#

De bus reed drie rondjes over het plein bij de kanaalhaven, zonder duidelijke reden, alsof de chauffeur de weinige inzittenden wilde laten voelen hoe hard de sporen in de weg waren en hoe slecht de schokdempers. Toen zette hij het voertuig stil en schakelde de motor uit. En hij zuchtte, een uitgeputte, intens trieste zucht, als van een kind dat een groot verdriet in zijn keel voelt wringen.

Mijn buurman lag tegen mijn schouder te slapen. Zijn Schotse pet was in zijn nek gegleden, maar zijn handen omklemden nog de grote bruine envelop met het stempel van een radioloog, die hij tegen zijn borst gedrukt hield. Zijn huid rook naar stalstro en zijn baard groeide wit in de plooien van zijn hals.

De chauffeur kwam overeind uit zijn stoel. Hij wendde zich tot het passagiersgedeelte, keek ons aan, maakte aanstalten om zijn armen in de lucht te heffen maar liet ze toch weer hangen: ‘Dit was het,’ zei hij. ‘Tot hier en niet verder!’ Toen stapte hij uit om een sigaret op te steken.

Ik was teruggekeerd naar slaperige oorden, naar landschappen die tegen mijn hart spraken met het slepende accent van een wond die nooit genezen is. Ik was een doodgewone volwassene, niet beter of slechter dan iedere andere. Ik wist dat ik mijn beste jaren had gehad.

De avond wierp complexe schitteringen op de hoge heuvel. Hele stroken van de verschrompelde boomgaarden lagen verscholen in donkere putten, onder de striemende regen, terwijl iets verderop, in de oude, verlaten wijngaarden, de wijnstokken zich verstrengelden met rijen braamstruiken. En ik zag het kanaal en de haven. Af en toe plooide het water zich onder de rukwinden, als het grote doek in een schouwburg, en het leek of een tragikomedie zich opmaakte voor een laatste akte vol mysteries en onverwachte wendingen. Misschien waren de buschauffeur, de dommelende buurman, het jonge meisje met het ravenzwarte haar op de achterbank er ook om me duidelijk te maken dat de wereld me een pauze gunde, een soort knipoog waarin ik het geheim moest ontrafelen van de verkeerde weg die ik was ingeslagen en al zo veel jaar bewandelde...

‘Drie dagen geleden is het hier allemaal ondergelopen,’ riep de chauffeur me bij het uitstappen vanuit de beschutting van een plaatstalen abri toe, en hij wees op de weilanden die aan de voet van het heuveltje likten. ‘Het kwam met bakken uit de lucht; dat doet het trouwens nog steeds... Er is zelfs nog iemand omgekomen ook, een visser, die zijn schuit wilde redden... Hij wilde zijn schuit redden, die sukkel! En een smeerlap dat het was... Ik kende hem wel, die zou een kind nog niet na zijn gedoken! Misschien bestaat er toch gerechtigheid... Kijk, je ziet niet eens meer waar de rivierbedding ligt, alles is door het water uitgewist. Wat een spektakel! Daar word je nederig van, of niet soms?’

Hij was uit één stuk gehouwen; zijn gezicht stond strak van het bloed, zodat het blauwe overhemd dat te dicht tegen zijn lijf zat er scherp tegen afstak.

Opeens peinzend vervolgde hij: ‘Als ik dat zie, dan moet ik aan alle beestjes denken die eronder zitten, onder het water: huismuizen, woelmuizen, veldmuizen, mollen, zelfs de hagedissen: allemaal als ratten in de val! Ze drijven rond met opgezette buiken en weggedraaide ogen en ze snappen er niets van...’

Hij hield op met praten, nam drie lange halen van zijn shagje dat op een lange andouillette leek, en zei toen zonder dat ik iets vroeg: ‘Om in het centrum te komen – nou ja, centrum, wat heet, als je aan de ene kant van de stad een scheet laat kun je hem aan de andere kant horen, zo groot is het hier niet, maar goed, om er te komen hoef je alleen het wichelaarspad langs het kanaal te volgen, da’s heel indrukwekkend, maar niet breed, en als je flink doorstapt ben je er in tien minuten, maar dan ben je wel doorweekt.’

De autobus was leeg. Mijn buurman en het meisje waren verdwenen in de nacht. De vochtige lucht rook naar warme motorsmeer en naar de geur van slib, die uit het ondergelopen grasland oprees. De regen kletterde op het dak van de abri. De chauffeur zweeg abrupt, nu hij zoveel gesproken had, en keek me een tijdlang schuins aan.

‘U bent niet van hier, nee, daar hebt u de kop niet voor, en de schotel ook niet trouwens... Op den duur leer je iedereen wel kennen... En toch heb ik het gevoel dat ik u eerder heb gezien, maar dan wel van een afstandje, van ver weg in de ruimte of de tijd... Ik heet Bransu, zoals die stad, hebt u daar weleens van gehoord?... Ik ook niet hoor, maar dat heeft iemand me een keer verteld, een passagier die de hele tijd boeken zonder plaatjes zat te lezen. Hij zei dat er een stad was die net zo heet als ik, in... in... ik weet verdorie niet eens meer in welk land!... Nou ja, ik moet weer terug, we zien elkaar vast nog weleens, ik zou maar opschieten, het wordt al donker, u zult u vast net Jezus voelen als u straks in het bijna pikkedonker tussen de ondergelopen weiden over de watervlakte loopt. Denk nog maar eens na over wat ik zei over die beestjes die eronder zitten...’

#

Het regende niet meer. Ik liep over het hoogste deel van het pad, met water links van mij en water rechts van mij en de plotseling opgeklaarde hemel die erin viel, de maan die opkwam en de eerste handenvol sterren, als pakketjes licht die eindelijk bevrijd zijn en proberen te verdwalen. En toen plotseling, toen ik bij de grote straatlantaarns kwam die de rand van de stad markeren, hoorde ik achter me het geluid van een steen die in de diepte van de eindeloze watervlakte werd geworpen. Ik draaide me om. Toen zag ik hem.

Hij leek op niets anders dan een jongen uit vervlogen tijden, grootgebracht op plunderbuit en de wind van de open weg. Zijn haar zat vol vuil en stof. Zijn blote benen staken uit een te grote korte broek. Op zijn knieën prijkten bruine korsten, als overwinningstrofeeën op zijn vuile huid van vrije vagebond. Een kleine, roestbruine trui van slechte kwaliteit wol plakte tegen zijn huid en accentueerde zijn aapachtige torso. Zijn gezicht bleef verscholen in het duister, maar ik kon nog net zijn ogen onderscheiden, kleine steentjes leken het, waaruit zo nu en dan bundels vuursteen schoten. Toen lachte hij als een duivel en rende ervandoor, de duisternis in. Het geluid van het kabaal dat hij veroorzaakte rommelde als een steen die in een diepe afgrond rolt.

Bij Hôtel de l’Industrie – het enige hotel van de stad – moest ik lang aandringen, op de deur trommelen en luidkeels schreeuwen, voordat er wantrouwig een raam openging en er een lichtje verscheen; maar eindelijk liep er een sloffende schoenzool een trap af en de gang door en werd de deur op een kiertje gezet.

‘U bent verkeerd, dat kan niet anders,’ zei de kastelein – Joseph Sanglard heet hij, dat vertelde hij een uur later toen hij me mijn vijfde pruimenbrandewijn inschonk, Joseph Sanglard – ‘zeg maar Jos Sanglard’ – eertijds de grondlegger van de Compagnie Minière, die zijn erfdeel en oudedagsvoorziening had verzonken in de aanschaf van dit hotel, nu elf jaar geleden, denkend dat hij zijn zaakjes piekfijn op orde had: ’s winters zijn voeten bij het vuur, in de lente altijd ruim voldoende drank voorhanden om onder het bewingerde prieel je keel te smeren, en dat voor de rest van je leven; in plaats daarvan zat hij met een hotel in ontbinding, een fabriek die halfstok hing, een op sterven na dode nering en overstromingen die het stadje onder water zetten en de passanten tijdens de eindeloze herfst op de vlucht joegen.

‘Ja, u bent verkeerd, dat kan niet anders,’ zei hij, en later vertelde hij ook over zijn vrouw, hun dagelijkse woordenwisselingen, haar blikken als dolken of verwijten, zijn vrouw die hem in het armzalige hotel dat zijn kruis is, bij wijze van liefdeswoordjes zout en peper in de wonde strooit, er met de azijnfles overheen gaat en er een zure kop bij trekt: elke dag hetzelfde menu.

‘Nou goed, als u zo aandringt,’ zei hij uiteindelijk, ‘dan kunt u er wel eentje krijgen, een kamer, maar u bent de eerste sinds... even kijken... De laatste was geloof ik een dronken gendarme, met stinkvoeten en een zuidelijk accent... Da’s alweer acht maanden geleden! Kies er maar eentje uit, de sleutels hangen daar, alle kamers zijn hetzelfde, douche en bidet, wc op de gang.’

En langzaam maar zeker begon hij over wat hem zelf dwarszat, over de wond in zijn geweten, en over zijn spataderen die hij als meanderende kastijdingen zag: ‘Iemand laat me via mijn benen boeten voor wat ik vanwege mijn ziel verschuldigd ben, denkt u niet? Luister goed: mijn spataderen, die vereer ik, die laten me een heel land zien zonder dat ik uit m’n stoel hoef te komen, ik bekijk ze en ik droom weg, de vorm ervan volgt de loop van schitterende rivieren, eentje lijkt als twee druppels water op de Orinoco, een andere is precies de Maas waar die de Ardennen verlaat en Vlaanderen binnenstroomt; ik heb ook een hele zwierige met precies zulke kronkelingen als waarmee de Seine door Parijs stroomt; wilt u hem zien?’

De drank die hij schonk was niet slecht. Hij serveerde hem in kleine kroezen van korrelig aardewerk, die leken op de patroonhulzen van een jachtgeweer en als je ze op tafel zette kwaakten als een kikker.

‘Jos, Jos Sanglard,’ herhaalde hij, terwijl hij op zijn borst klopte als om zich ervan te overtuigen dat hij het echt was, dat hij nog een beetje bestond.

Ik vertelde hem over de jongen op de wichelaarspad, maar hij besteedde er nauwelijks aandacht aan. ‘Vast een zigeunerjong uit het Camp des Briques, daar zitten een paar woonwagens al drie weken vast door het water, en zoals gewoonlijk weet niemand precies waar ze vandaan komen... Dus dat zwerft maar door de straten op alle uren van de dag en nacht! Uitschot, dat is het. Zelf heb ik nooit kinderen gewild: hoe mijn vrouw me ook aan de kop zeurde, ik hield voet bij stuk, het is vuil spul, en dan wordt het groot en wil het niet deugen. Dat komt dan uit een vrouwenlijf, uit zo’n prachtige vrouw die van de ene dag op de andere lelijk wordt, oud wordt en je de rug toekeert om die eeuwige vieze billen te verschonen, en een vel te kussen dat naar gestremde melk en pis stinkt. En de kinderen zelf? Uiteindelijk maken ze hun ouders altijd met de grond gelijk, en daarna ben je dood voor ze, dus nee, daar heb ik geen zin in, zo’n poppenkast, daar heeft Jos – Jos Sanglard, zo heet ik – helemaal geen zin in!’

Zo heette hij, en we zaten aan ons twaalfde glas pruimenbrandewijn toen een klein vrouwtje, gehuld in een peignoir van damast en haar haren in een wrong, hem kwam halen, en hem zonder een woord, maar met een enkele blik duidelijk maakte dat hij mee moest komen en vlug wat, dat hij de fles moest opbergen en mij een kamersleutel moest geven. Hij was een kilo of honderdtien aan spieren en vet. Een grote vent, uit een boomstronk gehouwen, van wie je je kon voorstellen dat hij vroeger de knapste man van het kanton moet zijn geweest, een en al schouders en glanzend haar, een prooi voor gehaaide vrouwen of goedkope wijn. Zijn vrouw leek op een opgezette springmuis waar niet voldoende hooi in zat; met het verstrijken van de jaren was ze uitgedroogd en ingezakt als een kleine boog zonder pees. Haar kin was zo scherp als een scheermes. Jos, Jos Sanglard, keek me aan met de blik van een geslagen hond. Mijn hoofd tolde onder de aanslag van de pruimenbrandewijn. Ik keek hoe dat merkwaardige echtpaar de trap opliep, hij voorop, zij met haar neus ter hoogte van zijn achterwerk alsof ze een groot, beteuterd beest naar de stal bracht.

Het was bijna middernacht. In de kamer waarvan ik de sleutel had gepakt stond een hoge spiegelkast, een bed met een door duizenden ruggen uitgeputte matras, een tafeltje, een hoofdeinde dat niet bij het bed hoorde, en er lag een imitatie-Turks tapijt op de vloer. Het bidet lekte en de waterdruppels hadden op de bodem van het email een groenige aronskelk getekend waarvan de stengel in de afvoer verdween. Bij de wasbak had een dichter op doorreis in het pleisterwerk gekrast: Mijn naam is Peet, en lik m’n reet! Daarnaast had iemand zorgvuldig een groot, onhandig hart in de muur gekrast.

Toen ik eenmaal met het licht uit onder het dekbed lag dat zo bol was als de wang van een engeltje, herinnerde ik me de jaarlijkse periodes in mijn kindertijd wanneer ik voor de duur van een veel te lange maand van mijn moeder werd gescheiden en een vakantiekoloniekind werd, zoals dat heette, wat voor mij betekende: vier weken lang een weeskind zijn, slapen op uitgemergelde ijzeren bedden, zweten op het zwarte asfalt van met ruisende iepen omzoomde B-wegen, huilend opgesloten worden in bezemkasten die roken naar glaspoeder en bleekwater. Die vakantiemaanden waren lijdensmaanden. Ik huilde er genoeg voor een heel jaar, at om vier uur dikke sneden brood met een laag appelmoes, dronk er liters slappe muntlimonade, schreef iedere dag brieven die begonnen met: ‘Mama, lieve mama, ik mis je zo vreselijk dat ik denk dat ik dootga...’ Het kostte me zes vakantiekolonies om die t van doodgaan in een d te veranderen, en nog drie om ‘doodgaan’ te vervangen door ‘doodziek worden’, wat me minder drastisch en nog dramatischer leek.

Mijn bed tolde door de pruimenbrandewijn, op de muren verschenen grote bleke zonnen als verwonde harten.

De volgende dag had ik een erg belangrijke afspraak.

Ik dacht aan het knaagdierenvolk dat de buschauffeur in zijn dromen achtervolgde, en plotseling kwam de jongen, de jongen van het wichelaarspad met de kapotte knieën en de te grote korte broek, de jongen zonder gezicht aan mijn voeteneind zitten. Hij waakte over me, heel lang, en ik zag nog steeds niets anders dan zijn warrige haar en zo nu en dan zijn ogen als steentjes.

Toen stond hij op en verdween door het raam. Uit een aangrenzende kamer steeg gelach op als de jammerklacht van een huilende wind, doorzeefd met hagel. Het bed begon nog heviger te stampen.

Het was donker. In mijn draagbare zaktheater viel het doek.

#

’s Ochtends viel er een hevige regen die vergezeld ging van een paar schuine stralen licht. De waterdruppels hadden een melkachtige kleur. Je had de stad kunnen uitwringen. Ik verliet het hotel waar geen levende ziel aanwezig leek te zijn.

Het mortuarium was niet ver weg. De antieke gevel werd aangevreten door banen zwart mos. De lekkende goten brachten slissende klanken voort en het leistenen dak verdween in de grijze maag van de hemel.

Een beambte die niet oud en niet jong was, met een vreemdsoortig bloemkoolhoofd, liet me binnen zonder vragen te stellen. Toen maakte hij een buiging en bracht me naar een eigenaardig mechanisch uitziende ruimte, een en al chroom en vloertegels. Daar trok hij met een heel banaal gebaar een wit laken naar zich toe.

