Begin

Zaterdag

Vandaag is het twee jaar geleden dat Rob verongelukte. Het was net zo’n prachtige zomerdag als nu, toen het gebeurde. Dat je zo nietsvermoedend afscheid van elkaar kunt nemen. Zo nonchalant.

“Dag lieverd, tot vanavond.”

Ik heb naar hem gezwaaid toen hij de tuin uitliep, en daar ben ik nog steeds blij om. Het geluid van z’n auto die de straat uitreed. Een halve dag later alleen nog maar pijn en verdriet. Wat is drie veel minder dan vier. Manon, Bart en ik. Een drie-persoons gezin. Zo hecht met elkaar verbonden, zo dicht bij elkaars tranen. Nu, twee jaar later, wordt er weer gelachen in dit huis. Niet omdat we vergeten zijn, want hoe kunnen we ooit, maar omdat het door is gegaan. Vooral voor Bart en Manon. Wat een oerkracht is dat toch in kinderen. Die wil om te overleven, om gelukkig te zijn, om plezier te hebben. Ik heb er vaak met bijna jaloerse verbazing naar gekeken. Ze kunnen zo intens honderd procent blij zijn. Ik kan dat nog steeds niet, misschien wel nooit meer. Maar ik ben al blij met zoals het nu is. Niet meer die adembenemende benauwdheid. De naam die op de meest onverwachte momenten als een mes door me heen snijdt: Rob. Ik kan weer slapen, weer ademen, weer blij zijn met een mooie dag. Dat is meer dan ik twee jaar geleden durfde hopen.

Woensdag

Mijn moeder is jarig. Manon en ik zitten met thee en taart in de veel te volgepropte woonkamer. Toen ze naar dit huisje gingen dat bij een groot bejaardentehuis hoort, moesten ze afscheid nemen van zoveel meubelen waaraan dierbare herinneringen waren verbonden, dat vooral moeder er bijna ziek van werd. En ik wanhopig. Want hoe goed ik ook met haar mee kon voelen, er moest toch iets gebeuren. Hun huis was verkocht en de datum van de verhuizing naderde. En nog steeds moest over elk schilderij, elke stoel, elk kastje dagenlang worden gepraat. Vader was reëler.

“We boffen dat we naar dat tehuis kunnen,” zei hij, “alle zorg bij de hand, en toch zelfstandig wonen. Beter kan niet.”

Maar moeder kon zich niet losmaken van haar omgeving en uiteindelijk werd er toch veel te veel meegenomen naar het nieuwe huisje. En daar zitten ze nu, een beetje weggefrummeld tussen kasten, tafeltjes en stoelen. Als er bezoek is valt er nauwelijks meer een stap te verzetten. Ik begrijp niet hoe mensen met zo weinig ruimte om zich heen kunnen leven, maar ik praat er niet meer over. Ik ben allang blij dat moeder vrede heeft met haar nieuwe omgeving. We praten over de school van Manon, over het weer en over Bart die vanmiddag een voetbaltraining heeft. Als we weggaan en ik moeder een zoen geef, legt ze even haar hand op m’n arm.

“Kind, red je het een beetje…?” Het zijn bijna altijd dezelfde woorden, maar door de manier waarop zij ze zegt en mij erbij aankijkt, ontroert het me telkens opnieuw.

Zondag

Manon zit in haar kamer met Karin te giechelen. Al zolang ze op school zit, is ze haar beste vriendin. Bart is naar een vriendje. Ik heb in de tuin gewerkt. Heerlijk gevoel, aarde tussen m’n vingers. Het spannen van spieren in m’n bovenbenen. Ik kan merken dat ik al lang geen gymnastiek heb gedaan. Ik heb onkruid weggehaald, het gras gemaaid en gesproeid. Toen ik had gedaan wat ik wilde, ging ik naar binnen. En op dat moment voelde ik ineens zo’n intens verlangen naar Rob dat het me de adem benam. Ik stond in de keuken en wist niet meer of ik wilde stilstaan of lopen, staan of zitten. Een machteloos, adembenemend, verscheurend gevoel. Zo voelden de weeën toen ik Manon kreeg, flitste het door me heen. Net zo snel als het begonnen was, ging het gevoel voorbij. Ik dronk een glas water en ging aan de keukentafel zitten.

Ineens zo moe. Wat later kwam Bart thuis.

“Hé mam, waarom zit je in de keuken?” Hij begon een verhaal over z’n vriendje te vertellen. Haarfijn gevoel hebben kinderen in het herkennen van moeilijke situaties. En een groot talent om er niet op in te gaan. Ik stond op en aaide even door z’n haren. Nog even, en ik zal op m’n tenen moeten staan als ik dat wil doen. Hij groeit zo snel.

Woensdag

Er zijn ook dagen dat het goed gaat. Dan lijkt het alsof alles meezit. Ik voel me uitgerust, de kinderen komen vrolijk uit school en aan tafel praten we opgewekt met elkaar, zonder dat ineens de verlammende gedachte: ‘Waarom kan Rob hier nu niet bij zijn’ door me heen schiet. Zulke dagen onthoud ik, omdat ze me helpen op momenten dat ik het moeilijk heb. Ik schrijf ze ‘s-avonds in m’n dagboek en zet een uitroepteken voor de datum. Op andere dagen, als ik me zo verdrietig voel dat ik bijna niet weet hoe ik verder moet, lees ik de dagen met die uitroeptekens nog eens na. En ook al wordt mijn verdriet er op dat moment niet minder om, het geeft me toch een beetje rust en vertrouwen.

“Wanneer gaan we er weer eens samen op uit!” schalt Marijkes vrolijke stem door de telefoon.

“Ik moet je spreken, want ik zit weer tot over m’n oren in de problemen. Pak je agenda, ik wil nu een afspraak!” Glimlachend doe ik wat ze vraagt. Marijke, bijna de enige in mijn omgeving die met een eigen probleem aan durft te komen. En daar dan een uur lang over praat zonder te eindigen met: “…maar natuurlijk is het niets vergeleken met wat jij hebt meegemaakt.”

Is het een slechte karaktertrek van me dat ik de neiging krijg om mensen die zoiets zeggen te slaan? Alsof er een soort overtreffende trap is in ongelukkig zijn en verdriet hebben. Verdriet kun je niet meten met een liniaal, of uitrekenen met een kalender in je hand. Maar dat besef je pas écht als je zelf tot de mensen behoort die iets vreselijks hebben meegemaakt.

Dinsdag

Wat is het lang geleden dat ik me ‘mooi’ aankleedde. M’n hoge hakken uit de kast haalde waarop ik niet echt goed kan lopen, maar die me zo’n elegant gevoel geven. Ik kleed me aan en merk dat m’n chique jurk wijder om me heen zit dan de laatste keer dat ik hem droeg. Iets meer dan twee jaar geleden was dat. Maar ik wil me niet verliezen in herinneringen. Vanavond wil ik genieten. Samen met Jaap naar de schouwburg. Toen Manneke belde dat ze twee kaarten had, maar zelf niet wilde gaan omdat ze zich niet lekker voelde, was m’n eerste reactie schrik en afwijzing. Bovendien geloofde ik niet zo erg in het verhaal. Ik ken m’n schoonzusje. Ze vindt al zo lang dat ik weer eens een stap in het sociale leven moet zetten. Terwijl ik bezig was een uitvlucht te bedenken schoot ineens het gevoel door me heen: “Wat heerlijk om een avond uit te gaan. Toneel, waar ik zoveel van houd, mensen om me heen…” Ik hoorde mezelf ‘Het lijkt me enig’ zeggen. En nu loop ik de kamer in en kijken Bart en Manon naar me met een uitdrukking van ongelovige verbazing op hun gezicht.

“Mam, wat ben je mooi!” zegt Bart. En Manon raakt even m’n jurk aan.

“Goh mam, wat zie je er beeldig uit.”

Even later staat Jaap in de gang, die onmiddellijk wordt omhelsd door Bart en Manon. Ik kijk met een glimlach toe en jaag streng de herinneringen weg die in me opkomen nu ik zo’n lang mannenfiguur in m’n gang zie staan.

Donderdag

Ik zit in de tuin in bermuda met topje. Echt prettig voel ik me daar niet in, ook al zegt Manon dat het ‘best nog kan’. In mijn woordenboek betekent ‘best nog’ dat het eigenlijk niet meer kan. Goed voor de achtertuin, absoluut af te raden in de voortuin. Een wijde blouse ligt binnen handbereik voor als er onverwacht iemand komt. Maar de zon is heerlijk. Ik val er bijna van in slaap, stoel in half-ligstand. Armen een eindje van me af om geen zonnecrème aan m’n kleren te krijgen. Een paar tuinen verder het geluid van stemmen. Stoelen schuiven knarsend over de tegels van het terrasje. Gelach. Avonden-lang zaten we in de tuin, met witte wijn en een langzaam opkomende verliefdheid. Niet aan denken. Gewoon even naar binnen gaan om wat te denken. Zon maakt dorstig.

Maandag

De zomer gaat veel te snel voorbij. Ik zou hem zo graag nog een tijdje vasthouden. Het leven is zoveel gemakkelijker als je ‘s-ochtends een paar simpele, luchtige kleren aantrekt, alle ramen en deuren opengooit en nog voor het ontbijt de tuin inloopt om naar die weelde van zomerbloemen te kijken. Ik leef buiten met dit mooie weer. En ik voel dat de ruimte om me heen en het buitenzijn me een bevrijd gevoel geven zoals ik niet meer heb gekend sinds Robs overlijden. Verdriet hebben tussen vier muren is zo verstikkend. Het geeft letterlijk het gevoel geen adem meer te kunnen halen. Maar buiten is het alsof alles een andere dimensie krijgt. De oude beuk die haar takken boven mijn hoofd uitwaaiert geeft me de rust die ik in huis nog steeds niet echt kan vinden.

Woensdag

We hebben vroeg gegeten, omdat ik ervan houd dat er na het eten nog een lange avond voor me ligt. Na de afwas, met Manon afdrogend en vrolijk pratend naast me, word ik ineens overvallen door het verlammende gevoel dat ik totaal niets kan bedenken om van deze avond iets gezelligs te maken.

Dit is het soort avond waarop Rob en ik de fiets pakten. Dan gingen we langs de weilanden, waar we afstapten om naar de spelende konijntjes te kijken. Hele konijnenfamilies hadden daar bij het vallen van de schemering hun bijeenkomsten. Achter de weilanden namen we dan het bospad. Ineens was de avond daar donkerder, onder al dat ritselende groen. We fietsten naar de vijver, waar in het begin van de zomer metershoge rododendrons in bloei stonden. Daar gingen we dan samen op een bankje zitten. Heel tevreden met elkaar en met ons leven. Ik mis die zomeravonden met Rob zo verschrikkelijk. Een glas witte wijn binnen handbereik en een roerloos brandend waxinelichtje in de achtertuin. Wat leek het simpel en vanzelfsprekend om gelukkig te zijn, en wat is het onoverkomelijk moeilijk om het weer te worden als je je liefste kwijt bent.

Vrijdag

Om acht uur Hanneke aan de telefoon. Jaap heeft een vrije dag en ze willen gaan zeilen. Of we soms zin hebben om mee te gaan. Ik roep enthousiast ‘ja’ en maak daarna de kinderen wakker. Ze hebben nu al zo lang vakantie en toch slapen ze elke ochtend een gat in de dag alsof ze tot diep in de nacht hebben moeten werken. Vijf kwartier later lopen we over de steiger naar Jaaps boot. Het is druk op de plas. Het lijkt wel alsof er elke keer dat ik hier kom meer gekleurde zeilen zijn. Nog niet eens zo gek lang geleden was het een vrolijke uitzondering als je tussen alleen witte zeilen een gekleurd zeil ontdekte. Nu is het omgekeerd, en eigenlijk vind ik het niet mooi. De plas lijkt op deze manier een soort bonte kermis. Jaap heeft de boot al opgetuigd. We proppen onze spulletjes in het vooronder en Hanneke maakt het aanlegtouw los, duwt de boot van de steiger af en springt daarna op het voordek. Manon en Bart applaudisseren en Jaap vertelt dat Hanneke minstens drie keer in het water heeft gelegen voordat ze dit sprongetje foutloos kon uitvoeren. Er is weinig wind en de zon brandt door mijn blouse heen op mijn schouders. Nog geen vijf minuten later hebben we elk overtollig kledingstuk uitgetrokken. Een boot vol bruinverbrande mensen zijn we. Manneke schenkt koffie uit een thermoskan. Met m’n ogen dicht, gezicht in de zon, neem ik kleine slokjes en voel me zeer tevreden.

Zaterdag

Karin, de beste vriendin van Manon, is terug van vakantie. Uit de opgewonden reacties van Manon aan de telefoon en haar niet te stuiten gegiechel maak ik op dat Karin verschrikkelijk romantische belevenissen heeft meegemaakt op de camping met een Franse jongen die Daniël heet. Vlak na het gesprek is Manon met weekendtas vertrokken naar Karin.

“Is het niet te druk voor haar ouders, nu ze net van vakantie terug zijn?” vroeg ik nog. Maar Manon kijkt me aan alsof ik niet goed wijs ben.

“Ik ga toch niet bij Karins ouders op bezoek! Trouwens, ze vinden het goed, anders had Karin het niet gevraagd.”

Bart is ook al weg. Naar een vriendje, tk vraag maar niet elke keer naar welk vriendje, het klinkt zo controle-achtig. Maar eigenlijk wil ik het wel graag weten. Ik houd er niet van als ik niet weet waar de kinderen zijn. Het geeft me een vaag gevoel van onrust. Ik moet er toch eens met Bart over praten. Het is voor hem zo’n kleine moeite om te zeggen waar hij heen gaat en het neemt bij mij een boel ongerustheid weg. Maar ik weet bijna zeker dat het niet in goede aarde zal vallen, want Bart wil niet dat ik ongerust over hem ben. Het irriteert hem. En het heeft met Rob te maken, dat weet ik zeker.

“Vroeger zeurde je ook niet zo,” zei hij een keer. De woorden bleven om ons heen hangen, terwijl we elkaar zwijgend en verschrikt aankeken. Hij omdat hij ze gezegd had, ik omdat ze mij zo diep raakten. We zijn er toen verder niet meer op ingegaan, maar ik denk dat ik het beter wel had kunnen doen. Alleen: ik wist niet op welke manier, en dat weet ik nog steeds niet.

Zondag

Ik zit op de rand van Manons bed. Fijn dat ze terug is. Ook al is ze maar één nachtje weg geweest, ik miste haar. Ze vertelt van Daniël.

“Aan niemand zeggen, hoor mam!” dat het echt aan is tussen Karin en hem. Ze zullen elkaar elke week een brief schrijven. Natuurlijk in het Frans.

“Maar Karin spreekt toch geen Frans?”

“Nou, dat zoekt ze op in het woordenboek. Van amour en coeur en zo. En bovendien begint de school over een week, met Franse les. Dat komt heus allemaal wel goed.”

Ik knik maar eens en streel haar donkerblonde haren.

“Vind je het leuk dat de vakantie bijna weer voorbij is?” Ze knikt slaperig.

“Ik wil al m’n vriendinnetjes wel weer zien. Er gaan er zoveel naar m’n nieuwe school. En ik vind het ook hartstikke spannend om naar de brugklas te gaan. Ik wil hele mooie schoolspullen.”

“Dat is goed,” zeg ik. En we spreken af dat we de komende week naar de schoolmarkt in het winkelcentrum zullen gaan om alles te kopen wat ze nodig heeft. En dan zit ik alleen beneden.

