Woestijn-springmuis (Dipus aegyptius). ½ v.d. ware grootte.
Hoewel deze diertjes talrijk zijn in de door hen bewoonde gewesten, ziet men ze hier tamelijk zelden. Men kan ze wel niet schuw noemen, maar zij zijn onrustig en vreesachtig en begeven zich bij het geringste gedruisch en zoodra zij een vreemd voorwerp zien, zoo schielijk mogelijk naar hunne holen. Bovendien vallen zij eerst op geringen afstand in ’t oog, omdat hun kleur volkomen met die van ’t zand overeenkomt en men tamelijk dicht bij hen moet zijn, voordat men ze bemerkt; met hunne fijn bewerktuigde zintuigen kunnen zij daarentegen de nadering van den mensch reeds op grooten afstand waarnemen. Wel mag men zeggen, dat het moeite zal kosten een aanvalliger schepseltje aan te wijzen, dan deze Springmuis. Vreemdsoortig en schijnbaar wanstaltig moge haar voorkomen zijn, als men haar dood in de hand heeft of bewegingloos ziet zitten, bevallig is echter haar uitzicht, als zij in beweging geraakt. Eerst dan doen deze dieren zich kennen als echte kinderen van de woestijn, openbaren zij hunne merkwaardige begaafdheden. Zij bewegen zich met een snelheid die aan het ongeloofelijke grenst; ’t is alsof zij vleugels hebben. Geen mensch is in staat een Springmuis in volle vaart bij te houden. Hoewel de Woestijn-springmuis een echt nachtdier is en hare zwerftochten eerst na zonsondergang begint, ziet men haar toch ook soms bij helder zonlicht, ja zelfs gedurende de heetste uren van den dag voor haar woning zitten en met hare soortgenooten spelen. De onverschilligheid voor den verzengenden gloed van de middagzon in Afrika, die zij bij deze gelegenheid openbaart, is werkelijk bewonderenswaardig; vooral als men bedenkt, dat nagenoeg geen enkel dier op dezen tijd van den dag zich in de woestijn beweegt, wijl de brandende hitte dan zelfs voor de echte bewoners van dit verheven landschap in den volsten zin van ’t woord onverdragelijk is. Voor koude en vochtigheid daarentegen is zij zeer gevoelig; bij slecht weder blijft zij daarom altijd verborgen in haar hol; ook vervalt zij dan wel in een toestand van verstijving, die aan den winterslaap van de bewoners der noordelijke gewesten herinnert.
Over de voortplanting van de Woestijn-springmuis is niets met zekerheid bekend. De Arabieren maken ijverig jacht op dit dier, omdat zij zijn vleesch eten en op tamelijk hoogen prijs stellen; zonder groote moeite vangen zij het levend of slaan het dood als het uit zijn hol komt.
Behalve den mensch hebben deze dieren weinig vijanden. De Fenek en de Karakal en misschien ook de een of andere Uil zijn de gevaarlijkste warmbloedige roovers, die het op hen gemunt hebben; veel gevaarlijker wordt voor hen de Egyptische Brilslang. Deze leeft nl. op soortgelijke plaatsen als de Springmuizen, dringt zonder moeite door in de holen, die zij graven en doodt er vele van.
De Europeesche dierenliefhebbers, die in Egypte wonen, houden dikwijls Springmuizen in gevangenschap. Op grond van mijn eigen ervaring kan ik verzekeren, dat men veel genoegen kan hebben van zulke in een hok of in een kamer opgesloten dieren. Gedurende mijn verblijf in Afrika werden mij dikwijls 10 of 12 stuks tegelijk gebracht. Ik gaf dan aan zulk een gezelschap een groote kamer tot woonplaats om de bewegingen dezer dieren te kunnen nagaan. Van ’t eerste oogenblik af waren zij mak. Zonder bezwaar lieten zij toe, dat men ze aanraakte, en deden zelfs geen pogingen om den mensch te ontwijken. Bij het rondgaan in hun kamer moet men oppassen niet op hen te trappen, zoo rustig bleven zij zitten, als iemand op hen af kwam. Tegenover elkander zijn de springmuizen ook in de gevangenschap buitengewoon vreedzaam en gezellig. Zij zijn aan armoedig en droog voedsel gewoon. Als het droge voedsel haar geheel onthouden wordt, gaan zij treuren, verliezen haar gezondheid en sterven eindelijk. Wanneer zij tarwe, rijst, een weinig melk en af en toe een druif, een stukje appel, een wortel of zoo iets krijgen, blijven zij welvarend en kunnen lang in de gevangenschap leven. In den laatsten tijd is het geen groote zeldzaamheid meer, dat zij naar Europa gebracht worden.
Van alle Knaagdieren, die ik tot dusver in gevangenschap hield, zijn mij de Springmuizen het best bevallen. Wegens hare eigenschappen moet ieder wel van haar houden. Zij zijn zoo merkwaardig argeloos, zoo vriendelijk, tam, zindelijk, en, als zij haar slaapje uit hebben, zoo vroolijk en vlug, elk van hare bewegingen is zoo eigenaardig en zij weten hierin zooveel afwisseling te brengen, dat men zich uren lang met haar kan bezig houden.
Voor haar verzorger is de Springmuis zeer lieftallig. Nooit komt het haar in de gedachte den persoon te bijten, die haar opneemt. Men kan haar aanraken, liefkoozen, ronddragen: alles is haar goed. Wanneer iemand haar ’s avonds een vinger toesteekt tusschen de traliën van haar hok door, gebeurt het wel, dat zij dien aanvat, en met de tanden een weinig langs den vingertop schaaft, waarschijnlijk omdat zij meent, dat men haar iets te eten wil geven; van werkelijke pogingen om te bijten is ook dan zelfs geen sprake. Het komt mij voor, dat men de Springmuis zeer goed in een salon of pronkkamer zou kunnen houden, zoo goedaardig, argeloos en zindelijk is dit dier.
*
Door het maaksel van den schedel, van het gebit en vooral van de achterpooten verschillen de Zandspringers (Scirtetes) van de Woestijn-springmuizen. Bij hen is een lang en stevig middelvoetsbeen aanwezig, dat van onderen drie gewrichtsvlakken heeft voor de aanhechting van de drie teenen, die met den grond in aanraking komen; aan weerszijden van het groote middelvoetsbeen bevindt zich een korter been, dat een bijteen draagt, die den grond niet raakt. De achtervoet is dus met vijf teenen voorzien.
Door de uitmuntende beschrijvingen van Pallas, Brandt en anderen, zijn wij vooral met de Paardepoot-springmuis, den Alakdaga der Mongolen (Scirtetes jaculus) bekend geworden. Dit dier heeft ongeveer de grootte van een Eekhoorntje; zonder den 26 cM. langen staart heeft het een lengte van 18 cM. De ooren zijn zoo lang als de kop. Deze is werkelijk fraai en heeft levendige, uitpuilende oogen met cirkelvormige pupil, groote, lange en smalle ooren, die langer zijn dan de kop en zeer lange snorharen met zwartachtig grijze spitsen aan weerszijden van de bovenlip. De achterpooten zijn bijna viermaal zoo lang als de voorpooten. De middelste teen is de langste, want de beide zijdelingsche teenen reiken niet voorbij het eerste lid van de middelste en de twee bijteenen zijn, zooals reeds opgemerkt werd, zoo hoog geplaatst en kort, dat zij bij ’t gaan den grond niet aanraken.
Paardepoot-springmuis (Scirtetes jaculus) ⅓ v.d. ware grootte.
Hoewel de Paardepoot-springmuis ook in het zuidoosten van Europa voorkomt, vooral in de steppen aan den Don en in de Krim, is Azië toch haar eigenlijk vaderland. Noordwaarts komt zij niet verder dan de 52e breedtegraad; oostwaarts strekt haar verbreidingsgebied zich uit tot in het oosten van Mongolië.
Evenals de Djerboa de woestijnen van Afrika bewoont, leeft de Alakdaga in de open vlakten van het steppengebied van Zuid-Europa en Azië, vooral echter op leemachtigen grond; het eigenlijke, rondkorrelige zand vermijdt hij, omdat dit geen voldoende stevigheid voor zijne gangen en holen aanbiedt. Hij leeft gezellig evenals zijne verwanten, doch niet in groote troepen bijeen. Over dag rust hij, verborgen in zijn kunstig hol, na het vallen van de schemering zwerft hij rond, maar keert des nachts herhaaldelijk naar zijn hol terug. Zijne bewegingen gelijken op die van zijne reeds genoemde verwanten. Als hij rustig graast, loopt hij, evenals een Kengoeroe, die met zijn maal bezig is, op alle vier; de snellere beweging geschiedt springend op de achterpooten. Naar men zegt, maakt hij nog grooter sprongen dan de Woestijn-springmuis, en is hij hierdoor in staat zoo snel te vluchten, dat een Paard hem niet inhalen kan. Schuw en vreesachtig van aard neemt hij reeds bij het geringste gevaar de vlucht; zelfs als hij rustig graast, richt hij zich van tijd tot tijd op om de omgeving te bespieden. Als hij vervolgd wordt, springt hij niet volgens een rechte lijn weg, maar verandert zooveel mogelijk zigzagswijs van richting, totdat hij zijn vervolger afgemat, of een voor hem geschikt hol gevonden heeft, waarin hij zich oogenblikkelijk verbergt.
De Alakdaga eet allerlei soorten van planten en allerlei deelen van planten. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit bollen; Insecten versmaadt hij echter niet; nu en dan zal hij waarschijnlijk wel eens zijn maal doen met een Steppen-leeuwerik of althans met diens eieren en jongen. Van struiken knaagt hij de schors af, van de kruidachtige planten der steppe vreet hij echter alleen de jongste uitspruitsels. Als de felle koude begint, valt de Paardepoot-springmuis in slaap. Bij ’t naderen van den winter sluit hij de uitgangen zijner onderaardsche galerijen zorgvuldiger af dan gewoonlijk en rolt zich met andere dieren van zijn soort in de zacht bekleede kamer van het hol tot een kluwen ineen.
De Alakdaga wordt tamelijk sterk vervolgd, daar de steppenbewoners zeer veel houden van zijn vleesch. Slechts hoogst zelden houden de nomaden van deze steppen een Alakdaga in gevangenschap, ofschoon hij deze zeer goed verdraagt. Men heeft hem reeds meermalen levend in Europa gehad, waar hij niet alleen voor tijdverdrijf diende, maar ook soms voor een wetenschappelijk doel. De beste beschrijving van het leven van dit dier in de gevangenschap, hebben wij n.l. te danken aan den oudheidkundige Haym. Om een gouden munt uit Cyrene te verklaren, waarop aan de eene zijde een ruiter, aan de ander echter het beroemde kruid Silphium2 met een Zandspringer er onder afgebeeld was, schafte Haym zich een Alakdaga aan, hield hem meer dan een jaar lang in leven, teekende zorgvuldig op, wat er aan dit dier op te merken viel en gaf hiervan een nauwkeurig verslag.
Gedurende de 3 of 4 eerste maanden van zijn leven in de gevangenschap, at deze Zandspringer niets anders dan amandelen, pistaches (de eetbare vruchten van een in Syrië en Mesopotamië inheemschen, in de oeverlanden van de Middellandsche zee gekweekten boom, Pistacia vera) en gebroken graan, zonder ooit te drinken; later gebruikte hij ook appels, peenen en nog liever kruiden, maar alleen zulke, die weinig geur hebben, zooals spinazie, salade, brandnetels, enz.; hij dronk toen ook nu en dan gaarne water, hoewel men Haym gezegd had, dat dit nooit geschiedde. Hij hield veel van brood, suiker en soortgelijke voedingsmiddelen; kaas en alle andere melkspijzen roerde hij nooit aan. Ten slotte gaf hij aan hennepzaad de voorkeur boven ieder ander voedsel. Hij verbreidde volstrekt geen onaangenamen reuk, zooals andere Knaagdieren—Muizen, Eekhoorns en Konijnen—doen; ook was hij zoo zachtaardig, dat men hem gerust in de handen kon nemen; hij beet nooit. Vreesachtig als een Haas, was hij zelfs bang voor diertjes, die kleiner waren dan hij en geen kwaad konden doen. In het koude jaargetijde had hij veel last van den lagen warmtegraad; des winters moest men derhalve zijn hok altijd in de nabijheid van het vuur plaatsen. Toch was niet het klimaat, maar een noodlottig toeval de oorzaak van den dood van dit dier.
De Springende Haas, door de Hollandsch sprekende bewoners van Zuid-Afrika ook wel Aardmannetje genoemd (Pedetes caffer), wordt tegenwoordig als vertegenwoordiger van een afzonderlijke onder-familie beschouwd. Van de overige Spring-knaagdieren verschilt hij aanmerkelijk door zijn gebit en ook nog in verschillende andere opzichten. De langwerpige romp neemt van voren naar achteren allengs in dikte toe, de hals is tamelijk dik, maar duidelijk van den romp te onderscheiden en veel beweeglijker dan bij de verwante geslachten; de voorpooten zijn ook bij hem nog kort, maar toch veel krachtiger dan bij de Springmuizen; hunne vijf teenen zijn met stevige, lange, sterk gekromde klauwen gewapend; de achterste ledematen daarentegen zijn lange, krachtige springpooten, hebben vier teenen, die ieder door een afzonderlijk middelvoetsbeen gedragen worden; zij dragen stevige, breede, maar tamelijk korte, bijna hoefvormige nagels. De middelste teen van den achterpoot is langer dan de overige teenen; de korte buitenteen is zoo hoog geplaatst, dat hij den grond bijna niet aanraakt. De zeer lange, krachtige, dicht en ruig behaarde, aan den oorsprong nog dunne staart, wordt door de overvloedige beharing naar de spits toe dikker en loopt uit in een stomp eindigenden haarkwast. Het lange, dichte, overvloedige en zachte haarkleed van den Springhaas, dat, wat de kleur betreft, een in ’t oog loopende overeenkomst met het vel van onzen Haas vertoont, is aan de bovenzijde roest-bruinachtig vaalgeel (met bijmenging van zwart, omdat vele haren zwarte spitsen hebben), aan de onderzijde echter wit. In grootte komt dit dier, ongeveer met onzen Haas overeen: de lichaamslengte bedraagt ongeveer 60 cM.; de hierbij niet meegerekende staart is nog iets langer.
Springende Haas of Aardmannetje (Pedetes caffer.) ⅛ v.d. ware grootte.
De Springende Haas bewoont armoedige landstreken en zelfs woestijnachtige steppen. Hij is over een groot deel van Zuid-Afrika verbreid, komt in het westen minstens tot op de breedte van Angola en in het oosten stellig nog in Duitsch Oost-Afrika voor. In het Kaapland is hij op sommige plaatsen zeer veelvuldig, zoowel in bergstreken als in open vlakten, soms vindt men deze dieren in zulk een groot aantal bijeen, dat zij echte koloniën vormen. Op soortgelijke wijze als zijne verwanten graaft hij onderaardsche woningen met lange gangen, die gewoonlijk sterk vertakt en op korten afstand van de oppervlakte gelegen zijn en naar een op grooter diepte voorkomende kamer leiden. Meestal dient zulk een woning tot verblijfplaats aan verscheidene paren, ja zelfs aan geheele familiën.
Daar hij, evenals de andere leden van zijn familie, een nachtdier is, begint zijn bedrijvigheid eerst, als de avondschemering invalt. Hij komt langzaam uit zijn woning te voorschijn, en beweegt zich op alle vier ledematen terwijl hij zijn voedsel zoekt, dat uit wortels, bladeren en zaden bestaat; zijn beweging verdient dan eer den naam van kruipen dan van loopen. Bijna iedere minuut gaat hij op de achterpooten staan luisteren, want hij is voortdurend hoogst onrustig. Wanneer hij niet eet, poetst hij zich, en wanneer hij zich niet poetst, toont hij zich bekommerd over zijn veiligheid. Somtijds laat hij een soort van geknor of geblaat hooren, waarschijnlijk om zijne metgezellen bijeen te roepen. Het voedsel brengt hij, evenals de Springmuizen, met de korte voorpooten naar den mond. Zoo langzaam hij voortschrijdt, wanneer hij op alle vier gaat, zoo snel is zijn uit schielijk opeenvolgende sprongen bestaande loopbeweging. Door het strekken van de lange achterpooten verheft hij zich boven den bodem en komt weer op de achterpooten terecht, zonder met de voorpooten, die tegen de borst aangedrukt blijven, den grond aan te raken. Gewoonlijk bedraagt de sprongwijdte 2 à 3 M.; zoodra hij vervolgd wordt, vermeerdert echter zijn snelheid zoodanig, dat de gemiddelde sprongwijdte 6 à 10 M. bedraagt.
Bij den aanvang van ’t regenseizoen blijft, naar men zegt, de geheele familie dikwijls dagen achtereen, ineengerold en dicht tegen elkander aangedrukt, binnen haar woning. Bij goede verzorging verdraagt de Springende Haas de gevangenis zeer goed en gedurende langen tijd; weldra wordt hij tam en stelt vertrouwen in zijn verzorger. Wegens zijn zindelijkheid verdient hij als huisdier aanbeveling; voedsel kan men hem gemakkelijk verschaffen: met tarwe, brood, salade en kool is hij best tevreden.
De Hollandsche Boeren in Zuid-Afrika vinden veel vermaak in de jacht op dit dier; zijn vleesch wordt met smaak gegeten en het vel op soortgelijke wijze gebruikt als dat van onzen Haas.
Om ons zoo grondig mogelijk bekend te maken met den aard der Knaagdieren, is geen andere familie van deze orde zoo goed geschikt, als die welke de Muizen (Muridae) omvat. Deze familie is niet alleen het rijkst van alle aan geslachten en soorten, maar is ook verreweg het meest verbreid; haar verbreidingsgebied, althans dat van sommige soorten, neemt zelfs, dank zij haar gehechtheid aan den mensch, tot op den huidigen dag voortdurend toe. Hare leden zijn doorgaans klein van stuk, maar zij vergoeden, meer dan wenschelijk is, door talrijkheid, wat er aan de grootte van ieder individu te kort komt. Om een algemeene voorstelling te geven van de geheele familie, kan men zeggen, dat zij gekenmerkt is door den spitsen snuit, de groote, zwarte oogen, de breede en holle, zeer schraal behaarde ooren, den langen, behaarden of (niet minder dikwijls) onbehaarden, en dan met schubben bedekten staart, en de sierlijke pooten, met smalle, fijne vijfteenige voeten; voorts door de kortharige, zachte vacht. Wat haar algemeene gedaante betreft, vertoonen echter vele Muizen een toenadering tot andere familiën van de Knaagdieren-orde: stekelig bovenhaar herinnert aan de Stekelzwijnen; echte zwemvoeten, korte ooren en pooten doen aan de Bevers denken; een dicht behaarde staart roept ons het beeld van den Eekhoorn voor den geest enz. In overeenstemming met deze uitwendig zichtbare afwijkingen van den algemeenen vorm, is ook de bouw van het gebit in mindere of meerdere mate gewijzigd.