Voor me verscheen het gezicht van mijn moeder.

Het kostte de beambte maar een paar nietige ogenblikken om te onthullen wat voor mij zo lang verborgen was geweest: het gezicht van mijn moeder, haar gezicht, haar mooie gezicht dat ik al zestien jaar niet meer had gezien. Zestien lange jaren, zestien magere jaren waarin ik een uitgebluste, licht verbitterde man was geworden.

Haar haar was iets langer dan vroeger. Er zat wat zilver tussen het blond. Haar gezicht had nog altijd de eenvoudige schoonheid die er altijd zo karakteristiek voor was geweest. Alleen hadden haar rimpels er een fijn netwerk van beschadigingen overheen gelegd. De tijd, met al zijn lasten en vermoeienissen, had zich als fijn stof op haar afgezet. Haar lange, ronde oogleden die nog halfopen waren hadden dezelfde zachtpaarse tint als vroeger. Haar lippen waren bleek, bijna wit, alsof ze er krachtig op had gebeten en al het bloed eruit was weggetrokken.

Kwam het door de jaren die ik zonder haar had geleefd dat ik vond dat ze er jonger uitzag dan ze eigenlijk was? Het kledingstuk van de dood stond haar merkwaardig goed.

De beambte kuchte. Hij kwam dicht bij me staan, trok het witte laken weer op, zodat hij haar gezicht weer voor me verborg, en liet daarna in diepe stilte het plaatijzeren plateau wegrollen waar ze op lag. Met een eenvoudig tikje sloot hij het luikje voor de opening, dat mijn moeders naam droeg; toen wees hij met zijn wijsvinger op zijn oor en glimlachte triomfantelijk.

‘Hoort u het geluid van dat deurtje? Het toppunt van technologie! Allemaal Duits fabrikaat, beter bestaat niet, het is de norm... Orde, daar weten ze alles van, dat vind ik een mooie eigenschap van ze... Verder weet ik het niet... Al die sauzen, die komijn die ze overal in gebruiken, die leren broekjes en vakwerkhuizen, daar ben ik niet zo gek op... Als u tijd hebt leid ik u rond, alles hier is gloednieuw, de burgemeester heeft kosten noch moeite gespaard; dat zijn we de doden wel verschuldigd, nietwaar?’

Ik liep vlak achter hem aan als een kleine, willoze ledenpop, blij dat iemand het woord tot me richtte en zich over me ontfermde, zonder echt te weten hoe oud ik was of waar ik naartoe ging.

‘U had het hiervoor eens moeten zien, het was gewoon schandalig, er was veel te weinig ruimte, als er veel aanvoer was, legden we ze twee aan twee bij elkaar, wat trouwens soms best grappig was, die ijskoude omhelzingen: mensen die twintig jaar geen woord met elkaar hadden gesproken lagen opeens in elkaars armen, allebei spiernaakt, te kletsen zonder een woord te zeggen... Maar dat is nu allemaal voorbij! Tegenwoordig is het hier allemaal luxe wat de klok slaat! De mensen waarderen het niet altijd, op zulke momenten kunnen ze nogal ondankbaar zijn, op het egoïstische af... het lijkt of ze nauwelijks om zich heen kijken, ze hebben alleen oog voor de overledene... Parels voor de zwijnen, dat is het, als ik zo vrij mag zijn!’

Zo ongeveer als een verdwaald kind liep ik achter hem aan, in verwarring door de woordenstroom waarmee hij zijn domein aanprees terwijl hij op metalen deurtjes tikte om de kwaliteit te laten horen en me met een bewonderend fluitje de wasmachine voor lijkwaden aanwees, een speciaal model met standen voor een hele of een halve lading en een programmeerbare centrifuge.

Het was nog voor elven. Mijn moeder was twee dagen dood. Ik schaamde me omdat ik niet triest was, omdat ik niet gehuild had, hoewel ik diep van binnen een soort stekende leegte voelde die steeds groter werd. Toen de beambte me uitliet, groette hij me op een protocollaire manier, als een gerant in een prestigieus restaurant, en noemde zijn naam, Spielstein, waar hij aan toevoegde: ‘Ik ben Joods, dat helpt!’ maar waarvoor het hielp, wist ik niet.

De regen had zich een pauze gegund. Gemeentewerkers snoeiden de bergmassieven van hortensia’s. De bloemkoppen hadden hun roze tinten verloren en langzamerhand een roodachtig grijze tint gekregen. Drie oude mannen op een drijfnat bankje keken naar de ingang van het mortuarium met iets uitdagends in hun blik, half-glimlachend, half-gemeen, en spuugden zo nu en dan dikke stralen met tabak vermengd speeksel uit.

Hoog boven ons maakten slierten krijsende gierzwaluwen met hun klauwen krassen in de lage hemel.

#

Ik keerde terug naar Hôtel de l’Industrie, waar ik de vorige avond na mijn wandeling over het water was aangekomen. Vroeger, toen ik nog een ziekelijk kind was, had het etablissement een uitgebreide clientèle van handelsreizigers uit alle hoeken van het land ontvangen. Naast hun slechte kwaliteit witte overhemden brachten ze gemaakte lachjes en lege praatjes mee. Hun rappe tong vermengde zich met de slepende streektaal en de gal van de passerende paardenkopers die iedere donderdag kwamen aanrijden met hun loeiende veewagens met daarop de beesten die dezelfde dag nog geslacht zouden worden in de gemeentelijke abattoirs, met een harde, snelle tik van de slachthamer.

Op drie etages hadden de balkons van het hotel rode geraniums uitgebraakt, die door de zuidenwind door elkaar werden geblazen. De glanzend gelakte gevel toonde zijn blazoenen: de blauw met rode plaquette van de routiers en de geëmailleerde reclameborden van het biermerk kb en van Ostrogoth-vermout. Boven het raam hing een enorm, kleurrijk, rechthoekig naambord, waar de geschilderde en op de ouderwetse manier geverniste letters van afspatten. Vroeger stond erop te lezen:

 

À l’Industrie

Pension, kamers per maand

 

en daaronder, in kleinere letters:

 

Huwelijken en banketten

Specialiteiten: coq au vin en kwetsentaart

 

Rond lunchtijd barstte het restaurant bijna onder het gewicht van de tafels vol ploegbazen en handwerkslieden, die onder een koepel van rook verrukt achter een bord varkenspootjes of kalfskop zaten en onder het drinken van glazen troebele wijn met hun hand de malse kont van de serveerster streelden. Die lachte onafgebroken, luid schaterend om al die door het leven versleten handen die woest, maar delicaat haar achterwerk betastten. Ze had het gezicht van Castafiore, enorme borsten, in een punt gedwongen door een beha die uit een harnas leek te zijn gehakt, en een bediendenkamer met een kruisraam aan de achterkant dat uitkeek over een grote, verlaten boomgaard.

Met als excuus dat we de kevers wilden vangen die op juniavonden zoemend in ellipsvormige banen voorbijschoten, hesen we ons in de toppen van de appelbomen. En soms zagen we hoe de serveerster vermoeid haar kamer binnensjokte, haar ingewikkelde knot losknoopte en haar zwarte jurk en witte schort uittrok. Dan ging ze in een zalmkleurige onderjurk en jarretels op bed sigaretten liggen roken, haar benen gestrekt tegen de muur.

Af en toe danste ze in volkomen stilte lange, zwoele tango’s met een spookpartner, en haar handen, die al gerimpeld werden, grepen de grijze tabakslucht in de slaapkamer vast; daarna kuste ze vol hartstocht een onzichtbare mond. Op zulke momenten van diepe eenzaamheid vond ik haar niet lachwekkend, in tegenstelling tot mijn metgezellen op de strooptochten, die haar uitlachten en later op het schoolplein met hun achterwerk draaiden en haar spottend nadeden.

Zodra de serveerster, die naar ik meen Léone heette, de bescheiden kamer binnenkwam die heel haar leven bevatte, liet ze zowel haar glimlach als haar bediendenuniform van zich afglijden. Haar gezicht werd zo duister als de rouwband van een weduwnaar. Ze leek in één klap oud te worden, ten prooi aan een pijn die iedere avond terugkeerde, die iedere avond heviger was dan de vorige en die ze met haar zwijgende dans slechts voor de duur van een paar danspassen kon onderdrukken. Veel later, als de nacht echt was gevallen, deed ze eindelijk het licht uit, en zagen wij niets anders meer dan de gloeiende bloem van het puntje van haar sigaret, de kroon van vuur die fel afstak tegen de duisternis, om ten slotte te verdwijnen.

#

Jos Sanglard dweilde de vloer van de restaurantzaal met ruim water. Hij droeg alleen een onderhemd. Vanaf zijn schouders groeide een struikgewas van lange grijze haren alle kanten op. Hijgend als een postpaard haalde hij de zwabber onder de tafels door, om hem daarna boven een zinken emmer uit te wringen. Aan de toog werkte een man met een gezicht als een gedroogde abrikoos gulzig een fluitje bier naar binnen. Een grote spiegel vermenigvuldigde de flessen fine en aperitieven tot in het oneindige en in een hoek zat Jos’ vrouw te slapen, met openhangende mond en haar oor dicht tegen de luidspreker van een grote transistorradio die een liefdesliedje blèrde. Ze zat in een fauteuil op wielen, een invalidenstoel, hoewel ik haar de vorige avond met het gemak van een jong meisje de trap had zien beklimmen.

‘Daar kijkt u van op, of niet? Geef maar toe, ik zie het aan uw ogen... Ach ja, ieder zijn meug! De een houdt van zijdegoed, snuisterijen of de geur van een man, en zij heeft haar stoel... De hele dag door moet mevrouw geduwd worden, en zo nodig zelfs gedragen! Dat is kort na onze aankomst begonnen, aan het begin van de grote leegloop, toen de kassa-lade avond na avond zo leeg bleef dat je er wanhopig van werd, toen de klanten zo zeldzaam waren als een man zonder benen met mooie kuiten: mevrouw zakte in elkaar en werd in één klap dertig jaar ouder; die stoel deed geleidelijk zijn intrede en is nooit meer verdwenen; nu gaat iedereen erin mee, ik voorop; ik schik me in het bedrog, uit domheid of schuldgevoel, en de dokter, zelfs de dokter schrijft recepten voor haar uit tegen de verlamming... Of misschien tegen iets anders... Kan ik u iets inschenken?’

Jos zette de bezem weg en liep naar de toog. Zijn vrouw zat nog steeds te slapen met haar oor tegen de radio, die nu de uitslag van de paardenrennen uitbrulde.

‘Huisgemaakte notenwijn, u zult zien dat er is niets beters is om de zinsbegoochelingen van pruimenbrandewijn mee te bestrijden!’

Afslaan was onmogelijk geweest. Het is altijd onmogelijk om in te gaan tegen de woorden van een expert en de wensen van iemand die een juk en halster torst. Zijn likeur smaakte naar aarde en vlier en had de kleur van het hemd van een boeteling. Niet slecht, kortom, in staat om zelfs je meest wanhopige medemens de illusie te geven dat het morgen – misschien niet beter, maar in ieder geval niet slechter zal zijn dan vandaag.

Jos schonk de man die op een abrikoos leek opnieuw in zonder hem iets te vragen; en de ander maakte geen bezwaar. De omgang tussen hen leek even nauwkeurig uitgeschreven als bladmuziek. Jos voelde zich geroepen om een verklaring te geven: ‘Mensen zoals hij moet je niets vragen, die moet je bijschenken, meer niet! Let op, dat doe ik niet voor het geld, dat kan me niets meer schelen, vroeger wel ja, maar ik begreep al snel dat het eerder uit liefde voor de mensheid is, je kunt ze toch niet laten sterven... Maak u geen zorgen, we kunnen zeggen wat we willen, hij is stokdoof! Over doof gesproken, u zult vannacht wel gelach gehoord hebben, niet? Gelach als van een gekkin? Daar zult u aan moeten wennen als u hier een tijdje blijft. Vlak bij u slaapt een oude demente vrouw die we hier uit mededogen laten blijven. ’s Nachts lacht ze altijd, soms roept ze om haar zoon, stel je voor, een jochie dat met vijf maanden is gestorven, soms hoor je haar ’s nachts huilend als een wolvin de naam van haar kind uitschreeuwen, als u wilt vertel ik u die geschiedenis nog weleens...’

Jos pakte een vaatdoek van onder de bar en begon het oppervlak van de toog enorm krachtig te poetsen; het ging direct glimmen als een sterretje. Het was moeilijk om zijn leeftijd te schatten, want onder de talrijke rimpels van zijn gezicht stroomden nog altijd veel levenssappen. Maar zijn haar was grijs, zijn armspieren leken op een slappe kalfslong, onder zijn gestreepte trui had hij een ingevallen buik, en zijn blik... hij had een blik die nooit liegt, Jos’ blik sprak over pijn en over breuken, over alle laffe daden van het leven, over wrok en verveling; het was een blik die het einde al zag naderen.

‘Trouwens, vergeef me mijn nieuwsgierigheid, maar blijft u lang?’

Wat kon ik anders zeggen dan dat mijn moeder was overleden, dat ik was teruggekeerd omdat zij in diepe eenzaamheid gestorven was?

Soms brengen je naasten een groot verdriet terug tot draaglijke proporties; anderen helpen je vooral door je wanhoopsgevoel te laten leeglopen als een vissenblaas. Jos keek een paar minuten lang heel rouwig, schonk toen met autoriteit een groot glas notenwijn voor me in en daarna in een reflex een biertje voor de Abrikoos. Zonder een woord te zeggen proostten we. Zijn vrouw sliep door. De gedroogde Abrikoos stak zijn kleine neus in het glas. De radio bracht een enorm kabaal voort. En Jos verbrak de stilte door zijn glas met een klap op de toog te zetten en plechtstatig te besluiten: ‘Vlooien, daar zijn er heel veel van, maar van moeders heb je er maar één!’

#

Ik ben geboren in een piepjonge buik van zestien jaar.

Jos, Jos Sanglard, weet dat niet; niemand weet het. Ik weet het zelf nauwelijks, en ik ben er in ieder geval pas veel te laat achter gekomen, toen het kwaad al was geschied. Ik had tijd nodig om me neer te leggen bij die waarheid, die een moordenaartje van me maakte, een krijsend doodslagertje van een pas ontloken bloem die nooit het licht van haar dromen heeft kunnen zien. Ik heb een kind laten wegzinken in de wereld van het moederschap. Door mijn komst verdronk ze in de duisternis. In een nacht van verlating en kleinzielige verbittering.

Op een foto met gekartelde randen, heel klein, een vierkant met kwetsbare zwarttinten en de witte tinten van haar blonde haar, lig ik in haar armen, die nog rond en mollig zijn. Ik verdwijn in het dons van geborduurd linnengoed, op mijn hoofd zit een kanten mutsje waarvan het blauwsatijnen lint in mijn keel en kin lijkt te snijden.

Ik slaap. Ik slaap, en mijn ogen zijn zwaar van de melk die ik ongetwijfeld met grote, gulzige slokken heb gedronken, als een kleine, uitgedroogde vampier.

Mijn moeder staat kaarsrecht op de foto. Ze kijkt niet naar mij. Ze kijkt recht voor zich uit. Ze kijkt naar de leegte, of anders naar degene die het fototoestel vasthoudt. Ik lig in haar armen als een bewijsstuk. Haar gezicht is zo helder als dat van iedere andere jonge vrouw, maar je kunt het grijze waas al zien dat zich steeds verder zal uitspreiden en haar uiteindelijk zal verteren. Ze glimlacht niet.

Ze staat in een uitgewoonde, modderige tuin. De bosschages strekken zich als een warrige haardos uit over de onvruchtbare aarde met gaten van plassen en voetstappen. Een paar meter achter haar is een kreupel hoekje te zien met konijnenhokken van verroeste golfplaat, en verder weg rijen kale bomen met naakte takken die smachten naar denkbeeldige knoppen, en de indrukwekkende mastaba van een grote mesthoop.

