#

De nacht was definitief gevallen, zonder ophef, als een hand die zich sluit.

Men zegt dat er plaatsen zijn waar geesten rondwaren. En andere waar een wind waait die het lichaam bevriest als je er te lang blijft rondhangen. Zoiets was ook met het kleine marktplein het geval.

De stad baadde nog altijd in de lichtelijk zoete moddergeur van de grote overstroming. De echo van de lachende straatjongen was al lang opgelost in de stenen muren en ik voelde me moe, mijn buik was leeg en mijn ziel kwetsbaar. Ondanks alles had ik geen zin om direct het verschoten behang met de schuchtere reeën in mijn hotelkamer op te gaan zoeken. Morgen werd mijn moeder begraven. Ik was bang voor spoken.

Ik liep naar het eerste verlichte uithangbord, van een smal, langwerpig café, Le Cocagne genaamd, waar een geur van soep hing en ik de enige klant was. De waard was ongeveer even oud als ik en dertig kilo zwaarder. Ondanks zijn overgewicht liep hij met de gratie van een danseres. Aan de muur hingen een paar verouderde kalenders waarop majorettes hun batons en dijen hoog ophieven, en andere waarop brandweermannen, opgewonden vanwege hun jaarlijkse etentje, langdurig met z’n allen voor hun wagens en hun hoge ladders poseerden, hoogrood en lacherig.

‘Wat mag het zijn?’ vroeg de waard vriendelijk glimlachend, met blauwe ogen omzoomd door lange wimpers die net zo zorgvuldig geschilderd leken als bij een Jumeau-pop.

Waar kon ik op dit tijdstip om vragen? De wijde wereld, het hazenpad, verlangen naar realiteit, mijn wortels, afscheid, een doodklap of gewoon de ouderdom?

Uiteindelijk koos ik voor een jagersplateau en een kwart liter rode wijn.

De waard en zijn reuzelgezicht verdwenen een paar minuten naar de achterzaal. Toen bracht een klein meisje met linten in haar haar een groot bord met daarop allerlei vreemde charcuterie, omringd door bleke plakjes tomaat. ‘Allemaal zelf gemaakt,’ kon de waard me nog met tevreden blik vertellen, toen hij het brood en de wijn voor me neerzette. Die informatie was bedoeld om me gerust te stellen. Daarna merkte hij op: ‘Ik weet precies wat erin zit: ik heb het zelf gedood!’

Er stond dus een moordenaar voor me; nog een. Het was duidelijk dat het daar in deze contreien niet aan ontbrak; we waren met heel velen, ook al verschilden onze prooien enorm van elkaar.

Ik heb altijd een hekel aan jagers gehad. Het feit dat hij zulke mooie blauwe ogen en mondaine manieren had en de vader van zo’n lieftallige dochter was, deed daar niets aan af. Ik dacht terug aan de reeën in mijn hotelkamer en ik voelde walging opkomen, in krachtige golven die mijn hart opstuwden. Op mijn tafel lagen plotseling allerlei dode dieren opgestapeld, nog warm van het leven; op de vacht of veren van hun hals lagen bloeddruppeltjes die regelmatig op mij druppelden. Handen zonder lichamen smeten ze spottend en lukraak op tafel, met armladingen vol. Ze sloegen tegen elkaar aan met het geluid van zwaar vlees. Toen, na een pauze die me ceremonieel leek, verscheen er een reusachtige hand die met de laatste prooi kwam aanzwaaien, wit en gracieus, nog kwetsbaarder dan alle andere onschuldige slachtoffers die er al lagen. Hij gooide haar er ook bij. Ze lag bovenop. Ze bedekte de rest. Ze had geen enkele zichtbare wond. Ze glimlachte een beetje in de dood. Ze was naakt. Het was mijn moeder.

Ik stootte de tafel omver. Ik hoorde serviesgoed breken en rook de geur van gemorste wijn. Het meisje en haar vader stonden tegenover me en keken me allebei niet begrijpend aan. Ik brulde verwensingen, schold ze uit voor alles wat los en vast zat, maar vooral voor enorme smeerlappen. Het meisje stopte haar oren dicht en begon te huilen. De baas pakte me bij de schouders en zette me buiten, zonder enige consideratie, ondanks zijn mooie ogen als van een porseleinen pop.

Het regende pijpenstelen. Ik kwam weer tot mezelf. Mijn spookbeelden dreven weg in de goot, met het andere water dat minder goor was. Ik had het koud. Ik voelde me opeens heel kwetsbaar.

Toen ik aankwam in Hôtel de l’Industrie was de eetzaal in het halfduister gehuld. Jos Sanglard zat bij de bar te slapen met zijn hoofd op zijn opgevouwen armen. Zijn vrouw was er ook, ze zat in het donker in haar rolstoel; ze keek naar hem met een tederheid die ik niet van haar verwacht had. Ze zat op een paar passen van hem vandaan, met haar handen op haar knieën. Ik wilde haar goedenavond wensen, maar ze legde me glimlachend het zwijgen op door een vinger voor haar lippen te houden en naar de slapende reus te knikken. Mensen zijn nooit wie je denkt dat ze zijn. Ze leek wel een jonge moeder die over haar pasgeborene waakt. In het wankele schijnsel van de straatlantaarn dat zich helemaal tot hier waagde, vormden ze samen een soort bidprentje waaraan alleen wat stro en een paar dieren ontbraken om het tafereel echt goddelijk, volmaakt aangrijpend te maken.

In stilte trok ik me terug. Het was al laat.

Het is vaak al te laat.

Ik had moeite om de slaap te vatten. Mijn droefgeestige leven, nog onderstreept door een doodgewone baan, had me nooit op zulke malende gedachten voorbereid. Tot mijn eigen verbazing reisde ik terug in de tijd, door mijn leven en mijn herinneringen, en dat terwijl ik er mijn lijfspreuk van had gemaakt om altijd vooruit te kijken naar wat de toekomst beloofde. Het was een vreemde gewaarwording, waarin de blijdschap over het weerzien met de gezichten die naar ik dacht onder de aarde van de tijd begraven lagen, werd getemperd door het bittere gevoel dat het verleden voorbij was en niet meer terug kon komen. Alleen maar banaliteiten, kortom. Ieder mens maakt zoiets in de loop van zijn leven wel mee, maar ieder van ons overtuigt zich ervan dat hij het intenser ervaart dan de rest.

Mijn moeder had ervoor moeten sterven; mijn moeder had ver van mij moeten sterven, door haar zoon in de steek gelaten: alleen daardoor was ik ondanks mezelf opnieuw de wegen van het verleden ingeslagen. Het is er iets ouder geworden. Het spoor is bedekt met overhangende doornstruiken, hoog gras dat onder het gewicht van de dauwdruppels naar de grond doorbuigt en hopen dode bladeren. Ik moet mijn handen gebruiken, loop een paar schrammen op, breek een paar takken die een opvallend droog geluid maken om dan, terwijl ik met een melancholische hand de gekerfde kroonbladen van grote schermdragers probeer weg te duwen, de stokoude, inmiddels weer verwilderde rozen terug te vinden. Daar zijn ze, even onontkoombaar als de herinnering aan een kus of het standbeeld van de Commendatore.

‘Stel u de vraag waarom uw moeder is overleden,’ had de pastoor gezegd. Zodra ik het laken over mijn schouders en mijn dwaaldag had getrokken, begon die vraag te knagen.

Door mijn schuld, meneer pastoor, enkel door mijn schuld. Ik beken. Mijn moeder is door mij gestorven, dat staat vast. Waarom anders? Zestien jaar lang heb ik het kleed van de onwaardige zoon gedragen. Ik heb mijn leven geleid ver van haar, die me het daglicht heeft laten zien en die daarna alles voor me heeft opgeofferd. Ze was de meest volmaakte moeder, en op een ochtend heb ik haar verlaten, als een kortzichtige dief, zonder ook maar een kattebelletje achter te laten, zonder enige andere reden dan een vage woede. Ik heb de deur dichtgetrokken, er een streep onder gezet. O, wat vond ik mezelf geweldig, een hele kerel voelde ik me! Mijn trots deed de rest. Later kreeg schaamte de overhand, toen de onachtzaamheid van de jeugd, de tand des tijds, die het gemis uitholt, even doeltreffend als een zuur, en ervoor zorgt dat het steeds minder gemakkelijk wordt om een handreiking te doen, een deur open te duwen, een naam uit te spreken.

Eliséa heette mama. Een mooie naam, Eliséa. Dat heb ik altijd gevonden: allereerst omdat hij niet veel voorkomt; verder omdat ik meende dat hij bedacht moest zijn door een schrijver onder de invloed van sterke drank; en ook omdat hij me deed denken aan de Elyzeese Velden, het rijk waar de ouden hun doden heen brengen, in de schaduw van mirte, te midden van brede, cederomzoomde paden en zingende fonteinen. Eliséa... Mama ging zover dat ze afstand deed van de naam die haar vader en moeder haar hadden gegeven. Ze liet zich Lise noemen, simpelweg Lise, heel eenvoudig. En ik had de opdracht om alleen dat en niets anders te schrijven op de papieren van school en de brieven die ik haar vanuit het zomerkamp schreef. Ik gehoorzaamde, ik schreef Lise, maar in mijn hoofd, in een stilte die muziek van luiten en bazuinen werd, een soort engelenmuziek, schreeuwde ik Eliséa, Eliséa...

Mijn moeder is gestorven omdat ze me niet meer hoorde.

 

Ik dreef de slaap in zoals je verdwaalt in het binnenste van de aarde. Hoewel ik niet had gedronken, was ik dronken van de allerslechtste wijn: de drank die door wroeging wordt gebotteld. Gelukkig bracht de afgeleefde spiraalmatras van mijn bed me met zijn gepiep ruw op allerlei dwanggedachten. Je kunt gemakkelijk geloven dat je de hoofdpersoon bent, al is het maar in een verhaal over heel alledaags leed. Het is immers goed dat je door de omstandigheden wordt teruggebracht tot een niveau dat we nooit achter ons hadden moeten laten, dat van dood gewicht, afgematte dieren, overwonnen strijders.

In de nacht werd ik geroepen door een brullende vrouwenstem, drie keer achter elkaar; ik zou het durven zweren. Ik kende de stem niet, maar de stem kende mij wel, de stem kende mijn voornaam en riep hem lachend door de duisternis. Toen hernam de stilte haar domein, als een waardige vorst. De kalmte van de lange uren voorafgaand aan de dageraad nam me op in haar deining. Ik was mezelf niet meer, ik behoorde toe aan het dromenrijk.

Zo brengen we de helft van ons leven door.

 

‘Hier, eet op, nee hoor, welnee... weigeren is er niet bij, op zo’n dag als vandaag moet je sterk in je schoenen staan, en een lege maag is het beste middel om door je knieën te zakken!’

Jos had een bord voor me neergezet met eieren en gebakken spek, kaas, een enorm brood en een pot dampende koffie. ‘Toe, eet nou op, alles is puur natuur...’

De koffie smaakte naar vroeger, bitter, met de geur van cichorei. Hij liet een bruine rand op mijn lippen achter. Ik brandde mijn vingers aan de aardewerken kop. Jos keek naar me, terwijl hij de zaal aanveegde en zaagsel rondstrooide. ‘Een oude gewoonte,’ zei hij. ‘Tegenwoordig spuugt niemand nog op de grond, dat is ongepast...’

