Onze interesse voor de mysterieuze krachten van de menselijke geest is zo oud als de rationele mens. Al van oudsher gelooft men dat er mensen zijn die zichzelf of voorwerpen kunnen laten vliegen (telekinese), die gedachten kunnen lezen (telepathie) of die door de kracht van hun geest hun lichaam onkwetsbaar kunnen maken.

Sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw begon ook de wetenschappelijke wereld zich voor dergelijke fenomenen te interesseren. De zogenaamde parapsychologie begon zich toen te ontwikkelen als een zijtak van de experimentele psychologie. Het echte startsein werd gegeven in 1882, toen in Engeland de Society for Psychical Research werd opgericht. Deze vereniging deed objectief onderzoek naar mediums, hypnotiseurs, spiritisten en dergelijke. Weldra ontstonden in andere landen zusterverenigingen van dit Engelse genootschap.

Zo ook in Nederland. In 1920 gaf de psycholoog Gerard Heymans van de universiteit van Groningen de aanzet tot de oprichting van de ‘Studievereniging voor Psychical Research’. Voor deze vereniging deed hij een wonderbaarlijk experiment dat mogelijk het bestaan van buitenzintuiglijke waarneming bevestigde.

Groningen, 1921, door ooggetuigen bevestigd – Heymans, en zijn collega’s Brugmans en Weinberg, zijn met een aantal assistenten samengekomen in een speciaal voor hun experiment ingerichte ruimte van de universiteit van Groningen.

Van Dijk, een student van wie men beweerde dat hij uitzonderlijke gaven had, was voor deze gelegenheid de proefpersoon. Hij zat op een houten stoel, aan een tafel, met een blinddoek om. Voor zijn gezicht hing een gordijn, zodat hij zijn handen niet kon zien. Het enige wat hij met zijn handen kon doen, was schaakstukken verplaatsen aan de andere kant van het gordijn. Het schaakbord op tafel was genummerd en van letters voorzien, zodat posities konden worden aangeduid.

Heymans, zijn collega’s en zijn assistenten bevonden zich in een verduisterde kamer boven de testruimte, waarin ze, door een glazen paneel in het plafond van de ruimte, de handen van Van Dijk konden zien, en het bord met de schaakstukken. In de kamer bij de onderzoekers lagen twee stapeltjes kaarten klaar, die vooraf zorgvuldig waren geschud.

Het experiment kon beginnen.

In de kamer heerste doodse stilte toen Heymans van het eerste stapeltje een kaart trok, en deze zwijgend openlegde. Het was de letter ‘C’. Hij keek zijn collega’s even aan en die knikten. Daarna legde hij een kaart van het tweede stapeltje om. Het was het getal ‘7’. Het eerste coördinaat was bekend: C7.

De onderzoekers en ook de assistenten bogen zich voorover, alsof ze diepe filosofische gedachten hadden, en begonnen met alle macht aan de coördinaten te denken. ‘Zenden’ had Heymans dit eerder genoemd. De Groningse hoogleraar deed niet mee.

‘Het eerste coördinaat is bekend,’ riep hij door een kleine intercom. Daarna keek hij ingespannen naar de handen van Van Dijk.

Eerst kwam er geen beweging in de jonge, ietwat bleke handen van de student. Maar toen... aarzelend, bewoog hij een schaakstuk naar een plaats op het bord.

‘Wel heb ik ooit...’

Brugmans en Weinberg keken op uit hun concentratie en, net als Heymans, naar beneden in de testruimte. Daar stond het bewuste schaakstuk... op positie C7.

De keer daarna ging het fout, en daarna nog een keer, maar toen had Van Dijk het wéér bij het rechte eind. Zo had na ruim drie uur de proefpersoon van de 187 pogingen, zestig keer de juiste positie ‘uit hun gedachten opgepikt’. Dit was een wonderbaarlijk resultaat, want als het toeval was geweest, zou het maar vier keer goed gegaan zijn.

Later werd het experiment herhaald, maar met proefpersoon Van Dam, die onder invloed van alcohol verkeerde. Het bleek dat het aantal successen toenam...

Heymans’ resultaten werden door wetenschappers over de hele wereld gevolgd, en inspireerden velen tot het doen van soortgelijke tests. Zo deed Rhine, die zijn naam later aan dit verschijnsel verbond, experimenten met een beroepsgokker die zei de dobbelstenen te kunnen beïnvloeden. Ook hier werden resultaten gemeten die de toevalsfactor ver overtroffen. Opvallend was dat, als Rhine zijn experiment drie keer uitvoerde, de resultaten steeds slechter werden. Hieruit werd de conclusie getrokken dat, als de proefpersoon nog ontspannen is en geen druk tot presteren voelt, zijn paranormale gaven sterker zijn; een conclusie die met terugwerkende kracht een verklaring gaf voor de opmerkelijke resulaten van de dronken Groningse student Van Dam.

De resultaten van Heymans’ wonderbaarlijke experiment te Groningen zijn tot op de dag van vandaag niet verklaard...

20 Hoe Groot Kruisstede aan zijn naam kwam

Even ten westen van Usquert, tussen Warffum en Uithuizen, staat een boerderij met de naam ‘Groot Kruisstede’. Deze boerderij is in de wijde omtrek bekend omdat hij zijn naam op een wonderlijke manier heeft gekregen ...

Usquert, in een ver verleden tijd, door S. Franke – Eeuwen geleden spoelde de zee waar nu boerderij ‘Groot Kruisstede’ staat. De golven rolden af en aan; de vloed zwol aan in de Eems en liep vast in de grote zak van de Dollard.

Eens kwamen er met die vloed twee zwanen mee. Twee schone witte zwanen. Hun halzen in een sierlijke bocht en de vleugels half opgeslagen kwamen ze met de golven meegezwommen. De wind speelde in hun veren en blies hun vleugels bol. Twee sprookjeszwanen leken het, twee witte koningskinderen, die kwamen van ver, van ver, naar het Groningsche land.

En het waren wel twee wonderlijke zwanen, want voerden ze niet het heilige kruis met zich mee? Hadden ze niet tussen hen in het heilige kruishout en brachten ze dat niet, liefderijk en met grote zorg, naar het strand?

Zeker deden ze dat.

Het heilige kruis dreef tussen hen in, op de golven van de opkomende vloed en de witte sprookjeszwanen brachten het behouden aan wal.

kruisstede.eps

De mensen die het zagen, werden stil van ontzag.

Ze stonden eerbiedig om het heilige hout en bekruisten zich.

Zeker had dit alles een bedoeling. Zeker was het niet voor niets dat het kruis juist hier aanspoelde.

En toen het toegestroomde volk het kruis opnam, zie, ineens waren de twee heerlijke witte zwanen verdwenen. Er was een luchtig geklapwiek, het scheen fijne, ijle muziek die boven hun hoofden ruiste, maar van de wonderlijke sprookjesdieren was niets meer te zien.

Zonder dat iemand het tegen hen zei, wist het toegestroomde volk wat er met het kruis gebeuren moest. Er moest ter plaatse waar het door de zwanen gebracht was een kapel gebouwd worden, een schone kapel waar het heilige kruishout veilig bewaard kon worden. Opdat de mensen uit de omtrek het konden vereren.

Maar ze wisten tegelijkertijd dat het niet kon, want zie, de vloed kwam op en overstroomde de ganse vlakte. Hoelang al had de vloed dat gedaan en hoelang nog zou hij het doen?

Toen besloot het toegestroomde volk het kruis op een wagen te laden en die wagen met twee ossen te bespannen. En waar de ossen de wagen zouden brengen, daar zou de kapel verrijzen.

En zie, de ossen trokken aan en het volk ontblootte het hoofd, en volgde in vreugdige optocht de ossenwagen met het heilige kruis.

En voor het klooster te Wietwerd hielden de dieren halt als een teken dat hier het kruis gebracht zou worden.

En volgens die aanwijzing werd gehandeld. De devote monniken ontvingen het kruis met ootmoedige eerbied en zolang het klooster er heeft gestaan is het kruis er door de vrome broeders bewaard en vereerd. De plaats waar het eens aanspoelde en waar later een boerenplaats gebouwd werd, kreeg de naam ‘Kruisstee’. En velen zijn er in Groningerland die van deze wonderlijke geschiedenis weten.

In Wietwerd (nu Westerwijtwerd) staat tegenwoordig geen klooster meer. Waar het kruis uit deze sage zich nu bevindt, is onduidelijk. De kerk in Westerwijtwerd is nu eigendom van de Stichting Oude Groninger kerken en niet meer voor kerkelijke doeleinden in gebruik.

21 De ridder van Stenhuisheerd

Stenhuisheerd was, ook al wordt het in de onderstaande tekst ‘een groot kasteel’ genoemd, eigenlijk een boerderij in de omgeving van Uithuizermeeden. Hij stond niet ver van de Menkemaborg, waarover ook veel raadselachtige verhalen de ronde doen (zie: ‘Voodoo op de Menkemaborg’). De boerderij is er nu niet meer en als u de onderstaande tekst leest, weet u waarom ...

Uithuizermeeden, in een ver verleden, door Josef Cohen Er stond eens in het noorden van ons land een groot kasteel dat Stenhuisheerd heette. Het waren trotse, driftige ridders die er heersten, willoos tegen hun woede die meer verderf over de streek had gebracht dan honger, ziekte of overstroming.

Het driftigst van alle ridders was de ridder die in het begin van de veertiende eeuw Stenhuisheerd regeerde.

Hij had een jong, adellijk meisje lief, en hij vroeg haar of ze zijn vrouw wilde worden.

‘Ja,’ zei ze, ‘als ge uw grootste vijand overwint!’

‘Dat zal ik,’ zwoer hij.

‘Weet ge, wie het is?’

‘Ik zal hem vinden.’

‘Wilt ge van mij zijn naam niet horen?’

‘Ik verlang dit niet.’

stenhuisheert.eps

Hij reed heen, en ze zag hoe hij zijn paard aanzette. Nog eens riep hij haar toe: ‘Wacht nog enige dagen, en ge zult zijn naam van mij horen.’

Vele vijanden had de ridder, want op de ene plaats had hij in drift een mens gekrenkt, op de andere iemand in drift gedood. Terwijl hij reed, bedacht hij wie zijn grootste vijand kon zijn, en hij meende dat het een ridder was wiens broeder hij had verslagen. Talloze malen had hij gehoord dat deze op wraak zon.

Zijn paard deed hij wenden in de richting van zijn vijands slot. Wat deed hem echter plots de vaart van het dier inhouden?

Hij sloeg zichzelf tegen het voorhoofd. Wat zou het hem baten, als hij hem versloeg. Zou het jonge meisje niet zeggen: ‘Ge hebt door het doden van dezen man weer een nieuwen tegenstander geschapen, een nog groter vijand dan de vorige. Bloed eist bloed?’

Het duizelde hem. Wie was zijn grootste vijand?

Hij keerde naar zijn eigen kasteel terug. In de nacht was alle rust hem verre. Gekweld door zichzelf, liep hij de zaal op en weer, altijd nadenkend: wie is mijn grootste vijand?

De morgen was geen troost voor hem. Voor zijn ogen bleef een donker floers, gespannen als het duister in de nacht, en zonder ophouden pijnigde hem de angstige vraag. Hij probeerde rustig te bedenken wie zij dan wel bedoelen kon. Nooit zou hij het haar kunnen vragen. Hij voelde het als een vernedering om weer bij haar te komen, zonder haar wens te hebben gehoorzaamd. Een nog dieper schande zou het zijn, haar nu te vragen wie zij bedoelde. Had hij haar niet gezegd dat hij de vijand wel kende?

Tien nachten en dagen hield hij het uit. Daarna maakte de eeuwigvragende vraag hem tot een willoos mens. Hij reed naar haar, en zonder begroeting riep hij rauw:

‘Wie is het die ge hebt bedoeld! Mens of duivel... ik zal hem overwinnen.’

Zacht antwoordde ze hem: ‘Het is geen mens en het is geen duivel die uw grootste vijand mag heten. Het is uw drift, edele ridder! Geen grotere vijand hebt ge dan deze.’

Hij deinsde terug, en riep angstig: ‘Hoe zal ik die overwinnen?’

‘Gaat ter kerke, en luister geduldig naar de mis. Bid tot God.’

Hij boog zijn hoofd als een vroom man, en zei plechtig: ‘Om uwentwil zal ik het zwaarste volbrengen.’

‘Ik zal u wachten.’

De volgende dag wilde hij ter kerke gaan, en hij reed vroegtijdig uit. Hij had het vaste voornemen te doen wat ze bevolen had.

Hij nam de kortste weg, en juist dát bracht hem ongeluk. Nadat hij het bospad dat onmiddellijk naar het bedehuis voerde had gekozen, zag hij een hert voor zich dat even de kop met het zwaar-vertakt gewei naar hem keerde, en vervolgens vluchtte. Toen vergat de ridder van Stenhuisheerd waarom hij gegaan was. Zijn ziel kende één verlangen: te jagen.

Het hert vluchtte in dicht bossage, en met moeite volgde hij het. Toen was er alleen nog het licht geritsel van de vlugge hoef, strijkend tegen de grond, tot het dier weer kwam op een open plek, waar het paard opnieuw won. De ridder herinnerde zich zelfs zijn liefde niet meer. Met driftige stem, met driftige voet en hand zette hij zijn ros aan tot vervolging. In het kerkje werd de mis al gelezen. Hij had, zonder het te beseffen, zijn geluk verspeeld. En zelfs het hert zou hij nog niet krijgen. Het lokte hem steeds verder van zijn doel.

Eindelijk was er een beek waarover het vervolgde dier, even aarzelend, zwom. Aan de overkant werd de grond moerassiger. Licht zwevend, zonder dat de hoeven de grond even drukten, meer glijdend dan lopend, drong het door het riet, en verdween. Hoewel de ridder aan de andere oever kwam, kon zijn paard, al vermoeid van de snelle rit, geen vaart maken over de weke bodem. Nadat hij vloekend op de grond gesprongen was, vond hij het spoor niet terug. Zoals een waanzinnige, uit onnaspeurlijke oorzaak, weer de dingen bemerkt, zoals hij ze vroeger heeft gezien – wat is er in de tijd geschied, dat hij zichzelf niet kende? – zo was hij zich ook opeens weer bewust van de werkelijkheid. Hij ging terug, met woeste gebaren zijn vermoeide paard aandrijvend.

Zodra het zijn vaart minderde, sloeg hij het paard, en woest lachte hij, als het steigerend sprong. Hij zwoer en vloekte dat hij nog op tijd zou komen. Met vreselijke woorden verdoemde hij het hert dat hem van de kerk gelokt had. De mis was zeker al gelezen...

Hij naderde het dorpje.

Uit de kerk zag hij reeds de mensen komen, in vrome aandacht nog het hoofd gebogen. Hij reed midden door de schaar, riep een van hen kort toe dat hij het paard moest vasthouden, sprong op de grond, en holde het bedehuis binnen.

De priester was alleen in de kerk. Hij had zich reeds naar de poort gekeerd om heen te gaan, en verwonderd zag hij de ridder komen.

Diens stem riep hem reeds van de deur luid tegemoet: ‘Zeg voor de tweede maal de mis! Zeg voor de tweede maal de mis.’

Zonder angst luisterde de priester. Goed en rustig antwoordde hij: ‘Ge vergist u, mijn zoon! Hoe kunt gij van mij verlangen dat ik de mis opnieuw leze?’

Toen toonde de ridder hem zijn zwaard, en hoonde: ‘Ik zal u doden met dit zwaard, zo gij mij niet gehoorzaamt.’

‘Mijn leven is in uw macht, doch niet mijn wil. Ik vrees de dood niet.’

Weer was het de heer van Stenhuisheerd of hij het zwarte floers voor zich zag, en het leek of hij neerstortte. Het zwarte floers werd rood, waarna het weer terugweek voor het daglicht. Hij zag de priester ruggelings op de grond liggen, hemzelf omgeven van het volk; hij had het bloedende zwaard in zijn hand, en hij zwaaide ermee zodat iedereen opzijging.

‘Moeten er nog meer gedood worden dan deze ellendige priester?’ zo dreigde hij. Buiten sprong hij op zijn paard. Nogmaals dreef hij het met wild dreigen aan.

Het was in de late middag dat hij het slot van zijn meisje bereikte. Zij wachtte op hem.

‘Hebt gij de mis gehoord?’ vroeg ze glimlachend.

‘Nee.’

Niet een vage rimpel van de glimlach bleef op haar gelaat. Hoog richtte zij zich op.

‘Dus hebt ge niet gedaan wat ik u heb gevraagd?’

Hij hernam met doffe stem: ‘Ik kwam te laat.’

Ze zag zijn harnas, met bloed bevlekt, en de punt van zijn zwaard, welk geen blankheid meer had.

‘Wie hebt ge gedood?’

‘De priester.’

‘Waarom?’

‘Omdat hij de mis niet opnieuw las.’

‘Ga heen, gij die een priester hebt gedood. Ik zal vergeten dat ge mij hebt liefgehad. Vloek over u.’

Tegen haar kon hij niet driftig zijn. Haar kon hij slechts smeken hem lief te hebben. Hij zei in vertwijfeling: ‘Niemand kan u zo grote liefde geven als ik. Wanneer gij mij beval de priester opnieuw te doden, zou ik het doen.’

‘Ge hebt niets meer van mij te hopen. Ik vervloek het uur dat ik u heb ontmoet.’

‘Verdoemd,’ fluisterde hij. Hij sprak geen enkel vaarwel, hij ijlde naar buiten, sprong weer te paard, en reed ditmaal naar zijn eigen kasteel.

Hij had geen berouw.

De priester had zijn bevel niet gehoorzaamd, daarom was hij gestorven. Wel voelde de ridder, als een band om zijn borst knellend, een vreemde onrust, alsof hij op de wereld niet thuis ware. Niemand had hem lief. Vijanden waren er aan alle zijden, en de grootste vijand was hijzelf. Wanneer hij dezen zou kunnen doden...

Thans zette hij zijn paard niet aan. Nu kon hij rustig denken. Hij zou dus als eenzaam man in het leven staan? Er was nog een andere onrust in hem, een vrees, of er iets gebeuren ging wat hij niet kende. Nee, berouw had hij niet, doch een verlangen, om zich met zichzelf te verzoenen.

Toen hij zijn kasteel naderde, reed er voor hem een donkere gedaante. Niet op een paard, maar op een bok. Hij zat achterstevoren, zodat de heer van Stenhuisheerd het gezicht kon herkennen. Het was de duivel, met zijn grijnzend gelaat, en hij wenkte hem.

Achter elkaar reden ze over de slotbrug, hun beide dieren gingen stapvoets, het een onmiddellijk bij het andere.

‘Wat wilt ge van mij?’ riep de ridder.

De duivel schaterde.

In de grond zonk het rijke slot, honderden vademen, diep, en mét zijn stenen zonk de heer van Stenhuisheerd, zittend boven op het paard. De vlakke, kale bodem dekte alles, en wat er overbleef van de trotse ridder die over honderden had geheerst, was niets dan zwavelstank.

Een dergelijke duivelssage is uniek voor het noorden. We vinden meer soortgelijke verhalen (over priestermoord en over kastelen die door de aarde verzwolgen worden) in de zuidelijke provinciën, bijvoorbeeld Noord-Brabant. Zie hiervoor mijn Mysteries in Noord-Brabant . Het verhaal ’Priestermoord te Bergeyk’ uit de bundel vertoont grote overeenkomsten met dit verhaal.

22 Moord te Middelstum

(Met eene Plaat)

Het dorp Middelstum telt ruim tweeduizend inwoners, en is de tweede kern in de gemeente Loppersum. Het staat tot op de dag van vandaag bekend als een hechte dorpsgemeenschap. In de negentiende eeuw werd men er opgeschrikt door de bloederige roofmoord op de weduwe Aikema ...

Middelstum, 13 maart 1878, door ooggetuigen bevestigd –

Deze nacht is er te Middelstum in Groningen een moord gepleegd. De officier van justitie, vergezeld van de geneesheren Folkersma en Sormani begaven zich de volgende morgen naar de plaats van het onheil om een nauwkeurig onderzoek te doen.

Wij kunnen omtrent die moord de volgende bijzonderheden mededelen:

Toen de postbode van Middelstum op dinsdagnacht om ongeveer halftwee naar de bus op Appingedam wilde gaan om zijn pakketten af te halen, zag hij dat de deur van de woning van zijn moeder Harmke Moorlag, weduwe van C. Aikema, winkelierster en tapster, geopend was. Het huis binnentredend, vond hij zijn ongeveer zestigjarige moeder met vreselijke wonden aan hals en hoofd, dood op de grond liggend.

Ogenblikkelijk werd hiervan kennis gegeven aan de politie en de dokter, waarna bij onderzoek bleek, uit de vele kleinere wonden, dat een hevige worsteling had plaats gehad, hetgeen bij het bekende karakter en de kracht van de vrouw niet was te verwonderen. De moord schijnt met een scheermes, waarvan het hecht werd gevonden, te zijn geschied en de dader moet zijn tijd bedaard besteed hebben, daar hij de stiften van het oorijzer, de zak die de vrouw droeg, en enige andere kledingstukken heeft meegenomen.

Weldra vernam men dat de arbeider Ferdinand Heun, 43 jaar oud, die met vrouw en drie kinderen te Usquert woont, maar vroeger bij de weduwe Aikema in de kost is geweest, de avond daarvoor in de woning van de verslagene was geweest en door haar nog was onthaald. Op die persoon kreeg men dadelijk vermoeden en de justitie begaf zich dan ook naar Usquert, waar men ’s morgens de vermoedelijke dader in zijn bed vond. Hij gaf voor ziek te zijn en ontkende alle schuld aan het misdrijf. Hij werd toch gearresteerd en is door de brigadiermajoor M. den Heijer en de brigadier Ettena van Onderdendam naar Groningen overgebracht.

Moord te Middelstum.eps

Bij het doorzoeken van de woning van de vermoedelijke dader had de justitie niets van de gestolen goederen kunnen vinden. Later op de avond zijn evenwel door de rijksveldwachter te Usquert de vermiste voorwerpen onder de grond begraven gevonden; omstreeks f 125,- aan specie, bank- en muntpapier, een paar gouden stiften, dito oorbellen, een gouden slot met koralen, een zilveren beursknipje, dito tafelmesje, portemonnees, waarvan een met zilver beslag, gouden vingerring, drie gouden mutsspelden, een jas, een pet, en – vreemde combinatie – een paar flessen met sterkedrank.

In het verhoor dat de beschuldigde te Groningen heeft ondergaan, heeft hij zijn schuld aan de gepleegde gruweldaad volledig bekend. Hij verklaarde daartoe door armoede te zijn gedreven en had nog dezelfde avond vóór de moord verscheidene pogingen aangewend om aan geld te komen. Voorts verklaarde hij met de weduwe Aikema twist te hebben gehad over het aantal door hem gebruikte borrels. Hij had haar aangegrepen op het ogenblik dat zij voorover had gebogen bij de vuurhaard en haar eerst met een pennenmes aangevallen en later met een scheermes de dodelijke wonden toegebracht, echter niet dan na een geduchte worsteling met de verslagene, die zich wanhopig had verdedigd. Bij zijn thuiskomst hebben hij en zijn vrouw dadelijk de kleding schoongemaakt, die evenwel nog op onderscheidene plaatsen bloedvlekken vertoonde.

Verder moet Heun bekend hebben dat hij naar de weduwe Aikema was gegaan met het doel zijn horloge te verpanden. Deze had hem daarvoor de drie gevraagde rijksdaalders geweigerd. Later hadden zij twist gekregen over het aantal borrels dat hij had gedronken. Terwijl de vrouw hem tien in rekening wilde brengen, beweerde hij er slechts vier te hebben gehad. Toen men met de man in Middelstum kwam, kostte het de dienaars van het gerecht veel moeite hem tegen de aanvallen van de woedende menigte te beschermen.

Harmke liet vier kinderen na: Anje, Lodewijk, Jannes en Freerk. Twee generaties later stierf deze tak van de Aikema’s uit.

23 Lichtschijnsels bij Zeerijp

Nog tot halverwege de middeleeuwen, lang nadat het Romeinse Rijk gevallen was, wisten de Groningers – destijds ‘de Friezen’ – nog vast te houden aan hun Germaanse gebruiken. Samen met de Saksen ondernamen ze plundertochten in het Frankische rijk van Karel de Grote. Daarom startte Karel in 772 een campagne. En omdat deze vorst geen ‘ongelovige’ onderdanen accepteerde, werden de Groningers meteen met geweld gedwongen over te gaan op het ware geloof. Uit die tijd stamt het volgende verhaal dat verklaart waarom er bij Zeerijp (niet ver van Middelstum) soms vreemde lichtschijnsels worden waargenomen ...

Zeerijp, omstreeks 772, door Nienke van Hichtum – Zeerijp is een dorpje in Groningen, heel oud. Het ligt een uur of wat van de Dollard verwijderd, maar meer dan duizend jaar geleden lag het aan de kust. Het was toen een dorpje met een haven.

Dat was in de tijd van Karel de Grote reeds zo. De mensen die er toen woonden, waren Friezen. Karel de Grote onderwierp de Friezen aan zijn macht, zoals hij dat met meer volken gedaan had.

Hij was een machtig heerser, zijn wil werd wet in een groot deel van West-Europa.

Tegen de Friese koning Radboud II voerde Karel een zware strijd, maar eindelijk werd deze Friese vorst toch ook onderworpen. Toen voerde Karel de Grote allerlei nieuwe maatregelen in de Friese landen in. Allereerst wilde hij dat alle mensen christenen zouden worden. Dat ging niet gemakkelijk; een mens legt zijn geloof nu eenmaal niet even gemakkelijk af als hij dit doet met een oud geworden jas, en de Friezen hadden hun oude goden lief en bovendien lieten ze zich ook niet zo licht tot iets dwingen. En dan wilde Karel de Grote ook dat de wetten op schrift zouden worden gesteld. Er waren in Friesland wel wetten, maar die bestonden meer bij overlevering, die kende men uit het hoofd, de ouders brachten ze over aan hun kinderen en die weer aan hun kinderen en dat ging zo door. Ze waren te heilig om te worden opgeschreven, vond men.

Doch Karel de Grote beval dat er geschreven wetten moesten zijn. Daar mochten veel van die oude Friese wetten in staan, maar veel nieuwe dingen moesten daar ook in, bijvoorbeeld dat Christus de Heer was over de gehele wereld.

Karel benoemde nu twaalf mannen die deze moesten uitzoeken en opschrijven. Dat waren Wimoedes, lieden die veel kennis hadden van de Friese wetten. Ze kenden ook het Oud-Fries, de heilige taal waarin die wetten waren gesteld, meest in spreuken en verzen. Deze moesten ze nu overzetten in het Latijn en dan uitzoeken wat voor de nieuwe tijd het beste te gebruiken was. Daar moesten dan die nieuwe wetten van Karel bij komen.

Zo luidde de opdracht van de koning. Die twaalf Wimoedes kwamen dan bij elkaar en spraken veel met elkander. Maar het werk dat hun opgedragen was, deden ze niet. Ze waren het er allen over eens dat ze het niet doen mochten.

Hun heilige taal op schrift zetten en dan nog wel in het Latijn, nooit, nooit zouden ze zich daartoe lenen.

En dan nog van die Christus erin? Nooit, nooit! Zij hielden zich aan hun oude goden, al verbood Karel hun dat ook honderdmaal. En dan al die andere nieuwe dingen! Nooit! Lang spraken ze erover, nu eens bedroefd, dan weer heftig in hun toorn. Het was zo moeilijk zich tegen deze vorst te verzetten, maar ze verzetten zich toch.

‘We kunnen het niet doen!’ berichtten ze de koning.

‘Het moet!’ berichtte de koning terug.

‘We kunnen het niet!’ berichtten de twaalf Wimoedes weer.

‘We kunnen het niet en we mogen het niet. Het is alles zo heel anders dan we gewoon zijn. Het doet ons zeer leed, maar we voeren uw opdracht niet uit.’

‘Dat zullen we eens zien!’ schreef de koning. ‘Zeven dagen bedenktijd geef ik u nog en als ge dan nog niet aan het werk gaat, zijt ge des doods schuldig. Ge kunt dan kiezen uit drieërlei dood: ik laat u onthoofden, of ik laat u levend begraven, of ik geef u ten prooi aan de woeste zee in een schip zonder roer, zeilen, riemen en ankers.’

licht van zeerijp.eps

Toch bleven ze standvastig in hun weigering en, voor de keuze van de dood gesteld, kozen ze de dood op zee.

Men zette hen in een kleine boot, zonder zeilen, zonder riemen, zonder roer en ankers. Met eb dreven ze naar zee. De golven namen de boot op en speelden er hun spel mee. Al spoedig verdween het land uit het zicht en niets dan de wateren hadden ze om zich heen. De boot werd als een bal heen en weer geworpen. In den beginne hielden ze dit nog wel uit, maar na enige uren begon de wind op te zetten en zwol in korte tijd aan tot een storm, die de golven hoog opjoeg. De boot rees en daalde, waterheuvel op, waterheuvel af. Ze zaten al spoedig tot over de enkels in het buiswater. Een wreed, gevoelloos spel speelden de golven met hun boot; het was maar een broos ding, dat spoedig vergaan zou.

De twaalf Wimoedes baden hun goden om hulp en uitkomst. Maar het gaf hun niet. De wildheid van de storm leek op den duur nog wel toe te nemen. De nacht daalde en met de nacht rolde een duisternis vol benauwing aan.

‘Broeders,’ zei toen de oudste der Wimoedes, ‘ge ziet, hoe onze goden niet luisteren. Wij zijn hen trouw gebleven, zij zijn het ons niet. Misschien ook is hen macht daar niet groot genoeg voor. Laat ons beproeven of die Jezus Christus van die nieuwe predikers ons uitkomst schenken wil en ons uit deze barre nood wil redden. Als wij er ootmoedig om bidden, misschien doet Hij het dan.’

Toen knielden ze alle twaalf in de wankele boot neer en zonden hun gebeden naar de hemel op. De nacht was donker, ze konden elkander haast niet zien, de storm sloeg hun de prevelende woorden weg van de lippen. Zijn ontzaglijke stem vulde de duistere ruimten geheel. Kolkingen van ziedend water zweepten de boot rond. Een machtige golf nam haar op, smeet haar daarna weer in een oneindige diepte. Vergingen ze? Waar tuimelden ze heen? Ze werden als in het niet wéggezogen. Weer nam een golf hen op en slingerde hen weg.

Toen... de een wees het de ander... hun ogen gingen wijd open... hun adem stond stil, maar de vreugde sloeg door hun hart... achter in de boot zat een lichtende gestalte! Zijn hand rustte op een kromhout! Daarmee stuurde hij de boot! Die voer ineens, als door een vaste wil gedreven, in een richting dwars op de golven! De wankele bewegingen hielden op. De storm woedde voort, maar ze voelden dat het grootste gevaar voorbij was. Ze waren nu met hun dertienen in de boot en de dertiende man stuurde. De dertiende man overwon het geweld van water en wind. De boot had haar koers genomen en behield die. Zonder zeilen, zonder riemen, maar niet meer zonder roer. Een vaste koers!

‘Geloofd zij de Here Jezus Christus!’ prevelde de oudste.

‘Geloofd zij de Here Jezus Christus,’ herhaalden de anderen zijn woord.

‘Tot in eeuwigheid, amen!’

‘Tot in eeuwigheid, amen!’

De man achter in de boot zat rustig, stuurde met het kromhout en leidde zo het vaartuig de veilige haven van Zeerijp weer in. Hij was het eerste aan land en de twaalf Wimoedes zagen dat hij in uiterlijk volkomen gelijk aan hen was, dezelfde gestalte, dezelfde kleren. Hij had het kromhout bij zich en wierp het op de grond, en ze zagen hoe het terstond begon te branden. Een helder schijnsel wierp het door de nacht. Het was een vlam, waarbij geen rook was. Een wonder was het. Ze staarden er vol verbazing naar. De nacht leek wel te wijken. Het was een licht zoals men op aarde nooit zag. Het was teer en toch zo sterk als geen van hen ooit gezien had. Toen hun ogen de dertiende man weer zochten, was deze weg. Dankend voor zijn hulp vielen ze op de knieën.

‘We hebben de Heer der wereld gezien!’ riep de oudste uit, toen ze weer rezen.

De Heer der wereld!

Had Karel de Grote deze ook niet geroemd? Had hij niet gezegd dat zij deze vooral in de nieuwe wetten moesten noemen? En hadden ze dat niet geweigerd? Ze hadden geweigerd, ja, maar dat was verkeerd gedaan! Hoe dankbaar waren ze nu voor deze nacht vol ontzetting.

Met ontroerde harten zetten ze zich nu aan de arbeid, die hun door Karel de Grote opgedragen was. Het was een moeilijke taak, maar ze brachten haar nu met grote ijver tot een goed einde.

Sindsdien ontvlamde iedere nacht het licht van het kromhout aan de haven. Zijn vlammen sloegen hoog en helder op en doorlaaiden de duisternis en waren de schepelingen tot een baken. Vele eeuwen bleef dit zo.

Eindelijk verzandde de haven van Zeerijp door het slik van de Dollard. Het land breidde zich uit, een nieuwe dijk kwam om het ingepolderde land te liggen.

Het licht van het kromhout verdween nadien. Het zou de schepen ook maar op een dwaalspoor geleid hebben. Ook het kromhout zelf verdween. Het was in al die jaren niets veranderd. Nu echter viel het tot stof uiteen, dat de wind verjoeg.

Zodra het licht wegbleef, verscheen daar ’s avonds een ander licht dat een geelrode gloed had. Dit werd door de duivel ontstoken. Als men er vlakbij kwam, zag men niets. Maar de schipper, die dit valse licht voor het oude zeemansbaken hield en er de koers van zijn schip naar bepaalde, liep dikwijls vast in het slik en verging jammerlijk. Tot op deze dag wordt het op die plek nog wel eens gezien. Er zijn mensen die daarvan kunnen verhalen.

Zeerijp is tegenwoordig een lintdorp met iets meer dan vijfhonderd inwoners, niet ver van de provinciale weg Groningen – Delfzijl (N360). Of het dorp zo oud is als de sage vertelt, is de vraag. Rond 1250 bestond de nederzetting al, maar vóór die tijd was het gebied bedoeld als afwatering tussen de wierden en de Fivelboezem. De lichtschijnsels worden er nog altijd gezien.

24 Voodoo op de Menkemaborg

Uithuizen is in Groningen en ver daarbuiten bekend om zijn Menkemaborg, een prachtige, volledig omgrachte burcht met drie herkenbare puntdaken. Bekend is ook de ‘schathoes’ (de schuur bij de burcht, waar het vee geborgen werd), waar u tegenwoordig spekpannenkoeken met stroop kunt eten. Als u daar gezellig zit te eten, vertelt iemand u wellicht het verschrikkelijke verhaal van die vreemde knecht, een duivelsaanbidder, die een Gronings soort voodoo beoefende ...

Uithuizen, in de Groningse middeleeuwen, door E. Huizenga-Onnekes – Hij, met zijn zwarte borstelige in elkaar gegroeide wenkbrauwen, was geen ‘gewone’, die knecht. Groot en sterk, ja, en goed voor het werk, maar daarbij zo onverdraagzaam, zo heersziek en zo ruzieachtig, dat iedereen hem schuwde.

’n Dikke minne, ’n potstronk, ’n oakelke van ’n kerel’, aldus de communis opinio. Wis en drie een knecht van Barlebos, de duivel, uitgestuurd om kwaad te stichten en onrust te zaaien. ‘Meneer van burcht’ kon hem op zo’n manier niet langer houden: hij moest de laan uit en hij kreeg zijn afscheid, op verzoek van het personeel. ‘Ik zel hom d’r wel veur kriegen!’ riep de knecht. Nou, dachten ze, grootspraak, omdat hij zijn trekken thuis gekregen heeft en pisnijdig is, ‘glin-in-hakken en stokvergreld’. Ze wisten nog niet dat hij het hield met ‘Oll’ Knecht’, de duivel. En toen is het gebeurd dat er een kind op de ‘burcht’ ziek werd, plotseling, de jonge freule, die altijd springlevend en gezond was geweest. Er was geen dokter die er raad voor wist of zelfs maar verlichting kon geven. Het was, zei ze, of men almaar met spelden, naalden en zelfs spijkers in haar hoofd stak. Meneer en mevrouw en al de dienstboden stonden er diep verslagen bij; geen medicijnen en geen kruiden die baat gaven en evenmin natte compressen. Het arme kind deed niets dan kermen van de pijn. ‘Ze steken me met spelden,’ gilde ze, ‘ze steken me met spelden.’ Maar er waren geen spelden te zien en het zou wel een hersenziekte zijn, dat ze zo jammerde. Ze zouden ermee naar de stad gaan, met de koetsewagen: misschien was daar een professor die redding bracht, want ze zijn erg knap aan de Academie. Ondertussen zat de ontslagen knecht nog altijd in het ‘schathoes’ bij de ‘burcht’. Zijn eiken klerenkist had hij openstaan en steeds was hij ermee doende zijn goed in te pakken, in verband met zijn vertrek. Het werk van een ogenblik, maar hij deed er uren over.

De andere ‘boden’ van de ‘burcht’ liepen zo stil de schuurdeel over dat hij er niets van gewaarwerd. Die wilden er het rechte van weten.

‘Kiek, wat dut dij bobbekop daar?’

‘Stil, wie willen hom overlópen,’ zie Aaltje tegen Fokke. Toen hebben ze allebei voor hun ogen gezien, hoe hij een poppetje uit zijn kist kreeg en dat maar steeds prikte met spelden en naalden en zelfs met spijkers! Hoe harder de knecht stak en prikte en boorde, des te slimmer het kind tekeerging, was hun veronderstelling. Nu was het allemaal zo klaar als een klontje! Geen wonder dat Fokke ‘tiegers in hakken’ werd en dat Aaltje brieste van woede. Oll’-Jurren kwam er ook nog over toe: die heeft het eveneens gezien, met zijn eigen ogen. Door al het lawaai sloeg de knecht de kist dicht en hij maakte als de wind dat hij wegkwam:

over laand en zaand,

over sloot en sling,

over hegen en stegen,

zoals het heet, van Keulen tot Kiekoverdiek, in een stafoud heksenrijm. En dat is zijn geluk geweest, dat hij is ontkomen, want ze zouden hem ter plaatse doodgeslagen hebben. Hij zal best begrepen hebben dat hij niet eerder veilig was voordat hij een eind ‘boven in het land was’, ver van Groningen vandaan. Op Menkema kon hij in ieder geval geen kwaad meer doen en de hersenziekte van de kleine freule was dadelijk over.

Het schathuis van de Menkemaborg is nu in gebruik als theehuis van het kasteel, dat nu een museum is.

25 Het doodsvonnis in Slochteren

Het grootste aantal huwelijken buiten de eigen woonplaats in de provincie Groningen wordt tegenwoordig gesloten in Slochteren, op de Fraeylemaborg. In dit romantische kasteeltje worden jaarlijks zo’n tweehonderd mensen in de echt verbonden. Vanuit het hele land kiezen bruidsparen deze fraaie locatie voor hun ‘grote dag’. Wat niet iedereen weet, is dat op deze plaats twee spoken rondwaren en dat men op het bordes, dat een plaats heeft in zo veel bruidsreportages, getuige was van een omstreden doodsvonnis ...

Slochteren, tot op de dag van vandaag, door Anton van Oirschot – Aan het eind van een lange oprijlaan aan de weg van Slochteren naar Schildwolde in Groningen staat nog een merkwaardig kasteel, de Fraeylemaborg, waar twee grachten omheen lopen. Er hangt letterlijk een toren aan dit kasteel, want het benedenstuk daarvan is later pas weggebroken. Het bouwwerk zelf, dat met een koepeltje boven het dak uitsteekt, is zo merkwaardig dat men het torentje zo laat, al hangt het een beetje scheef. Regelmatig komen nu bouwkundigen kijken hoe het ermee is. En het is vanuit dit torentje dat men een man met een harp kan horen zingen, als men maar wil.

In deze toren woonde eens een vreemde geleerde; dr. Hendrik Piccardt heette hij. Als jongeman studeerde hij in Groningen, maar plotseling was hij spoorloos verdwenen. Het bleek dat hij naar Frankrijk was gegaan, waar hij verder studeerde, met gemak doctor werd, en een gemakkelijk leventje leidde. In Parijs werd doctor Piccardt zelfs zo bekend dat Lodewijk XIV, de zonnekoning, hem tot kamerheer benoemde. Ineens kwam men erachter hoe die monseigneur Piccardt aan zijn geld kwam. ’s Morgens ging hij, vermomd als bedelaar, de straten op en zong hij liedjes. Toen ze dat in de gaten kregen, moest hij vluchten, het land uit. Hij ging later op zijn kasteel Fraeylemaborg in Slochteren wonen, waar Koning-Stadhouder Willem III dikwijls bij hem kwam logeren.

In die tijd spookte het al bij dit oude kasteel, als er tenminste een flinke wind staat, zeggen de mensen. Dan hoor je de stem van een jongen, heel ver weg, die vroeger werd opgehangen omdat hij gestolen zou hebben.

Er was iets weggehaald op het kasteel. Dagenlang had de schout alles geprobeerd om de diefstal op te lossen, maar hij kon de dader niet vinden. De kasteelvrouw wist wie de diefstal had gepleegd. Het was haar kamermeisje, maar zij dacht: als ik nou tegen mijn man zeg dat het een jongetje geweest is, zal hij hem misschien een pak slaag geven en daarmee uit. Zo zou zij het meisje kunnen redden. Ze noemde de naam van een jongen, de zoon van een van de knechten. Hij werd onmiddellijk gearresteerd, en hoe de knaap ook volhield dat hij onschuldig was, de heer wilde verder niets meer over deze zaak horen. Op het bordes van het kasteel maakte de heer aan het dorp bekend dat de jongen opgehangen moest worden, omdat hij niet wilde bekennen.

De kasteelvrouw, die ten einde raad was, probeerde haar man nog tegen te houden, maar deze hoorde haar niet eens. De vader en enkele andere mannen moesten in bedwang gehouden worden. Vlak voor hij stierf in de strop riep hij zo hard dat iedereen het wel horen moest, dat hij onschuldig was. Maar niemand redde hem.

Nu roept hij het nog over de bossen van het kasteel, als de wind waait bij de borg. Dan zingt hij over die vreselijke onrechtvaardigheid. En dan zingt de man met de harp uit het torentje met hem mee.

26 Harm zonder angst uit Middelstum

In de buurt van het Groningse Middelstum staat een schuur. Het spookt daar; niemand durft er een nacht te blijven. Dit verhaal, van de jongen die wilde leren griezelen, zou zich daar hebben afgespeeld. Het verhaal kreeg pas later bekendheid door de gebroeders Grimm. Maar al in 1804, vóór zij hun sprookjesbundels lieten drukken, werd het door de Groningers verteld ...

Middelstum, 1804, door Arend van Dam – Ooit iemand ontmoet die geen angst kent? Iedereen is wel ergens bang voor. Is het niet voor spinnen, dan is het wel voor slangen, voor ratten, of voor schimmen in een donkere nacht.

Dit verhaal gaat over een Groningse jongen zonder angst. Zijn naam is Harm. Hij was de jongste van vier boerenzoons. In de wijde omgeving stond hij bekend om zijn dapperheid. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat sommige mensen hem voor onnozel hielden. Wie het verschil weet tussen onverschrokken en onnozele helden, mag het zeggen.

Nu was het zo dat de boerenzoons gewend waren om, voor ze naar bed gingen, het hooi voor de volgende dag klaar te leggen. Hoe het kon gebeuren, de boer en zijn zoons wisten het niet, maar bijna elke ochtend was het hooi verdwenen.

De boer besloot zijn oudste zoon de wacht te laten houden in de schuur. De jongen verstopte zich in een leeg vat en wachtte bibberend van angst de gebeurtenissen af.

Om klokslag twaalf uur klonken er zware voetstappen op het erf. Vanuit zijn schuilplaats zag de jongen hoe de deur uit zijn hengsels werd gelicht. Twee reuzenhanden graaiden het hooi bij elkaar en rolden het op. Daarna hing de reus de deur weer terug en verdween met grote passen van het erf.

De jongen in de ton stierf van angst. Toen zijn vader en broers hem de volgende ochtend vroegen wat er was gebeurd kon hij geen woord uitbrengen.

De boer besloot die avond twee zoons de wacht te laten houden. Zoals te verwachten was, herhaalden de gebeurtenissen zich. Om klokslag twaalf uur tilde de reus de deur uit de hengsels en ging er met het hooi vandoor. Verstijfd van angst keken de twee boerenzoons toe. Ze waren niet in staat iets te doen, noch om de volgende ochtend verslag uit te brengen van het gebeuren.

‘Vanavond zal ik de wacht houden,’ zei de jongste zoon. ‘Ik wil weleens zien wat er gebeurt.’

‘Ben je soms niet goed bij je hoofd?’ vroeg de vader.

Maar de jongen liet zich niet van zijn voornemen afbrengen. Toen zijn vader en broers naar bed gingen, nam hij een stopnaald uit de naaimand en verstopte zich in het hooi.

Op zijn gemak bleef hij liggen wachten op wat er komen ging.

De kerkklok uit het naburige dorp had nog geen twaalf geslagen of de deur van de schuur werd uit de hengsels getild. Twee reuzenhanden rolden het hooi op.

‘Het is wel een beetje zwaarder dan anders,’ mompelde de reus toen hij de hooibundel op zijn schouders wierp en de deur terughing.

Met grote passen beende de reus naar zijn huis. Onderweg haalde de jongen, die meedeinde op de reusachtige schouder, de stopnaald tevoorschijn en begon wild op de reus in te steken.

‘Wat zitten er veel stekels in het hooi vandaag,’ mompelde de reus. Even later gooide hij het hooi in zijn stal. Toen de reus verdwenen was, krabbelde Harm overeind en sloeg het hooi van zijn kleren.

Al snel klonk vanuit de bedstee van de reus een oorverdovend gesnurk.

‘Nu is het mijn beurt,’ zei Harm. Hij zocht net zolang tussen het gereedschap van de reus tot hij een scherpe bijl gevonden had. Hij versleepte het gevaarte naar de slaapkamer waar de reus lag te slapen als een os. Met al zijn kracht zwaaide Harm de bijl door de lucht en liet hem neerkomen op de hals van de reus.

‘Zo, die is er geweest,’ zei Harm voldaan. ‘Nu eens even kijken of hier nog meer reuzen wonen.’ Reuzen kwam hij in geen van de vertrekken tegen. Wel een hele lading zilver, goud en edelstenen.

harm zonder angst.eps

‘Wat kan mij al dat geld schelen,’ zei Harm. ‘Ik wil mijn hooi terughebben.’

Toen hij in de stal kwam, zag hij daar een paar prachtige paarden. Die kon hij wel gebruiken. Hij gooide het hooi op een wagen, spande de paarden ervoor en reed de stal uit.

Hij was net op tijd weg, want er bleek toch nog een andere reus in het huis te wonen. De reus rende Harm achterna. Maar de jongen was de reus te snel af. Veilig keerde Harm terug op de boerderij.

Zijn vader en broers konden hun oren niet geloven toen Harm hun vertelde wat hij had meegemaakt. Zelf werd de jongen er niet warm of koud van.

‘Eigenlijk zou ik ook best eens bang willen zijn,’ zei Harm. ‘Net als andere mensen. Ik zou graag willen weten hoe het is om te griezelen van angst.’

Wat de vader en zijn zoons ook bedachten, er was niets waar de jongste zoon bang van werd. Of het nou om reuzen, heksen of spoken ging, hij vertrok geen spier. Hij was zelfs voor de duivel nog niet bang.

Nou was er een gemene vent in de buurt die het wonderlijke verhaal over Harm ter ore kwam. Hij kon het niet hebben dat er iemand rondliep die geen angst kende.

‘Ik zal jou krijgen, jongetje,’ zei de vent. Hij ging naar de reus en vertelde hem dat een jonge boerenzoon met de naam Harm de kop van zijn broer had afgehakt.

De reus wilde niets liever dan de boerenzoon te grazen nemen. Samen met de gemene vent moest dat toch lukken.

Nu wilde het toeval dat er in de buurt een spookhuis stond waar geen mens ooit levend uitgekomen was. Dat huis was van de heer op wiens land de boer, zijn zoons en ook de reuzen woonden.

De vent en de reus gingen naar de heer en vertelden hem over de boerenzoon die zo graag eens wilde griezelen.

‘Als hij een echte kerel is,’ zei de heer, ‘dan moet hij maar eens een nachtje in mijn spookhuis worden opgesloten.’

Het voorstel werd aan Harm overgebracht.

‘Ik vind het best,’ zei Harm. ‘Maar dan wil ik wel dat de heer mij zijn dochter geeft.’ Kort daarvoor had Harm het meisje gezien en hij had ongelooflijk veel zin gekregen om met zo’n mooi meisje te trouwen.

‘Dat is goed,’ zei de heer. ‘Als je het een hele nacht volhoudt zonder bang te worden, mag je met mijn dochter trouwen.’ Hij kon dat gemakkelijk beloven, want hij gaf zo’n onnozele jongen geen schijn van kans om heelhuids uit het spookhuis te komen.

De afgesproken nacht brak aan. Zonder spoor van angst ging Harm het spookhuis binnen. Hij liep naar het fornuis en ging op zijn gemak pannenkoeken staan bakken.

Nu moesten de reus, de heer en de gemene vent proberen Harm bang te maken. Uit de gevangenis haalden ze de grootste boef die ze konden vinden.

Ze hakten de man in tweeën en gooiden een helft door de schoorsteen van het spookhuis.

‘Wat heb ik daar nou aan?’ zei de jongen. ‘Waar is de andere helft?’ riep hij door de schoorsteen naar boven.

Toen wierpen ze door de deur de andere helft van de boef naar binnen.

Harm probeerde de twee helften van de boef in de koekenpan aan elkaar te bakken. Erg makkelijk ging het niet.

Plotseling werd door een raam het hoofd van de boef naar binnen gegooid.

Harm keek er niet van op. Hij pakte het hoofd en gooide het in de koekenpan bij de twee halve lijven. Hij stookte het vuur hoog op om van de stukken weer een hele boef te bakken.

Terwijl hij daarmee bezig was, stapte de reus het spookhuis binnen. Met zijn lange baard, zijn bolle ogen en zijn over de grond slepende handen zag hij er angstaanjagend uit. Harm vertrok geen spier.

Ook niet toen de reus vanonder zijn arm een hakblok en een heksenbijl tevoorschijn haalde.

Onverschillig bekeek Harm hoe de reus een half lijk uit de pan viste en het op het hakblok in stukjes begon te hakken.

‘Geef mij die bijl eens,’ zei Harm tegen de reus.

‘Dan zal ik de andere helft ook even in elkaar timmeren.’

De reus was zo dom om Harm de bijl te geven. Snel hakte Harm de reus zijn kop af, legde die op zijn eigen hakblok en hakte hem in mootjes.

De volgende dag kwam de heer kijken hoe Harm het ervan af had gebracht.

‘Ik maak het best,’ zei Harm.

‘Waar heb je al dat vlees vandaan?’ vroeg de heer alsof hij heel verbaasd was.

‘Ik zal het je zeggen,’ zei Harm. ‘Dat vlees is heel goed voor stijve honden.’

‘Dat komt mooi uit,’ zei de heer. ‘Twee van mijn jachthonden zijn zo stijf als een deur.’

De honden kregen het boeven- en reuzenvlees te eten en knapten zienderogen op. Ze werden fit en lenig als nooit tevoren.

Natuurlijk moest de heer zich aan zijn afspraak houden. Hij gaf zijn mooie dochter aan de boerenzoon tot vrouw. Ze trouwden en leefden gelukkig in het spookhuis.

Nu gebeurde het op een dag dat er een visser met een mandje paling aan de deur kwam. Harms vrouw kocht de paling. Ze ging met het mandje naar binnen en gooide de paling zolang in Harms bed.

Toen Harm die avond zijn benen onder de dekens stopte en de glibberige paling tussen zijn tenen voelde, sprong hij geschrokken zijn bed uit en rende gillend naar buiten.

En zo heeft Harm uiteindelijk van zijn vrouw geleerd wat het is om bang te zijn.

Dit verhaal (in de versie van Arend van Dam) is niet het enige Grimm-verhaal dat nog dateert van vóór de gebroeders Grimm. Er zijn er meer overgedragen in het zogenaamde Boek van Trijntje Soldaats. In het begin van de twintigste eeuw vond mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes (1883-1956) een oud schriftje dat bleek te hebben toebehoord aan de broers Arends. Zij hadden als kind de verhaaltjes erin opgetekend die zij hoorden van hun oude naaister Trijntje Wijbrands, die als bijnaam Trijntje Soldaats had. Huizenga-Onnekes publiceerde het onder de titel Het boek van Trijntje Soldaats (1928). Het verhaal ‘Voodoo op de Menkemaborg’ is van haar afkomstig.

27 Dodelijke val van de Martinitoren

De skyline van Groningen wordt na vijfhonderd jaar nog altijd bepaald door de Martinitoren. De toren is eenvoudig te beklimmen, waarna u kunt genieten van een prachtig uitzicht over de stad. Maar niet als u hoogtevrees hebt, want wát als u zou vallen?

In het voorjaar van 2004 werd deze angst bewaarheid voor een twintigjarige Assenaar. Tot op de dag van vandaag weet men nog steeds niet wat zijn dodelijke val veroorzaakte ...

Groningen, 6 april 2004, door ooggetuigen bevestigd –

Niels O. (20) besluit met zijn vriendin (24) te doen wat elke toerist in Groningen doet: de Martinitoren beklimmen. Ooit was dit de hoogste toren van Nederland, maar na een brand in de top is ‘d’ Olle Grieze’, met zijn 97 meter, de derde toren van Nederland. Alleen de Dom in Utrecht en de toren van de Nieuwe Kerk in Delft zijn hoger.

Na flink doorstappen bereiken ze op 56 meter hoogte de tweede verdieping. Het uitzicht valt wat tegen, want het is een regenachtige dag en het waait. In een baldadige bui gaat Niels op de reling zitten. Zijn vriendin ziet het gebeuren, en ze waarschuwt hem.

‘Toen heeft hij zijn benen aan de buitenkant gehangen en
is hij weggegleden,’ zegt Niels’ vader achteraf. ‘De trans is toch al glad, maar door de regen was hij nog gladder dan anders.’

Waar menigeen voor vreest, gebeurt: Niels valt naar beneden en is op slag dood. Hij landt op de Grote Markt voor de toren. Ooggetuigen hebben de schrik van hun leven. Gelukkig zijn de terrasjes op het plein vanwege de regen dicht. In zijn val raakt hij nog net een vrouw, die hier geen verwondingen aan overhoudt. Ze is getraumatiseerd voor het leven. Een andere vrouw en haar vijfjarige zoontje staan op vijf meter afstand te kijken.

Volgens zijn vader had Niels geen enkele reden om zelfmoord te plegen. ‘Ik kende hem twintig jaar. Hij mocht graag een beetje stoer doen. Alleen overzag hij niet altijd de gevolgen van zijn daden.’

De politie vermoedt aanvankelijk toch dat hier sprake is van zelfmoord, maar al snel blijkt dat alles wijst op een tragisch ongeval. Zijn vriendin en hij hadden de laatste tijd wel wat vaker ruzie, maar voor dat probleem zouden zij samen een oplossing hebben gevonden.

Ruim een jaar later (in september 2005) volgt dan het schokkende nieuws: de vriendin van Niels bekent dat ze haar vriend van de kerktoren heeft geduwd. Ze wordt meteen in voorlopige hechtenis genomen. Deskundigen komen tot de conclusie dat de vrouw lijdt aan een ernstige geestelijke stoornis, die mogelijk veroorzaakt is door haar streng religieuze opvoeding. Later trekt ze de schuldbekentenis in.

In juni 2006 besluit justitie onderzoek te laten doen naar wat zich in april 2004 op de Martinitoren in Groningen heeft afgespeeld. Voor iedereen is dat een raadsel. Niels’ vriendin is dan inmiddels door de rechtbank in vrijheid gesteld. Het nader onderzoek moet duidelijk maken of de vrouw hem een duw heeft gegeven of dat haar vriend zelfmoord heeft gepleegd. Hiertoe wordt een deskundige van tno ingeschakeld, die de windsnelheden rond de toren zal onderzoeken. Tot de uitkomsten van dat onderzoek bekend worden, is de oorzaak van zijn val een raadsel...

Dit is niet de eerste keer dat iemand van de Martinitoren valt. Een jaar ervoor sprong een twintigjarige vrouw ook al van de toren. En tien jaar dáárvoor werd een Canadees geraakt door iemand die van de toren af sprong; zowel de toerist als de springer kwam om het leven.

28 Het godsoordeel te Groningen

Berend Johan van Prott (1632-1703) was een officier in dienst van de Staten van Groningen en Ommelanden. Hij staat erom bekend dat hij het fort Bourtange, de toegang tot Westerwolde, heeft verdedigd tegen de bisschop van Münster in 1672. Na de oorlog bouwde hij het huis Rikkerda onder Lutjegast, waar hij na een lange militaire loopbaan ook is gestorven. Hem overkwam een noodlottig toeval, waardoor hij zijn vrouw verloor. Maar had hij dit noodlot niet over zichzelf afgeroepen?

Groningen, de zeventiende eeuw, door Willem Hoffmann – De oorlog met de Münstersen en Keulsen was nu voorbij en het was voor het eerst dat kapitein Van Prott in Groningen aan het graf stond van zijn jong gestorven vrouw.

Maar heel kort was hij gelukkig met haar geweest. Toen had het oorlogsgeweld hen gescheiden, eerst tijdelijk, later voorgoed. De officier kreunde. Op deze plaats leek het rumoer van de krijg ver weg en toch, de dode was daarvan het slachtoffer geworden. Niet hij, die in de eerste linie had gestaan, niet hij, die de meest vooruitgeschoven schans had verdedigd, was gevallen; nee, de onschuldige vrouw, die hij binnen de wallen van het sterke Groningen veilig geborgen achtte, was door een vijandelijke granaat gedood. Die avond schreef hij alles in zijn dagboek op. Bij niemand had hij zijn hart willen uitstorten, bij niemand; alleen het witte papier kon hij deelgenoot maken van zijn wroeging en zijn leed. Misschien zou er nog eens een dag komen dat hij zijn hoofd kon buigen in tegenwoordigheid van een medemens, dat hij kon bekennen God te hebben beledigd door zijn hoogmoed. Nu kon hij dat nog niet; alleen de bladen van zijn dagboek wilde hij getuige doen zijn van de bekentenis van zijn schuld. ‘Ik heb haar liefgehad van het eerste ogenblik af dat ik haar zag,’ zo schreef hij. ‘Ik weet het nog zo goed: het was op de Brede Markt in Groningen, voor het Huis met den schoonen gevel, waar de luitenant-generaal toen woonde. Ik was in het gevolg van Von Rabenhaupt. Het viel mij op hoe eerbiedig de groet van de baron was. Zij moest de dochter van een aanzienlijk man uit de Ommelanden zijn, anders zou ik haar gekend hebben. Spoedig zag ik haar weer. Het was op een feestelijke avond bij de luitenant-generaal thuis. Ik had mij niet vergist, zij behoorde tot een der oude, adellijke geslachten uit de provincie, waarvan de naam reeds sinds eeuwen een goede klank heeft. Die avond heb ik haar ook voor het eerst gesproken. Albertine heette zij. Ik weet nu dat ik mij in haar bijzijn belachelijk heb aangesteld. Ik sprak over mezelf en ik kon geen maat houden. Ik vertelde haar al mijn avonturen en ik schilderde me af als een held. Als ik er thans aan terugdenk moet ik blozen, immers zo heel veel had ik toen nog niet meegemaakt en gepresteerd. Een paar dagen later besloot ik haar tot vrouw te vragen. Ik was nu niet meer zo zeker van mijzelf als op die eerste avond. Er waren ogenblikken dat het bijna voor mij vaststond dat zij mij een blauwtje zou laten lopen. En wanneer ik eraan dacht dat ik ook de toestemming van haar tante – haar ouders waren dood en zij was in deze onrustige tijden bij haar petemoei in de stad gelogeerd – nodig had en misschien van een paar mensen meer, verloor ik helemaal de moed.

Nooit zal ik haar gezichtje vergeten, toen bij mij het hoge woord eruit was. Het bloed schoot naar haar wangen en haar ogen kregen een warme glans.

Toen zij zich uit mijn armen losmaakte waren haar eerste woorden: “Mijn tante vindt het goed; je moet het de baron maar gauw zeggen.”

Zij had zelfs aan de kennisgeving van baron Van Sucha aan Von Rabenhaupt gedacht! “Je moet het gauw doen, want ik wil niet lang wachten.” De lieve schat! Zij had even hard naar mij verlangd als ik naar haar! De luitenant-generaal was zeer ingenomen met ons plan. “Trouwt u maar gauw,” zei hij. “Voor een soldaat duurt het huwelijksgeluk dikwijls maar kort.” Ik heb nooit geweten of dat scherts was of ernst. Kort daarop was de bruiloft. Mijn makkers zeiden me dat Groningen in geen jaren zulk een schitterend feest had gezien. Alle officieren en magistraten met hun dames waren aanwezig. Burgemeester Van Julsingha en ook Von Rabenhaupt hielden een toespraak. Veel van wat zij zeiden drong niet tot ons door. Ik had alleen oog voor mijn bruid, de lieve Albertine, en zij keek alleen naar mij. Slechts enkele weken heeft ons huwelijksgeluk geduurd. Spoedig immers was het al oorlog, en oorlog betekent voor een soldaat afscheid nemen, scheiden. De vijanden van de Republiek hadden het ogenblik goed gekozen. Toen zij ons in de voorzomer van 1672 van alle zijden aanvielen, leek het land reddeloos verloren. Hoe zouden wij het tegen Frankrijk en Engeland, tegen Münster en Keulen kunnen bolwerken? De vloot, die kon er wel mee door, daar had meneer De Witt voor gezorgd; maar met het leger was het droevig gesteld, tenminste in de meeste gewesten. In Groningen stonden we er wat beter voor, maar een grote troepenmacht had Von Rabenhaupt niet tot zijn beschikking. De luitenant-generaal stuurde mij naar Westerwolde, naar de schans Bourtange. Dat was zeker een onderscheiding. Het fort was een belangrijk bolwerk in de oostelijke linie. Daarlangs, tussen de moerassen door, liep een weg vanuit Münsterland naar Groningen.

“De schans moet tot de laatste man verdedigd worden, Van Prott!” zei de baron.

“Wij houden de plaats!” antwoordde ik overmoedig.

“Maar veel mannen kan ik u niet geven.”

“Van die kant zult u hier in Groningen geen last van de Münstersen krijgen!”

“Laat uw vrouw maar hier,” zei de luitenant-generaal ernstig. “Hier is zij veiliger.” Natuurlijk, de baron had gelijk, ook ik was reeds tot het vaste besluit gekomen mijn vrouw in Groningen te laten. Albertine dacht er anders over. “Ik ga niet van je weg. Waar jij bent wil ik ook zijn.” “Je weet niet wat oorlog is,” wierp ik tegen. “En dan, daar in het fort zijn alleen maar mannen, wat moet jij daar doen?” Dit laatste had ik niet moeten zeggen, hoe kwam ik ertoe? Ik zag dat ik haar had gegriefd. Ik greep haar hand en keek haar diep in de ogen. “Vrouwtje,” zei ik, “blijf jij nu veilig in Groningen onder de hoede van tante. Groningen is een sterke vesting en Von Rabenhaupt zal er wel voor zorgen dat de Münstersen die niet krijgen!” “Maar daar gaat het immers helemaal niet om. Ik had bij jou willen blijven. Alleen bij jou ben ik veilig.” Toen zei ik iets wat ik zeker niet kon verantwoorden.

“Ik ben ervan overtuigd dat God wil dat jij in de stad blijft.” “Ben jij zo vertrouwd met God?” fluisterde Albertine. Ik zag dat zij erg geschrokken was. “Ja,” loog ik, “dat ben ik. Het is ’s Heren wil.” Hoe kwam ik ertoe zo te spreken? Ik was toch allerminst zo vroom dat ik gerechtigd was dit te zeggen. Integendeel, aan God had ik me nooit veel gelegen laten liggen, naar Zijn inspraken had ik lang niet meer geluisterd. Nu weet ik het, het was mijn hoogmoed die mij dit had ingegeven. Ik vond dat het redelijk was wat ik meende en dan kon God zich moeilijk een andere mening veroorloven! Hoe belachelijk klein is een mens in zijn waan; tot mijn schade heb ik het leren inzien. Had ik maar gedaan wat Albertine mij vroeg; het ongeluk zou ons waarschijnlijk niet getroffen hebben. Aanvankelijk leek alles goed te gaan. Al spoedig kreeg ik in Bourtange een blij bericht uit Groningen. Mijn vrouw schreef mij dat zij in verwachting was. Mijn vreugde was onbeschrijfelijk en in mijn eerste opwelling wilde ik dadelijk naar haar toegaan en de schans laten voor wat hij was. Maar weldra begreep ik dat dit desertie betekende en dat ik onmogelijk mijn mannen ook maar één dag in de steek kon laten. Ik liet dit plan dus varen en schreef Albertine een lange brief. In mijn schrijven uitte ik mijn blijdschap en vroeg haar mij toch onmiddellijk te melden hoe het met haar gezondheid stond, want daarover had zij mij niets verteld. Spoedig stelde zij mij gerust: zij was in de beste conditie; nooit was haar welstand beter geweest dan nu! Ik stuurde haar nu bijna dagelijks een brief en ook Albertine deed mij iedere dag bericht toekomen. Ging het ons persoonlijk aanvankelijk dus zeer goed, ook met de oorlog had het slechter kunnen gaan. De vijanden hadden de stad Groningen wel aan verschillende kanten ingesloten – zij waren vanuit Coevorden, dat zij hadden genomen, opgemarcheerd – maar Von Rabenhaupt verdedigde de stad met grote kundigheid en wist de toevoer langs het Reitdiep open te houden. In Bourtange hadden wij aanvankelijk geen vijanden gezien. Dat betekende niet dat wij een werkeloos leven konden leiden. Integendeel, van het begin af had ik met mijn mannen flink moeten aanpakken, want de fortificaties waren in een droevige staat en de magazijnen treurig voorzien geweest. Met man en macht hadden wij moeten werken. Het resultaat was dan ook dat de vesting na weinige weken reeds een geheel ander beeld vertoonde; zij was in geduchte staat van verdediging gebracht en niets herinnerde meer aan de jaren van haar verval en verwaarlozing. Ook toen de schans haar volle gevechtswaarde had verkregen, verminderde onze werkzaamheid niet. Veel tijd kon nu worden besteed aan oefeningen, die gehele dagen en soms ook gehele nachten duurden.

Over het resultaat van onze inspanning kon ik tevreden zijn. Dikwijls, wanneer ik ’s avonds de ronde had gedaan en in mijn kwartier was teruggekeerd, voelde ik mij dan ook gelukkig. Nooit had ik mij vollediger mens gevoeld. Ik had een onafhankelijk commando op een gevaarlijke en belangrijke post; dat was voor een officier het beste van het beste en... ik zou vader worden, misschien weldra een stamhouder bezitten! Ik had toch maar gelijk gehad toen ik Albertine zei dat het Gods wil was dat zij in Groningen zou blijven. Wanneer men zijn verstand maar liet werken, was het niet zo moeilijk de wil van de Almachtige te verstaan. Na enige tijd ontbrandde ook de strijd voor onze linie. De Münstersen begonnen tegen onze veldversterkingen storm te lopen. Maar zij stootten hun hoofd; de schans was bijzonder sterk en mijn kameraden en ik vormden bovendien een hecht blok van tegenstand! Elke dag maakte ons harder, sterker; daar, in en om de Bourtange-schans werden wij onverschrokken soldaten, mannen van stavast, kerels. Ik schrijf dit niet neer om mijzelf een pluim op de hoed te steken, niemand zal deze bladen immers lezen. Ik schrijf het neer omdat het zo was; dat is de enige reden. Toen onze vijanden inzagen dat zij het fort niet met de wapenen konden veroveren, trachtten zij ons om te kopen. Mij boden zij twee tonnen gouds; mijn officieren konden elk vijftigduizend gulden krijgen. Wij lachten hen hartelijk uit; onze soldateneer was niet te koop, al hadden verscheidene van mijn makkers het geld goed kunnen gebruiken. Op de laatste dag van juni kwam de onheilsbode uit Groningen. Een bericht van de luitenant-generaal voor de bevelhebber van de Bourtange-schans! Wat had Von Rabenhaupt te melden? Had hij de Münstersen misschien voorgoed afgeslagen, zoals wij elke dag hoopten te horen te krijgen, en konden wij nu misschien terugtrekkende afdelingen in onze rug verwachten? Dat zou pas een goed bericht zijn! Want dan zou het hen slecht vergaan; wij zouden hen weten op te vangen en vernietigen! Haastig verbrak ik het zegel van de brief; ik vouwde het schrijven open... Slechts enkele regels behoefde ik te lezen: ... uw echtgenote is door een kogel uit een halve kartouw jammerlijk gedood. De vijandelijke granaat is door het dak van het huis van uw tante heen gedrongen. Uw vrouw was juist op zolder... Verder las ik niet. Het had geen zin. Had iets nog zin? Mijn geluk was immers in stukken gevallen? Op hetzelfde verschrikkelijke ogenblik herinnerde ik mij de woorden die ik tot mijn vrouw gezegd had, toen zij mij smeekte mij naar Bourtange te mogen vergezellen. En door mijn geest flitste het: daar sta je nu met je verstand en je inzicht, je kennis van Gods wil en voorzienigheid. Niet in de gevaarlijke grensvesting, maar in het veilig gewaande Groningen heeft Albertine de dood gevonden.

Niemand heb ik die dag nog kunnen zien; ik voelde mij als vermorzeld. Hoe ik die uren ben doorgekomen, ik weet het niet. Honderden gedachten spookten door mijn brein; beelden uit mijn herinnering kwamen bij mij op. Nieuwe beelden, visioenen, vormden zich: een ogenblik zag ik mijn vrouw op zolder staan; zij boog zich over de wieg die daar stond te wachten... Er is maar één gedachte geweest die mij in deze uren staande heeft kunnen houden en die mij ook nu nog de kracht daartoe geeft... Mij werd geopenbaard – al geschiedde dat op een afschuwelijke wijze – dat er een God in de hemel is Die het Al bestiert... Deze gedachte heeft mij toen troost gebracht; deze gedachte geeft mij thans nog bemoediging. Zij behoedde mij en zij behoedt mij nog iedere dag van mijn bestaan voor wanhoop, voor uiterste verlatenheid; zij maakte dat ik geen zelfmoordenaar werd, dat ik ook thans aan mijn leven geen einde wil maken.

Wij hebben de Bourtange-schans gehouden; de Staatse vlag bleef onafgebroken boven de fortificaties wapperen. Weldra viel onze mannen, zoals eenieder weet, een reeks van overwinningen ten deel. Von Rabenhaupt heroverde Coevorden en toen was voor het noorden althans de oorlog spoedig afgelopen. In het zuiden ging de krijg nog enige tijd voort en met de luitenant-generaal trok ik met mijn afdeling naar Brabant. Ik was een der eersten die het sterke Grave binnendrong. Men heeft dat moed genoemd; misschien was het alleen maar onverschilligheid voor het gevaar.

Ik wil verder leven, dat heb ik Albertine vandaag, toen ik aan haar graf stond, beloofd. Het zal mij ontzaglijk moeilijk vallen, maar het kan; met Gods hulp is het mogelijk. Een leven van leed en wroeging ligt vóór mij. Zwaar werd ik voor mijn hoogmoed en het vermetel vertrouwen dat daaruit voortkwam, gestraft. Maar ik zal mijn leven volbrengen, zoals het een man betaamt. Deze dagboekbladen heb ik deelgenoot gemaakt van hetgeen mij is overkomen; ook mijn diepste gedachten heb ik eraan toevertrouwd. Of ik ooit de moed zal hebben een medemens tot mijn vertrouwde te maken; of ik mezelf zó zal kunnen vernederen dat ik een ander wil bekennen: ik heb God beledigd – ik weet het niet. Soms geloof ik dat dit nog door de Almachtige van mij gevergd wordt. Ik ben er echter niet zeker van. Een laatste rest van hoogmoed weerhoudt mij misschien daarvan? Als dat zo is, dan geve God dat ik het mag weten vóór mijn dood!’

29 De schelpengrot op Nienoort

In 1525 koopt jonker Wigbold van Ewsum land bij Midwolde in de provincie Groningen. Hij bouwt er een nieuw huis op, genaamd ‘de Nije Oort’. In 1665 trouwt zijn laatste nazaat, Anna van Ewsum, met een Duitse edelman, waardoor de rijkdom van Nienoort aanzienlijk groeit. Alle rijkdommen worden opgeslagen in een schatkamer, die later bekendstond als de schelpengrot. Wat niet iedereen weet, is dat de prachtige schelpenmozaïeken die daar nog steeds te zien zijn, vervaardigd zijn tijdens levenslange dwangarbeid ...

Midwolde, na 1665, Door Josef Cohen – De schelpengrot op Nienoort was eens een rijke schatkamer, waarin veel goud en zilver was verborgen; vaten waren er vol diamanten en parels, in gouden bekers waren topazen, opalen, robijnen, smaragden, in velerlei vorm en kleur dooreen: er lagen braceletten, als schitterende, kronkelende spiralen, en vijfenveertig halssnoeren, alle even fraai bewerkt. Het was een wereld van flonkering en flikkering, een trilling en golving van gloed. Rood en blauw en groen en krijtwit beefden zenuwachtig tegen elkaar, en in al deze duizenderlei speling was slechts één motief: het licht. Er zijn er niet veel die de schatkamer van Nienoort hebben gezien, vooral mannen en bijna geen vrouwen. Want de vrouwenogen zagen niet alléén de kleinoden, ze zagen ook hoe haar de kleinoden zouden kleden, en hoe ze op haar witte huid zouden schitteren.

Er woonde bij Nienoort eens een vrouw die een blik in de schatkamer had geworpen, en nu nacht aan dag aan niets anders dacht dan de schatkamer van Nienoort.

Ze had een arme jongeman lief, en ze bedacht, door altijd te denken aan de rijkdom die er in de kamer schitterde, dat ze zich van enkele halskettingen meester zou maken en ermee zou vluchten. Dan zou ze geld genoeg hebben, om met de jongeman te trouwen, en één halsketting kon ze voor haarzelf houden. Dit alles wist ze zonder zich er rekenschap van te geven, zoals ook in de woorden: ‘de schatkamer van Nienoort’ welke eeuwig naar haar geest terugdreven, besloten was dat ze al het nutteloze van haar hoop wel inzag, want telkens wanneer ze de schatkamer voorbijging, scheen de zware, ijzeren deur een bespotting harer begeerte, en moedeloos was voortdurend haar tred bij het verdergaan.

De zuster van haar verloofde leerde de man die de schatkamer bewaakte kennen, en ze begonnen van elkaar te houden. Hij was een weduwnaar met een kind, een meisje van negen jaar. Zo ontmoette de vrouw plotseling dezen man, en dikwijls kwam ze bij hem aan huis. Enige maanden lang, steeds maar in haar brein de woorden bewarend en behoedend dat ze niet ontsnappen zouden, sprak ze over andere dingen, en hij kreeg vertrouwen in haar. Hij zocht dus achter haar vraag geen kwaad, toen ze eindelijk zei: ‘Wanneer je getrouwd bent, zal dan je vrouw de schatkamer mogen zien?’

Hij lachte. ‘Ik laat liever geen vrouw de schatkamer zien, tenzij op last van mijn heer. De vingers van vrouwen beven te veel.’

‘Maar je eigen vrouw...’

Ernstig dacht hij na. ‘Ik zou het niet doen, of mijn heer moest me toestemming geven.’

‘En je eerste vrouw dan?’

‘Mijn eerste vrouw heeft de schatkamer nooit gezien. De enige vrouw die er in- en uitloopt is mijn dochtertje. Ze weet het geheim van het slot, en ze hoeft me nooit te vragen of ze in de kamer mag of eruit.’

Verder werd er niet meer over gesproken, doch na dezen tijd zag men de vrouw en het kind altijd tezamen, hand in hand gaande door de velden, pratend en lachend. Meestal had de vrouw iets voor het kleine meisje: een snoeperij of een vrucht, en ze kende nog veel spelletjes van vlugheid en slimheid. Ook vrolijke liedjes kon ze zingen, en alle vogels wist ze na te doen in hun zang of slag. Wat was een dag voor het kind, als ze met de vrouw ging? De vader had generlei wantrouwen. Kinderen met elkaar, dacht hij, als hij ze tezamen zag. Het was op een zomeravond dat zijn verloofde hem vroeg of hij met haar op het meer wilde gaan spelevaren. Eerst zei hij zijn dochtertje dat er niemand in de schatkamer mocht komen, en dat ze de heer moest waarschuwen als er een mens in de nabijheid kwam.

Nauwelijks was hij weg, of de vrouw riep het kind bij haar naam, en tezamen zingend liepen ze een eind door het veld. Dien avond wilde de vrouw niet spelen... ze trok het meisje naar zich toe, streelde het over de haren, en vroeg: ‘Is je vader uit?’

‘Ja.’

‘Waar is hij heen gegaan?’

‘Hij zeilt op het meer.’

De vrouw haalde diep adem en, een siddering in haar stem verscholen, vroeg ze, zich over het kind buigend, en haar handen vattend: ‘Dus ben je alleen thuis? En hoe laat komt vader terug?’

‘O! Heel laat, maar ik moet hier dichtbij blijven, om op de schatkamer te passen.’

‘Is de schatkamer mooi? Zijn er mooie dingen te zien?’

‘O, het is mooi in de schatkamer... Het is helemaal licht, nog meer licht dan wanneer de zon schijnt, overal licht en alle stenen hebben licht.’

‘Mag ik de schatkamer zien, met al het licht? Wil jij de deur voor mij openmaken, dan kan ik het licht ook eens zien.’

Toen haalde het kind de zware sleutel, en draaide dezen zeven malen links; daarna, hem aantrekkende, draaide het de sleutel een halve slag weerom, en de poort gleed geruisloos open, en zij beiden traden binnen. Het jonge meisje legde de sleutel bij de kleinoden neer.

In plaats van nu enige sieraden te grijpen, en er naar een ver land mee te vluchten, bleef de vrouw staan en staarde naar al het glanzen en glinsteren om haar heen. Zelfs strekte ze haar vingers niet uit. Haar ogen waren vergroot, haar adem hijgde, en ze staarde slechts.

‘Spelen,’ smeekte het kind, ‘laten we spelen.’

Ze gaf geen antwoord.

‘Kom bij ons,’ riepen de edelstenen met fluisterende stemmen, ‘neem ons in de hand, en zie van dichtbij naar ons.’ Ze wilde naar deze verlokking luisteren, maar het was haar of ze niet voort kon gaan. Ze moest blijven, gelijk ze stond, het hoofd voorovergebogen, als iemand die plotseling een schrikwekkende gedaante voor zich ziet. Voor haar flonkerden de diamanten, de parels, de robijnen, en uit de fontein dier heerlijkheden gutste met brede en dunne stralen het licht, wit en goud en groen en rood, mengelende in alle schakeringen. De late dag met al zijn geheimen was in de schatkamer, en schiep in de gewelven een sluier boven deze kleuren.

‘Spelen – ga mee spelen –’ drensde het kind.

De edelstenen riepen: ‘Het wordt gauw avond – dan zul je ons niet meer zien – en niet meer weten – wat het kostbaarste is. Kom dan – kom dan – kom dan.’

Eindelijk spreidde de vrouw haar armen uit, en met wenende stem kreet ze: ‘O! ik kan niet.’

Het kind vatte haar hand.

‘Ga mee – laten we buiten spelen.’

Ze streek het kind over de haren, ze trok het naar zich toe en kuste het: ‘Ga maar alleen. Ik kom dadelijk bij je.’

Het kind sprong van haar weg, doch toen het de sleutel zag die het naast de kleinoden had gelegd, kwam het eensklaps tot de gedachte om de vrouw te plagen en, terwijl het heen ging, trok het de deur achter zich dicht, en stak de sleutel in het slot, even maar draaiende: de deur zat als met vijftig grendels zó vast. Buiten riep het: ‘Zie maar dat u eruit komt. Ik ga alleen spelen.’

Op dat ogenblik vloog een kleine vlinder langs het kind, en het vergat de deur, en de vrouw die in de schatkamer was opgesloten. Het sprong de vlinder na, probeerde hem te vangen als hij even op een bloem zat, en wanneer hij verder fladderde liep het kind ook verder de weide in, tot het moe was gespeeld, en naar huis toe ging. Ze zei haar avondgebedje alleen en weldra sliep ze in. Haar vader kwam enige uren later, maar het kind werd niet wakker.

De vrouw stond onderwijl in de donkere schatkamer. Bij het dichtslaan van de deur was de zware nacht onmiddellijk om haar, en de stemmen der edelstenen hielden op met spreken. Hoe was het mogelijk dat ze in een vertrek stond vol van kostbaarheden? Het was duister, de diamanten waren niet minder nacht dan de tafelen waarop ze waren neergelegd. Alles zweeg, ook de geluiden van buiten, en languit liet de vrouw zich op de grond vallen om te slapen. De slaap wilde echter niet voor haar komen, want in haar oren was nog de echo der edelstenenfluistering, en ze trilde van verlangen om hun stemmen te vernemen en hun gloed te zien. Nooit wilde ze van deze plaats scheiden. O, het genadeloos duren van de nacht! Het was buiten reeds lang dag, toen de eerste glans der zon in de schatkamer daalde, en met de vale schemer herbegon het licht der edelstenen te stralen en hun stemmen vingen weder aan te klinken.

‘Het is dag, kom nu bij ons. Neem ons in uw handen, pas ons om uw vingers, leg ons om uw hals.’

Wankelend ging ze naar de tafels, en een voor een hield ze de sieraden vast. Ze glimlachte, terwijl ze ten laatste het kostbaarste snoer parels om haar hals wond, en vijf armbanden met diamanten bezet in haar hand nam. Ze wendde zich naar de deur, met het plan te ontvluchten. Ineens bedacht ze dat de deur was gesloten, en ze staarde naar het ijzer dat haar tegenhield van de vrijheid en het geluk, gelijk ze de avond tevoren naar de diamanten had gezien.

Zó vonden haar de mannen die – nadat het kind was ontwaakt en het verhaal had verteld dat de vrouw was opgesloten – de schatkamer binnendrongen. Ze zagen dat het snoer parels om haar hals was gelegd, en dat ze vijf armbanden in haar hand hield. Ruw voerde men haar naar de heer.

Voor hem bekende ze alles, hoe ze maanden lang had geloerd om in de schatkamer te komen, en hoe het haar eindelijk was gelukt. De stem, waarmee ze zei dat slechts de deur haar had belet om haar plan uit te voeren, klonk als een vloek. Ze wist zeker dat ze ter dood zou worden gebracht. Haar hoofd hield ze gebogen, en het scheen haar of ze reeds voelde hoe het scherpe zwaard sneed door de nek, en terwijl ze haar hoofd nog dieper boog, leek het zelfs voor haar als viel het terneder op de grond. Ze rilde. Ze was nog zo jong! Van het leven te moeten heengaan, en de wereld was zo jong. Met al de kracht van haar bloed had ze een man lief; waarom was de dood zo wreed?

De heer zag haar aan en zei: ‘Hoe komt het dat ge hebt willen stelen?’

Ze antwoordde met doffe stem: ‘Ik had met mijn bruidegom willen vluchten naar een ver land, doch toen ik de parels en diamanten zag, kon ik niet gaan. Anders was ik zeker reeds lang weggeweest, en nooit had ge mij kunnen vinden.’

Om dit antwoord werd haar rechter toornig. ‘Ik ken een betere straf voor u dan de dood. Ik zal de sieraden uit de kamer nemen, en gij zult van de grot een schelpengrot maken. Bij het eerste zonlicht zult gij beginnen en bij het laatste zult gij eindigen, zonder ooit een mens te zien. Dat zal uw straf zijn.’

De volgende ochtend ging ze al aan het werk. In de nacht had men in de eenzame grot duizenden schelpen gebracht, van velerlei vorm en kleur, en ze werden als edelgesteenten in der vrouwe handen. Tot haar door klonken van buiten de liederen der mensen. Soms hoorde ze in de verte de stem van de man die ze liefhad, en om wiens wille ze de diefstal had willen volvoeren. Misschien aarzelden haar handen dan even – misschien waren haar ogen dan een seconde blind – daarna hervatte ze haar werk. Wellicht meende ze dat het kort zou duren. Verwachtte ze nog iets van haar leven? Dacht ze dat ze eens in vrijheid zou worden gesteld, en dat ze het geluk nog zou kennen? Dagen verbonden zich aan dagen, en in de krans der dagen werden de jaren gewonden. Iedere schelp was een groot deel van haar leven, en ze wist niet dat in de wereld der mensen het meisje met wie ze eens had gespeeld, reeds getrouwd was, en dat de man die ze liefhad, was gestorven. Soms meende ze dat ze diamanten, parels, topazen, robijnen in haar hand hield, in plaats van schelpen. Ze liet ze flonkeren in het licht, en ze maakte er aan de wand een kunstwerk van, schitterend van glans. Even strekte ze er dan de handen naar uit, en ze fluisterde: ‘Als morgenvroeg de deur opengaat, zal ik vluchten, en alle edelstenen zal ik met mij meenemen. Dan zullen hij en ik in een vreemd land trouwen. Eén halssnoer zal ik om mijn hals dragen.’

De volgende morgen begon ze echter weer aan haar eindeloze taak. Haar haren werden grijs; ze merkte het niet. Schelp sloot zich aan schelp, nooit beefden haar handen bij de eeuwige schikking. Wanneer de schelpen bijna op waren, ging er boven de grot een luik open, en massa’s werden er weder naar beneden geworpen. Haar oren hoorden het niet. Voor haar was het alsof het steeds dezelfde edelstenen waren, waaraan ze wrocht, tot ze op een dag bemerkte dat de stapel verminderde.

‘Nu is de vrijheid nabij,’ zo ongeveer dacht ze, en fel klopte haar hart. Het was goed dat ze zichzelf niet kon zien: ze was een stokoude vrouw geworden, tanig en rimpelig van vel. Grauw fladderde het haar om haar voorhoofd, diep lagen de ogen in de kassen.

Schelpengrot.eps

De grot was klaar, en de deuren werden geopend. Ze trad naar buiten, en ze zag het zonlicht. Er speelden kinderen op de heide. Een kleine bok was aan een touw gebonden, en trachtte al met de horens te stoten. Was ze ooit weggeweest? En toch... geen der kinderen kende ze. Ze keek naar haar werk terug. Ach! Ze kon niet vermoeden dat het meer dan zestig jaar had geduurd. Een wonder was de schelpengrot van Nienoort die haar jeugd had gevreten. Ze was vrij, vrij! O! Het alomtegenwoordige, duizelingwekkende, verblindende, verdovende, zegenrijke zonlicht. De ganse wereld stroomde van geuren, er was geen groter geluk dan te mogen leven! Nu wilde ze naar de man gaan die ze liefhad. Het was vreemd dat ze de weg niet weer kende. Alle huizen schenen veranderd te zijn; de paadjes gingen niet hun gewone lijn. Wat was er toch geschied in de enkele jaren dat ze had gewerkt, overpeinsde ze. Een jonge vrouw trad haar tegemoet, en het leek haar of ze haar kende. Was het niet het meisje, met wie ze in haar jeugd had gespeeld? Ze begon te lachen. Wat was het groot geworden. Zou het zich nog herinneren dat het haar eens had opgesloten? Ze noemde het bij de naam. De jonge vrouw stond stil.

‘Dat ben ik niet, al ken ik haar heel goed, die u noemt.’

‘Wie ben je dan?’

‘Ik ben haar kleindochter.’

‘Ben je haar kleindochter?’

Toen ging de oude vrouw naar het meer, en ze spiegelde haar gezicht in het water. Ze sloeg de handen aan het voorhoofd; het leven was haar voorbijgegaan, en ze had er niets meer van te verwachten. Ze ging naar de grot. Haar werk was gereed, en het schitterde haar tegemoet, angstwekkend als diamanten.

Op de drempel van de grot zeeg ze neer, en in de nacht naderde de dood haar hart. Zonder een klacht is ze gestorven. De wachters vonden haar de volgende morgen, en inderhaast werd ze begraven.

Na een tijd raakt het landgoed Nienoort in verval. In 1846 brandt de borg zelfs helemaal af. De laatste nakomeling van de Duitse edelman verhuist naar Groningen en zijn neef, jonkheer Van Panhuys gaat er wonen, en laat na 1887 een heel nieuwe borg bouwen. Twintig jaar later komt de hele familie om het leven. De koets waarin ze zitten, raakt te water in het Hoendiep en de laatste bewoners van de borg verdrinken. Tegenwoordig is hier het Nationaal Rijtuigmuseum gevestigd.

30 De spoken van de weg
naar Drachtstercompagnie

Als Jan Herder op een dag uit de stad terugkeert, ziet hij bij het Friese Drachtstercompagnie, vlak over de grens met Groningen, langs de weg stapels rijksdaalders liggen. Jan staat bekend als een erg gierig man, maar toch laat hij het geld liggen. Het is op de Folgersterlaan: hij weet zeker dat het een streek van de duivel is die hem in verzoeking wil brengen. Het spookt op de Folgersterlaan, dat weet iedereen ...

Drachtstercompagnie, de jaren zestig en zeventig, door ooggetuigen verteld – De zogenaamde Collectie Jaarsma’, aangelegd in opdracht van het Meertens Instituut door de Friese volksverhalenverzamelaar A.A. Jaarsma, bevat letterlijk duizenden verhalen uit Groningen en Friesland. Jaarsma ging in de jaren zestig en zeventig met veel succes langs bij de lokale bevolking en tekende er alle regionale verhalen op. Opvallend is dat een relatief groot deel van de verhalen zich afspeelt bij Drachtstercompagnie, rond de Folgersterlaan. Dit is het verlengde van de Groningse Kolonieweg, die evenwijdig loopt aan de huidige A7. Het zou daar al eeuwen spoken; zó erg dat een straatje daar in de buurt ‘het Spooklaantje’ (Spoekereedtsje) wordt genoemd. Wat zou er toch aan de hand zijn met die weg?

Zelfs de tijd lijkt er van slag.

Zo zagen Jan van der Heide en Gjetsje van Eldring er aan het eind van de negentiende eeuw allemaal lichtjes. Het bleken de lichten te zijn van de tram van Drachten naar Gins, die op die plaats pas in 1912 wordt aangelegd. Jaarsma noteerde hun verhaal.

Een kleine jongen die aan de weg woonde, droomde eens dat het hele gezin aan het huilen was, omdat het jongste dochtertje was verdronken. Een paar weken later gebeurde het daar echt. De oudsten van het gezin waren naar de kerk, en de anderen probeerden een ontsnapt schaap te pakken te krijgen. Toen zijn ze het kleine meisje uit het oog verloren. Toen iedereen uit de kerk terugkwam, vonden ze haar lichaampje in het water.

spoken Drachter.eps

En waar zoveel ongewone zaken spelen, vestigen zich natuurlijk graag mensen die omgang hebben met het bovennatuurlijke: heksen, tovenaars en duivelbanners.

Oude Gjert Iebeler woonde er bijvoorbeeld. Ze was een tovenaarster van wie kinderen bang waren. En ook Piter Scheper had een huis in die contreien. Hij was duivelbanner. Hoe bang de bevolking ook voor hem was, de mensen kwamen ook bij hem met verstuikte handen of een vinger uit het lid. Piter zette ze dan weer.

En de dieren, zelfs de dieren waren erdoor aangetast. Scheve Jan sloeg daar eens een slang dood, maar hij zag niet dat het de slangenkoning was. Hij vluchtte als een haas een huis binnen, juist op tijd om een hele menigte slangen te ontwijken. Er zou ook een gestorven veulen langs de Folgersterlaan gezien zijn, met een brijpot om de hals. Of was het toch een hond? De mensen weten het onderhand ook niet meer (en eerlijk gezegd willen ze er liever niets mee te maken hebben). De man van een vrouw die Jaarsma in Groningen sprak, ging eens op een avond met drie maten naar Drachtstercompagnie. Op de Folgersterlaan kwam er een heel griezelige, zwarte hond aan met gloeiende ogen zo groot als theeschoteltjes en met een heel lange staart. Sluipend ging het wezen vlak langs hen. Ze hadden hem alle vier gezien en getrild op hun benen van angst. Het was een plaagbeest.

Jaarsma wist onderhand ook niet wat hij nu moest geloven. Er was in ieder geval íéts aan de hand met die weg die Groningen en Friesland verbindt. Gelukkig hoefde hij zijn mening niet te geven: hij verzamelde alle spookverhalen en droeg ze netjes over aan zijn opdrachtgever, het Meertens
Instituut. Daar zijn ze tot op de dag van vandaag in te zien.

De verbeelding doet natuurlijk ook iets met zo’n plaats. Ook uit de collectie Jaarsma: een man was op een nacht onderweg. Hij merkte dat er iets naast hem liep op de achterste poten. Het was haast zo groot als hijzelf. Toen hij keek wat het was, was het een gewoon schaap ...

Ontdek de mysteries (Antwoorden van pagina 11)

1. Niet waar. Als het verhaal een dergelijke bron van waarheid zou hebben, zou de betreffende plaats het Zeeuwse Vlissingen zijn. Daar spreekt men nog van het huis van de kapitein. Het zou tegenwoordig spoken op die plaats...

2. Waar. Voor deze meester van de zogenaamde ‘Haagse School’ werd in 1922 op het Herenplein een monument onthuld dat een getrouwe dimensionale weergave is van zijn schilderij ‘De gang langs het kerkhof’. Israëls schilderde dit doek in 1857 in Zandvoort.

3. Niet waar. De omstandigheden waren inderdaad zwaar, de sterfte was hoog, maar de plaats Borgercompagnie ontstond niet omdat hier doodgravers woonden. Het dorp werd in 1647 als veenkolonie door tien burgers (‘borgers’) van de stad Groningen aangelegd langs een vaart.

4. Waar. De stormvloed vond plaats in de nacht van 26 op 27 september van het jaar 1509. Dit voorval gaf naderhand zelfs aanleiding tot een rechtszaak tussen de eigenaar van het weggespoelde land en de bewoners van Reiderland.

5. Het verhaal gaat, maar dit is niet waar. Waarschijnlijk is de haarlok afkomstig van een zekere Teta. Toen het meisje in het klooster trad, schonk zij haar blonde lokken aan de kerk als offergave.

6. Waar. Abeltie was allerminst verlegen met haar figuur. Ze liet zich, modieus gekleed en gekapt, op kermissen en jaarmarkten bekijken, waar zij de potigste boeren en burgers onder haar hoede nam.

7. Niet waar. Nieuweschans is het eerste kuuroord van heel Nederland, maar het is pas in 1985 ontstaan. Er is geen legende aan verbonden. In de bodem onder de oude vesting, op 600 meter diepte, werd zout bronwater gevonden. Het water is niet alleen zout, maar zit ook nog vol mineralen. Het water wordt rechtstreeks uit de bron opgepompt naar het kuurbad.

8. Niet waar. De Rijksdagbrand, die leidde tot een machtsovername in Duitsland door de nsdap van Adolf Hitler, werd aangestoken door de fanatieke communist Marinus van der Lubbe. Hoewel Groningen van oudsher wordt gezien als een communistisch bolwerk, kwam Van der Lubbe uit Leiden. Hij werd voor zijn daad in 1934 te Leipzig onthoofd.

9. Ja, dit klopt. In 1575 vestigde Barthold Entens van Mentheda, de ‘beruchte’ watergeus, zich op het eiland. Hij sneuvelde in 1580 voor de wallen van Groningen, toen hij een poging deed de stad op de Spaans gezinde Rennenberg terug te veroveren.

10. Niet waar. Een molleboon – een soort geroosterde tuinboon – is een typisch Groningse lekkernij. De bonen werden geroosterd in een pan, een mol genaamd (tegenwoordig zouden we wok zeggen). Bij lokale slagers of notenhandelaren kunt u ze nog kopen. Ze zijn niet erg duur. De veenmol heeft niets te maken met de boon. Het is een zeldzaam insect dat ondergrondse gangen graaft.

Dankwoord

A llereerst wil ik de vertellers en verzamelaars van volksverhalen en raadselachtige sagen uit het verleden bedanken. Door hen is het materiaal bewaard gebleven, dat ik voor dit boek als bron gebruikte. Speciale vermelding verdient in dit verband het Meertens Instituut te Amsterdam, dat veel van dit materiaal toegankelijk maakt, en de nalatenschap van de heer Tjaard W.R. de Haan. Ik heb zijn werk voor deze bundel dankbaar geraadpleegd.

Verantwoording

1. De duivel in Delfzijl

Bron: Ype Poortinga, De foet fan de reinbôge. Fryske folksforhalen . (Baarn, 1979) Door mij bewerkt vanuit dialect.

2. Het bloedbad in Lucaswolde

Fragment uit: Jan Postma, Bloedbad in Lucaswolde, Opzienbarende misdaden in Nederland (Elmar, 1999) Aanvullende gegevens van een website die geheel gewijd is aan IJje Wijkstra en het schietincident (www.wijkstra.tk).

3. De eerste wadloper op Rottumeroog

Bron: Jan A. Niemeijer, Groningen, stad en land (Haren, 1973). Met dank aan Wim Gelling.

4. De jutters van Delfzijl

Bron: Olaf J. de Landell, De lachende Hollander (De Kern, 1978). Het verscheen hier onder de titel: ‘Een list voor de hemelpoort, een spotsage over Delfzijl’.

5. De witte wieven van Blijham

Bron: J.R.W. Sinninghe, Sagen van Nederland (Utrecht, zj.).

6. Graancirkels in Stadskanaal

Bron: E. Haselhoff, J.W. Bobbink en R. Boerman, Rapport van Eltjo Haselhoff, Jan Willem Bobbink en Robert Boerman. Update , Website van de Dutch Crop Circle Archive (www.dcca.nl) 08-08-2001.

Noot: Scepticus Remko Delfgaauw maakte zelf graancirkels en deed er uitgebreid verslag van in het tijdschrift Scepter. Zie hiervoor mijn Mysteries in Zeeland .

7. Robbenjagen bij Pieterburen

Vrij naar: Jan Bouman, Het Merckwaerdigste meyn bekent (Den Haag, 1969).

8. Willem van E., Het beest van Harkstede

Bron: persberichten van het anp (tussen 1993 en 2001) en het ‘Dossier Groninger moorden’ van de regionale omroep rtv Noord (www.rtvnoord.nl).

9. De meerminnen van de Dollard

Bron: S. Franke, Legenden langs de Noordzee , (Zutphen, 1934). Het verscheen hier onder de titel ‘De meerminnen van de Dollard’.

10. Moord uit waanzin te Horsten

Bron: Nico Polak (ed.), Geïllustreerd Politie Nieuws – een fascinerende selectie uit de jaargangen 1873-1883 . {Laren, 1973}

11. Pirateneiland Rottumeroog

Bron: de website van de gemeente Dordrecht (cms.dordrecht.nl), de stad die de piraat Entens innam nadat de geuzen op 1 april Den Briel innamen.

12. De raadselachtige dood van Jan Sloot

Bron: Eric Smit, De broncode (podium, Amsterdam 2004). Dit verhaal bestaat uit drie fragmenten, door mij samengevoegd. Met dank aan Eric Smit en zijn uitgever, Joost Nyssen.

13. De verdwenen dorpen Oterdum, Weiwerd en Hevekes

Bron: Collectie Wim Gelling 55. Verhalenverzamelaar Gelling schreef dit fragment en plaatste het van foto’s voorzien, tevens op zijn website (home.wanadoo.nl/wimgelling).

14. De ondergang van Tidde Winninga

Bron: Nienke van Hichtum, Uit het sagenland (Groningen 1929) . Het verscheen daar onder de titel ‘Tidde Winninga’.

15. De vloek van het Lauwersmeer

Bron: Franke, Legenden langs de Noordzee . Het verscheen hier onder de titel ‘De zeeman van Uitland’.

Noot: Waar het Groningse Uitland precies heeft gelegen voordat het door de golven verzwolgen werd, is onduidelijk. Gezien de ligging van Zoutkamp, vermoed ik in het Lauwersmeer. In de dertiende en veertiende eeuw woonden daar veel jutters en piraten, onder wie die van Zoutkamp.

16. De heksen van Wedde

Bron: Jan W. Hiskes, ‘Het noodlot van een heks te zijn,’ In: Uneswido in Westerwalde , historisch gedenkboek ‘Onstwedde 1100’ (Onstwedde 1977). Uitgegeven onder auspiciën van de Stichting ocrea.

Zie ook: Jaap Kwak en Cees Stolk, Dorp Toen en Nu (Wedde 1986).

17. Ontsnapping uit de Van Mesdagkliniek

Vrij naar diverse webbronnen (o.a. mesdagkliniek.nl en misdaadjournalist.web-log.nl).

18. De spokende Moriaan van Pieterburen

Bron: Tj. W.R. de Haan, Volksverhalen uit Groningen . (Utrecht, 1979). Kleine wijzigingen door mij uitgevoerd.

19. Een wonderbaarlijk experiment te Groningen

Vrij naar ‘Historical Notes on Psychic Phenomena in Specialised Journals’ In: European Journal of Parapsychology 2006 21.1.

20. Hoe Groot Kruisstede aan zijn naam kwam

Bron: Franke, Legenden . Het verscheen hier onder de titel ‘De Kruisstee’. Noot: Een kruisstee is een boerderij met een voorkamer met oud-Groninger smalle ramen en een zeventiende-eeuwse schoorsteen.

21. De ridder van Stenhuisheerd

Bron: Josef Cohen, Nederlandsche Sagen en Legenden (Zutphen, 1918).

Noot: Historicus Teun Juk heeft onderzoek gedaan naar de ware achtergrond van het Stenhuisheerd-verhaal. Helaas heb ik zijn publicaties hieromtrent niet in handen kunnen krijgen.

22. Moord te Middelstum

Bron: Geïllustreerd Politie Nieuws . Aanvullende informatie verkregen via de genealogiepagina van Eddy Allefs (een van de verre nazaten van de weduwe Aikema). Zie: home.versatel.nl/eddy.allefs/genealogy.

23. Lichtschijnsels bij Zeerijp

Bron: Nienke van Hichtums Uit het sagenland (Groningen, 1929) . Aldaar verschenen onder de naam ‘Het riepster licht’.

24. Voodoo op de Menkemaborg

Bron: E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger Volksverhalen (Groningen, 1930).

Via: De Haan, Volksverhalen Groningen . Zie ook de website van de Menkemaborg (www.menkemaborg.nl).

25. Het doodsvonnis in Slochteren

Bron: Anton van Oirschot, Spoken en kastelen in Nederland. (Utrecht, 1974). Het verscheen daar onder de titel: ‘Geheime stemmen in Slochteren’. De gegevens over de populariteit van de trouwlocatie zijn ontleend aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (cbs).

26. Harm zonder angst uit Middelstum

Bron: Arend van Dam, Sterke Jan. Volksverhalen over Reuzen, aardgeesten en legendarische helden . (Elmar, Rijswijk 2002).

Noot: Over de schuur in Middelstum werd op 15 augustus 1966 nog het volgende verteld: ‘Yn Grinslân, yn ’e buert fan Middelstum stie in pleats, dêr spoeke it yn ’e skuorre. Dêr woe net ien yn sliepe.’ Bron: Collectie Jaarsma, verslag 88, verhaal 5. (Meertens Instituut). Een soortgelijk verhaal ging in die tijd ook over een oud huis in Visvliet. De bibliografische informatie ter afsluiting is ontleend aan Theo Meder, Sprookjes in Nederland. Een beknopt overzicht van bronnen , een artikel dat u vindt op de website van het Meertens instituut (www.meertens.knaw.nl).

27. Dodelijke val van de Martinitoren

Vrij naar diverse persberichten van het anp (2004).

28. Het godsoordeel te Groningen

Bron: Hoffmann, Noord en Zuidnederlandse sagen en legenden (1974). Het verscheen hier onder de titel ‘Het vermetel vertrouwen’.

29. De schelpengrot op Nienoort

Bron: Cohen, Nederlandsche Sagen (1918).

30. Spoken van de weg naar Drachtstercompagnie

Bron: Collectie Jaarsma, te raadplegen op het Meertens Instituut te Amsterdam, of via www.verhalenbank.nl , een website van het instituut.