“Rob,” denk ik, “je dochter gaat naar de brugklas. En ze weet nu al van amour en coeur.”

Ik glimlach. Wat zou Rob genieten van z’n kinderen. Nu doe ik het voor hem erbij!

Dinsdag

We lopen samen door de schoolmarkt in het winkelcentrum, Manon en ik. Zij met een boodschappenmandje aan haar arm, haar ogen stralend van opwinding.

“Kijk eens wat een leuke multomappen,” wijs ik. Ze kijkt er lang naar, maar legt niets in haar mandje.

“Niet leuk?” vraag ik een beetje verbaasd. Ik dacht dat ik haar smaak aardig goed kende.

“Ik weet niet meer zo goed wat ik leuk vind, mam,” zegt ze.

“Ik ben zo bang dat het kinderachtig is voor m’n nieuwe school.”

Ik voel een golf van vertedering door me heen gaan. Vorige jaren liep ze zo trefzeker de spulletjes uit te zoeken die ze leuk vond. Deze keer is alles een probleem. En dat is natuurlijk logisch. Ze is nog steeds het basisschoolkind, maar ze staat op de rand van de grote-kinderen-wereld. En ze weet nog niet hoe ze zich daarin moet gedragen. Ze is lang aan het uitzoeken, veel langer dan waarop ik had gerekend. Nu moeten de andere boodschappen maar wachten. Het is belangrijker dat Manon een prettig gevoel heeft over de dingen die ze koopt. Als ze eindelijk alles op haar lijstje heeft doorgestreept, zijn we allebei moe.

“Zullen we pannenkoeken gaan eten?” stel ik voor.

“Fijn mam!” Ze geeft me een arm. Als we op het terrasje zitten, moet ik steeds naar haar kijken. Dat lieve kindersmoeltje. Zal het erg snel veranderen? Met Bart gebeurde dat pas in de tweede klas van de middelbare school. Toen verloor z’n gezicht ineens dat ronde kinderlijke. Het werd hoekiger en je kon je echt niet meer vergissen: dit was een middelbare scholier. Als dat straks ook met Manon gebeurt, ben ik voorgoed door m’n kleine kinderen heen. Het laatste jaar dat Rob leefde hadden we het wel eens over een derde kind. Het leek me zo heerlijk, en hij begon er ook steeds meer voor te voelen. Maar bezwaren waren er ook, en ach, misschien was het er wel nooit van gekomen. Maar nu is zelfs de mogelijkheid er niet meer.

“Wat is er, mam?” vraagt Manon. Ik schrik op.

“Niks, schat. Beetje moe, denk ik.”Ze kijkt me even aan, te volwassen voor een kind van haar leeftijd. Ze herkent verdriet, ook al laat ze het niet merken. Ik glimlach naar haar, terwijl ik denk: “Ik moet beter opletten. Ze maken zich bezorgd als ik ineens zo in mezelf gekeerd ben.”

Woensdag

In een opwelling ben ik met de kinderen naar de plassen gegaan. Ik heb een grote, groengeschilderde roeiboot gehuurd. Na een boel gelach en onhandig gedoe met de roei-spanen glijden we onder leiding van Bart vrij gladjes over het water. Ik heb een thermoskan limonade bij me en broodjes gezond met veel sla, eieren, kaas en tomaat. Ik voel me vredig. Het lijkt wel alsof het mooie weer nooit meer zal ophouden. We zien er alledrie blakend van gezondheid uit en we hebben een heerlijke zomer achter de rug. Het zijn verworvenheden waar ik trots op ben. Ooit dacht ik dat ik het niet meer op zou kunnen brengen om een leuke moeder te zijn. Zelfs de gewone, dagelijkse zorg voor de kinderen viel me te zwaar. En nu hebben we het goed, met z’n drieën. De dingen gaan zoals ze moeten gaan. Ik kan m’n leven aan en dat geeft me een gevoel van zekerheid dat ik nooit eerder heb gekend. Maar het was ook nooit eerder nodig. Rob was er om de klusjes op te knappen waarvan ik dacht dat ik er niet goed in was. Nu weet ik wel beter. Je kan veel, als het moet. En elke zelfover-winning geeft dat gevoel van sterk zijn. Als we een uurtje hebben geroeid, leggen we de boot aan een klein eilandje vast. We gaan zwemmen. Bart plonst meteen het water in, zoals ik dat van hem gewend ben, terwijl Manon en ik ons wat aarzelend uit de boot laten zakken. We houden allebei niet van dat ondoorzichtige water, dat eruitziet alsof het vreselijk vuil is door de zwevende turfdeeltjes. Als we onze benen recht naar beneden houden, voelen we glibberige waterplanten. Manon geeft telkens een gil.

“Zwem dan plat,” zeg ik, en dat doet ze. Maar ze blijft dicht bij de boot en ik kan aan haar zien dat ze niet erg geniet van het natuurwater-zwemmen. Als we weer thuis zijn hebben we alledrie een rode gloed over onze huid. Het voelt prettig en een beetje loom aan. Niet lang nadat de kinderen naar bed zijn, ga ik ook naar boven. Ik kijk nog een tijdje uit het raam. Een heldere sterrenhemel. Morgen zal het opnieuw een mooie dag zijn. Ik doe even m’n ogen dicht. Nu de arm van Rob om me heen. De warmte van z’n lichaam voelen naast het mijne. Iemand missen kan soms lijfelijk pijn doen.

Vrijdag

Inkopen doen voor het weekend. Het laatste van deze vakantie. Ik merk aan Manon dat ze toch een beetje tegen de middelbare school opziet. Ineens niet meer die leuke meneer De Winter waaraan ze zo gewend was, maar elke vijftig minuten iemand anders voor de klas. Niet meer de hele dag hetzelfde vertrouwde lokaal, maar met een zware schooltas van het ene lokaal naar het andere sjouwen. Bart vertelt aan tafel hoe elke tweedeklasser zich erop verheugt om de ‘brugpiepers’ te pakken te nemen. Geen wonder dat ze er zo fel op zijn, want ze hebben nog vers in het geheugen liggen hoe ze zelf in de gangen werden geduwd en geplaagd. Schooltassen worden afgepakt, boeken verstopt. Manon wordt er bleek en stilletjes van. Ik zeg streng tegen Bart dat ik verwacht dat hij z’n zusje zal helpen. Je hebt niet voor niets een oudere broer op dezelfde school. Maar Bart zegt dat hij er niet over denkt om zich ergens mee te bemoeien.

“Het hoort er gewoon bij, mam,” zegt hij met een gewichtige grote-mensen-stem.

“Het is een soort ontgroenen. We hebben het toch allemaal gehad, en zo erg is het nou ook weer niet. Ze is toch niet van koek.”

Als ik ‘s avond op de rand van haar bed zit, zegt Manon ineens: “Ik wou dat ik volgende week niet hoefde.”

Er rollen dikke tranen over haar wangen. Ik houd haar vast en streel haar haren.

“Lieverdje, het valt heus wel mee. En je bent toch niet alleen. Er gaan wel tien andere kinderen uit je klas naar die school.”

Daar knapt ze weer van op. Ze veegt haar tranen weg en zegt: “Ik pest gewoon terug!”

“Precies!” zeg ik, en laat het er verder maar bij.

Zondag

Nog steeds zit ik elke avond een kwartier op de rand van Manons bed. En nog steeds loopt dat kwartiertje regelmatig uit tot een halfuur of langer. Bij Bart gebeurt zoiets alleen maar op zijn uitdrukkelijke verzoek. Maar voor Manon is het een absolute noodzaak om lekker in slaap te kunnen vallen. Het dekbed om zich heen, een schemerlampje aan en moeder dichtbij schept kennelijk de voorwaarde om meer te durven zeggen dan overdag. Heel vaak brengt ze dan het gesprek op een onderwerp dat met pappa te maken heeft.

“Mam,” zegt Manon. Ze heeft haar armen onder haar hoofd gevouwen en kijkt me aan met grote, ernstige ogen.

“Mam, hadden pappa en jij wel eens ruzie?”

“Ja,” zeg ik, “wij hadden wel eens ruzie, en stevig ook. Vooral in begin, toen we nog niet lang waren getrouwd en allebei vonden dat de ander zich maar aan moest passen.”

“Maar jullie bleven toch bij elkaar?”

“We waren dol op elkaar. En hoe boos we ook konden zijn, dat gevoel bleef er altijd.”

“Zie je wel,” zegt ze tevreden, “dat is nou Echte Liefde. Zo wil ik het later ook.”

Ik zeg niet wat me op de tong ligt, dat ik hoop dat het dan bij haar beter zal aflopen. In plaats daarvan zoen ik haar slaapwarme gezicht.

“Ja, lieve, ik hoop ook dat je op een dag iemand vindt van wie je zoveel gaat houden als ik van pappa.”

Woensdag

Ik eet bij Jaap en Hanneke. Terwijl Jaap druk in de weer is met voorgerechten en ovenschotels, praat ik met Hanneke over ‘familiezaken’. Ooms en tantes die ik een tijd niet heb gezien, roddeltjes over nichten en neven. Hanneke is veel beter in het onderhouden van familiecontacten dan ik. Ik ben wel geïnteresseerd, maar ik heb er nog steeds zo’n moeite mee om in m’n eentje naar verjaarspartijtjes te gaan. Als het overdag wordt gevierd, kan ik proberen om een van de kinderen mee te krijgen. Ook al hebben die er steeds minder zin in om een zondag op te offeren aan een verplicht familiebezoekje. En ik kan ze moeilijk dwingen.

“We kunnen aan tafel!” schalt Jaaps stem door de kamer. Lief broertje van me. Bij hem maak je geen kans op ‘ik heb er niet veel werk van gemaakt!’ Elke gelegenheid om in z’n kookboeken te kunnen duiken, grijpt hij aan. En het is altijd verrassend en lekker wat hij op tafel zet. De eerst keer dat ik bij ze kwam eten, na de dood van Rob, was er het onhandige gedoe met tafelschikking. Toen Rob er nog was, zaten we twee aan twee tegenover elkaar aan de rechthoekige tafel. Maar met mij alleen was het een probleem. Ik alleen tegenover Manneke en Jaap. Of ik met een van hen beiden tegenover de ander. Ze moeten heel wat gepiekerd hebben voordat ze tot de oplossing kwamen om mij aan het hoofd van de tafel te zetten en zichzelf aan weerszijden van mij. Het zag er idioot en ongezellig uit. Toen ik zei: “Jongens, dit is echt onzin. Ik ga gewoon tegenover jullie zitten, maar haal dan wel alsjeblieft die lege stoel weg,” waren ze duidelijk opgelucht. En nu is het allemaal geen probleem meer. Gevoeligheden genezen na een tijdje. Sinds ik dat weet, ben ik een stuk meer ontspannen.

Vrijdag

Vanochtend wist ik nog van niets, en nu hebben we ineens een hond! Ik kan het nog steeds niet geloven, maar hij ligt er echt. Een aandoenlijk lief klein hondje, zacht als fluweel, met grote ogen en een vochtig neusje. Z’n haren ruiken naar baby. Naar dat heel jonge en weerloze dat een eigen en met niets te vergelijken geur heeft. Ik heb vanmiddag in de dierenwinkel nog snel even een klein mandje voor hem gekocht. Ooit zal hij een tamelijk uit de kluiten gewassen hond worden, maar tenslotte leg je een baby ook niet meteen in een grotemensenbed. Het komt door Manon dat dit kleine wezen met z’n kop op de rand van z’n mand vol verwachting naar me ligt te kijken. Bij een schoolvriendinnetje hadden ze thuis een nest pups die allemaal al voor iemand waren bestemd, maar op het laatste moment liet een van de kopers het afweten.

“Wij willen hem wel,” had Manon gezegd. En toen ze erover vertelde en ik alle variaties op het antwoord ‘nee’ te voorschijn haalde, zag ik ineens haar gezicht. Zo vol verlangen naar iets nieuws, iets levendigs in huis, dat ik m’n woorden inslikte en zei dat ik wel even met haar meeging. En natuurlijk door de knieën ging voor zoiets schattigs. Nu is het vijf uur later en ik heb zeker al tien keer een plasje opge-dweild, zonder zelfs geïrriteerd te raken. Maar hij loopt dan ook zo lief kwispelend om me heen terwijl ik dweil, dat het net is alsof hij me zojuist het grootste plezier van de wereld heeft gedaan. Alleen moet hij nu dringend een naam hebben, want hoe moet ik een hond roepen die geen naam heeft.

“Snoopy,” zegt Bart. Maar dat wil Manon niet, want het wordt geen Snoopy maar een heel ander soort hond.

“Hunter,” zegt ze, want ze heeft net een televisiefilm gezien met een leuke hond die zo heette. Dus hebben we ineens, in minimandje, een minihondje met de stoere naam Hunter. Als ik ‘Welterusten Hunter’ zeg voordat ik het licht uitdraai, en hij m’n hand likt, weet ik zeker dat hij nog niet beseft met wat voor naam hij is opgezadeld.

Zaterdag

Hunter heet geen Hunter meer. Aan het ontbijt heeft Manon besloten dat ze hem Flap wil noemen.

“Dan laat ik hem nooit uit,” zegt Bart.

“Ik ga niet ‘Flap’ lopen roepen op straat.”

Manon is diep teleurgesteld en ik spreek met haar af dat we Hunter morgen z’n definitieve naam zullen geven.

Zondag

Ik word wakker van een geluid dat ik niet herken. Het is niet iets om bang van te zijn, maar het maakt me wel nieuwsgierig. Ik doe het lampje naast m’n bed aan en zie dan het kwart voor drie is. En dan hoor ik het geluid weer. Een heel zacht klaaglijk gejammer. Het klinkt zo lief en hulpeloos dat het me ontroert. Op m’n blote voeten loop ik naar de keuken. Als ik de deur opendoe rolt er iets zachts en warms tegen m’n benen aan. Een klein, van vreugde kronkelend hondenlijfje. De geluidjes klinken nu heel anders dan tevoren. Hoopvol en opgewekt. Scherpe tandjes en een vochtig warm bekkie bewerken m’n tenen.

“Hé!” roep ik, en doe een stap opzij. Ik voel iets vochtigs aan m’n voeten.

“Néé…!” roep ik. Maar het is ‘ja’. In m’n eigen keuken ben ik met blote voeten in een hondenplasje gestapt. Vanaf dat moment heb ik het druk. Ik moet proberen om Hunter, die geen Hunter meer heet, uit de plas te houden. Ik moet iets aan de toestand van m’n voeten veranderen. En de keukenvloer moet schoon. Als alles achter de rug is, is het een halfuur later. Ik maak melk warm, een beker voor mij, een scheutje in een bakje voor hem. Als we drinken werpt hij af en toe een snelle zijdelingse blik op me, waarbij z’n staart enthousiast gaat bewegen. Het is duidelijk dat de toestand hem zeer bevalt. Ik kan er geen weerstand aan bieden. Ik til hem op en neem hem op schoot. Wat gezellig en warm is zo’n klein dier. En die babygeur heeft hij nog steeds, ook al is het vermengd met wat aardsere geurtjes. Slaperig en tevreden zit ik met hem tegen me aan. Hij gaat er eens lekker bij liggen. Aan z’n ademhaling merk ik dat hij in slaap valt. Dit kan natuurlijk niet. Half vier in de ochtend. Ik sta op en leg hem voorzichtig in z’n mandje. Teleurgesteld begint hij onmiddellijk weer die klaaglijke geluidjes te maken.