In mijn zak voelde ik het sleuteltje dat de notaris me had toegezonden. Het is zo ontzettend stom om aan spullen te hechten. Een sleutel is niets anders dan een stukje metaal, maar dit exemplaar opende aanzienlijk meer dan een deur.

‘Wat een nacht! Hebt u gehoord hoe die oude gekkin de naam van haar zoon lag te brullen? Ik zat rechtop in bed, terwijl ik er toch aan gewend ben! Wat een waanzin... Het ergste is dat we haar er niet uit kunnen gooien, dat zou onmenselijk zijn... Ze hebben haar meeverkocht met het pand, weet u, ze was zogezegd bij de koop inbegrepen! Aanvankelijk hadden we haar niet eens opgemerkt, niemand had ons iets verteld, maar op de eerste nacht, onze eerste nacht als eigenaars, kwamen we erachter, ik dacht dat er iemand gekeeld werd, en toen zag ik haar, in een hoek van haar kamer, waar ze nooit uit komt... We brengen haar eten, dat zetten we bij de deur, maar ze raakt het nauwelijks aan... Toen vertelde iemand ons haar geschiedenis – een heel triest verhaal, zo banaal als het leven zelf. Vroeger werkte ze hier als serveerster. Ze kreeg een kind zonder vader – in dat beroep kom je nogal wat mannen tegen, en niet van het verlegen slag, dus dat heb je al snel! Ze beviel van haar kindje zoals iedereen, maar het hare heeft het niet lang volgehouden. Op een avond na het werk vond ze hem, helemaal blauw was hij, en morsdood. Tja, zo gaat dat... ze schijnt heel flink te zijn geweest, ze hoefde niet één dag vrij, en als je haar in de eetzaal zag lachen, zou je nooit vermoeden dat ze net haar zoontje had begraven. Er werd zelfs kwaad over gesproken, zoals dat altijd gaat, er werd gezegd dat ze het kind misschien wel een beetje had geholpen met doodgaan. Mensen kunnen heel boosaardig zijn, dat weet u net zo goed als ik... Heel veel later, jaren later pas, begon ze te malen. Iedere nacht riep ze om haar kind, en soms zelfs overdag. En toen Léone – zo heet ze – een oude vrouw was geworden, leek het alsof ze verstrikt raakte in haar eigen waanzin. Als ik langs haar deur loop, hoor ik haar weleens, ja, echt, dan zit ze met haar zoon te praten, niet met een baby, maar met iemand van in de dertig, alsof haar dode kind in haar is doorgegroeid en volwassen is geworden... Wilt u nog koffie?’

Ik had drie enveloppen op tafel gelegd, een voor de pastoor, de tweede voor de medewerkers van de begrafenisonderneming die de kist zouden dragen en de laatste voor de grafdelver. Jos merkte ze op: ‘Die voor de kraaien en de pastoor, die zijn prima, die zuipen uw geld wel op... Dat is traditie. Die derde kunt u houden, er is hier al heel lang geen grafdelver meer! Tegenwoordig kom je dat soort lui alleen nog maar in boeken tegen, en dan nog... Hier bij ons heeft Spielstein alles geautomatiseerd, hij graaft de kuilen met een kleine graafmachine die hij op het kerkhof heeft staan. Twee happen van de soeplepel en hup, klaar is Kees...’

Jos was ongevraagd tegenover me komen zitten. Hij stortte zich op zijn eerste glas witte wijn, zijn eerste geheimpje, zoals hij de glazen noemde die hij achter de rug van zijn vrouw om dronk. Ik zag dat hij nog iets wilde zeggen, maar ik merkte ook dat hij zich slecht op zijn gemak voelde; toen hij een flinke slok had genomen, stak hij van wal. ‘U moet me verontschuldigen, ik kan niet tegen begrafenissen; voor u was ik graag gekomen, ook al kennen we elkaar eigenlijk nauwelijks, maar het had me toch deugd gedaan, u bent een goed mens, maar het is sterker dan ik, ik kan niet in de buurt van een dode komen, ik denk altijd dat ze me mee zullen nemen. Stom hè?’

Nee, wilde ik hem antwoorden, niet stommer dan denken dat ze vrede hebben gevonden of voor altijd bevrijd zijn van hun zorgen en het leed van de wereld, of dat ze over ons waken of eeuwig zullen rusten. Je kunt alles zeggen en denken. Het probleem is alleen dat we er allemaal onze eigen redenen voor hebben. Ik zei niets. Ik keek Jos recht in de ogen, hij hief zijn glas alsof hij ging proosten en ik glimlachte naar hem.

Buiten maakte een afvaardiging van de gemeente de balans op van de overstroming die de stad nog altijd probeerde te verzuipen. De gedrongen raadsleden verdrongen zich rond een jonge kwast in driedelig pak met stropdas, die uit de prefectuurhoofdstad was gekomen om het verschijnsel persoonlijk in ogenschouw te nemen. Het gehele gezelschap sprak op luide toon en ploeterde op laarzen door de modder. Er leek een felle discussie aan de gang te zijn, die vanaf de omliggende balkons werd gevolgd.

De stad nestelde zich definitief in zijn lagunegeur. De lucht stonk naar slib en werd er zoet en misselijkmakend van. De uitgestrekte hemel, laag en grijs, wilde van geen wijken weten. Men verplaatste zich nu door de straten over lange plankiers die op holle blokken waren geplaatst. Onder je voeten zag je krankzinnig geworden minuscule jonge visjes boven het asfalt zwemmen.

Het bankje tegenover het mortuarium was leeg. Spielstein deed me persoonlijk open, met een ceremonieel gewicht. Ernstig pakte hij mijn handen vast en met een buiging liet hij me voorgaan. Binnen klonk een discreet concert van fluiten en hobo’s. De beambte ging me voor naar de rouwkamer. Niet ver van de grafkist, waarvan de deksel tegen een muur stond geleund, zaten twee politiemannen in uniform aan een klein tafeltje te praten. De een legde tarotkaarten voor de ander, die met een zorgelijk gezicht naar hem luisterde. Ze hadden de wijwaterkwast en het vat opzijgezet zodat ze beter zaten. Ze werden zo door de koorts van de voorspelling in beslag genomen dat ze me niet direct hoorden. Met hun kepie op het achterhoofd, stevige schoenen aan hun voeten, hun verschoten gummi nepstropdas op een blauw overhemd, zagen ze eruit alsof ze om de kleren van de overledene speelden. Dat zou niet de eerste keer zijn. Ze leken ook op de cipiers uit een tragedie, die hun promotie en de pijnlijke eierstokken van hun vrouw bespreken, terwijl in de naastgelegen kerker een terdoodveroordeelde zijn laatste nacht doormaakt.

‘Een dikke brunette? Weet je dat zeker?’ zei de een.

‘Joh, ik lieg toch niet, kijk dan!’ zei de ander, wijzend op de klavervrouw die uit het pak kaarten tevoorschijn kwam.

‘Maar ik ken geen dikke brunettes, als je nou zegt een rossige, vooruit, dat kan, die ken ik wel, ze is rossig en nogal stevig ook, dat zou dus kunnen kloppen, maar een brunette...’

‘Zeg, moet ik haar soms voor je verven? De kaarten liegen niet, ik zit hier geen verhaaltjes op te hangen, als ik zeg dat ze bruin haar heeft dan is dat zo!’

Toen onze aanwezigheid tot de waarzegger en zijn cliënt doordrong, sprongen ze direct in de houding. Spielstein riep ‘Plaats rust!’, als een militair. Ze ontspanden allebei en een van hen, de kaartenlegger, richtte het woord tot mij: ‘We zijn hier voor de sluiting van de kist, dat is wettelijk vereist, weet u, er moet een politieman bij aanwezig zijn. U hebt geluk, u krijgt er twee voor de prijs van een. Rebataille is de naam!’ Rebataille schudde mijn hand. Zijn collega trouwens ook, maar zijn naam ben ik nooit te weten gekomen.

Spielstein had kennelijk een vingerafdruk op het gelakte hout van de grafkist ontdekt en veegde die discreet weg met de mouw van zijn jasje. Zodra ik dichterbij kwam, trok hij zich terug.

Het gezicht van mijn moeder rustte op een mooi kussen van wit satijn. Haar handen lagen samengevouwen op haar borst, iets te hoog, zodat ze niet in de traditionele houding van een dode lag. Ze leek een voorbijgaand verdriet, een spasme te willen onderdrukken door voorzichtig op haar borstkas te drukken. Ik bleef lang naar haar staan kijken. Ik wilde het laatste beeld van haar tot in het diepst van mijn geheugen bewaren, haar gladde, kalme gezicht, haar onvoorstelbaar laag hangende oogleden, haar lippen. Kennelijk duurde het te lang: Spielstein kuchte achter mijn rug. Toen wist ik niet precies wat ik moest doen, dus ik boog me voorover om mijn moeder te kussen. Ik meen dat het op zulke momenten de gewoonte is om degene te kussen die binnenkort weer één zal worden met de duistere stilte van de aarde. Mijn lippen raakten haar wang. Ik deed mijn ogen dicht. Ik had het gevoel dat ik terugkeerde naar de wereld van mijn kindertijd, waarin zo’n kus genoeg was om iedere pijn te laten verdwijnen. ‘Geef me een zoen zonder dat ik erom hoef te vragen,’ zei mijn moeder, die net als ik dol was op tedere woorden en gebaren. Wanneer ik dan haar geur rook en de warmte van haar gezicht en de zalvige zachtheid van haar huid voelde, ging er iets van een rilling door me heen. Na de kussen en liefkozingen lachten we. Iedere keer weer had ik het gevoel dat ze me met haar mond en haar handen opnieuw het leven schonk.

Maar dat is lang geleden, de kus die ik nu op de wang van mijn dode moeder plaatste bevroor direct tot een wasachtige koude. Het vlees van haar gezicht was zo hard als marmer. Het had geen enkele geur. Niets aan haar was ontspannen. Haar liggende lichaam was zo tijdloos als een rots geworden. Ik kwam weer overeind.

Spielstein pakte de deksel, keek me aan en legde hem toen op de grafkist.

Het gezicht van mijn moeder verdween uit de wereld.

#

De beambte had een piepklein Italiaans autootje met de vorm van een torenklok en de droog knetterende motor van een kettingzaag. Ik moest per se met hem meerijden. ‘Laat uw moeder toch alleen gaan, daarboven in de kerk zien we haar weer. U moet u wat ontzien vandaag.’

Hij reed slecht, botste bij iedere bocht tegen de stoeprand en vergat geen enkele keer om zich daarvoor te verontschuldigen. Ik wist niet of die excuses aan mij of aan de trottoirs waren gericht. De cabine was zo krap dat ik tegen zijn schouders en hoofd zat aangedrukt.

‘U hebt een familiegraf op het kerkhof, dat wist u zeker wel? Ik heb het geopend zonder het u te vragen. Er hadden eigenlijk twee doden in moeten liggen, de ouders van uw moeder. Maar ik vond alleen maar maagdelijke, nooit eerder bewoonde aarde! Dat intrigeerde me, en daarom heb ik de archieven doorgespit. Mensen bedenken vaak raadsels als er alleen maar oplossingen zijn, ook al zijn die oplossingen soms een beetje verscholen. Zo was het nu ook: uw moeder heeft uw grootouders laten cremeren. Zoiets hoor je niet elke dag, wel? In feite een nogal Indiase, primitieve gewoonte, de Engelsen doen het ook, maar nou ja, die weten wel wat ze met brandstapels aan moeten, als u begrijpt wat ik bedoel! Hier bij ons gebeurt het haast nooit. Ik ben zelfs nog naar mijn voorganger geweest, die leeft nog, hij zit in het oudemannenhuis, drinkt soep door een rietje en poept iedere ochtend en avond in zijn broek, dus hij is nogal afgetakeld, hij loopt op z’n laatste benen, maar de hersens zijn nog prima en hij wist het nog precies. Hij had meer dan vijfhonderd kilometer moeten reizen om het rond te krijgen! En uw moeder wilde de as niet in het graf begraven; die heeft ze uitgestrooid, al kon hij me niet vertellen waar... Wat zegt u daarvan? Zoiets hoor je niet elke dag, wel?’