De Muizen zijn wereldburgers, tot groote schade voor de menschheid. In alle werelddeelen komen leden van deze familie voor; de weinig talrijke, gelukkige eilanden, die tot dusver van een bezoek van de genoemde Knaagdieren verschoond bleven, zullen vroeger of later nog wel bevolkt worden door één soort, die door haar reislust reeds een ontzaglijk groot verbreidingsgebied heeft verkregen. De Muizen bewonen alle landstreken en alle klimaten; wel geven zij de voorkeur aan de vlakten van gematigde en warme gewesten boven het gure hoogland en het koude noorden; maar ook hier worden zij gevonden tot daar, waar de plantengroei ophoudt; zij komen dus ook nog voor in de onmiddellijke nabijheid van de eeuwigdurende sneeuw der gebergten. Goed bebouwde landerijen, vruchtbare akkers, plantages worden onvoorwaardelijk door haar het liefst als woonplaats gekozen; moerassige plaatsen, oevers van rivieren en beken, verschaffen haar echter evenzeer het noodige; zelfs op dorre, droge, met weinig gras en struikgewas begroeide vlakten, zien zij nog kans om in haar levensonderhoud te voorzien. Eenige vermijden de nabijheid van plaatsen, waar de mensch zich gevestigd heeft; andere dringen zich als ongenoode gasten aan hem op, en volgen hem overal, waar hij zich metterwoon nederzet, zelfs naar overzeesche gewesten. Zij bevolken huis en hof, schuur en stal, tuin en veld, weide en bosch, overal richten zij met de scherpe werktuigen harer vraatzucht schade en onheil aan. Er zijn er maar weinige onder, die eenzaam of bij paren leven; de meeste houden van gezelligheid; sommige soorten vormen soms ontzaglijk groote scharen. Bijna alle soorten vermenigvuldigen zich buitengewoon sterk, want het aantal jongen van een enkelen worp wisselt van 6 tot 21 af; de meeste planten zich ieder verscheidene malen voort, zelfs in den winter.
De Muizen plagen en kwellen den mensch op allerlei wijzen; hare eigenschappen stellen haar, naar ’t schijnt, juist hiertoe, in staat. Vlug en behendig in hare bewegingen, kunnen zij uitmuntend loopen, springen, klimmen, zwemmen; zij zien kans haar lichaam door de nauwste openingen heen te wringen; wanneer zij geen toegangsopeningen vinden, maken zij die met haar scherp gebit. Zij zijn tamelijk schrander en voorzichtig, maar tevens driest, brutaal, onbeschaamd, listig en moedig; hare zinnen zijn over ’t geheel genomen fijn, hoewel de reuk en het gehoor verreweg de overhand hebben. Haar voedsel bestaat uit alle eetbare voortbrengselen van het planten- en dierenrijk: zaden, vruchten, wortels, schors, kruiden, gras, bloemen vormen haar gewone voedsel; niet minder graag echter eten zij Insecten, vleesch, vet, bloed en melk, boter en kaas, huiden en beenderen; wat zij niet opeten kunnen, knagen zij toch stuk, zooals b.v. papier en hout. Water drinken zij over ’t algemeen slechts zelden: daarentegen zijn zij buitengewoon verlekkerd op alle vloeistoffen die voedingsmiddelen bevatten, en wenden allerlei listen aan om ze te verkrijgen. Zij vernielen altijd veel meer, dan zij gebruiken; door deze hebbelijkheid worden zij de onaangenaamste vijanden van den mensch. Slechts zeer weinig Muizen zijn onschadelijke dieren en hebben wegens haar sierlijke gestalte, de bevalligheid van hare bewegingen en haar innemend uiterlijk genade in onze oogen gevonden. Dit geldt vooral van de knapste bouwkunstenaars van deze familie, die boven alle Zoogdieren uitmunten door de kunstige nesten, die zij vervaardigen, en die door haar gering aantal en de kleine hoeveelheid voedsel, welke zij noodig hebben, niet veel last veroorzaken. Eenige soorten, die gewesten van den kouden en gematigden aardgordel bewonen, houden winterslaap en brengen vooraf wintervoorraad bijeen; andere ondernemen, tot tallooze scharen vereenigd, van tijd tot tijd verhuizingen, die echter in den regel noodlottig voor haar zijn.
Voor de gevangenschap zijn weinig soorten geschikt; want slechts een gering aantal laten zich gemakkelijk temmen en zijn verdraagzaam ten opzichte van hare soortgenooten. De overige zijn ook in de kooi onaangename, onverdraagzame, bijtlustige gasten, die de vriendschap, welke men haar bewijst, en de verzorging, die zij vereischen, slecht vergelden. Nuttig in den eigelijken zin van ’t woord zijn de Muizen nooit, want hoewel men van sommige soorten het vel gebruikt, of zelfs het vleesch eet, komen deze geringe voordeelen niet in aanmerking nevens de ontzaglijke schade, die deze familie als geheel beschouwd aanricht.
De Renmuizen worden in een afzonderlijke onderfamilie (Merionidinae) geplaatst, omdat zij zich door verschillende eigenaardigheden van alle overige leden der familie onderscheiden; het meest valt hiervan in ’t oog de van voren tot achteren dicht behaarde staart.
Haar verbreidingsgebied is beperkt tot Afrika, het zuiden van Azië en het zuidoosten van Europa. Bij voorkeur bewonen zij gewesten, die in cultuur gebracht zijn; zij komen echter ook in de dorste vlakten en steppen voor, dikwijls zelfs in buitengewoon grooten getale. De meeste graven op tamelijk geringen afstand van de oppervlakte onderaardsche gangen, waarin zij den dag doorbrengen. Hare bewegingen zijn buitengewoon snel en vlug; enkele kunnen, naar het schijnt, groote sprongen doen.
Wegens de verwoestingen, die de Renmuizen aanrichten op de akkers, worden zij door de bewoners van de landen, waar zij voorkomen, evenzeer gehaat en vervolgd als onze Ratten.
De Zand-Renmuis (Psammomys obesus) heeft ongeveer de grootte van onze Bruine Rat, maar een veel korteren staart, daar deze slechts 13 cM. lang is bij een totale lichaamslengte van 32 cM.; van boven is zij roodachtig zandkleurig, zwart gesprenkeld, aan de zijden en van onderen lichtgeel.
In Egypte ziet men deze Muis op zandige plaatsen van de Woestijn; zeer veelvuldig is zij ook op de hoopen puin, die alle steden van het rijk der Pharaonen omgeven. Zij legt onderaardsche gangen en galerijen aan, die veelvuldig vertakt en tamelijk diep zijn; het liefst doet zij dit onder en tusschen het lage kreupelhout en de weinig talrijke, kruipende planten, die de door haar bewoonde plaatsen schraal genoeg bedekken en haar tevens het dagelijksch brood verschaffen. Daar zij zich ook over dag voor haar woning vertoont, kan men haar gemakkelijk leeren kennen. Dikwijls ziet men 10 à 15 van deze dieren tegelijk rondloopen, met elkander spelen en aan de een of andere plant knabbelen. De Zand-renmuis is van die leden der Knaagdieren-orde, welke men voor de gezelligheid gevangen houdt, een van de aardigste. Zij wordt merkwaardig tam, komt uit haar hok, loopt onbevreesd op de tafel rond, laat toe, dat men haar aanraakt en in de hand neemt, zonder aanstalten te maken om te bijten. De groote, niet sterk uitpuilende oogen en de fraaie vacht dragen veel bij tot den aangenamen indruk, dien dit dier op den toeschouwer maakt; ook de dichtbehaarde staart, met een zwarten haarkwast aan de spits, staat haar goed.
De meest typische vertegenwoordigers van de familie—de Muizen in engeren zin (Murinae) zijn, wat haar aard en hare handelingen betreft, ons maar al te wel bekend. Tot deze groep behooren ook die soorten, welke zich met den mensch over de geheele wereld verbreid, en zich zelfs op de eenzaamste eilanden gevestigd hebben. Het is nog niet zoo lang geleden dat deze dieren zich over de wereld begonnen te verspreiden; voor vele plaatsen is zelfs het jaar, waarin zij voor ’t eerst hier optraden, met juistheid bekend; thans echter hebben zij hun rondreis om de wereld volbracht. Nergens is de mensch hun dankbaar voor de volhardende gehechtheid, die zij voor zijn persoon, zijn huis, zijn hof aan den dag leggen; overal vervolgt en haat hij hen op de onmeedoogendste wijze; alle middelen stelt hij in ’t werk om zich van hen te bevrijden, toch blijven zij aan hem verknocht, trouwer nog dan de Hond, trouwer dan eenig ander dier. Ongelukkig zijn deze aanhankelijke huisvrienden afschuwelijke gauwdieven; als echte spitsboeven uitgerust, weten zij zich overal te nestelen en bereiden hun gastheer niets anders dan schade en verdriet. Hierdoor is het te verklaren, dat alle echte Muizen kortweg voor leelijke, akelige dieren worden uitgescholden, hoewel zij in werkelijkheid in den regel dezen naam niet verdienen, maar veeleer sierlijke, bevallige, aardige wezentjes zijn.
Reeds door het gewone spraakgebruik worden in deze onderfamilie twee hoofdgroepen onderscheiden, de Ratten en de Muizen; deze verdeeling is ook wetenschappelijk juist. De Ratten zijn de plompste en leelijkste, de Muizen de lichtste en sierlijkste vormen. Bij gene heeft de staart 200 à 270 uit schubben bestaande ringen, bij deze 120 à 180; de eerstgenoemde hebben dikke en krachtige, de andere slanke en fijne voeten; de Ratten zijn in volwassen toestand aanmerkelijk grooter dan hunne bevalliger verwanten.
Het is nagenoeg zeker, dat de Ratten die tegenwoordig in Europa gevonden worden, hier oorspronkelijk niet inheemsch waren, maar van elders zijn gekomen. Bij de schrijvers der oudheid komt slechts één enkel bericht voor, dat op Ratten betrekking kan hebben. Welke soort Amyntas bedoeld heeft in zijn door Aelianus aangehaalde mededeeling, is nog niet uitgemaakt. De Zwarte Rat is het eerst in Europa en ook in ons land verschenen of opgemerkt, op haar volgde de Bruine Rat; bij deze beide heeft zich in den laatsten tijd nog gevoegd (althans in Zuid-Europa en ook reeds in sommige gewesten van Zuid-Duitschland) de uit Egypte afkomstige Egyptische Rat of Dakrat (Mus alexandrinus). De Bruine Rat, de sterkste van de drie, verdrijft en vernietigt hare beide verwanten en heeft zich bijna overal meester gemaakt van de alleenheerschappij. Het is te hopen, dat wij geen last krijgen van andere reislustige leden der Muizen-familie, en vooral, dat wij verschoond zullen blijven van een immigratie der Hamsterrat (Mus of Cricetomys gambianus), die onze Ratten niet alleen door haar grootte, maar ook door haar werkzaamheid ver overtreft en tegenwoordig aan de kooplieden te Zanzibar meer moeite veroorzaakt dan alle Europeesche Ratten te zamen genomen: wij zouden, als dit dier tot ons kwam, eens recht ondervinden wat een Rat kan uitrichten.
Voor ons doel zal een beschrijving van de beide meest bekende soorten, de Zwarte Rat en de Bruine Rat, voldoende zijn.
De Zwarte Rat (Mus rattus) heeft, met inbegrip van den 19 cM. langen staart, een lengte van 35 cM.; de bovendeelen zijn donker van kleur, bruinzwart, de onderdeelen een weinig lichter, grauwzwart. De pooten hebben een grijsachtig bruine, zelden een iets lichtere kleur. Aan den betrekkelijk slanken staart neemt men 260 à 270 uit schubben bestaande ringen waar. Albino’s (wezens die zich door gemis van de huidkleurstof onderscheiden) komen onder haar niet zelden voor.
Zwarte Rat (Mus rattus). ⅔ v.d. ware grootte.
Wanneer deze soort voor ’t eerst in Europa verschenen is, kan niet met zekerheid opgegeven worden. Albertus Magnus is de eerste dierkundige, die de Zwarte Rat als een Duitsch dier vermeldt; zij was dus hier reeds in de 13e eeuw inheemsch. Gesner noemt haar een dier dat “menigeen beter kent, dan hem lief is”; de bisschop van Autun sprak in het begin der 15e eeuw de banvloek der kerk over haar uit. ’t Zou kunnen zijn, dat zij uit Perzië afkomstig is, waar zij tegenwoordig in ongeloofelijk groot aantal voorkomt. Tot in de eerste helft van de vorige eeuw voerde zij in Europa de opperheerschappij; sinds dezen tijd heeft de Bruine Rat haar dit gebied betwist, overal waar dit geschiedde, heeft zij moeten wijken. Toch is zij ook thans nog over nagenoeg alle werelddeelen verbreid; zij komt echter slechts zelden in grooten getale voor, maar leeft bijna overal afzonderlijk en ver uiteen. Naar het schijnt, is zij in Duitschland bijna overal verdwenen; toch zijn o.a. nog in Noordwest-Duitschland (Bremen, Luneburg) en in Thüringen (bij Rudolstad) woonplaatsen van de Zwarte Rat bekend. Prof. Ritzema Bos schrijft hierover het volgende (Landbouwdierkunde, Dl. I, p. 97): “Dat langzamerhand de Zwarte Rat in Europa vermindert, in vele streken zeldzamer wordt, of zelfs geheel verdwijnt, is het noodzakelijke gevolg van de voorrechten, welke de sterkere overal in de natuur boven den zwakkere heeft. En dat dit niet alleen in bepaalde streken, maar in ’t algemeen het geval is, blijkt o.a. zeer duidelijk uit de prijslijsten van verschillende handelaars in opgezette dieren. Terwijl op die van voor 15 à 20 jaar de Zwarte Rat bijkans altijd naast de Bruine werd genoemd, en weinig duurder was dan deze, vindt men haar nu dikwijls niet meer vermeld, of ten opzichte van de Bruine Rat verbazend in prijs gestegen.—Zooveel is zeker, dat een twintigtal jaren geleden, de Zwarte Ratten ten onzent nog veel meer voorkwamen dan tegenwoordig, nu men ze in ons land bijna nergens meer in aanzienlijke hoeveelheid aantreft. Voor tien tot vijftien jaren was de Zwarte Rat de heerschende soort in ’t binnenste, oudste gedeelte van de stad Groningen, het gedeelte dat door een aaneenschakeling van singels (de vroegere grachten der stad) van het nieuwe gedeelte is afgescheiden. Een tijdlang hadden dus die singels de verspreiding van de Bruine Rat tegengegaan, die in ’t nieuwe gedeelte der stad reeds de zwakkere zuster geheel had verdreven; natuurlijk werd weldra de kleine hinderpaal overschreden, en thans vindt men in ’t oudere gedeelte van Groningen, geloof ik, ook geen Zwarte Ratten meer; in elk geval zijn ze er zeldzamer geworden, terwijl de sterkere Bruine Rat er nu de heerschappij voert.”
De Zwarte Rat is den mensch gevolgd in alle klimaten der aarde; zij reisde met hem te land en over zee de wereld door. Ongetwijfeld was zij vroeger in Amerika, Australië en Afrika niet inheemsch, maar de schepen brachten haar naar alle kusten, en van de kusten trok zij al verder en verder het land in. Tegenwoordig vindt men haar ook in de zuidelijke gedeelten van Azië, met name in Indië, in Afrika, vooral in Egypte, Barbarije en aan de Kaap de Goede Hoop, in Amerika, in Australië, en op de eilanden in de Groote Zuidzee.
De Bruine Rat (Mus decumanus) is aanmerkelijk grooter dan haar zwakkere mededingster, n.l. 42 cM. lang, met inbegrip van den 18 cM. langen staart, waarop men ongeveer 210 geschubde ringen telt; de kleur van de bovendeelen is anders dan die van de onderdeelen; beide kleuren zijn scherp van elkander gescheiden. De bovendeelen van kop, romp, ledematen en staart zijn bruinachtig grijs, de onderdeelen grijsachtig wit. Soms komen aan de bovenzijde der voorvoeten bruinachtige haartjes voor; ook treft men zwarte, vale en bonte exemplaren aan; voorts albino’s (wit met roode oogen). De bonte exemplaren zijn òf zwart met wit, òf grijs en wit; bijna altijd zijn bij hen de kop, de hals, de schouders en de voorpooten, benevens een meer of minder breede streep over den rug, zwart (of grijs), de overige deelen wit.
Bruine Rat (Mus decumanus). ½ v.d. ware grootte.
Met groote waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat de Bruine Rat uit Indië en Perzië tot ons is gekomen. Aan Pallas heeft men de eerste betrouwbare berichten over het doordringen van de Bruine Rat in Europa te danken. Deze onderzoeker bericht, dat zij in den herfst van 1727 na een aardbeving in groote scharen uit de landen om de Kaspische zee naar den oostelijken oever van den Wolga is verhuisd, en in Europa is binnengetrokken door bij Astrakan de rivier over te zwemmen. Vanhier uit verbreidde zij zich schielijk over de westelijke landen. Bijna ter zelfder tijd, n.l. in 1732, werd zij op schepen uit Oost-Indië naar Engeland overgebracht en begon nu vanhier uit haar reis om de wereld. In Oost-Pruisen verscheen zij in het jaar 1750, te Parijs reeds in 1753, in Duitschland was zij reeds in 1780 overal veelvuldig; in Zwitserland kent men haar eerst sedert het jaar 1809 en in Denemarken omstreeks dezelfden tijd als inheemsch dier. In het jaar 1755 kwam zij voor het eerst in Noord-Amerika en vermenigvuldigde zich ook hier in zeer korten tijd ongeloofelijk snel, terwijl zij zich over een groot gebied verbreidde; toch was zij in 1825 nog niet voorbij Kingston in Opper-Canada doorgedrongen en had in 1880 de bovenloop van den Missouri nog niet bereikt. Alle door den oceaan bespoelde, bewoonbare gewesten, zelfs de eenzaamste en afgelegenste eilanden, dienen echter tegenwoordig tot verblijfplaats aan de Bruine Rat. Grooter en sterker dan de Zwarte Rat, maakt zij zich overal meester van de plaatsen waar deze vroeger rustig leefde; haar verbreiding neemt in dezelfde mate toe, als die van haar mededingster afneemt.
Door levenswijze, zeden en gewoonten, uiterlijk enz. stemmen beide Ratten zoozeer overeen, dat men de eene schildert, zoo men de andere beschrijft. Wanneer men in ’t oog houdt, dat de Bruine Rat zich bij voorkeur in de onderste localiteiten van de gebouwen en vooral in vochtige kelders en gewelven, riolen, sluizen, zinkputten en aan de oevers van rivieren nestelt, terwijl de Zwarte Rat meer voorliefde heeft voor het bovenste deel van het huis, voor koornzolders, dakkamers enz., zal er niet veel overblijven, wat beide soorten van elkander onderscheidt. De eene zoowel als de andere neemt iedere ruimte in de woning van den mensch als woonplaats voor lief, en bezoekt elke denkbare plaats, waar voedsel voor haar te vinden kan zijn. Van den kelder tot aan den zolder, van de pronkkamer tot in het privaat, van het paleis tot in de hut, overal treft men haar aan. Tegen haar beschermen geene omheiningen noch muren, geene deuren of sloten: waar geen toegang bestaat, maken zij er een; door de sterkste eiken balken en door dikke muren knagen zij zich gangen. Alleen wanneer men de fondamenten diep in den grond legt, alle voegen tusschen de steenen flink met stevig cement aanvult, waarna het misschien als voorzorgsmaatregel nog noodig zal zijn, een laag glasscherven te midden van het metselwerk aan te brengen, is men tamelijk goed tegen hen beveiligd.