De wind die van links komt, tilt het dunne haar van mijn moeder op. In de modder tekent een straal zonlicht de abstracte omtrek van een geometrische schaduw. Je ziet de vorm van een hoed, een opgeheven arm, een schouder misschien...

Lange tijd wilde ik in die onafgemaakte, haast verontrustende tekening de geheime gestalte van mijn vader zien, die ik nooit heb gekend en van wie de enige afbeelding, boven het bed van mijn moeder, haast een reliek was. Daar staat hij lachend op, in een prachtig vliegenierspak. Dat was voordat hij vermist raakte. Dat was voordat hij omkwam in een verre oorlog in een land vol zachtheid en regen.

Het is een lange, hoge schaduw. De schaduw van een man. Hij volgt iedere oneffenheid van de grond, wat het gezicht moet zijn valt net over de voeten van mijn moeder, terwijl de opgeheven arm niet ver van mijn slapende voorhoofd hangt.

Op straat toeterde een vrachtwagen; het olieachtige, vette geluid van de claxon haalde me terug naar het heden. Ik stak de foto weer in mijn portefeuille. Het is de enige die ik heb. Ik draag hem al mijn hele leven bij me.

Op het behang van de kamer vluchten reeën al meer dan dertig jaar lang voor een hinderlaag van jagers met pijnlijke schouders. Alleen de kleur van de vacht en van de vilthoeden zijn onderweg een beetje verdwaald, zodat het behangpapier, dat destijds in de slechtst mogelijke smaak bedrukt was, een heel klein beetje gratie heeft gekregen.

Alles ligt in dat behang besloten: schoonheid komt pas met slijtage en verval, wanneer je er niet op bedacht bent; dat geldt voor de schoonheid van dingen en die van mensen.

Het was na elven. Ik deed het licht uit.

#

Ik moet het geluid van de claxon en de vrachtwagen gisteravond hebben gedroomd, want er kon niets meer door de straat. Het waterpeil van de rivier was nog verder gestegen en de grote, klotsende watervlakte likte al aan de laagst gelegen huizen. Een dikke vrouw boog zich uit het raam; haar borsten en haar blikken hingen boven het water met kringen van benzine, dat systematisch haar kelder overstroomde. Iets verderop, waar het nog droog was, bespraken een paar groepjes mensen de situatie, met hun handen in de zakken en opeens iets zeemansachtigs in hun uiterlijk. Men slenterde rond als op een zondag of een verregende vakantiedag. De kinderen, die niet naar school waren, lieten bootjes van krantenpapier los die na een glorieuze tocht van een paar meter uit elkaar vielen en zich plat uitvouwden, om vervolgens als vodjes te vergaan.

De nacht was een sombere metgezel geweest. Ik ging naar beneden.

Jos had drie stoelen voor het hotel gezet. ‘Voor de voorstelling,’ zei hij. ‘Prachtig, niet? Het doet me denken aan allerlei dingen die ik nooit heb gezien. Venetië, dat is altijd mijn droom geweest... Het is ons nooit gelukt... Nu lijkt het net alsof we er toch zijn, dit ziet er precies zo uit!’

Ik liet hem achter bij zijn lagune en wandelde omhoog, in de richting van de kerk. Die staat op een zandstenen stomp en domineert de stad met een merkwaardige klokkentoren met bollen. ‘Komt u maar wanneer uw wilt,’ had de priester met afgematte stem door de telefoon gezegd. ‘Ik ben er altijd, of bijna.’

Haast tegen mijn zin gleden mijn voetstappen in die van het kleine kind van vroeger. Het verbaasde me dat ik geen enkele bekende tegenkwam. Alsof de tijd de gezichten en gestalten van degenen met wie ik indertijd was omgegaan, had weggevoerd.

Ik vond paadjes en hinkelspelletjes terug. De minste trottoirhoek, de verstijfde gevel van een houten huis versierd met zwierige blonde houtkrullen, de walgelijke stank van de laatste boerderij, die van de familie Vertemonde, waar de dieren nog altijd het stro tussen hun o zo rode lippen vermaalden, bracht me weer terug naar die onbewolkte dagen.

Iedere zondagochtend was ik naar de hoge kerk gelopen met mijn stralende koorhemd zorgvuldig over mijn onderarm. Alles sliep nog in deze straten, bevangen als ze waren door de verdoving van die verstilde dagen. De koorknapen verzamelden zich in de raamloze sacristie, die voor ons werd opengedaan door de oude Louisa, een harde, valse kwezel die ons groepje met ijzeren hand leidde en de taken verdeelde. Priesters kwamen en gingen, goedig, dik, gehaast, mystiek of genietend. De oude Louisa bleef, als de echte heerseres over kerk, monstrans, waskaarsen, koorhemden, stolen, offerblok en wierook. Ze stond altijd in het donker. Ze was een creatuur uit de zwartste aarde, uit kuilen en mijnschachten, kerkers vol ongedierte, modderige, pestilente schuilhoeken, een soort kakkerlak met een dun vernis van eerbiedwaardigheid, die haar levenslust en vreugde putte uit haar gal.

Na afloop van de doop- en huwelijksplechtigheden, als de mis voorbij was, de gezinnen waren vertrokken naar uitspattinkjes op het mos en de koorhemden waren losgebonden, moesten we in een rij voor haar langs lopen, langs haar kleine gestalte, haar mond zo dun als een scheermes en het paarse, gepermanenteerde haar. We moesten onze kaken van elkaar doen, onze handpalmen plat houden en de zakken van onze korte broek binnenstebuiten keren. Zo vond ze iedere cent: het kleinste muntje en de minste suikerboon. ‘Verrot door de zonde, verrot door de zonde,’ zei ze altijd over ons, in een krankzinnige litanie, wanneer haar vingers zich als een klem om de lekkernijtjes van amandel en suiker en het metaal van de centen sloten. Door het feit dat zij leefde en ademhaalde in dezelfde wereld waarin plaats was voor de schoonheid van een bloeiende meidoorntak, de geur van seringen en de zachte ogen van Liselotte, mijn tien jaar oude speelkameraadje, ging meer dan een van ons twijfelen aan het bestaan van God.

Toen we haar begrafenis vierden, twee dagen na die wonderschone, allerhelderste dag in mei waarop ze onderweg naar de kelder haar schedel brak, waren alle twaalf de koorknapen present, en dat was nog nooit vertoond: van de kleine Marceau die nog maar zeven was, met zijn hazenlip en engelachtige blik, tot de dikke Voitrier, die al bijna een man was en tachtig kilo woog, wijn dronk en twee harten en welgeteld drie ballen had, die we tegen vergoeding van twintig centimes mochten aanraken, achter de pijlers van de Pont des Voleurs, waar we voor hem in de rij stonden, in de ban van zijn anatomische monstruositeit.

Op die glorieuze dag was de kerk uitgestorven; leeggelopen door het valse karakter van de overledene en haar liederlijke leven. De priester psalmodieerde voor de gewelven en de grafkist van armoedig hout. We stonden aan weerszijden van de priester, als de wapenherauten van een pretoriaanse garde, en bij het zien van het dorre lichaam met de paarse haardos dat nooit meer zulke carieuze woorden zou blaffen, genoot ieder van ons van het plechtige moment en van de frasering van de gezangen.

Iets later ontdekte een verre neef die de erfenis kwam afwikkelen tot zijn stomme verbazing dat er in alle kasten van zijn tantes huis, in koffers, onder matrassen, in muurkasten, achterkamers, kisten, op vlieringen, in alkoven, berghokken, tot in de keukenkastjes toe, duizenden zakjes van knisperende tule lagen, gevuld met suikerbonen, chronologisch gerangschikt en voorzien van etiketten met daarop de naam van de dopelingen, die nu kale mannen, dikke vrouwen of pasgetrouwde stelletjes waren en van wie er heel wat zelfs alweer waren ontslapen. Het kostte hem een hele dag om ze de woning uit te slepen; de dode suikerbonen zouden met hun duizenden witte, blauwe en roze ovalen de stinkende bergtop van de gemeentelijke stortplaats sieren, omringd door rottend hooi en poppenlijkjes.

Louisa’s graf was nog maar net dichtgegooid toen het al overwoekerd werd door hondengras, distels en kattenkruid. Ik heb er nooit een bloem zien groeien. Kwam dat doordat wij er zo vaak overheen pisten, niet hatelijk, maar wel met sterke stralen, zodat de klaprozen en korenbloemen waarvan de tere schoonheid gewoonlijk de behoeftigste doden gezelschap houdt, zich niet verwaardigden de rechthoek van rotsachtige aarde met een grillig borduurwerk van zijden patronen te bedekken? Of kwam het eenvoudigweg doordat bloemen verstandiger zijn dan wij mensen, en het niet wagen om hun tere wortels in verrotting en slechtheid te dopen, terwijl wij er zonder bedenkingen ons leven lang onze armen tot aan de schouders in onderdompelen?

#

De priester lag met zijn hoofd op een hoek van de tafel te slapen. Ik had drie keer gebeld en toen was ik maar naar binnen gegaan. Zijn haren plakten tegen het eikenhouten tafelblad. Zijn mond hing open, hij was een jaar of veertig en had een baard van drie dagen... Bij zijn linkerarm absorbeerden de duizenden bladzijden van een dikke bijbel de inhoud van een omgestoten glas. Het boek lag open op het Hooglied: de liefdesdialoog van Salomo en de Sulamitische zoog zich vol met aureolen van wijn terwijl vlakbij, op het etiket van een fles rode wijn, een tevreden visser aan de riemen van een buikig schuitje trok.

Om de priester wakker te krijgen moest ik hem door elkaar schudden en zijn slapen met koud water begieten.

‘U hebt me gezien zoals ik door God ben gemaakt,’ zei hij, toen hij erin geslaagd was een oog te openen. Wankel kwam hij overeind; hij bekeek zich in wat eens een spiegel aan de muur was geweest en borg het restant van het litertje bocht in de voorraadkast.

Hij pakte zijn bijbel, veegde met zijn vlakke hand de wijn weg en maakte hem toen schoon met een keukendoekje, alsof het een bord of een braadpan was. Toen sloeg hij hem met een droge klap dicht.

Opeens biggelden er dikke tranen over zijn wangen, die uiteindelijk in zijn baard verdwenen. Hij huilde, maar hij zag er niet triest uit, alsof het iets was dat buiten hem om ging. Hij zei niets meer, schudde af en toe het hoofd en sloeg onzichtbaar stof uit de plooien van zijn soutane.

Ik heb nooit tegen zwijgende priesters gekund, en ook niet tegen de blik waarmee ze ons in de ogen kijken. Ze zijn meesters op het gebied van zwijgen: ze wachten tot de ander zich openstelt, voor hun diepgang zwicht en het eerste woord spreekt dat de hele ballon laat leeglopen. De rest is routine voor hen, en dikwijls weten ze iemand de huid te villen als van een konijn, en dat wat ze hebben afgestroopt aan de hemel op te dragen.

Ik zat op een klein rieten krukje. Ik ontweek zijn blik en keek zwijgend naar een kleurenlitho aan de tegenoverliggende muur van een gespierde Sint Christoffel die een golvend wed overstak.

‘Bent u degene die belde? Wel, gecondoleerd dan, zoals men zegt... Zelf heb ik mijn moeder nauwelijks gekend, misschien is dat maar goed ook, ik kan niet tegen doden, vooral niet tegen doden die ik ken – hoe gaat het u af? Ik denk dat ik liever met hen mee zou gaan het graf in... Ik zou niet achter willen blijven... Waarom zeg ik dit eigenlijk...’

Ik wist ook niet waarom hij het zei. Maar alles was beter dan dat hij zweeg of over mijn moeder zou beginnen. Toch ging hij na enige tijd, alsof het niets was, direct op zijn doel af, net toen ik er niet op was voorbereid.

‘Iedereen wil altijd weten waaraan de doden zijn gestorven, terwijl dat er helemaal niet toe doet... Het gaat erom waarom ze zijn gestorven, maar dat wordt nooit gevraagd... Hebt u u al afgevraagd waarom uw moeder is overleden? Vast niet! Toch is het zichtbaar, ook al heeft niemand dat ooit door... Wist u dat niemand zonder reden doodgaat, en dat ook de dag en het uur niet toevallig zijn, noch de vraag of het een ziekte of een ongeluk was? Vraag u eerst maar eens af waarom uw moeder is overleden, dan bent u al veel dichter bij haar... De rest, alle aanstellerij, de pijn waar je jezelf toe dwingt, de verwijten, het verdriet – dat zijn allemaal uitvluchten, geruststellend leed zo u wilt! We zijn te laf om onszelf recht in de ogen te kijken en de vragen te stellen die er echt toe doen... We geven de voorkeur aan pracht en praal en wierookwolken, gewaden, gebeden, een groot, kleurrijk theater met meer dan levensechte figuranten, platte hosties die aan je gehemelte blijven plakken en ver boven alles verheven de grote, onzichtbare Hoop die niets kost... Choqueer ik u? Geen zorgen, ik bevuil mijn eigen nest wel, maar uw mis zal er komen. Wat dacht u van overmorgen om een uur of tien?... Mooi zo, uitstekend! Kom, ik wil u iets laten zien...’

De priester pakte me bij mijn arm en trok me mee naar de achterkant van het huis. We kwamen door kamers waar geen licht in doordrong en waar het een enorme chaos was van meubels en rondslingerende kleding. Overal verhieven stapels boeken zich met een Babels evenwicht naar het plafond. Kisten vol wijnflessen maakten het lopen gevaarlijk. Een oude houten deur sloeg tegen de muur en zette de nauwe gang opeens in een kwikzilverachtig licht. Een trapje van drie treden daalde af naar een verwaarloosde tuin, die nog niet zo lang geleden het lage leistenen muurtje had overwoekerd en vanwaar je uitkeek over de huizen.

‘Kijk eens,’ zei de priester toen. ‘Kom hier nu eens kijken.’

De hele stad leek zich in zichzelf terug te trekken om aan het stijgende water te ontkomen. Als een eiland met roze daken en vuile muren dreef ze midden in de grijsachtige modderpoel die de op haardossen lijkende graspollen en al het zinloze riet dat door de stroom was losgetrokken meesleurde. Het kortstondige meer schurkte tegen de eerste hellingen van de heuvels met de boomgaarden, en uit het klotsende oppervlak dat de heldere hemel niet weerkaatste, verrees alleen een heuveltje bezaaid met rechtopstaande stenen, waarvan ik wist dat het kruisen waren.

‘Vindt u het geen raar idee? Kijk nou eens wat ze hier, op een plek waar heel vaak hoogwater staat, vóór alles droog wilden houden? De kerk en het kerkhof! Ze lieten zich liever eeuwenlang jaarlijks marineren in deze enorme koffie verkeerd dan dat hun doden en hun relieken natte voeten zouden krijgen... Een weduwe zei zelfs eens tegen me: Weet u, meneer pastoor, ik zou het idee dat mijn Edmond als een arme drenkeling in het water ligt niet kunnen verdragen; en bovendien kan hij niet zwemmen, de arme drommel!, en ze maakte niet eens een grapje, ze bracht het eerder alsof het een evidente waarheid was...’

De priester zweeg. Hij legde zijn handen plat op het muurtje, sloot zijn ogen en snoof een flinke teug op van de beschimmelde lucht die ons in grote flarden tegemoet waaide. Langzaam vervolgde hij, met gesloten ogen en een dunne stem die ik nog niet van hem kende: ‘Uw moeder had een flets gezicht, het gezicht van een verschoten bloem... Ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen, maar... Ik weet wel wat over gezichten... vooral over wat ze ons willen vertellen door te zijn zoals ze zijn... Voordat ik pastoor werd, was ik jarenlang fysionomist in een casino-dancing... Verbazend, niet?... Toch liggen die beroepen helemaal niet zo ver uit elkaar: in allebei kom je mensen tegen die niet goed weten waar ze naartoe gaan... Zo veel verschil zit er niet tussen gokken op de fruitautomaat of op het bestaan van God...’