Wat kon ik zeggen? Mijn grootvader was voor mij niets meer dan een onduidelijk gezicht, een schim die ik vaag zag. Mijn grootmoeder was nauwelijks reëler en substantiëler. Al met al was het niet meer dan logisch dat ze allebei waren verworden tot as die meedrijft op de wind, dat ze nergens meer bestonden, dat er geen enkele plek was die aan hen herinnerde. ‘Honden draaien geen kattenkeutels,’ had de oude Franche dikwijls tegen me gezegd.

Zo zat ik te denken toen we harder op een stoeprand knalden dan eerder, waardoor ik tegen Spielstein aan vloog en onzacht zijn voorhoofd raakte. ‘Het is niets, maak u geen zorgen...’ zei hij, hoewel ik niets gezegd had. Boven zijn linkeroog kwam een grote bult op.

We kwamen op het kerkplein. De beambte parkeerde zijn autootje, dat nog even bleef trillen en roken. Toen stapte hij uit en liep op vier in het zwart geklede mannen af die op de treden zaten. Ze wisten het zweet uit hun nek en hijgden nog wat na. Toen ze hem zagen, kwamen ze met een beschaamd gezicht overeind, alsof ze betrapt waren. Alle vier droegen ze een te korte broek die glom op het achterwerk en waaronder je hun sportschoenen zag. Spielstein zweeg toen ik naderbij kwam. Ik overhandigde de envelop. Ze bedankten me in koor en renden naar de bistro aan de overkant, À l’Espérance.

‘Een zootje tuig, geen knip voor de neus waard, scheten van God! Als je ze niet continu in de gaten houdt, dan nemen ze een loopje met je, echt waar, als er wat mee te verdienen viel, zouden ze stuk voor stuk in staat zijn de grafkist door te verkopen, al lag hun bloedeigen moeder erin! Het ergste is dat een van hen mijn zwager is, die lange, de langste van het stel, die met de bolle ogen die er zo dom uitziet; tja, van je familie moet je het maar hebben... En bovendien: Joods zijn maakt het er niet makkelijker op!’

Weer legde Spielstein niet uit waarom. Hij drukte een grote rood met wit geruite boerenzakdoek tegen zijn voorhoofd. We betraden de kerk, dat wil zeggen de kou, het halfduister, een soort halve boog met hoge zuilen en goudbruine glas-in-loodramen.

In mijn tijd als koorknaap zag ik tijdens het kaarsencorvee op zomermiddagen vaak de kantonnier op een bidstoel knielen, altijd op dezelfde stoel, uit het zicht van de preekstoel. Zijn gezicht lag in zijn handen. Hij was al heel lang weduwnaar. Ik zorgde ervoor dat ik geen enkel geluid maakte om hem niet te storen in zijn gebed. Ik bewoog met trage stappen. Ik stelde me zijn gesprek met de overledene voor. Het duurde lang. Op een dag klonk er een enorme herrie door het hele kerkschip. De kantonnier was gevallen; hij had een hele rij stoelen meegetrokken. Ik dacht dat hij was flauwgevallen en wilde hem te hulp schieten. Hij keek me verbaasd aan, met pafferige ogen en een verkreukelde mond; toen kwam hij weer bij zijn positieven en zei: ‘Allemachtig, wat heb ik lekker geslapen, jochie! En wat een heerlijke droom, ik was weer twintig jaar, twintig! Hoor je dat? En ik zwom poedelnaakt in een meer van witte wijn, met allemaal meisjes, en mooi dat ze waren, neem dat maar van me aan! Als je toch aan het dromen slaat, kun je maar beter mooie meisjes uitkiezen, niet dan?’

Zo bekende hij dat hij hier alleen maar kwam omdat het er zo lekker koel was, om tijdens zijn veel te serieuze zomers magische slaapjes te houden, en niet ter nagedachtenis aan zijn vrouw – ‘wat een felle tante was dat’ – die tien jaar van zijn leven had vergald, maar zo vriendelijk was geweest om jong te sterven.

Ik zei niets tegen de pastoor, en al helemaal niet tegen de oude Louisa die stante pede zou hebben geëist dat die kerel in de ban werd gedaan. En wanneer ik hem daarna weer in de kerk zag zitten dommelen, ging ik naar hem toe en bracht hem een paar stoelen, om zijn slaapje te stutten met een geïmproviseerde balustrade.

Spielstein dacht dat hij buiten mijn zicht stond. Mopperend bevochtigde hij zijn grote zakdoek in het doopvont, om hem vervolgens stevig tegen de buil op zijn voorhoofd te drukken. Ten slotte kwam hij door het middenpad naar me toe en bracht me naar mijn plaats, de eerste bank, de bank van de vormelingen, communicanten, huwelijksparen en rouwende familieleden. Die dienstdoet op blije hoogtijdagen vol rijst en oranjebloesem, maar evengoed aanwezig is in tijden van antraciet en floers, tranen en snikken, verwarring en schaamte.

Ik liep langzaam. De grafkist stond bij het altaar tussen vier kaarsen. De vlammetjes tekenden een gouden rechthoek waarvan je alleen de trillende gele hoeken kon zien. Ik wilde net gaan zitten, toen ik links in het transept drie ineengedoken gedaanten zag. Ik herkende de drie oude mannetjes die gewoonlijk vanaf hun bankje iedere beweging in het mortuarium volgden. Ik dacht dat een van hen me een teken gaf. Spielstein boog zich naar mijn oor: ‘Let maar niet op hen, ze zijn er altijd bij, voor geen goud willen ze een begrafenis missen, net vliegen... En ik kan er niets tegen doen, als je ze wegjaagt komen ze terug! Was het hun beurt maar eens!’

Ik had niet op veel belangstellenden gerekend, maar zo’n grote leegte had ik ook niet verwacht. Mijn moeder was in deze stad geboren, ze was er opgegroeid, had er gespeeld, gewerkt, ongetwijfeld ook liefgehad, hoe vluchtig ook, dat bleek toch uit mijn bestaan. Kon het zijn dat niemand zich haar nog herinnerde en nog een laatste groet wilde brengen? Het feit dat er verder niemand was, zelfs niet van die dames die er altijd zijn, die iedere uitvaart bezoeken in afwachting van die van henzelf, gaf aan hoe teruggetrokken mijn moeder had geleefd. In een flits zag ik in die bijna uitgestorven kerk het leven van mijn moeder tijdens de lange jaren van mijn vlucht. Een kluizenares die zich schuilhield, die weinig buiten kwam, onvermoeibaar dezelfde wegen beliep, op jacht naar het spook van mij op mijn tiende – tien jaar, dat wil zeggen een kop kleiner dan zij, met ogen vol verwondering, lachend, een hand die zich nog aan haar jurk vastklampte, vol blind vertrouwen... Ik dacht terug aan wat de pastoor had gezegd, aan die bloem die naar hij zei op mijn moeder leek. Ik begreep haar pijn. Ik zag haar uitgedoofde blik. Ik wist dat ze al lang geleden met sterven was begonnen.

‘Ik blijf maar bij u, dat is beter, denkt u niet...’ zei Spielstein, en hij kwam naast me zitten. Hij had nog steeds dat grote groentehoofd, met nu als verfraaiing een tweede knol die paarsblauw werd. Hij glimlachte naar me.

Ten slotte kwam de pastoor, in een kazuifel waar een aartsbisschop jaloers op zou zijn. Het was moeilijk om in hem de sombere man van twee dagen eerder te herkennen. Maar hij was het wel degelijk, en dat bewees hij zodra hij me zag.

Nadat hij de grafkist snel had gezegend kwam hij simpelweg naar me toe lopen en vroeg: ‘En, hebt u er nog over nagedacht? Over de enige vraag die ertoe doet? Het is niet makkelijk om het antwoord te geven, hè? Daar moet je lef voor hebben... Maar vergeet niet dat u er alle tijd voor hebt, uw hele leven nog. Zullen we?’

Het altaar was voorbereid als een buffet. Alles wat er stond – kelk, schaaltjes, ampullen, kandelaar – glom als een zonnetje. In een bleke vaas stond een kwetsbare, gebogen bloem die zachtpaarse bloemblaadjes uitspreidde. De pastoor wees ernaar: ‘Die heb ik vanochtend voor u geplukt, de Syrische opaal, weet u nog?’

Hij was alleen. Er waren geen koorknapen. Het wierookvat hanteerde hij als een zweep, zodat hij algauw omringd werd door een grote, blauwe, geurende wolk die hem aan het hoesten maakte. Met tranende ogen kwam hij eruit tevoorschijn en met uitgestrekte handen riep hij driemaal ‘Halleluja!’

Ik dacht aan andere missen, aan de begrafenissen waarbij ik de priester had bijgestaan. Mijn kameraden stonden in de rij voor doopplechtigheden en huwelijken. Ik gaf de voorkeur aan begrafenissen, misschien omdat die mijn medemensen van een andere kant lieten zien. De warrige begrafenisstoeten, de weduwen die knielden, huilden en flauwvielen of juist stram rechtop zaten als antieke dreigementen, de duistere bloedverwanten die moordende blikken op de grafkist van de overledene wierpen, de verwilderde wezen en berekenende neven vormden een miniatuurtheater. Het drama had plaatsgehad; wat restte was de drukte of de chaos in de coulissen, de verdeling van de recette en de afrekening van de ellende. Op het podium waar ik de bladzijden van het missaal opensloeg en het brood en de wijn aangaf, had ik het gevoel boven dat kleingeestige spektakel van wreedheid en verdriet te staan. Ik observeerde de mensen alsof het insecten waren. Door het verdriet dat ze voelden werden ze doorzichtig. In zekere zin werden ze naakt.

‘Ik zal niet tegen u liegen,’ zei de priester. ‘Van wat hierna komt, heb ik geen flauw benul, ik weet er even weinig van als u. We zijn onder elkaar vandaag... Ik zou kunnen doen wat u verwachtte, een mooie hoogmis doorspekt met steeds dezelfde formules waar niemand nog acht op slaat, maar ik kan het niet meer, ik zou zo graag eens eerlijk zijn, al is het maar één keer...’

Ernstig liep hij van het altaar weg, naar de grafkist toe; hij gaf er met zijn vlakke hand een harde klap op.