Het vernielen van de woningen, het afschuwelijke stukknagen en doorwoelen van de afscheidingen is nog maar het geringste van de schade, die de Ratten kunnen aanrichten. Veel grooter nadeel brengen zij te weeg door hetgeen zij opeten. Al wat eetbaar is, valt in haar smaak. De mensch eet niets wat ook niet door de Rat gegeten wordt, en zij bepaalt zich niet tot den voedselvoorraad, maar maakt evenzeer gebruik van de dranken van den mensch. Er mankeert nog maar aan, dat de Ratten brandewijn en jenever leeren drinken, om te kunnen zeggen, dat dit ongedierte alle voedings- en genotmiddelen die door het menschelijk geslacht zijn uitgevonden, mede helpt opmaken. Niet tevreden met deze reeds zoo ruim voorziene spijskaart, vallen de Ratten ook zeer gretig op allerlei andere voorwerpen en met name op levende wezens aan. De walgelijkste afval uit de huishouding van den mensch is in bepaalde gevallen nog van haar gading, rottende krengen vinden in haar liefhebbers. Zij verslinden leder en hoorn, zaden en boomschors, of liever gezegd alle mogelijke stoffen en dierlijken en plantaardigen oorsprong. Wat zij niet opeten kunnen, wordt toch stuk geknaagd; op suikerriet- en koffie-plantages richten zij soms een ontzettende schade aan. Er zijn voorbeelden van bekend, dat zij kleine kinderen bij levenden lijve opgegeten hebben; iedere eigenaar van kleinvee weet trouwens door ervaring, hoe erg sommige van zijne huisdieren door de Ratten vervolgd worden. Zeer vette Zwijnen vreten zij gaten in ’t lichaam, dicht opeengepakte Ganzen knabbelen zij de zwemvliezen tusschen de teenen weg, jonge Eenden trekken zij onder water om ze te verdrinken, den wilde-dieren-handelaar Hagenbeck hebben zij eens drie jonge Olifanten gedood door de voetzolen van deze kolossale dieren stuk te knagen.
Als zij buitengewoon veelvuldig zijn op een plaats, kan men het er werkelijk bijna niet meer uithouden. En er zijn plaatsen waar zij in zoo grooten getale voorkomen, dat wij ons hiervan nagenoeg geen begrip kunnen vormen. In Parijs werden in den tijd van vier weken niet minder dan 10.000 stuks Ratten in een enkel slachthuis doodgeslagen; in een vilderij in de nabijheid van genoemde hoofdstad verslonden zij in een enkelen nacht 35 lijken van Paarden, zoodat er alleen de beenderen van overbleven. Zoodra zij bemerken, dat de mensch tegenover haar machteloos is, neemt haar onbeschaamdheid op een waarlijk verbazende wijze toe. Las Cases verhaalt, dat Napoleon, evenals de getrouwen, die den gevallen veroveraar in zijne ballingschap op St. Helena gevolgd waren, den 27en Juni 1816 zonder ontbijt moest blijven, omdat de Ratten gedurende den vorigen nacht in de keuken waren binnengedrongen en alles medegenomen hadden. Zij waren op dit verbanningsoord in groote menigte voorhanden, zeer kwaadaardig en buitengewoon stoutmoedig. Gewoonlijk hadden zij maar weinige dagen noodig om de muren en de houten beschotten van de eenvoudige woning van den keizer te doorknagen. Terwijl Napoleon aan den disch zat, kwamen zij in de eetzaal; na den maaltijd moesten de bedienden met deze Knaagdieren letterlijk oorlog voeren om de gerechten van de tafel te kunnen nemen. Het plan om Hoenderen en ander pluimvee te houden moest opgegeven worden, omdat de Ratten ze verslonden; zij haalden de Vogels ’s nachts uit de boomen weg, waarop deze dieren zaten te slapen. In de factorijen of gebouwen van de handelsondernemingen op verre kusten, waar met de ruilartikelen ook Bruine Ratten heengevoerd werden, zijn deze dieren buitengewoon lastig, en richten zij soms groote schade aan. Alle reizigers, en vooral de verzamelaars van planten en dieren, klagen er over, dat de Ratten dikwijls zeer zeldzame voorwerpen vernielden, die met groote moeite verkregen waren en dat zij hen niet zelden door hare woeste gevechten en wilde drijfjachten op den bodem, langs de wanden en op de daken van hun slaapvertrek in hun nachtrust stoorden.
Ook de zeelieden zijn niet best over de Ratten te spreken, want er is geen schip, of het heeft deze kwelduivels aan boord. Op de oude vaartuigen zijn zij niet uit te roeien, en de nieuwe nemen zij dadelijk in bezit, zoodra de eerste lading er in gebracht wordt. Gedurende lange zeereizen vermenigvuldigen zij zich dikwijls op een ontzettende wijze, vooral als zij genoeg voedsel kunnen vinden, en maken dan het verblijf op het schip bijna onverdragelijk. Toen het schip van den noordpoolreiziger Kane in de nabijheid van 80° N.B. was vastgevroren, waren de Ratten aan boord zoo zeer in aantal toegenomen, dat zij een geweldige schade aanrichtten. Men beproefde ze door verstikkende gassen te dooden. Alle luiken werden gesloten, en onder in ’t schip werd een mengsel van zwavel, rattenkruid en leder aangestoken. De bemanning bracht den kouden nacht van den laatsten September op het dek door, in de hoop nu voor goed van het lastige ongedierte bevrijd te zullen zijn. Den volgenden morgen bespeurde zij, dat dit middel niet gebaat had. De Ratten waren even gezond als altijd. Toen ontstak men in het hol van het schip een groote hoeveelheid houtskolen, om de dieren te dooden door het gas (kooloxyde of kolendamp), dat bij de onvolledige verbranding gevormd wordt. Na verloop van korten tijd was de gesloten ruimte zoo sterk met dit gas gevuld, dat twee lieden, die de onvoorzichtigheid hadden er in neer te dalen, onmiddellijk bewusteloos op den grond vielen en niet dan na veel moeite weer op het dek gebracht konden worden. Een lantaarn, die men in het ruim liet zakken, ging oogenblikkelijk uit; plotseling begon echter op een ander gedeelte van het vaartuig een deel van de steenkool en ook van het houtwerk te gloeien; het gelukte eerst na groote inspanning, en nadat de gezagvoerder in levensgevaar had verkeerd, het vuur te blusschen. Den volgenden dag vond men niet meer dan 28 lijken van Ratten; de overblijvende vermenigvuldigden zich vóór den volgenden winter zoo sterk, dat men niets meer voor hare aanvallen kon vrijwaren. Zij knaagden de pelzen, kleederen en schoenen stuk, nestelden zich in de bedden, sloegen haar verblijf op in handschoenen, mutsen en voorraadkisten, verslonden de proviand en ontsnapten met veel list en sluwheid aan alle vervolgingen. Men probeerde toen een ander middel. De schranderste en moedigste Hond werd in de gewone verblijfplaats van de Ratten, in ’t hol van ’t schip, neergelaten, om daar de orde te herstellen; weldra echter bleek het uit het jammerlijk gehuil van dit dier, dat het niet tegen de Ratten opgewassen was en dat deze ook nu nog den baas speelden. Men haalde den Hond uit zijn gevangenis te voorschijn en bemerkte, dat de Ratten hem reeds de huid van de voetzolen afgevreten hadden. Later stelde een Eskimo voor, de Ratten één voor één met pijlen dood te schieten; deze jager was zoo gelukkig, dat Kane, die de buitgemaakte dieren liet koken, gedurende den langen winter voortdurend versch vleesch voor de soep had. Eindelijk ving men een Vos levend; deze werd in het hol van het schip opgesloten, en scheen zich hier zeer wel te bevinden; hij leefde zeer vergenoegd van de Ratten, die hij kon vangen zooveel hij verkoos.
In alle lichaamsoefeningen zijn de Ratten zeer bedreven. Zij loopen snel en met behendigheid, klauteren uitmuntend en kunnen zelfs langs vrij gladde muren omhoog gaan; zij zwemmen meesterlijk, weten een tamelijk ver afgelegen plek met zekerheid door één sprong te bereiken en kunnen vrij goed graven, ofschoon zij dit niet graag lang achtereen doen. De sterkere Bruine Rat is, naar het schijnt, nog behendiger dan de Zwarte; zij zwemt althans veel beter en steekt haar zwarte stamgenoot, naar het schijnt, ook in het klauteren de loef af. Duiken kan zij bijna even goed als echte waterdieren. Zij beweegt zich in ’t water gemakkelijk genoeg om de eigenlijke bewoners van het vochtige element goed na te jagen. Dikwijls handelt zij alsof het water haar eigenlijke woonplaats is. Als men haar schrik aanjaagt, neemt zij onmiddellijk de vlucht naar een rivier, een vijver of een sloot. Als het noodig is, zwemt zij, zonder uit te rusten, den breedsten waterplas over, of loopt gedurende verscheidene minuten over den bodem van dien plas voort. Hier te lande wordt de Bruine Rat daarom dikwijls “Waterrat” genoemd. De Zwarte Rat begeeft zich alleen in den uitersten nood te water, ofschoon zij eveneens in de zwemkunst zeer goed bedreven is.
Onder hare zinnen staan het gehoor en de reuk bovenaan, vooral het gehoor is voortreffelijk, doch ook haar gezicht is niet slecht, en van haar smaak geven de Ratten maar al te dikwijls deugdelijke bewijzen in de provisiekast, waar zij altijd de lekkerste spijzen weten te vinden. Van hare verstandelijke vermogens behoef ik na het voorafgaande niet veel meer te zeggen. Men kan waarlijk niet ontkennen, dat zij verstandig zijn, en evenmin, dat men bij haar een berekenende list en een zekere sluwheid waarneemt, die vooral blijken uit de wijze waarop zij aan de meest verschillende gevaren weten te ontkomen.
Zooals reeds gezegd is, woedt er tusschen de beide soorten van Ratten een eeuwigdurende strijd, waarvan het sneuvelen der zwakste partij altijd het einde is. Maar Ratten van dezelfde soort bevechten elkander eveneens onverpoosd. Op plaatsen, waar zij veelvuldig zijn, houden des nachts de beweging en het geraas geen oogenblik op; want de strijd houdt ook dan nog aan, als een deel der strijders reeds op de vlucht geslagen is. Zeer oude, bijtlustige mannetjes worden soms door hunne stamgenooten in den ban gedaan en zoeken een stille, eenzame plaats op, waar zij brommig en ontevreden hunne laatste levensjaren doorbrengen.
Reeds meermalen heeft men er over gestreden, hoe de Ratten het aanleggen om eieren te vervoeren, zonder ze te breken. Onzekerheid over haar handelwijze kan niet meer bestaan, sedert een onderzoeker als K. von Dalla Forre de volgende, in ’t jaar 1880 door hem zelf waargenomen handelingen van de Ratten heeft openbaar gemaakt. “In den kelder van een huis te Innsbruck werden in dezen winter telkens weer eenige eieren vermist, die men hier voor het koude jaargetijde bewaard had. Natuurlijk viel de verdenking in de eerste plaats op de dienstbode, die nu alles in het werk stelde om haar onschuld te bewijzen, maar—te vergeefs. Om uit dezen onaangenamen toestand te geraken ging zij op de loer liggen en werd hierdoor getuige van de list, die de diefachtige Ratten aanwenden om in ’t bezit van de eieren te komen. De eieren lagen ongeregeld op een hoop bijeen; begeerig naar buit kwam een Rat uit haar schuilhoek te voorschijn, weldra gevolgd door een tweede. De eerste vatte een ei met de voorpooten aan en schoof het, door de andere Rat geholpen, een weinig op zijde, zoover zij het met eenige krachtige rukken brengen kon. Hierop vatte de eerste Rat het ei met de voorpooten aan en omvaamde het stevig, op de wijze waarop de Spinnen haar eierzak vasthouden. Natuurlijk kon zij zich nu niet meer bewegen, daar de voorpooten gebruikt moesten worden voor ’t vasthouden van den buit. Toen greep de tweede Rat den staart van de eerste met den bek en trok haar in groote haast en zonder eenigen omslag te maken naar het gat, waaruit zij gekomen waren! De geheele handeling—waarin zij, naar het aantal ontbrekende eieren te rekenen, reeds tamelijk geoefend waren,—duurde nauwelijks 2 minuten; één uur nadat het diefachtige paar van het schouwtooneel verdwenen was, kwam het opnieuw voor den dag, stellig met dezelfde bedoeling als vroeger. Door de welwillendheid van de familie, in welker huis het beschreven voorval plaats had, werd ik in staat gesteld om ooggetuige te zijn van zulk een verschijnsel, dat naar de dienstbode verzekerde, steeds op dezelfde wijze plaats had.”
Ongeveer een maand na de paring werpen de wijfjes 5 à 21 jongen, kleine, allerliefste diertjes, waarin iedereen behagen zou scheppen,—als het maar geen Ratten waren. Dehne, die albino’s van de Bruine Rat in den gevangen staat heeft waargenomen, zegt van de eerste jeugd der jongen en van de wijze, waarop de moeder met hen omgaat, het volgende: “Den 1en Maart 1852 kreeg ik van een witte Rat zeven jongen. Het oude dier had zich in de kooi van ijzerdraad een dicht nest van stroo vervaardigd. De jongen waren zoo groot als Meikevers en hadden een bloedroode kleur. Bij elke beweging, die de moeder maakte, lieten zij een fijn, doordringend gepiep hooren. Den 8en waren zij reeds tamelijk wit. Van den 13den tot den 16den werden hunne oogen geschikt om te zien. Den 18den des avonds kwamen zij voor de eerste maal te voorschijn; toen de moeder echter bemerkte, dat ik naar hen keek, nam zij ze één voor één in den bek en bracht ze weder in het nest. Enkele kwamen echter weder door een andere opening te voorschijn. Het waren allerliefste diertjes van de grootte van Dwergmuizen, met staarten van 8 cM. lang. Den 21en hadden zij reeds de grootte van een Gewone of Huismuis, den 28en den omvang van een Boschmuis bereikt. Zij zogen nog nu en dan (ik zag ze zelfs den 2en April nog zuigen), speelden onderling, vervolgden elkander en krakeelden; dit alles deden zij zoo vlug en op zulk een aardige wijze, dat het een lust was er naar te zien. Soms gingen zij tot afwisseling op den rug van haar moeder zitten, en lieten zich door haar ronddragen. Zij waren veel potsierlijker dan de witte Huismuizen.—Den 9en April scheidde ik de moeder van hare jongen, en plaatste haar weder bij het mannetje. Den 11en Mei wierp zij nogmaals een aantal jongen. Van de dieren, die den 1en Maart geboren waren, had ik sedert het begin van April een paar in een groot glas, met een opening van 20 cM. middellijn, afgezonderd gehouden, en reeds den 11en Juni des namiddags, dus toen zij 103 dagen oud waren, kreeg ik van hen 6 jongen. In weerwil van de wijdte van het glas, scheen de moeder van oordeel te zijn, dat de ruimte voor hare jongen te klein was. Tevergeefs trachtte zij een grooter nest samen te stellen, waarbij zij dikwijls de arme kleintjes zoozeer verstopte, dat er niets meer van hen te zien was; zij zocht ze echter altijd weer bijeen. Zij zoogde hare jongen tot den 23en zeer goed; de kleine dieren waren reeds een weinig wit behaard; doch op eens waren zij allen verdwenen. De moeder had ze opgegeten!”—Reichenbach deed verscheidene malen achtereen dezelfde ervaring op.
Goed verzorgde Ratten, die men onder nauw toezicht houdt, worden zoo tam, dat zij veilig aangeraakt kunnen worden en tot tijdverdrijf voor de kinderen kunnen dienen; ook kan men ze er aan gewennen zich vrij in huis, hof en tuin te bewegen; zij loopen hare verzorgers als Honden na, komen, als zij geroepen worden, kortom, zij zijn dan huis- of kamerdieren in de beste beteekenis van ’t woord.
Bij de Ratten in de vrije natuur komt soms een zeer eigenaardige ziekte voor. Verscheidene van deze dieren groeien met de staarten aaneen, en vormen dan een zoogenaamden “rattenkoning.” Van dit monster, dat men thans in verscheidene verzamelingen zien kan, heeft men zich in vroegere tijden vaak een geheel verkeerde voorstelling gevormd. Vroeger meende men, dat de rattenkoning, versierd met een gouden kroon, op een aantal innig met elkander vergroeide Ratten gezeten was, en van den zetel den geheelen rattenstaat bestuurde. Het feit, dat men soms een aantal Ratten vindt, welker staarten stevig dooreengeward zijn, zoodat zij zich niet bewegen kunnen, en die daarom door medelijdende soortgenooten gevoederd moeten worden, heeft aanleiding gegeven tot dit sprookje. Het zou kunnen zijn, dat het samenkleven der staarten een gevolg is van het uitzweeten van een stof, die veroorzaakt wordt door een besmettelijke ziekte; tot nu toe heeft men hierover nog geen zekerheid gekregen. In Altenburg bewaart men een rattenkoning, die uit 27 Ratten bestaat; ook in Erfurt en in Lindenau heeft men er gevonden.
Tallooze middelen zijn reeds aangewend om de Ratten te verdelgen. Allerlei soorten van vallen worden te dien einde met meer of minder goed gevolg gebruikt. Om te maken dat zij goeden dienst kunnen doen, moet men dikke handschoenen aantrekken om ze te stellen, want de lucht, die de aanraking met de hand achterlaat, is genoeg om de Ratten te waarschuwen. Oude Ratten, die reeds andere stamgenooten hebben zien vangen, zijn bijna niet in een val te lokken. Als de dieren bemerken, dat zij zeer hevig vervolgd worden, verhuizen zij niet zelden, doch komen weder, zoodra de vervolging ophoudt. En, als zij zich ergens op nieuw vertoonen, vermenigvuldigen zij zich in korten tijd zoo sterk, dat de last, die men van hen ondervindt, weer even hevig is als vroeger. De meest gebruikelijke middelen tot verdelging van de Ratten zijn verschillende vergiften, die men neerlegt op de plaatsen, waar deze dieren zich bij voorkeur ophouden. Het toepassen van dit middel verdient echter afkeuring, niet alleen omdat de Ratten door het vergif op een wreede wijze doodgemarteld worden, maar ook, omdat zij dikwijls een deel van het door haar gebruikte voedsel weer uitbraken, en zoodoende in sommige gevallen de voedingsmiddelen, die men tegen hen beveiligen wil vergiftigen, en het leven van andere dieren of van den mensen in gevaar brengen. Beter is het een mengsel van mout en ongebluschte kalk voor de Ratten neer te zetten; als zij hiervan gegeten hebben, zullen zij zeer dorstig worden; door het water, dat zij drinken, wordt de kalk gebluscht, hetwelk den dood van het dier ten gevolge heeft.
Een uitmuntende rattenval, welker uitvinding het menschelijk hart geen eer aandoet, doch veeleer een welsprekend bewijs levert van de arglistigheid van den aartsvijand der dieren, wordt door Lenz beschreven: Op door de Ratten druk bezochte looppaden, b.v. tusschen stallen, in de nabijheid van privaten, riolen en op dergelijke plaatsen, graaft men een kuil van omstreeks vier voet diepte en bekleedt deze van binnen met gladde, platte steenen of tegels. Een vierkante tegel van 3 voet zijde vormt den bodem van den kuil, vier anderen die naar boven toe smaller worden, de zijden. De vierkante opening van den kuil moet slechts half zoo wijd zijn als de bodem, zoodat alle zijwanden naar binnen overhellen, waardoor het aan een Rat, die in dezen kuil gevallen is, onmogelijk wordt, er weder uit te komen. Nu giet men op den bodem van den kuil een weinig gesmolten vet, een weinig met water verdunden honig en andere sterk riekende stoffen, plaatst daarop omgekeerd een bloempotje van ongeveer 5 cM. hoogte, dat, na met honig doortrokken en met maïs, tarwe, haver, een weinig gebraden spek en andere lekkernijen voor de Ratten gevuld te zijn, met cement aan den bodem van den kuil bevestigd wordt; door de nauwe opening aan den top van het potje verbreidt zich de geur van den voor Ratten niet bereikbaren inhoud. Op den bodem van den kuil wordt vervolgens heede gestrooid, terwijl men de opening van den kuil met een rooster bedekt om te verhoeden dat een kip of een jong, onervaren huisdier er in valt. Vervolgens heeft men zich niet meer met den val te bemoeien. “Aangelokt door den aangenamen etensreuk en de voor ligplaats zoo goed geschikte heede,” schrijft Lenz, “springt de Rat vroolijk en vol verwachting in den afgrond. Het ruikt daar zoo heerlijk naar spek, honig, kaas en zaden, dat het Knaagdier aan de verleiding geen weerstand kan bieden. Doch ook in den kuil moet het met den reuk van al dat lekkers tevreden zijn, omdat het etenspotje ontoegankelijk is.” De eerste Rat, die in den kuil springt, wordt, gelijk licht te begrijpen is, weldra door een woedenden honger gekweld, tevergeefs slooft zij zich af om uit deze afschuwelijke gevangenis te ontsnappen. Daar valt een tweede lekkerbek naar beneden. Wel is dat voor de eerste gevangene een heugelijk feit! De lotgenooten besnuffelen elkander, beraadslagen misschien ook over wat in het gegeven geval gedaan moet worden; de eerste gevangene is echter veel te hongerig om naar lange verhandelingen te luisteren. Haar leege maag noopt haar tot den strijd, een verwoed gevecht, een duel op leven en dood neemt een aanvang en de eene gevangene vermoordt de andere. Als de oorspronkelijke bewoner van de val overwinnaar blijft, zal hij oogenblikkelijk het lijk van zijn metgezel verslinden; als de tweede de zege behaalt, zal hetzelfde eenige uren later plaats hebben. Slechts hoogst zelden vindt men drie Ratten tegelijkertijd in deze val; den volgenden dag is het aantal gevangenen stellig met één verminderd. Om kort te gaan, de eene gevangene vreet de andere op; de kuil blijft altijd tamelijk schoon, doch is een moordhol in de vreeselijkste beteekenis van het woord.