“Nee, nu is het afgelopen,” zeg ik streng.

“Ik ga naar boven en jij gaat lief slapen.”

Als ik in bed lig, hoor ik nog steeds z’n gejammer. Maar ik ben zo moe dat het me geen seconde uit m’n slaap houdt.

Dinsdag

Nog nooit zijn de kinderen zo snel thuisgekomen van school sinds de hond er is. Ze gooien hun tas in een hoek van de gang, roepen in het voorbijgaan ‘Dag mam’ en daarna hebben ze alleen nog maar oog voor het hondje. Als die op een keer heel snel en parmantig tussen Manon en Bart heen en weer hobbelt, zegt Bart vertederd: “Het lijkt wel een dinky-toy.”We kijken elkaar aan en weten dat onze hond eindelijk z’n definitieve naam heeft: Dinky. Ik verbaas me erover hoeveel vreugde zo’n diertje in een gezin kan brengen. En ik denk ook, met knagend gevoel in m’n hart, dat er opnieuw iets in ons leven is waaraan Rob nooit deel heeft gehad. Het zijn niet de jaren die ons scheiden, maar de gebeurtenissen. Er zal een moment komen dat er lakens op mijn bed liggen waaronder wij nooit samen hebben geslapen. En terwijl hij, de vrolijke man die ik in mijn gedachten meedraag en op foto ‘s zie, geen dag ouder wordt, gaan voor ons drieën de jaren door. Op een dag zal Bart even oud zijn als Rob was toen hij overleed. Op een dag zal ik zoveel ouder zijn dan Rob toen, dat ik z’n moeder zou kunnen zijn.

Woensdag

Wat is Manon moe als ze uit school komt. Soms kan ze bijna niet meer rechtop in een stoel zitten. Ik zit thuis op de klassieke manier te wachten: moeder met de thee op het lichtje. Een schaaltje met haar lievelingskoekjes ernaast. Na de tweede kop thee komen de verhalen. Gelukkig zit daar veel vrolijks bij. Zo te horen ligt ze regelmatig in een deuk. Maar het gesjouw dwars door dat grote gebouw heen, vaak tegen een stroom oudere leerlingen in om van het ene klaslokaal naar het andere te komen, vindt ze nog steeds een ramp. En het huiswerk. Plichtsgetrouw vertrekt ze na de thee naar haar kamer. Om tegen etenstijd te verschijnen met werk dat overhoord moet worden. Ik begin nu ook op andere manieren het gemis van Rob, van een vader in huis, te voelen. Hij zou zich zeker met Manons werk bemoeid hebben, en met liefde. Nu ben ik de enige die daarvoor beschikbaar is. Een eenoudergezin…het betekent dat ik moet proberen voor tweehonderd procent moeder te zijn. Als dat mogelijk is.

Vrijdag

Nog steeds mooi weer. Ik heb altijd zo gehouden van de nazomer, als de dagen mooi zijn maar er toch al iets koels in de lucht hangt. Het seizoen van de melancholie begint. Heerlijk vond ik dat vroeger. Nu is het moeilijk, maar ik kan er toch van genieten. Als er iets is waaraan ik de laatste jaren ben gaan wennen, is het aan het ondergaan van gemengde gevoelens. Aan vreugde zit vaak iets van verdriet. Aan verdriet iets van vreugde, omdat we het toch maar redden met z’n drieën. Als ik ‘s-ochtends opsta en de gordijnen opendoe, kan ik ineens zo blij zijn met een nieuwe dag. Sinds kort is dat niet meer vermengd met schuldgevoel. Ik ben blij dat ik leef, en in Bart en Manon vind ik zoveel terug van Rob dat hij alleen al daardoor bij ons is. Maar mijn vriend, mijn minnaar, de vader van mijn kinderen, ben ik kwijt. Dat is een leegte die ik niet kan vullen, maar waar ik heel behoedzaam omheen leef.

Dinsdag

Morgen gaat Manon ‘op schoolkamp’. Het klinkt ineens zo groot. De ene maand is ze nog aan het rennen over een schoolplein, even later zeult ze een zware boekentas door een groot schoolgebouw en gaat ze voor het eerst in haar leven helemaal alleen op reis. Ze heeft het er erg leuk. Bedacht is om alle eersteklassertjes de kans te geven elkaar te leren kennen. En dat alle kinderen het een beetje moeilijk zullen vinden om van huis weg te gaan.

“Kon je maar mee mam,” zegt ze, en kruipt als een klein kind tegen me aan. Hoofd op mijn schouder. Een paar minuten later glijdt haar hand als een klein, angstig diertje in de mijne.

“Lieverd, je kunt me toch opbellen als je wilt? Dat staat in de brief van school. Ik mag jou niet bellen, staat er, maar jij mij wel als je daar behoefte aan hebt.”

“Waarom mag je mij niet bellen,” vraagt ze.

“Nou, dat begrijp ik wel. Dan ben jij net leuk bezig, denk je even niet aan thuis, en dan belt je moeder. Ik vind dat wel verstandig bedacht.”

“Ik bel jou elke ochtend en elke avond,” zegt ze. Ik zoen haar krullerige haren.

“Goed lieverd, doe dat maar.”

Woensdag

Arme Manón. Ze kon geen hap door haar keel krijgen aan het ontbijt. Gelukkig had ik er rekening mee gehouden en krentenbollen gekocht voor onderweg. En een paar blikjes choco-mel en een rol drop.

“Lekker,” zei ze zonder veel enthousiasme.

“Nou eh, veel plezier dan,” zei Bart. Ik kon zien dat de situatie hem niet beviel. Zomaar een lid van het gezin dat er alleen op uitging.

“Dag Bart,” zei Manon. Het klonk zo timide dat ik een brok in mijn keel kreeg. En toen stonden we bij school. Veel moeders en méér vaders dan ik had gedacht. Zouden, die er vrij voor hebben genomen, vroeg ik me af. En ik zag me ineens hier staan met Rob, naar elkaar glimlachend over het hoofd van Manon heen. Niet doen. Niet aan denken. Het viel me op dat de meisjes heel dicht bij hun moeder bleven, terwijl de jongens stoer heen en weer renden, met groot vertoon van: “Mij kan het allemaal niet schelen.”

Een blonde vrouw naast me glimlachte, toen ze zag hoe Manon zich tegen mij aandrukte.

“Valt niet mee, hè?”zei ze tegen me, “en voor ons eigenlijk ook niet.”

Het ‘ons’ verwarmde m’n hart.

“Nee,” zei ik, “ik moet er ook aan wennen dat Manon weggaat.”

Het meisje naast de vrouw keek voorzichtig naar Manon.

“Kennen jullie elkaar niet?” zei de blonde vrouw.

“Nee,” schudden Manon en het meisje tegelijk. Het moment van kennismaken was aangebroken. Ellen heette de vrouw, en haar dochtertje Sandra. De bussen reden voor. Grote glanzende touringcars. Manon kneep in m’n hand en ik zag dat er tranen in haar ogen stonden.

“Lieverd, nu moet je echt instappen,” zei ik.

“Zullen we samen…?” vroeg Sandra, en Manon knikte dankbaar. Door de menigte volgde ik Manon met m’n ogen. De treeplank. Zenuwachtig kijken of ik er nog wel sta.

En even later haar gezicht voor een raampje. Ik was blij dat de bussen eindelijk wegreden.

Donderdag

“Zo, nu kan ik eindelijk eens iets vertellen,” zegt Bart als we samen aan tafel zitten.

“Sinds Manon op school zit wordt er alleen nog maar over haar gepraat.”

Zijn woorden komen hard aan. Is het werkelijk waar wat hij zegt? Heeft hij het gevoel dat er voor hém geen aandacht meer is? “Bart, ik luister altijd als je iets vertelt.”

“Niet zoals je naar Manon luistert,” zegt hij. Ik weet niet wat ik moet antwoorden. Speelt hij nou de jaloerse zoon of meent hij het werkelijk? Maar hij is al bezig met een druk verhaal over school en daarna is er een televisieprogramma dat hij graag wil zien. Ik houd het niet langer uit in huis. Ik trek m’n jas aan, steek m’n hoofd om de hoek van de deur en zeg dat ik even naar Hanneke ben. Onderweg draaien de woorden van Bart door m’n hoofd, “…er wordt alleen maar over haar gepraat…!” Als Hanneke opendoet barst ik in tranen uit. Zo’n overweldigende lading verdriet komt er naar buiten dat ik er geen raad mee weet. Hanneke zit zwijgend met haar arm om me heen naast me op de bank en Jaap verdwijnt haastig als hij me zo ziet. Als ik kalmer bent, haalt Hanneke koffie. M’n handen trillen en ik ben schor van het huilen. Met moeite vertel ik het verhaal van Bart en het gevoel dat ik het niet red zonder Rob. Het toch niet red, ook al dacht ik dat het zo goed ging. Want ik ben niet eens in staat om m’n zoon het gevoel te geven dat hij mijn aandacht heeft. Het komt er allemaal hortend en stotend uit. Het voelt alsof elk woord pijn doet.

“Niet alles heeft ermee te maken dat Rob er niet meer is,” zegt Hanneke dan bedachtzaam.

“Wat Bart tegen jou zei, zeggen alle kinderen regelmatig tegen hun ouders. Ik zie dat altijd als een soort van aandacht trekken, een beetje aanstellerij, maar vaak wel met een vleugje waarheid. Helemaal voor niets zegt iemand zoiets niet. En het klopt toch ook dat je erg geconcentreerd bent geweest op Manon? En dat is logisch, daar heeft ze nog eventjes recht op. Dat moet Bart kunnen begrijpen als je het uitlegt. En dat zal hij ook vast wel begrijpen. Lieverd, krijg toch niet opeens een schuldgevoel over je. Je doet het zo goed allemaal.”

Ik knik. Wat voel ik me ineens weer een stuk beter. Even uithuilen bij een andere volwassene. Even praten. Wat heerlijk, om mensen om je heen te hebben bij wie je altijd terecht kunt.

Vrijdag

Twee dagen is Manon nu op schoolkamp en nog steeds heeft ze niet gebeld. Ik weet niet precies wat ik daar nu van denken moet. Is bellen toch minder makkelijk dan door de school werd voorgesteld? Houdt Manon zich flink? Of heeft ze het zo leuk dat ze niet meer aan thuis denkt? Ik hoop het laatste, alhoewel door die gedachte een heel klein vleugje teleurstelling zit. Zo snel al helemaal niet meer aan thuis denken. Het is ook niet gauw goed bij moeders, denk ik met een glimlach. Hoe dan ook, ik zal er vanavond niet zijn als Manon wél belt. Ik heb met Bart afgesproken dat we naar James Bond gaan. Morgen kan hij uitslapen, en het geeft iets heel speciaals aan deze week. Hij wist niet wat hij hoorde toen ik het voorstelde.

“James Bond. JIJ naar James Bond!” Maar hij was opgetogen, ook al zei hij vanavond aan tafel een beetje bezorgd dat er wel veel in wordt gevochten.

“En daar houd jij helemaal niet van, mam.”

Dat is waar. Voorzover ik weet houden vrouwen bijna nooit van vechtfilms. Zoals ze ook niet van cowboyfilms houden en van slapstick. Laurel en Hardy, ik heb er nooit iets aan gevonden, terwijl het voor Rob een hoogtepunt van humor betekende. Dat Bart zich bezorgd maakt omdat hij aan voelt komen dat ik James Bond niet zal waarderen, vind ik schattig. Maar we gaan. Als het erg eng wordt, kan ik altijd m’n ogen dichtdoen.

Zaterdag

Ik sta bij de school te wachten op de bussen. Heerlijk, dat Manon er straks weer is. Ik heb haar gemist, ons bloemetje in huis, zoals Rob haar altijd noemde. In de verte zie ik Ellen aankomen, en als ze me ziet, komt ze meteen naar me toe. Het geeft me een onverwacht warm gevoel, nu ik tussen al die vreemde mensen iemand ken om even mee te praten.

“Sta je al lang hier?” hijgt Ellen.

“De hond was weggelopen, en ik kan het niet maken dat ik straks met Sandra thuiskom en dat de hond dan zoek is. Maar hij zat gelukkig in de tuin van de buren.”

Ik wil antwoorden, maar op hetzelfde moment verschijnt de eerste bus. Ik probeer door de raampjes naar binnen te kijken. Zie ik Manon? Wat lijken meisjes op elkaar vanachter zo’n beslagen raampje. De tweede bus verschijnt. Het is even heel chaotisch, met ouders die naar de bus lopen en kinderen die elkaar bijna de treeplank afduwen in hun enthousiasme om hun ouders weer te zien. En dan ineens Manon. Ze rent op me af, en dan heb ik haar even heel stevig tegen me aan.

“Dag lieverdje.”

“Dag mam, het was leuk! LEUK! Oh, even dag zeggen.”

Ze is alweer los van me. Staat opgewonden te zwaaien en te lachen naar andere meisjes.

“Mam, we hebben lol gehad!” We lopen samen naar de fiets. Ik zet haar weekendtas op de bagagedrager. Het is zo’n klein stukje naar huis, dat lopen we gezellig even. Er stopt een klein auto-tje naast ons en Ellens hoofd verschijnt.

“Zullen we volgende week koffie drinken?” vraagt ze.

“Leuk!” zeg ik.

“Dan bel ik je maandag even op. Goed?” Ze zwaait. Naast haar zwaait Sandra naar Manon.

“Ze is mijn aller-allerbeste vriendin,” zegt Manon met nadruk.

“Maar de rest van de klas is eigenlijk ook heel leuk.”

Haar verhaal gaat door en door, en even bedenk ik met schrik dat ze nu thuis weer alle aandacht zal hebben. Zal Bart daar tegen kunnen? Maar Bart vraagt honderduit. Met een belangstelling en een grote-jongenscommentaar die ik niet verwacht had. We zitten met z’n drieën aan tafel, en dat geeft een compleet gevoel. Dat ik, nu Rob er niet meer is, ons drieën nog eens als ‘compleet’ zou beschouwen! Maar het is zo, en ik ben er blij om. ‘s-Avonds laat zit ik voor het eerst weer op de rand van Manons bed. Ze ligt met haar handen onder haar hoofd naar me te kijken.

“Mam,” zegt ze, “ik was zo bang om naar het kamp te gaan. Ik heb de laatste nacht thuis bijna niet geslapen. Maar alles was anders dan ik dacht. Gaat dat altijd zo, als je iets eng vindt en je doet het tóch?”

“Niet altijd,” zeg ik, “maar vaak wel. En hoe dan ook is het altijd zo, dat je dan merkt dat dingen anders zijn dan je van tevoren denkt.”

“Gelukkig maar,” zegt ze met een tevreden zucht, “nou durf ik voortaan veel meer!”

