn ook over dag werkzaam. Sommige soorten zijn echte waterdieren en zijn meesterlijk ervaren in het zwemmen en duiken. Tamelijk goed verdragen zij de gevangenschap; zij wekken onze belangstelling door haar sierlijke gestalte, zijn nieuwsgierig, beweeglijk, leeren haar verzorger onderscheiden en hem volgen. Zij vermenigvuldigen zich tamelijk sterk, want het aantal harer jongen wisselt af tusschen 2 en 7; zij kunnen aangroeien tot scharen, die in plantages en akkers aanzienlijke schade aanrichten. Het geringe nut, dat zij door haar vleesch en haar vel opleveren, komt in geen vergelijking met het nadeel, dat zij door de genoemde verwoestingen veroorzaken.
In Chili, Peru en Bolivia leven de Struikratten (Octodon), die als ’t ware een overgang vormen van de Eekhoorntjes tot de Ratten. Haar gebit bestaat uit gladde, ongegroefde en spitse knaagtanden en wortellooze maaltanden, welker kauwvlakten bijna op het Arabische cijfer 8 gelijken. (Van hier de naam Octodon, “Achttand”.)
De Degoe (Octodon Cummingii) is van boven bruinachtig grijs, ongelijkmatig gevlekt, van onderen grijsbruinachtig, aan de borst en in den nek donkerder, aan den staartwortel lichter, bijna wit. De totale lengte van dit dier bedraagt omstreeks 26 cM., waarvan de staart iets meer dan een derde in beslag neemt.
De Degoe is in de middenprovinciën van Chili een van de algemeenste dieren; bij honderden bedekken zij de hagen en het struikgewas; zelfs in de nabijheid van drukke steden loopen zij onbeschroomd op de wegen rond en dringen onbevreesd in tuinen en akkers door, waar zij door het moedwillig stukknagen van planten bijna evenveel schade aanrichten, als door hun vraatzucht. Zelden verheffen zij zich boven den bodem om in de onderste takken der struiken te klimmen. Door zijne gewoonten gelijkt dit dier veel meer op een Eekhoorntje dan op een Rat. Het verzamelt voorraad in weerwil van het zachte klimaat, maar vervalt niet in winterslaap.
*
Tot de Schijnratten behoort ook de Rattenbever of Coïpoe, de Noetria der Spaansch sprekende Amerikanen (Myopotamus coypu). De romp van dit dier is ineengedrongen, de hals kort en dik, de kop dik, lang en breed met stompen snuit en platte kruin; de oogen zijn middelmatig groot, rond en uitpuilend, de ooren klein, rond en weinig hooger dan breed; de ledematen zijn kort en krachtig, de achterste een weinig langer dan de voorste; de voor- en achtervoeten hebben vijf teenen, die door een breed zwemvlies verbonden en met lange, sterk gekromde en spitse klauwen gewapend zijn, met uitzondering van den binnenteen van de voorvoeten, die een platten nagel draagt. De lange staart is rolrond, ringvormig geschubd en tamelijk overvloedig begroeid met dicht aanliggende, stijve, borstelige haren. Overigens is het haarkleed dicht, tamelijk lang en zacht; het korte, zachte, donzige wolhaar is voor ’t water bijna ondoordringbaar; het langere, zachte, zwak glinsterende bovenhaar bepaalt de kleur, daar het wolhaar er volkomen door bedekt wordt. Het gebit gelijkt door de buitengewone grootte en breedte der knaagtanden op dat van den Bever.
De Rattenbever kan nagenoeg zoo groot worden als een Vischotter; zijn lichaamslengte bedraagt gewoonlijk 40 à 45 cM. zonder den bijna even langen staart; men treft echter soms oude mannetjes aan, die een totale lengte van 1 M. hebben. Gewoonlijk is de rug kastanjebruin en de onderzijde bijna zwartbruin, de zijden zijn fraai rood.
Rattenbever (Myopotamus coypu). ⅕ v.d. ware grootte.
Een groot deel van de gematigde gewesten van Zuid-Amerika vormt het vaderland van dit voor den pelterijhandel belangrijk dier. De Rattenbevers komen voor in bijna alle landen, die ten zuiden van den Steenbokskeerkring gelegen zijn. In de La-Plata-Staten, in Buenos-Ayres, Patagonië en het middelste deel van Chili zijn zij overal verbreid. Hun verbreidingsgebied strekt zich uit van den Atlantischen tot den Stillen Oceaan: het ligt aan weerszijden van het hooge gebergte tusschen 24 en 43 graden Z.B. Paarsgewijs bewonen zij de oevers van meren en rivieren, bij voorkeur stilstaand water waarin zooveel waterplanten groeien, dat zij een laag vormen, sterk genoeg om hen te dragen. Ieder paar graaft zich aan den oever een hol van 1 M. diepte en 40 à 60 cM. wijdte; hierin brengt het den nacht en soms ook een deel van den dag door. In deze woning werpt het wijfje later 4 à 6 jongen, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd hun moeder volgen. De Coïpoe is een uitmuntend zwemmer, maar kan slecht duiken. Op het land beweegt hij zich langzaam, want zijne pooten zijn zoo kort, dat de buikzijde van den romp bijna over den grond sleept; hij gaat daarom alleen dan over het land, als hij zich van den eenen poel naar den anderen wil begeven. Als een gevaar hem bedreigt, begeeft hij zich oogenblikkelijk te water en duikt onder; als de vervolging aanhoudt, zoekt hij ten slotte een toevlucht in zijn hol, dat hij in gewone omstandigheden alleen des nachts opzoekt.