De natuurlijke vijanden van de Ratten—vooral de Uilen, Raven, Bunzingen, Wezels, Katten en sommige Honden—zijn nog de beste verdelgers van deze dieren. Het komt echter dikwijls voor, dat een Kat geen aanval op een Rat durft ondernemen; vooral de Bruine Rat wordt door haar geschuwd. Dehne zag vóór de riolen van Hamburg, Honden, Katten en Ratten vreedzaam bij elkander rondloopen; geen dezer dieren dacht er aan, het andere den oorlog aan te doen.—Ook ik zou vele voorbeelden kunnen aanhalen van Katten, die zich niet met de Ratten inlaten. Evenals bij de andere huisdieren dappere en lafhartige individuën voorkomen, vindt men ook bij de Katten gezinnen, welker leden zich door grooten moed onderscheiden en hartstochtelijke liefhebbers zijn van de rattenjacht, nevens andere die hiervoor den moed missen. Het kost aan de Kat in ’t eerst veel moeite, een zoo kwaadaardig Knaagdier te overwinnen. Een van onze Katten ving reeds Ratten, toen zij te nauwernood het derde gedeelte van haar definitieve grootte had bereikt. Zij vervolgde de prooi met zulk een ijver, dat zij zich eens door een sterke Rat over het geheele erf en tot aan een muur liet voortslepen, zonder haar vijand los te laten, die zij eindelijk door een flinken beet buiten gevecht wist te stellen. Na dezen dag is zij de verwoedste vijandin der Ratten gebleven, en heeft zij ons huis bijna geheel van dit ongedierte gezuiverd. Het is hiervoor trouwens niet eens volstrekt noodig, dat een Kat aanhoudend Ratten vangt; zij verdrijft ze reeds door haar voortdurend rondsluipen in stallen en schuren, in kamers en kelders. Het is te begrijpen, dat de Ratten het zeer onaangenaam vinden, met haar aartsvijandin onder één dak te wonen. Zij zijn dan geen oogenblik veilig. Onhoorbaar komt de Kat in ’t holste van den nacht aansluipen; geen enkel waarschuwend geritsel verraadt haar nadering; in alle gaten loeren haar groenachtige onheilspellende, glinsterende oogen; naast de meest bezochte looppaden der Ratten ligt zij op een verborgen plaats in hinderlaag, en, voordat deze dieren eenig gevaar vermoeden, bespringt zij er een van, en houdt het met hare puntige klauwen en scherpe hoektanden zoo stevig vast, dat het maar zelden den dans ontspringen, den dood ontloopen kan. Zulk een leven is zelfs voor een Rat niet om uit te houden. Zij verhuist liever naar een plaats waar haar minder zorgen kwellen. De Kat is dus de beste helpster van den mensch in zijn strijd tegen de listige Knaagdieren. De Bunzing en de Wezel bewijzen ons in dezen bijna even belangrijke diensten, de eerstgenoemde binnenshuis, de andere in den tuin en in de nabijheid van schuren en stallen. Tegen de schade, die deze Roofdieren ons kunnen veroorzaken, door van tijd tot tijd eieren, Duiven, kuikens, of ook wel Hoenderen te rooven, kan men voorzorgsmaatregelen nemen: men kan er voor zorgen, dat het kippenhok en de duiventil behoorlijk gesloten en ontoegankelijk zijn; tegen de Ratten baten zulke maatregelen echter niet. Het is daarom wenschelijk, dat de genoemde slanke roovers beschermd worden en gespaard blijven, zooveel zulks mogelijk is.
Veel liefelijker, bevalliger en sierlijker dan de leelijke, langstaartige gauwdieven, die zooeven beschreven werden, zijn de Muizen; ook zij echter zijn, in weerwil van haar fraaie gestalte en haar vroolijk en proper uiterlijk, groote vijanden van den mensch en worden door hem bijna met dezelfde woede vervolgd als hare grootere en minder bevallige verwanten. Men kan gerust verzekeren, dat iedereen een Muis, die in een hokje is opgesloten, een aardig dier zal noemen; zelfs de dames, die in den regel een hevige, ofschoon volkomen ongegronde vrees koesteren voor een Muis, die haar in de keuken of in den kelder voorbijloopt, zullen bij het zien van een gevangen Muis moeten erkennen, dat zij een lief schepseltje is. Te verwonderen is het echter niet, dat de scherpe knaagtanden en de snoepzucht der Muis zelfs een teeder vrouwenhart met ergernis en toorn vervullen kunnen. Het is waarlijk niet aangenaam, dat men voortdurend bezorgd moet zijn voor het behoud van alle levensbehoeften, zelfs wanneer zij achter slot en grendel geborgen zijn; het is om uit zijn vel te springen, dat er eigenlijk geen plekje in ’t geheele huis te vinden is, waar men geheel alleen baas kan zijn en niet lastig gevallen wordt door die kleine, viervoetige indringers, die zelfs toegang weten te verkrijgen tot plaatsen, die voor de Ratten ontoegankelijk zijn. Natuurlijk is het daarom, dat tegen haar een verdelgingsstrijd wordt gevoerd, die waarschijnlijk nimmer eindigen zal.
Huismuis (Mus musculus). ⅘ v.d. ware grootte.
In Nederland leven drie soorten van Echte Muizen, n.l. de Huismuis, de Boschmuis en de Dwergmuis. Vooral de eerste en de laatste verdienen een uitvoeriger beschrijving, ofschoon ook de Boschmuis den mensch maar al te dikwijls te na komt en een kennismaking met dit diertje derhalve noodzakelijk is. De beide eerstgenoemde worden overal onmeedoogend vervolgd; de laatstgenoemde echter vindt, zoolang zij niet al te driest wordt, wegens haar buitengewoon sierlijke gestalte, hare lieftalligheid en eigenaardige levenswijze, genade in de oogen van den heer der schepping.
Brandmuis (Mus agrarius) en Boschmuis (Mus sylvaticus). ⅚ v.d. ware grootte.
Hoewel men de Brandmuis of Akkermuis tot dusver nog niet met volkomen zekerheid als bewoner van ons land heeft leeren kennen, is het toch wenschelijk ook haar hier te vermelden; daar zij in Duitschland op betrekkelijk korten afstand van onze grenzen op sommige plaatsen talrijk voorkomt en groote schade aanricht, waaruit de mogelijkheid voortvloeit, dat zij te eenigertijd ook hier te lande waargenomen zal worden.
De Gewone Muis of Huismuis (Mus musculus), hoewel fijner en sierlijker gebouwd en ook aanmerkelijk kleiner dan de Zwarte Rat, vertoont door haar gestalte met deze eenige overeenkomst. Haar lengte bedraagt 18 cM., met inbegrip van den 9 cM. langen staart. Op dit lichaamsdeel vindt men 180 uit schubben bestaande ringen. De vacht van deze Muis is éénkleurig; de geelachtig of grijsachtig zwarte kleur der bovendeelen gaat onmerkbaar in de iets lichtere kleur der onderdeelen over; de voeten en de teenen zijn geelachtig grijs.
De Boschmuis (Mus sylvaticus) wordt nagenoeg 23 cM. lang; van deze lengte komt ongeveer de helft op den staart, die tennaastenbij 150 uit schubben bestaande ringen bezit. Haar vacht is tweekleurig. De bovendeelen van het lichaam zijn grijs met een bruinachtig gele tint; de onderdeelen en ook de voeten zijn wit van kleur; de beide genoemde kleuren zijn scherp van elkander gescheiden. De Huismuis en de Boschmuis verschillen van de Brandmuis en de Dwergmuis, door de grootere lengte harer ooren, die, tegen de zijden van den kop aangedrukt, het oog bereiken, wat bij de beide andere soorten niet het geval is. “De bijzonder lange achterpooten maken, dat deze Muis zich veel meer huppelend, springend voortbeweegt dan de andere Muizen. Daarom wordt zij in sommige gedeelten van Groningen wel ‘Springer’ genoemd.” (Ritzema Bos.)
De Brandmuis of Akkermuis (Mus agrarius) wordt omstreeks 19 cM. lang, met inbegrip van den 8½ cM. langen staart. De bovenste deelen van het lichaam zijn bruinachtig rood met een zwarte, overlangsche streep op den rug; de benedendeelen en de voeten zijn wit, welke kleur scherp begrensd is; dit dier is dus driekleurig. De staart heeft ongeveer 120 uit schubben bestaande ringen.
De lichaamslengte van de Dwergmuis (Mus minutus) bedraagt slechts 12 à 13 cM., waarvan nagenoeg 6 cM. op den staart komen. De hoogte in de schouderstreek bedraagt slechts 2¼ cM., het gewicht wisselt af van 4 tot 8½ gram. De Dwergmuis draagt dus haar naam met recht; er bestaat slechts één inheemsch Zoogdier, dat kleiner is, n.l. de Dwerg-spitsmuis. De kleur van de vacht is tamelijk verschillend. Gewoonlijk is zij tweekleurig: de bovenzijde van ’t lichaam is dan bruinachtig rood met geelachtige tint, de onderzijde is wit, evenals de teenen; de afscheiding tusschen deze beide kleuren is zeer scherp. De kleur van de bovendeelen kan echter meer of minder donker zijn, ook wel meer roodachtig of meer bruinachtig, meer grauw of meer geel; het kan voorkomen, dat de kleur van de bovenzijde niet zeer scherp afgescheiden is van die der onderzijde. Bij jonge dieren zijn voorts de verhoudingen tusschen de afmetingen der verschillende lichaamsdeelen anders dan bij oude; ook hebben zij een andere, meer grijze kleur.
Al deze Muizen vertoonen in woonplaats, levenswijze en uiterlijk veel overeenkomst met elkander, ofschoon ieder van deze dieren eigenaardigheden heeft. In één opzicht stemmen de drie eerstgenoemde overeen, n.l. dat zij, althans van tijd tot tijd, een groote voorliefde voor de verblijfplaats van den mensch laten blijken. Alle drie komen zij, vooral des winters, veelvuldig in de huizen voor, zoowel in den kelder als op den zolder, in de kamers zoowel als in de keuken. De Huismuis is hier echter veelvuldiger dan hare verwanten. De Dwergmuis zouden wij hier nog bij kunnen noemen, daar zij in den winter dikwijls in groot aantal voorkomt onder koornschelven, of ook wel in schuren, waar zij met de ingeoogste producten wordt binnengebracht. Geen van de drie eerstgenoemde soorten is uitsluitend gebonden aan de woonplaats, waaraan zij haar naam ontleent; de Boschmuis leeft even goed van tijd tot tijd in schuren en huizen als op het veld; de Akkermuis wordt evenmin uitsluitend op akkers aangetroffen als de Huismuis zich uitsluitend tot de woningen van den mensch bepaalt. De namen dezer dieren duiden eenvoudig de woonplaats aan, die bij voorkeur door hen gekozen wordt.
De Huismuis was reeds in overouden tijd een getrouwe metgezel van den mensch; zij wordt reeds door Aristoteles en Plinius als een zeer veelvuldig voorkomend dier vermeld; Albertus Magnus heeft haar nauwkeurig beschreven. Tegenwoordig is zij over de geheele wereld verbreid. De Huismuis koloniseerde de aardoppervlakte tegelijk met den mensch; zij volgde hem tot in het barre noorden en tot in de hoogst gelegen Alpenhutten. Waarschijnlijk zijn er slechts weinig plekjes op den aardbol te vinden, waar dit dier in den tegenwoordigen tijd nog niet voorkomt; bovendien kan van deze plaatsen alleen gezegd worden, dat het er tot nog toe niet waargenomen is, niet, dat het er ontbreekt. Zoo wordt b.v. bericht, dat men op de Soenda-eilanden geen Muizen vindt.—Alle gedeelten van de woning van den mensch dienen haar tot verblijfplaats. Op het land leeft zij gedurende het gunstige jaargetijde ook wel buitenshuis, n.l. in den tuin of in naburige velden en boschjes; in de stad bepaalt zij zich tot de woonhuizen en bijgebouwen. Hier vindt zij in elke spleet, in elke holte, kortom in elk hoekje, waarin zij wegkruipen kan, een voldoende schuilplaats, vanwaar uit zij hare strooptochten onderneemt.
De Huismuis is een buitengewoon behendig en beweeglijk dier. Met zeer groote snelheid loopt zij over den vlakken grond; zij klimt voortreffelijk, springt erg ver en huppelt dikwijls gedurende geruimen tijd met korte sprongen over den bodem voort. Bij gevangen Muizen kan men zeer goed waarnemen, hoe behendig ze al deze bewegingen maken. Als men een Muis op een schuins omhoog gespannen touw of op een stokje laat loopen, slingert zij, zoodra zij het evenwicht verliest, haar staart schielijk om het touw of om het stokje, herstelt hierdoor het evenwicht en klimt vervolgens verder. Als men haar op een zeer buigzamen halm neerzet, klimt zij omhoog, totdat zij den top van den halm bereikt heeft; als de halm door haar gewicht nedergebogen wordt, gaat zij er met den rug naar onderen gericht aan hangen en daalt vervolgens langzaam naar beneden, zonder ooit in verlegenheid te komen. Bij het klimmen bewijst de staart haar belangrijke diensten. Muizen, wien men een stuk van den staart had afgesneden om haar een vreemd voorkomen te verschaffen, waren niet meer in staat in ’t klimmen met hare langstaartige zusters te concurreeren. Allerliefst zijn de verschillende houdingen, die de Muizen aannemen kunnen. Elke buiging, elke beweging geschiedt met gratie. Zelfs wanneer de Muis stilzit, ziet zij er bevallig uit; den aangenaamsten indruk brengt zij echter teweeg, wanneer zij, volgens de gewoonte der Knaagdieren, op haar achterste rust en zich met hare voorpooten reinigt en wascht. Zij kan nog wel andere kunstjes doen, o.a. zich geheel en al op de achterpooten oprichten, evenals de mensch, en zoo zelfs eenige schreden doen. Hierbij maakt zij slechts van tijd tot tijd van haar staart als steunsel gebruik. Zij is ook in ’t zwemmen ervaren, ofschoon zij slechts in gevallen van hoogen nood te water gaat. Als men haar in ’t water werpt, ziet men, dat zij zich bijna even snel als de Waterrat en de Dwergmuis voortbeweegt, en naar de eerste beste droge plaats zwemt om erop te klimmen en zich in veiligheid te stellen. Hare zintuigen zijn uitmuntend; zij hoort het zwakste gedruisch en heeft een zeer fijnen reuk, waardoor zij zelfs ver verwijderde voorwerpen kan waarnemen; ook kan zij vrij goed zien, des nachts misschien beter dan over dag. Ieder, die de levenswijze van de Huismuis nagaat, zal haar schranderheid bewonderen. Zoo boosaardig, arglistig en bijtlustig de Ratten zijn, zoo goedaardig en vreedzaam is zij. Bekend is haar nieuwsgierigheid; alles wordt door haar op de zorgvuldigste wijze onderzocht. Hare listigheid en schranderheid doen haar spoedig inzien, waar zij geduld wordt en waar niet; overal, waar men haar met vrede laat, geraakt zij mettertijd zoozeer aan den mensch gewoon, dat zij in zijn tegenwoordigheid heen en weer loopt en hare bezigheden verricht, alsof zij geen stoornis te vreezen heeft. Reeds na een gevangenschap van weinige dagen gedraagt zij zich allerliefst; zelfs oude Muizen worden nog tamelijk mak; de jonge echter overtreffen de meeste Knaagdieren, die geschikt zijn om gevangen gehouden te worden, door hare goedaardigheid en argeloosheid. Merkwaardig is de liefde voor de muziek, die bij de Muizen wordt opgemerkt. Welluidende tonen lokken haar uit haar schuilplaats naar buiten en doen haar alle vrees vergeten. Op klaarlichten dag komt zij in kamers, waar een muziekinstrument bespeeld wordt; vertrekken waar geregeld muziek gemaakt wordt, zijn ten slotte hare meest geliefde verblijfplaatsen.
In den laatsten tijd komen in verscheidene tijdschriften berichten over “zingende Muizen” voor; ook heb ik een aantal meer directe mededeelingen over dit onderwerp ontvangen. Al deze berichten stemmen in dit opzicht overeen, dat men hier en daar, nu en dan Huismuizen heeft opgemerkt, die het gepiep en gekwetter, dat haar van nature eigen is, wijzigen tot geluiden, die aan het gezang van Vogels herinneren. Enkele berichtgevers spreken met geestdrift over het gezang van de Muis en vergelijken het met dat van den Kanarievogel of zelfs van den Nachtegaal; andere oordeelen er kalmer en waarschijnlijk juister over. De onderwijzer Schacht, een even betrouwbare als ontwikkelde opmerker, heeft een tijdlang zulk een zingende Muis gehad, die haar gezang meestal in de schemering, dikwijls eerst in den nacht liet hooren. Met den helderen slag van een Kanarievogel of met de smeltende melodiën van een Nachtegaal, had dit muizengezang niet de minste overeenkomst. Het was slechts een gekwetter, een mengelmoes van sleepende, gonzende en piepende toonen, die men in de nachtelijke stilte nog op een afstand van 20 schreden hooren kon. Het “gezang” van een andere zingende Muis, dat door den onderwijzer Müller werd waargenomen, bestond “uit opeenvolgende, zachte, fluitende tonen, die in ’t eene oogenblik langzaam, in ’t andere sneller werden uitgebracht en in ’t laatstgenoemde geval duidelijk herinnerden aan het gezang van een Vogel, met dit verschil, dat zij aanmerkelijk zwakker waren.” Deze Muis werd door muziek tot zingen opgewekt en floot dan soms ook over dag. Beide hiertoe bedoelde zingende Muizen waren mannetjes; het is dus niet onmogelijk dat ook bij deze diersoort de zoete gave van het gezang hoofdzakelijk aan de mannelijke sekse ten deel gevallen is. Pechuel-Loesche heeft maanden lang twee in een keuken vrij rondloopende, zoogenaamde zingende Muizen te gelijkertijd beluisterd. Van de eene hoorde men niets anders dan een ongeregeld gesjirp met trillers, doormengd met een zacht snorren, smakken of hikken en af en toe ook met een zwak gesnork, de andere had meer weeke tonen tot zijn beschikking, sommige van deze werden langer aangehouden, waardoor een min of meer welluidend geheel werd voortgebracht. Het zou echter juister zijn van het tjilpen en niet het zingen der Muizen te spreken.