‘Hier zit het allemaal in, nergens anders, en zoveel is het niet... Mensen komen hier voor antwoorden, alsof ik die op voorraad heb, klaar om ze uit te delen! Het is heel prettig als je op iemand kunt leunen, dan word je niet zo moe, het ontslaat je van de verplichting om je hart en je ziel open te stellen... Een mooie, fijne begrafenis met scheepsladingen waskaarsen, kerkliederen zo oud als de wereld zelf, een paar welgekozen bijbelverzen, fraaie gebeden, wierookdampen waarin je al je verdriet eruit kunt gooien, hoofden die op het juiste moment buigen en voilà! Klaar is Kees! Ite missa est... Als je naar buiten gaat voel je je een stuk lichter, alsof er een reusachtige tumor bij je is weggehaald en je plotseling weer beseft dat de hemel blauw is, de lucht zacht en de wijn aanlokkelijk! En wie betaalt het gelag? De priester, die als een spons wordt gedwongen het leed op te zuigen dat door iedereen wordt afgescheiden, het verdriet, de wanhoop, het onbegrip en het gehuil; en hij moet ermee verder leven, iedere avond, nacht na nacht... Af en toe, als ik aan het eind van de middag na een lange dag naar huis ga, voel ik me loodzwaar. De mensen hebben me tot m’n oren volgegoten met leed en verdriet. Zij zijn geledigd, opgeruimd vertrekken ze en ik trek mijn habijt aan – daar ben ik voor!’

‘Ik weet nog, op een keer toen ik net begonnen was, of misschien wel toen ik nog bij de Copacabana zat, de casino-dancing, ik raak weleens in de war, de beroepen die ik heb gehad lijken zoveel op elkaar, hoe dan ook, toen kwam er een vrouw van in de veertig naar me toe, verlegen, mooie rondingen, echt om op te vreten, met een prachtige verslagen blik, zo’n vrouw die heel wat heeft meegemaakt en daar een heerlijk zacht vachtje van goedheid aan heeft overgehouden, oprechte goedheid bedoel ik, ik meen het, ze was de goedheid zelve en ze wilde biechten of praten. Ze steekt van wal en eerlijk waar, het duurde ruim een uur, of misschien wel een eeuw, ze zoog me haar leven in, ik werd meegevoerd als een strohalm op de stroom en daar gingen we... Ik kreeg het allemaal voor de kiezen, ik heb woordelijk onthouden wat ze zei, ik ben er geen woord van vergeten, want ik dacht: jongen, daar ga je, het is zover, nu daal je af naar de hel... “Ik ben niet zoals u denkt dat ik ben, meneer pastoor,” begon ze, heel koket, met een honingzoete stem en lachende ogen. En toen brak de storm los... Ze had een echtgenoot, een goede vent, huisschilder, zo iemand die niet kan stilzitten, die altijd met z’n hoofd bij zijn werk is. En die echtgenoot werd ziek, geen griepje of jicht of zo, nee, iets heel ernstigs, een zeldzame vorm van tongkanker. Ongeneeslijk. Tot dan toe dacht ik bij het luisteren: alweer een die straks op mijn soutane gaat uithuilen, die me vastgrijpt met haar emoties. Maar nee, het verhaal nam een heel andere wending. “Toen ik hoorde dat mijn man ziek was, dankte ik de hemel op m’n blote knieën, u hebt geen idee hoe gelukkig ik was met de wetenschap dat hij helse pijnen zou gaan lijden...” Dat zei ze, terwijl ze me strak aankeek; en dat terwijl ik haar voor de zoveelste arme drommel had aangezien! Het erge was dat ze geen enkele reden had om haar man zo te haten... Hij was een goede vader, een goede echtgenoot, en heel dapper, vertelde ze... “De wetenschap dat hij zo veel pijn lijdt en dat er geen hoop op genezing is doet me goed, begrijpt u... Waarom weet ik niet, maar echt, het doet me goed... Vindt u me slecht, meneer pastoor?” Iedere dag, ieder uur sprak ze met hem over zijn kanker, ze zei tegen hem dat hij ging sterven, dat het heel lang zou duren en dat er geen ontsnapping mogelijk was. Ze vertelde hem hoe zijn tong eruitzag: “Als bedorven kippenlever.” Ze versterkte zijn lichamelijke lijden met nietszeggende woordjes die ze hem warm en kruidig opdiende, terwijl hij zelf geen woorden meer had, niet meer kon praten, alleen nog kon luisteren. “En luisteren, dat doet hij,” zei ze. “Hij luistert echt, u zou hem moeten zien huilen, de arme schat, als een kind gewoon! Als ik hem zo zie, als ik hem dat allemaal vertel, dan gaat er van alles door me heen, dan voel ik me ellendig, het rommelt in mijn buik; maar dan denk ik aan alle tederheden die hij me nooit heeft betoond, alle dingen die hij niet kon betalen, en dan beklaag ik mijn lot en ga ik door...” Een paar maanden later heb ik hem begraven, die echtgenoot van haar. Zijn vrouw was een volstrekt respectabele weduwe. De rouw stond haar goed, en ook de roodomrande ogen en de door de tranen beschadigde wangen. Waar ze die tranen vandaan haalde wist ik niet, maar ze had ze wel. Ze stroomden over haar mooie, ronde snoetje. Misschien was ze wanhopig omdat ze datgene wat haar zo goed had gedaan was kwijtgeraakt... misschien was ze wel echt verdrietig... Wie zal het zeggen? De mens is zo’n bizar wezen!’

‘Dit vertel ik niet aan iedereen, de meeste mensen zouden er niets van begrijpen. Ze zouden te snel klaarstaan met een oordeel over haar, dat ze waanzinnig was of zondig. Maar u, u weet dat het daar niet om gaat, integendeel, dat ze uiteindelijk niet eens zo ver van ons afstaat, goed, een beetje uitzonderlijk was ze wel, maar eigenlijk niet eens zo heel. Wie houdt er niet van om iemand pijn te doen? Wie heeft dat nooit een keer bewust gedaan, al was het maar van een afstandje, al was het maar zonder dat iemand kon merken dat je het deed? En toch: je leeft ermee door, rustig en wel. Ons hele leven leggen we vingers op andermans wonden, infecteren we ze, alleen om te zien hoe dat nou eigenlijk gaat...’

De priester haalde zijn schouders op; toen slikte hij een paar keer en liep weer van de grafkist naar het altaar, waar hij de wijnampul pakte, een kruis voor de kelk maakte en er vervolgens de wijn in liet kletteren. Die hij vervolgens in één teug achterover sloeg. Toen schonk hij zichzelf opnieuw in.

‘Waarom heb ik u dit allemaal verteld? Ik laat me weleens meeslepen, neem me niet kwalijk... Ik heb zo veel mensen moeten aanhoren die hun zwarte zieltje kwamen uitstorten, hun achterkamertje kwamen opruimen, dat ik af en toe overstroom. Als er een hel is, is dat het en niets anders!’

Een paar duiven klapwiekten terwijl ze kibbelend van het ene naar het andere kapiteel vlogen. Op het vensterrozet van het kerkkoor zat een geknielde Heilige Maagd, die met de rug van haar hand de uitgemergelde wang van een dode Christus streelde. Een van de drie oudjes begon te hoesten en kon niet meer ophouden. De twee anderen klopten hem op zijn rug. De stilte keerde terug, en daarmee ook de glimlach van mijn moeder en de vinger op haar lippen. Ze had me ingestopt en boog zich over mijn bed heen. Het was een avond in de lente met de eerste geur van seringen. Het was net donker geworden. Ik wilde nog met haar praten, maar ze loodste me al naar de slaap.

Even later raakte Spielstein mijn arm aan.

‘De dienst is bijna voorbij, ik laat u alleen, ik moet de boot gaan klaarmaken... Tot straks!’

Ik kreeg geen tijd om na te denken over wat hij zei. Vanonder het gewelf barstte muziek los. De pastoor had aan het harmonium plaatsgenomen en speelde niet onverdienstelijk. De muziek paste bij de omstandigheden, en de valsheid van het instrument voegde een vleugje menselijkheid toe aan de majestueuze compositie, die zo iets ontroerends kreeg.

De was van de kaarsen druppelde op de lichtgekleurde vloertegels. De pastoor speelde met zijn ogen dicht. Ik dacht aan wat hij had gezegd. Het was nogal een chaos in mijn hoofd. Ik had niet alles begrepen.

Hoe had ik mijn moeder kunnen laten sterven?

#

Jarenlang heb ik geleefd met een vader die een heldendood gestorven was. Ik wist dat hij rustte in een land waarvan men zei dat het er kalm was. Ik wist dat zijn lichaam in de warme palankijn van de rijstvelden lag, onder de geurige humus van kletsnatte oerwouden, in de oranje bedding van brede, door de moesson gezwollen rivieren. Mijn vader was ver van mij gestorven, ver van mijn eerste stapjes, mijn tranen, mijn huid van dreinende baby die om melk schreeuwt.

Zestien jaar lang heb ik hem gemist. Ook nu nog probeer ik me zijn stem, zijn houding, de lijnen in zijn handpalm voor te stellen.

In ons appartement was maar één foto van hem. Ingelijst en achter glas, als een crucifix aan de muur getimmerd boven het bed van mijn moeder. Mijn vader glimlachte. Hij leunde tegen de cabine van een vliegtuig. Hij droeg een pilotenmuts die al zijn haar aan het zicht onttrok. Op zijn voorhoofd stond een vliegersbril en hij droeg een ruim leren jack. Hij zag er sterk, vrolijk en onkwetsbaar uit. Ik leek in niets op hem.

Ik vroeg mijn moeder heel vaak om over hem te vertellen. En ik praatte tegen hem, ’s nachts, als de slaap me nog niet had gehaald en ik alleen in het aardeduister lag te lijden, zwoegen en rillen. Mijn moeder kreeg glanzende ogen als ze aan hem dacht, en ze boog haar hoofd van verdriet. De woorden kwamen moeilijk. Ze grepen haar naar de keel. Ze keek naar haar handen. Ze ging bij me weg, naar een verleden vol vluchtige kussen en momenten van tederheid, ze herinnerde zich het gemis en de blije uren, de brieven die hij had geschreven en die ze bewaarde in een tasje met een zilveren sluiting dat tegen haar bed aan stond. Voor mij was dat tasje een schatkist. Ik wist dat het de restanten van een liefde en de herinnering aan een man bevatte, en hoewel mijn moeder het me nooit uitdrukkelijk had verboden zou ik het nooit open durven maken.

Drie keer per jaar gingen we naar het monument voor de gevallenen met daarop de lijst van alle patriottische lijken die in het massagraf van de geschiedenis waren beland. Sommigen van hen hadden vogelnamen: Jules Serin, Marcel Aigle, Théophile Milan; andere namen waren grotesk: Jean Troudevant, Luc Badupied, en bij weer andere namen droomde je weg: Alexandre Bauseigneur, Pierre Doucendre, Hadrien Bélasil. Maar de naam van mijn vader stond er niet bij.

Mijn vader bestond niet op deze steen die naar de hemel verrees en die wel iets van een opgeheven vuist had. Mijn moeder had me uitgelegd dat degenen van wie het lichaam nooit was teruggevonden er niet bij werden gezet. Toen wees ze naar haar hart en naar het mijne, en zei: ‘Daar zit je vader, en daar zit hij veel beter, daar is het veel warmer dan in zo’n steen...’ Dat vond ik heel waar en heel mooi.

In mijn dromen ben ik dikwijls als in een Indochinees epos de Mekong afgevaren; ik zag met kostbaar hout beladen sampans en kuddes waterbuffels, hun nek gestrekt onder een juk van fijn bewerkt teakhout. Ik zwierf door het oerwoud, zachtgroen van het bamboe en de calicedra’s, luisterde naar het lied van de zangvogels in de avond die vreemde, koraalkleurige wolken naar verre palmbomen voerde.