Zijne geestvermogens zijn gering. Hij is schuw en vreesachtig, en behoudt deze eigenschappen ook in de gevangenschap. Schrander kan men hem niet noemen, hoewel hij mettertijd zijn verzorger leert herkennen. In den Londenschen dierentuin wordt hij geregeld gehouden; in den laatsten tijd treft men hem ook in andere diergaarden aan. “De Rattenbever”, zegt Wood, “is een vlugge en rappe maat; het is een lust naar hem te kijken. Dikwijls heb ik op zijn grappige manier van bezig zijn gelet en mij bijzonder vermaakt met de bedrijvigheid, die hij openbaart bij ’t zwemmen door den plas, die hem tot woonplaats dient; ieder voorwerp, dat hem nieuw schijnt, wordt zoo zorgvuldig mogelijk onderzocht. Zoodra men een hoopje gras in zijn hok werpt, pakt hij het dadelijk met de voorpooten aan, schudt het sterk, om de wortels van de aanhangende aarde te bevrijden, brengt het vervolgens naar het water en spoelt het hierin zoo behendig schoon, dat een waschvrouw van beroep het hem niet verbeteren zou.”
De gevangen Rattenbevers, die ik onder mijn hoede heb gehad, bleven met korte tusschenpoozen gedurende den geheelen dag in het water of aan den oever, rustten hoogstens in de middaguren en waren vooral tegen den avond bijzonder druk in de weer. Zij toonden begaafdheden, die men niet bij hen verwacht zou hebben. Hoewel zij zich niet bijzonder vlug en ook niet lang achtereen bewegen, geven zij toch voldoende bewijzen van kracht en behendigheid. Den naam “Bever” dragen zij niet geheel te recht, want zij gelijken door hun aard en door de wijze, waarop zij zwemmen, meer op Waterratten dan op Bevers. Zoolang zij niet verontrust worden, zwemmen zij gewoonlijk rechtuit, waarbij het achterlijf diep onder, de kop daarentegen tot op twee derde van zijn hoogte boven het water wordt gehouden, terwijl de staart gestrekt is. Alleen de achterpooten dienen voor het roeien; de voorpooten nemen aan dezen arbeid evenmin deel als bij den Bever.—De stem van den Coïpoe bestaat uit een klagend geluid, dat niet onaangenaam klinkt, als loktoon dient en door zijne soortgenooten beantwoord wordt; men hoort het dikwijls. Als het dier vertoornd of gestoord wordt, geeft het zijn ontevredenheid door een verdrietig geknor of gebrom te kennen.—Het liefste voedsel van den Rattenbever is gras; hij versmaadt echter geen wortels, knollen, bladen en zaden; in de gevangenschap lust hij ook wel brood; voorts eet hij met smaak dierlijk voedsel, b.v. Visschen; ook in dit opzicht gelijkt hij op de Ratten en niet op de Bevers. Van boomschors is hij, naar ’t schijnt, geen liefhebber. Het gras wordt door hem op een behendige wijze afgegraasd en niet bij stukjes en beetjes afgeknabbeld; het voedsel dat men hem toewerpt, wordt met de voorpooten gegrepen en naar den mond gebracht. Bij ’t naderen van den winter neemt de gevangen Rattenbever voorzorgsmaatregelen; zij trachten daar, waar zulks mogelijk is, groote holen te graven. In korten tijd maken zij diepe gangen en voorzien de hierbij behoorende kamer met een zacht bekleedsel, door een deel van het voedsel, dat hun wordt toegeworpen, vooral gras, in hun hol te sleepen.
De verzorging van den Rattenbever is een eenvoudige zaak; men kan hem gemakkelijk en goedkoop van voedsel voorzien; daar de teelt van deze dieren geen bezwaren oplevert, kan aan iederen liefhebber van dieren, die een voor dit doel geschikte ruimte heeft, het houden van deze Knaagdieren aanbevolen worden. Het zou zelfs wel de moeite waard zijn, een proef te nemen met het plaatsen van een kolonie van 4 of 5 Rattenbevers in een goed beveiligd bosch, waarin een vijver of een langzaam stroomend water voorkomt en waar voldoende gras te vinden is. Op grond van de reeds verkregen ervaringen geloof ik, dat deze dieren hier genoeg voedsel zouden vinden en dat zij zich ook wel gedurende den winter zouden redden, zonder aan het bosch of aan den landbouw een eenigszins belangrijke schade toe te brengen.