Tegenover deze aangename eigenschappen van de Huismuis, staan echter zeer lastige ondeugden; zij is een eerste snoepster en lekkerbek. Men kan zich moeielijk een snoeplustiger schepsel voorstellen dan een Huismuis, die zich in een goed voorziene provisiekamer naar vrije verkiezing bewegen kan! Zij zoekt zich altijd de lekkerste stukjes uit en geeft hierdoor een afdoend bewijs van de fijnheid van haar smaakzintuig. Aan allerlei zoetigheden, aan melk, goede vleeschspijzen, kaas, vetten, vruchten en zaden geeft zij de voorkeur boven alle andere voedingstoffen, en als zij de kans heeft, zoekt zij van het goede altijd het beste uit. Hare scherpe knaagtanden zijn een andere reden voor den haat, dien de mensch haar toedraagt. Als zij iets lekkers ruikt, weet zij zich tot de plaats waar het zich bevindt, toegang te verschaffen voor het genot, dat zij daar hoopt te smaken, heeft zij een ingespannen arbeid van één of meer nachten over; zij doorknaagt soms dikke deuren om haar doel te bereiken.—Als zij veel voedsel vindt, dat haar bijzonder lekker voorkomt, vervoert zij ook nog een flinken voorraad daarvan naar haar schuilplaats; zij arbeidt met de drift van een gierigaard aan de vermeerdering van hare schatten. “Op plaatsen, waar zij niet veel gevaar heeft van gestoord te worden,” zegt Fitzinger, “vindt men wel eens in een hoek groote hoopen van walnoten en hazelnoten, soms niet minder dan een voet hoog; zij stapelt deze vruchten zoo regelmatig opeen, drukt ze zoo stevig tegen elkander aan en bedekt ze zoo zorgvuldig met geknaagde papieren en kleedingstukken, dat men onze Huismuis bijna niet in staat zou achten tot het verrichten van zulk een arbeid.” Water drinkt zij in ’t geheel niet, als zij saprijk voedsel krijgen kan; ook gebruikt zij het maar zelden, als zij zich met droog voedsel moet behelpen. Daarentegen is zij zeer verlekkerd op alle zoete dranken. Dat zij ook van alcoholische dranken snoept, blijkt uit de volgende mededeeling van den boschbeambte Block: “In het jaar 1843 werd ik eens, terwijl ik zat te schrijven door een zwak gedruisch gestoord; opziende, bemerkte ik een Muis, die langs den gladden poot van een tafeltje naar boven klom. Boven aangekomen, zocht zij vol ijver de kruimels op, die op een bord lagen. In het midden van dit bord stond een zeer licht, kelkvormig borrelglaasje, half gevuld met anisette. Met één sprong was de Muis op den rand van ’t glas, boog zich voorover en slikte ijverig van de likeur. Nadat zij een behoorlijke dosis van het zoete vergif gebruikt had, sprong zij weer op de tafel. In hare bezigheden gestoord door het gedruisch dat ik maakte, wipte zij met één sprong van de tafel en verdween achter een kast. Waarschijnlijk ondervond zij spoedig de uitwerking van den drank, want kort daarna kwam zij weer te voorschijn en maakte allerlei vreemdsoortige bewegingen; ook deed zij vergeefsche pogingen om nogmaals op de tafel te klauteren. Ik stond op en ging op haar af, doch zij stoorde zich niet aan mij. Toen ik de Kat haalde, liep zij even weg, maar kwam dadelijk weer terug. De Kat sprong van mijn arm op haar af, en had het dronken muisje in hare klauwen.”
Grooter nog dan de schade, die de Muis door het verslinden van voedingsmiddelen aanricht, is die, welke zij den mensch toebrengt door het stukknagen van allerlei voorwerpen van waarde. Bibliotheken en verzamelingen van naturaliën hebben soms veel van deze Knaagdieren te lijden. Met allerlei middelen gaat men hun vernielzucht tegen. De ijverigste van alle vijanden van de Huismuis is en blijft de Kat. In oude gebouwen wordt zij ijverig geholpen door de Uilen, die ook op het land goede diensten bewijzen, evenals de Bunzing en de Wezel, de Egels en de Spitsmuizen. Hoe klein de Spitsmuis ook is, toch is zij veel sterker dan de voor ons zoo lastige Knaagdieren; met ijver wijdt zij zich aan de muizenjacht.
De Huismuis plant zich zeer snel voort; 22 à 24 dagen na de paring werpt zij 4 à 6, niet zelden zelfs 8 jongen. Daar zij in één jaar stellig vijf à zes maal jongen werpt, bedraagt hun aantal na afloop van dien tijd minstens 30. Een witte Muis, die door Struve in gevangenschap werd gehouden wierp den 17den Mei zes, den 6den Juni zes en den 3en Juli acht jongen. Van den 3en tot den 28en Juli was zij van het mannetje gescheiden. Den 21en Augustus wierp zij weder zes jongen, den 1en October op nieuw zes en den 24en October vijf. Gedurende den winter vermeerderde haar nakomelingschap niet. Den 17den Maart bracht zij opnieuw jongen ter wereld. Eén van de wijfjes van den worp van 6 Juni, kreeg den 18den Juni van ’t volgende jaar voor ’t eerst jongen, en wel vier te gelijk. Hieruit kan men afleiden hoe verbazend snel de Muizen zich kunnen vermenigvuldigen, in weerwil van haar groot aantal vijanden. Voor haar kraambed maakt de moeder gebruik van elken schuilhoek, waar zij voor vervolgingen beveiligd hoopt te zijn; men heeft muizennesten gevonden in uitgeholde brooden, uitgeholde koolrapen, doodshoofden, ja zelfs in muizenvallen. Gewoonlijk bestaat de ligplaats van de kleine familie uit met zorg opeengestapeld stroo, hooi, papier, vederen en andere zachte stoffen; soms echter bestaat het eenvoudig uit houtspaanders of zelfs uit notedoppen. De jongen zijn bij de geboorte buitengewoon klein en, bij witte Muizen althans, in den letterlijken zin van ’t woord doorzichtig. Zij groeien echter schielijk aan, krijgen op den zevenden of achtsten levensdag haren, doch openen hunne oogen eerst op den dertienden dag. Nu blijven zij nog maar een paar dagen in ’t nest, en gaan dan op de wijze van hunne ouders voedsel zoeken.—Een treffend voorbeeld van de moederliefde van de Muis wordt door Weinland medegedeeld: “In het zachte bed, dat een Huismuis voor hare jongen had bereid, ontdekte men haar en hare negen kinderen. De moeder kon ontsnappen,—doch week niet van de plaats. Het geheele gezin werd met een korenschop opgenomen,—zij bewoog zich niet. Men droeg alle onbedekt op de schop weg, verscheidene trappen af, tot in den hof;—zij bleef hare kinderen trouw en stierf met hen.”
Bij de bewoners van China en Japan, van welker ervarenheid in het fokken van dieren en het kweeken van planten vele merkwaardige staaltjes medegedeeld worden, is de Huismuis een huisdier geworden in den eigenlijken zin van ’t woord. Haacke deelt over de Muizen, die sedert eenige jaren uit deze landen naar hier worden gevoerd, het volgende mede: “Van een handelaar in dieren te Hamburg ontbied ik van tijd tot tijd twee verschillende rassen van de Huismuis, die door den koopman met de namen Chineesche ‘klimmuizen’ en Japansche ‘dansmuizen’ aangeduid worden. De eerstgenoemden onderscheiden zich trouwens alleen door haar zeer varieerende kleur, want klimmen doen zij, naar het schijnt, niet meer dan andere Muizen. Hare kleur is echter zeer verschillend. Behalve effen grijze, licht-bruinachtig gele en witte exemplaren, heb ik er gehad, die grijs en wit, zwart en wit, geel en wit, blauw en wit gevlekt waren. Driekleurige Muizen zijn, naar het schijnt, zeer zeldzaam. Zooals bekend is, komen ook bij ons witte, zwarte en gele soms ook wel gevlekte Muizen voor; maar de Chineezen hebben hun bekwaamheid in het fokken van nieuwe verscheidenheden ook op de Huismuizen toegepast. De niet minder op ’t dierenfokken verzotte Japaneezen, hebben echter kans gezien, om van de Huismuis een werkelijk wonderbaarlijk dier te maken. De Japansche ‘dansmuis’, die te recht zoo genoemd wordt, komt eveneens in de bovengenoemde kleuren voor. Wat haar echter vooral onderscheidt, is de aangeboren gewoonte om met razende snelheid in een meer of minder grooten kring rond te loopen, of nog vaker, om, als een tol op één plaats blijvend, met ongeloofelijke snelheid rond te draaien. Dikwijls voeren twee, zeldzamer drie Muizen, gemeenschappelijk zulk een dans uit, die gewoonlijk in de schemering begint en gedurende den nacht van tijd tot tijd herhaald wordt; meestal echter danst iedere Muis afzonderlijk.
De Boschmuis komt in de meeste opzichten met de Huismuis overeen. Zij is over geheel Europa verbreid, waarschijnlijk alleen met uitzondering van de allernoordelijkste gedeelten; in bergachtige streken komt zij nog op een hoogte van 2000 M. boven den zeespiegel voor. Zij leeft zoowel in bosschen, als aan hun zoom; men vindt haar dikwijls in tuinen, doch minder veelvuldig op uitgestrekte vlakten, waar geen boomen zijn. Des winters verschuilt zij zich gaarne in huizen; zij bezoekt daar kelders en provisiekamers, doch vestigt zich bij voorkeur in de hooger gelegen deelen van het huis, waar zij op zolderkamers en onder dak overwintert. Ritzema Bos zegt van de woonplaatsen van deze muis in ons vaderland: “Overal waar hout groeit: in tuinen, langs wegen, rondom hofsteden is zij in vele streken van ons land zeer algemeen. Zij vestigt zich ook wel in alleenstaande huizen; op villa’s en boerderijen vervangt zij soms de Huismuis. Daar zij sterker en vlugger is dan deze, moet zij—wanneer ze ’t veld of het bosch verlaat, en zich in de huizen gaat vestigen—daar de Huismuis verdringen, even goed als de sterkere en vluggere Bruine Rat haar zwakkere zuster heeft verdreven. Werkelijk geschiedt dit, niet alleen in vele alléénstaande behuizingen, maar eveneens in de buitenwijken van dorpen en kleine landstadjes. Ik herinner mij dat—eenige jaren geleden—in ’t gebouw der Rijks Hoogere Burgerschool te Warffum mijn verzameling naturaliën door Muizen werd aangetast. Het uitzetten van muizentarwe had den dood van verscheidene van deze indringers ten gevolge; alle bleken mij te behooren tot de soort Mus sylvaticus. Altum, hoogleeraar aan de academie voor boschbouw te Neustadt-Eberswalde, verzekert, dat in ’t stadje zijner inwoning geen enkele Huismuis te vinden is, en dat de Boschmuis haar geheel en al verdrongen heeft.
“Dat nu de laatste niet overal de eerste doet verdwijnen, moet eenvoudig worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat beide soorten in den regel niet dezelfde levenswijze hebben, m.a.w. dat zij op verschillende plaatsen voorkomen, en niet hetzelfde voedsel gebruiken, zoodat zij gewoonlijk niet als concurrenten optreden.”
In de vrije natuur eet zij gaarne Wormen en Insecten, vooral wanneer deze laatste zich als larven of poppen in den grond bevinden; hierdoor kan zij in de bosschen tamelijk veel nut aanbrengen. Schadelijk wordt zij hier daarentegen door het uithalen van de nestjes van nuttige Zangvogels. Het hoofdvoedsel van de Boschmuis bestaat echter uit steen- en pitvruchten, noten, eikels, beukenootjes, zaden van dennen en sparren. Zij verzamelt hiervan ook wel voorraad voor den winter, vervalt echter niet in winterslaap en maakt alleen bij ongunstig weer van de door haar bijeen gebrachte schatten gebruik. “De schade door dit diertje aan de houtteelt berokkend,” zegt Ritzema Bos, “is niet zoo groot, als men dikwijls verzekert. Het is n.l. zeer waarschijnlijk, dat alle gevallen, waarin stammetjes van jonge boomen en takken door Muizen van de schors waren beroofd, moeten komen op de rekening van Woelmuizen (Arvicola arvalis en A. glareolus). De Boschmuis is op de ontschorsing van boomen nooit betrapt geworden en de door Muizen van schors beroofde stukken vertoonden alle de tandindruksels van Woelmuizen.” “Van uit het bosch verspreidt zich onze ‘springer’ zeer dikwijls over de velden; ja somtijds komt zij op zeer aanzienlijken afstand van alle houtgewas op bouwland voor. Men treft haar dan, op de wijze der Veldmuizen, in en onder korenschoven en hokken aan. De boeren geven haar dan den naam van ‘langstaartige Veldmuis,’ in tegenstelling van de ‘kortstaartige,’ d.i. de Eigenlijke Veldmuis (Arvicola arvalis). Wanneer men op zandgronden van verwoestingen door Muizen hoort, dan is gewoonlijk de Boschmuis de dader, terwijl de Eigenlijke Veldmuis de beruchte landplaag der kleigronden is. Toch is ook de Boschmuis op de klei niet geheel onbekend, en de Eigenlijke Veldmuis komt op ’t zand ook wel eens voor. Zoo vernielend als de laatste optreedt, vertoont zich de eerste nooit, daar zij jaarlijks niet zoo’n groote nakomelingschap kan leveren. Zij werpt 2-, hoogstens 3maal 4 tot 6 jongen, terwijl de Veldmuis telkens 6 à 12 jongen werpt, en de in ’t voorjaar en den zomer geboren individu’s zich nog gedurende ’t zelfde jaar weer voortplanten.”
In huis berokkent de Boschmuis ons dikwijls gevoelige schade en heeft zij eigenaardige liefhebberijen. Des nachts dringt zij in vogelkooien door en doodt de hier aanwezige Kanarievogels, Leeuweriken, Vinken enz. Van haar smaak voor zoete, bedwelmende dranken, deelt Lenz het volgende voorbeeld mede: Een zijner zusters hoorde op een avond een zeer eigenaardig zangerig gepiep in den kelder; zij zocht met een lantaarn naar de oorzaak van dit geluid en vond een Boschmuis, die naast een flesch malaga zat, de naderende dame vriendelijk en zonder vrees in ’t gelaat zag en zich in haar gezang niet liet storen. De jonge dame verwijderde zich om hulp te halen; een geheel leger van helpers bezette den kelder; de Muis had haar liedje echter nog niet uit; zij bleef bedaard zitten, en was vermoedelijk zeer verwonderd, toen men haar met den tang bij den kop pakte. Bij nader onderzoek bleek het, dat de flesch een weinig lek was; rondom de plaats waar de droppels neervielen, lag een geheele kring van muizenkeutels, waaruit men opmaakte, dat de zooeven als dronkenlap gearresteerde Muis, waarschijnlijk reeds gedurende geruimen tijd hier aan ’t pooien was geweest.
De Brandmuis bewoont een meer beperkt gebied dan de beide vroeger beschreven soorten; zij leeft tusschen den Rijn en West-Siberië, het noorden van Holstein en Lombardije. In Middel-Duitschland wordt zij overal veelvuldig aangetroffen, in ons vaderland tot dusver niet; in hooge bergstreken komt zij niet voor. Zij houdt zich des zomers op in bouwlanden, aan de kanten van bosschen en in lage boschjes, terwijl zij des winters in korenhoopen of in schuren verblijf houdt; ook overwintert zij in gaten in den grond. Bij ’t maaien van ’t koren in den herfst, ziet men geheele benden van deze dieren over de stoppels ontvluchten. Hare bewegingen zijn minder behendig dan die van hare verwanten; haar uiterlijk is goedaardiger of dommer. Zij voedt zich hoofdzakelijk met graan en andere zaden, met kruiden en knollen, Insecten en Wormen; ook zij verzamelt proviand voor den slechten tijd. Wegens haar snelle vermenigvuldiging kan zij in de streken, waar zij voorkomt, zeer schadelijk worden: in den zomer werpt zij 3- à 4maal 4 à 8 jongen, welke, evenals die van de Boschmuis, eerst in ’t volgende jaar de kleur van de ouders hebben.
Hoe lief en bevallig alle kleine Muizen ook zijn, hoe alleraardigst zij zich in de gevangenschap gedragen, het kleinste lid van de familie—de Dwergmuis (Mus minutus)—overtreft haar alle te dezen aanzien. Zij is veel beweeglijker, behendiger, vroolijker, kortom, zij is een veel aardiger schepeltje dan hare verwanten.
De Dwergmuis heeft aan de dierkundigen niet weinig hoofdbrekens veroorzaakt. Sinds Pallas haar in Siberië voor ’t eerst aantrof, nauwkeurig beschreef en zeer goed afbeeldde, is zij in vele andere, ver uiteenliggende landen gevonden. Bijna iedere natuurbeschrijver, die haar onderzocht, meende het recht te hebben haar als een nieuwe soort te beschouwen, o.a. omdat het verbreidingsgebied van dezen vorm zoo uitgestrekt is en de kleur van de vacht tamelijk uiteenloopt. Door latere onderzoekingen is echter uitgemaakt, dat de ten onzent voorkomende Dwergmuis werkelijk verspreid is over een gebied, dat Siberië, geheel Rusland, Hongarije, Polen, Duitschland, Frankrijk, Engeland en Italië omvat en slechts bij uitzondering in sommige gewesten van deze landen niet voorkomt. Men vindt haar in alle vlakten waar de landbouw bloeit, en geenszins altijd op bouwland, maar dikwijls in het riet van de sloten, die de akkers omgeven, in riet- en biesbosschen, in moerassen en drasse landen enz. In Siberië en aan den voet van den Kaukasus is zij algemeen, in Rusland en Engeland, in Sleeswijk en Holstein is zij op zijn minst genomen niet zeldzaam. Maar ook in de overige genoemde landen kan zij soms in grooten getale voorkomen. Volgens Dr. G. A. Venema komt zij veelvuldig voor “in de breede strook van zulte of zeeaster (Aster tripolium), die de kweldergronden langs den Dollard van de hanepoot (Salicornia herbacea) scheidt. Daar bouwt de Dwergmuis haar nest in de hooge zulteplanten, tusschen hare geurige bloemen in; en als een hooge vloed door de zulte rolt, buigt de storm de stengels heen en weer, maar bereikt de bloemen niet. In wiegelende beweging door den stroom gebracht, bewaken de oude Muizen, die langs de stengels zijn opgeklommen, de jongen.”
Gedurende den zomer vindt men dit lieve diertje in gezelschap van de Boschmuis en van de Gewone Veldmuis op korenvelden; in den winter komt het soms in groot aantal voor onder hooibergen of in schuren. De Dwergmuis overwintert echter ook wel buiten, in holen in den grond; een groot deel van het koude jaargetijde brengt zij dan slapend door, hoewel zij geen eigenlijken winterslaap heeft. Als de nood aan den man komt, maakt zij gebruik van den aanzienlijken voedselvoorraad, die zij gedurende den zomer in haar hol heeft bijeengebracht. Haar voedsel is hetzelfde als dat van alle overige Muizen; op den akker kan zij nog al wat graan bederven; als zij den winter in woonhuizen doorbrengt, gebruikt zij zoowel dierlijk als plantaardig voedsel; in den zomer gebruikt zij, naar ’t schijnt, allerlei kleine Insecten.