Het verre Indochina werd mijn tweede vaderland, het land waarin ik me zestien jaar lang verschool om bij mijn vader te zijn, om hem te horen, in zijn armen te schuilen tegen zijn jack van dik leer, met zijn pilotenbril te spelen en naar zijn glimlach te kijken. Ik kende alle bergen, alle rivieren. Ik zag me er staan, ’s ochtends in een rijstveld te midden van de hurkende boeren, die smaragden pluimen in de vruchtbare, lauwe modder plantten. Ik hurkte met ze mee en deelde hun kleefrijst en gekookte vis. Als het avond werd, ging ik slapen op een biezen mat. Mijn vader waakte over me.

Zo had het heel lang kunnen blijven. In alle rust. In alle vertrouwen. Het gelach had me moeten waarschuwen. God weet dat er gelachen moet zijn. Maar ik had het niet door.

Op een dag toen ik alleen thuis was, vond ik het nodig om de lijst met mijn vaders foto van de muur te halen. Op een dag moest ik die foto zo nodig van de muur halen en hem uit mijn handen laten vallen. Hij moest zo nodig op de grond kapotvallen, zodat een wereld en tegelijk de twee bijbehorende hemellichamen werden verwoest.

Op de grond vormden de glasscherven een doorzichtig mozaïek. Een ervan had een lichte kras op de foto gemaakt. Toen ik het portret opraapte, vond ik het erg licht. Het was nog net niet gekreukeld, en een ogenblik vreesde ik dat het helemaal zou verdwijnen. De randen waren omgevouwen, zodat het in de lijst paste. Nooit had mijn vader van zo dichtbij naar me geglimlacht. Hij leek me recht aan te kijken. Ik rilde.

Ik vouwde de foto uit, met de zorgvuldigheid waarmee je een oud perkament behandelt waarvan je vermoedt dat het een verborgen waarheid kan onthullen. Het glanzende papier was ordinair tijdschriftenpapier.

Het was geen foto, maar een uitgescheurde bladzijde.

Een gestolen deel van een ander leven, dat niets met het onze te maken had.

Een vluchtige blik.

Niets.

Het bijschrift: drie zinnen, een paar woorden en een fragment van een woord, een metalen splinter in mijn ziel.

In mijn handen hield ik de verbleekte afbeelding van een vergeten filmster. In mijn handen hield ik een diepe wond. In mijn handen hield ik het volle gewicht van mijn schande. Ik werd op slag vaderloos.

Tot dan toe had ik in een heerlijke leugen geleefd. Mijn moeder had wat goudklompjes om me heen gestrooid en die tot fonkelen gebracht.

Van wie kon ik dan de zoon zijn, als ik niet de zoon was van die zo exotisch geurende droom?

In een oogwenk veranderde mijn moeder van een heilige in een laaghartige sloerie.

Op je zeventiende weet je niet wat je doet. Op je zestiende ben je wreed. Je stopt je oren dicht. Je wilt er niets van begrijpen. Je veroordeelt en je spuugt. Dat deed ik ook.

Ik spuugde in het gezicht van mijn moeder, die snikkend tussen de glasscherven op de grond lag. Ik riep de meest verschrikkelijke dingen. Ik schreeuwde en ik huilde. Ik liet mijn woede de vrije loop.

Het lam werd wolf.

Ik wilde haar pijn doen. Ik wilde alle woede op haar verhalen die ik opeens gevoeld had toen ik het belachelijke plaatje in mijn handen had gehouden, toen ik de volstrekte waarheid waarmee ik had geleefd onder mijn vingers voelde verdampen. Van wie kon ik de zoon zijn, dat mijn moeder het nodig vond om zo’n armetierig sprookje te bedenken en vol te houden, het eentonig en tot vervelens toe te blijven herhalen, totdat ze misschien ook zichzelf er uiteindelijk van overtuigd had en ze er ook in was gaan geloven?

Ik was de zoon van een leegte.

Ik was de zoon van niets.

Mijn moeder kreeg de gedaante van een hoer die door mannen wordt gebruikt en daarna wordt afgedankt, die een kortstondig genot verschaft, met benen die zich spreiden als je in je vingers knipt, met een gemakkelijk lichaam. Een zoektocht naar mijn vader zou een speurtocht zijn naar een vunzige vergissing, een snelle wip langs de kant van de weg, in een trapportaal, een krappe kelder of een berghok. Mijn moeder had zich in de schoonheid van haar jeugd weggegeven. Ze had haar schoonheid aan de honden gevoerd, in de modder gesmeten.

Ik was het kind van een moment van ranzigheid.

Dat werd het gezicht van mijn vader, zonder ogen, zonder mond, zonder blik, nog verschrikkelijker dan het gezicht van alle doden en alle haat. Mijn vader kreeg het gezicht van de ranzigheid.

Mijn moeder lag nog steeds te snikken. Ze huilde om heel mijn jonge, onschuldige leven. Ze huilde om mijn gelach en mijn kussen, om onze spelletjes die niemand anders begreep, om ons geknuffel. Daar huilde ze om, met de glasscherven in haar handen geklemd. De hele nacht bleef ze zo liggen, gedrenkt in bloed en tranen.

 

Dat was het einde van het mooie deel van mijn kindertijd. We leefden nog een paar maanden samen, te midden van stilte, tranen en wantrouwen. Mijn moeder ontweek angstvallig mijn blik. Ze was haar schoonheid kwijt. Ik kon alleen haar leugen nog zien. Iedere dag was een rechtszitting en ik was de aanklager. Op vaste tijden beukten er zware onweersbuien op haar neer. Ik hanteerde de bliksem en de restanten van onze liefde met de onbezonnenheid van iemand die het gelijk aan zijn kant meent te hebben. Het is zo eenvoudig om een beul te zijn. ‘Wie is mijn vader?’ vroeg ik mijn krachteloze moeder. ‘Wie is mijn vader?’ herhaalde ik, zonder me te laten vermurwen door haar angstige ogen, haar trillende lippen, haar plotseling verbleekte voorhoofd.

‘Wie is mijn vader?’ Ik leerde pijn te doen. Ik pleegde een langzame moord.

Mijn moeder wilde me aanraken, ze probeerde haar hand naar mijn wang, mijn nek, mijn hart te brengen. Ik duwde haar weg als een zieke hond. Ik stootte die draagster van de pest, die leproos met lichte ogen van me af. Ik keerde me tegen iedere vorm van bederf. Ik vergat de lange, zonnige jaren die we samen hadden doorgemaakt en herinnerde me alleen haar duistere misstap.

Het kleed van de onschuld gaf me moed. Ik eiste een bekentenis. Ik keek naar haar tranen. Ik was blind voor het oude leed en het huidige, dat nog pijnlijker was en dat ik nog verergerde met mijn verwijten.

‘Wie is mijn vader?’ Het was een litanie die als gloeiende pek over haar heen kwam. Mijn moeder gaf geen antwoord. Soms schudde ze haar hoofd, met een nat gezicht en uitgeputte ogen, en mompelde: ‘Mijn kleintje, mijn arme kleintje...’ Het deed me denken aan de woorden van mijn grootmoeder, die ik een paar jaar eerder bij een van haar bezoekjes door de muur heen had gehoord. Moeten alle kinderen in mijn familie degene die hun het leven heeft geschonken aan het huilen maken?

‘Wie is mijn vader?’ Wilde ik het echt weten? Zou die kennis niet erger zijn geweest dan onwetendheid?

 

Op een ochtend, toen ze nog lag te slapen, deed ik de voordeur open, die kraakte zoals altijd. De tas aan mijn schouder woog haast niets. Ik overwoog een briefje achter te laten; ik deed het niet. Ik ging weg.

Buiten, in de frisse dageraad en het witte licht, meende ik me opgelucht te voelen. Naïveteit was niet het minste van mijn gebreken.

 

Ik nam treinen die me nergens naartoe brachten, alleen weg van mijn moeder. Ik nam links en rechts klusjes aan. Ik oefende zesendertig beroepen zonder er een te beheersen. Ik liet me weinig met vrouwen in. Van geen enkele hield ik.

De jaren rolden voorbij als waterdruppels over een raam. Ze matten me af en brachten geen voldoening. Vaak sliep ik in met oude, dode dromen.

Je mag een ander nooit veroordelen. Zeker je moeder niet. Het heeft me veel tijd gekost om dat te leren inzien. Ik heb er nog meer voor moeten lijden, nog verder een doornig pad vol ontgoochelingen moeten afgaan. Terwijl anderen leefden heb ik overleefd, in mijn herinnering, zwijgend, huilend, me voedend met woedevlagen die soms alleen maar gedoofd wensten te worden. Mijn moeder heb ik niet meer teruggezien. Aan mijn vader heb ik niet meer willen denken.

Met het verstrijken van de jaren kwam ik min of meer tot rust. Ik ben niet in de wieg gelegd voor duurzame haat. Niets belette me om mijn moeder op te zoeken, haar weer in mijn armen te sluiten, haar handen te kussen en haar om vergeving te vragen. Niets dan de afstand en mijn schaamte.

Heel vaak wilde ik naar haar teruggaan, maar de weg leek zo lang. Wat zou ze als eerste gezegd hebben? En ik? Wat had ik kunnen zeggen? Als we volwassen worden, komt er een schroom in ons, die eigenlijk niets anders is dan vermomde schaamte. We verstikken onze geestdrift met handenvol goede redenen.

Ik vluchtte nog iets verder van haar weg.

#

‘Tijd om de balans op te maken?’ De pastoor was naast me komen zitten en keek me diep in de ogen. ‘Geef toe dat mijn kleine preek u heeft geraakt... Of nee, beter niet, geef maar niets toe, ik wil niet dat u erom liegt, u hebt uw discretie en ik de mijne... Als we eens vertrokken? Volgens mij hebt u hier niets meer te doen. Kom, laten we gaan.’

Mijn benen leken gevuld met stro en mijn geheugen was ziek. Hij sleepte me mee naar de kerkdeur als een automaat.

Het was opeens heel zacht voor de tijd van het jaar. Het leek of de zon zich met de vallende regen had vermengd en er een tropische lauwheid aan gaf. In de lucht hing de aangename geur van gevallen bladeren die beetje bij beetje hun weefsel verliezen en één worden met de aarde.

Het plein was uitgestorven. Achter de gordijnen van À l’Espérance drukte een dikke vrouw met een haarknot haar neus tegen de ruit en keek naar ons. De pastoor leidde me voort. Hij was weer in zijn stilzwijgen vervallen en ik in het mijne. We liepen langs het half ingestorte gevelbord van Cinéma Georges. Ik dacht weer aan de foto van degene die, ondanks mij, ondanks zichzelf, zestien jaar lang mijn vader was geweest. Ik dacht aan alle films die ik had gezien in die oude filmzaal, waarvan het inmiddels ingestorte dak de wind en de motregen doorliet. Het fluweel van de stoelen had de kleur van aardbeien. De meisjes gingen in de parterre zitten, de jongens op het balkon. Voor de laatkomers ging de ouvreuse met haar zaklamp de duisternis te lijf. Twee uur lang waren we op reis, een reis vol drama, vuurgevechten, dollars en groepen ruiters. Het haar van de meisjes bekogelden we met domme opmerkingen, liefdesbriefjes en snoeppapiertjes. Soms vatte de filmrol vlam, en dan werd op het scherm de schoonheid van een actrice een door een zwarte kwaal aangevreten mombakkes totdat haar gelaatstrekken oplosten in het wit van het doek.