Wegens zijn uitmuntende vacht wordt dit dier ijverig vervolgd. In het jaar 1827 werden, volgens officieele opgaven van het tolkantoor te Buenos Ayres, 300.000 Rattenbevervellen door de provincie Entre-Rios uitgevoerd; de uitvoer van dit artikel is later nog sterk toegenomen. Tegenwoordig komen ongeveer 1½ millioen vellen van Rattenbevers in den handel, waarvan ongeveer twee derde, de geringste soort, voor de viltbereiding dienen; de overige lang- en dichtharige vellen worden door het uitplukken van het bovenhaar voorbereid om tot garneering van pelzen te dienen; ten deele behouden zij hun natuurlijke kleur, ten deele worden zij kunstmatig geverfd. Het witte, welsmakende vleesch van den Rattenbever wordt op vele plaatsen door de inboorlingen gegeten, in andere gewesten maakt men er geen gebruik van.
In Buenos Ayres wordt de Rattenbever meestal met bepaaldelijk voor dit doel afgerichte Honden gejaagd; deze zoeken het dier in ’t water op en brengen het binnen het schot van den jager, of dooden het zelf, hoewel het groote Knaagdier zich moedig en krachtdadig te weer stelt. Op de ondiepste gedeelten van de plassen, waarin het zich ophoudt, en vóór zijn hol plaatst men klemmen.
*
In Afrika komen Schijnratten voor, die, wat het uitwendige betreft, niet ongelijk zijn aan den Rattenbever. De Rietrat (Aulacodes swinderianus) is een gedrongen gebouwd dier met kleinen kop, korten en breeden snuit, kleine, onbehaarde, halfcirkelvormige ooren en korte voeten, die ieder vier teenen en een knobbeltje op de plaats van den duim hebben. Haar vacht bestaat uit gladde, stekelachtige borstels met buigzame spits, die van onderen aschgrauw, in het midden donkerder en aan de spits, die meestal door een bruinachtig gelen ring voorafgegaan wordt, zwart zijn. Voorzoover bekend, strekt het verbreidingsgebied van de Rietrat zich van Oost-Afrika zuidwaarts tot aan het Kaapland uit, en omvat het aan de westkust zoowel Opper- als Neder-Guinea. Dit dier houdt zich in de nabijheid van het water op; bij voorkeur kiest het dichte gras-, riet- en biesbosschen en verward dooreengroeiende struiken aan den waterkant tot woonplaats. Zijn voedsel bestaat uit grassen, wortels en knollen, die het in voldoende hoeveelheid aan den oever van het water en in de vochtige laaglanden vindt. Drummond zegt, dat de Rietratten zeer schadelijke dieren zijn, die vooral in de suikerriet- en maïsplantages groote verwoestingen kunnen aanrichten en daarom in bebouwde streken ijverig vervolgd worden.
Bovendien wordt op de Rietrat jacht gemaakt zoowel door de inboorlingen als door de Europeanen, omdat haar vleesch welsmakender is dan dat van eenig ander Afrikaansch Zoogdier.
Eerst in de laatste zestig jaren is men nauwkeuriger bekend geworden met de leden eener kleine familie van Amerikaansche Knaagdieren, welker vellen reeds sinds overouden tijd door de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika gebruikt worden, en die men sedert het einde van de vorige eeuw bij groote partijen naar Europa vervoert. Naar den vaderlandschen naam van het meest bekende, hiertoe behoorende geslacht (Eriomys = “Wolmuis”) noemt men ze gewoonlijk allen te zamen Chinchilla’s (volgens den uitspraak Tsjintsjilla’s). Aan den naam van een ander geslacht (Lagostomus = “Haasbek”) is de wetenschappelijke naam van de familie (Lagostomidae) ontleend. De naam Haasmuizen, die soms aan deze familie gegeven wordt—en ook wel meer bepaaldelijk tot aanduiding van een derde hiertoe behoorend geslacht (Lagidium = “Haasje”) dient—geeft te kennen, dat men deze dieren, wat hun uitwendig voorkomen betreft, als overgangsvormen tusschen de Hazen en de Muizen kan beschouwen. Werkelijk zou men den indruk, die hun oppervlakkige beschouwing wekt, op de beste wijze kunnen weergeven, door ze “Konijnen met langen, ruigen staart” te noemen. Door hun gebit onderscheiden zij zich echter zeer duidelijk van de Hazen en naderen zij meer tot de Halfhoevigen. Zij hebben n.l. snijtanden die van voren glad (ongegroefd) zijn, en in elke kaakhelft een reeks van 4 kiezen met open wortels; de reeks van de linkerzijde loopt niet evenwijdig aan die van de rechterzijde maar nadert haar naar voren.—Van alle Zoogdieren hebben deze knaagdieren de fijnste vacht. Haar kleur is licht grijs, afwisselend met wit en zwartbruin of geel.
Rietrat (Aulacodus swinderianus). ¼ v.d. ware grootte.