De woorden van de priester drongen tot me door als een nogal stroperig vergif dat me verdoofde. Ik wist niet precies waarom ik hem zo graag had willen opzoeken, en ook niet waarom ik zo lang bleef. En plotseling, terwijl ik verdwaalde in de lichtgevende daken die onder onze blikken een onregelmatig dambord vormden, dacht ik aan het lijden van mijn moeder, aan haar opsluiting, aan de hevige smarten die het lot van de doden zijn. Ik stelde me voor hoe ze stikte, hoe ze niet meer kon brullen met haar holle, zwarte mond. Ik zag haar een tweede maal sterven, in het helverlichte mortuarium waar de beambte vol trots over het prachtige mechaniek had verteld. Haar blik viel op mijn jarenlange afwezigheid, mijn jarenlange vlucht, en ik wierp me in haar ogen als over de rand van een doornige afgrond.

‘Kijk eens, ziet u die bloem daar, met die licht gebogen steel?’ vervolgde de priester. ‘Naast de buks? U kunt hem niet missen, er is er maar een van, hij groeit altijd alleen. Een Syrische opaal is dat, een vrij zeldzame bloem overigens. Ziet u die bloemblaadjes? Als je die tussen je vingers fijnwrijft, voelt het net alsof je een heel zachte huid aait, en kijk eens hoe gracieus hij zijn kopje buigt, net een veroordeelde die het schavot beklimt... Als ik uw moeder tegenkwam, en dat gebeurde minstens twee keer per week, ze nam altijd dezelfde weg, ze ging de deur uit, maakte een grote omweg om de haven te vermijden en liep dan omhoog in de richting van de kerk, maar zo ver kwam ze nooit, ze stopte altijd al eerder, alsof ze er bang voor was; hoe dan ook, als ik haar tegenkwam, als ik haar zag, kon ik de gedachte aan de Syrische opaal niet onderdrukken, elke keer opnieuw... Zij leek ook op zoek naar de weg naar haar schavot.’

#

Ik moest me ertoe zetten. Tot nu toe had ik de stad waar ik was opgegroeid nog niet echt durven bekijken. Ik was bang dat ik zou bezwijken voor een gemakkelijke boetedoening, een soort nostalgische oprisping met de bekende, verwoestende effecten, die uiteindelijk echter nauwelijks iets te maken heeft met oprechte, diepe emoties. Muren zijn muren; straten, paden, gebaande paden zijn niets anders dan strepen asfalt en kiezelstenen. Waarom zou je er in godsnaam een al te menselijke huid omheen spannen?

Met mijn ogen naar de grond, zoals dat heet, was ik naar Hôtel de l’Industrie, het mortuarium en de kerk gelopen. Het was een soort lafheid. Nu kon ik niet anders dan mijn ogen openen en kijken naar de herinneringen van liefkozingen en spelletjes, de stegen die verstopplaatsen waren geweest, de tuinen waar we rijpe vruchten en kussen van de meisjes stalen, de onvoorstelbare winkels waar je niet alleen snoekdobbers kon kopen, maar ook autotijdschriften, lupinezaad, weckflesringen, het nieuwste model stofzuiger en pijpen drop.

In mijn hoofd zongen de woorden nog rond van de pastoor, die met plechtige traagheid de deur achter me had dichtgedaan.

Het was zacht weer. In de lucht waren de linten van de wolken nog steeds gezwollen van de regenbuien die ze meedroegen. De herfstige geur was een vreemd mengsel van walnoten, uitgekauwde planten en fruit dat door de plukkers aan de voet van de bomen was achtergelaten. Enkele zonnestralen vielen op de gevels van de huizen en benadrukten hun bittere treurnis.

Op de hoek van de rue des Etats zag ik de jongen zonder gezicht weer die me de eerste avond tot in de nacht had achtervolgd. Ineengedoken en met zijn rug naar me toe zat hij kleien knikkers te tellen, die hij ongetwijfeld van een vriendje had gewonnen. Hij hoorde me niet aankomen. Hij droeg dezelfde roestkleurige trui en zijn haren hadden nog steeds de stoffige grijze kleur van de open weg en de vijandige wind. Hij riste de getallen af, telde op zijn vieze vingers met gebroken nagels en schudde zijn ragebol.

Ik riep hem drie woorden toe, drie woorden over niets, maar hij draaide zich niet om. Hij graaide zijn knikkers bij elkaar zodat de klei ratelde, en zonder me aan te kijken ging hij ervandoor, onder het uitstoten van een scherp, knagend gelach dat tegen de muren weerkaatste.

‘Uw moeder is klaar, ze wacht op u...’ hoorde ik achter me, terwijl ik het magere spook in de nauwe steeg zag oplossen. Ik draaide me om: de beambte van het mortuarium keek me aan met zijn stronkachtige hoofd. Naast hem stonden drie kleine meisjes in bleke kleding te glimlachen.

‘Spielstein, van het mortuarium, weet u nog? Dit zijn Ionash, Esther en Judith, mijn duifjes, mijn dochters.’

Ze hadden de soevereine schoonheid van de eerste gesloten lelie in de dageraad van de wereld. Ze stonden kaarsrecht in hun witte jurk, alsof ze communie gingen doen. De drie zusjes scheelden een paar jaar van elkaar, maar het leek alsof je één enkel kind op verschillende leeftijden zag, van wie het tere vlees nog niet door de tijd was aangetast.

Hun vader had een hand in hun nek gelegd en streelde hun lange haar dat door de wind door elkaar werd geblazen zodat het verstrengeld raakte als de ranke vingers van een biddende prinses.

Soms kan de meest volmaakte schoonheid uit lelijkheid voortkomen. De beambte van het mortuarium, met zijn ranzige gezicht en zijn ogen vol ellende was de vader van deze uitgesproken wondertjes. Zij waren zijn wraak.

‘Uw moeder is klaar,’ vervolgde hij. ‘Ik heb het maar zo goed mogelijk proberen te doen, omdat u niets gezegd hebt, begrijpt u, maar zelf ben ik niet ontevreden, u zult wel zien... Wat de kosten betreft, daar hebben we het nog wel over, kijkt u eerst maar naar het resultaat! Trouwens, over de kist, daar kan ik ook voor zorgen als u wilt?... Prima, begrepen, komt in orde... Ik ga weer door, als u wilt kunt u naar haar toe, ik ben er niet maar er is iemand die bij haar waakt en de deur voor u kan opendoen. Zeg meneer eens gedag, duifjes!’

De meisjes groetten me in koor, en hun schrille groet drong als heerlijke pijlpunten in mijn lichaam door.

#

‘Niet goed voor de handel, dit weer!’ riep Bransu, de buschauffeur, die met zijn vork in de lucht gestoken en met volle mond rechtop in het licht van een vijfarmige kroonluchter zat. Met dierlijke rust verorberde hij een schotel pens met saus, die zijn lippen de kleur van vergoten bloed gaf.

‘Moet u eens proeven,’ riep hij me toe. ‘Jos’ kookkunst is niet veel soeps, maar dit is magistraal!’

Naast hem had hij zijn pet neergelegd, een grote sleutelbos, en een krant die openlag op de sportpagina. Bij zichzelf becommentarieerde hij de uitslagen en het gebrek aan motivatie van de sporters van tegenwoordig.

‘Bij de Maya’s werd de verliezende ploeg aan de goden geofferd, of waren het nou de winnaars... nou ja, dat weet ik niet meer, maar hoe dan ook, spannend was het wel, beestachtig gewoon! Dat zouden ze weer moeten invoeren. Guillotines bij het stadion! Valbijlen, brandstapels, galgen, pas op jongens, rennen jullie, en scoren ook, anders gaat je kop eraf, hangen we je op, word je geradbraakt! Dan zijn we eindelijk verlost van het gezeur van die aanstellers die als barende vrouwen op de grond liggen te kronkelen. Sport, sport, sport en verder niets!’

Het spreken wond hem op en hij zwaaide zo met zijn vork dat een klein stukje ingewand, dat opgevouwen tot een kraag uit de Gouden Eeuw aan het uiteinde van de drie tanden zat geprikt, vervaarlijk begon te zwaaien en uiteindelijk door de dikke lucht van de restaurantzaal vloog om zijn baan te eindigen tegen de grote spiegel achter de toog. Het bleef er even plakken, weifelend over de weg die het zou volgen, en gleed vervolgens gracieus over het geslepen glas met achterlating van een grillig spoortje vermiljoen: het leek of iemand een moordpartij onder lilliputters had aangericht en zijn minuscule hand daarna aan het glas had afgeveegd.

Achter elkaar werkte Bransu enorme happen naar binnen, alsof zijn leven van iedere hap afhing; onderwijl bleef hij mopperen op die voetballende slapjanussen. De pens op zijn bord verspreidde een geur van dode buik en bouquet garni.

De dood en al dat rood brachten me het prachtige gezicht van Oreste Didione in herinnering, die wij met een zeker respect Merlijn de tovenaar noemden. Hij was vrijgezel en woonde in het kleine appartement op de eerste verdieping van mijn geboortehuis. Mijn moeder en ik woonden op de tweede. De oude Franche en de vrouw die hij sloeg hadden hun haat op de krappe begane grond gehuisvest.

Oreste Didione bekleedde de functie van ‘Eerste doder’ in het gemeentelijke slachthuis. ‘Het is een gave, je wordt ermee geboren,’ placht hij te zeggen, bescheiden als hij was. ‘Een kwestie van snelle vingers,’ vervolgde hij. ‘Ik kan er niets aan doen, ik heb gewoon geluk gehad.’ Zijn bijnaam, die hij droeg als een oorlogstrofee, had hij te danken aan de behendigheid waarmee hij het stalen hamertje dat uitliep in een punt hanteerde.

Men mag graag zijn afschuw uitspreken over de zwijmelende vrouwen die in de tijd dat executies nog openbaar waren witte zakdoekjes in het bloed doopten. Had Oreste zijn succes bij de andere sekse misschien nog meer te danken aan de geur van bloed die aan zijn huid kleefde dan aan zijn elegante voorkomen en zijn uitbundige schoonheid als van een olijfkleurige god? Hoe dan ook, het is een feit dat alles wat de stad aan gemakkelijke succesjes rijk was – alleenstaande vrouwen, weduwen en getrouwde vrouwen –, zich vroeg of laat tegen de goed verzorgde huid van Merlijn de tovenaar aanvlijde.

Als hij uit zijn werk kwam, dofte Oreste zich op met zijn smetteloze gekeperde pak, zijn tropische panama’s en zijn tweekleurige schoenen, waarop het bruine leer de geperforeerde arabesken van de beige serge volgde. Hij pommadeerde zijn zwarte haar met Camenilla-lotion, ‘rechtstreeks geïmporteerd uit Buenos Aires’, mocht hij graag benadrukken, die op de trap en tot in de gemeenschappelijke gangkasten een sterk spoor van viooltjes en jasmijn achterliet. In de herfst en zomer hield hij iedere avond terras onder het gaslicht van Café des Maréchaux, bij het kleine Plein van de Vrijheid waar een eikenboom al bijna twee eeuwen lang zijn levenssappen en volumineuze takken uitspreidde.

Oreste had een opvallende voorliefde voor ouderwetse aperitiefjes, en om zijn trouwe klant te behagen, getroostte de kastelein zich veel moeite om alle restanten op te kopen van vermouts die dertig jaar geleden werden gedronken. Zo kon Oreste in de koelte van de juni-avonden, als de ondergegane zon de hemel zo dik als blauwe melk had gemaakt, zijn lippen bevochtigen aan een glas Vergaillard – ‘Meer dan een aperitief: een kunstwerk’ – of Berticcio – ‘De drank der helden’ – of Perpétame – ‘Een weldaad voor het lichaam, een genot voor de geest.’ Als hij de drankjes die alleen hij nog dronk naar zijn met een dun snorretje benadrukte lippen bracht, spatte er van zijn massief gouden zegelring een van de gaslantaarns gestolen schittering door de nacht.

Alles aan hem was anders. Zijn bewegingen leken wel een dans. Hij lichtte zijn hoed met een bijzonder gebaar. Zijn begroetingen waren weids. De dieren die onder zijn hand stierven moesten zijn distinctie meer op prijs stellen dan wie dan ook.

Zijn vrouwelijke veroveringen leverden hem een aantal geduchte vijanden op: van bedrogen echtgenoten tot belazerde minnaars, er waren er veel die hem een kwaad hart toedroegen. Maar niemand zoekt mot met een kerel die met een enkele, droge, precieze hamertik een beest van achthonderd kilo kan vellen.

Oreste Didione sprak met een licht Zuid-Amerikaans accent, wat me altijd verbaasde voor iemand die geboren was in Saint-Flour in de Cantal. Hij zou wel dromen van weidse vlakten, nog versterkt door galopperende paarden en het geluid van duizenden hoeven, die de desolate pampa tot een tamboer van dromen maken. En als zijn Auvergniaanse tongval af en toe weer de overhand kreeg, bijvoorbeeld als iemand het licht in de gang uitdeed en hij opgesloten zat in het donkere privaat, kwam dat alleen doordat hij een ogenblik lang de poëtische mise en scène vergat die hem maakte tot wie hij niet kon zijn.

Allemaal zijn we met samengevouwen handen of pijnlijke knieën op jacht naar een ander ik. Merlijn de tovenaar had voor eens en voor altijd besloten om de geografie, de burgerlijke stand en het verloop van de tijd naar zijn hand te zetten: zoiets roept respect op. Hij had nog een kwaliteit, die in mijn ogen niet onderdeed voor de andere, en dat was dat hij nooit naliet om mijn moeder te groeten. Daar was hij een van de weinigen in.

Het duurde lang voordat ik merkte dat alle blikken zich afwendden als wij aan kwamen lopen: deuren gingen dicht, gesprekken verstomden tot lange stiltes. Waarmee was degene die mijn hand vasthield besmet, zij die mooier was dan alle meidagen bij elkaar en die te midden van die vijandige menigte bleef glimlachen naar een verre horizon? De jaren gaven me geen antwoord, maar lieten me er wel een raden, en het joeg me op de vlucht. En ook tijdens mijn afwezigheid bleef ik die reden in mijn hoofd van alle kanten bekijken, zoals je een glasscherf in de holte van je hand bekijkt en naar het bloed dat zich rondom je wond verspreidt.

De gemeentelijke slachthuizen leken gemaakt van met Spaans wit geverfd bordkarton. Ze lagen aan de rand van het stad; de grote graanvelden, waarvan de geur midden juli deed denken aan lauw brood, sloegen in blonde golven tegen de muren. De dieren kwamen er traag, bijna gracieus naar binnen. Een knecht dreef ze met een wilgenroede vooruit. Oude paarden keken met hun grote ogen naar de karkassen van hun broeders, die hangend aan ijzeren slagershaken traag om hun as draaiden. Een paar hoofden lagen bedekt met handenvol kalk opgestapeld in een kuil, als nutteloos speelgoed of rekwisieten uit een wreed theater. De koeien en ossen stelden minder vragen, die hieven hun zware kop nauwelijks op. De boeren deelden hun tabak en hielden zich afzijdig in de schaduw van de veewagens.

Het bloed werd uit het gebouw geleid door middel van een geul zo breed als twee mannendijen, die in de weilanden verdween. Verderop lag de rivier. Op dagen dat er veel gedood werd, raakten het gras en de aarde verzadigd van het bloed: de boterbloemen, campanula’s en wilde ereprijs verdronken erin en uiteindelijk stroomde het over de hoge oever in het water, waar het de algen een amaranten kleur gaf en zich met de olieachtige draaikolken vermengde. Al voor de dageraad verdrongen een paar vissers zich voor de beste plekjes langs de afvoergoot en bleven daar tot de avond viel. De vis werd dronken. Het was mooi weer.