Misschien is de dood iets vergelijkbaars: binnentreden in een immens, leeg schijnsel van wit licht; oplossen in de doorzichtige leegte van een laatste brand. Er zijn ergere dingen denkbaar.

We stonden aan de rand van de grote watervlakte. Een visser had op de tijdelijke oever een stek geïmproviseerd. ‘Willen ze bijten?’ vroeg de pastoor. ‘Ach, het gaat wel, een paar zelfmoordenaars...’ antwoordde de man zonder ons een blik waardig te keuren.

Ik vroeg me af waarom de priester me hiernaartoe had gebracht. Pas toen ik opkeek, begreep ik het. Op een paar honderd meter van ons vandaan doemde boven het modderige water, als een eiland met vreemdsoortige palmbomen, de heuvel van het kerkhof op. En halverwege dreef een grote schuit, voortbewogen door vier mannen, waarop ik de beweeglijke gestalte van Spielstein en de smalle, donkere omtrek van een doodskist zag.

‘De dodenschuit,’ mompelde de pastoor. Daarop maakte hij een ander, dikbuikig en beteerd scheepje los. We gingen aan boord.

Het water rook naar benzine. Op de kleine golven dreef ons van alles tegemoet: vergeelde planten als wanordelijke scalpen, jerrycans olie, flarden papier. Heel in de verte zag je het opgezette kadaver van een schaap dat vastzat in het prikkeldraad van een omheining; door de stroming draaide het in rondjes. Meeuwen, uit het niets opgedoken in dit zo ver van iedere zee verwijderde gebied, zweefden boven ons hoofd en slaakten korte, groteske kreten. De pastoor roeide ritmisch. Het leek of hij het zijn hele leven al deed. In de verte stond Spielstein nog altijd druk te bewegen; hij gebaarde naar me. Ik dacht aan het lichaam van mijn moeder dat zacht door de deining werd gestreeld. Ik dacht aan de oever die ik dichterbij zag komen, de andere oever waar we heel gauw zouden aanleggen en waar ik mijn moeder voor altijd zou achterlaten.

Ik werd plotseling intens triest, maar tegelijkertijd ervoer ik in het hart van dit watertheater een onvergetelijk vredig gevoel. De twee schuiten volgden elkaar op een afstandje door een stilte die het geklots van de golven en het gekrijs van de vogels nauwelijks konden verstoren. Voor ons lag alleen het panorama van de rechtopstaande kruisen, die zich naarmate we doorvoeren steeds gedetailleerder en strakker aftekenden. Verderop, als een geschilderd decor op een enorm doek, legde een heuvel vol boomgaarden een patina van levend vruchtvlees aan over de steenachtige droogte van het kerkhof.

De pastoor zweeg. Hij keek me nog steeds aan. Hij had geen woorden nodig om in mijn gedachten te duiken. Ik had niets meer te verbergen, in ieder geval niet voor hem.

Zodra we aan wal waren gestapt, voegden we ons bij de beambte en de vier dragers, die door het cafébezoek een vuurrood glazuurlaagje op hun wangen hadden gekregen. Het moment stemde ons allemaal nadenkend. Spielstein drukte zich uit met snelle gebaren. Ik ontdekte een grafsteen die ik niet kende, met antieke, half vervaagde namen. Alleen die van mijn moeder ontbrak, en het was mijn taak om die erbij te zetten.

Toen ging alles heel snel. Er werd gehijgd van inspanning, touwen schuurden tegen elkaar, maakten een fluitend geluid; dan het doffere geluid van een bons, verkrampte handen, vertragende ademhaling, de rust was weergekeerd. Toen viel, met het geluid van een mitrailleursalvo, de eerste schep aarde op het hout. Er volgden er meer. Ik sloot mijn ogen. Het leek alsof er stenen in het diepst van mijn ziel werden gegooid.

Langzaam liep ik weg. Een kerkhof is iets verontrustends. Een bezoek eraan laat diepe sporen achter.

Deze begraafplaats werd gemarkeerd door mooie bomen die tussen de graven uit leken te komen en hun groei tussen de doden begonnen. Ze kwamen tot vlak bij de omgevallen zerken en kruisen van de oude, door de levenden vergeten graftombes. Ze droegen gouden vruchten, zware, donzige kweeperen, mooi, geurig geel en hard als marmer.

Kweeperen hebben voor mij altijd een uitzonderlijke betekenis gehad. Waarschijnlijk is dat terug te voeren op een dag toen ik nog heel klein was en er, in de luren gelegd door de schoonheid en de heerlijke geur van de vrucht, een grote hap uit nam, zodat ik me vastbeet in het bittere, stugge vruchtvlees. Soms verbergt een teer, goddelijk fraai omhulsel een hart van agaat. De kweepeer heeft me, tot mijn eigen schade, al op piepjonge leeftijd de twee kanten van het leven laten zien, de zoete en de bittere, waar we onophoudelijk tussen stuiteren.

Maar op de dag dat ik mijn moeder begroef, werd de kweepeer voor mij de vrucht van de dood, de vleeswording van het mysterie, een prachtig slotakkoord.

 

We keerden terug naar de stad en namen afscheid van elkaar. Voor altijd. De pastoor schudde me warm de hand en liep toen weg. Nooit had hij er zo eenzaam uitgezien als nu, terwijl ik naar zijn rug keek, in de wijde soutane die tegen zijn voeten sloeg, en hij de weg omhoog aflegde naar zijn kerk, zijn braakliggende tuin, zijn eenzame leven opgefleurd met goedkope wijn.

Spielstein had de rekening opgemaakt, inclusief zijn diensten, de prijs van de plechtigheid, de grafkist en het transport over water. Ik rekende ter plekke af.

‘Voor mij is het belangrijkste dat de klant tevreden is, begrijpt u wel... Goed, maak u verder niet te druk, het moeilijkste is achter de rug. Dat zeg ik uit ervaring; vanaf hier hoeft u niets anders te doen dan de tijd te laten verstrijken en ervoor te zorgen dat u ’s avonds en in de lege uren van de nacht niet te veel gaat zitten broeden... Bovendien moet u aan de levenden denken... Uiteindelijk hebben de doden ons niet meer nodig, wel? Wij zijn het juist die ons druk maken over hen... Goed, ik moet gaan, mijn meisjes wachten op me, hebt u ze gezien? Zonnetjes zijn het... Af en toe denk ik dat ik gewoon naar ze zou kunnen zitten kijken zonder een woord te zeggen, jarenlang – misschien wel mijn hele leven!’

Ook hij schudde me de hand. Toen stapte hij weer in zijn autootje. De buil op zijn voorhoofd was groen geworden. Hij stak zijn hand op. Hij verdween te midden van rookwolken en gepuf. Hij ging terug naar zijn dochtertjes, naar hun schoonheid en hun lach, hun gezichten die openstonden voor het licht van de dagen die nog zouden komen.

Ik haalde de metalen sleutel uit mijn zak.

Ik durfde hem eindelijk in het volle daglicht te bekijken.

Ik had mijn moeder naar haar graf gebracht. Nu moest ik een ander graf binnengaan.

#

Alle luiken van het oude pand waren gesloten, behalve die van de flat van mijn moeder. Bij het appartement op de begane grond werd op een bord vermeld dat het te koop stond. Dat had er al gehangen toen ik was vertrokken. Op het door regen en vorst geteisterde hout kon je nog net de naam en het adres van de notaris lezen. Er waren weinig belangstellenden. De oude Franche was hier horizontaal vertrokken, geveld door een bloedvergiftiging. Toen hij zich dwars door zijn broek heen in zijn dij had gesneden met een scherf van een fles, had hij een heel eigen medisch recept op zichzelf willen uitproberen door de wond te ontsmetten met een tube bandensolutie van het merk Sékal (‘Sékal repareert radicaal!’). Zijn vrouw had haar uiterste best gedaan om hem op andere gedachten te brengen. Door de drank had hij haar op allerlei barbaarse scheldwoorden onthaald. Drie dagen later was het been van de oude visser zo dik als een eikenstam en zo zacht als kalfslever. Vijf dagen later had het gangreen de heup bereikt. Twee dagen later overleed hij. Zijn vrouw met het donkere gezicht vertrok naar een nicht in het noorden en liet nooit meer van zich horen. Het appartement bleef leegstaan, net als dat van Oreste Didione, waaruit geen enkel familielid ooit zijn hoeden en kostuums was komen ophalen.

Ik zag de wankele wenteltrap weer, die helemaal doorliep tot aan de stoffige zolder. Ik had er indertijd beurtelings mijn schateiland en mijn Crusoë-nest van gemaakt. Ik kende het geluid van iedere tree. De gele verf op de muur was opengebarsten in bol staande blaren. Ik dacht aan de lang geleden tijd waarin van top tot teen in het wit geklede vaklieden uit de Piëmonte hun grote rollers in enorme potten verf hadden gedoopt om er daarna onder het fluiten van vrolijke deuntjes uit hun land mee over de muur te strijken.

Toen ik voor de deur van ons appartement stond, had ik het gevoel dat er aan de andere kant op me gewacht werd, alsof ik hier nog maar een paar uur eerder was vertrokken en men zich over mij afvroeg: ‘Hé, waar zou hij uithangen? Hij had al terug moeten zijn... Zo ver hoefde hij toch niet!’

De sleutel draaide in het slot als de wijzer over de wijzerplaat van de vervlogen tijd. Ik sloot mijn ogen. Ik ging naar binnen.

De geuren van plaatsen waar je hebt gewoond maken een eeuwige, levende afdruk in je geheugen, in tegenstelling tot de gezichten en stemmen, die onvermijdelijk wegzinken in een donkere put. Zodra je ze opsnuift, beland je weer, met angstaanjagende levensechtheid, op momenten die al lang zijn verdwenen. Met gesloten ogen, badend in de geur van mijn kindertijd, de geur van met bleekwater geschrobde planken, van gedroogde lavendel die in jutezakjes samengebonden tussen het linnengoed lag, van pleisterwerk dat door vocht en roetaanslag is gaan werken, verloor ik beetje bij beetje mijn volwassen kleed. De jaren van vermoeidheid en verveling vielen van me af. Ik werd opnieuw het veel te magere jongetje met warrige haren, dat, doordeweeks altijd in korte broek, zomer of winter, met geschaafde knieën de paden en het kreupelhout afzocht op nestjes en holen, paaigronden en de knoppen van ontluikende lelietjes-van-dalen.

Mijn moeder had haar leven heel discreet voortgezet, afgeschermd van de blikken en de geluiden van de wereld, in een zwijgend tête-à-tête met het kind dat was vertrokken. Ik zag dat er niets of bijna niets veranderd was. Aan de muur in de gang hing nog dezelfde regenkleding aan een haakje boven een zwarte paraplu met bamboe steel. In de aardewerken bloembakken met een dessin van Chinese vissen vormden de uitgedroogde takken van de Krimbalsemien een bruin kantwerk dat onder je vingers tot stof verging. De keuken wasemde een geur van gas en boenwas uit. De bewerkte keukenkast onthulde serviesgoed waarvan ik ieder barstje kende. Op tafel stonden een vaasje en mijn foto, een van de laatste die van mij genomen was: ik stond erop op de ondankbare puberleeftijd dat je trekken en blikken harder worden en je een domme zelfverzekerdheid en plotselinge lichtzinnigheid krijgt. Tegenover de foto stond de stoel van mijn moeder.

De kraan boven de gootsteen riste met zijn druppels de uren en dagen af. Ik stelde me voor hoe mijn moeder tegenover mijn oude foto zat, met me sprak en voor ons beiden de gelukkige momenten ophaalde, en misschien wel huilde in de leegte en de nacht.