Alle Chinchilla’s bewonen Zuid-Amerika; voor ’t meerendeel leven zij in het gebergte, waar zij zelfs op groote hoogte n.l. tusschen de kale rotsen in de nabijheid van de sneeuwgrens gevonden worden; slechts één soort komt in de vlakte voor. Zij houden zich op in holen, die door de natuur gevormd of door haar zelf gegraven zijn. Alle zijn gezellig, sommige soorten bewonen familiesgewijs eenzelfde hol. Afkeerig van ’t licht, evenals de Hazen, vertoonen zij zich het meest in de schemering of in den nacht. Het zijn snelle, beweeglijke, behendige, schuwe en vreesachtige dieren; ook door hare bewegingen gelijken zij zoowel op de konijnen als op de Muizen. Het gehoor is, naar het schijnt, van alle zinnen het best ontwikkeld. Haar verstand is gering. Haar voedsel bestaat uit wortels en korstmossen, bollen en schors; doch ook wel uit vruchten. Haar vermenigvuldiging is ongeveer even sterk als die der Hazen. Zij schikken zich zeer goed in de gevangenschap en zijn aantrekkelijk door hare zindelijkheid en tamheid. Verscheidene soorten richten schade aan, of worden althans lastig voor den mensch door haar woelen in den grond: alle zijn echter nuttig door haar vleesch en vel.
De Chinchilla’s (Eriomys), die het eerste geslacht van deze familie vormen, onderscheiden zich van hare verwanten door haar dikken kop, die breede, afgeronde ooren draagt, door voorvoeten met vijf, en achtervoeten met vier teenen en door de vacht, die uit lang, buitengewoon zacht en zijdeachtig haar bestaat. Van dit geslacht zijn slechts twee soorten bekend, de Chinchilla (Eriomys chinchilla) en de Wolmuis (Eriomys lanigera). De eerstgenoemde wordt 30 cM. lang zonder den staart, die zonder de haren 13 cM., met de haren echter 20 cM. lang is. De gelijkmatige, fijne, buitengewone zachte haren zijn op den rug en aan de zijden meer dan 2 cM. lang; ieder haar is van onderen donker blauwgrijs, verderop met breede, witte ringen geteekend en aan de spits donkergrijs. Hierdoor verkrijgt de vacht een zilvergrijze kleur met een donker waas. De onderdeelen en de voeten zijn zuiver wit; de staart heeft aan de bovenzijde twee donkere strooken. De oogen zijn groot en zwart.
Reeds ten tijde van de Inca’s verwerkten de Peruanen het fijne, zijdeachtige haar van de Chinchilla tot doeken en dergelijke gewilde stoffen. In de vorige eeuw kwamen de vellen dezer dieren voor ’t eerst, als een groote zeldzaamheid, over Spanje naar hier; thans zijn zij een gewoon handelsartikel geworden.
De reiziger, die, uitgaande van de westkust van Zuid-Amerika, de Cordilleras beklimt, ziet wanneer hij een hoogte van 2 à 3000 M. bereikt heeft, alle rotsen dikwijls over een afstand van verscheidene mijlen bedekt door echte Chinchilla’s en door twee soorten van een ander geslacht dezer familie. In Peru, Bolivia en Chili moeten deze dieren buitengewoon veelvuldig zijn; daar uit de berichten van reizigers blijkt, dat zij er op één dag duizenden voorbijgegaan zijn. Zelfs op klaarlichten dag ziet men de Chinchilla’s voor hare holen zitten, nooit echter aan de zonzijde der rotsen, maar altijd in de diepste schaduw. Nog veelvuldiger merkt men ze in de ochtend- en avonduren op. Zij verlevendigen dan het gebergte en vooral de hooge kammen in onvruchtbare, steenachtige en rotsachtige gewesten, waar de plantengroei zich slechts op de armoedigste wijze vertoont. Juist op deze schijnbaar geheel kale rotswanden houden zij zich het meest op; hier ziet men hen buitengewoon vlug en druk zich bewegen. Met een merkwaardige gemakkelijkheid klauteren zij op en neer langs wanden, die schijnbaar in ’t geheel geen steunpunten opleveren. In loodrechte richting klimmen zij 6 à 10 M. hoog, zoo behendig en vlug, dat men ze met het oog nagenoeg niet volgen kan. Hoewel zij niet bepaald schuw zijn, laten zij toch niemand tot op korten afstand naderen; zij verdwijnen oogenblikkelijk, zoodra men aanstalten maakt om hen te vervolgen.
Ofschoon de Chinchillas zich in den Londenschen dierentuin vermenigvuldigd hebben, zijn de mededeelingen over haar voortplanting nog zeer onvolledig. In haar vaderland heeft men in alle tijden van het jaar drachtige wijfjes gevonden; de inboorlingen zeggen, dat het aantal jongen in één worp van 4 tot 6 afwisselt. In Amerika wordt de Chinchilla vaak getemd; naar Europa komt zij niet dikwijls in levenden toestand. De bevalligheid van hare bewegingen, haar zindelijkheid en de gemakkelijkheid waarmede zij zich in haar lot schikt, verschaffen haar spoedig de vriendschap van den mensch. Zij toont zich zoo argeloos en goedvertrouwend, dat men haar vrij in huis en in de kamer kan laten rondloopen. Alleen door haar nieuwsgierigheid wordt zij lastig; want zij onderzoekt alles, wat zij op haar weg vindt, zelfs de gereedschappen die hoog boven den bodem opgehangen of neergelegd zijn, omdat het voor haar een kleinigheid is bij tafels en kasten op te klimmen. Niet zelden springt zij plotseling op het hoofd of op de schouders van een der huisgenooten. Hare verstandelijke vermogens staan ongeveer op één lijn met die van ons Konijn of van het Guineesch Biggetje.