Door hare bewegingen onderscheidt de Dwergmuis zich van alle overige soorten van de Muizenfamilie. In weerwil van hare geringe grootte loopt zij zeer snel; zij klimt zeer vlug, behendig en sierlijk. Langs de dunste takken van struiken, langs grashalmen, die zoo zwak zijn, dat zij zich ter aarde neigen, wanneer het diertje zich er op bevindt, stijgt zij, den rug naar boven of naar onderen gericht, omhoog. Bijna even snel beklimt zij boomen; de kleine, sierlijke staart wordt dan zoo behendig als grijpwerktuig gebezigd, alsof het kleine Knaagdier den Brulapen de kunst heeft afgezien. Ook in het zwemmen is het zeer bedreven; ook in het duiken is het een meester. Juist hierom kan het overal wonen.
Vooral in een ander opzicht geeft de Dwergmuis echter bewijzen van groote bekwaamheid. Zij is een kunstenares, zooals er onder de Zoogdieren maar weinig gevonden worden; zij waagt het, met de meest begaafde Vogels te wedijveren en een nest te bouwen, dat in schoonheid de nesten van alle overige Zoogdieren verre overtreft. Haar sierlijke woning wordt op zulk een eigenaardige wijze gebouwd, alsof zij bij een Rietzanger of een Wevervogel in de leer is geweest. Het Dwergmuizennest is bijna zoo groot als een vuist, en rust, al naar de plaatselijke gesteldheid, op 20 à 30 bladen van rietgrassen, welker toppen uitgerafeld en zoo met elkander saamgevlochten zijn, dat zij het eigenlijke nest overal omgeven. Soms is het nest op een afstand van 5 à 10 M. boven den grond vrij opgehangen aan de takken van een struik, aan een riethalm of dergelijk voorwerp, zoodat het allen schijn heeft, dat het in de lucht zweeft. De vorm van het nest komt het meest overeen met dien van een ei, met zeer stompe punten, b.v. met een buitengewoon, bolvormig ganzenei, waarmede het ook in grootte nagenoeg overeenkomt. Het uitwendig bekleedsel bestaat altijd uit de geheel in strookjes verdeelde bladen van het riet of van andere grasachtige planten, welker stengels den grondslag van de geheele woning uitmaken. De kleine kunstenares neemt elk blad tusschen hare tanden, en haalt het verscheidene malen tusschen de vlijmscherpe kronen der snijtanden door, zoodat elk blad in 6, 8, 10 of meer draadvormige strooken wordt verdeeld, die ieder aan een of meer taaie, overlangsche bladnerven haar stevigheid ontleenen; daarna worden deze vezels zorgvuldig dooreengeslingerd, ineengevlochten en saamgeweven. Van binnen is het nest met aren van riet, met de wol van de kolven der kannewasschers (Typha), met het vruchtpluis van paardenbloemen, met allerlei katjes en bloemtrossen opgevuld. Een kleine, zijdelingsche opening verleent toegang tot het nest; als men er den vinger insteekt en het van binnen betast, blijkt het geheel en al, zoowel van boven als van onderen, gelijkmatig glad gemaakt, en overal zacht en donzig te zijn. De materialen van het nest zijn zóó dicht met elkander vervilt en saamgevlochten, dat zij voor het dier een stevige rustplaats vormen.
Als men in aanmerking neemt, dat de werktuigen, waarvan de Dwergmuis bij dezen arbeid gebruik maakt, veel minder doelmatig zijn dan de snavel van de bouwkunstenaars onder de Vogels, kan men niet nalaten de kunstvaardigheid van de Dwergmuizen te bewonderen en haar hooger te stellen, dan die van de veel beter uitgeruste, nestbouwende Vogels.
Elk nestje is hoofdzakelijk samengesteld uit de nog aan den stengel vastgehechte bladen van de planten die de woning steunen. Een noodzakelijk gevolg hiervan is, dat het nest van buiten bijna (of geheel) dezelfde kleur heeft als de planten waartusschen het zich bevindt. Daar n.l. de Dwergmuis haar paleis alleen noodig heeft voor het groot brengen van hare jongen, en deze schielijk in staat zijn om zich zelf te redden, is het nest in den regel reeds door hare bewoners verlaten, voordat de bladen, die de buitenbekleeding vormen, verwelkt zijn, en een andere kleur hebben aangenomen. In ’t najaar maakt de Muis haar nest in de graanschoven; in ’t kreupelhout, aan struiken of laag hout hangt het aan den duinkant (waar het ook, vooral in Holland, veelvuldig voorkomt). De oude Muizen bouwen kunstiger en doelmatiger nesten dan de jonge; deze beginnen reeds in ’t eerste levensjaar tamelijk flinke nesten te maken, die haar tot rustplaats dienen.
Drie of vier maal per jaar brengt de Dwergmuis jongen ter wereld, telkens 5 à 8. Gewoonlijk blijven deze in hun wieg tot zij zien kunnen. De oude dekt ze warmpjes toe, of liever, zij sluit de opening van het nest telkens als zij uitgaat om voedsel te zoeken. Ternauwernood zijn de jongen zoover heen, dat zij eenigermate in hun onderhoud kunnen voorzien, of zij gaan hun eigen weg, nadat de moeder vooraf nog gedurende een paar dagen met hen buiten verkeerd en hun onderricht in haar beroep gegeven heeft.
Wie het geluk heeft tegenwoordig te zijn, wanneer de oude Muis haar kroost voor de eerste maal naar buiten geleidt, zal een allerbekoorlijkst huiselijk tafereel aanschouwen. Hoe behendig het jonge volkje van nature moge zijn, een weinig onderricht is noodig; bovendien is het nog te veel aan de moeder gehecht om reeds dadelijk lust te hebben op eigen wieken te drijven en zich zelfstandig te bewegen in de uitgestrekte, gevaarlijke wereld. Het eene jong hangt aan dezen, een ander aan genen halm. Het eene sjirpt om door de moeder geholpen te worden, het andere verlangt nog naar de moedermelk. Hier wascht er zich een met de voorpootjes, daar heeft een ander een zaadje gevonden, dat met de pootjes vastgehouden en ontbolsterd wordt. Het vreesachtigste wijfje is nog binnen in het nest bezig, het dapperste en vermetelste mannetje is al ver weg en zwemt misschien reeds rond in de plas, welks bodem de pijlers van de woning draagt. Het geheele gezin is druk in de weer, de moeder niet het minst; het eene jong moet geholpen worden, een ander heeft behoefte aan raad, de ijver van het stoutmoedigste kind moet ingetoomd, die van het vreesachtigste aangewakkerd worden.
Men kan dit aardig schouwspel op zijn gemak waarnemen, als men het geheele nest medeneemt naar huis en in een groote kooi van nauwmazig metaalgaas opsluit. Met hennep, haver, peren, zoete appels, vleesch en gewone Vliegen kan men de Dwergmuizen gemakkelijk in ’t leven houden; haar lieftallig gedrag vergoedt ruimschoots de moeite, die men aan haar wijdt. Aardig is het na te gaan, wat zij doen, als men haar een Vlieg voorhoudt; alle ijlen dan met groote sprongen op het Insect af; de vlugste pakt het met de voorpootjes aan, brengt het naar den mond, en doodt het met evenveel drift en roofzucht als de Leeuw bij ’t dooden van een Rund aan den dag legt; de prooi wordt daarna weer tusschen de voorpootjes genomen en bedachtzaam verslonden. De jongen worden zeer schielijk tam, doch wanneer men zich niet zeer dikwijls met hen bemoeit, op lateren leeftijd weer schuw. Omstreeks den tijd, waarin zij in den natuurstaat schuilplaatsen zouden opzoeken om daar te overwinteren, worden zij altijd zeer onrustig en zoeken met geweld te ontvluchten, juist zooals de trekvogels, die in een kooi gehouden worden, gewoon zijn te doen, als de tijd van vertrek hunner vrije soortgenooten aanbreekt. Ook in Maart neemt men bij de Dwergmuizen deze begeerte om uit haar kooi te ontsnappen waar. Overigens geraken zij schielijk aan de gevangenschap gewoon; zij beginnen vol ijver hare kunstvolle nesten te bouwen van de materialen die men haar hiervoor geeft, b.v. van papiersnippers en katoen.
De laatste onderfamilie bevat de Hamstermuizen (Cricetinae), meer of minder plomp gebouwde, dikwijls groote Muizen met gespleten bovenlip en groote wangzakken; even als de Echte Muizen hebben zij in elke kaakhelft drie kiezen met op dwarse reeksen geplaatste knobbeltjes.
Onze Hamster behoort tot het bekendste geslacht (Cricetus), welks belangrijkste kenmerken gelegen zijn in den plompen, dikken romp, die op korte ledematen rust, en in een zeer korten, dun behaarden staart eindigt. De knaagtanden zijn bijzonder groot. Deze diersoort bewoont de korenakkers van vruchtbare gewesten van de gematigde luchtstreek in Europa, Azië en Amerika. Hier graven de Hamsters diepe holen met verscheidene kamers, waarvan sommige in den herfst met een voorraad voedsel voor den winter gevuld worden; in de andere slijten zij een groot deel van haar leven, welks lusten en lasten wij zullen leeren kennen door het nagaan van den levensloop van onzen inheemschen Hamster. Inheemsch mogen wij hem noemen, daar hij, volgens Ritzema Bos, in ’t zuidelijk gedeelte van Limburg voorkomt, waar het aantal dezer dieren sedert 1879 zoodanig vermeerderde, dat zij er als een landplaag berucht werden en de Commissaris des Konings op 14 Januari 1880 een missive aan de gemeentebesturen in Limburg verzond, waarin de landbouwers werden aangespoord hunne nieuwe vijanden zooveel mogelijk uit te roeien. Niet op elken bodem komt de Hamster voor, in ieder geval niet op een bodem, die zeer zandig is, daar zijne gangen er te gemakkelijk zouden instorten. Vandaar, dat hij in het noordelijke gedeelte van Limburg ontbreekt, waar bovendien tarwe en paardeboonen, zijn hoofdvoedsel, niet of weinig gekweekt worden. In Zuidelijk Limburg daarentegen, op de zoogenoemde Limburgsche klei, is hij in zijn element.
De in lichamelijk opzicht niet misdeelde en ook moedige Hamster (Cricetus frumentarius) is overigens geen aantrekkelijke verschijning; hij heeft een zeer onaangenaam, prikkelbaar en ontevreden karakter. Met inbegrip van den ongeveer 5 cM. langen staart kan hij een lengte van nagenoeg 30 cM. bereiken. De bovendeelen zijn grootendeels roodachtig geel met grijsbruin gemengd. Lichter, n.l. roestkleurig geel, zijn de zijden van den kop, een streepje onder het oor, een vlek op den schouder en een kleinere vlek achter den oksel. Donkerder, n.l. bruinachtig rood, zijn het oor, de omgeving van oor en oog en van den staartwortel, de buitenzijde van dij en onderbeen. De onderdeelen en ook de nog niet genoemde deelen van de pooten, met uitzondering van de witte voeten, zijn zwart; wit zijn ook de rand van het oor, de lippen, de spits van den snuit en een overlangsche streep op de keel. Van deze kleurverdeeling komen echter allerlei afwijkingen voor; sommige exemplaren zijn geheel zwart, andere zwart met witte keel en grijze kruin; andere van boven dof vaal, van onderen lichtgrijs, aan de schouders witachtig; ook treft men er soms albino’s bij aan.
Hamster (Cricetus frumentarius). ⅓ v.d. ware grootte.
Het verbreidingsgebied van den Hamster strekt zich uit van den Rijn tot den Ob. In de zuidelijke en zuidwestelijke deelen van Duitschland ontbreekt hij, evenals ook in Oost- en West-Pruisen; daarentegen is hij veelvuldig in Thüringen en Saksen. In de landen aan de Middellandsche Zee, in Engeland, Denemarken en Skandinavië is hij onbekend. Een bodem, die matig vast, droog en tevens vruchtbaar is, voldoet hem het best. Hij vermijdt alle zandige gewesten; om geen te groote bezwaren te ondervinden bij het graven, vestigt hij zich evenmin op een zeer vasten on steenachtigen bodem. Hij houdt niet van bergstreken en bosschen, evenmin van waterrijke laaglanden. Waar hij voorkomt, treft men hem veelvuldig, soms zelfs in ongeloofelijke scharen aan.
Zijn woning bestaat uit een groote woonkamer, die op een diepte van 1 à 2 M. gelegen is en met de buitenwereld in gemeenschap staat door twee gangen: een hellende, waardoor de bewoners het hol verlaten en een loodrechte, waardoor zij er inkomen. Door andere gangen is de woonkamer verbonden met de voorraadkamer. Het hol van den Hamster is gemakkelijk te herkennen aan den gewoonlijk met kaf en doppen van peulvruchten bedekten aardhoop, die voor de uitgangsopening ligt. De ingangspijp dringt altijd loodrecht in den bodem door, soms zoo, dat men er een langen stok in kan steken; zij komt echter niet onmiddellijk in de kamer uit, maar door tusschenkomst van een soms horizontale, soms hellende verbindingsbuis. De uitgangspijp daarentegen loopt zelden recht, maar is in den regel gekromd. Aan de gangen is het gemakkelijk te zien, of het hol bewoond wordt of verlaten is. Als zij mos, schimmelplanten of gras bevatten, of oneffene wanden hebben, kan men er zeker van zijn, dat het hol niet gebruikt wordt, want de Hamster is bijzonder netjes op zijn huis en zijn huisdeur. De kleinste van de kamers is de woonkamer; deze heeft gladde wanden en is altijd aangevuld met zeer fijn stroo, meestal met bladscheeden van de graanhalmen, die een zeer zachte ligplaats leveren. Drie gangen komen in deze kamer uit en stellen haar in gemeenschap met den ingang, den uitgang en de voorraadkamer. Deze is dieper gelegen dan de woonkamer, maar gelijkt er volkomen op; zij wordt als de herfst nadert, geheel gevuld. Jonge Hamsters leggen slechts één proviandpakhuis aan; de oude hebben er echter 3 à 5; men vindt soms meer dan 50 KG. voorraad in één enkele woning, meestal graan en zaden van peulvruchten, zelden ook wortels, rapen en dergelijke voedingsmiddelen.
Vroeger werd beweerd, dat de Hamster iedere graansoort afzonderlijk opstapelt; ten onrechte deed men dit, want hij bergt de zaden op, zooals hij ze vindt; de reden waarom zij dikwijls soort bij soort leggen, is niet gelegen in de ordelievendheid van den verzamelaar, maar in de omstandigheid, dat hij in den eenen tijd niet anders dan deze, in een anderen tijd uitsluitend gene zaden vindt.
De woning van het wijfje verschilt in sommige opzichten van die van het mannetje; hoewel zij slechts één uitgangsbuis heeft, bedraagt het aantal ingangsbuizen 2 à 8, waarvan er echter maar één druk gebruikt wordt, zoolang de jongen nog klein zijn.
Ondanks zijn plomp voorkomen ontbreekt het den Hamster niet aan vaardigheid. Zijn gang, die tamelijk wel met dien van den Egel overeenkomt, en waarbij de buik bijna over den grond sleept, bestaat uit kleine stapjes. Als hij toornig is, maakt hij haastiger bewegingen en kan hij tamelijk ver en hoog springen. Het graven verstaat hij meesterlijk. Als men hem in een vat met aarde plaatst, gaat hij oogenblikkelijk aan den arbeid. De grond wordt met de voorpooten, of, bij het ontmoeten van meer weerstand, bovendien ook met de tanden losgewerkt en voorloopig onder den buik geworpen; de achterpooten halen hem van hier op en werpen hem naar achteren. Als hij dieper gekomen is, schuift hij achteruitgaand geheele hoopen aarde tegelijk naar buiten, nooit vult hij er echter zijne wangzakken mede, zooals ten onrechte beweerd wordt. Hoewel hij het water angstvallig vermijdt, beweegt hij zich hierin vrij goed. Als men hem in een tobbe met water werpt, zwemt hij hierin vlug rond, maar knort intusschen vol woede; uit alles blijkt dan, dat hij zich niet op zijn gemak gevoelt. Als hij overvallen wordt, gaat hij oogenblikkelijk op de achterpooten staan en laat de voorpooten bij zich neer hangen, de eene gewoonlijk een weinig lager dan de andere. Zoo houdt hij stijf de oogen gericht op den verstoorder van zijn rust, blijkbaar gereed om, zoodra de gelegenheid schoon is, toe te schieten en hem zijne scherpe tanden te laten voelen.
Naar het schijnt, zijn de hoofdzintuigen van den Hamster tamelijk gelijkmatig ontwikkeld; het blijkt althans niet, dat het eene boven het andere bevoorrecht is. De eigenschappen van den geest zijn niet bijzonder geschikt om hem tot een lieveling van den mensch te maken. Geen ander Knaagdier van even geringe grootte, met uitzondering misschien van de Ratten of de Lemmingen, laat zich zoo geheel door den toorn overmeesteren. Bij de geringste aanleiding stelt hij zich vermetel te weer, laat een dof gebrom hooren, knarst met de tanden en slaat ze ongemeen snel en hevig tegen elkander aan. Even groot als zijn toorn, is ook zijn moed. Hij verdedigt zich tegen ieder dier, dat hem aanvalt en zet den strijd voort, zoolang hij kan. Als hij met onervaren Honden te doen heeft, behaalt hij niet zelden de zege; de schrandere Rattenvangers alleen weten hem aan te pakken en schudden hem dan bijna oogenblikkelijk dood. Alle Honden haten den Hamster bijna even hevig als den Egel, omdat zij het niet verdragen kunnen, dat zulk een klein dier hun oppermacht niet erkent. Niet alleen tegen Honden verweert de Hamster zich, ook den mensch valt hij stoutmoedig aan, zelfs hem, die niets met dit dier heeft uit te staan. Niet zelden gebeurt het, dat iemand die een Hamsterwoning voorbijgaat, plotseling het woedende dier aan zich (aan de kleederen meestal) voelt hangen. Ook bij Paarden doet hij dit. Tegen Roofvogels, die hem van den grond opnemen, verweert hij zich nog in de lucht. Als hij zich eens ergens aan vastgebeten heeft, laat hij niet los tenzij men hem doodslaat.
Dat zulk een doldriftig dier niet verdraagzaam kan zijn, is licht te begrijpen. De jongen willen, zoodra hun eerste jeugd voorbij is, niet meer bij de moeder blijven; de mannelijke Hamster bijt het wijfje dood, als hij haar buiten den paartijd ontmoet. Gevangen Hamsters leven zelden in vrede met elkander, met oude dieren is dit waarschijnlijk nooit het geval; jongen, die nog geen jaar oud zijn, kunnen beter met elkander overweg. Ik heb gedurende geruimen tijd in een kist drie van deze dieren gehad, die nooit met elkander twistten, maar integendeel zeer verdraagzaam bijeenzaten, meestal zelfs het eene boven op het andere. Jonge Hamsters uit verschillende nesten vallen echter onmiddellijk op elkander aan en beginnen een strijd op leven en dood.—Een grappig schouwspel verschaft men zich, wanneer men den Hamster een Egel tot metgezel geeft. In ’t eerst kijkt het Knaagdier nieuwsgierig naar zijn zonderlingen kameraad, die zich niet veel om zijn gezelschap bekommert, maar rustig zijn gang gaat. Maar de rust wordt spoedig verstoord. Toevallig komt de Egel in de buurt van zijn medegevangene, en wordt door dezen met een toornig gebrom begroet; vol schrik rolt het stekelige dier zich tot een bal ineen. Nu gaat de Hamster op verkenning uit. De stekelige bal wordt besnuffeld,—een bloedende neus is de uitkomst, tot welke hij geraakt. Woedend stoot de gewonde den bal weg—o wee, ook de hand is gekwetst! Nu ontbloot hij de tanden, piept, blaast, wipt op den bal, springt er ontsteld weer van af, tracht hem met den rug weg te duwen, steekt zich in den schouder, wordt al woedender en woedender, doet opnieuw vruchtelooze pogingen om het monsterachtige wezen uit den weg te ruimen, krijgt nog meer steken in de handen en de lippen—ten einde raad gaat hij eindelijk, terwijl allengs de verbazing de overhand krijgt over den toorn, voor “het stekelvarken” opzitten en kijkt naar het vreemdsoortig dier met een merkwaardig comische vrees en met een ingehouden woede, die hij niet zelden koelt aan een nabijzijnd voorwerp, aan een volkomen onschuldige soort- en lotgenoot, wien hij de beten tracht te geven, die hij den Egel had toegedacht. Zoo vaak de Egel zich verweert, begint het spel opnieuw, en weerklinkt een uitbundig gelach uit de rijen der toeschouwers.