Wij kinderen, die flierefluitend met alle winden mee waaiden, stortten ons met hart en ziel op het bloed en op de dikke, lillende stukken pudding, en gooiden elkaar met die vuurrode sneeuwballen naar het hoofd. Algauw leken we op kleine heidense afgoden die in een offerbeek hadden gelegen.

Oreste was onherkenbaar en stond in de betegelde kilte van een enorme hal met drie mannen te praten. Alle vier hadden ze hun lichaam in een groot schort van wasdoek gehuld. Met hun kalotje van dezelfde stof kon je de gedachte aan chirurgen niet onderdrukken.

Hij maakte zich van het groepje los en liep naar een dier toe, met in zijn hand het beruchte hamertje. Het beest wachtte gelaten af, met gebogen kop.

Vanaf een wankele stapel kisten keken wij door een raam op het tafereel neer: als de liefhebber van ouderwetse aperitiefjes vlak bij het dier stond, hief hij zijn werktuig omhoog om het dan, alsof het niets om het lijf had, met een snelle beweging tussen de ogen van het dier te planten. In de fractie van de seconde die op de klap volgde, leek het dier al zijn samenhang te verliezen: het wrong zich in allerlei bochten en zakte uiteindelijk zonder laatste stuiptrekking log door zijn poten. Dan lag het aan de voeten van de offeraar, die een trekje van zijn peuk nam en zijn kalotje een stukje naar achteren duwde.

Buiten was het weer nog zachter geworden. De zomer spon zijn leeuwerikenmuziek. In wezen was alles slechts een kwestie van snelle vingers, dat had Oreste goed gezegd.

Oreste Didione, die in de schemering soms bijna filosofisch werd, zei ook dat ieder mens op een bepaald moment zijn noodlot ontmoet in de gedaante van een steen, een wolk, de schaduw van een oude vrouw of om het even welke andere vreemde verschijningsvorm, maar dat slechts weinig mensen het dan doorhebben.

Voor hem had het Lot de gedaante gekozen van het armetierige karkas van een versleten stier met armzalige, kreupele hoorns, flanken zo droog als de romp van een gestrand schip en ogen vol oogprut en vliegen. Oreste had geen angst gevoeld voor het oude beest, dat hem kalmpjes aan zijn hoorns spietste en daarna over een lengte van drieënveertig centimeter zijn buik openhaalde, om vervolgens met de serpentines van zijn darmen te gaan spelen als met een bolletje wol.

De doodsstrijd van Merlijn de tovenaar duurde een hele nacht. Hij werd naar zijn appartement gebracht, waar elektrische Heilige Maagden knipperende lichtjes rondstrooiden. Zachtjes kreunde hij Andalusische deuntjes; hij wilde per se dat men hem zijn gekeperde kostuum aantrok en zette eigenhandig zijn mooiste panama op zijn hoofd.

Hij stierf voor het kraaien van de eerste haan.

Bransu had het bord vol pens leeg en veegde het schoon met grote stukken brood. Jos masseerde zijn spataderen, die hem die dag uitzonderlijk veel last bezorgden – ‘vooral de Seine’, had hij gemeend mij te moeten meedelen, waarbij hij zijn broekspijp opstroopte en me de gezwollen blauwe meanders liet zien die onder zijn linkerknie als twee druppels water de kronkelingen van die prachtige rivier nabootsten.

Ik kon het glas dat de chauffeur me liet inschenken niet weigeren. We klonken. Toen duwde hij zijn bord weg en plantte zijn ellebogen op tafel, keek me een beetje lacherig, een beetje spottend recht in de ogen en vroeg: ‘En, hebt u nog aan al mijn kleine beestjes gedacht?...’

#

Tegenover het mortuarium zaten de drie oude mannen nog steeds op hun bankje. Het leek of ze alles wat er gebeurde in het oog hielden of anders maar zo weinig leven bevatten dat ze niet meer overeind konden komen. Ze droegen alle drie een pet waarvan de door regen en wind slap geworden klep op hun voorhoofd hing. Geen van hen sprak. Waarschijnlijk kenden ze elkaar al sinds hun kindertijd en hadden ze geen woorden meer nodig om elkaar te begrijpen. Uit gewoonte bleven ze bij elkaar, als het niet uit haat of afgunst was, wat ook geweldige bindmiddelen zijn voor zulke gelegenheidsverbintenissen. De man in het midden liet zijn handen op een essenhouten wandelstok rusten en toen ik hen op een paar meter afstand passeerde, keek hij op; ik meen dat hij me een zweem van een glimlach toewierp en toen dacht ik hem te horen zeggen: ‘Zo, daar zijn we weer!’

Hij leek op mijn grootvader, de vader van mijn moeder, met zijn dunne, wasachtige trekken, hoog opgetrokken mond met uiterst gladde lippen en kleine ogen die door zware oogleden verzwolgen leken te worden. En in zijn houding lag een hautaine starheid, die aan de bezitters ervan een lichamelijke noblesse verleent.

Mijn grootvader zag ik dagelijks als ik naar school ging. Mijn treuzelende weg voerde me langs de door muurtjes van rotspuin omheinde tuinen en leidde me vervolgens langs de kruidenier annex tabakszaak van Vrouw Gressoille, een dikke dame met een baard die naast haar slaperige handeltje in snoep, stopflessen en kannetjes wijn ook een handkar met een knarsende as bezat, waaruit ze konijnenvellen en oud leer verkocht. Daarna sneed ik een stukje af langs de rivier. Het huis van mijn grootvader lag aan de andere oever, net voorbij een smalle brug waarop twee fietsers elkaar niet konden passeren.

’s Zomers sleet mijn grootvader zijn dagen op een stenen bankje in de beschutting van een wilde wingerd, die de gevel aanvrat en tegelijk de brede scheuren verdoezelde. ’s Winters stond hij voor het raam van wat de keuken moest zijn, dromerig en onverzettelijk, schijnbaar menselijk.

Vier keer per dag zag ik hem, tijdens elke etappe; hij zag mij ook, hij hield me vast in de gaten, althans dat vermoedde ik, of hoopte ik. We werden van elkaar gescheiden door een rivier – niets meer dan enkele tientallen meters stromend water en algenslingers –, een oneindige stilte en niet te ontcijferen blikken: lachte hij naar me, grimaste hij, zag hij me alleen maar, wist hij wie ik was, leefde hij eigenlijk wel?

Hij kwam ons nooit opzoeken en wij kwamen nooit bij hem. Soms, als we gingen wandelen, zagen we in de verte zijn grote gestalte, en dan voelde ik de hand van mijn moeder verstarren en had ik het gevoel dat haar hele lichaam vervuld werd met kou. Op haar gezicht verscheen een laag steenachtig glazuur. Dan leek ze op zo’n tedere, liefhebbende vrouw die op een dag, zonder enige waarschuwing vooraf, een misdrijf begaat of zelfmoord pleegt. Dan liepen we weer door.

Ik kwam er al snel achter dat die man bestond. De anderen, die altijd zo welwillend zijn, namen het al snel op zich om mij ervan op de hoogte te brengen dat ik weliswaar geen vader had, maar wel een grootvader, die dezelfde lucht inademde als ik. Het ging gepaard met nadrukkelijke glimlachjes, een en al goedheid, en een honingzoete aai die een goedgelovig jongetje, een uitgemergeld haantje dat niet zo heel snel van begrip was – traag als mortel, zeiden we indertijd –, met de herseninhoud van een spreeuw, gemakkelijk konden overtuigen.

De glimlachjes moeten spottend zijn geweest; zodra ik de hoek om was moet ik achter mijn smalle rug zijn uitgelachen. Wat een grap! Sommigen draaien op rode wijn of andere drank, anderen op wierook en de geur van waskaarsen, voor weer anderen, misschien het overgrote deel, vormt het verspreiden van gedestilleerde haat en kwaad de noodzakelijke brandstof.

‘Over mijn lijk!’ zei mijn moeder toen ik haar vertelde over mijn wens om mijn grootvader te bezoeken, zijn stem te horen, zijn geur, de kleur van zijn ogen en de warmte van zijn handpalm te leren kennen. ‘Er zijn geen woorden voor die vent, hij heeft me zoveel aangedaan dat ik niet wil dat je bij hem in de buurt komt!’ Op die momenten liet mijn moeder, die gewoonlijk een nuchtere, blauwe blik had, die ongevoelig leek voor haar moeilijke levensomstandigheden en de klappen die het leven haar gaf, haar mooie masker van de trotse, sterke jonge vrouw vallen en veranderde ze onder mijn ogen in een kwetsbaar, hijgend dier met een hart dat zo hard bonkte dat de tere huid erboven meebewoog en bijna opensprong.

Mijn grootmoeder kende ik ook niet, maar die kwam wel iedere maand bij ons op bezoek. Ze kwam steevast rond zeven uur ’s avonds, als een kleine, gebogen gestalte liep ze tastend langs de muren. Ik zag haar gedaante alleen in het verstrooide schijnsel van het kunstlicht. Haar gezicht was een ravage, waarin de zachtheid kapot was gemaakt door een innerlijke wond die zich met de jaren over haar lippen, haar ogen, haar wangen en haar neusvleugels had verspreid. Al haar pijn en schaamte waren op haar gezicht te zien. Ze was leeftijdloos geworden. Ze leek al buiten de wereld te zijn gestapt. Ze was een steen bij een waterbron, aangevreten door het ijskoude water van de tijd.

Ik herinner me de kussen die ze me gaf met het puntje van haar afgrijselijk koude lippen: het was meer een ingehouden, haast verbaasde aanraking dan een echte kus. En als ik haar terug wilde kussen kon ik met mijn mond alleen haar reeds vergeelde haar bereiken, want ze draaide haar hoofd zo ver van me weg dat ze me iedere keer haar wang onthield.

Ik bleef nooit lang in haar gezelschap. Mijn moeder stuurde me naar mijn kamer om te lezen of, als het mooi weer was, naar de tuin om te spelen. Grootmoeder bekeek me met een angstige blik. Ze durfde niet te lang naar me te kijken. Volgens mij begon ze haast te rillen als ze me zag, al telde ik nog maar enkele jaren in leeftijd en zo mogelijk nog minder kilo’s in gewicht.

De twee vrouwen bleven achter. Het begon altijd met ingehouden kreten, dierlijke kreten die werden gesmoord en daar alleen maar aangrijpender door werden, en het eindigde met snikken, tranen die door een van hen vergoten werden en nooit door de ander; daarna viel er een stilte, een diepe stilte, ondoorgrondelijk als Oost-Indische inkt, een stilte waarvan ik dacht dat het de dood was. Ik spitste mijn oren; uiteindelijk werd de afschuwelijke stilte doorbroken door een geluid. Volgens mij was het mijn grootmoeder die overeind kwam uit haar stoel, ik hoorde duidelijk hoe ze haar neus snoot, haar tranen wegveegde, mompelde: ‘Mijn liefje... mijn arme liefje’, en zonder nog iets te zeggen vertrok. Ik keek naar de foto van mijn vader alsof ik er een antwoord van verwachtte. Ik onderzocht zijn glimlach. Ik stelde me voor dat hij tijdens zijn vluchten de wolken streelde.

Ik ging weer naar mijn moeder toe. Haar gezicht was glad en haar ogen waren droog.

Jarenlang schikte ik me in alle raadsels. Er wordt weleens gezegd dat ieder gezin dik zit ingepakt in lagen gespannen stilzwijgen, leed dat een korst vormt rond geheimen die diep zijn weggestopt in mooie linnenkasten.

De rituele bezoekjes van mijn grootmoeder, het mechanisme van haar onzekere kussen en verlepte blikken, maakten de scherpe dialoog tussen de twee vrouwen die me uit hun arena verjoegen iets minder merkwaardig. Ik raakte eraan gewend dat die vreesachtige gestalte maandelijks naar ons toe kwam om nooit afnemende stromen gal over zich heen te krijgen, om voor iets om vergeving te vragen en mij bij het kussen haar haar toe te draaien, dat bij elkaar werd gehouden door een kam van schildpad die in mijn ogen de gedaante kreeg van een klein, ineengedoken diertje, dood en vergeten.

Wat voor mij overbleef was de al snel teruggekeerde glimlach van mijn moeder, de warme, gladde huid onder haar blouse, haar lippen, vol en roze als een framboos aan de struik, haar handen die mijn hoofd omsloten, door mijn haar woelden en de vreemde duisternis verjoegen waarin ik een ogenblik lang had staan wankelen.

Ik deed of ik de vragen niet hoorde. In die tijd wilde ik van het leven alleen de zon en de ochtend zien.

#

De hal van het mortuarium was gevuld met langzame, gemakkelijke orgelmuziek, en een kunstmatige geur die verspreid werd door grote lelies met bloemblaadjes van textiel. De vorige dag had ik de gordijnen van paars, bijna zwart velours niet opgemerkt, waarin het licht zich leek op te rollen en in slaap te vallen, en ook de naïef geschilderde allegorische taferelen op twee tegenover elkaar gelegen muren niet: een boot met opbollende zeilen in een zachte bries die in het rode licht van een operette-zonsondergang op weg was naar volle zee, en op de andere een grote opstijgende vogel met gouden verenkleed die aanstalten maakt om over slagroomachtige pieken de verte in te vliegen.

Een vrouw zonder leeftijd kwam naar me toe. Toen ik het woord tot haar richtte, keek ze me aan zonder te antwoorden, met een vage glimlach die op haar gezicht bleef liggen. Toen nodigde ze me met een gebaar uit haar te volgen. We traden een kamer binnen die Spielstein me al had laten zien.

Op een katafalk bedekt met amandelkleurig gaas waarvan de plooien op de grond aan opengevouwen waaiers deden denken lag mijn moeder, haar handen gevouwen op de borst, bij elkaar gehouden door een rozenkrans met bukshouten kralen waarvan het fijne zilveren kruis gevangen leek tussen haar duimen. Ze was gekleed in een jurk die ik goed kende, een zomerjurk bedrukt met bosjes kersenbloesem, waar ze indertijd heel trots op was en die ze slechts bij schaarse bijzondere gelegenheden uit de kast haalde: 14 juli, het herfstfeest, het Sint-Jansvuur, uitjes naar de grote stad. Ondanks de dunne stof had de jurk dus nooit de kans gekregen om te slijten, en vandaag vergezelde hij met alle fladderende plooien intact degene die zo goed voor hem gezorgd had, degene die ik hem nooit had zien dragen zonder dat er op haar gezicht een stralende glimlach lag, die haar ogen zo helder maakte als de hemel in april.

Een hand had haar gekapt en opgemaakt, haar oogleden dichtgedrukt en haar lippen bleekrood geverfd. Nu ik haar zo zag, leek het alsof ik haar terugzag zoals ik haar kende van lang geleden, wanneer we naar de stad gingen en zij zich bij uitzondering herinnerde dat ze nog altijd jong en mooi was en op haar gezicht de geparfumeerde make-up durfde aanbrengen die ze in een oude koektrommel bewaarde. Ze liet haar eeuwige blauwe jasschort voor wat die was en trok haar kersenjurk aan: zo verdween ze als bij toverslag uit haar wereld vol strijkgoed en met vuil water gevulde wasbakken om een paar uur lang vrolijk, licht en stralend te zijn.

Verrukt liepen we kriskras door de straten van de grote stad, nadat we de stoomtram hadden genomen die me betoverde met zijn zwarte rookpluim en zijn scheepshoorn met de klank van een oceaanstomer. Ik leunde uit het open raam en keek net zo lang tot mijn ogen brandden van de wind en het stof naar de weilanden, de koeien, de kanalen waarop de met zout of cokes beladen aken het bruine water tussen de twee grillige plooien die ze omzoomden spleten, en de hoge hemel die eruitzag als het geschilderde decor van een magisch theaterstuk dat ieder moment kon beginnen.