In vroegeren tijd is de Chinchilla, naar men meent, ook in lagere bergstreken tot op de hoogte van den zeespiegel even veelvuldig geweest, als zij nu op groote hoogten is; thans vindt men ze in de lager gelegen oorden slechts op enkele plaatsen en steeds eenzaam levend. De aanhoudende vervolging, waaraan zij wegens de kostbaarheid van haar vel is blootgesteld, heeft haar naar de hoogten de wijk doen nemen. De Europeanen schieten haar nu en dan met het geweer of met den handboog; deze wijze van jagen is echter met het oog op het voordeel altijd onzeker, want als een Chinchilla niet zóó getroffen wordt, dat zij oogenblikkelijk bezwijkt, sluipt zij steeds nog in de een of andere rotsspleet en is dan voor den jager verloren. De Indianen plaatsen goed bewerkte strikken vóór alle rotsspleten en zamelen den volgenden morgen de Chinchillas in, die zich hebben laten vangen. Bovendien verstaan zij meesterlijk de kunst om de Peruaansche Wezel te temmen en voor de jacht op Chinchillas af te richten; zij gebruiken dezen bondgenoot op dezelfde wijze als onze jagers het Fret.
In het noorden en midden van Chili wordt de Chinchilla door de Wolmuis vervangen. Door haar levenswijze komt deze soort, naar het schijnt, geheel met de vorige overeen; ook zij is ongeveer van dezelfde gestalte en heeft een nagenoeg gelijke kleur. Zij is echter veel kleiner, want haar totale lengte bedraagt hoogstens 35 à 40 cM., waarvan ongeveer een derde afgetrokken moet worden voor den staart. De dicht bijeen geplaatste, zachte haren worden op den rug 2 cM., op het achterstel en de zijden 3 cM. lang. Haar kleur is licht aschgrauw, met een donkerder tint gesprenkeld.
Wolmuis (Eriomys lanigera). ⅓ v.d. ware grootte.
Hoewel reeds in zeer oude reisbeschrijvingen van de Wolmuis melding wordt gemaakt, kwamen eerst sinds betrekkelijk korten tijd op het herhaald aandringen van natuuronderzoekers eenige schedels en later ook levende exemplaren van dit dier naar Europa. In het jaar 1829 kwam er één levend te Londen en werd door Bennett onderzocht. Het was een zeer zachtaardig schepsel, dat evenwel nu en dan, als het niet goed gehumeurd was, dit door pogingen om te bijten toonde. Zelden was zij zeer opgewekt en slechts enkele keeren zag men hare zonderlinge sprongen. Gewoonlijk zat zij op haar achterkwartier, hoewel zij zich ook op hare achterpooten kon oprichten en in deze houding kon blijven staan; het voedsel bracht zij met de voorpooten naar den mond. In den winter moest men haar in een matig verwarmde kamer brengen en haar woning met een stuk flanel voeren.
De waarnemingen, die ik zelf aan een gevangen Wolmuis heb kunnen doen, leverden uitkomsten op, welke met de mededeelingen van Bennett overeenstemmen. Aan mijn gevangene merkte ik echter op, dat zij meer nachtdier dan dagdier is. Wel was zij ook over dag wakker, maar alleen, als zij gestoord werd. Het licht ontwijkt zij; men zou zelfs zeggen, dat het haar angstig maakt; altijd zoekt zij trouwens de donkerste plaatsen op. Hier blijft zij met ineengetrokken lichaam stil zitten. Een hol wordt onmiddellijk als toevluchtsoord gebruikt. Haar stem, een scherp geknor, ongeveer als dat van een Konijn, hoort men alleen, als men haar aanraakt. Ongaarne laat zij dit toe, ook tracht zij zich, als zij gegrepen wordt, door plotselinge, springende bewegingen te bevrijden; nooit tracht zij zich echter met haar gebit te verdedigen. Aan hooi en gras geeft zij boven ieder ander voedsel de voorkeur. Zaden versmaadt zij, naar het schijnt; sappige wortels raakt zij bijna niet aan. Of zij drinkt is niet uitgemaakt: men zou bijna zeggen, dat zij alle drank ontberen kan.
De Zuid-Amerikanen houden zeer veel van het vleesch van beide soorten van Chinchilla’s en ook Europeesche reizigers hebben er, naar het schijnt, smaak in gevonden, hoewel zij zeggen, dat het de vergelijking met dat van onzen Haas niet kan doorstaan. Trouwens de bruikbaarheid van het vleesch van deze dieren is voor den jager bijzaak, het voordeel moet komen van het vel.
In den pelterij-handel wordt onderscheid gemaakt tusschen de vellen van de groote, “echte” Chinchilla’s en die van de kleine, kortharige “Bastaard-Chinchilla’s”; de eerstgenoemde brengen ƒ 9 à ƒ 15, de laatstgenoemde slechts ƒ 0.60 à ƒ 3 per stuk op. Van gene komen ieder jaar 20,000, van deze 200,000 stuks in den handel.