In de kleine kast van wat mijn kamer was geweest, trof ik de kleren van een verdwenen kind. Ik hervond allerlei vergeten textiel, een broek van bruin velours, de eerste broek die we in een warenhuis in de stad hadden gekocht, waar ik hem trots als een pauw had aangepast, terwijl mijn moeder glimlachend toekeek. Eén keer per week bedekte deze zondagsbroek met zijn stevige stof mijn kapotte knieën en de ruwe korsten die er uiteindelijk dood vanaf vielen om nieuw, roze vlees te onthullen, nieuw en zacht, dat als je het aanraakte een mengeling van lichte pijn en scherp plezier teweegbracht. Later, toen hij versleten was, werd hij mijn kameraad op mijn strooptochten en vulden de zakken zich met geheime schatten, uitgekauwde karamels die ik erin had gestopt en laten zitten, centen, witte schelpen van overleden slakken en kersenpitten. Ik nam de broek in mijn handen, drukte hem als een knuffeldier met beschermende krachten tegen me aan. Ik wilde mijn hand in een van de zakken steken, maar hij paste er niet meer in... Ondanks dat voelde ik met mijn vingertoppen de kou van een stukje metaal. Het was een zakmes, mijn in de steek gelaten metgezel op tal van expedities, een roestig hoornen zakmes, zo slank als een steentje dat duizend jaar lang door een waterval is gepolijst: niets anders dan een roestig lemmet met lofwerk dat krap tussen twee vergeelde zijkanten past, eigenlijk niets anders dan de herinnering aan de schim van een mesje van drie stuivers, diep onder in de zak van een versleten broek.

Ik haalde niets van z’n plaats. Ik deed de kast weer dicht, en toen de deur van mijn kamer, waar het boek dat ik zestien jaar geleden aan het lezen was nog open op het nachtkastje lag, alsof het wachtte op de hand die het weer zou oppakken.

Het bed van mijn moeder had de vorm van haar lichaam, de indruk van haar laatste nacht bewaard. Die had ze doorgebracht zonder onder de lakens te kruipen, ze was gewoon gaan liggen op het dekbed waarop ze als jong meisje een motief van rozen en wingerds had geborduurd. Ze was erop gaan liggen en de wolk van veertjes had de afdruk van haar gebogen knieën, haar uitgestrekte arm, haar hoofd dat tegen haar schouder lag bewaard. Ook de geur van mijn moeder zat in de linnen stof: ik ging ernaartoe en legde mijn gezicht erin, ik begroef me erin, zoals zo vaak, zoals vroeger wanneer mijn moeder niet thuis was en mijn verdriet te groot werd, zodat ik bij gebrek aan haar wat kleren van haar bij elkaar zocht, of naar haar lauwe bed toe ging en het streelde alsof het haar huid was; ik verloor me erin en het gaf me troost.

Haar kamer had de strengheid van een cel. Alles wat ooit vrolijkheid had voortgebracht was eruit verdwenen. De kamer was grijs geworden, in een zelfgekozen soberheid die leek op een kastijding. Misschien kwam het daardoor dat het tasje met zilveren sluiting, dat ostentatief was neergelegd op de tafel bij het raam die mijn moeder als kaptafel gebruikte, nog meer opviel. Op die tafel lag niet meer wat er altijd had gelegen: kammen, borstels, een spiegeltje, klatergouden sieraden. Het enige wat er nog lag, was het tasje met de zilveren sluiting en het geheim dat het in zich borg.

Voor het eerst raakte ik het aan. Ik voelde dat het moest. Ik voelde dat mijn moeder het zo had achtergelaten opdat ik me erover zou ontfermen, opdat ik het na haar dood zou openmaken. Mijn voorhoofd werd nat van het zweet. Trillend beroerden mijn vingers de kleine sluiting. Ik wist dat ik er alles in zou vinden waar ik ongetwijfeld onbewust die lange jaren naar had gezocht.

Ik stak mijn hand erin en haalde een gekreukeld papier tevoorschijn waarop ik het gezicht ontwaarde van de glimlachende piloot bij de cabine van zijn toestel. Bij dit weerzien kon ik een gevoel van blijdschap niet onderdrukken en een ogenblik lang voedde ik me met de vredige illusie dat hij mijn vader had kunnen zijn.

In een piepklein oud juwelendoosje met een voering van satijn lag een blonde haarlok met een blauw lintje erom. Op een vergeeld kaartje stond mijn naam en een datum: ik was vijf maanden oud toen mijn moeder dat souvenir had afgeknipt. Een traditie die ik altijd verontrustend heb gevonden.

Op een foto die ik niet kende lag ik in de armen van mijn moeder. Hij was op dezelfde dag genomen als de foto die ik zelf had: mijn moeder droeg dezelfde kleren. De achtergrond was identiek: een konijnenhok en een modderige ondergrond met in de verte een mestvaalt. Maar op deze foto stond ze niet alleen. Er stonden twee mensen naast haar, van wie er een geen gezicht meer had. Links van mijn moeder poseerde mijn grootmoeder, die echter niet in de lens maar naar de grond keek. Ze leek op een biechtelinge in boerinnenkostuum. Rechts van mijn moeder stond een mannenfiguur, kaarsrecht, groot, de armen langs het lichaam. Alles in zijn houding sprak van uitdaging, maar zijn gelaatstrekken waren verdwenen. Op de plaats van zijn gezicht stond alleen nog een spinrag van witte krassen, aangebracht met de punt van een mes. Hij was kapotgemaakt. Zijn gelaat was uitgemoord. Hij was verminkt. Hij moest mijn grootvader zijn.

De laatste schat in het tasje met de zilveren sluiting was een gesloten envelop, dun en broos, waarop mijn moeder met haar mooie, onhandige, ronde handschrift de volgende zin had geschreven:

 

Dit is wat je zo graag wilde weten

 

Met mijn vingers voelde ik dat er een papier in zat. Ik wist dat op dat papier de naam van mijn vader geschreven stond.

 

De haren van een dood kind, want dat kind van vroeger dat ik was geweest, was wel degelijk gestorven, het gezicht van een man, van een leugen, van een droom, een foto van een gezin, van een offer of een primitieve talisman, het slot van een verhaal waarvan ik de laatste akte was. Wat kon ik met dit alles? Voor mij lagen de onderdelen van een enigma en de oplossing van mijn mysterie. Maar is licht altijd te verkiezen boven duisternis?

Ik deed het tasje weer dicht en sloop weg om geen slapende schimmen en tedere herinneringen wakker te maken. Ik ging het huis uit. Ik wist dat het dit keer voorgoed was.

In mijn zak voelde ik de broze envelop met het geheim. Ik had hem niet meteen open willen maken, haastig, alsof het niets was. Ik vond dat hij meer eerbied verdiende, eerbied die alleen de nacht kan bieden. De foto van de piloot had ik ook meegenomen. De haarlok en de verminkte foto waren teruggekeerd naar de rust en duisternis van het tasje met zilveren sluiting. Ik vond ze ieder op hun eigen manier zo angstaanjagend dat ik ze voor eeuwig ver bij me uit de buurt wilde houden.

#

‘Dat komt goed uit! U kunt me helpen...’ zei Jos toen ik de deur openduwde. Hij hield de Abrikoos bij de schouders en probeerde hem op twee tafels te leggen.

‘Hij heeft vandaag zijn pensioen gekregen. Meneer denkt dat hij miljonair is en dus gaat hij in alle cafés uit drinken... ziehier het resultaat!’

De Abrikoos en zijn kleine miezerige gestalte sliepen de diepe slaap van de drinker. De slaap waarin berouw noch hoop rondspoken. De slaap die nergens anders toe leidt dan tot dikke nachten en ochtenden als pap.

Samen legden we hem op het geïmproviseerde bed. Hij begon meteen te snurken.

Jos’ vrouw zat in haar stoel en was weer eens met haar oor tegen het radiotoestel in slaap gevallen. Uit de luidspreker klonk het wereldnieuws. Afrikaanse moordpartijen met de machete volgden op de uitslag van het wereldkampioenschap hardgekookte-eierenwerpen. Het ging goed.

Jos sloeg me op mijn schouder en maltraiteerde hem vervolgens in alle rust met zijn hand ter grootte van een mattenklopper. Op die manier geven verlegen personen vaak uiting aan hun gevoel en medeleven. Ik bedankte hem met een blik.

‘Kom, we gaan drinken... Ik trakteer!’

En we dronken. Veel en lang. We dronken allerlei verschillende kruidendrankjes, bij het geronk van de Abrikoos en van de radio, bij het slapende lichaam van Jos’ vrouw, van wie hij me de prachtige voornaam toevertrouwde, Edwige, waar hij, opeens teder, aan toevoegde: ‘U had haar eens moeten zien toen ze twintig was, een pioenroos was ze...’

Ik wist niet precies wat ik wilde met die slemppartij in het gezelschap van een oude hotelier. De uren verstreken en in mijn hoofd, dat zo zwaar was als een wagon vol steenkool, trokken in waggelende scharen enkele van de mooiste momenten van mijn leven voorbij. Af en toe zette ik mijn glas neer – dat Jos direct bijvulde – om mijn hand in mijn zak te steken en de envelop te voelen kraken waarin het onbekende deel van mezelf lag te sluimeren. Ik draaide om het geheim heen, ontweek het als de hoorn van een stier. Ik aarzelde om aan die nieuwe periode te beginnen.

Jos, die gewoonlijk veel babbelde, sprak weinig. We dronken glazen vol stilte. Toch had ik het gevoel dat er heel veel werd gezegd.

Na talloze likeurtjes en aalbessenwijnen te hebben geproefd kwam ik op kruissnelheid; ik liet de glazen gentiaan achter elkaar komen, terwijl Jos zich als een dolleman op de Euskadi stortte.

Ondanks alle alcohol lukte het me niet dronken te worden, alleen dronken van weemoed en angst, iedere keer dat een beweging me herinnerde aan het bestaan van de envelop.

Jos en ik waren binnengetreden in een trage, verdoofde wereld. Automatisme had het bewustzijn ingehaald. Buiten bestond er niets meer. We hadden de vaste bodem achter ons gelaten. We beschouwden de wereld als een belendende streek, waar we een grote streep doorheen hadden gehaald.

Laat op de avond probeerde Jos me iets te vertellen; aan alles kon je merken dat het om een belangrijke waarheid ging. Misschien was het zijn waarheid wel, de waarheid van zijn leven, de waarheid die we allemaal meedragen, diep van binnen, en altijd voor anderen verborgen houden. Hij pakte mijn handen, opende zijn mond en zei drie keer achter elkaar: ‘Heel vaak... heel vaak... heel vaak...’ Toen zakte hij in elkaar, zijn voorhoofd viel op de toog met het geluid van een gong, dat me deed denken aan het einde van menige bokspartij, die vaak een verloren wedstrijd is.

Zijn gesnurk voegde zich bij dat van de Abrikoos. Een gloeilamp van de kroonluchter begon te knipperen en doofde toen uit. Edwige zou wel aan het dromen zijn. Op de radio droeg een kinderstem een mooi gedicht voor waarin sprake was van heilig, afgrond en stokroos. Al met al zou het haar stem weleens geweest kunnen zijn.