Die hele middag deden we ons te goed aan goedkope, uit de etalages van de winkeltjes en marktkraampjes gestolen dromen. Ik zie nog hoe haar hand de zijde streelde die ze zich niet kon veroorloven, de coupons organdie betastten, de meters tafzijde en de gouden linten. Ik volgde haar, een kleine, te korte man, mijn voorhoofd ter hoogte van haar billen, blij dat ik met haar meeliep door het vrouwelijke domein van de manufacturenwinkels.

Mijn moeder bekeek de uitgestalde rijkdommen in de etalages met de ogen van een uitgehongerd kind. Dat was ze ook nog, een kind, met haar naïeve haast, de vreugde die ze toonde bij de eerste venter die een pannenset of het nieuwste model aardappelschiller aanprees, en met de lach die ze me toewierp zoals je iemand een bloem of een kus toewerpt; ze bekommerde zich niet om de anderen, die ongetwijfeld vanaf grote hoogte op haar neerkeken, die fluisterden over haar al zo vaak gedragen en gewassen jurk, de futloze schoenen waarop schoensmeer de krassen niet meer kon verhullen, de ouderwetse handtas waarin uitsluitend nog de vorm van de armoede zat.

Tegen vier uur sleepte ze me mee naar een theesalon met een naam die ik wonderbaarlijk vond: De Witte Raaf. Vaak heb ik me zo’n albinobleke vogel proberen voor te stellen, verbleekt door wind en regen, verstoten door zijn houtskoolzwarte soortgenoten – de enige die het recht hadden om de naam raaf te voeren – en die alleen maar deugde als embleem van een zaakje in brioches en café viennois.

Binnen gonsde het van het viltachtige geluid van tegen elkaar aan stotende kopjes en schotels. Er werd met opgeheven pink geconverseerd. Er waren getrimde honden die tegen moderne lakpumps lagen te dommelen en er hing een geur van warme rum en rijstpoeder. Alle vrouwen droegen grote sieraden. Hun gelakte nagels waren driehoekig en met hun te rode monden zagen ze eruit alsof ze vermoord waren.

Mijn moeder liet me kiezen uit de gebakjes. Zelf nam ze nooit iets, met als excuus dat ze door het lopen, de hitte, de kou, de regen of de zon geen trek meer had en het net zo fijn vond om mij te zien smullen als het zelf te doen. Ik trapte er volledig in. Ik geloofde haar schitterende glimlach. Ik stortte me op met elegante chocoladekrullen bedekte Napolitains, Pithiviers met amandelvulling, Saint-Epvres van de bourgeoisie.

De Witte Raaf was het exclusieve domein van de vrouwelijkheid, waar de gesprekken verliepen op de scherpe toon van roddelpraatjes en bitterzoete confidenties. Er werd gesproken over rampspoed, tailleomvang en gegomde kousen. Er werd geklaagd over pijn in de onderbuik, maandelijkse vermoeienissen, puffende zwangerschappen. Er werd gelachen als iemand bedrogen werd en iedereen het wist. De eigenares zag er Spaans uit, met een nachtblauwe haarwrong die tot het plafond reikte. Ze trippelde rond in een strakke rok waarin haar knieën tegen elkaar aan werden geperst. De hakken van haar schoenen leken wel dolken. Ze had de derrière van een trekpaard.

Inmiddels zijn de wegen van de stad niet langer ondoorgrondelijk en bezit ik niet meer het voorrecht om net als vroeger naar de damestoiletten te gaan zonder een schandaal te veroorzaken. De Witte Raaf bestaat nog steeds. De bazin heeft nog dezelfde haarknot van toen, maar zit nu onder de rimpels en heeft een geduldige traagheid gekregen. Ze draagt geen hoge hakken meer, maar stevige stappers met steunkousen, wat haar fraaie gang overigens geenszins aantast. Alleen de clientèle is niet veranderd. De vrouwen die ik als kind voor hertoginnen of reizende vorstinnen aanzag, met hun opzichtige sieraden en parfums uit de belle époque, zijn eigenlijk gewoon verkoopsters uit de winkels in de buurt, pretentieuze winkeldames die aan hun taartjes en lasterpraatjes knibbelen en hun armzalige loontje vergooien aan namaaksieraden en schoonheidssalons. Er wordt nog steeds over menstruatie en mascara gepraat. De in de steek gelaten minnares met wie wordt meegeleefd, wordt tegelijkertijd uitgelachen. Allemaal smachten ze naar de blikken van een hoogmoedige afdelingschef.

Ik heb heel vaak zin gehad om een van hen aan te spreken, wie dan ook, en een gesprek te beginnen over mijn moeder, over de vreugde waarmee ze zag hoe ik me op de gebakjes stortte, over de jurk waaruit ze steeds maar nieuwe bossen kersenbloesem schudde, over de verloren magie van De Witte Raaf, waarvan ik als kind dacht dat alle heerlijkheden van de hele wijde wereld er verenigd waren.

Maar ik heb het nooit gedaan. Waarom zou ik?

De anderen staan zo ver van ons af, en nog verder van onze spookbeelden.

#

Het water was nog verder gestegen. De stad draaide rond in bruinige draaikolken. De huizen leken zich nog dichter tegen elkaar aan te drukken en hielden hun doorweekte daken met moeite overeind. Een kleine, felle regen viel met bakken uit de lucht, af en toe door elkaar geschud door bruuske windvlagen. Jos bekeek alles van achter zijn glas alsof hij niet wist wat hij ermee aan moest.

‘Het houdt gewoon niet op, hebt u dat gemerkt? Het lijkt alsof ze daarboven de ene teil na de andere volpissen!’

Ik merkte dat hij een spraakzame bui had, en aangezien zijn vrouw er niet was – ‘Ze doet haar dutje, ze ligt languit in bed en blijft urenlang zo liggen, haast alsof ze dood is en ik in één klap van alles verlost ben, nou ja, dat zeg ik nu wel, maar ik weet niet of ik het wel zo zie’ –, bood ik hem een rondje aan.

Zonder mij iets te vragen greep hij een literfles in de vorm van een bolle stalactiet. Op het etiket stond een klokvormige vrouw die een satanische horlepiep danste, omringd door vlammen die aan haar kuiten likten. ‘Mijn pekelzonde. Euskadi heet het. Ik hou het verborgen. Mijn vrouw beweert dat je er krankzinnig van wordt, het is een Baskisch drankje, iets heel bijzonders, wat erin zit weet ik niet precies. De vertegenwoordiger is hier maar één keer geweest, acht jaar geleden, ik heb een kist van hem gekocht en hij is nooit meer teruggekomen, hier, proef eens!’

De alcohol had de structuur van siroop en de kracht van een doodklap. Eerst voelde je niets, en dan, een ogenblik later, nog steeds niets. Maar het vuur vrat om zich heen. ‘Geen lintworm die dit overleeft! Zo’n drank zou door het ziekenfonds moeten worden vergoed!’ Je moest geduld hebben, wachten tot alles weer tot rust was gekomen, om de unieke aroma’s – gelooid leer, gekookte vis en tijm – te laten ontluiken. Het tweede glas sloeg ik beleefd af. Jos dronk voor twee.

Al een tijdje klonk er een helder geluid, alsof er met een munt op de ruit werd getikt: ik draaide me om en zag de Abrikoos, zijn ogen halfdicht van de dronkenschap, als een blinde, bokkige kever met zijn hoofd tegen de ramen van het hotel beuken; hij miste de openstaande deur, een goede meter links van hem, maar ging stug door, deed een paar passen terug, liep vooruit en botste weer tegen het raam, met bewonderenswaardige regelmaat. Jos Sanglard kwam als een heer overeind en zette hem zonder ons gesprek te onderbreken op de juiste koers. De Abrikoos stapte over de drempel en liep als door een magneet aangetrokken naar zijn vaste plaats; Jos schonk hem een pilsje in.

Ik vertelde Jos over de zwijgzame vrouw in het mortuarium en vroeg of zij de vrouw van de mortuariumbeambte was.

‘De vrouw van Spielstein? Laat me niet lachen! Die arme vrouw ligt al acht jaar lang onder de zoden... Erg scherpzinnig bent u niet! Hij heeft toch duidelijk de kop van een weduwnaar... Hij heeft zoveel gehuild dat de huid van zijn wangen zichtbaar door de tranen is weggevreten... Ze had nog net de tijd om hem drie dochters te schenken, meesterwerkjes zijn het, echt plaatjes! En dat van zo’n lelijke vent! En toen begon de ravage, na de laatste bevalling, een buikkwaal. Alsof haar buik moest boeten voor alle schoonheid die hij had voortgebracht... Het duurde drie maanden, het leek of er een duivel tussen haar dijen zat, een beest dat haar kruis verslond... O, ze heeft geleden, neem dat maar van mij aan! Maar dat is allemaal lang geleden, er zal wel niet veel meer van haar over zijn... O, trouwens, de klerk van de notaris heeft een brief voor u gebracht, hier, excuus, hij is een beetje verkreukeld, ik bewaar papieren altijd onder mijn trui, een tic die ik aan mijn diensttijd heb overgehouden...’

Jos stak me een smalle, paarsgrijze envelop toe, nog een beetje warm, waarop in schuinschrift mijn naam geschreven stond. Bij het zien van die bijzondere kleur papier voelde ik een vaag ongemak, al wist ik aanvankelijk niet waarom. Toen werden de hellende letters opeens uitgewist en zag ik alleen nog de tint van het envelopje, een vreemde kleur die sprekend leek op de huid van Madame Franche, onze onderbuurvrouw.

Een behandeling met medicijnen had haar op dertigjarige leeftijd genezen van een zeldzame vorm van de Aziatische griep en haar tegelijkertijd voor de rest van haar leven, als aandenken aan die weken waarin ze de dood zo dicht genaderd was, iets van de bijbehorende grafstemming meegegeven: haar huid had eerst de kleur van steenkool aangenomen en was toen weliswaar weer roze geworden, maar met daaronder een basis van verdunde inkt, zodat er uiteindelijk een vreemde kleurschakering was ontstaan die haar gezicht een donkere, diepviolette teint gaf. Haar echtgenoot had er nauwelijks mee gezeten en vertelde luidkeels in alle bistro’s dat hij altijd al iets exotisch tussen de lakens had gewild en nu eindelijk het gevoel had dat er een ‘negerin van de eilanden’ naast hem lag, ‘een schoonheid van de andere kant van de wereld’.

In zijn goede uren, als de alcohol nog geen hels kabaal van waanzinnige bellen en bittere spookbeelden in zijn hoofd ontketende, noemde hij haar ‘mijn grauwe vogeltje’ of ook wel ‘mijn nachtknagertje’, uitdrukkingen die ik best charmant vond, en dan flaneerden ze arm in arm door de straten van het stadje. Maar na zeven liter van de slechtst denkbare witte wijn, als zijn vuisten als maartse hagelstenen neerdaalden op alles om hem heen – tafel, servies, huid, kast, schouder – drongen er andere, prozaïscher termen door de tussenmuren heen: ‘zwart stuk vreten’, ‘teermonster’, ‘ongewassen mormel’, en bereikten ons, mijn moeder en mij, terwijl we tegenover elkaar zaten te eten, vlak bij die woedende echtelijke storm recht onder ons, en slechts van dat tafereel gescheiden door een planken vloer vol kieren, een paar balken en een laagje pleisterwerk, kortom, door niets, door een hele wereld.

Ik hoorde het geschreeuw, het gejammer, de harde, droge klappen, het dronkenmansgebrul en de ingehouden snikken, en ik keek naar mijn moeder die ernstig terugkeek, en onze ogen verdwaalden terwijl ze elkaar zochten. Dan werd alles plotseling weer kalm. Er werd met een deur geslagen. Aarzelende voetstappen in de gang die uiteindelijk verdwenen. Daarna heerste er een diepe stilte die ik nog verschrikkelijker vond dan al het kabaal dat eraan vooraf was gegaan. Ik stelde me voor hoe Madame Franche op haar knieën in een hoek van de keuken zat. Tranen stroomden over haar donkere gezicht. Op de vloer versierden de scherven van het aardewerk de vurenhouten planken als witte spatten.

‘Ieder mens maakt dood wat hij liefheeft’, heb ik sinds die tijd in een Engels gedicht gelezen. Een mooie zin: mooi van vorm en welluidend, waardoor een moord en het verdriet dat erdoor veroorzaakt wordt een zekere grootsheid krijgen die al iets van verlossing in zich draagt. Maar poëzie kan niet op tegen een bult op een voorhoofd, een gebarsten lip, een hart dat overslaat van angst. Daar zit te veel leven in voor woorden.

Mijn moeder zei dat ik mijn soep moest opeten en vertrok naar de verdieping onder ons; ze duwde zachtjes de deur open en riep Madame Franche bij haar voornaam, Rosalie; op die momenten leek mijn moeders stem het zachtst mogelijke geluid, een zwachtel voor alle lijden. Wat er daarna gebeurde, wist ik niet. Ik ging naar bed, viel in een zware slaap, en dan kwamen er altijd dezelfde beelden op me af, gruwelijk en grotesk tegelijk, van Merlijn de tovenaar, die een voor een honderden vrouwen doodde, allemaal met de lijdzame trekken en violette huid van Madame Franche, onder het uitspreken van beleefde excuses voor elk van hen, door ze aan de lopende band een tik in de nek te geven met dat werktuigje van hem.

De oude Franche was bijna even oud als mijn grootvader, de schim met het vage gezicht die, hoewel ik hem dagelijks zag, enorm ver weg was. Hij leek hem wel te kennen, maar wilde niet met mij over hem spreken: zodra ik hem iets over mijn grootvader wilde vragen, beperkte zijn antwoord zich tot een gegrom.

Hij was een oude fabrieksarbeider die niet meer werkte sinds een grillig kiepwagentje uit de rails was gelopen en zijn linkerbeen op meerdere plaatsen had gebroken. ‘Er zit alleen nog ijzer in,’ mocht hij graag zeggen, tikkend op het gereconstrueerde ledemaat dat alleen nog galmende staven bevatte, zodat het een hol, metaalachtig geluid voortbracht. Sindsdien verzoop hij zijn invalidenpensioen in alle cafés waar hij nog binnen mocht. En als hij eens niet in een tapperij zat om de afgeleefde clientèle voor de duizendste keer over zijn arbeidsongeval te vertellen, dan kronkelde zijn leven mee met de bochten van de rivier, waar hij urenlang aan de kant zat te vissen. Ik heb nog nooit een dronkaard gezien die zo van water hield.

Algauw werd ik aangetrokken door zijn visgerei, dat hij als een jonge aanbidder tot in de puntjes verzorgde: eigenhandig en met de vaardigheid van een kantwerkster herstelde hij de schepnetjes en grootmazige visnetten met dik zwart draad. Hij bond blonde bamboestengels aan elkaar en wreef ze op met een zachte lap totdat ze glommen als koper. Onder zijn vingers wond het zijdedraad zich rond het blauwe smeedwerk van de vishaakjes met spaantjes, en bleke stokjes balsahout veranderden in een mum van tijd in fleurige, zwart met rode dobbers die geurden naar vernis en verf. Ik zou niet kunnen zeggen waarom ik in zijn ogen genade vond, van hem die naar men zei aan iedereen een hekel had. Kwam het doordat mijn moeder helemaal alleen stond, doordat ik eruitzag als een ziekelijke pup, of was het een onvoorzien gevolg van zijn mateloze drankzucht? Hoe dan ook: hij nam me onder zijn hoede en was de drijvende kracht achter een passie die het lichtpunt van mijn jonge jaren werd.