*
De Haasmuizen (Lagidium) onderscheiden zich van de eigenlijke Wolmuizen door de veel langere ooren, door den staart, die even lang als het lichaam en aan de bovenzijde ruig behaard is en door de zeer lange snorren. In levenswijze komen deze dieren nagenoeg volkomen overeen. Men kent van dit geslacht tot dusver slechts twee soorten met zekerheid; beide leven op de hoogvlakten der Cordilleras en wel dicht onder de grenzen van de eeuwigdurende sneeuw, tusschen kale rotsen, op een hoogte van 3000 à 5000 M. boven den zeespiegel. Zij zijn even gezellig, even vlug en behendig als de Wolmuizen, openbaren dezelfde eigenaardigheden en voeden zich met dezelfde of althans met soortgelijke planten.
Haasmuis (Lagidium Cuvieri). ¼ v.d. ware grootte.
De op deze pag. afgebeelde Haasmuis-soort (Lagidium Cuvieri) bewoont de hoogvlakten van ’t zuiden van Peru en Bolivia en heeft ten naaste bij de gestalte en de grootte van een Konijn. Haar vacht is zeer zacht en langharig; de kleur is aschgrauw, aan de zijden een weinig meer naar geel overhellend.
De andere Haasmuis-soort bewoont Ecuador en het noordelijk gedeelte van Peru.
*
De vertegenwoordiger van het derde geslacht, de Viscacha (Lagostomus trichodactylus), gelijkt meer op de Chinchilla dan op de leden van het vorige geslacht. Zij heeft een tamelijk dicht haarkleed, dat aan de bovenzijde uit gelijkmatig verdeelde, grijze en zwarte haren bestaat, waardoor de rug er tamelijk donker uitziet; de onderdeelen zijn wit behaard, evenals de binnenzijde van de pooten. Zonder den staart is het lichaam 50, met dezen 68 cM. lang.
De Viscacha vertegenwoordigt haar familie ten oosten van de Andes; zij bewoont thans de Pampas van Buenos Aires tot Patagonië. Toen de bodem nog niet zoo ver ontgonnen was als nu, kwam zij ook in Paraguay voor. Waar deze dieren tegenwoordig nog gevonden worden, is hun aantal zeer groot. Op verscheidene plaatsen treft men ze zóó veelvuldig aan, dat overal, doch nooit over dag, aan weerszijden van den weg, die men volgt, geheele troepen zichtbaar zijn. Zij houden zich in de eenzaamste en minst bebouwde gewesten op, doch naderen de ontginningen tot op korten afstand; de reizigers kunnen zelfs uit het groot aantal “viscachera’s” (of woningen van de Viscacha) langs hun weg afleiden, dat de Spaansche volkplantingen niet ver meer zijn.
Schraal begroeide en voor een groot deel kale, dorre vlakten zijn het erf van de Viscacha; hier heeft zij hare uitgestrekte, onderaardsche woningen, bij voorkeur in de nabijheid van kreupelboschjes en op geringe afstand van bebouwde velden. De holen worden gemeenschappelijk gegraven en ook gemeenschappelijk bewoond; zij hebben een menigte galerijen en vluchtgangen, dikwijls wel 40 à 50, en zijn van binnen in verscheidene kamers verdeeld, al naar de talrijkheid van de familie, die zich hier metterwoon heeft gevestigd. Het aantal familieleden kan klimmen tot 8 à 10; daarna verlaat echter een deel van de familie de oude woning en legt een nieuwe aan, liefst in de nabijheid van de vorige. Bovendien kan het voorkomen, dat de Holen-uil, die wij als commensaal van de Prairie-honden hebben leeren kennen, ook hier zich vestigt en zonder veel plichtplegingen het een of ander hol in bezit neemt. De zindelijke Viscacha’s dulden nooit een huisgenoot, die niet evenzeer als zij op netheid gesteld is en zoeken oogenblikkelijk een ander kwartier op, wanneer een van de indringers haar door onzindelijkheid last aandoet. Hierdoor wordt het verklaarbaar, waarom de bodem dikwijls over een uitgestrektheid van een vierkante mijl geheel en al ondermijnd is. Over dag ligt de geheele familie verborgen in haar woning, omstreeks zonsondergang komen enkele leden van het gezin te voorschijn, en zoodra de schemering aanbreekt, heeft een meer of minder talrijk gezelschap zich voor de uitgangsopeningen verzameld. Nadat deze dieren door een zorgvuldig onderzoek tot de overtuiging zijn gekomen, dat hun geen gevaar bedreigt en geruimen tijd in de nabijheid van het hol rondgezworven hebben, begeven zij zich op weg om voedsel te zoeken.