Dinsdag

Ik zit bij Ellen koffie te drinken. Met een vreemd gevoel in m’n maag ben ik hier naar toe gekomen. Het verbaasde me zelf. Een soort verlegenheid. Een niet meer gewend zijn aan het ontmoeten van nieuwe mensen. Ik realiseerde mij ineens dat ik sinds Robs dood nooit meer kennis heb gemaakt met nieuwe mensen. Toen Rob nog leefde, gebeurde dat regelmatig. Op feestjes van de zaak, of van de voetbalclub waarvan hij lid was. En het was de gewoonste zaak van de wereld. Een telefoontje van Rob: “Kunnen wij zaterdagavond koffie gaan drinken bij…” En nu trillen mijn handen een beetje, omdat ik koffie ga drinken bij de moeder van een schoolvriendinnetje van Manon. Dat is een van de bijverschijnselen van het weduw-schap, denk ik cynisch. Niet alleen het verdriet, het iemand zo verschrikkelijk missen, maar ook het wegvallen van een boel sociale gebeurtenissen. En dan bof ik nog, met m’n familie, met Marijke die zo’n goede vriendin is, met de kinderen die vriendjes en vriendinnetjes meebrengen. Maar je zal ouder zijn dan ik, kinderen de deur uit, nooit een erg innige familieband hebben gehad. Wat moet je dan? Wat een immense, gruwelijke leegte heb je dan om je heen. Op het eerste gezicht ben ik al verliefd op het huis van Ellen. Klein, maar wel vrijstaand. Een gezellige tuin. Rozen tegen de muur. Een simpele, moderne inrichting. Als we aan de koffie zitten en de eerste uitwisseling achter de rug hebben van hoe onze dochters het na het schoolreisje hebben gemaakt, valt er een onhandige stilte. We roeren in onze koffie en ik zoek wanhopig naar een gespreksonderwerp. Dan zegt Ellen ineens: “Ik vond het zo eng dat je kwam. Het uitnodigen ging heel spontaan. Ik zag jullie lopen en voordat ik wist wat ik deed was ik al gestopt om je uit te nodigen. Maar vanochtend zag ik er ineens zo tegenop. Weet je, ik ben nu drie jaar gescheiden, en ik ontmoet nooit meer iemand. Al m’n vrienden van vroeger ben ik kwijtgeraakt. Ben heeft zoveel méér te bieden dan ik. Bovendien waren het altijd al zijn vrienden. Dus is het logisch dat het zo is gegaan. Maar ik ben er gewoon niet meer aan gewend om nieuwe mensen te ontmoeten. Je zult het wel stom vinden klinken.”

“Nee,” zeg ik. En ik vertel in wat voor stemming ik hier naartoe ben gegaan. We worden een beetje uitgelaten van opluchting. De stemming van: “Goh, heb jij dat óók.”

We zijn op een bepaalde manier lotgenoten. Op een bepaalde manier…Want Ellen wordt nog steeds geteisterd door jaloezie, het gevoel dat een ander nu heeft wat eens van haarzelf was. Een ander die in haar huis woont. In de slaapkamer slaapt waar ze zoveel nachten met haar man heeft doorgebracht. De vernedering dat hij haar in de steek heeft gelaten voor een andere vrouw, brandt nog steeds.

“Oh,” zegt ze, “hij heeft goed voor ons gezorgd. Het ontbreekt me aan niets. Natuurlijk is het veel minder dat ik had toen ik nog getrouwd was, maar ik heb geen geldproblemen. Het zijn al die andere dingen die me nog steeds krampen in m’n maag geven. Woede, waar ik geen raad mee weet. Ik zou eigenlijk tegen Ben moeten zeggen dat hij wat mij betreft kan verdrinken in z’n geld. Maar ik ben te realistisch voor zo’n daad. Ik wil niet ook nog geldzorgen hebben. Dus doe ik heel beleefd als hij opbelt, of langskomt om Sandra te halen. En dan krijg ik die maagpijn weer.”

Ik luister naar haar. Natuurlijk ken ik dit soort verhalen. Het verhaal van bijna elke vrouw die door haar man in de steek is gelaten. Wat ben ik dan veel beter af…Als ik me bewust ben van wat ik denk, schrik ik. Wat is dat voor een idiote gedachte. Moet ik blij zijn dat Rob dood is in plaats van er vandoor gegaan te zijn met iemand anders?

Wat onzinnig. Wat vreselijk om zoiets te denken.

“Wat is er met jou?” vraagt Ellen.

“Ik herinner me ineens dat ik over een half uur bij de tandarts moet zijn,” zeg ik. Even later rijd ik op de fiets tegen de wind in. M’n gezicht gloeit. Ik ben zo vol verwarring. Nog nooit is het in me opgekomen om te vergelijken wat erger is: dat je weduwe wordt of gescheiden vrouw. Maar nu het wel is gebeurd, voel ik me alsof ik schuldig ben aan Robs dood. Alleen omdat de gedachte dat hij met een andere vrouw zou leven, nóg onverdraaglijker is.

Woensdag

“Datje rondloopt met die gedachten,” zegt Marijke.

“Wat een onzin om daarover te gaan tobben. Heeft iemand jou die keuze aangeboden? Heb jij enige invloed gehad op wat er is gebeurd? Je zit met een situatie die vreselijk is. En nu ben je tegen iets aangelopen wat je nóg erger zou hebben gevonden. Dat is je goed recht. Maar meer ook niet. Schuldgevoel…toe nou, Anne-Wil…je hebt al genoeg aan je hoofd zonder dat.”

Vrijdag

Ik schrijf in m’n dagboek, maar eigenlijk is het een brief aan Rob. Een brief vol verlangens, bijna verliefd. Alsof hij op reis is en ik hem naar me terug wil schrijven. Ik vertel hem hoe ik ernaar verlang om hem weer te zien. Hoe graag ik z’n mond weer op de mijne wil voelen. En z’n armen om me heen. En dan, als ik een tijdje geschreven heb, dringt ineens de krankzinnige wreedheid van de woorden ‘nooit meer’tot me door. Nooit meer z’n gezicht, z’n mond, z’n armen, z’n stem. Nooit meer Rob. En verbijsterd en angstig zit ik doodstil achter m’n bureautje, totdat het diep in de nacht is.

Zaterdag

Sandra eet bij ons en verbaasd zitten Bart en ik naar Manon te kijken. Het lijkt wel alsof er een ander kind aan tafel zit dan de Manon die wij kennen. Is dit vrolijke, giechelende, blije kind mijn stille, vaak wat in zichzelf gekeerde dochter? Het doet me plezier om haar zo mee te maken. Bart zit erbij als een grote jongen die dat meidengedoe maar flauwekul vindt, maar ik kan aan hem zien dat hij het eigenlijk reuzeleuk vindt. Ik heb kindertjeseten gemaakt, zoals we dat nog altijd noemen. Friet, een hamburger, salade en vanillevla met bes-sensaus toe. Terwijl de kinderen eten, verbaas ik mij erover hoe weinig er eigenlijk voor nodig is om het gezellig te hebben. Je kookt een lekker hapje voor je kinderen, je laat ze hun vriendjes uitnodigen en je gaat merken dat je het zelf ook allemaal plezierig vindt. Dat is alles. Succes verzekerd.

“Wat zit jij in jezelf te glimlachen, mam,” zegt Bart nieuwsgierig.

“Ik zit het gewoon gezellig te hebben,” zeg ik. En ontmoet over de tafel heen de blije lach van Manon.

Maandag

Er is iets mis met Manon, maar als ik vraag wat, wil ze geen antwoord geven.

“Heb je ruzie met Sandra?” vraag ik, maar ze schudt heftig nee. En dan ineens schiet het me te binnen.

“Waarom zie ik Karin nooit meer hier? Zijn jullie geen vriendinnen meer?” Manon kijkt me één ogenblik verbaasd aan en dan barst ze in tranen uit. Ze draait zich om en rent naar haar kamer. Dat is het dus, denk ik. Had ik er maar eerder aan gedacht. Jarenlang zijn Karin en Manon onafscheidelijk geweest, en ineens is het Sandra vóór en na. Ik vond het niet onlogisch dat ze Sandra vaker zag, omdat die in dezelfde klas zit, terwijl Karin naar een andere school is gegaan. Maar misschien is het voor Karin minder vanzelfsprekend. Als ik ‘s-avonds op de rand van Manons bed zit, vertelt ze dat Karin zo boos is dat ze niet eens meer met haar wil praten. En weer begint ze te huilen. We praten er een hele tijd over, en uiteindelijk bedenkt Manon dat ze Karin het beste een brief kan schrijven. Om zo’n lange vriendschap met een ruzie te beëindigen, vindt ze onverdraaglijk.

“En ik wil Karin ook helemaal niet kwijt,” zegt ze, nog nasniffend.

“Dan moet je een beetje voorzichtiger omgaan met mensen die je aardig vindt,” zeg ik. En ze knikt vol zelfverwijt.

Woensdag

Ik kom terug van boodschappen doen en vindt Karin en Manon samen aan de keukentafel. Manon heeft thee gezet en er staat een schaal met koekjes. Als ze mij zien, veranderen hun gezichten. Beetje verlegen, zich geen raad wetend met de situatie. Misschien denken ze dat ik nu een preek ga houden, maar ik lach alleen, aai Karin even over haar haren en zeg: “Wat leuk om je weer eens te zien!” Ze wisselen een opgeluchte blik. Als ik de boodschappen wegberg, hoor ik ze weer opgewekt nieuwtjes uitwisselen. Die avond zegt Manon, als ik aan het koken ben: “Ik ben zo blij dat het weer goed is, mam. Ik kon er niet van slapen”

“Ik ben ook blij,” zeg ik, “ik hou er niet van als mensen die ik aardig vind uit m’n leven verdwijnen.”

“Nee,” zegt Manon hartgrondig, “ik ook niet.”

Ze verdwijnt weer naar binnen. Gelukkig dat ze niet doordenkt over zulke uitspraken van mij. Maar zelf denk ik onmiddellijk aan Rob, die uit m’n leven verdween.

Vrijdag

Ik lees in een tijdschrift een interview met een actrice die kennelijk een nogal druk liefdesleven heeft. Maar van élke man heeft ze echt gehouden, zegt ze. Verdriet, ja, dat heeft ze ook gehad. Meer dan eens is het de man geweest die een einde aan de relatie heeft gemaakt.

“En de enige remedie tegen een ongelukkige liefde is een nieuwe liefde,” zegt ze. Ik leg het blad weg. Zou het echt mogelijk zijn dat je in je leven van een aantal mannen écht houdt? En is de enige remedie tegen een ongelukkige liefde werkelijk een nieuwe liefde? Misschien heeft ze gelijk, maar ik zou niet weten hoe ik opnieuw verliefd zou moeten worden. Voor mij is ‘een man’ nog steeds Rob. En als ik om me heen kijk naar andere mannen, uit een oppervlakkige interesse, zie ik nooit iemand die ook maar in de verste verte met Rob kan worden vergeleken. Dus hoe zou je zoiets aan moeten pakken? Maar het doet er niet toe. Ik moet er niet aan denken om met iemand anders die lange weg te gaan, van kennismaking tot écht maatjes van elkaar worden. De uitwisseling van vertrouwelijkheden. De omhelzingen die in de loop van de tijd steeds waardevoller, intensiever, bevredigender worden. Hoe zou ik dat ooit kunnen, zonder elke seconde het gevoel te hebben dat ik Rob aan het bedriegen ben. Ik kijk naar de foto van de actrice. Niet mooi, maar wel leuk en boeiend. Misschien is het anders voor haar en kan ik me, als vrouw die in een heel leven maar één minnaar heeft gehad, niet vergelijken met zo iemand. Met een zucht leg ik het tijdschrift weg.

Woensdag

“Dat marketingbureau waar ik wel eens voor werk, zoekt vrouwen die telefonische enquêtes willen doen,” zegt Marijke.

“Je bent er ongeveer drie ochtenden per week mee bezig. Iets voor jou?” Het overvalt me. Zo af en toe denk ik vaag aan ‘een baantje’, maar de gedachte dat ik eigenlijk nergens goed in ben, voorkomt verder geen gefantaseer. Wat heb ik ook ooit gedaan, voor m’n trouwen? Typiste bij een uitgeverij. Niet eens secretaresse. Ik vond het enig, en toen ik met Rob trouwde kon ik er blijven werken totdat ik Bart verwachtte. Daarna heb ik nooit meer behoefte gevoeld aan een baan. Mijn leven was zo vol, met Rob en de kinderen. Drie mensen die ieder op hun eigen manier aandacht nodig hadden. Een huishouden, dat ik heel ouderwets in orde wilde hebben als Rob thuiskwam. Of ouderwets…ik vond het een eerlijke rolverdeling, Rob het geld verdienen en ik voor het thuisfront zorgen. Bovendien hielp hij vaak een handje mee, zodat het nooit nodig was de taken anders te verdelen. Daarna, toen hij doodging, was er het verdriet, het wennen aan de nieuwe situatie en het zeker weten dat de kinderen boven alles een gevoel van veiligheid moesten hebben. En dat kon alleen als ik er zou zijn, wanneer ze ook behoefte hadden aan mijn gezelschap. Maar de laatste tijd denk ik wel eens dat het toch leuk zou zijn, al zou het maar voor een paar ochtenden zijn, om iets buiten de deur te hebben. Een plek waar ik op een bepaald uur zou moeten zijn. En nu ineens doet zich de gelegenheid voor om te werken. Alleen hoef ik er niet voor weg. In mijn eigen huiskamer moet ik vreemde mensen opbellen om ze dingen te vragen. En ik weet niet of ik dat nou wel zo aantrekkelijk vind.

Vrijdag

Ik heb Marijke gezegd dat ik het een tijdje zal proberen. Telefonisch enquêteren, ik weet niet wat ik me daar nou bij voor moet stellen. Maar ik word door het marketingbureau voorgelicht over de gang van zaken. De eerste ochtenden zal ik vanuit het bureau bellen, met iemand erbij die ervaring heeft. Nu het in dit stadium is, word ik een beetje zenuwachtig van m’n besluit. Ik had zo’n lekker rustig leven, met de kinderen en Dinky en m’n huishouden. En nu moet ik ineens iets gaan doen dat ik eigenlijk niet durf.

Zaterdag

“Jij een baan, mam?”zegt Manon verschrikt. Maar als ze hoort dat ik ervoor thuis kan blijven, klaart haar gezicht weer op. Het is duidelijk dat ik voor haar de altijd aanwezige, altijd beschikbare moeder ben. Of dat goed is voor haar en voor mij, kan ik eigenlijk niet overzien. Maar er is hoe dan ook iets op gang gebracht waar ik de komende tijd veel over na zal moeten denken. Iets dat te maken heeft met de manier waarop ik de komende jaren mijn leven zal doorbrengen.

Maandag

Ik heb drie keer iets anders aangetrokken voordat ik het gevoel had dat ik zó wel naar het marketingbureau durfde te gaan. Wat dragen werkende vrouwen tegenwoordig? Alleen al het feit dat ik het niet weet, geeft me een gevoel van buiten de maatschappij staan. Als ik om vijf voor negen binnenkom en snel om me heen kijk om te zien wat de vrouwen hier aan hebben, weet ik direct dat ik fout zit met m’n veel te nette mantelpak. Jeans met zijden blouses. Nonchalante maar erg modieuze sweaters en tot m’n opluchting ook rokjes met truitjes zoals ik ze zelf ook in de kast heb hangen. Doodongelukkig loop ik mee met een vrouw die zich alleen maar met Jenny heeft voorgesteld, nadat ik keurig ‘mevrouw De Boer’ heb gezegd. Ik doe hier alles fout. Was ik maar thuis. Ik kom terecht in een ruime kamer waar al een paar vrouwen om de tafel zitten die ik onmiddellijk herken als ‘eerste keer hier, óók zenuwachtig’. Er komt koffie, en als we tenslotte met zeven vrouwen om de tafel zitten, begint Jenny haar verhaal over de dingen die van ons verwacht gaan worden. Wat ik ervan onthoud is dat we vooral vriendelijk en beleefd moeten blijven, hoe onaardig iemand ook tegen ons is, en dat een beetje vasthoudendheid geen kwaad kan maar dat we direct beleefd een einde aan het gesprek moeten maken als we merken dat de andere partij absoluut niet geïnteresseerd is. Waar het om gaat is dat we van bedrijven een aantal zakelijke gegevens loskrijgen aan de hand van een vragenlijst.

“Hoe weten de mensen die we bellen dat wij écht van een marketingbureau zijn?” vraagt een vrouw. Jenny lacht.

“Als ze willen, kunnen ze het checken door ons nummer te bellen. Maar het is bijna altijd zo dat mensen antwoord geven op wat je vraagt, of er geen zin in hebben. Met vertrouwen heeft dat bijna nooit te maken.”

Ze haalt een lijst tevoorschijn, pakt de hoorn van het telefoontoestel dat op de vergadertafel staat en draait een nummer. De zakelijke stem van een telefoniste vult de ruimte. Jenny vraagt beleefd naar het hoofd van de afdeling financiële zaken. Een gehaaste mannenstem. Nog voordat Jenny is uitgesproken zegt hij dat het al de tweede keer deze week is dat hij voor zoiets wordt gebeld en dat hij absoluut geen tijd heeft voor die onzin. De in-gesprektoon vult de kamer. Jenny legt kalm neer.

“Zo kan dat tien keer achter elkaar gaan,” zegt ze.

“En dan ineens heb je vijf keer achter elkaar beet. Je moet er even doorheen. En dat gaat het snelst als je je realiseert dat onaardige reacties nooit persoonlijk zijn bedoeld.”

Donderdag

“Mam, wat is er met je?” vraagt Manon.

“Niets bijzonders,” zeg ik, “ik ben alleen een beetje moe.”

Drie dagen marketingbureau heb ik er op zitten. Onder leiding van Jenny hebben we met z’n zessen geoefend in het bellen van bedrijven. De zevende vrouw kwam na de eerste dag niet meer opdagen.

“Daar heb ik geen zin in,” zei ze toen we de eerste dag naar buiten liepen.

“Ik laat me niet een beetje afsnauwen door geïrriteerde mannen. Ik ben al twintig jaar met zo’n soort man getrouwd geweest, ik krijg al hartkloppingen van de zenuwen als ik zo’n stem hoor.”

Mijn hartkloppingen krijg ik de eerste keren dat ik moet telefoneren terwijl anderen zwijgend luisteren. En niet alleen hartkloppingen, maar ook trillende handen en zweetdruppels op m’n voorhoofd. Het gaat redelijk, vindt Jenny, en ze geeft nog een paar tips. De rest is wennen. Maar in geen jaren ben ik zo verschrikkelijk moe geweest als de afgelopen dagen.

“Mam, heb je soms geld nodig?” vraagt Bart.

“Als je krap zit hoef ik m’n zakgeld niet.”

“Nee, ik ook niet, mam,” zegt Manon. Ik voel tranen in m’n ogen.

“Nee, lieverds, echt niet.”

Ik probeer uit te leggen dat het misschien leuk voor me kan zijn om eens een beetje in de maatschappij bezig te zijn.

“Volgens mij vind je hier niks aan,” zegt Bart.

“Ik moet wennen,” zeg ik.

“Maar als je het niet leuk vindt, houd je op, hè mam?” zegt Manon. Ik beloof het, met een warm gevoel omdat ik ineens merk dat ze net zo goed op mij letten als ik op hen.

Vrijdag

Ik ben met zo’n hoofdpijn thuisgekomen van het bureau, dat ik meteen de riem heb gepakt om een eind met Dinky te gaan lopen. Steeds opnieuw geniet ik ervan dat we zo dicht bij de hei wonen. Ik hoef hier maar een paar straten te fietsen met Dinky in het boodschappenmandje voorop, en ik ben al op het zandpad. Fiets op slot tegen een boom en daar stappen we. Ik met m’n handen in m’n zakken. Dinky om me heen dartelend als een herfstblad. Ik kan me het leven zonder hem niet meer voorstellen. Het is soms een heel gedoe, zo’n jonge hond, maar wat heb je er een plezier van, en wat wordt er veel gelachen sinds we dit kleine hoopje hartelijkheid in huis hebben. Zo weerloos, aanhankelijk en ervan overtuigd dat de hele wereld lief voor hem zal zijn. En dat zijn we dan ook, misschien wel té, want luisteren doet hij absoluut niet.

“Je moet naar een cursus,” zeggen sommigen, maar ik houd zo van de zondagochtend. Het enige uitgebreide ontbijt van de week, want de zaterdagochtend is vaak een beetje rommelig omdat iedereen plannen heeft en haast. Ach, ik zie wel, besluit ik, terwijl de herfstwind m’n hoofdpijn wegblaast alsof het niks is.

Zaterdag

Zo is het leven dus voor een vrouw die buiten de deur werkt. Door-de-weeks geen tijd om booschappen te doen, dus op zaterdag in overvolle winkels eindeloos in de rij staan. Het bevalt me totaal niet. Maar ik troost me met de gedachte dat ik vanaf volgende week thuis werk en dus m’n tijd kan indelen. Reken maar dat ik dan op vrijdagmiddag m’n boodschappen doe. Want de hartgrondige hekel die ik aan zaterdagse winkels heb, is m’n hele leven niet weggegaan. En dat zal ook wel nooit gebeuren, zeker niet als ik boodschappenlijstjes heb zoals die van vandaag. Met allerlei kleine dingetjes waarvoor ik in tien verschillende winkels moet zijn. Tuin-handschoenen voor Bart…dat wordt wéér een volle winkel en wéér een lange rij, want de hele wereld is bezig z’n tuin voor de winter klaar te krijgen. Maar ik heb het Bart beloofd. Sinds een maand verdient hij op zaterdagmiddag bij met ‘het doen’ van tuinen. Gras maaien, onkruid weghalen, dorre bladeren harken. Steeds weer komt hij met lelijke schrammen op z’n handen thuis. Vandaar mijn belofte.

“Ik ben de enige die niets verdient,” klaagde Manon.

“Jij werkt hard op school,” zeg ik, “en daar heb je voorlopig je handen vol aan.”

“Meisjes op school werken op zaterdag in een supermarkt of zo,” zegt ze. Ik vraag hoe oud die meisjes dan wel zijn, en onwillig geeft ze toe dat zijn wel een paar jaar ouder zijn dan zijzelf.

“Dan zien we wel verder als jij ook zo oud bent,” zeg ik. Ondertussen vraag ik me af wat Rob van ons ijverige gezinnetje zou vinden. Er is nooit de noodzaak geweest om over dit soort dingen te praten, dus ik kan alleen maar raden naar zijn mening.

“De kinderen zijn nummer één!” Ik hoor het hem zeggen. En in gedachten zeg ik: “Wees maar niet ongerust, zo zal het blijven ook!”

Maandag

Elke dag krijg ik meer een hekel aan het telefoneren. Ik kan er niet aan wennen als mensen zeggen dat ze niet mee willen doen aan de telefonische enquête. Ik kan het me ook zo goed voorstellen. Ben je aan het werk, word er door een wildvreemde vrouw opgebeld die allerlei dingen wil weten. Wat schiet je ermee op? Maar telkens als iemand de telefoon neerlegt terwijl ik nog aan het praten ben, voel ik de rode vlekken in m’n hals. En het is niet zoals Jenny zegt, het went niet. Bij mij in elk geval niet. Als ik dan uit het raam kijk en ik zie m’n tuin in al die prachtige herfstkleuren, dan vraag ik me af waarmee ik in hemelsnaam bezig ben. Is er echt geen leukere en nuttiger manier om je uren door te brengen? Ik ben dolblij als Manon tussen de middag thuiskomt, dan heb ik tenminste een goed excuus om op te houden. Maar één ding is in elk geval duidelijk: hier ga ik beslist niet langer dan een maand mee door.

Dinsdag

“Je lijkt wel gek,” zegt Marijke, als ik haar vertel hoe erg ik het telefoneren vind.

“Dan houd je er toch zeker meteen mee op?” Ik leg uit dat ik het zo onzakelijk vind om eerst een soort opleiding te krijgen en dan na een paar weken te stoppen.

“Het is maar hoe je het bekijkt,” zegt ze praktisch.

“Heb je veel resultaat?” Ik moet toegeven dat ik niet echt overweldigend veel ingevulde lijsten aflever.

“Nou dan,” zegt Marijke, “dan zijn ze beter af met iemand die een beetje gehaaider is. Maar wil je iets ander proberen, of hou je het voorlopig voor gezien?” Daar moet ik even over nadenken.

“Ik denk dat ik voorlopig niet aan iets anders begin,” zeg ik dan.

Donderdag

Bart is laat thuis uit school.

“Hij zal wel met een vriendje mee zijn,” denk ik. Alhoewel ik het vreemd vind, omdat hij dan meestal even opbelt. Het loopt tegen etenstijd. Ik sta in de keuken en voel een vage onrust.

“Bel eens even of Bart soms bij Tim is,” vraag ik aan Manon. Even later komt ze de keuken weer binnen.

“Niet geweest,” zegt ze. Vijf minuten later gaat de telefoon.

“Mam, oom Jaap voor jou.”

Dan Jaaps vertrouwde stem in m’n oor.

“Bart is naar je onderweg,” zegt hij, “vraag maar niet te veel aan hem. Hij stond hier ineens voor de deur. Nogal overstuur. Ik wist niet dat hij Rob zo verschrikkelijk mist.”

“Ik ook niet,” zeg ik.

“Hij praat zo weinig over hem. Ik dacht dat hij er van de twee het beste mee kon leven.”

“Dat dachten wij ook,” zegt Jaap.

“Maar ik denk dat het niet alleen Rob is die hij mist, maar ook de aanwezigheid van een man om zich heen. Hij voelt zich vaak een beetje buitengesloten. Manon en jij, twee vrouwen, en hij alleen—als enige man in huis. Dat is ook eenzaam.”

“Ja,” zeg ik, en zie Bart de tuin in komen. We leggen snel neer. Als Bart de keuken binnenkomt sta ik alweer tegen het fornuis.

“Dag Bart,” zeg ik zo neutraal mogelijk.

“Dag mam,” zegt hij, en schiet langs me heen de gang in. In het voorbijgaan zie ik de sporen van tranen op z’n gezicht. Arme lieverd. En er is zo weinig dat ik kan doen. Morgenavond ga ik met Jaap en Hanneke praten. Maar wat kunnen we bedenken om Bart te helpen? Ik voel een leeg, treurig gevoel in m’n maag. Wat later zitten we zwijgend aan tafel. Ik heb Manon gezegd dat ze vooral gewoon moet doen. Maar na een snelle blik op Barts gezicht, zegt ze verder niks meer. Dinky redt nog een beetje de stemming, door vrolijk kwispelend om de eettafel heen te dartelen. Maar we zijn geen vrolijk gezin, zoals we daar met z’n drieën zitten.

Vrijdag

Jaap denkt dat het misschien een goed idee is als hij eens wat vaker iets met Bart alleen onderneemt.

“Mannenuitstapjes,” noemt hij het.

“Schiphol. Autotron. Zomaar een eindje varen. Het gaat tenslotte om het samen zijn en de mogelijkheid voor Bart om te praten.”

“Waarom logeert hij hier niet af en toe een weekend,” zegt Hanneke.

“Ik zou het enig vinden en Bart misschien ook.”

“Dan dit weekend meteen al,” zegt Jaap, “de boot moet komende week het water uit, kan hij mooi meehelpen.”

“Dat vindt hij vast enig,” zeg ik, “en hij is verschrikkelijk handig.”

Als ik thuiskom, zit Bart op de bank op me te wachten.

“Waarom lig je niet in bed?” vraag ik.

“Wat zeiden oom Jaap en tante Hanneke,” zegt hij.

“Ik weet best dat jullie over mij gepraat hebben.”

Geluidloos begint hij te huilen, als een klein kind met z’n hoofd in de kussens van de bank. Ik wacht totdat hij weer rustig is. Wat zou ik graag m’n armen om hem heen slaan, maar iets in me zegt dat ik hem even met rust moet laten. Dan zit hij weer rechtop en ik vertel hem wat we hebben besproken. Niet achter zijn rug om, maar wel uit bezorgdheid en liefde voor hem. Hij knikt.

“Ik wil best af en toe een weekend naar ze toe,” zegt hij.

“Wou ik allang, maar ik vond het zo stil voor jullie. Dat je dan nog maar met z’n tweeën bent, bedoel ik.”

Het dringt ineens tot me door hoe ontzettend veel gevolgen het heeft als een vader er niet meer is. Niet alleen het gemis, maar ook de verplichtingen die het op de achterblijvers legt, ten opzichte van elkaar. Bart, die niet als een normale knul weg kan gaan, maar thuis blijft uit plichtsbesef. Want vader is er niet meer, dus moet hij op z’n post blijven.

“Lieverd,” zeg ik, “je mag geen dingen laten die je graag wilt doen, alleen voor ons. Ik vind het zo lief dat je eraan denkt. Maar je hebt je eigen leven, zoals Manon en ik óns eigen leven hebben. Als jij een heerlijk weekend hebt, ben ik ook blij. Want zó werken die dingen ook, Bart. Als iedereen zich hier gaat zitten opofferen voor de anderen, zijn we op het laatst alledrie ongelukkig.”

Hij zit rechtop naar me te luisteren en ik zie hoe z’n gezicht weer dat jongensachtige krijgt dat een halfuur eerder zo helemaal verdwenen was.

“Ik mis pap heel erg,” zegt hij.

“Ja,” zeg ik.

“Ik mis hem ook heel erg. Maar ik praat vaak met hem. Dan vraag ik wat hij ergens van vindt en dan heb ik soms het gevoel dat ik antwoord krijg.”

“Ik vertel hem ook dingen,” zegt Bart zachtjes, “dingen die ik aan niemand vertel. Ook niet aan jou, mam.”

“Dat is goed,” zeg ik, “maar je kunt ook over alles met oom Jaap praten. Want die is toch ook een beetje jouw vader. Tenminste, zo voelt hij dat.”

“Ja?”zegt Bart, en er komt een verraste blos op z’n wangen.

“Ja,” zeg ik.

“Ga dit weekend maar fijn met hem aan de boot werken.”

We zoenen elkaar en dan verdwijnt hij de trap op.

“Rob,” denk ik, “als je was blijven leven had ik nooit geweten hoe verschrikkelijk belangrijk vaders zijn!”

Zaterdag

Bart is met een weekendtas naar Jaap en Manneke vertrokken, na heel oplettend naar me te hebben gekeken of ik het écht niet vervelend vond. Vanmiddag gaan Manon en ik een spijkerbroek voor haar kopen. En daarna ergens zitten, want dat is altijd het feestelijke hoogtepunt van zo’n middag. Het is mooi herfstweer. Ik werk een uurtje in de tuin en merk tot mijn verbazing dat ik een blij gevoel heb.

Maandag

Gistermiddag om vier uur belde Bart.

“Ha mam, ik kom thuis eten, hoor!” Anderhalf uur later zaten we met ons drieën aan tafel. Bart vol verhalen over het weekend bij oom Jaap en tante Hanneke. Zo gezellig. Zoveel gelachen. En eerst nog een paar uur gevaren voordat ze de boot hadden uitgeruimd. Z’n gezicht gloeit, z’n ogen stralen.

“Maar waarom ben je niet bij ze blijven eten?” vraag ik.

“Oh,” zegt Bart onverschillig, “ik vind het toch leuker thuis, op zondagavond.”

Ik lach even naar hem. Lekker joch. En wat leuk dat iemand zoveel verhalen thuisbrengt. Dat alleen is al een reden om ook eens ergens anders te zijn. In je eentje dingen ervaren en daar thuis over vertellen. Ik herinner me ineens een schoolvriendinnetje van lang geleden, waar je bij hoge uitzondering thuis mocht komen en die ook zelden bij mij mocht spelen van haar moeder. Een mal gezin vonden we het, dan dringt ineens tot me door hoe geïsoleerd die mensen geleefd moeten hebben. Hoe weinig er ‘s-avonds te vertellen viel. Als de kinderen naar bed zijn, bel ik Jaap nog even op. Zij hebben het weekend ook een succes gevonden. En dat Bart toch koos voor thuis eten, vinden ze geweldig. Genieten bij andere mensen, maar toch je thuis niet opzij schuiven. Het kan niet beter, vindt Jaap.

Dinsdag

Ik raap mijn moed bij elkaar en stap naar het marketingbureau. Jenny is niet verbaasd als ik zeg dat ik het gevoel heb niet geschikt te zijn voor het werk.

“Je had ook niet echt veel resultaat,” zegt ze. En als ze m’n blos ziet: “Het is heel gewoon dat er van elke groep twee, heel soms drie goeie mensen overblijven. Het is heel speciaal werk, en als het je niet ligt moet je er gewoon mee ophouden.”

Ik voel me opgelucht als ik weer thuis ben. Voor het eerst in weken is m’n telefoon weer een instrument om voor gezellige gesprekken te gebruiken.

Woensdag

Ik zit met Ellen in het zitgedeelte van een banketbakkerszaak. In een draaibare etalage glijden de heerlijkste taarten voorbij. We zijn moe. Al vanaf negen uur zijn we bezig om voor Ellen een leuk pakje te vinden dat ze moet dragen bij een bruiloft.

“Ben komt ook,” heeft ze gezegd, “met die vriendin natuurlijk, dus ik wil er fantastisch uitzien. Het is al ellendig genoeg.”

Even heb ik geprobeerd om me in zo’n situatie te verdiepen, maar het staat te ver van me af. Ik kan me die dingen niet voorstellen. In een mooi pakje naar een bruiloft gaan waar je ex-man met z’n nieuwe vrouw óók aanwezig is. Waarop Ellen me aankeek met een mengeling van medelijden en amusement.

“Lieverd, dan wordt er helemaal over me gepraat door iedereen. Nee, ik moet gaan, er prachtig uitzien en vrolijk zijn. Zodat hij misschien wel spijt krijgt. Of in elk geval niet denkt: ‘Bof ik even dat ik bij dat mens weg ben.’” Dus zijn we winkel in en uit geweest, waarbij Ellen hier en daar een truitje of een zijden blouse kocht voor bedragen die ik in geen honderd jaar aan kleren zou kunnen uitgeven. Maar het deed me niets. Ik vond het leuk om haar te helpen kiezen. Gezellig om met haar op stap te zijn. Maar niets in haar wekte m’n jaloezie. Onderweg, van de ene winkel naar de andere, zei ze ineens: “Heb jij geen zin om iets te kopen?”Toen ik zei dat het geen kwestie van zin was, maar dat het me op dit moment niet goed uitkwam, keek ze me van opzij aan en zei: “Wat ben jij een leuk mens. Andere vriendinnen krijgen er ontzettend de pest in als ik dingen koop die zij niet kunnen betalen. Maar jou kan het niks schelen.”

“Nee,” zei ik, “het kan me werkelijk niet schelen. Maar dat komt ook omdat ik vind dat ik veel heb. En ik ben niet iemand voor steeds iets nieuws, het interesseert me niet zo erg.”

“Ik wou dat ik zo was als jij,” zei ze, “want met al het geld dat Ben elke maand overmaakt, sta ik toch steeds rood bij de bank. Jij vast niet.”

Ik schoot in de lach.

“Nee, ik vast niet. Ik zou niet meer kunnen slapen.”

“Volgens mij,” zei ze opgewekt, “zijn we geknipt voor elkaar.”

Zondag

Echt novemberweer. Slagregens tegen de ramen. Het is zo’n lange zomer geweest en we hebben zoveel in de tuin geleefd dat ik eraan moet wennen dat het voorbij is. Een stormwind rukt het blad van de bomen en wat er nog aan chrysanten en herfstasters stond, ligt nu plat en verregend op de grond. Als ik niet iets heel gezelligs verzin, ga ik me ontzettend treurig voelen, merk ik. Ik haal een kookboek uit de kast en zoek het recept van appeltaart. Als de kinderen aan het einde van de middag van hun kamer naar beneden komen, hangt de geur van warme appeltaart in huis. Ineens is het gezellig, ondanks dat het buiten zulk slecht weer is. Ik doe de schemerlampen aan en Bart haalt hout uit het schuurtje omdat ik voor de eerste keer dit seizoen de haard aan wil steken. Ik zet een pot thee en Manon steekt kaarsen aan. Wat een Hollandse huiselijkheid, denk ik met een beetje spot als ik om me heen kijk. Maar Hollands of niet, het is evengoed wel heel erg gezellig.

Dinsdag

Ik heb het gevoel alsof er een steen op m’n maag ligt. Alles aan me is zo loodzwaar dat ik me bijna niet durf te bewegen. Ik lig doodstil op m’n rug. Eerst goed wakker worden. Kalm blijven. Nadenken wat er aan de hand kan zijn. Nare film gezien op de televisie gisteravond? Slecht gedroomd? Op het wekkertje naast m’n bed zie ik dat het zeven uur is. Nog een halfuur voordat de kinderen opstaan. Ik kan bijna niet slikken. Tranen branden achter m’n oogleden. Oh, het is niet onbekend, dit gevoel, maar het is er zo’n tijd niet geweest. Het eerste jaar na Robs dood werd ik bijna elke dag met dit gevoel wakker, maar daarna minder vaak. Uit ervaring weet ik dat de beste remedie is om in beweging te komen. Iets gaan doen. Dat klinkt eenvoudig, maar in beweging komen is bijna onoverkomelijk als ik me zo voel. Ik ga op m’n zij liggen, gezicht naar Robs hoofdkussen naast me.

“Rob,” denk ik. En dan zeg ik het hardop: “Rob.”

Ik schrik van het geluid. Wat is het benauwd in de kamer. Ik sla het donzen dekbed terug en stap uit bed. Ik voel me alsof ik griep heb. Raam open, heel diep ademen, heerlijk die vochtige herfstlucht. Er zijn donkere wolken aan de hemel en ik moet me vergissen als het niet binnen een uur gaat regenen. Boven m’n hoofd rinkelt de wekker van Manon en even later die van Bart. Ik haal nog één keer diep adem voordat ik het gordijn weer dichtschuif. Ochtendjas aan. Sinaasappeltjes persen. Gewoon maar bezig blijven totdat ook het laatste restje zwaarte uit m’n lichaam verdwenen is. Rob, je kunt trots op me zijn—ik heb opnieuw de strijd gewonnen.

Donderdag

In de supermarkt kom ik Ellen tegen, die met een leesbril op en een gefronst voorhoofd de etiketten van pakken crackers staat te bekijken.

“Ik ben weer eens aan een dieet bezig,” zegt ze, “maar wat een gedoe om erachter te komen waar de minste calorieën inzitten. Weet jij het verschil in calorieën tussen magere melk en halfvolle? En tussen magere kwark, gewone kwark en cottage cheese?”

“Geen idee,” zeg ik, “ik probeer meestal hoe iets magers smaakt, en als ik het lekker vind koop ik dat voortaan. Dus drinken we altijd halfvolle melk, maar omdat Bart en Manon magere yoghurt vreselijk vinden, neem ik altijd volle. Maar ik heb bij het kaasmannetje een 20-plus kaas ontdekt die heerlijk is. Nou ja, zo rommel ik maar een beetje.”

“Maar ik wil er heel snel heel veel af hebben,” zegt Ellen, en legt een pak knackebröd in haar wagentje.

“Voor die bruiloft van je nichtje?” Ze knikt.

“Je weet wel, waar Ben ook komt met z’n vriendin. Hij heeft zo’n hekel aan dik, en zijn vriendin schijnt superslank te zijn.”

“Mens, je bent toch fantastisch zo,” zeg ik. Ze zucht.

“Ik wou dat het voorbij was. Ik zie er zo tegenop.”

Ik kijk haar aan en zie voor het eerst de lijnen bij haar ogen en om haar mond. Vrolijke elegante Ellen, die met een leesbril naar calorieën aan het zoeken is omdat ze mooi wil zijn voor een man die haar heeft laten zitten.

“Zullen we straks ergens koffie drinken?” stel ik voor.

“Hè ja!” ze legt heel even haar hand op m’n arm, “Wat ben ik toch blij dat ik jou heb ontmoet.”

Op weg naar huis spelen de woorden van Ellen onophoudelijk door m’n hoofd.

“Wat ben ik toch blij dat ik jou heb ontmoet!” En waarom? Omdat ik een klein beetje van haar begrijp en dat laat merken? Omdat ik haar aardig vind en dat laat merken? Vroeger was ik een gesloten, bijna stug kind. Niets was er moeilijker voor me dan ergens leuk op reageren. Ik zag zelfs tegen m’n verjaardag op omdat ik het zo moeilijk vond om te laten merken dat ik blij was met een cadeautje. Pas toen ik met Rob omging werd dat anders. Die keer dat hij naast me zat, me aankeek en zei: “Zeg nu eens ‘Ik vind jou aardig’.”

Ik kon het niet. De tranen liepen over m’n gezicht, maar na een tijdje kreeg ik het toch over m’n lippen. Alleen omdat z’n ogen zo lief en vol begrip waren.

“Ik vind jou aardig.”

Daarna ging het steeds makkelijker. Rob maakte het makkelijker. En hier is iemand die ik nog maar net ken, die mij als warm ervaart.

“Wat ben ik toch blij dat ik jou heb ontmoet!” Ellen kan zulke dingen zomaar zeggen, zonder schaamte, en ik weet bijna zeker dat zij vroeger nooit een stil, teruggetrokken kind is geweest.

Zaterdag

Midden in de nacht word ik wakker. Ik weet zeker dat ik iets heb gehoord, maar wat? Ik ga op m’n zij liggen, m’n hoofd op m’n hand, om beter te kunnen horen. Wat is het donker, en wat kan stilte lawaaierig gonzen in je oren. En dan hoor ik het weer. Een gemorrei aan de achterdeur…en dan een zacht gerinkel. Ik voel het bloed uit m’n hoofd wegtrekken, m’n hart klopt zo snel dat het in z’n haast af en toe overslaat. Er is geen twijfel mogelijk, iemand is bezig ons huis binnen te dringen.

“Rob!” denk ik woedend, “waarom ben je er niet. We hebben je nodig!” Ik schrik van het gevoel en de gedachte, terwijl ik ondertussen gespitst ben op elk geluid dat van beneden komt. Ik moet me haasten, weet ik. Als dat gerinkel betekent dat het glas van de keukendeur kapot is, is het nog maar een werkje van een paar minuten om de deur open te krijgen. En dan is er iemand in huis. In mijn huis, waar boven twee kinderen liggen te slapen. En ik wil niet dat die in doodsangst wakker worden omdat er een of andere idioot in het donker rondsluipt. Ik sta op en loop op m’n tenen naar de deur. Wat ben ik eigenlijk van plan? Met m’n pantoffel een inbreker op z’n hoofd slaan? Het verstandigste, het enige dat een beetje veilig is, is een boel lawaai maken. Zoveel lawaai dat hij weggaat. Ik doe de schemerlamp aan, en stamp met zware stappen een paar keer de kamer door. Wat een vertoning. Als ik niet zo verschrikkelijk bang was, zou ik nu lachen. Dan doe ik de deur open en smijt hem weer dicht. Weer open, en bang, weer dicht. En dan maar heel voorzichtig de gang op. Licht aan, bibberend van angst het trapgat inkijken. Maar ik zie niks, en als ik een kwartier lang niks hoor, denk ik dat hij weg is gegaan. Maar hoe kom ik erachter of dat echt zo is? Wat moet ik doen, met die kapotte keukendeur en de onzekerheid of er nu wél of niet een vreemde in huis is? Voor mijn gevoel zit ik urenlang bovenaan de trap. Ik krijg het steeds kouder. En ik kan hier toch niet tot morgenochtend blijven? Heel voorzichtig loop ik de trap af, waarom sluip ik nou ineens weer? Licht in de gang aan. Dat is zo’n daad van zelf-overwinning, die drie stappen door die donkere gang, dat ik tegen de muur moet leunen omdat m’n knieën zo trillen. Rotkerels, iemand zo bang maken omdat ze een paar centen willen hebben. De woede geeft me moed. Ik smijt de keukendeur open en voel de nachtkou in m’n gezicht. Leeg. De keuken is leeg. Ik doe het licht aan. Het gordijn voor de keukendeur waait troosteloos heen en weer in de wind. In het raam zit een behoorlijk groot gat. Maar dat is het ergste niet—de deur staat halfopen, en de mand van Dinky is leeg.

“Ook dat nog.”

Ik draai me om en loop naar de telefoon in de gang, en draai het alarmnummer van de politie. En dan begin ik te huilen alsof ik nooit meer op zal houden.

Zondag

Ze zijn allemaal geweest. Jaap en Manneke. Marijke en Ellen. Vol medeleven, aangeslagen door wat hen ook elke nacht kan overkomen: een inbreker die probeert je huis binnen te dringen.

“En dat je alléén was…” zegt Manneke.

“Ik vind het zo flink dat je erop af bent gegaan. Lieverd, dat je het durfde.”

“Wat had ik dan moeten doen?” vraag ik. Daar weet ze geen antwoord op, net zomin als de anderen, net zomin als ikzelf.

“Morgen moeten we meteen regelen dat je telefoon in je slaapkamer krijgt,” zegt Jaap zakelijk.

“Dan hoefje niks anders te doen dan de politie bellen als je iets hoort, en rustig blijven wachten tot ze komen.”

“Natuurlijk…” denk ik, “dat is de oplossing. Dat ik daar zelf niet aan heb gedacht!” Het voelt als een enorme opluchting, want sinds het moment dat de politie kwam, ben ik alleen nog maar zenuwachtig geweest.

“Straks gaan ze weg,” denk ik, “Straks wordt het donker, en daarna nacht, en dan lig ik weer boven. Hoe moet ik in hemelsnaam in slaap komen. Maar als ik telefoon naast m’n bed heb, zal dat een heel verschil maken. Zelfs als er niets aan de hand is en ik alleen maar bang ben, kan ik iemand bellen.”

Ik kijk naar de kinderen die een beetje witjes op een stoel zitten. Toen ze wakker werden, was de politie allang weer weg, en voor het kapotgeslagen raam in de keukendeur was een stuk hardboard gespijkerd. Ik heb het ze zo voorzichtig en terloops mogelijk verteld. Alsof het iets heel gewoons is, dat midden in de nacht een inbreker probeert je huis binnen te dringen. Manon begon onmiddellijk te huilen en Bart trok wit weg, maar in z’n ogen zag ik al groeien hoe hij het verhaal zou brengen op school.

“Bij ons…” Hij scheen er niet echt last van te hebben, maar Manon des te meer.

“Mam, als hij nou nfet weg was geweest,” vroeg ze steeds opnieuw.

“Als hij je iets gedaan zou hebben, wat hadden wij dan moeten beginnen?” Daar had je ‘m, de vraag die ik al heb zien aankomen sinds Rob er niet meer is. Tot nu toe ben ik de toevlucht en de zekerheid van de kinderen geweest. Tot mijn verbazing hebben ze nooit beseft dat ze door de dood van Rob een stuk kwetsbaarder zijn geworden. Eén ongeluk, een ziekte…en ze hebben geen ouders meer. Nu, door de hebzucht van iemand die er niet voor terugdeinst het leven van andere mensen binnen te dringen, is de vraag ineens in de kinderen opgekomen.

“Als er iets met jou…wat dan met ons…!” Ik druk Manon tegen me aan en voel een doffe haat voor de man die de argeloosheid van mijn kinderen voorgoed heeft vernietigd.

Zondagnacht

Het is zoals ik al dacht. Drie uur in de nacht en nog steeds kan ik niet slapen. Ik ben zo zenuwachtig, zo angstig. Steeds opnieuw denk ik dat ik iets hoor. Dan doe ik het licht in de kamer uit en druk m’n gezicht tegen het koude raam. Maar ik kan de keukendeur zélf niet zien. Er zou iemand kunnen staan, zonder door mij gezien te worden. Dan doe ik de sche-merlampjes maar weer aan. In de gang brandt licht, en in de kamer beneden ook. Het huis moet er van buitenaf uitzien alsof er een feestje gegeven wordt. Ik heb het adres van een zaak die de ramen en deuren kan beveiligen. Dievenklauwen, kanonsloten…de termen vlogen me om de oren vandaag. Iedereen kent iemand bij wie is ingebroken. Iedereen heeft wel op de een of andere manier z’n huis beveiligd. Behalve wij. We hebben er nooit bij stilgestaan dat er iets zou gebeuren.

“Wat hebben we nou helemaal,” zei Rob dan luchtig.

“Tel maar op,” zei de rechercheur vannacht.

“Een televisie, een video, uw tas met cheques stond beneden, die kandelaar op de schoorsteenmantel is van antiek zilver en dat kleine schilderijtje, dat is al reden genoeg om binnen te komen. Dat kunt u beter wat meer uit het zicht hangen.”

“Van m’n gróótouders,” zei ik hulpeloos.

“Aardig wat waard,” zei de rechercheur. De onschuld is voorbij, denk ik bitter, vanaf nu moet ik aan mezelf denken als aan iemand die iets bezit. Ik moet me gaan beschermen tegen mensen die het van me af willen pakken. Ze kunnen het krijgen. Ze mogen het komen halen, maar dan overdag, ik zal het ze zelf geven, als ik dan maar zeker weet dat er nooit, m’n hele leven niet, weer iemand probeert binnen te dringen.

Dinsdag

Ellens stem aan de telefoon.

“Kan ik even een kop koffie bij je komen halen?”

“Natuurlijk,” zeg ik.

“Leuk!” Ze legt neer en automatisch begin ik een beetje op te ruimen en duwtjes te geven tegen de kussens op de bank. Totdat ik mezelf bezig zie en denk: “Wat een onzin eigenlijk. Er komt een goede vriendin koffie drinken. Het laatste waar ze op zal letten is of er een paar kranten op tafel liggen en een plat gedrukt kussen op de bank.”

Ik loop naar de keuken om verse koffie te zetten. Gisteren is Ellens nichtje getrouwd en ik heb een bang vermoeden dat het Ellen niet is meegevallen om een groot deel van de dag doorgebracht te hebben met haar ex-man en zijn vriendin. Wat een gruwelijk kil woord is dat eigenlijk, ‘ex-man’. Ik leun tegen het aanrecht en zeg het woord een paar keer achter elkaar.

“Ex-man. Ex-man. Ex-man.”

Op een keer hoorde ik een vrouw nonchalant praten over haar ‘ex’ en om de een of andere reden ging het me door merg en been. Van bruidegom naar ex. Wat een wereld van gebeurtenissen ligt er tussen die twee benamingen. Ik denk aan Ellen, die me een tijdje geleden een beetje lacherig haar trouwfoto’s liet zien, en zich gisteren zo mooi mogelijk heeft gemaakt omdat ze haar ‘ex’ en zijn vriendin zou ontmoeten. Dan gaat de bel. Als ik Ellen open heb gedaan zie ik in één oogopslag dat ze op de rand van een huilbui is. Ze komt druk pratend binnen, loopt pratend mee naar de keuken en praat nog steeds als we met koffie in de kamer zitten. Het was zo’n gezellig feest. Haar nichtje zag er beeldig uit. Echt beeldig. En zo gelukkig. Leuk toch, om een paar mensen te zien die zo gelukkig zijn. En al die oude bekenden die ze voor het eerst na jaren weer had ontmoet. Viel reuze mee. En de receptie was zo druk geweest. Alleen jammer dat haar nieuwe schoenen zo gingen knellen. Ik zit tegenover Ellen en kijk naar haar gezicht terwijl ze praat. Kleine rode vlekjes op haar wangen. Haar handen die zenuwachtig bewegen.

“Hoe was het om je man weer te zien?” vraag ik, als ze eindelijk stil is omdat ze een slok koffie neemt. Ze zwijgt. Volgt met haar ogen het lepeltje dat roert en roert. Dan kijkt ze me aan.

“Ik had niet moeten gaan,” zegt ze.

“Ik vond het zo verschrikkelijk. Hij is met haar zoals hij heel lang met mij is geweest. Even z’n hand op haar arm. Even een zoen geven. En het erge is dat ik nergens anders meer naar kon kijken dan naar die twee. Hij heeft ons aan elkaar voorgesteld en toen merkte ik dat ze er geen idee van heeft dat het mij nog steeds iets doet. ‘Wat leuk om je eens te ontmoeten,’ zei ze. Zie je het voor je, Anne-Wil? Alles zo beschaafd en modern. ‘Wat leuk om je eens te ontmoeten.’ Terwijl ze hemel en aarde bewogen heeft om hem bij me weg te krijgen. En hij stond er bij met een gezicht of het allemaal de gewoonste zaak van de wereld was.”

Ze houdt op met praten en veegt boos de tranen van haar gezicht.

“Ik had niet moeten gaan. Maar wat dan? Het is toch ook mijn familie. Ik ben zo goed met zijn ouders. Die zien mij nog steeds als hun schoondochter. En het zijn voor Sandra de liefste oma en opa die je je voor kunt stellen.”Ze snuit haar neus en lacht een beetje verlegen naar me.

“En jij…wat vind jij nou van die dingen?”

“Ik vind het afschuwelijk,” zeg ik.

“Ik begrijp niet dat je gebleven bent. Maar ik vind het wel erg flink van je. Als je het gevoel hebt dat je er óók bij hoort, dan is het fantastisch dat je bent gegaan.”

“Maar ik hoor ook bij hém,” zegt ze zacht.

“Dat gevoel heb ik nog steeds zo sterk. Het is zo’n waanzin zoals we daar gisteren beleefd met een glas in de hand met elkaar stonden te praten. Maar wat kon ik anders? Vragen of hij écht niet meer van me houdt? Nou, dat weet ik allang.”

Dan horen we fietsbellen. Als ik naar buiten kijk, zie ik Manon en Sandra voor het raam staan. Ineens is het huis vol stemmen en druk gepraat en gelach. Ik bak eieren voor ons vieren en pers sinaasappels uit. Als ik naar Ellen kijk, zie ik dat haar gezicht ontspannen is en dat haar ogen weer glans hebben gekregen.

Maandag

Ik heb nog steeds een onrustig gevoel als ik naar bed ga. Sinds die inbraak ga ik elke nacht later dan ik eigenlijk zou willen. Maar ik stel keer op keer het moment uit om de lichten beneden uit te doen en naar boven te gaan. De eerste week heb ik ‘s nachts allerlei lichten aangelaten, maar daar kan ik toch ook niet mee door blijven gaan. Het maakt me zo woedend, dat mijn manier van leven veranderd zou worden doordat een of andere ellendeling heeft geprobeerd het huis binnen te dringen. Als het tegen twaalven ‘s nachts is, kijk ik meestal een tijdje uit het raam. Een donkere straat met donkere huizen. Ik reken uit hoeveel uren het nog duurt voordat het weer licht is. Dinky laat ik nu elke avond vroeger uit dan ik deed. Ook al uit bangigheid. Ik hoop dat het zal slijten, want ik houd er niet van om met zo’n gevoel rond te lopen.

Dinsdag

Met Manon bij Robs moeder op bezoek geweest. Ze was zo blij om ons te zien. En ze zei steeds weer dat Manon zo volwassen was geworden. Zoals oude mensen dat doen. Ik denk dat het komt omdat je boven een bepaalde leeftijd zichtbaar niet meer zo snel ouder wordt, terwijl de mensen die een eind in leeftijd ónder ons zitten, dat wél doen. In elk geval stond Manon er blozerig en onhandig bij. Ze vindt het altijd moeilijk om te reageren op persoonlijke opmerkingen.

“Wat zitje haar leuk,” en pffft…daar staat ze alweer met een rood hoofd. Ik vind het schattig, maar ik kan me voorstellen dat zij er minder blij mee is. Ik hoop het niet voor haar. Ik weet maar al te goed hoe ik indertijd heb geleden onder spreekbeurten en hardop voorlezen. Maar ik begin er niet met haar over om haar niet op een idee te brengen. Zolang ik geen aandacht aan haar verlegenheid schenk, denkt zij misschien dat het wel meevalt.

Donderdag

“Ik ben zo verliefd,” zegt Marijke, “is het niet verschrikkelijk voor een vrouw van mijn leeftijd? De kinderen de deur uit en moeder met vlinders in haar maag!” Ik schiet in de lach. Nee, vreemd vind ik het niet. Ik ben nooit opgehouden met verliefd zijn op Rob. Als we samen oud hadden kunnen worden, zou dat gevoel vast nooit zijn verdwenen.

“Wat kijkje ineens vreemd,” zegt Marijke.

“Ik denk ergens aan,” zeg ik, en verbaas me voor de zoveelste keer over het vermogen van Marijke om te merken wat er met iemand aan de hand is.

“Rob zeker…!” zegt ze. Ik knik.

“Jullie waren ook altijd zo verliefd,” zegt ze.

“Ik dacht wel eens: wanneer zou dat overgaan. Ik vond het niet gewoon.”

“Goddank dat het zo was,” zeg ik.

“Ik loop tenminste niet rond met het gevoel dat we er méér van hadden moeten maken.”

Dan vertelt Marijke uitgebreid over haar nieuwe liefde. Een gescheiden man, twee jaar ouder dan zijzelf.

“En niet op zoek naar Zo Jong Mogelijk, is dat niet een bof?” zegt Marijke.

“Want ik word doodziek van al die mannen van mijn leeftijd die aan komen zetten met een vrouw van twintig jaar jonger. Wij zijn toch ook niet te versmaden? Behalve dan dat een bikini me minder leuk staat dan twintig jaar geleden.”

“De kan is ouder, maar de wijn is beter,” zeg ik.

“Dat is nog eens een opmerking waar ik echt van opknap,” zegt Marijke.

“Een ouwe kan…tsjonge, zó heb ik mezelf nog nooit bekeken.”

Maandag

Wat heerlijk dat we zoals elk jaar sinterklaas vieren bij Jaap en Hanneke. Het zal weer een groot, levendig familiegebeuren worden. En de hele avond zal ik die brok in m’n keel voelen. Ik vraag me af of het normaal is dat je blij kunt zijn om het plezier van mensen om je heen en tegelijkertijd het liefst met het dekbed over je hoofd getrokken zou willen huilen. Gemengde gevoelens zijn de moeilijkste die er zijn! Ondertussen geniet ik van het gedoe van Manon en Bart. Hun kamers zijn op slot en je moet vijf keer kloppen voordat je binnen mag. Ze lopen met pretogen en rooie wangen rond, en allebei hebben ze voorschot op hun zakgeld gevraagd. Samen met Hanneke heb ik cadeautjes gekocht. Een gezellige middag, met veel ouderwets gelach. Na het inkopen doen koffie met een veel te groot stuk gebak. Dus wat zeur ik nou toch eigenlijk. Brok in m’n keel…ik mag blij zijn dat ik zoveel goede dingen in m’n leven heb. Bah, wat een flauwe uitspraak is dat eigenlijk. Want ik mag best een brok in m’n keel voelen, als het daar nou eenmaal zit. Ik mis jou, Rob. En in deze decembermaand nog méér dan anders. Mag ik alsjeblieft?

Woensdag

En toch weer zo gelachen. En zo’n gevoel van vreugde gehad omdat de kinderen duidelijk de avond van het jaar beleefden. Trots was ik ook op ze. Wat een werk hadden ze gemaakt van hun surprises en gedichten. Manon, m’n kleine brugpiepertje, die met gedichten kwam waar we toch even van opkeken. Beladen met cadeautjes weer naar huis. Geen dure, maar met zoveel zorg uitgezocht dat elke cadeautje iets speciaals had. Nu is het voorbij, de eerste ‘hindernis’ in deze decembermaand. Waarom, terwijl ik er toch ook plezier aan beleef, vind ik feestdagen iets om tegenop te zien? Vannacht, toen ik niet kon slapen omdat ik steeds jou dacht, Rob, heb ik daarover nagedacht. Ik denk dat het komt omdat ik zo bang ben dat ik het voor de kinderen niet leuk genoeg kan maken. Ik ben zo bang dat een verjaardag, een sinterklaas, een zomervakantie, een Kerstmis tegenvalt. Toen jij er nog was, kwamen zulke gedachten niet eens in me op. Maar sinds ik het allemaal alleen moet regelen, ben ik onzeker geworden. Ik wil zo graag dat de kinderen gelukkig zijn en plezier hebben. En daardoor wordt elke bijzondere gebeurtenis een soort examen waar ik tegenop zie. Maar in elk geval ben ik gisteravond voor het examen geslaagd. We reden naar huis en ineens zei Manon: “We hebben het best leuk hè mam, ook al is papa er niet meer.”

Zo’n klein stemmetje in die donkere auto. Voordat ik iets kon zeggen, zei Bart: “Maar ik moest wel aan hem denken, mam. Jij ook? Papa maakte altijd van die gekke surprises.”

“Ja,” zei ik, “ik moest ook aan hem denken. Maar ik vind ook dat Manon gelijk heeft: we hebben het best leuk, ook al is hij er niet meer bij.”

Terwijl we zwijgend verder reden, dacht ik: dat is het verschil tussen vroeger en nu. Vroeger waren de dingen leuk. Nu ‘best’ leuk. En daar ben ik al heel tevreden mee. Twee jaar geleden had ik niet durven dromen dat ik ooit in m’n leven iets nog eens ‘best leuk’zou vinden!

Vrijdag

“Je bent zo stil, Bart. Is er iets?”

“Ach…,” ongeduldig getrek met z’n schouders.

“Een echte puber,” denk ik, terwijl ik naar hem kijk. Maar hij ontwijkt m’n blik en loopt de keuken uit. ‘s-Avonds, als Manon naar bed is, probeer ik het nog een keer.

“Bart, doe niet zo flauw. Er is iets met je. Waarom vertel je het niet?”

“Ik denk dat ik een rotrapport heb,” zegt hij dan. Zo, dat is eruit. Ik zie twee rode vlekken op z’n wangen, en hij kijkt me uitdagend en tegelijkertijd verlegen aan.

“Hóe rot?” vraag ik.

“Twee vijven,” zegt hij.

“En misschien wel drie.”

“Hoe komt het?” vraag ik, “ik wist niet dat je alles zo moeilijk vond.”

“Ik vind het ook niet echt moeilijk. Maar ik weet niet. Ik kan niks onthouden. Ik vind het niet leuk op school.”

“Ik dacht dat je zo’n leuke klas had,” zeg ik. Hij haalt zijn schouders op.

“Dat is ook zo. Maar ik weet niet. Het gaat gewoon niet lekker allemaal. Maar ik ga naar boven, mam. Ik moet nog zoveel leren.”

En weg is hij. Een puber die niet weet wat hij met zichzelf aan moet. En eerlijk gezegd: op dit moment weet ik het ook niet.

Dinsdag

Ik heb met Barts klassenleraar gepraat. Hij stelt zich voor als Dick Verhoeven. Een aardige man, niet zo piepjong als de andere leraren die ik altijd door Barts school zie lopen. Hij haalde koffie voor me, en luisterde aandachtig toen ik vertelde van Barts uitbarsting en z’n angst voor een slecht kerstrapport.

“Dat rapport wordt ook niet zo best,” zei hij.

“Middelbare scholieren weten tegenwoordig tot op de tiende punt wat voor cijfers ze zullen krijgen. Ze doen niets anders dan hun gemiddelde berekenen met hun rekenmachientjes. En dan kan er wel eens een cijfer naar boven of naar beneden worden afgerond waar ze niet op hadden gerekend, maar véél scheelt het nooit. Ik heb eens in z’n cijferlijsten gekeken en ik denk óók dat het twee vijven en een heel mager zesje wordt. Maar eerlijk gezegd: ik vind dat niet het grootste probleem. U?”

“Nee,” zei ik.

“Dat andere vind ik veel erger. Dat hij niets meer leuk vindt. Dat hij zich ongelukkig voelt op school.”

“Dat klinkt heel triest,” zei Barts klassenleraar, “maar Bart is op dit moment wel heel erg aan het puberen. Er zijn dagen dat hij bijna niet in de hand te houden is, zo uitbundig is hij dan in de klas. Grappen maken. Lachen. Ik heb een beetje op hem gelet en eens hier en daar geïnformeerd toen ik wist dat u zou komen, maar er is niet één collega die hem somber of depressief vindt. Hij zou alleen veel betere cijfers kunnen halen als hij wat meer zou opletten als er iets wordt uitgelegd. En ja…hij kan soms ineens wegdromen. Dan zit hij uit het raam te kijken. Denkt aan heel andere dingen. Maar dat is ook niet buitengewoon op die leeftijd.”

“Toch heb ik het gevoel dat ik iets moet doen,” zei ik.

“Heeft Bart niemand buiten zijn gezin waar hij mee kan praten? Moeders zijn zo dichtbij als het om die pubergevoelens gaat.”

“Ja,” zei ik, “er is iemand. Z’n oom. Ik zal met hem gaan praten over Bart.”Toen ik opstond rommelde hij wat in z’n papieren.

“Ik heb iets voor u meegebracht, maat het is misschien beter dat Bart niet weet dat ik het aan u heb gegeven.”

Ik keek op de vellen papier. Een opstel. ‘Vroeger’stond erboven.

Woensdag

Ik heb bijna niet geslapen vannacht. Een paar keer heb ik het lampje aangedaan om opnieuw Barts opstel te lezen. Ook al kan ik het langzamerhand uit m’n hoofd navertellen. Tot hoever terug kan een mens zich voorvallen herinneren? Toen ik Barts opstel las, verbijsterde het mij hoeveel hij zich herinnert van de periode dat hij nog heel klein was. Natuurlijk waren er veel dingen die niet helemaal klopten, die hij door elkaar had gegooid of die samen waren gesmolten met andere gebeurtenissen. Maar er was verbluffend veel dat hij nog haarfijn wist te vertellen. Dingen die ik zelf was vergeten. De keer dat Bart in de duinen z’n voet verstuikte en de hele weg naar huis door Rob gedragen werd.

“Mijn vader maakte de hele weg naar huis grapjes. Soms deed hij of hij zelf óók viel en ik moest zo lachen dat ik niet meer aan de pijn dacht. Thuis mocht ik overdag op de bank in de kamer liggen en als pappa ‘s-avonds thuiskwam, had hij altijd iets bij zich voor me.”

Drie vellen opstel, die bijna alleen maar over Rob gaan. Zo sterk, zo groot, zo vrolijk, zo lief. In Barts gedachten is Rob een super-mens geworden. Iemand die door niemand te overtreffen is. Wat zou Rob daarvan vinden, denk ik, en als ik naar z’n foto kijk, weet ik het antwoord. Het is niet goed voor Bart dat hij z’n vader op zo’n voetstuk zet. Ik zal vaker met hem over Rob moeten praten, zodat hij hem niet meer als een supermens ziet, maar als een hele fijne vader die af en toe humeurig was, dingen kwijtraakte en zolang ik hem ken nooit een plug in de muur heeft gekregen die bleef zitten!

Vrijdag

“Mag ik bij oom Jaap en tante Hanneke logeren dit weekend?” vraagt Bart, en trekt er z’n ik-voel-me-schuldig-want-ik-laat-jullie-in-de-steek-gezicht bij.

“Natuurlijk,” zeg ik.

“Manon logeert bij Sandra en ik ga heerlijk een weekendje aan de lijn doen. Alleen maar yoghurt en sapjes, fijn niet koken en heel veel lezen!” Hij kijkt me opgelucht aan.

“Meen je dat mam?”

“Lieverd,” zeg ik, “ik ben dol op jullie, maar af en toe een paar dagen alleen vind ik een feest!” En ik meen het ook nog.

Maandag

Vanavond tuigen we de kerstboom op. Bart heeft de dozen met slingers, ballen en kaarsjes van zolder gehaald. De boom heb ik zaterdag al gehaald en ik heb het gevoel dat ze elk jaar hoger, breder en duurder worden.

“Kruisje eronder slaan,” vroeg de verkoper. Zo’n slordig in elkaar gehamerd ding kost dit jaar al vijf gulden, maar ik bedacht me dat we er nog een in de schuur hadden staan. Dus dat scheelde weer. Op weg naar huis dacht ik erover na dat Kerstmis elk jaar méér met geld te maken heeft. De helft van de kinderen in Barts klas viert Kerstmis met cadeautjes. Het enige verschil met sinterklaas is dat er nu geen surprises en gedichten bij zitten. Van drie restaurants heb ik een folder gekregen met het kerstmenu en de duizelingwekkend hoge prijzen die erbij horen. Kerstmis in een restaurant…! Ach, misschien is het voor veel mensen wel een uitkomst. Maar ik zal dit jaar aan m’n eigen tafel het kerstmaal eten. Samen met mensen die me dierbaar zijn. Jaap en Hanneke, natuurlijk, de moeder van Rob en m’n eigen ouders. Een boel drukte zal het zijn, maar wat heerlijk, op zo’n dag een huis vol mensen. De tweede dag zullen we met z’n drieën thuis zijn. Feestelijk restjes eten en daarna spelletjes doen.

“Weet je zeker dat je niet liever bij ons bent?” vroeg Manneke bezorgd. En ja, ik weet het zeker. Samen met Manon en Bart voel ik me echt niet treurig of eenzaam, ook niet met Kerstmis. En nu versieren we met z’n drieën de boom. Eerst de slingers met elektrische kaarsjes, omdat je dan zo goed kunt zien hoe de versiersels het best tot z’n recht komen. Natuurlijk hou ik meer van échte kaarsjes, maar een brand is het laatste waar ik behoefte aan heb. Bart heeft het keukentrapje tevoorschijn gehaald en doet het bovenwerk. De piek. De slingers die helemaal bovenin moeten. Af en toe dreigt hij de boom in te vallen, zo verdiept is hij in z’n werk. Zoals elk jaar zou ik het liefst een boom in één kleur versierd willen hebben. Of in allerlei tinten lila. En zoals elk jaar kan het voor Manon en Bart niet bont genoeg. Een echte kerstmisboom wordt het, maar het kaarslicht weerschijnt in hun ogen en ik vind mijn kinderen zo lief dat ik er een brok in m’n keel van krijg. Dus ik ga maar eens warme chocolademelk maken, met plakken gemberkoek erbij. Zo hebben we, bijna een week tevoren, met z’n drieën al een beetje Kerstmis.

Woensdag

Hanneke belt op dat ze garnalencocktails mee zal brengen voor ons allemaal. Een uur later belt ze opnieuw om te vragen of ik geïnteresseerd ben in een grote pan bouillon. En de bouillon van Hanneke kennende, zeg ik dankbaar: “Ja.”

Ze zal ook nog cranberriesaus meebrengen voor bij het wild, belooft ze. Moeder zegt dat ze voor de nootjes en chocolaatjes zal zorgen en Jaap komt langs met flessen wijn die hij niet op de avond zelf wil vervoeren.

“Niet aankomen,” zegt hij streng, “ze moeten rustig blijven liggen totdat ik ze openmaak.”

“Maar wat moet ik dan doen, als jullie alles al regelen,” zeg ik.

“Jij krijgt het nog druk genoeg,” zegt hij.

“Want om te beginnen laten we je schaamteloos met de vaat zitten.”

En daar ben ik alleen maar blij om, want niets vind ikzo’n afknapper als met z’n allen in de keuken staan werken na een dineetje.

Vrijdag

En daar is Bart dan, met z’n rapport. Zwijgend schuift hij het naar me toe terwijl ik hem thee geef. Inderdaad, een zes en twee vijven. Maar verder alleen maar zevens en één eenzame acht voor Engels.

“Hoe is het nou toch mogelijk dat je daar geen moeite mee hebt en voor Frans een vijf haalt,” zeg ik.

“Dat is toch iets heel anders. Al die stomme streepjes op die woorden. Dat vergeet ik steeds.”

En dan vertelt hij dat meneer Verhoeven, z’n klasseleraar, even met hem heeft gepraat en hem heeft gezegd dat deze cijfers makkelijk zijn op te halen als hij er een beetje moeite voor doet.

“Hij zei dat ik het me niet aan moest trekken en een leuke kerstvakantie moest hebben,” zei Bart.

“Aardig, hè? Had ik nooit van hem gedacht.”

Even later loopt hij fluitend naar z’n kamer. Lieve puber van me, ik ben blij dat je weer vrolijk bent!

Maandag

Tweede kerstdag. Wat gaan de dagen ineens snel. En wat hebben we het gezellig gehad. Op kerstavond hebben we met z’n drieën bij Ellen gegeten. Dat was een heel nieuwe ervaring voor me. Twee moeders samen met drie kinderen aan een kerstdineetje. Ellen had een klein sierlijk boompje met alleen zilveren versiersels erin.

“Hoe heb je dat erdoor gekregen bij Sandra?” vroeg ik nieuwsgierig.

“Oh, ik heb het versierd toen ze op school was. En ze vond het erg mooi.”

“Maar die van Manon is veel leuker,” riep Sandra, die het hoorde. Ellen keek me een beetje schuldig aan.

“Zo’n bonte boom hóórt niet in deze kamer,” zei ze. En daar had ze gelijk in. Tussen al die strakke stijlmeubels kun je niet een malle bonte boom neerzetten. Denk ik. Alhoewel het mij niet zou kunnen schelen. Na het eten keken we naar Christmas Carols die Ellen ooit eens op video heeft opgenomen. Dat heerlijke kerstverhaal van Dickens, over de gierige Scrooge die aan het einde van het verhaal een Goed Mens wordt. Ik heb het al zo vaak gezien, telkens met weer andere beroemde acteurs, want in Engeland schijnt het een eer te zijn om erin mee te mogen spelen. Ook deze keer was ik er weer helemaal in. En toen kwam ons eigen kerstdiner. Ik keek om me heen naar de mensen van wie ik zoveel houd. En ja, ik miste jou, Rob. Wat zou het heerlijk zijn geweest als jij bij ons aan tafel had gezeten. En wat zou je trots geweest zijn op Manon die zo flink meehielp, en Bart die als een volleerde kelner met borden en schalen sjouwde. We hieven de glazen en wensten elkaar een gelukkig kerstfeest. En toen hief ik in een opwelling m’n glas naar Bart en Manon en zei: “Op papa!”We keken elkaar aan en waren even met z’n drieën heel dicht bij elkaar. En wat ik zo fantastisch vond, is dat er geen pijnlijke stilte viel, want dat had heel goed gekund. Het was gewoon een heerlijke, feestelijke avond. Een Kerstmis waarvan ik weet dat de kinderen hem aan de ketting van hun herinnering zullen rijgen als een mooi glanzend kraaltje.

Woensdag

Je zal toch niet goed met je familie kunnen opschieten! Geen maand van het jaar zie je elkaar zo vaak als nu. Terwijl ik bij Ellen koffie drink, fantaseren we over alle mensen die een deel van de feestdagen noodgedwongen in elkaars gezelschap moeten doorbrengen. Omdat het anders zo zielig is voor moeder. Of omdat het nou eenmaal niet anders kan. Wat een geluk, als je elkaar zo aardig vindt dat je je na een gezamenlijke sinterklaas en een gezamenlijk kerstdiner zonder tegenzin in een gezamenlijke oudejaarsavond stort. Dit jaar bij Jaap en Manneke met appelflappen van mijn fabrikaat. Een hele onderneming.

“Maar die koop je toch?” zei Ellen, en noemde de bakker die volgens haar de heerlijkste flappen van de provincie heeft. Ik probeerde haar uit te leggen dat ik me zou generen om met gekochte appelflappen te verschijnen op een familiebijeenkomst. Dat vond ze te gek voor woorden.

“Wat maakt dat nou uit!” riep ze, “en je huis stinkt tenminste niet.”

Terwijl ze koffie inschonk, zei ze berustend: “Jij en ik lijken ook werkelijk niks op elkaar!” En dat is ook zo. Misschien dat we elkaar daarom zo aardig vinden.

Donderdag

“Heb jij goede voornemens voor het nieuwe jaar, mam?” vraagt Manon. Ze zit naast me op de bank en heeft net al haar schoolverhalen verteld.

“Niet echt,” zeg ik.

“Jij?”

“Ja,” zegt ze, “ik wil proberen om niet meer zo bang te zijn voor hardop voorlezen, en voor de klas komen.”

Ik kijk haar aan.

“Is het echt zo erg?” vraag ik.

“Ik vind het dood-, dood-, doodgriezelig,” zegt ze.

“Ik krijg er natte handen van. En dan word ik zo rood. Ik zou het niet zo erg vinden als ik niet zo rood werd. Ik heb wel eens gezegd dat ik het niet had geleerd, alleen om geen beurt te krijgen.”

“Maar lieverd…” zeg ik.

“En nou wil ik proberen om het niet meer erg te vinden. Want alle kinderen in de klas zijn aardig. En dat ik rood word, weten ze nou toch wel.”

Ik sla m’n arm om haar heen.

“Hoe vaker je zoiets doet, hoe minder erg je het gaat vinden,” zeg ik.

“En dat je er zo over denkt, is al een hele vooruitgang.”

“Ik ga volgend jaar ook al naar de tweede,” zegt ze, “dan wil ik niet meer zo kinderachtig zijn.”

Ik geef haar een zoen.

“Je bent niet kinderachtig. Ik vind je heel erg flink.”

“Ja, hè?” zegt ze, en probeert te kijken als iemand die heel erg flink is.