Iedere door God gegeven school- en plichtenvrije dag volgde ik de oude Franche en de bundel hengels die hij aan het frame van zijn brommer bevestigde. Slingerend reden we weg, omringd door rook en geknetter, ik op de duozit ingeklemd tussen de viskist, twee liter wijn en een vouwstoel. Mijn zitvlak deed pijn, mijn benen deden pijn, ik stikte in de blauwe pluim van de uitlaatgassen, het stof van de weg prikte in mijn ogen, af en toe vloog er een gloeiend asdeeltje van de sigaret die altijd tussen zijn lippen stak op me af en schroeide de huid van mijn dij, en toch had ik die plek tegen niets ter wereld verruild.

De oude Franche had zijn eigen geheime stekjes; we bereikten ze met lange omwegen, bedoeld om vijanden en afgunstigen op een dwaalspoor te brengen. We maakten ons klein en stil in het hoge gras; de motor van de brommer werd afgezet, hij trok hem en ik duwde, en als een erfgrens in de vorm van een prikkeldraadversperring ons verhinderde hem nog verder mee te nemen, camoufleerden we hem met handenvol stro en vervolgden onze weg bepakt als muilezels, omringd door opspringende sprinkhanen en het getsjirp van krekels.

Hij had een voorkeur voor een diepe kreek in de schaduw van oude knotwilgen, waar drie lagen waterlelies het trage, groene water de sfeer van een bruiloft gaven. De oevers leken kliffen van rode oker, met angstaanjagende zwarte muilen van de holen die je naar het diepe rijk van de muskusratten voerden. Zonder enig gerucht haalden we het materiaal tevoorschijn, we legden de hengels en lijnen neer en kozen de dobbers afhankelijk van de vis waar we jacht op maakten. Dan bereidde de oude Franche in een grote zinken emmer het aas, volgens een geheim recept waarvan hij me had beloofd het me op mijn dertiende verjaardag te onthullen. Zijn dood stak daar een stokje voor. Ik kreeg het bevel om de andere kant op te kijken, en terwijl ik bewonderend naar de korenvelden in de verte en de deinende esparcette in de trillende julilucht keek, hoorde ik hoe hij wat water uitgoot, de ingrediënten uit een stokoude textielen heuptas haalde en langdurig kneedde, en er vervolgens bolletjes van draaide die we, als ik weer bij hem mocht komen, in de vorm van een subtiele anijsgeuren verspreidende piramide op de begraste aarde stapelden. Als in een schiettent op de kermis gooiden we ze met het geluid van modderig artillerievuur in het water. Dan namen de hitte en de stilte het weer over. De rivier sloot zijn stroming. De ijsvogels krasten met hun blauwachtige snavels in het wateroppervlak. De lijnen verdwenen in de diepte en we wachtten.

De oude Franche haalde heel wat levende zielen uit het water, die met het haakje nog in de bek in het gras lagen te spartelen om daarna in de nauwe gemaasde gevangenis te belanden die aan een staak hing. De eerste slachtoffers waren de grondels, want die waren het minst wantrouwig en werden aangetrokken door het geluid van het aas en de trillingen die het onder water veroorzaakte. Dan kwamen de voorns met hun mooie, helderrode vinnen, de glibberige brasems zo plat als je hand, de nerveuze hesselingen en de dromerige karpers, die zich pas na bittere strijd overgaven. Af en toe liet een zeelt zich verleiden door de luchtspiegeling, en dan belandde die wantrouwigste vis van allemaal met zijn groen met gouden buik op een bed van klavers, om daarna zijn reeds gevangen soortgenoten te begroeten. Al die tijd riep ik Sint Petrus aan, met gebeden die ik steeds herhaalde en niet bepaald katholieke beloften, als één vis, een enkele maar, al was het maar een mager en ziekelijk spierinkje, zich zou verwaardigen om zijn vrijheid prijs te geven aan mijn lijn. Ik hoopte uit alle macht, en toen het wonder op een dag geschiedde – ik weet het nog goed, het was wat wij een prul noemden: anders gezegd een sneep, een hoogmuilige vis met een kraakbeenachtige kop en een lijf vol graten – werd mijn geloof er alleen maar sterker door.

Diezelfde avond aten mijn moeder en ik het slachtoffer op; ik vond het heerlijk, ondanks de geur van slik en het gummiachtige vlees. Ik was apetrots. Ik had niet alleen een vis mee naar huis gebracht, maar een maaltijd, dat wil zeggen eten, iets wat ons voortbestaan veiligstelde. Ik was zo trots als een klein mannetje onder de blik van mijn moeder die tijdens het verorberen van die afschuwelijke vis onafgebroken naar me glimlachte.

Zo verliepen de zomers aan de oevers van het riviertje, in de hitte van de zonovergoten dagen, naast de oude Franche met zijn gezicht als gedroogd vlees. Hij sprak weinig, spuugde vaak en leerde me een hele wereld kennen. Mijn korte armen hadden moeite om de enorme bamboe hengel vast te houden die hij me had gegeven. De brandnetels prikten in mijn blote voeten. Het was heerlijk.

Soms kwam zijn vrouw. Ze bracht een nieuwe fles wijn voor hem mee, opgerold in krantenpapier, en voor mij een veldfles met wijn getint water. We dronken. Zonder geluid te maken zat ze op een vouwstoeltje achter ons en breide in stilte babytruitjes en jumpers, piepkleine mutsjes en minuscule roze of blauwe kruippakjes voor de kinderen die ze nooit had gekregen. Af en toe hield ze op, sloot haar ogen en gooide haar hoofd naar achteren, alsof ze wilde verdwalen in de wijde hemel, en in de lucht die van de ene dag op de andere naar het eerste fruit rook, onder de ronde buiken van de mooie witte wolken werd de kleur van haar huid opeens sereen.

Nu mis ik die helverlichte tijd met zijn onzegbare emoties. Ik ben aan de andere kant van het leven beland, nu al, terwijl ik nog niet eens zo oud ben. Ik ben de drempel overgegaan naar het land waarin je over je schouder kijkt naar wat je niet meer kunt strelen, omdat je weet dat vóór je een assig einde ligt. Hoop heeft plaatsgemaakt voor melancholie. De kleuren zijn vervaald, het gelach en de wangen ook. Ik kan alleen nog de bloemen plukken die ik vroeger vaag kon onderscheiden.

Zestien jaar bracht ik door als een laaghartige lafaard, zonder een enkel briefje, zonder een teken van leven, ver van de vrouw die ik liefhad, ver van haar ogen, haar bewegingen, en ver van het verdriet dat iedere ochtend een verse wonde in haar moet hebben opengereten.

Ik kan er niets meer aan doen.

Mijn moeder is gestorven en ik was er niet bij.

Ze ligt in haar jurk met kersenbloesems, zoals anderen al eeuwenlang dobberen op het water van een beek.

Ik kan niets anders doen dan alles waar ik spijt van heb achter elkaar leggen, als kiezelsteentjes op mijn pad. Maar dat pad wordt meteen weer onduidelijk.

‘Ieder mens maakt dood wat hij liefheeft’, zegt het Engelse gedicht.

 

Ik kreeg een harde klap op mijn rug. Ik hapte naar lucht. Jos Sanglard keek me met grote, bezorgde ogen aan.

‘U maakte me bang! Ik dacht dat het door het glas Euskadi kwam! U had uzelf eens moeten zien... Dat gezicht van u! Alsof er niemand thuis was! Alsof u al een beetje dood was maar het zelf nog niet wist... Gaat het weer? Ja? Echt?’

Hij kwam overeind om me een glas van zijn koudste water in te schenken en dwong me het op te drinken; toen kwam hij naast me zitten.

‘Dat hebben we allemaal natuurlijk weleens, zo’n soort leegte... Ik weet het nog precies. Toen ik een paar jaar geleden besefte dat het hotel ons handenvol geld zou gaan kosten, heb ik op een dag de benen genomen, zonder een woord te zeggen ben ik vertrokken... Ik wist niet eens waar ik naartoe wilde, maar ik vertrok na de lunch. Ik wilde de trein pakken. Ik zei bij mezelf dat ik absoluut de trein moest pakken. Waarom weet ik niet, misschien omdat treinen een belofte meedragen, de belofte van iets beters. Ik kwam op het station zonder koffer, zonder wat dan ook, en ik kocht een kaartje, ik zou niet eens meer kunnen zeggen waarheen. Ik loop het perron op. Ik zie de klok hangen, heel groot, heel rond; veertien uur drie geeft hij aan, dat zal ik nooit vergeten, veertien uur drie, en toen opeens, waarom weet ik niet, schiet me een tafereel uit mijn kindertijd te binnen, een onbeduidend tafereeltje, heel kort en volkomen alledaags: de oude Sanglard, mijn vader, mept mijn zus, een vlasblonde bonenstaak, drie jaar ouder dan ik en altijd op pad om het vuur tussen haar dijen te blussen. Waarom ik daar op dat moment aan dacht, ik heb het nooit begrepen. In ieder geval stond ik weer in onze vroegere keuken, ik zag alle meubels, ieder detail van elk meubel, de krassen in de eikenhouten tafel, een versleten hoek van de kast, het gaas van de vliegenkast, het fornuis waar het email met hele plakken tegelijk afbladderde, het licht, een beetje gelig door de vettige ruiten, en ik rook zelfs de geuren, kool, bij ons rook het altijd naar kool, kool stinkt vreselijk en die geur blijft urenlang hangen, als een afstraffing... Dat krijg ik dus allemaal vol in mijn gezicht, en ik zie mijn vader, hoe zijn hand, zijn mijnwerkershand, een stafkaart waarop alle rivieren zwart zijn ingetekend, neerkomt op de wang van mijn zuster, en ik hoor haar gillen, heel duidelijk, heel exact, ondanks de afstand van vijftig jaar. Ik had het gevoel dat ik ernaast stond, dat ik tegen ze had kunnen praten, dat ik ze had kunnen aanraken, de hand van mijn vader had kunnen tegenhouden of mijn zus nog een extra tik had kunnen verkopen, ze was een echte sloerie waar ik stapelgek van werd, en toen was alles opeens weer even snel verdwenen als het verschenen was en stond ik weer op het perron op de trein te wachten, en toen ik weer naar de grote klok keek, geloof het of niet, was het zeventien uur twintig! Ik had er de hele middag gestaan, als een paal, als een levenloos stuk hout, de hele middag had ik doorgebracht in de herinnering aan een keuken, een klein stukje dagelijks leven uit mijn kindertijd, de hele middag had ik naar mijn vader en zuster staan kijken die al lang dood waren... Het bracht me zo in verwarring dat ik niet meer weg wilde. Ik ging linea recta terug naar het hotel. Mijn vrouw zat op me te wachten, en die was niet blij, dat mag u van me aannemen! Ik heb haar niets verteld; ze zou het niet begrepen hebben. En zo verstreken de jaren... Ik heb het nooit opnieuw gedaan. Het is nogal de moeite om de benen te nemen en op het perron op de trein te staan wachten, alleen maar om terug te keren naar een periode waar ik met grote stappen uit ben weggevlucht! Dan draag ik nog liever m’n kruis...’

 

In de lucht die langzaam in nachtelijk overging, waagden enkele sterren hun kans tussen de donkere pakken wolken. De vrouw van Jos was uiteindelijk uit haar slaap boven komen drijven. Het getik met de bezemsteel op de slaapkamervloer had haar echtgenoot met de snelheid van een luchtballon de trap op gejaagd. De Abrikoos en ik bleven even in diepe stilte achter, en daarna was ik zonder dat hij er iets van merkte naar buiten gegaan.

De frisse lucht deed me goed. Mijn hoofd deed pijn van veel denken of van weinig drinken. Ik hoefde de envelop van de notaris niet open te maken om te weten dat de sleutel van mijn moeders huis erin zat, en misschien ook een korte condoleancebetuiging. Wat was er verder nog? Mijn moeder had niets na te laten, alleen verdriet en leegte, en de handenvol berouw die in mijn diepste binnenste waren gezaaid.

Lukraak zwierf ik door de straten. Ik kwam mensen tegen die eruitzagen als Bretonse vissers. Overal hoorde je het doffe klotsen van het water, dat je nergens zag, maar dat nog steeds terrein won en zich hartstochtelijk op plekken waagde waar het gewoonlijk niet kon komen. Ik voelde me niet sterk genoeg om het huis waar ik was opgegroeid te bezoeken; vanavond niet, nu nog niet. Wat het huis van mijn grootouders betreft, waar ik nooit binnen was geweest, dat was al lang geleden afgebroken. Waarom weet ik niet precies; het gebeurde een paar maanden nadat ze beiden met een tussenpoos van ongeveer een seizoen waren overleden. Ik was toen twaalf jaar. Een sfeer van verwaarlozing had zich ijverig over het terrein ontfermd. Een boer liet er af en toe een paar schapen grazen.

Terwijl ik zo aarzelend voortstapte, dook uit het portaal van een groot, leegstaand gebouw de straatjongen op, het kleine fantoom met de vuile haardos, de versleten trui, de knieën vol korsten en het schaduwgezicht. Hij keek me aan. Ik hoorde hem lachen; toen rende hij weg, terwijl hij iets schreeuwde dat, echt waar, op mijn naam leek. Ik riep om hem tot stilstand te brengen en ik ging hem achterna, ik rende, liet me leiden door het geluid van zijn hakken op de aarde en de straatstenen. Ik had het gevoel dat hij me als enige een bepaalde waarheid kon onthullen die ik was kwijtgeraakt, of een oude boosheid, een verbittering die ik in me voelde groeien, tot bedaren kon brengen. Het geluid van zijn voetstappen en de echo van zijn lach kwamen van alle kanten. Alles gonsde. Ik zag hem niet meer. Voorbijgangers wierpen me verbaasde blikken toe. Ik bleef staan.

Ik stond op een pleintje omzoomd met heel kort gesnoeide lindebomen. Indertijd werd hier op donderdag de markt gehouden. Op andere dagen vond ik het een droefgeestige, trieste plek, maar op donderdag, versierd met felgekleurde parasols, geurige dampen van worstenkraampjes en in alle toonaarden geschreeuwde reclames van de reizende kooplieden, leek het plein herboren.

Zodra ik in staat was iets te tillen kwam ik bij het ochtendgloren van iedere marktdag mijn schamele diensten aanbieden aan wie er maar belangstelling voor had.

Ondanks mijn schamele lichamelijke vermogens en mijn negen jaren werd ik rijkelijk uitgebuit, achtereenvolgens door een handelaar in sfeermuziek, een groente- en fruitkoopman en een vertegenwoordiger in schoonmaakmiddelen – ‘Lieve dames, gebruik Cédlor-pasta, daar krijgt u gouden pannen door!’

Voor ieder van hen deed ik hetzelfde: een – meestal door roest verstijfd en ontelbaar vaak overgelakt – bestelbusje uitladen, door zon en regen verbleekte parasols opzetten, de koopwaar uitstallen en klanten lokken met de magische spreuken die we de passanten toeriepen. En dan om twaalf uur alles weer opbergen. Zo verstreken mijn ochtenden te midden van de herrie van orkestjes uit München die uitentreuren het Duitse accordeonrepertoire herhaalden – ‘In Beieren brouwde mijn opa zijn bier’, dat soort dingen – tot het rond een uur of elf, als het aperitief de geesten melancholiek maakte, tijd was voor de Spaanse heupwiegingen van koortsige paso dobles en zwoele tango’s. De hele markt werd dronken van de muziek die opklonk uit de langspeelplaten met op de hoes van die dikke koeien met een bel om hun nek, grazend in alpenweiden, of jonge meisjes in klederdracht met blonde vlechten, een en al pronte borsten. Jammer genoeg verdween mijn werkgever op een dag en werd de markt wat minder muzikaal. Boze tongen beweerden dat hij was opgepakt vanwege een of ander smerig zaakje. Ik kwam het nooit te weten, en de grote Gaston, zoals hij werd genoemd, met zijn hoed met een dassenstaart en zijn halvemaansgezicht bekroond door een grote neus vol kraters, zou ik nooit terugzien.

Ik zat weer zonder werk. Maar het was een tijd waarin er veel werk voorhanden was en twee weken later stapte ik van de accordeons over op de komkommers.

De Capriccio’s waren Piëmontezen die vijftig jaar eerder in deze contreien waren neergestreken. Sindsdien wijdden ze zich aan het kweken van primeurgroentes, een cultus die ze naar hun volle vermogen dienden, messcherp en met volle aandacht voor winst. Ze hadden een enorme kraam. Ze stonden er met zes mannen en vrouwen en de grootvader, de stamvader, overzag de handelingen en betalingen vanuit een merkwaardige tenen stoel in de vorm van een pauw die zijn staart opzet, terwijl hij met de regelmaat van een metronoom hele reeksen winden liet, onder de afkeurende blikken van zijn oudste zoon. Allemaal spraken ze Italiaans. Ik verstond er geen woord van.

Ook hier bestond mijn werk uit volle kisten uit de vrachtwagen laden en er lege voor terugzetten. Er was een ononderbroken klantenstroom. Ik had geen minuut rust. Af en toe, als ik haast bezweek onder het gewicht van de kisten aardappelen of stapels meloenen, wierp de oude Capriccio me vanuit zijn stoel een trieste blik toe alsof hij een verregend vogeltje zag dat uit het nest was gevallen. ‘Piccolo, troppo piccolo...’ mompelde hij beverig, met een onderkaak die onafgebroken trilde. Iets anders zei hij niet. Op die ochtenden, die geurden naar selderie, basilicum, tomaat en het jonge hout van groentekistjes, waren dat de enige woorden die tegen mij gezegd werden. Die waren het enige bewijs dat ik nog in meer of mindere mate bestond. Verder werd ik genegeerd, vooral tijdens de uitgebreide koffiemaaltijd om tien uur, wanneer de hele familie zich te goed deed aan bruin brood met allerlei vleeswaren. Ik had in de verste verte nog geen recht op een enkel plakje worst.

Op een dag hield ik ermee op, dolblij, zonder iets te zeggen, verleid door de allure en statuur van Monsieur Wladimir Pawelski, Monsieur Cédlor, zoals hij ook wel werd genoemd.

De eerste keer dat ik hem benaderde, was als belangstellende. De glanspasta die hij verkocht, had de groenige kleur van een paddenpoel en de kwalijke geur van slecht gewassen voeten. Maar door de mooie praatjes van de verkoper en zijn natuurlijke allure werden die bijkomstigheden snel vergeten. Vooral omdat de werking, getuige de pannen om hem heen, spectaculair leek, en het geschenk dat je bij aankoop van vijf tubes pasta kreeg – een pot van de befaamde Steppezalf tegen likdoorns en longontsteking – hem van de bijval van zelfs de wantrouwigste huisvrouw verzekerde.

Toen Monsieur Pawelski in de gaten kreeg dat ik de hele ochtend met open mond naar zijn mooie verhalen had staan luisteren, sprak hij me aan en nodigde me uit op het terras van het café op het marktplein, waar hij een orgeade voor me bestelde. Zelf was hij teleurgesteld toen de stomverbaasde ober niet bij machte was zijn bestelling – ‘een coupe Krüg uit 1929, opgeschuimd, maar niet gekoeld’ – in te willigen. Uiteindelijk nam hij een Dubonnet. ‘Die boer is nooit uit z’n hol gekropen,’ zei hij over de ober. ‘Alles verdwijnt, alles wordt uitgewist...’ Gedurende bijna een uur nam hij me mee langs de wegen van zijn leven; hij benevelde me met ingewikkelde namen, avonturen in Azië en Europa, beeltenissen van vrouwen, edelstenen en geschutsvuur. Het was allemaal nogal ingewikkeld, maar wat ik er uiteindelijk van onthield is dat Monsieur Pawelski afstamde van een familie uit de hoogste Poolse adel, waar hij met Krüg 1929 was grootgebracht en met het kroost van de meeste gekroonde hoofden van Europa had gespeeld, dat hij vervolgens na de moord op zijn familie door de bolsjewieken clandestien in Zwitserland was beland, door een rossige Engelse nanny meegesmokkeld in een koffer, dat hij een paar jaar later de restanten van zijn fortuin had vergooid aan weelderige feesten aan de oever van het Meer van Genève, zich aan een carrière onder de wapenen had gewaagd om daarna een goudmijn in de jungle van Birma te exploiteren, waarna hij importeur van wilde dieren was geworden voor de grootste dierentuin van de Verenigde Staten van Amerika, revue-artiest in het casino van Oostende, privé-architect van de groothertog van Luxemburg, huisonderwijzer van de kinderen van gravin Ivanovna Smetevskaja, een verwante van de laatste tsaar, om uiteindelijk, toen de kinderen groot waren, de Cédlor-pasta en de Steppezalf te ontdekken en in een vlaag van goedertierenheid, waarvoor hij door het pausdom was beloond, zijn armzalige medemensen daarvan wilde laten meeprofiteren.

Ik stond paf. Monsieur Pawelski sloeg zijn Dubonnet in één keer achterover. Hij was een groot dichter. Hij riep de ober en stak hem met zijn vingertoppen een opgevouwen biljet in zijn vestzak met de woorden: ‘Voor de pot!’ De ander keek hem aan met de blik van een kalf. We kwamen overeind. Monsieur Pawelski pakte me bij mijn schouder en we liepen een stukje samen op. Opeens vroeg hij of ik zijn assistent wilde worden. Het woord bracht me in verrukking. Alleen al voor zo’n prestigieuze titel was ik denk ik bereid geweest om onbetaald voor hem te werken. Mijn nieuwe werkgever betaalde me overigens niet meer dan mijn vorige slavendrijvers – mijn hele ochtend leverde me een vergoeding van een enkel vijffrancstuk op –, maar in tegenstelling tot de anderen gaf hij me overvloedig stof tot dromen door me onvoorstelbare gebeurtenissen uit zijn leven te vertellen, en dat tussen twee demonstraties door, waarin hij voor een publiek van aandachtige huisvrouwen een zwartgeblakerde pan in een stralende zon veranderde. Hij onthaalde me op het ene assistent na het andere – ‘Zoals mijn assistent laat zien... Mijn assistent doet het voor... Mijn assistent geeft nu... Geeft u mijn assistent...’ –, zodat ik zwol van trots, als een jonge haan. Ik maakte de pannen klaar, gaf de doeken aan, stalde de pasta uit, toonde de tubes, inde het geld en deelde de geschenken uit. Het werk was niet bepaald vermoeiend. Ik wás iemand. Iedere donderdag stond ik naast een man die op zijn twintigste uit liefde voor een Bulgaarse danseres een huwelijk met de Zweedse kroonprinses had afgeslagen. Zoiets maakt enorm veel indruk.

Onze samenwerking had voor mij veel langer mogen duren. Ik verlangde even hevig naar de donderdag als naar feestdagen. Het was mijn grootste vermaak. Monsieur Pawelski was beter dan een boek, en een boek trakteert je niet wekelijks op orgeade. Helaas moest Albert Mengou, de slager, zo nodig last van zijn longen krijgen, en jammer genoeg had zijn vrouw een maand daarvoor vijf tubes Cédlor gekocht, zodat ze recht had gehad op een gratis pot Steppezalf. Als je die befaamde zalf – waarvan mijn baas graag vertelde dat het geheime recept hem door een oude Mongoolse sjamaan was onthuld – op je voeten aanbracht, kon hij weinig kwaad; hooguit voelde je de korte en hevige sensatie dat je brandende houtskool had aangeraakt. Maar niemand had nog geprobeerd om hem op zijn borstkas te smeren.

Toen ik de slager in zijn werkkleding op ons kraampje zag afstormen, begreep ik dat er iets vreselijks zou gaan gebeuren. Hij baande zich een weg door de aanwezige vrouwen en toen hij Monsieur Pawelski had bereikt ging hij met briesende neusgaten voor hem staan. ‘Hier, kijk! Smeerlap! Rotzak! Moordenaar!’ brulde hij, terwijl hij zijn schort afdeed en met een droog geluid zijn hemd openscheurde. Het was een aangrijpende aanblik. Op wat twee respectabele borstspieren van formaat waren geweest, woekerden nu, zichtbaar tussen de toefjes zwart haar, allerlei piepkleine, vuurrode bultjes. Het had niet menselijks meer. Zijn borstkas stond in brand en wasemde bovendien een bedorven lucht uit die je naar de keel greep. De slager liet het aan de aanwezigen zien. Eén grote kreet van afschuw steeg op. Een paar vrouwen vielen flauw. Anderen hielden een witte zakdoek voor hun neusgaten. Weer anderen waren perverser en strekten hun nek om de infectie beter te kunnen zien.

Albert Mengou raasde en tierde. Monsieur Pawelski suggereerde dat de maximale dosering wellicht ruimschoots overschreden was...

Door een gelukkige vergeetachtigheid had de slager in zijn woede zijn messen in zijn nering laten liggen. Er moest dus een god voor Cédlor-verkopers bestaan. De slager maakte gebruik van wat hij voorhanden had, namelijk de pannen, die van voor het gebruik van de pasta met een zwarte, donkere bodem vol korsten, en de stralende, goudkleurige pannen van na het gebruik. Met in elke hand een pan ontdekte de slager opeens zijn roeping als slagwerker. Aangespoord door de kreten van de hellevegen hield hij niet op toen er bloed vloeide, maar bleef hij als een razende doorbeuken tot Monsieur Pawelski onbeweeglijk op de grond lag, met blutsen in zijn schedel en lippen van tartaar. Mengou voltooide zijn werkstuk door de kraam met luifel en al aan stukken te slaan. Het vrouwelijke publiek applaudisseerde. Hij groette bescheiden, knoopte zijn hemd dicht en vertrok.

De vrouwen verspreidden zich, niet zonder bitse blikken in onze richting. Wladimir Pawelski kwam bij, met opgezette wenkbrauwen en een bloeddoorlopen oog. Ik gaf hem wat water. Ik hielp hem overeind. Zijn kleding was aan flarden. Hij bloedde een beetje; hij keek me aan zonder me te zien. ‘Wat zijn de mensen toch ondankbaar,’ mompelde hij. Gelukkig had de slager de wagen van de Pool gespaard. Hij stapte in, overzag de overblijfselen van de ramp, schudde zijn hoofd en zei toen: ‘Kijk uit voor dromen, jochie, en wat je ook doet, verkoop ze niet...’

Het heeft jaren geduurd voordat ik die uitspraak begreep.

De markt veranderde in een woestenij waar vuilnis, papier en lege kratjes het kreupelhout vormden. Monsieur Pawelski vertrok, de motor sputterde even tegen en stiet een bruinzwarte wolk uit. Hij vertrok en wapperde langdurig met zijn hand. Ik deed hetzelfde, totdat de oude auto uit het zicht was verdwenen. Ik wist dat ik hem nooit zou terugzien.

Tijd verstreek. Ik sloot mijn vroege carrière als los werkman af bij een zalige dame die iets rustigers verkocht. Madame Julie, Mooie Julie zoals ze werd genoemd, verkocht fijne lingerie, niemendalletjes voor het schone geslacht die, zo verzekerde ze, in de hoofdstad de nieuwste rage waren. Mijn werk was de rust zelve – satijn en frutseltjes wegen niets in vergelijking met kistjes rode bieten – en van de verhandelde koopwaar kreeg nooit iemand schurft. Madame Julie betaalde me het dubbele van wat mijn vorige werkgevers betaalden en ze zorgde goed voor me, ze gaf me gebakjes en warme koffie en vertroetelde me als een moeder, maar dan wel een heel aantrekkelijke moeder, die met haar stevige borsten en strakke achterwerk de eerste emoties in mij losmaakte, wat me een tijdje enorm van streek maakte.

Doordat ik iedere donderdag haar secondant was, leerde ik alles over cupmaten, het draagcomfort van strapless beha’s, de verschillende soorten sluitingen, het afstellen van de bandjes, de namen van kleuren – zalm, rook, parel, bleu, amandel, topaas –, steunonderbroeken, korsetten met of zonder baleinen, onderjurken, babydolls, jarretels, hemdjes en alle soorten kousen. Het woord panty maakte me al gek als ik het alleen maar uitsprak. Er waren dames die serieus hun forse boezem met mij bespraken en die mij, met al mijn twaalf jaren, om raad vroegen over de te kiezen beha. Ik stond ze al even serieus te woord en prees de voordelen van het model Hyperlacta, met verstevigde pasvorm, actieve ondersteuning en dubbele naden. Ze nodigden me uit in hun persoonlijke ruimte. Mijn vingers raakten de stof die hun borsten, heupen en billen streelde. Mijn ogen gingen een klein beetje open. Ik groeide op.

Madame Julie waagde het scharlakenrode lippenstift en donkere mascara te dragen. Haar jurken reikten maar zelden tot de knie. Ze droeg kleine, strakke truitjes. Af en toe raakte ik haar aan. Haar mond rook naar citroenkruid en gekonfijte angelica. Ze had een schitterende glimlach. Ze was de eerste vrouw die me in verwarring bracht. Ik hoop dat ze nu in een mooi paradijs verblijft.

Als ik thuiskwam, legde ik het loon van die ochtend duidelijk zichtbaar op de keukentafel, waar we dadelijk zouden eten. Ik was gelukkig. Ik had het gevoel dat ik meehielp het huishouden draaiende te houden. Ik leerde wat het inhield om een kleine man te zijn. Ik dacht aan mijn vader bij zijn vliegtuig, aan zijn lach. Ik had dolgraag gewild dat hij me zag.

We waren niet rijk. Mijn moeder slaagde erin ons zonder uitspattingen in leven te houden. Ons stadje had een industriële burgerij met eigen straten – eigenlijk waren het er maar drie, kalm en schoon –, eigen huizen – enorme huizen met puntgevels en leien daken, omgeven door tuinen met hekken eromheen –, eigen plekken – tennisbanen met purperen sintels, een bridge- en een naaizaal waarvan de grote ramen uitkeken op de schoorstenen van de fabriek, gereserveerde banken in de kerk, prachtige limousines met blinkend chroom – en kinderen die naar lotion, parfum en goede manieren roken, niet zoals wij, de rest, die over de straten en velden zwierven en de geur van vuur en bomen aannamen.

Die mensen bemoeiden zich nooit met ons. Wij liepen op een andere bodem. Ze zagen ons niet. Mijn moeder werkte voor ze. Toen ik klein was, ging ik weleens met haar mee als ze naar een van die huizen ging, waar het geluid van een piano langs de donkere lambriseringen en hoogpolige tapijten zweefde. Mijn moeder zette me op een stoel. Ze zei dat ik me niet mocht bewegen. De uren verstreken op de wijzerplaat van ingewikkelde hangklokken. Ik keek om me heen. Er stonden merkwaardige meubels waar ik de bedoeling niet van snapte, er hingen schilderijen aan de muur, op planken stond serviesgoed uitgestald, er waren gekamde honden die niet keften.

Met een buiging ontving mijn moeder de opdrachten van ranke, dikwijls blonde vrouwen, die mechanisch en verstrooid glimlachten en ons zijdelings in de gaten hielden. Ik weet nog dat mijn moeder en ik van een van hen onze zakken binnenstebuiten moesten keren toen we vertrokken. Een ander noemde ons ‘lieve kinderen’ en zei dat we haar ‘wekelijkse zonnetjes’ waren, waarmee ze vriendschap voor mijn moeder en genegenheid voor mij wilde uitstralen.

Ik haatte ze beiden, met een haat die helemaal uit mijn buik kwam, een haat die nauwelijks een reden had. We hadden het per slot aan hen te danken dat we in leven konden blijven; en er zijn veel verachtelijker manieren om je geld te verdienen dan wc’s schrobben en overhemden strijken.

Ik heb me al heel vaak door emoties om de tuin laten leiden. Ik verdwaal in de complexiteit ervan. Dat is al op vroege leeftijd begonnen.