De Viscacha’s gelijken door de wijze, waarop zij zich bewegen, veel op onze Konijnen, die haar wel wat snelheid betreft aanmerkelijk overtreffen; maar minder opgewekt, vroolijk en tot spelen geneigd zijn. Terwijl zij aan ’t grazen zijn, maken zij voortdurend grappen, loopen haastig rond, springen knorrend over elkander heen, wisselen begroetingen met den snuit enz. Evenals de Jakhals en de Poolvos nemen zij de meest verschillende voorwerpen, die zij bij het bezoeken van hare weideplaatsen vinden, naar hare holen mede en stapelen deze voor de ingangsopening in bonte verwarring opeen, als ’t ware om als speelgoed te dienen. Zoo vindt men beenderen en vodderijen, koedrek en toevallig verloren geraakte voorwerpen, die voor haar zeer zeker in ’t geheel niet dienstig kunnen zijn, voor hunne holen opeengehoopt; de Gauchos gaan derhalve, als zij iets missen, naar de naastbijgelegen viscachera’s om daar het verlorene te zoeken. Uit hunne woningen verwijderen deze dieren zorgvuldig al wat er niet in behoort, ook de lijken van hunne soortgenooten. Het is nog niet uitgemaakt, of zij in hun hol voorraad voor den winter bijeenbrengen. Hun stem bestaat uit een zonderling, niet nader te omschrijven, luid en onaangenaam klinkend gesnuif en geknor.
Over de voortplanting is tot dusver niets met zekerheid bekend. Men zegt, dat de wijfjes 2 à 4 jongen werpen en dat deze na 2 à 4 maanden volwassen zijn. Göring zag steeds niet meer dan één jong bij de oude Viscacha’s. Het bleef voortdurend in de onmiddelijke nabijheid van zijn moeder. Deze behandelt het, zoover men kon nagaan, met veel liefde en verdedigt het in tijden van gevaar. Als men deze jongen vangt en zich met hen bemoeit, worden zij tam; evenals onze Konijnen, kan men ze zonder moeite in ’t leven houden. Hier en daar treft men in Europeesche diergaarden levende Viscacha’s aan; die van den Frankforter dierentuin was steeds stompzinnig, brommig en met boosaardige woede bezield.
Viscacha (Lagostomus trichodactylus). ⅕ v.d. ware grootte.
De Viscacha’s worden vervolgd, niet zoo zeer wegens de waarde van haar vleesch en vel, als wel wegens den last, dien zij door haar woelen in den grond veroorzaken. Op de plaatsen waar zij veelvuldig zijn, gaat het rijden werkelijk met levensgevaar gepaard, omdat de Paarden dikwijls door de aardlaag, die hare dicht bij de oppervlakte gelegen gangen bedekt, heentrappen, waardoor zij in ’t gunstigste geval schichtig worden, zoo zij niet vallen en daarbij hun berijder afwerpen of zelve de pooten breken. De bewoners van het vaderland der Viscacha’s herkennen de viscacheras reeds van verre aan de aanwezigheid van een kleine, wilde, bittere meloen, die misschien een lievelingsspijs van deze dieren is. De bedoelde plant komt op plaatsen waar vele viscacheras zijn, geregeld voor; het is ook wel mogelijk, dat, omgekeerd, de holen aangelegd worden daar, waar de genoemde planten in alle richtingen hare groene ranken over den bodem uitbreiden. De gevaarlijkste plaatsen kunnen dus vermeden worden, door op dit kenteeken te letten. Met alle mogelijke middelen tracht men de Viscacha’s uit de nabijheid van de volksplantingen te verdrijven; men wendt in den letterlijken zin van ’t woord vuur en water aan om ze uit te roeien. Het gras om hare holen wordt in brand gestoken om haar het voedsel te ontnemen; hare holen worden onder water gezet en zij zelf hierdoor gedwongen om naar buiten te vluchten, waar de op de loer liggende Honden haar weldra te pakken hebben.
De Indianen eten het vleesch van de Viscacha en maken ook wel gebruik van haar vel, ofschoon dit een veel geringere waarde heeft dan dat der vroeger genoemde soorten.
Aan het einde van de orde der Knaagdieren plaatsen wij de Hazen (Leporidae); zij vormen een familie die zoo vele eigenaardigheden vertoont, dat er reden zou zijn om haar den rang van onderorde toe te kennen. Zij zijn de eenige leden van de geheele orde, die meer dan twee snijtanden in de bovenkaak hebben; want achter de scherpe en breede knaagtanden staan nog twee echte snijtanden: kleine, stompe, bijna vierzijdige stiften. Hierdoor verkrijgt het gebit een zóó eigenaardig voorkomen, dat de Hazen in dit opzicht geheel alleen staan. Bovendien komen in elke kaakhelft 5 of 6, ieder uit twee platen samengestelde, wortellooze kiezen voor. De algemeene kenmerken van de Hazen zijn: een in de lengte gerekt lichaam met lange achterpooten, een lange, smalle kop met groote ooren en oogen, vijf teenen aan de voorpooten, vier aan de achtervoeten, dikke, zeer beweeglijke, diep gespleten lippen met dikke snorharen aan weerszijden en een dicht, bijna wollig haarkleed.