 

Ik drukte mijn oor tegen de deur van Léones kamer. Maar ik hoorde niets anders dan een eindeloze stilte. Ze praatte niet met haar zoon, ze riep hem niet. Misschien was ze bij hem. Misschien ging ze iedere nacht in haar slaap naar hem toe, zoals de twee personages uit een Engelse roman die Monsieur Pawelski me op een dag na het einde van de markt had geleend met de woorden dat hij de auteur had gekend, waarin twee personages door dikke muren van elkaar gescheiden waren en elkaar iedere nacht in hun dromen ontmoetten en daar hun liefdesleven leidden, onder het dak van een huis met kristallen wanden.

In mijn kamer haalde ik de envelop uit mijn zak en legde hem op tafel. Ik ging op bed liggen. Ik deed het licht uit. Ik was zo helder dat ik er doodsbang van werd.

 

Ik geloof dat ik in slaap viel.

 

Mijn moeder kwam naar me toe, zoals ze vroeger ’s nachts haar koele hand op mijn voorhoofd kwam leggen om te zien hoe het met mijn koorts ging. Ze droeg de jurk met bosjes kersenbloesem weer. Ze glimlachte naar me en zei: ‘Stil maar, zeg maar niets, praten heeft geen zin, rustig maar, alles is goed nu je weer terug bent.’ Toen kuste ze me en liep de kamer uit door een deur die leek op een grote witte envelop waarop een paar woorden stonden geschreven. Toen ze al half was verzwolgen door de witheid van de envelop, die door haar in brand leek te zijn gezet, draaide ze zich om, maakte een gebaar naar me, wierp me een kus toe en verdween.

Toen kwam mijn grootvader de kamer binnen. Ook hij glimlachte naar me, maar het was een valse glimlach. In een hoek van de kamer zat mijn grootmoeder geluidloos te snikken. Het gezicht van mijn grootvader was vlak bij het mijne. Ik zag hem voor het eerst van dichtbij, te dichtbij. Ik leek onbestaanbaar veel op hem. Ook hij streek met zijn hand over mijn voorhoofd, alsof hij me wilde ontdekken. Zijn hand deed me pijn. Ik wou dat ik hem niet voelde. Zijn hand was zwaar en ruw. Brandend en ijskoud. Zijn hand bracht pijn. Mijn grootvader boog nog dichter naar me toe, en plotseling wilde ik vluchten voor zijn blik. Toen keek hij me langdurig aan en begaf zich naar de deur die op een verblindende envelop leek; op de drempel draaide ook hij zich om, bewoog zijn hand alsof hij me uitnodigde hem te volgen, barstte luidkeels in lachen uit en verdween toen in de witheid.

#

Toen ik ’s ochtends mijn ogen opende zag ik een groot, helder licht. De reeën op het behang hadden een sierlijke vacht gekregen. Het kreupelhout waar ze doorheen liepen was weer uit het grauw tevoorschijn gekomen, alsof er een mist was opgetrokken.

Ik had op mijn bed geslapen zonder onder de dekens te kruipen. Het leek of de kamer ongebruikt was. Voor mijn gevoel verrees ik uit een toestand die pijnlijker was dan slaap. Ik deed het raam open en zag dat het een heldere dag was, de hemel weer zo transparant als de iris van een kind of water uit een bron.

In één nacht had de rivier zijn woede en wrok weer ingetrokken; het leek wel een wonder. In een paar uur tijd was de waterstroom geslonken en weggelopen van de plaatsen waar hij nooit had mogen komen. Hij had zijn plek weer gevonden, vredig, met kabbelende groene golven.

Op straat verjoeg een lacherige, met bezems gewapende menigte de modder van de trottoirs. Kinderen verzamelden de vissen die in de goten en karrensporen met hun staart lagen te slaan. Over de velden in de verte lag een bruine sluier. De hoge begroeiing in de greppels langs de wegen zat gevangen in een laag leem waarin de zon alweer barstjes maakte. Het stadje zag er dommig en blij uit. Op de achtergrond verdween een waterige nachtmerrie. Opnieuw had de wereld van open wegen en vaste paden de overwinning behaald. Nu al hing in de frisse lucht de belofte van een winterse droogte.

Het was even na achten. In de spiegel boven de wasbak bekeek ik mijn gezicht als om mezelf terug te kennen. Ik dacht aan mijn moeder en ik glimlachte naar haar.

De witte envelop lag nog op dezelfde plek op tafel. Hij bevatte nog altijd het onwaarschijnlijke geheim. Ik liet hem in mijn zak glijden; toen liep ik met mijn bagage de trap af.

 

De eetzaal was gehuld in stilte, maar Jos was met verwarde haren druk in de weer achter het gietijzeren fornuis. Mechanisch pookte hij de oven op, af en toe kuchte hij, hij zag er prachtig uit in zijn aan de voorkant gescheurde geribde singlet. Ik zette mijn koffer bij de bar neer. In mijn hoofd weerklonk het kabaal van duizend fornuizen. Jos draaide zich plotseling om.

‘Het is dus zover, u gaat ons verlaten! Maak u geen zorgen, de weg is weer vrij, Bransu komt zo, maar u hebt nog wel tijd voor een kopje koffie... Hoe gaat het met het hoofd? Zelf heb ik het zwaar, ook met m’n poten, het lijkt wel of mijn eigen rivieren alleen maar op de waterdaling buiten zaten te wachten om zelf weer te gaan opspelen! O, trouwens, er was vanochtend een jongen die naar u vroeg, een bleekneusje, armelui, denk ik, met een gezicht dat je niet ziet en haar dat alle kanten op staat, kent u die? Ik zei dat u nog sliep, maar hij bleef aandringen, en toen heb ik hem eruit gegooid! Een zigeunerjong, niet? Er zat hier een hele groep vast, vanwege de overstromingen...’

Jos pakte een emmer steenkool en liet de cokes in de bek van de kachel rollen. Het lawaai deed me denken aan het lossen van de enorme aken met namen van alle uithoeken van de planeet die aanlegden bij de fabriek, hun voorsteven ter hoogte van de horizon van het kanaal. Hij zocht een doosje lucifers en vond er een in de zak van zijn broek; de loshangende bretels vielen langs zijn dijen.

‘Wat een avond! Eens, maar nooit weer! Terwijl ik in alle bescheidenheid toch mag zeggen dat ik goed geoefend ben! Gelukkig heeft mijn vrouw niets gemerkt... Nou ja, zo is het leven, het hoort er allemaal bij, bij het echte leven, de rest is maar gerommel, vindt u niet? Hebt u misschien een stukje papier voor me?’

Jos was druk op zoek naar alles wat hij nodig had om het vuur aan te maken.

‘Als je iets nodig hebt, is het weg, zo gaat het altijd!’ Hij begon zich op te winden en omklemde vloekend als een duivel de kachelpook.

Ik hield de gesloten envelop nog steeds tegen me aangedrukt. Ik brandde me eraan. Uiteindelijk gaf ik hem aan hem. Hij glimlachte met zijn grijze tanden en nam hem aan.

‘Bedankt! U bent mijn redding! Ik heb nooit papier bij de hand! Weet u zeker dat het mag? Krijgt u er geen spijt van? Let wel, soms doe je iets waar je later spijt van krijgt, en spijt is iets ergs, daar moet je niet mee spotten! Ik weet nog toen ik klein was, toen had ik een oom die heel veel gestudeerd had maar er toen mee moest ophouden vanwege een ziekte. De kersenpit werd hij genoemd, de jongste broer van mijn moeder... Ja, wat denkt u, ik heb ook een moeder gehad! Hij kwam vier keer per jaar bij ons eten, op Allerheiligen, Kerst, Pasen en op zijn naamdag, midden augustus. We zochten hem ook weleens op in de inrichting, vol nonnen en tralies voor de ramen. Aan zijn studie had hij allerlei verhalen overgehouden die hij te pas en te onpas opdiste, als hij tenminste geen aanval had, dat gebeurde ook wel, dan wou hij altijd in de populier tegenover ons huis klimmen, een enorm gevaarte, dan zei hij dat hij naar de wc ging maar dan vonden we hem helemaal boven in die boom en dan wou hij er niet meer uit. “Ik probeer de maan te pakken,” brulde hij dan. “Ik wil ’m hebben!” En dan riep mijn moeder heel rustig: “Kom er toch uit, Nono, kom nou,” en mijn vader brulde als een varken. “Naar beneden jij, stuk verdriet, of ik kom je halen...” en mijn oom bleef maar zeggen dat hij de maan wilde hebben... Maar in plaats van de maan kreeg hij een grote brandweerladder en een dwangbuis.

Een van de verhalen die mijn oom geregeld vertelde was een oude legende, een godsdienstige parabel, maar zonder tierelantijnen en wijwatertjes... Weet je, Jos, zei hij dan, als schelpdieren zich onder water verwonden, dan maken ze prachtige parels om de wond heen, om die te helen en de pijn te verzachten, vlammende parels, ware schatten die een herinnering in zich dragen, de herinnering aan een wond... Nou, als wij mensen ons pijn doen, of iemand anders pijn doen, dan zijn onze parels de dingen waar we spijt van hebben, wij fabriceren schitterende spijt, en in de loop van je leven worden alle dingen waar je spijt van hebt, of je nu prins, schoenmaker of senator bent, opgeschreven in een groot boek, een geweldig mooi boek met heel veel goud en verluchtingen. Het boek der schulden heet het, ze worden erin opgeschreven en opgeteld, en iedere keer als er iets bij wordt geschreven waar je spijt van hebt, dan ga je huilen en voel je zelfmedelijden, maar het geeft je ook de kracht om door te gaan tot de volgende keer, en zo verloopt het leven, kleine Jos, van spijt naar spijt, alsof je haasje-over doet, je hebt het recht om van honderd dingen spijt te hebben, niet meer en niet minder, al ga je op je kop staan, zei mijn oom, je mag van honderd dingen spijt hebben, maar dat weet niemand, behalve ik, ik weet het, omdat ik de legende ken. En als hij dat zei, keek hij me strak aan, met een blik waar je iets van zijn waanzin in zag, en dan begon ik te rillen, maar tegelijkertijd bleef ik luisteren omdat ik het zo mooi vond, honderd dingen waar je spijt van hebt, herhaalde mijn oom, en als het honderdste in het grote boek, het boek der schulden is opgeschreven, als ze er allemaal met een mooi, rustig, ragfijn handschrift in staan, dan ga je dood! Dan ga je de volgende dag dood... Wat je ook doet, hoe je je ook verzet, het gebeurt, je gaat dood, en weet je waarom? Je gaat dood omdat je nergens meer spijt van kunt hebben... En dan ging mijn oom ervandoor, hard lachend, lachend... als een gek die te dicht langs de waarheid achter de dingen is gescheerd en er zijn hersenen een beetje bij verbrand heeft... Ik was nog maar een kind en het maakte heel veel indruk op me... Het is mooie legende, vindt u niet? Ik heb hem altijd heel mooi gevonden... Ja, prachtig...’

Jos, Jos Sanglard, stond nog steeds met de envelop die ik hem had gegeven onder mijn neus te wapperen. Hij keek me langdurig aan, heel diep, ik zou durven zweren dat zijn blik tot in het diepst van mijn hart en mijn ziel doordrong, toen zei hij met zijn prachtige, door de loop van zijn leven versleten stem: ‘Dus, zeker weten, geen spijt, ik mag m’n gang gaan, niets belangrijks?...’

‘Nee... niets belangrijks,’ antwoordde ik.

En het vuur trok door het papier als liefhebbende lippen die een huid beroeren.