Tegenover andere, kleinere dieren toont de Hamster zich natuurlijk nog minder verdraagzaam als ten opzichte van zijne soortgenooten; of liever, hij maakt jacht op hen, want levende wezens maken een voornaam bestanddeel van zijn voedsel uit. Vogeltjes, Muizen, Hagedissen, Hazelwormen, Ringslangen en Insecten eet hij nog liever dan plantaardige stoffen.
Ook de Hamster houdt winterslaap. Hij ontwaakt, zoodra de grond ontdooid is, dikwijls reeds in Februari, stellig in Maart. Niet dadelijk ontsluit hij de verstopte openingen van zijn woning, maar blijft stilletjes onder den grond en maakt gebruik van zijn winterprovisie. Omstreeks het midden van Maart maken de oude mannetjes, in het midden van April de oude wijfjes de deur van het winterverblijf open. Dan beginnen zij buitenshuis voedsel te zoeken.
Omstreeks 4 à 5 weken na de paring—voor de eerste maal tegen het einde van Mei, voor de tweede maal in Juli—werpt het wijfje in haar zacht en warm gevoerd nest 6 à 18 jongen. Als zij 14 dagen oud zijn, beginnen de jonge Hamsters reeds in den grond te wroeten, en zoodra zij dit kunnen, denkt de onvriendelijke moeder er aan, zich van haar kroost te ontdoen; zij zet de kleintjes eenvoudig haar woning uit en dwingt ze zelfstandig in hun onderhoud te voorzien. Dit schijnt de jonge Hamsters niet veel moeite te kosten; want reeds op den zesden of zevenden dag van hun leven, als zij ternauwernood behaard zijn en nog in ’t geheel niet zien kunnen, weten zij al heel aardig een tarwekorrel tusschen hunne voorpootjes vast te houden en met hunne scherpe tandjes te beknabbelen. Als er gevaar in aantocht is, sluipen de jonge diertjes, hoe hulpbehoevend zij ook schijnen, behendig naar allerlei schuilhoeken van het hol; het eene heeft zich schielijk op de best mogelijke wijze hier, het andere daar weten te verbergen; de meeste echter zijn de moeder gevolgd. Deze, die in andere omstandigheden zoo woedend en boosaardig, zoo moedig en dapper is, toont zich lafhartig, als het er op aankomt hare kinderen te verdedigen; zij neemt schandelijk de vlucht, zoodra zij bespeurt, dat haar of haar kroost onheil dreigt, en kruipt met hare spruiten weg in een blind eindigende gang; den weg, langs welken zij het nest verliet, tracht zij zoo schielijk mogelijk met aarde dicht te stoppen en de gang wordt met verbazende snelheid verlengd.
Zoodra de veldvruchten rijp worden, hebben de Hamsters het druk met den oogst. Aan de zaaddoozen van ’t vlas, aan groote paardeboonen en erwten geven zij, naar het schijnt, de voorkeur boven alle andere vruchten. Alleen daar, waar den Hamster niets in den weg wordt gelegd, haalt hij den oogst over dag binnen; gewoonlijk echter zijn de eerste helft van den nacht en de morgen vóór zonsopgang de voor den arbeid bestemde tijd. Met de voorpooten buigt hij de lange halmen naar beneden, snijdt er met één beet de aar af, pakt haar met de voorpooten aan, draait haar een paar malen heen en weer en heeft haar nu niet alleen van korrels beroofd, maar deze ook reeds in hare wangzakken geborgen. Zoo worden deze wijde, tot aan de schouders reikende zakken tot aan den rand gevuld; dikwijls sleept een Hamster ongeveer 50 gram graan tegelijk naar zijn woning. Als het dier zoo beladen is, ziet het er zeer grappig uit en is het zoo onbeholpen mogelijk. Zonder schroom kan men het nu in de handen nemen, want de volgepropte wangzakken stellen het buiten staat om te bijten; men moet het dier echter niet den tijd laten met de voorpooten de zakken leeg te strijken, want dan stelt het zich te weer.
In het begin van October, als het koud wordt en de akkers kaal zijn, denkt de Hamster er ernstig aan, zijn winterkwartier in gereedheid te brengen. Het leger is zeer klein, en wordt met het fijnste stroo dicht bekleed. Nu eet de luie dagdief zich dik en vet, en gaat eindelijk ineengerold liggen om den winterslaap te beginnen. De ledematen blijken bij aanraking ijskoud te zijn, kunnen moeilijk gebogen worden, springen, als men ze met geweld gebogen heeft, gelijk bij doode dieren, onmiddellijk weder in hun vroegeren stand terug; de oogen zijn gesloten. De ademhaling en het kloppen van het hart zijn niet meer te voelen. Gewoonlijk slaat het hart 14 of 15 maal in de minuut. Vóór het ontwaken merkt men in de eerste plaats op, dat de stijfheid vermindert. Daarna begint het ademhalen merkbaar te worden; men bespeurt eenige bewegingen; de slaper gaapt en laat een rochelend geluid hooren, rekt zich uit, opent de oogen, waggelt rond, alsof hij beschonken is, tracht op zijne pooten te blijven staan, valt om, staat nogmaals op, schijnt in gedachten verzonken, en loopt eindelijk langzaam rond; als men hem iets eetbaars toewerpt, vreet hij het dadelijk op; hij poetst en strijkt zich de haren glad en is nu volkomen wakker. In een kamer, waar bij koud weer gestookt wordt, kan men de Hamsters voortdurend wakker houden; zij blijven dan echter niet gezond en sterven spoedig.
Wel is het gelukkig, dat de Hamster, die zich soms zeer sterk vermenigvuldigt, en dan groote schade aanricht, zoovele vijanden heeft. Buizerden en Uilen, Raven en vele andere Vogels, vooral echter de Bunzing en de Wezel, zitten hem onophoudelijk op de hielen en dooden hem, waar en wanneer ze hem ook ontmoeten.
In eenige streken wordt ook door den mensch een verdelgingsoorlog tegen den Hamster gevoerd. Het belangrijkste voordeel, dat deze jacht oplevert, is de voorraad, die deze kluizenaar verzamelt; het door hem voor de toekomst bewaarde graan wordt eenvoudig afgewasschen, daarna gedroogd en evenals ander koorn gemalen. Ook het vel van dit dier is bruikbaar; naar men bericht, levert het een zeer goede, lichte en duurzame pelterij. In vele gewesten wordt het vleesch van den Hamster gegeten. Hoe groot het aantal dezer dieren in sommige streken is, in weerwil van de ijverigste vervolgingen, kan men afleiden uit het door Altum medegedeelde bericht, dat in 1869, op de akkers om Aschersleben, 39.000 Hamsters gevangen werden.
De familie van de Woelmuizen (Arvicolidae), omvat een groot aantal soorten van kleine Knaagdieren, die veel op elkander gelijken en in vele opzichten aan de Muizen herinneren, bij welke familie zij vroeger gevoegd werden. De uitwendig zichtbare kenmerken, waardoor zij zich van deze onderscheiden, zijn vooral: de plompe lichaamsbouw, de dikke kop, de ooren, die geheel onder de beharing verborgen zijn of slechts weinig er boven uitsteken en de korte staart, welks lengte hoogstens het twee derde deel van die van het overige lichaam bedraagt.
Het gebit bevat, behalve de bij alle Knaagdieren voorkomende wortellooze (steeds doorgroeiende) snijtanden, drie kiezen in elke kaakhelft; deze hebben niet, evenals die der Echte Muizen, “ware” wortels, maar zijn “wortelloos”. Het in de kaak verborgen deel van den tand of kies, wordt n.l. alleen dan een “ware” wortel genoemd, als het allengs dunner wordt, en aan het dunne uiteinde slechts fijne, moeielijk zichtbare openingen heeft, waardoor de bloedvaten voor het in den tand aanwezige tandbeenvormende orgaan (de pulpa) binnendringen. Wortellooze tanden hebben aan het bedoelde uiteinde een groote opening en heeten daarom ook wel tanden met “open wortels”. De tandbeenvorming heeft hier wegens de meerdere toevoer van bloed naar de pulpa sneller plaats; “wortellooze” tanden (of kiezen) groeien dus van onderen aan, naarmate zij van boven afslijten. Bovendien bestaat de kauwvlakte van de kiezen der Woelmuizen niet, evenals die der Echte Muizen, uit met email bedekte knobbeltjes, maar vertoont dwars gerichte lijsten van email, gevormd door de naar binnen dringende plooien van de emaillaag, die de geheele kies omgeeft. Deze lijsten blijven steeds boven de kauwvlakte uitsteken, wijl de daarnevens gelegen bestanddeelen van de kies (tandbeen en cement) zachter zijn en sterker afslijten.
De Woelmuizen bewonen het noorden van de Oude en Nieuwe Wereld. Zij leven zoowel in de vlakte als in het gebergte, op bouwland en ook op nagenoeg woeste gronden, op akkers en weiden, in tuinen, aan de oevers der rivieren, beken, meren en plassen. Holen en gaten, die door haar zelf gegraven zijn, dienen haar tot verblijfplaats. Bijna alle vermijden de nabuurschap van den mensch; slechts weinige komen soms in zijne stallen en schuren of in zijne tuinen. Hare holen bestaan uit meer of minder lange, al of niet vertakte gangen, welke zich van die der andere dieren dikwijls door hun ligging dicht bij de oppervlakte onderscheiden; vele echter graven kamers, die op hutten gelijken, andere maken woningen, die in meerdere of mindere mate van kunstvaardigheid getuigen. De meeste wonen alleen of paarsgewijs; nu en dan vereenigen zij zich echter tot groote scharen. Hun voedsel ontleenen zij vooral aan ’t plantenrijk, door vele echter worden ook dierlijke stoffen niet versmaad. Vele verzamelen wintervoorraad, hoewel zij geen winterslaap houden. Voor ’t overige gelijken zij in bijna alle opzichten op Echte Muizen. Haar levenswijze is bijna als die van deze dieren, die zich echter door meerdere vlugheid en behendigheid onderscheiden. Ook de Woelmuizen bewegen zich tamelijk snel; slechts weinige soorten kunnen klimmen; bijna alle zijn meesterlijk ervaren in het zwemmen, eenige leven zelfs geheel in ’t water; andere houden maanden lang verblijf in de sneeuw, waarin zij langen gangen graven en kunstvolle nesten bouwen. Enkele soorten ondernemen, waarschijnlijk door gebrek aan voedsel gedreven, groote zwerftochten; hieraan is het toe te schrijven, dat tegenwoordig verscheidene soorten in Europa inheemsch geworden zijn, die vroeger uitsluitend in Azië leefden. Onder hare zinnen staan de reuk en het gezicht bovenaan. Hare geestvermogens zijn gering. Alle vermenigvuldigen zich sterk, sommige soorten zelfs ongeloofelijk snel. Bijna alle soorten zijn voor den mensch schadelijk zonder hem eenigen dienst van beteekenis te bewijzen; zij worden daarom terecht gehaat en op allerlei wijzen vervolgd.
De Muscus-rat, Bever-rat of Ondatra (Fiber zibethicus), de eenige voor den mensch nuttige soort van de geheele familie, kan omschreven worden als een groote Waterrat met langen staart, breede achtervoeten (welker teenen door korte zwemvliezen met elkander verbonden zijn), stompen snuit en kort behaarde ooren (die gesloten kunnen worden). De staart is alleen in de nabijheid van den stam rolrond, voor het overige zijdelings samengedrukt, in de nabijheid van de spits tweesnijdig en met kleine schubben bezet. De beharing is dicht, glad aanliggend, zacht en glanzig, het wolhaar buitengewoon zacht, fijn en kort, het bovenhaar zeer glanzig en dubbel zoolang als het wolhaar. De bovendeelen, zijn bruin, soms geel, de onderdeelen zijn grijs, op sommige plaatsen met een roodachtig waas; de staart is zwart. Volwassen mannetjes worden omstreeks 58 cM. lang, waarvan ongeveer de helft op den staart komt.
Muscus-rat of Ondatra (Fiber zibethicus). ⅓ v.d. ware grootte.
De Ondatra bewoont de landen van Noord-Amerika, die tusschen 30 en 60° N.B. gelegen zijn. Het veelvuldigst komt dit dier voor in het waterrijke Canada en in Alaska. De met gras begroeide oevers van groote meren of van breede, langzaam stroomende rivieren, van stille beken en moerassen, zijn de verblijfplaatsen van deze om zijn vacht zeer gezochte Rat; het liefst echter vestigt zij zich aan de kanten van niet al te groote, met riet en waterplanten bedekte vijvers. Hier bewoont zij een bepaalde plaats en vormt met andere dieren van haar soort tamelijk innig verbonden familiën of volken. Haar levenswijze komt in vele opzichten met die van den Bever overeen: de Indianen noemen daarom deze beide dieren broeders, en beweren, dat de Bever de oudste en schranderste, de Muscusrat de domste van de twee is. De woningen zijn, evenals die van den Bever, eenvoudig onderaardsche kamers met verscheidene uitgangsbuizen, die alle onder den waterspiegel uitkomen, of hutten boven den grond. De laatstgenoemde, die vooral in noordelijke streken aangelegd worden, zijn half-kogelvormig of gelijken op koepels; zij rusten op een modderbank en verheffen zich dus boven den waterspiegel. De wanden dezer hutten worden van zeggen, riet en biezen vervaardigd, welke plantendeelen door slib met elkander verbonden zijn; eenige onderzoekers beweren echter, dat de geheele hut aanvankelijk uit slib bestaat, en zich langzamerhand eerst bedekt met een laag van gras en biezen, doordat deze er tegen aan drijven. De hut bevat slechts één kamer, die een middellijn van 40 à 65 cM. heeft. Een gang, die op den bodem van het water uitkomt, verleent toegang tot deze kamer. Van haar gaan andere blind eindigende buizen uit, die een eind weegs onder den grond doorloopen en naar gelang van de omstandigheden meer of minder verlengd worden, want zij dienen eigenlijk alleen om de wortels van de waterplanten, die hij als voedsel gebruikt, te kunnen bereiken. Vóór den winter bekleedt de Ondatra hare kamers met een zacht kussen van droge bladeren en zorgt voor luchtverversching in haar hut door het middelste deel van het dak uit los opeengestapelde planten samen te stellen, waartusschen genoeg ruimten overblijven om versche lucht toe te laten en de bedorven lucht te laten ontsnappen. Zoolang het moeras of de vijver niet tot op den bodem dicht vriest, leeft zij zeer genoegelijk in haar warme woning, die door het dikke sneeuwkleed, dat haar bedekt, nog meer tegen de koude beschut wordt.
Het voedsel van deze dieren bestaat bijna uitsluitend uit waterplanten; in vele woningen werden echter ook leeggegeten schelpen van Weekdieren gevonden. Aan gevangen exemplaren merkte Audubon op, dat zij veel van Mossels houden. De Bever-ratten zijn zeer opgewekt en speelsch, als zij zich in haar eigenlijk element, in het water, bevinden. Wie zich in een stillen nacht in de nabijheid van een molenvijver of ander, diep, afgelegen water bevindt, ziet er vaak verscheidene van deze dieren bijeen, en kan nagaan, hoe zij zich vermaken; sommige zwemmen in verschillende richtingen heen en weer, waarbij zij lange glinsterende strepen op den waterspiegel doen ontstaan; andere rusten eenige oogenblikken op bosjes gras of op steenen en kluiten, van waar zij het voedsel dat op het water drijft, kunnen bereiken; nog andere zitten aan den oever en springen de eene na de andere als Kikvorschen in den plas. Een groote ontsteltenis maakt zich van de op deze wijze spelende Ondatra’s meester, zoodra men een geweer afschiet. Overhaast nemen zij de vlucht; met een onvergelijkelijke snelheid duiken zij bij dozijnen te gelijk in de diepte, zoodra zij den knal hooren, of verdwijnen in hare holen.
Waterrat (Arvicola amphibius). ⅔ v. d. ware grootte.
Van de voortplanting der Muscus-ratten is tot dusver niet veel bekend. Het wijfje werpt in haar hut of in een onderaardsch hol 3 à 6 jongen.
Over ’t algemeen onderscheiden deze Woelmuizen zich door een buitengewoon zachten aard. Die, welke jong gevangen zijn, worden spoedig tam. De oude dieren blijven echter bijtlustig en ongenaakbaar. Men moet ze bewaren in een kist, die van binnen met blik bekleed is, daar zij andere hokken spoedig vernielen.
De Ondatras worden ijverig vervolgd, niet zoo zeer wegens de schade, die zij aanrichten, als wegens het voordeel, dat zij na haar dood opleveren. Van het vel worden pelzen, kragen en moffen gemaakt, die vooral in Amerika en China aftrek vinden; sommige menschen houden er niet van, wegens den muscusreuk, die er nog lang aan blijft. Het vleesch wordt alleen door de Indianen gegeten; voor Europeanen is het onbruikbaar, daar het zoo sterk naar muscus of civet ruikt.
De Bever-rat wordt in vallen gelokt, die met appels als lokaas worden voorzien; ook vangt men ze wel in klemmen, die voor hare woningen worden geplaatst, of doodt ze in hare hutten. De Indianen kunnen de bewoonde hutten zeer goed onderscheiden van die, welke verlaten zijn; zij sluipen er zonder gedruisch te maken heen en stooten een scherpe speer met groote kracht door den wand der hut, waardoor zij in den regel den bewoner dooden.
*
Op de Muscus-ratten laten wij de Eigenlijke Woelmuizen (Arvicola) volgen; deze hebben de teenen van de achtervoeten niet door zwemvliezen verbonden en een onbehaarde zool.
Dit geslacht wordt in vier ondergeslachten verdeeld: de Woelratten (Paludicola), de Boschwoelmuizen (Hypudaeus), de Akkerwoelmuizen (Agricola) en de Veldmuizen (Arvicola).
Geen van de leden van het geheele geslacht dringt zich meer aan onze aandacht op en maakt zich meer gehaat dan de Waterrat of Veldrat [Arvicola (Paludicola), amphibius], een der schadelijkste Knaagdieren, die er bestaan (niet te verwarren met de Bruine rat, die soms ook “Waterrat” wordt genoemd). Zij leeft niet, zooals men misschien uit den naam zou afleiden, uitsluitend in het water of aan den waterkant of in moerassige oorden. Er zijn er wel is waar, die aan het water en aan drassige gronden de voorkeur geven; deze hebben zelfs, voor zoover men heeft kunnen nagaan, het uitgestrektste verbreidingsgebied; het strekt zich uit van den Atlantischen Oceaan tot aan de Zee van Ochotsk, van de Noordkaap en de Witte Zee tot aan het zuiden van Italië, Dalmatië en de landstreken om den Kaukasus. Deze “eigenlijke Waterratten” zwemmen en duiken uitmuntend, sommige zoeken in ’t water haar voedsel, andere komen ook in droge akkers en tuinen en niet zelden uren ver van ’t water verwijderd voor. De in droge streken levende exemplaren zijn in den regel zeer licht van kleur; “zuiver zwarte of zwartbruine”, zegt Blasius, “heb ik alleen in de nabijheid van ’t water of op natte plaatsen gevonden.”—Andere Waterratten echter houden zich bij voorkeur in droge gronden op en bekommeren zich, naar het schijnt, in ’t geheel niet meer om het water. Met dit verschil in levenswijze gaan in den regel eenige afwijkingen van tint en lichaamsbouw gepaard; de laatstbedoelde zijn niet alleen meestal lichter van kleur, maar hebben o.a. ook een naar verhouding korteren staart. Onder deze op droge gronden levende Waterratten onderscheidt men twee vormen: de eene, de “Italiaansche Woelrat” werd tot dusver alleen in Provence, Italië, en misschien ook in den Kaukasus aangetroffen; de andere, die in de Pyreneeën, de Alpen, den Elzas, Thüringen, de Harts en Westelijk Duitschland gevonden werd, komt ook in eenige gemeenten van de graafschap Zutphen voor en is hier onder de namen “Aardwolf” en “Vreetwolf” bekend.
Toch is het bij nader onderzoek gebleken, dat er geen voldoende redenen bestaan, om, in navolging van sommige dierkundigen, drie “soorten” van Waterratten te onderscheiden; daar nevens de vormen, die tot de bedoelde onderscheiding aanleiding zouden kunnen geven, tal van tusschenvormen bestaan, die òf meer tot den eenen, òf meer tot den anderen vorm overhellen.
De Waterrat is 21 à 24 cM. lang, waarvan voor den staart 6.5 à 8.5 cM. gerekend moeten worden. De vacht is nagenoeg eenkleurig, daar de grijsbruine of bruinzwarte kleur van de bovendeelen onmerkbaar overgaat in de iets lichtere kleur van de onderdeelen; deze kan zijn witachtig, of alle tinten vertoonen, die tusschen grijs en zwart of grijsachtig zwart gelegen zijn. Dat de kleur velerlei afwijkingen aanbiedt, werd reeds opgemerkt, en ook, dat dit aanleiding heeft gegeven tot het onderscheiden van drie typen: de Eigenlijke Waterrat, de Italiaansche Woelrat en de Molmuis of Aardwolf.
Van de Echte Ratten kan men de Waterrat onmiddellijk onderscheiden, door te letten op haar dikken, ronden, korten kop met de in ’t oog loopend korte, niet buiten de vacht te voorschijn komende ooren, welker lengte ter nauwernood een vierde deel van de lengte van den kop bedraagt; bovendien heeft zij een veel korteren staart. Deze soort bewoont de vlakte zoowel als de bergstreken, en komt in de Alpen op bouw- en weiland nog op een hoogte van 1200 M. geregeld voor; binnen de reeds genoemde grenzen is zij eigenlijk nergens zeldzaam.
De levenswijze van de Waterrat herinnert aan die van den Mol, evenwel ook aan die van de Muscusrat en andere in het water levende Knaagdieren. De Eigenlijke Waterrat graaft haar woning bij voorkeur aan den oever van stilstaand water; gangen die aan den waterspiegel beginnen en scheef naar boven gericht zijn, monden uit in een ruime kamer, die niet zelden zeer zacht bekleed is. De holen in droge streken zijn samengestelder; het zijn gangen, die soms vele honderden schreden lang zijn en, evenals die van den Mol, grootendeels op zeer korten afstand van de aardoppervlakte gelegen zijn. De Mol blijft echter voortdurend onder den grond, onze Woelmuis verlaat haar gang nu en dan om zich een eindweegs over de oppervlakte te bewegen en dan op eenigen afstand van haar uitgangspunt haar onderaardsche werkzaamheid te hervatten. Terwijl zij aan ’t graven is, werpt zij de planten om, die boven hare gangen staan, verslindt de wortels en richt op deze wijze veel meer schade aan, dan ooit uit het woelen van den Mol zou kunnen voortvloeien. De gangen van de Waterrat zijn zelden dieper gelegen dan de aardlaag, die de wortels van de door haar gezochte planten omgeeft; dikwijls zijn zij zoo ondiep, dat de grond er boven wordt opgelicht en de gang slechts door een gewelf van 2 à 3 cM. dikte van de buitenlucht gescheiden is; zulke gangen storten zeer dikwijls in en zijn dan onbruikbaar; steeds worden zij echter ten spoedigste weer hersteld; al moet zij verscheidene malen per dag denzelfden arbeid verrichten, de Waterrat is onvermoeid. Onbedekte loopgraven, zooals die van den Mol, graaft zij dus niet; ook verschillen de door haar opgeworpen aardhoopen van de molshoopen, doordat zij uit grootere kluiten bestaan, veel ongelijkmatiger zijn en te zamen geen rechte lijn vormen. In een dergelijke aardhoop, die grooter is dan de overige, bevindt zich de kamer, waarin de Waterrat hare jongen ter wereld brengt, nadat zij er vooraf een warm nest in gebouwd heeft. Ieder hol dient tot woonplaats aan een paar van deze dieren; het eene paar houdt zich gaarne in de nabijheid van het andere op.
De Waterrat loopt niet bijzonder snel; zij verstaat echter uitmuntend de kunst van graven en is een meester in het zwemmen, hoewel de Waterspitsmuis haar in dezen overtreft. Op stille plaatsen ziet men haar zoowel over dag als ’s nachts aan ’t werk; zij is echter voorzichtig en vlucht in haar hol, zoodra zij bemerkt, dat men naar haar kijkt. Alleen als zij tusschen het riet bezig is, kan men haar gemakkelijk waarnemen. Toch hebben de Waterratten, die zich in het Johanna-park te Leipzig ophouden, zich zoozeer aan het hier dikwijls zeer drukke verkeer van menschen gewend, dat men haar werkzaamheid op ieder uur van den dag, zoolang als men wil, kan nagaan, indien men voedsel voor haar medeneemt. Onder een brug, die voor de wandelaars over den smalsten arm van den parkvijver is aangelegd, hebben de Waterratten zich genesteld; zij zwemmen ijverig rond en komen zonder schroom nader, als de over den brug gaande of daar verzamelde, jubelende kinderen allerlei stukjes voedsel naar beneden werpen. Deze gaven, die waarschijnlijk oorspronkelijk voor de Visschen en de Zwanen bestemd waren, hebben ook de Waterratten aangelokt en worden voor ’t meerendeel ingezameld door deze vlugge zwemmers, wat dan ook tegenwoordig in den regel de bedoeling van de gevers is.
Van de zintuigen van de Waterrat zijn, naar het schijnt, vooral die van het gezicht en van het gehoor voortreffelijk ontwikkeld. Haar karakter verschilt in haar voordeel van dat van de Ratten. Zij is nieuwsgierig, voor ’t overige echter bekrompen van geest en tamelijk goedaardig. Haar voedsel ontleent zij grootendeels aan het plantenrijk; hierdoor wordt zij dikwijls zeer schadelijk, vooral als zij de tuinen als arbeidsveld heeft gekozen.
De in ’t water levende Waterrat doet weinig schade door het voedsel dat zij gebruikt en als winterproviand medevoert, maar wordt zeer gevaarlijk voor onze veiligheid, als zij zich in de nabijheid van rivierdijken sterk vermenigvuldigt. In alle richtingen doorwoelen zij de genoemde waterkeeringen, zoodat deze bij hoogen waterstand voor de drukking van ’t water bezwijken; middellijk zijn zij dus oorzaak van overstroomingen. Het voedsel, dat zij gedurende haar verblijf in ’t water gebruiken, bestaat hoofdzakelijk uit rietstengels. Ook versmaden zij geen dierlijk voedsel. In ’t water vangen zij volwassen Insecten en hunne larven, kleine Kikvorschen, Visschen, Schaaldieren, op het land vervolgen zij Veldmuizen en andere Muizen, verslinden de eieren van de in ’t gras broedende Vogels, vreten groote gaten in de vellen, die de looiers in ’t water leggen te weeken, enz. In den herfst vergrooten zij haar woning door een voorraadkamer aan te leggen, die door gangen met het oude nest verbonden is. Deze kamer wordt gevuld met erwten, boonen, uien en aardappels, die uit de naburige akkers en tuinen afkomstig zijn; op dezen voorraad teren zij gedurende het laatste gedeelte van den herfst en in het voorjaar, kortom zoolang het weder nog zacht is. Eerst bij felle vorst vallen zij in slaap, zonder evenwel in een toestand van verstijving over te gaan.
De Waterratten vermenigvuldigen zich snel. Drie of viermaal per jaar vindt men in het onderaardsche, warme, zacht bekleede nest 2 à 7 jongen; die van één worp zijn dikwijls van verschillende kleur. “De diepte van het hol, waarin het nest wordt aangelegd,” zegt Landois, “wisselt af van 30 tot 60 cM. Het staat steeds in gemeenschap met verscheidene gangen. Het nest zelf vult de holte volkomen aan; het is bolvormig, heeft een middellijn van 15 à 20 cM. en bestaat uit een zeer groot aantal uiterst fijne, droge wortelvezeltjes. Dikke wortelvezels en wortels worden bij den bouw niet gebruikt; op deze wijze wordt een nest verkregen, dat wat zachtheid en warmte betreft, vele vogelnesten overtreft.” Soms wordt het nest gebouwd te midden van dichte struiken onmiddellijk boven den grond, dikwijls ook in het riet. Zulk een nest wordt door Blasius beschreven. “Het stond 1 M. boven den waterspiegel, op een afstand van ongeveer dertig schreden van den drogen oever; het was als dat van een Rietzanger tusschen drie riethalmen ingevlochten, bolvormig, uit fijne, zachte grasbladen gebouwd; de opening was dichtgestopt; buitenwerks had het een middellijn van ongeveer 10, binnenwerks van weinig meer dan 5 cM.; het bevatte twee koolzwarte, nagenoeg half volwassen jongen. Eén van de oude dieren, dat zich bij mijn komst van het nest verwijderde en in het water sprong, was eveneens zwart; het zwom en dook zeer behendig. De ouden konden alleen zwemmend bij het nest komen, daar de vijver van den oever tot aan het nest 1 M. diep was; zij moesten daarna bij een riethalm omhoog klauteren. De gewone wijze van nestbouw van de Waterratten is geheel anders; er bestond hier een zeer gunstige gelegenheid voor het bouwen van een onderaardsch nest in een der naburige akkers of tuinen; ook had het dier een nest kunnen bouwen op den grond in de dichte struiken van den ringdijk om den vijver; ik kon dus geen verklaring vinden voor deze afwijking van den regel.”
De Waterrat is niet goed geschikt om in een hokje gehouden te worden. Zij vereischt een zorgvuldige verpleging, daar zij zich niet licht in veranderde omstandigheden schikt, en nooit behoorlijk tam wordt.
Op groote hoogten in de Alpen, daar waar geen andere dieren leven, woont een tweede soort van het geslacht Woelmuis, die merkwaardig is, doordat zij in ieder jaargetijde het klimaat trotseert, en zelfs in den winter er niet aan denkt, om, op gelijke wijze als de andere Knaagdieren, in den grond een schuilplaats te zoeken. Nog steeds ontbreken ons uitvoerige berichten over deze soort, hoewel de ijverigste onderzoekers zich bezig hebben gehouden met het nagaan van haar levenswijze; de ongastvrijheid van de gewesten, waarin dit dier zich ophoudt, maken het onderzoek te bezwaarlijk.
De sneeuwmuis [Arvicola (Paludicola) nivalis] is een tamelijk kleine Woelrat, die (zonder den 6.8 cM. langen staart) 12.5 cM. lang wordt. Haar vacht is tweekleurig: licht bruinachtig grijs van boven, op het midden van den rug donkerder dan aan de zijden, grijsachtig wit van onderen; de beide kleuren zijn scherp van elkander gescheiden. Van deze soort komen eenige standvastige verscheidenheden voor, d.i. afwijkingen, die geregeld overerven. Deze verschillen echter, voor zoover men weet, niet in levenswijze. “Van alle Muizen,” zegt Blasius, “heeft de Sneeuwmuis het kleinste, maar tevens het eigenaardigste verbreidingsgebied. Het omvat de Alpen in hun geheele uitgestrektheid. Bovendien werd zij aan de Selys van uit de Pyreneeën toegezonden. Er is mij geen geval bekend, dat zij in de Alpen op een geringere hoogte dan 1000 M. boven den zeespiegel geregeld gevonden wordt; ook op een hoogte van 1300 M. komt zij op de meeste plaatsen niet veelvuldig voor. Van hier te beginnen treft men haar aan op alle hoogten tot aan de laatste grenspunten van het plantenleven. In de nabijheid van de sneeuwgrens wordt zij het veelvuldigst waargenomen; zij gaat echter nog hooger op en bewoont zelfs de kleinste oasen in de sneeuw- en ijswoestijn: de met armoedige alpenkruiden spaarzaam begroeide, aan alle zijden door de sneeuwvelden ingesloten, kale plekken aan de zuidzijde van de hooge toppen der Alpen, waar de warme zonnestralen dikwijls slechts gedurende 2 of 3 maanden het telkens weer vernieuwde sneeuwkleed uit den weg kunnen ruimen, en den bodem over een afstand van weinige schreden blootleggen. In deze ontzagwekkende eenzaamheid brengt zij, behalve den schoonen, korten Alpenzomer, ook den 9 of 10 maanden durenden, strengen winter door, waarin het nimmer wijkende sneeuw- en ijskleed, dat de Alpentoppen bedekt, zich ook uitstrekt over de bergstreken, die in andere jaargetijden met planten getooid zijn; zij verlaat haar woonplaats niet, maar graaft in den winter gangen onder de sneeuwlaag, om plantenwortels te zoeken, zoodra de door haar verzamelde wintervoorraad niet voldoende blijkt te zijn. Geen ander Zoogdier begeleidt de Sneeuwmuis het geheele jaar door op deze verstijfde hoogten der Alpen, die boven de grenzen der levende natuur vrij in ’t luchtruim zich verheffen; slechts nu en dan volgt een onverbiddelijke vijand, een Wezel of een Hermelijn, haar spoor.”
De natuuronderzoekers kennen de Sneeuwmuis eerst sinds ruim een halve eeuw; Nagar ontdekte haar in 1841 in Andermatt op den St. Gotthard, Martins vond haar op den Faulhorn, Hugi op den hoogsten kam van den Strahleck, op een hoogte van ruim 3000 M., en op den Finsteraarhorn op 3600 M. hoogte boven den zeespiegel midden in den winter in een Alpenhut in de nabijheid van den Grindelwald-gletscher. Blasius ontmoette de Sneeuwmuis op de bergen van Chambéry, op den Montblanc, op een 3600 M. hoog gelegen punt van den Bernina, op den hoogsten top van den Piz Linguard, die luttele schreden breed is en over een oppervlakte van slechts weinige vierkante voeten van sneeuw ontbloot was, op ongeveer 3300 M. hoogte in het hooge dal van den Oetz en op vele andere plaatsen van den Alpenketen.
Het leven dat de Sneeuwmuis in haar ongastvrij, onbeschrijfelijk armoedig vaderland leidt, is tot dusver nog raadselachtig. Men weet, dat zij planten, hoofdzakelijk wortels en Alpenkruiden, gras en hooi tot voedsel gebruikt en ook een wintervoorraad van deze stoffen inzamelt; hoe zij op vele van de door haar bewoonde plaatsen nog voedsel genoeg kan vinden, is echter moeilijk te begrijpen.
De Rosse Veldmuis [Arvicola (Hypudaeus) glareolus], die (zonder den 4.5 cM. langen staart) een lengte van 10 cM. kan bereiken, is tweekleurig: van boven bruinrood, in de buurt van de flanken grijsachig; de witte kleur van de onderdeelen en van de voeten is scherp gescheiden van die der bovendeelen.
Zij komt gewoonlijk voor in bosschen met breedgebladerde boomen en aan boschranden, zoo ook in het struikgewas en in tuinen met vele boomen. Zij is inheemsch en bewoont de meeste andere landen van Middel-Europa, o.a. Duitschland, Hongarije, Kroatië, Moldavië en Rusland. In de meeste streken van ons land is zij aanwezig, en vooral in de duinen niet zeldzaam; nergens komt zij echter in zeer grooten getale voor. Zij ontleent haar voedsel meer aan de dierenwereld dan aan het plantenrijk; zij eet vooral Insecten en Wormen, en maakt nu en dan waarschijnlijk ook wel het een of ander vogeltje buit. In gevangenschap bekomt de vleeschvoeding haar goed; zij versmaadt echter geenszins koorn of andere zaden en evenmin knolvormige wortels; in den winter voedt zij zich bij voorkeur met de schors van jonge boomen. Wanneer zij in een bosch veelvuldig voorkomt, kan zij door het afvreten van de schors van sinds kort geplante boompjes een ontzaglijke schade aanrichten en het jonge plantsoen over een groote uitgestrektheid geheel vernielen. Zij begeeft zich zelden op grooten afstand van ’t bosch, maar bezoekt toch dikwijls de naburige akkers en richt dan hier even veel schade aan als de andere leden van hare familie.
Zij kan gemakkelijk in ’t leven gehouden worden en wordt spoedig zeer tam. Met andere dieren van haar soort en met leden van verwante soorten leeft zij in vrede.
De Aardmuis [Arvicola (Argricola) agrestis] is (zonder den 3.7 cM. langen staart) 11 cM. lang, en heeft een tweekleurige vacht: van boven donker zwartachtig bruingrijs, bij de flanken iets lichter, van onderen en aan de voeten grijswit. Zij bewoont Noord- en Middel-Europa. In Nederland is zij enkele malen waargenomen, voorts in Skandinavië, Denemarken, Groot-Britannië, België, Frankrijk, Noord-Duitschland, Noord-Rusland; zij leeft gewoonlijk in bosschen, boschranden, kreupelhout, in dijken en nabij slooten; liefst in de nabijheid van het water, steeds in waterrijke streken. Dikwijls treft men haar in gezelschap van de vorige soort en van de veldmuis aan. Haar voedsel ontleent zij bij voorkeur aan het plantenrijk. In hare bewegingen is zij zoo onbeholpen, dat men haar zonder groote moeite met de hand vangen kan. Bovendien is zij in ’t geheel niet schuw; zij verschijnt meestal op klaarlichten dag voor den ingang van hare in den grond gegraven holen. Het ronde nest bevindt zich op korten afstand beneden de aardoppervlakte, maar wordt van boven door dichte bundels gras beschut. Drie of vier maal per jaar vindt men in zulke nesten 4 à 7 jongen, die spoedig volwassen zijn en al dadelijk op de ouden gelijken. Men kan ze gemakkelijk gevangen in ’t leven houden.
Van de leden van het laatste ondergeslacht (Arvicola in engeren zin) zijn sommige zoo kortoorig, dat het oor geheel onder de vacht verborgen blijft, andere met iets langere, even boven de vacht uitstekende oorschelpen bedeeld. Het is, volgens Van Bemmelen, mogelijk, dat ook in ons land de Kortoorige Veldmuis (Arvicola Subterraneus) voorkomt. Deze, die door hare kleur (bovendeelen geelachtig grijs, onderdeelen witachtig, beide kleuren scherp gescheiden) en grootte niet veel van de volgende soort verschilt, is door geheel België verspreid en leeft in onderaardsche gangen, in vochtige weilanden, in moestuinen, nabij het water, soms ook in akkers.
Van veel meer belang is voor ons de Gewone Veldmuis (Arvicola arvalis), die zonder den 3 cM. langen staart, 11 cM. lang wordt. Haar vacht is onduidelijk tweekleurig, aan de bovendeelen geelachtig grijs, aan de zijden lichter, aan de onderdeelen vuil- (geelachtig) wit; de pooten zijn zuiverder wit.