Hoewel deze familie slechts een gering aantal soorten omvat, is zij toch over een groot deel der aarde verbreid. Alleen in het Australische rijk zouden de Hazen ontbreken, indien zij er niet door den mensch ingevoerd waren; thans echter zijn over Nieuw-Holland en Nieuw-Zeeland twee soorten ver verbreid. De Hazen komen voor in alle klimaten, in vlakten en gebergten, in open velden en rotsspleten, op en onder den grond, kortom overal; daar waar de verbreiding van de eene soort ophoudt, begint die van een andere; de landstreek waar deze zich niet op haar plaats gevoelt, vindt in gene een tevreden bewoner.
Alle voeden zich vooral met de zachte en sappige deelen der planten, doch eigenlijk versmaden zij er geen enkel deel van, voor zoover zij het bereiken kunnen. Zij verslinden de planten van den wortel tot aan de vruchten, ofschoon zij bij voorkeur gebruik maken van de bladen van laag groeiende kruiden. De meeste leven op een beperkte schaal gezellig en blijven trouw aan de eens gekozen of hun toebedeelde woonplaats. Hier liggen zij over dag verborgen in een ondiepen kuil of een hol in den grond, des nachts daarentegen zwerven zij rond om voedsel te zoeken. Zij rusten, strikt genomen, alleen gedurende de middaguren en loopen, als zij zich veilig gevoelen, ook ’s morgens en ’s avonds bij helderen zonneschijn rond. Zij hebben een zeer eigenaardige bewegingswijze. De spreekwoordelijke snelheid van den Haas openbaart zich alleen, wanneer hij al zijne krachten inspant; bij het langzaam gaan beweegt hij zich op een zeer logge en onbeholpen wijze, daar de lange achterpooten een gelijkmatigen gang moeilijk maken. Zij kunnen echter ook gedurende den snelsten loop allerlei wendingen maken en geven in dit geval bewijzen van een behendigheid, die men bij hen niet verwacht zou hebben. Zij vermijden het water, ofschoon zij in geval van nood ook rivieren overzwemmen.
Onder hunne zinnen staat ongetwijfeld het gehoor bovenaan; het bereikt hier een ontwikkeling zooals bij weinige andere dieren, en ongetwijfeld bij geen der Knaagdieren, voorkomt; de reuk staat op een lageren trap, maar is ook niet zwak; het gezicht is tamelijk scherp. Hun stem bestaat uit een dof geknor en, als zij angstig zijn, uit een luid, klagelijk geschreeuw. [De tot deze familie behoorende, in bergstreken levende Fluithazen (Hamsterhazen of Peka’s, Lagomys) dragen hun naam te recht.] Hun stem, die men trouwens slechts zelden hoort, gaat gepaard met een eigenaardig geluid, dat veroorzaakt wordt door het slaan met de achterpooten tegen den grond; dit geluid geeft zoowel vrees als toorn te kennen en dient als waarschuwend sein. Bij ’t nagaan van de inborst dezer dieren merkt men verscheidene tegenstrijdigheden op. Over ’t geheel genomen is het beeld, dat men zich gewoonlijk van den Haas vormt, niet juist. Men noemt hem goedaardig, vreedzaam, onschuldig en lafhartig; de ervaring leert echter, dat hij ook de hieraan tegenovergestelde eigenschappen kan hebben. Nauwgezette opmerkers willen van de goedaardigheid der Hazen niets weten, maar noemen ze ronduit boosaardig en twistziek in de hoogste mate. Algemeen bekend zijn hunne vreesachtigheid, oplettendheid en schuwheid, minder bekend de listigheid, die zij allengs verkrijgen en die met de jaren tot een werkelijk bewonderenswaardige hoogte kan toenemen. Ook hun lafhartigheid is niet zoo erg, als men meent. Stellig doet men hen onrecht, wanneer men deze eigenschap zoo op den voorgrond stelt, als Linnaeus deed, toen hij den Sneeuwhaas een naam gaf (Lepus timidus), die hem voor altoos als een lafaard aan de kaak gesteld heeft.
Hoewel het voortplantingsvermogen van de Hazen niet zoo sterk is als dat der andere Knaagdieren, is het toch belangrijk genoeg om het oude jagersgezegde, dat de Hazen zich in ’t voorjaar onder vier oogen naar ’t veld begeven om in ’t najaar met hun zestienen van daar terug te keeren, van volle kracht te doen blijven op plaatsen waar ’t leven onzen Lampe vriendelijk tegenlacht en de vervolging niet al te erg is. De meeste Hazen werpen verscheidene malen per jaar jongen, soms 3 à 6, in enkele gevallen zelfs 11 te gelijk; bijna alle behandelen hunne kinderen echter op eene buitengewoon lichtzinnige wijze, waarvan het gevolg is, dat er zoovele vroegtijdig sterven. Bovendien worden zij wegens hun smakelijk vleesch door een geheel leger van vijanden vervolgd; in ieder werelddeel zijn dit andere dieren, maar wat hun aantal betreft, bestaat er tusschen het eene deel der aarde en het andere niet veel verschil. Voor Duitschland heeft Wildungen de namen dezer dieren in een rijmpje bijeengevoegd, dat vrij vertaald ongeveer den volgenden inhoud heeft: