afscheid van mijn broer

 

Er blies een warme geurige wind en er hing een frivoliteit in de lucht vanwege het lichtend jonge blad aan de bomen en het verkeer van vogels die druk in de weer waren met hun eigen besognes. Voor hen was de begraafplaats een eldorado waarin ze ongestoord hun leven konden leiden, volstrekt bezijden de grimmige realiteit van de zerken, grafbloemen en tranen.

De in zomerkleren gestoken kleine stoet volgde de kist met onze dode via het netwerk van smalle paden door Oud Eik en Duinen naar zijn plaats van bestemming. Hier en daar bloeide een struikje rozen of lagen er bloemen op een graf, maar het merendeel van de doden leek te zijn uitgeleverd aan de vergetelheid.

Slechts één keer eerder had ik de begraafplaats bezocht, dat was toen Onno nog leefde en hij mij had meegenomen naar het familiegraf waarin het gebeente van ons voorgeslacht rustte. Een loodzware granieten steen had het graf bijna driekwart eeuw geleden gesloten boven het stoffelijk overschot van onze grootvader, de laatste die daarin was afgedaald. Nadien was niemand hem meer gevolgd.

‘Er is nog ruimte genoeg in dat graf,’ had Onno tegen mij gezegd. ‘Voel jij er ook niet voor om daar te liggen?’

Datzelfde had hij ook bepleit bij onze jongere broer, alsof hij het gezellig zou vinden wanneer wij met ons drieën daarin zouden liggen, definitief verenigd, onze strijdpunten uitgewist.

Ik had me verbaasd over de merkwaardige verknochtheid van Onno aan dat oude graf dat er zoveel decennia vergeten bij had gelegen. Verlekkerd leek hij naar de grafplaat te kijken waarin de namen stonden gegrift van onze grootmoeder A.E. Scheltema en grootvader M.L.F. van Hoffen, bij leven notaris te ’s-Hertogenbosch. Er doemde een plaatje in mijn hoofd op van mijn grootvaders rozige gezicht en sneeuwwitte haar.

‘Herinner je je nog dat hij ’s zomers bij ons kwam logeren in de Saxen Weimarlaan,’ vroeg ik, ‘en op een kampeerbed in het tuinhuisje moest slapen omdat er binnen geen plaats voor hem was?’

Onno had bedachtzaam geknikt. Ik verdacht hem ervan te willen verhullen dat zijn geheugen op het punt van onze jeugd een lege bladzij was.

‘Weet je nog?’ drong ik aan. ‘We speelden groentemannetje in de achtertuin en trokken bloemen en bladeren van de planten om onze kruiwagen mee te vullen...’

Ik zag twee kinderen voor me, broer en zusje. Of verscheen er nu voor mijn innerlijk oog een vergeelde foto uit ons familiealbum? Een somber tuintje met rododendrons, een klein schaduwparadijs, en wij, de kinderen in eigen gebreide vestjes, gekrompen in de was, ikzelf de kleinste met afzakkende luierbroek. Veilig van de buitenwereld afgesloten door een gemeen prikkende hulsthaag: de groenteman en zijn vrouw.

‘Kun je je nog herinneren dat we op een ochtend vroeg naar buiten slopen om opa te bespieden? De deur van het tuinhuisje stond op een kier omdat het huisje niet op opa en zijn bed was berekend. We hoorden hem snurken, niet zo luidruchtig als onze vader, eerder met een klaaglijk zaagdeuntje. Door een kier van de deur loerden wij naar binnen en in het donker zag ik duidelijk dreigende zwarte spooksels rond opa’s kampeerbed staan. Van angstige spanning kneep ik jou in je arm: “Wat zijn dat?” – “Stommerd,” zei jij, “dat zijn de hark en de schop, en dat daar is de tuinslang.” Ik vertrouwde het maar half tot ik aan het hoofdeinde van het bed een muts kon onderscheiden waaruit opa’s witte haar tevoorschijn piekte. Bijna had ik van pure opluchting: opa, opa geroepen, maar jij legde je hand op mijn mond. Jij wist alles altijd beter. Jarenlang heb ik jou geloofd wanneer je beweerde dat opa eigenlijk de kerstman was, maar omdat hij in de zomer niks te doen had, zei jij, kwam hij bij ons logeren...’

Een onverhoedse vlaag van heimwee sloeg door mij heen. Vanwege de voorbije tijd, de verloren levens. Ik moest de opwelling bedwingen Onno’s hand te grijpen alsof wij beiden één ogenblik weer dat broertje en zusje konden worden achter die prikkelige hulsthaag, zonder enig besef van de wereld die zich daarachter schuilhield. ‘Kun je je daar niets meer van herinneren?’

Hij antwoordde niet. Ik zag hoe hij naar de zerk stond te staren, naar de gebeitelde letters die ondiep waren gesleten door de tijd: M.L.F. van Hoffen. Marius Lodewijk Felix van Hoffen. Gedurende een bepaalde periode in zijn leven had hij zijn eigen naam, Onno, afgeschaft om zich Lodewijk te noemen. Van dat Lodewijk maakte hij Lode. Lode, dat had een zware klank, het deed aan lood denken. Waarom wilde hij in dit graf liggen onder de sombere granieten steen, bij het gebeente van onze grootvader?

Misschien is hij op zoek naar zijn wortels, dacht ik. Wil hij terug in de schoot van de familie, bij zijn kerstman-grootvader. Maar die hereniging kan alleen de dood teweegbrengen.

 

De kist naderde zijn eindbestemming. De dodentuin lag als een stil eiland in het hart van de stad, een tuin van herinneringen, van eeuwige slapers. Ik kon me niet onttrekken aan de vredigheid die er heerste, bijna alsof er een verzoenende hand naar mij werd uitgestoken. Ik hoorde de vogels ritselen en roepen tussen het gebladerte, een ekster snaaide een bloemblad van een verbleekte kunstroos weg om zijn nest mee te versieren. Dit was geen dag om iemand te begraven, eerder een dag voor opstanding. Alles bereidde zich voor op nieuw leven.

Drie vrouwen stonden voor de open grafkuil, waaruit een berg zand was geschept om plaats te maken voor mijn broer en zijn kist; de granieten dekplaat met onze familienaam lag er scheef bovenop. Drie vrouwen: zijn enige dochter, de zeventigjarige minnares (de laatste in de rij van minnaressen) en het kind met het lichte krulhaar dat bewoog in de wind – hetzelfde krulhaar zoals Onno als kleine jongen had gehad. Er is toch nog iets bloeiends uit hem voortgekomen, was een gedachte die door mij heenging.

Ik stond achter de vrouwen, de drie generaties. Zij waren het die de hoofdrollen vertolkten, op hen stonden de schijnwerpers gericht. Ik staarde naar de orthopedische schoenen van de minnares, de hooggehakte van de blondine, zijn dochter, en de kinderschoentjes, wit met een bandje over de wreef van het kleine meisje. Onwillekeurig moest ik aan een scène uit een film van Ingmar Bergman denken, aan de raadselachtige dubbelheid die zijn films zo intrigerend maakt en waarin hij personages ten tonele voert achter wier leven een heimelijke geschiedenis schuilgaat. Wie van ons, zo vroeg ik me af, had Onno werkelijk gekend?

De vrouwen wierpen bloemen op het kistdeksel en het kind prikte een roze met geel plastic windmolentje in het zand terzijde van het gat waarin de kist was weggezakt. Met een knisterend ritselen deed de lentewind het molentje ronddraaien.

‘Dat zal opa leuk vinden,’ zei het kind.

 

 

wij

 

Wanneer ik mijn gedachten terug laat gaan heb ik het gevoel twee totaal verschillende broers te hebben gehad, of misschien zelfs drie, als laatste de dode die nu in de aarde ligt, de stoïcijnse man die gelaten zijn leven ten einde leefde.

Allereerst was er de kleine broer, mijn speelkameraadje. Met slechts anderhalf jaar verschil in leeftijd waren wij vanzelfsprekend op elkaar aangewezen, bovendien kwamen er zelden andere kinderen bij ons over de vloer – neefjes en nichtjes waren niet voorhanden – hetgeen onze betrokkenheid bij elkaar alleen maar groter maakte. Lange tijd bleef Onno de enige stamhouder in de familietak van de Van Hoffens tot elf jaar later ons nakomertje Tristan werd geboren. Vandaar dat Onno voor onze vader, maar ook voor onze grootvader vele jaren de enige manlijke nazaat was waar beiden grote verwachtingen van koesterden. En voor onze moeder was mijn broertje van meet af aan de gedroomde zoon die haar vurigste wens had vervuld toen ze hem mocht ontvangen nadat ze de dertig al was gepasseerd. Ze vertelde me eens hoe ze, toen ze van hem in verwachting was, van haar eerstgeborene had gedroomd in de gedaante van een adelaar die haar in zijn klauwen oppakte van de grond en met zich meevoerde door het luchtruim. Die droom had een onuitwisbare indruk op haar gemaakt. Op een dag toen ze door hem werd onderzocht, vertelde zij haar antroposofische vriend, de huisarts, van haar droom. De arts (naar ik vermoed in de ban van haar violette ogen) was geruime tijd aan haar bed blijven zitten om vervolgens te verklaren dat de adelaar uit haar droom het symbool moest zijn van een grote geest die haar had uitgekozen om via haar lichaam zijn reis op aarde te beginnen. Mogelijk zou het ongeboren kind een belangrijk denker worden of een hervormer.

Maar wij beiden, Onno en ik, hadden geen enkel besef van de eventuele verwachtingen die onze komst in het gemoed van onze naaste bloedverwanten had doen ontvlammen. Wij speelden. Speelden met hartstocht en in volledige harmonie alsof wij een tweeling waren uit één enkele eicel voortgekomen. Aanvankelijk, in de tijd dat we nog in het kleine benedenhuis in de Saxen Weimarlaan woonden en in stapelbedden sliepen, wisselden wij onze dromen uit en probeerden we elkaar te overtroeven met bizarre en huiveringwekkende verzinsels. En ik herinner me nog mijn schuldgevoel wanneer ik er op los fantaseerde terwijl ik meende dat Onno goudeerlijk was. Naderhand, toen we een ruimer bovenhuis hadden betrokken en elk een eigen slaapkamertje kregen, slopen wij iedere ochtend in de vroegte naar elkaar toe om bij elkaar in bed te kruipen of te gaan spelen in de koude huiskamer nog voordat het dienstmeisje beneden kwam om de kachel op te porren en de ontbijttafel te dekken. Onze favoriete bezigheid was het bouwen van burchten en verdedigingswerken op het kalende Perzische tapijt.

De bewoners van onze burchten waren glazen stuiters waarvan de fraaiste en meest zeldzame de koning en de daarop volgende in grootte generaals en officieren waren. De generaals bezaten prachtige dooreenvloeiende kleuren, terwijl de officieren, iets geringer van formaat, gekleurde gedraaide streepjes hadden. Doffe aardkleurige knikkers vertegenwoordigden de soldaten, het voetvolk, het kanonnenvlees, die hadden bij het ruilen dan ook vrijwel geen waarde, je telde tien soldaten neer voor één officier. Soms maakten wij van platte houten blokken schepen en voeren dan met ons leger de zee over. Het vloerzeil rondom het tapijt was de zee, kleinere kleedjes moesten onbewoonde eilanden verbeelden die wij gingen ontdekken. We zeilden met onze schepen onder het hoogpotige buffet door, het fraaie buffet waarvan mijn moeder herhaaldelijk met stemverheffing riep dat het van penáát was, een zonderlinge kreet die zoiets als een alarmsignaal betekende: denk om het buffet! Er mochten geen krassen op komen, het was kostbaar. Dus gingen wij uit voorzorg op onze buik liggen wanneer wij onder het buffet doorzeilden. Het buffet was nu eenmaal een noodzakelijk onderdeel van onze route, het stelde een tunnel onder een rotsgebergte voor, maar ondanks ons behoedzaam manoeuvreren kon het gebeuren dat we onze kop of rug stootten tegen de bodem waardoor de kristallen glazen in het inwendige van het meubel beangstigend begonnen te rinkelen. Onherroepelijk kwam er dan een dag dat onze moeder het deurtje opende en de scherven vond. Ze had een opvliegend temperament, onze moeder, en haar boosheid was dan ook niet mis. Wij waren echter samen, Onno en ik, samen stonden wij voor haar met neergeslagen ogen. We wisten van niks... Zijn jullie onder het buffet door gekropen? Wij keken schuin naar elkaar: ja, dat wel. Samen kregen we straf. Nooit strenge straf, hooguit kale boterhammen bij de lunch, want onze moeder was, hoewel opvliegend, zacht van aard.

Onze geheime veldtochten door de kamer verbonden Onno en mij. Wij doken diep weg in het rijk van onze verbeelding waardoor alledaagse voorwerpen ofwel veranderden in vrijwel onneembare obstakels die wij moesten trotseren of in exotische eilanden waarop onbekende stammen woonden, de ene keer menseneters, een andere maal koningen die een geheimzinnige beschaving hadden gesticht. Zolang we speelden werd al het overige – school, huiswerk, pianoles – teruggebracht tot iets onbetekenends en leefden we onze kinderodyssee zonder ooit van die roemruchte zwerftocht te hebben gehoord.

 

Wanneer is er toen een barst gekomen in ons kinderverbond? Aanvankelijk een vrijwel onbetekenend scheurtje dat dieper en dieper werd, dat uitgehold werd door irritatie en jaloezie van Onno’s kant, onbegrip van mij, halsstarrigheid niet te willen erkennen dat mijn broer zich van mij wenste los te maken. Ten slotte verwijdde de barst zich tot een onoverbrugbare kloof.

Mogelijk is de verandering die zich aan Onno voltrok begonnen met een ogenschijnlijk onbeduidend voorval in zijn vroege kinderjaren. Een voorval dat hem een glimp moet hebben geopenbaard van de onbarmhartige wereld die zich achter zijn onbekommerd kinderleven schuilhield. Hoeveel gebeurtenissen in ons leven verdwijnen niet als sneeuwvlokken onder de zon uit ons geheugen? Zeker wanneer een dergelijk gebeuren geen enkele noemenswaardige verandering in je leven teweegbrengt. Er zijn echter voorvallen die zich inspinnen in je geest zonder dat je daar weet van hebt en daar wortelschieten, lange lange wortels.

 

De geschiedenis van Onno

 

 

 

 

 

het bezoek van de vreemdelingen

 

Het moet in 1932 of daaromtrent geweest zijn dat er aan de voordeur van het benedenhuis in de Saxen Weimarlaan twee vreemde mannen verschenen. Onno, die samen met moeder in de deuropening was komen staan, liet zijn verbaasde blik over de vreemdelingen dwalen waarvan de een in plaats van een normaal been een houten stok had met een knop aan het uiteinde die blijkbaar als voet moest dienen, terwijl van de schouder van de andere man een lege mouw hing die meezwaaide in de wind. De vreemde gasten praatten met uitheemse tongval op zijn moeder in die aanvankelijk terughoudend reageerde en haar hand afwerend ophield. Degene met de lege mouw had met een touw een kaart aan zijn nek hangen die hij onder Johanna’s aandacht bracht. In het begin was Onno zo gebiologeerd door de houten poot en de lege mouw dat het niet tot hem doordrong waarover zijn moeder met behulp van gebaren en onbegrijpelijke klanken met de twee mannen in gesprek was totdat degene met het houten been een versleten rugzak van zijn rug tilde en daaruit primitieve schilderijtjes – gemaakt door kinderen leek het – tevoorschijn haalde om die een voor een aan Johanna te laten zien. Ten slotte had Johanna instemmend geknikt en aan Onno gevraagd om haar portemonnee uit de la van de keukentafel te gaan halen. Ze hoorde hem heen en weer hollen: die wilde natuurlijk het naadje van de kous weten en niks van dit merkwaardige bezoek missen. De afbeeldingen lieten aandoenlijk onhandig geschilderde rotsgebergten zien met zwalkende kraaien daarboven of een meer van een heftig blauw, omzoomd door riet en bloemen. Maar een ervan vormde een opvallende uitzondering: tegen een vuilgrijze achtergrond zaten kinderen op een stoeprand, pathetisch bleekneuzige kinderen met holle ogen waarmee ze strak naar de toeschouwer staarden.

‘Jij mag zeggen welke je de mooiste vindt,’ zei Johanna tegen haar zoon.

Zich bewust van de ernst van zijn opdracht liet Onno zijn blik keurend over de landschapjes gaan en zei toen, gedecideerd met wijzende vinger: ‘Die.’

Verbaasd keek Johanna van de afbeelding met de hologige kinderen naar haar zoon.

‘Waarom die?’ vroeg ze. Had hij misschien ooit een verhaal gelezen waarin zulke verkommerde schepsels een hoofdrol speelden?

Hij haalde zijn schouders op, keek van haar weg.

‘Vind je die rotsen met die vogels niet mooier?’ probeerde zijn moeder.

‘Daar vind ik niks aan.’

Haast verontschuldigend glimlachte Johanna naar de beide invaliden: ‘Als mijn zoon die het mooist vindt, moet het die maar worden...’

Nadat ze had betaald gaven beide mannen haar, en ook haar zoon, plechtig een hand en ze zag aan de uitdrukking op Onno’s gezicht dat hij door dat gebaar werd geraakt, dat die handdruk hem het gevoel gaf dat hij meetelde.

Nog geruime tijd bleef Onno op de drempel staan om het tweetal na te kijken. Hij hoorde hoe het stampen van de houten poot zich door de laan verwijderde, zag het wuiven van de lege mouw onder de zon- en schaduwvlekken die de iepen over de twee vreemdelingen heen wierpen. Langzaam werden ze kleiner. Door het ritmisch gestamp had het iets van een mini-optocht.

‘Wat was er met die mannen?’ vroeg hij nadat het tweetal was verdwenen.

‘Dat waren oorlogsinvaliden,’ zei Johanna. ‘Ze komen uit Duitsland om hier wat geld te verdienen want ze hebben daar weinig te eten.’

‘Waarom? Ze kunnen daar toch ook schilderijtjes verkopen?’

‘Niemand koopt daar iets van ze, want de mensen zijn heel arm.’

‘Zijn ze armer dan hier?’

‘De oorlog heeft veel huizen kapotgemaakt en veel mensen zijn doodgegaan.’

Onno staarde op de afbeelding van de bleke kinderen.

‘Zijn er ook kinderen doodgegaan?’

‘Dat weet ik niet. Het waren meestal soldaten die doodgingen. Maar omdat ze dikwijls geen vader meer hebben lijden de kinderen honger.’

Onno’s gezicht verdonkerde – dat kende zij van hem, dat plotseling komen opzetten van onweer – zijn blik priemde in haar. ‘Waarom heb je zo weinig gegeven? Er zat nog hartstikke veel in je portemonnee...’

Sympathiserend met zijn gevoelens wilde Johanna hem over het hoofd aaien, dat hij bokkig terugtrok.

‘De volgende keer zal ik meer geven,’ zei ze, ‘dat beloof ik je.’

 

Mogelijk is het allemaal hiermee begonnen, met dat schilderijtje dat aan de deur werd aangeboden toen Onno een jaar of zeven was. Die ervaring moet iets in hem teweeg hebben gebracht, moet gewerkt hebben als een druppel van een drug die in zijn geest viel. Van een gif – als dat niet een al te negatieve voorstelling van zaken zou zijn voor iets dat in wezen positief is: medelijden van een jong kind met de honger en ellende van andere kinderen. Niettemin moet er achter die opwelling in zijn gemoedsleven iets anders in werking zijn getreden, langzaam groeiend door de jaren heen.

 

 

johannas veldtocht

 

De eerste jaren na zijn geboorte leefde Johanna met haar eerstgeborene in een toestand van symbiose, een verstrengeling over en weer, een vraag- en antwoordspel dat zich meer en meer ontplooide naarmate hij ouder werd. Wel deed na anderhalf jaar een klein meisje haar intrede in het gezin, maar dat was zo’n mollig tevreden diertje dat zij voorlopig de meeste aandacht op haar oudste kon richten die in die tijd al een interessant mensje begon te worden en zoals zij meende, een echte persoonlijkheid. Zij wilde hem een voorbeeldige opvoeding geven en hem begeleiden in zijn ontwikkeling waar het spreken en gebruik van woorden betrof, zijn tafelmanieren en liefhebberijen, maar bovenal zijn geestelijke ontplooiing.

Toen hij ouder werd wilde hij graag voorgelezen worden uit de kinderbijbel. Vooral het verhaal van Adam en Eva boeide hem erg en dan zag ze zijn groene ogen donker worden van ingespannen nadenken en dikwijls stelde hij verrassende vragen zoals: Die boom waarvan je niet mag plukken, heb jij die wel eens gezien? Heb jij wel eens een appel geplukt van die boom? En dan keek ze naar dat kinderhoofd waarin allerlei kersverse gedachten en vragen opdoemden en waarin die geest rondtastte naar de voor hem pas geschapen wereld. Een andere keer vroeg hij: Waarom heet God ‘god’? Hoe noem je hem wel eens meer? Of: Als het regent en de hemel gaat een beetje open, kun je hem dan zien? Het trof haar dat hij de verhalen niet klakkeloos aanvaardde, maar dat hij ze aan een onderzoek onderwierp alsof hij speurde naar hun waarheidsgehalte of werkelijke betekenis. Zo vroeg hij op een dag: Als je lang met God praat, luistert hij dan nog wel?

Toen ze dit aan Onno’s vader vertelde moest deze smakelijk lachen om die opmerkelijk slimme vraag die volgens hem de mythe van God doorprikte – en dat voor zo’n jong kind. Johanna zag dat anders, meer als een teken van een vroegrijpe onderzoekende geest. En ze moest terugdenken aan de droom over de adelaar tijdens haar zwangerschap. In Onno’s vierde jaar gleed er echter een schaduw langs de wolkeloze hemel waaronder zij beiden leefden. Op een avond toen ze naar zijn ledikantje ging om hem te laten plassen, trof ze hem wakker hoewel zwaar ademend aan. Ze tilde hem uit zijn bed, maar hij reageerde krampachtig en duwde haar met beide handen van zich af alsof hij bang was dat de nabijheid van haar warme lijf hem zou verstikken. Koorts bleek hij niet te hebben, toch bleef ze de hele nacht bij hem waken, vertwijfeld toekijkend hoe zijn iele ribbenkastje bij iedere ademhaling op en neer zwoegde alsof hij onder een onzichtbare vracht bedolven lag. In de ochtend trad er enige verlichting in, maar in de daaropvolgende nacht begon zijn gevecht om lucht opnieuw.

De kwaal die haar kind in zijn klauwen had, zo begreep ze na het bezoek van de huisarts, droeg de naam astma.

Johanna grabbelde al haar vechtlust en moed bijeen en begon een ware veldtocht om de ongrijpbare kwelgeest die haar zoon belaagde te verdelgen. In de loop van maanden bezocht ze kinderartsen, homeopathische artsen en longspecialisten en probeerde op hun advies diverse geneeswijzen uit, vooral natuurgeneeswijzen waar zij een voorkeur voor had. Ook liet zij een serum maken omdat hun kinderarts inspuitingen met autoserum wilde toedienen. Daartoe toog ze samen met Onno naar een bacterioloog die een beetje slijm uit zijn keel nodig had om van de daarin aanwezige bacillen een serum te kweken. Bij die behandeling reageerde Onno buitensporig angstig en weerspannig. Daarna bleef hij geruime tijd wrokken alsof zij hem die akelige behandeling had aangedaan en voor het eerst kreeg Johanna een voorproefje van zijn oplaaiende drift toen hij riep: ‘Moeder, ik zal je kop afbijten...’ Toch tilde zij niet zwaar aan zijn kinderlijk wangedrag, hij had immers zoveel te verduren gehad.

En toen opeens als luwte na de storm verdween de astma vanzelf en trachtte Johanna de zorgen van zich af te schudden en het ritme van het oude gelukkige gezinsleven weer op te pakken. Niettemin was haar argeloosheid verdwenen, ze bleef argwanend en oplettend als een haas in zijn leger. Hoorde zij Onno niet hoesten? Zag hij niet bleek? Liep hij niet krom?

 

Gedurende enige tijd geloofde Johanna rotsvast in de heilzame werking van luchtbaden. Spiernaakt liet zij de beide kinderen rond de tafel marcheren, terwijl ze zelf op haar tenen voor hen uitliep met haar armen zijwaarts gestrekt – een soort zelfontworpen heilgymnastiek beoefenend. In de winter was de slaapkamer onverwarmd, zij moesten immers gehard worden volgens de modernste inzichten van de heren artsen; zij was het gevecht aangegaan tegen geniepige bacillen, tegen gesnotter en gehoest en bovenal tegen de astma-aanvallen van haar oudste. Telkens deed ze een stap achteruit om de kinderen in hun rondgang om de tafel te laten passeren. Zij zag het welgevormde lijfje van Vera in schril contrast met het schriele lichaam van Onno waarvan de schouderbotjes uitstaken onder het witte vel, ze zag de rachitisachtige knokige jongensknieën – mijn God, ik heb hem toch altijd prima te eten gegeven, eieren en groente uit het reformhuis, Loverendalebrood, wat kun je meer doen...

‘Diep ademen,’ riep ze tegen de kinderen. ‘Ik wil jullie borstkas omhoog zien komen: in en uit, in en uit.’

Door die kamer waar geen kachel brandde. IJsbloemen tegen het vensterglas. Dagen die langer werden, regen tegen de ruiten. In en uit. Onno voelde zich rampzalig in zijn blote vel. Hij vond het een lachwekkende vertoning: zijn moeder op haar tenen lopend met schommelende borsten. In en uit.

Helaas kreeg Onno de ene ziekte na de andere, naast astma ook kinkhoest, bronchitis, roodvonk. Johanna probeerde het met mosterdbaden. Later kon Onno zich nog tot in detail herinneren hoe zijn dunne benen door dat geelgroene water heenschemerden en zijn kleine piemel daarin rondzweefde, hoe zijn moeder zich over hem heen boog, de haren losgesprongen, haar gezicht met pareltjes bezet door de damp van het mosterdwater. Onveranderlijk jammerde hij wanneer hij in die badkuip met heet water moest stappen dat zijn voeten en billen brandde. Johanna hanteerde een therapeutische handschoen van touwvezels waarmee ze zijn rug masseerde om zijn huid te doen gloeien en zijn bloed heftiger te doen stromen. Haar woorden klonken als een litanie. Stromen, gloeien, ademen – dat was haar mantra. Gefascineerd keek Onno toe hoe haar huid aan de bovenkant van haar borsten langzaam rood kleurde en hoe het rood zich verspreidde over haar hals, hij vond het prettig dat ook zij rood werd net als hijzelf. Geleidelijk voelde hij de kitteling van de touwhandschoen verflauwen ten teken dat zijn moeder vermoeid werd. De mosterdwatersessie was ten einde.

De methode die werd aangewend om hem van bronchitis te genezen was aanzienlijk zachtzinniger, zelfs bijna aangenaam te noemen. Het begon ermee dat zijn borst en rug met eucalyptuszalf werden ingewreven, daaroverheen ging een natte lap en weer daaroverheen kwam een gelig stuk oliedoek dat geen water doorliet en het hele zaakje water- en luchtdicht afsloot, en ten slotte werden er zachte flanellen lappen omheen gewikkeld. En dan maar stoven in bed. Aan de prietsznitz, zoals deze verpakking werd genoemd, hield Onno geen kwalijke herinnering over, integendeel, hij vond de behandeling prettig. Hij hoefde niks, er werd niet langer met hem gehannest: opgerold lag hij in zijn warme bed, terug in de staat van zuigeling.

 

 

arnold en zijn stamhouder

 

Nadat Johanna jarenlang haar ijdele hoop op de magische krachten van kruiderijen had gevestigd, eindeloos dennennaaldenafkooksel had laten verdampen en vermalen atropa belladonna op een metalen bakje had verbrand om heilzame rook voor de longblaasjes te verkrijgen, legde zij het hoofd in de schoot en wendde zich tot de meest recente medische uitvindingen om voor haar jongen verlichting te vinden.

Nieuws kwam uit Wiesbaden, waar een zekere dokter Stuypenhorst een astmapomp had uitgevonden die goede resultaten scheen te boeken en Onno’s ouders talmden niet met het aanschaffen van dit nieuwe wondertoestel. Het apparaat vertoonde nog de meeste gelijkenis met een fietspomp. Met dit verschil dat er zich in het inwendige een reservoir bevond voor vloeibare medicijnen die via de luchtstroom door de pomp opgewekt, werden verneveld om ingeademd te kunnen worden.

Meestentijds was het Onno’s vader die de pomp bediende. Hij plaatste het apparaat op tafel en zette zich daarachter in postuur terwijl Onno het mondstuk van de rubberslang in zijn mond nam. Je zag de slang flauwtjes kronkelen wanneer hij met vochtige lucht werd gevuld. Een enkele keer schoot hij los van de pomp en ontsnapte er een wolkje dat in minuscule druppeltjes neerdaalde op het tafelkleed.

Arnold pompte nauwgezet, zijn ogen gericht op de borstkas van zijn zoon om met hem in het gewenste ritme te blijven, want Onno moest na het inhaleren enkele seconden zijn adem inhouden om de geneeskrachtige damp zijn werk te laten doen. Zijn vader verordonneerde dat niemand de kamer binnen mocht komen zolang zij beiden bezig waren en Onno was hem daar dankbaar voor. Zijn vader praatte niet, dat vond hij plezierig. Arnold bleek zeer bedreven met de pomp, getraind als hij was door het wekelijks oppompen van de banden van zijn Fongersfiets waarmee hij iedere dag naar het Gerechtshof aan de Prinsengracht reed. Zijn rustige slag gaf Onno vertrouwen. Soms dreven zijn gedachten af, werd hij wat licht in het hoofd en hoorde hij door het ritmisch pompen en het gesuis van de slang heen een verre auto toeteren en flitste een flard droom door hem heen. Inademend werd zijn hoofd weer helder en keek hij naar zijn vaders kalme gezicht, hij koesterde zich in die kalmte, de afwezigheid van emoties, zelfs het piepen van zijn ademhaling stoorde hem niet – dat werd eenvoudig een geluid tussen geluiden.

Aan de andere kant van de rubberslang, daardoor met hem verbonden, keek Arnold naar zijn zoon. En realiseerde zich dat dit tot de weinige momenten behoorde dat er een intimiteit tussen hen bestond zonder dat woorden bij hem geprikkeldheid opriepen en bij Onno uitdagend of agressief gedrag. Hij kon nog steeds niet begrijpen hoe die vervreemding was ontstaan en nu, zittend achter de pomp, meende hij dat die sterk overdreven kon zijn, dat een mens zich soms zinloze muizenissen in het hoofd haalt.

Hij zag hoe Onno’s spichtige schouders omhoogkwamen en de haren tegen zijn voorhoofd begonnen te plakken terwijl een matte glans van opkomend zweet zich over zijn gezicht verspreidde. Zijn stamhouder.

Hij probeerde met een grapje de situatie wat op te vrolijken, maar de jongen reageerde niet. Arnold geneerde zich, beseffend hoe geforceerd zijn grap was geweest. Er viel niets te lachen, maakte Onno’s gezicht hem duidelijk, hier werd gevochten om elk aasje lucht.

Onno werd geheel in beslag genomen door de cadans van in- en uitademen, net als vroeger bij Johanna’s luchtbaden. In en uit. Zijn hele bestaan leek te berusten op dat vervloekte in en uit. Zijn schoolkameraden, andere jongens, alle mensen van de wereld ademden simpelweg zonder zich te hoeven bekommeren om in en uit, zonder tegen die beklemming te hoeven vechten die zich als een ijzeren vuist samenkneep rond zijn luchtpijp.

 

 

onno en de bruinhemden

 

Dat gepiep in zijn longen. Was dat een familiekwaal? Wie had hem daarmee opgezadeld, zijn grootvader? Of de zwakke holle reus, zijn oom, de broer van zijn moeder, met zijn hijgerige lach? En zijn moeder zelf was ook al zo’n kasplantje die vaak het bed hield vanwege onduidelijke kwalen. Hij moest zich daaruit zien vrij te worstelen, uit die verdoemelijke rij van slappelingen. Waarom moest uitgerekend hij gekoppeld zijn aan een onwillig scharminkelig lijf? Dat was zijn schuld niet. Hij was niet zwak en verachtelijk, binnenin hem zat iemand anders, sterk en slim met harde knuisten waarmee hij al die arrogante krachtpatsers op een dag klein zou krijgen. ‘Hij heeft een slechte borst,’ hoorde hij zijn moeder in de hoorn van de telefoon zeggen, of: ‘hij kan niet naar dat partijtje, hij is pas ziek geweest,’ of: ‘ik ben gisteren met hem bij de dokter geweest en die zei...’ Altijd bezig van alles door te brieven, soms praatte ze achter haar hand opdat hij het niet zou horen. Maar hij noteerde feilloos de klank van haar stem, de stembuiging die iets van sensatie in zich borg wanneer ze een sterk verhaal vertelde. Over zijn toestand natuurlijk.

En dan die zus van hem met haar stevige benen waarmee ze harder kon rennen dan hij, die hij gedoemd was altijd in zijn nabijheid te moeten dulden met die eeuwige bemoeizucht van haar. Zij zou hem wel helpen, zou hem wel verdedigen te vuur en te zwaard. Hoe kwam dat malle kind aan het idee dat hij haar nodig zou hebben? Hij kon haar missen als kiespijn. Op een dag toen ze samen uit school kwamen – die gebeurtenis zou in zijn geheugen gebrand blijven – begonnen een paar pestkoppen hem te jennen en te stompen. Hij stompte terug, maar voelde hoe zijn vuisten geen doel troffen, in een leegte sloegen daar waar een oogwenk tevoren nog zijn kwelgeesten hadden gestaan, hij hoorde hun schamper gelach, hij raakte uitgeput van het zinloos bewegen, kreeg ademnood. Op dat moment zag hij Vera op de jongens toe rennen, ze trapte, ze beet, een van de knapen pakte haar bij haar jurk, overmeesterde haar, maar zij bleef worstelen, zette haar tanden in zijn hand – kreng, riep de bruut op zijn hand zuigend, direct daarop was er weer een andere knaap die haar bij haar nek pakte, ze rukte zich los, een ondeelbaar ogenblik hield de jongen haar nog vast aan het kettinkje rond haar hals, dat brak en de kralen, bloedkoralen, sprongen naar alle kanten over de straatstenen. De kluwen van lijven week uiteen en zij stond daar alleen, met haar hand tegen haar keel gedrukt terwijl de kralen als druppels bloed tussen haar vingers vandaan vielen. Ze begon te huilen en over het trottoir te kruipen om de kralen bijeen te zoeken, kralen die nog van haar grootmoeder Van Hoffen waren geweest. Een kort ogenblik bleven de vechtjassen dommig naar dit tafereel staan kijken voor ze zich uit de voeten maakten.

Met opgetrokken schouders, amechtig hijgend, stond hij naar haar te kijken zonder ook maar een pink uit te steken. Dwars door zijn verbittering heen, vanwege de smadelijke vernedering hem aangedaan, hem door háár aangedaan – zijn zusje, een meid nota bene die zich had opgeworpen als zijn redder – stak een triomfantelijk vlammetje van leedvermaak de kop op bij het zien van haar gekruip over de keien met het gouden slotje aan een draadje nog bungelend in haar hand, die stomme trut. Even leek het erop of zijn vernedering door die van haar kon worden vereffend, alsof hij deze ene keer niet de verliezer was geweest maar zij gelijkspel hadden gespeeld. Toch bleef er een gevoel van onbehagen in hem achter. Hij vreesde het ogenblik dat zij zouden thuiskomen en Vera haar verslag zou doen over de bloedkoralen en natuurlijk haar heldhaftige gedrag.

Neerkijkend op haar gebogen rug en haar meisjesvingers die de kralen tussen de straatstenen probeerden uit te peuteren, zei hij: ‘Denk erom dat je je mond houdt. Je bent gewaarschuwd. Als moeder iets merkt van die kralen zeg je maar dat je achter iets bent blijven haken.’

Zij zou hem niet verraden, wist hij, dat was een ongeschreven wet uit hun vroegste kinderjaren.

 

Na een ziekteperiode van zes weken naar aanleiding van roodvonk mocht hij zijn bed uit. De dokter stond echter niet toe dat hij al naar school ging. Hij moest dagelijks kleine wandelingen maken, iedere dag een stukje verder, aanvankelijk aan de arm van zijn moeder, maar met die vertoning wist hij al gauw korte metten te maken. Dus liep hij naast haar, zij haar stappen aanpassend aan de zijne. ‘Adem de frisse lucht in,’ zei ze en ademde zelf met gespeelde geestdrift om het goede voorbeeld te geven. Hij had echter geen zin in een dergelijke demonstratie en dus slofte hij verveeld voort, voortdurend bevreesd kameraden uit zijn klas te zullen tegenkomen die hem zouden zien met zijn móeder. Ziek zijn was al erg genoeg, maar dan was je tenminste weg, onzichtbaar, ziekte plukte je weg uit het dagelijks bestaan en dus viel er niks te lachen voor die gozers op school. Maar wandelen met je moeder, lamlendig voortschuifelend, dat was een andere zaak.

Zo liepen ze door bekende en toch vreemd geworden straten, na de koortsroes van zijn ziekte kwam alles hem platter voor, eendimensionaal, onnozeler, het leek of die eens zo opwindende stad hem niets meer te vertellen had. Of alles wat daarin gebeurde verleden tijd was, voorbij was, of hijzelf ook voorbij was, een vreemde afkomstig uit een onbekend land, een koortsland.

Gedurende zijn ziekte had zelfs het geringste een verhevigde betekenis gekregen: een gordijn dat bewoog op een vlaagje tocht leek hem seinen te geven van raadselachtige schepsels en gebeurtenissen waarvan de geluiden in een zonderling gedempt murmelen tot hem doordrongen. Om zijn koortsig brein rust te geven hield Johanna de gordijnen gesloten en dan lag hij te woelen tussen de vier muren in die schemerige cocon. Rust ging er van die schemer volstrekt niet uit, de meubels hadden de eigenaardige gewoonte bizarre vormen aan te nemen, de bloemen op het behang kwamen uit de muur naar hem toe met malicieuze gezichten en de dunne lichtstraal die zich door de kieren van de gordijnen naar binnen had weten te werken veranderde in een lange vinger die hem zocht, hem kwaad wilde doen. In paniek trok hij dan de dekens over zijn hoofd, terugduikend in de hitte van zijn koorts die hem meer vertrouwd was dan dat ellendige kamertje met die vinger van licht.

In de eindeloze nachten hoorde hij de kerkklok slaan. Hij beeldde zich in dat er in de stad geen sterveling meer leefde, dat de klok volstrekt alleen was en daarom zo klagelijk luidde, dat hij riep en riep in een oneindige glazen ruimte naar iemand die er niet was.

En dan schuifelde er opeens in een priemend licht iets de kamer binnen en begon hij prompt te gillen, meer uit woede dan van angst. ‘Wat is er? Droom je?’ klonk zijn moeders stem, ‘heb je pijn?’ En dan begon zij zich te beijveren zijn hoofd en polsen af te koelen met natte lappen.

Ondanks zijn ellende hield hij toch van de magische toets die de koorts aanbracht, niet alleen aan voorwerpen die hem omringden, maar bovenal aan de beelden binnen zijn hoofd. Beelden uit een eindeloze flakkerende film soms gelijkenis vertonend met abstracte schilderijen – dat waren de meest beangstigende, zwarte stippen bijvoorbeeld, stippen die dansten, in het begin tamelijk rustig maar vervolgens steeds turbulenter, friemelend als mieren, op en neer springend met een ijzeren onverklaarbare logica, steeds dichter opeen in steeds groteren getale, ze pakten hem in, ontnamen hem zijn lucht en hij hoorde een onherkenbare stem die uit hem brak: ik ga dóód. En dan was er Johanna, altijd Johanna in een witte verpleegstersjas. De schutsengel die hem te hulp schoot en tegelijkertijd over hem en over alles heerste. Buiten proporties groot en machtig kwam ze voor zijn bed staan, zijn leven hing aan haar, verbonden door een dunne draad. Keer op keer riep ze hem bij zijn naam, pogend hem uit zijn koortsvisioen te trekken, hem te doen ontwaken, met haar handen hield ze zijn hoofd vast om hem te dwingen haar in de ogen te kijken en hij keek daarin, niets ziend alsof hij blind was.

Andere hallucinaties waren minder angstaanjagend, zelfs op een eigenaardige manier opwindend. Er was die wonderlijke droom waarin stoeten mensen aan hem voorbijtrokken onder rode vlaggen die boven hun hoofden wapperden, het rood van de vlaggen werd vloeibaar en stroomde over de marcherende mensen heen waardoor alles van rood doordrenkt werd, en te midden daarvan krioelden zwarte krabben, monstrueuze gedrochten die naar alle kanten hun opengesperde scharen uitstaken. Maar de optocht marcheerde onverdroten verder, een dikke eindeloze rups voortbewegend op honderden zwarte laarzen...

Mogelijk was die droom voortgevloeid uit een herinnering die in Onno’s geest was blijven hangen. Een herinnering die dateerde van een zomervakantie die hij met zijn familie in een landelijk plaatsje met de naam Ottenhöfen, in het Schwarzwald, had doorgebracht in 1933, het jaar van de beruchte Boekverbranding. Die Boekverbranding zei Onno niet veel, boeken voelen geen pijn en het verbranden daarvan leek hem sowieso een zinloze bezigheid.

In dat idyllische Ottenhöfen, in de tuin van het hotel waarin zij logeerden, werkte een innemende jongeman die Adolf heette. Dat ‘Adolf’ had voor Onno al wel een bekende klank en het verbaasde hem dat een gewone tuinman Adolf kon heten net zoals die andere beroemde Adolf waarover hij in de krant had gelezen. De Adolf van de tuin was erg aardig voor hem en zijn zusje, ze mochten helpen met het plukken van kruisbessen en aalbessen waarmee de struiken waren volgeladen, ze aten er net zoveel van als ze plukten en Adolf lachte om hun besmeurde monden en handen.

’s Zondags werkte Adolf niet in de tuin. De kinderen misten hem en liepen verveeld met hun ouders door de dorpsstraten toen er opeens schetterende marsmuziek opklonk. Een optocht brak uit de nauwe mond van een straat het dorpsplein op waar kerkgangers, die zojuist de zondagsdienst hadden bijgewoond, in donkere dotjes bijeengeschoold stonden om de stoet voorbij te zien komen. En tot verbazing van zijn familieleden – en verrukking van Onno – liep aan de kop van de stoet met een enorm rood vaandel boven zijn hoofd: hun tuinman, hun Adolf, dat wil zeggen de gedaanteverwisseling van hun Adolf in de trotse geüniformeerde aanvoerder van de stoet, die het vaandel met het hakenkruis torste. En Adolf zag hem, Onno, staan aan de kant van de weg en lachte naar hem met zijn stralende heldenlach.

Zijn ouders – zoveel werd Onno duidelijk – waren niet gecharmeerd van Adolfs glorieuze metamorfose, Johanna trok de kinderen aan de hand achteruit alsof ze hen wilde beschermen voor de aanblik daarvan.

‘Waarom?’ had Onno geprikkeld gevraagd, ‘waarom mogen wij niet blijven kijken?’

‘Die lui zijn niet veel goeds van plan,’ luidde het cryptisch commentaar van zijn vader.

Van zijn zakgeld kocht Onno in een dorpswinkel miniatuurmodellen van de door hem bewonderde ‘bruinhemden’, zoals ze genoemd werden. Drie stuks, een met het vaandel met het hakenkruis. Meer geld had hij niet.

 

 

johannas dagboek

 

1935. Onno’s opvoeding vraagt veel wijsheid en geduld, dat laatste is het moeilijkste want daar ben ik niet erg bedreven in. Hij is snauwerig geworden, hij commandeert en vernedert het dienstmeisje – dat heeft hij in onze huiselijke kring niet geleerd. Ook wordt hij voortdurend geslotener, over school en zijn werkresultaten krijgen wij nooit iets te horen. Meestal zegt hij dat alles goed gaat. Wanneer dan zijn rapport komt, vallen de cijfers tegen. Ik spreek erover met het hoofd van de school en die begint hard te lachen: ‘Hij heeft heel goed zijn cijfers kunnen berekenen, hij heeft heel wat proefwerken gehad die hem de weg wezen, dat zijn maar praatjes van onze vriend Onno.’

Onno is bepaald niet ijverig, bovendien is hij altijd optimistisch (of is dat gespeeld?) waar het zijn schoolwerk betreft. Ik moet hem steeds overhoren, vooral waar het Frans en Nederlands betreft. Regelmatig komt hij heel laat uit school zodat er vóór het eten moeilijk huiswerk gemaakt kan worden (waar hangt hij dan uit?). ’s Maandags heeft hij altijd veel Frans, ik heb ’s avonds een cursus en dus moeten wij ’s middags aan de slag. Maar hij komt niet, heeft zogenaamd een club, roversclub van een zekere Robbie, een rijk verwend joch dat hem overheerst.

Iedere maatregel in verband met zijn gezondheid geeft ook grote moeilijkheden. Hij heeft een intense afschuw van alles wat maar een beetje buiten de gewone gang van zaken valt.

 

September 1935. De Abessijnse oorlog houdt hem intens bezig. Hij heeft een boekje over die oorlog samengesteld met notities, knipsels en zelfs eigen tekeningen van Haile Selassi, die kleine donkere man in zijn zwarte cape en met zoiets als een ronde pan op zijn hoofd. Blijkbaar speelt vooral de onrechtvaardigheid van die oorlog een grote rol voor hem, die ongelijke strijd tussen de gemoderniseerde Italiaanse troepen en de met primitieve wapens vechtende Ethiopiërs.

In de zomer van zijn twaalfde jaar, voordat hij naar de zevende klas zou gaan, werd hij opnieuw ernstig ziek, de dokter vreesde voor pleuritis of tbc. Ikzelf was fysiek volkomen uitgeput, hoogzwanger van Tristan.

Na Tristans geboorte kon hij zijn gevoel luchten, hij zei tegen mij: ‘Jij hebt veel pijn geleden, maar nu ben je toch heel blij, hè...’ Ik moest drie maanden in bed blijven, althans strenge rust houden. Onno is hevig geïnteresseerd in de baby. Hij zegt: ‘Broer van mij.’ Hij neemt zich voor om wanneer hij volwassen is en zelf geld verdient ervoor te zorgen dat Tristan padvinder kan worden. Op Vogelenzang heeft hij de wereld van de Jamboree leren kennen en die heeft grote indruk op hem gemaakt.

 

1937. In het eerste lyceumjaar gaat het vrij goed. Onno werkt zelfstandig, ik had geen gelegenheid zijn huiswerk te overhoren en wil dat ook liever niet.

Tristan wordt groter, Onno is niet meer zo van hem vervuld. Hij begrijpt niet dat Tristan nog maar een baby is, hij wil hem steeds laten springen bijvoorbeeld van een stoel, terwijl Tristan daar in de verste verte nog niet aan toe is. Ondanks veelvuldige waarschuwingen probeert hij het op een zondag toch, met als gevolg dat Tristan met een harde klap op zijn hoofd terechtkomt. Arnold en ik zijn verontwaardigd en sturen hem naar bed. Geen spoor van spijt of inzicht.

 

1938. In de tweede klas loopt het mis, zijn rapport met kerst is beneden peil. Wij laten hem bijlessen geven, drie keer per week na schooltijd. Hij is prikkelbaar en plagerig, wil nooit de cijfers van zijn proefwerken vertellen en heeft feitelijk maar één belangstelling en dat is de politiek. Hoe langer hoe minder kan hij tijd voor iets anders vinden, dat vinden wij bijzonder jammer. Hij moet de piano opgeven, wel doet hij nog aan hockey.

Hij blijft zitten, dat is geen ramp, maar hij ziet er beroerd uit en is zeer geïrriteerd, vooral tegen Vera die een bemoederende vertedering voor hem heeft. Arnolds zuster, die als directrice van het Thorbeckelyceum in Rotterdam veel ervaring heeft met jeugd, raadt ons aan hem eens een jaar naar buiten te sturen of op een internaat te doen, vooral met het oog op zijn gezondheid. Bovendien kan een nieuwe omgeving met andere jongens en leraren geen kwaad, want hier heeft hij toch geen vrienden en de leraren wekken in hoge mate zijn kritiek op. Wij denken over Zwitserland, vooral in verband met zijn astma. Maar de internationale hemel is bewolkt en ik vind het een te grote stap om mijn jongen uit huis te doen, dus besluiten we hem op hetzelfde lyceum te laten en hem te laten doubleren.

 

Het valt me steeds zwaarder om over Onno te schrijven want het lijkt of er een driedubbele prikkeldraadversperring om hem heen zit. Toen wij in de lente verhuisden naar dit ruime hoekhuis met zijn lichte kamers en uitzicht op het Vondelpark, was Onno ontstemd. In plaats van zijn oude kabinetje kreeg hij een grote kamer met erker, maar daarover heeft hij nooit met een woord gerept, integendeel, hij vond dat we in het vorige huis net zo goed zaten.

Nergens heeft hij waardering voor. Ik lijd daaronder, lig ’s nachts dikwijls wakker vol zorg. Wat is er toch met dit kind, mijn eerstgeborene? Ik weet niet langs welke weg ik hem nader moet komen. Er is iets hards in hem, iets donkers soms. Zijn verhouding met Vera is steeds moeilijker geworden, zij mag niets tegen hem zeggen, zelfs geen grapje. Toch blijft Vera onverstoorbaar en verdedigt hem steeds in alles.

Voortdurend wordt hij eenzelviger, hij hecht zich aan niemand. Kwam er maar eens iemand in zijn leven, een vriend met wie hij een band zou krijgen, of een leraar die hem boeide en naar wie hij luisterde. Wanneer hij opgewonden is maakt hij soms van die rare onbehouwen bewegingen waarbij dan dingen worden gebroken zoals bloempotten en schemerlampen, maar in het algemeen is hij ouwelijk voor zijn leeftijd.

 

1940. In de huiselijke kring is hij weinig sociaal. Dikwijls gaat het buiten, in de vakantie, beter. Het schoolleven schijnt hem veel kwaad te doen.

Sedert de Duitsers Polen hebben bezet, is hij nog meer dan voorheen bezeten van politieke drijfveren en komt hij herhaaldelijk in aanvaring met zijn vader. Hij kan enorm emotioneel over Duitsland praten, terwijl hij voor de rest nergens emotioneel over doet. Hij windt zich op over de vernedering die de Duitsers is aangedaan, over het feit dat ze onrechtvaardig zijn behandeld door het Verdrag van Versailles – hij blijkt uitstekend op de hoogte – en er klinkt een hartstocht in zijn stem die daarin nooit te horen valt, voor niets. Hij voelt zich vaak verongelijkt, zijn wereldbeeld lijkt sterk bepaald door wrok en gevoel van eenzaamheid. Toch is hij het zelf die zich tot eenling maakt, op school en hier bij ons thuis. Daarover valt echter niet te praten. Het laatste restje ontzag voor zijn vader lijkt te zijn verdwenen. Arnold is nerveus door de politieke ontwikkelingen, de oorlogsdreiging, hij raakt sneller zijn beheersing kwijt en dan zie ik een superieur glimlachje op Onno’s gezicht verschijnen.

Hij wordt steeds ontoegankelijker. Wil ik eens wat van hem gedaan krijgen dan moet ik erom soebatten, en dan doet hij het uiteindelijk op het moment en in het tempo dat hem convenieert. Er is bitter weinig dat hij nog met ons deelt, hij behoudt afstand, vermijdt het uitspreken van gevoelens. Soms ga ik tegen beter weten in ’s avonds naar zijn kamer, strijk over zijn haar en vraag hoe zijn dag is geweest. Is er nu nooit eens iets te vertellen? Iets wat je bezighoudt of wat je dwarszit?

Wat zou er zijn? zegt hij, alles is gewoon.

Gewoon... Ik voel me machteloos, maar soms ook een mal vrouwspersoon met mijn gevoelens. Met de dag word ik onzekerder tegenover hem. Mijn liefde stuit op een muur. Hij schijnt te vinden dat gevoel iets zinloos en gevaarlijks is. Hij ontwikkelt theorieën waar ik in stilte van huiver. Al die dingen als praten, zelfkritiek, voornemens om zijn gedrag te veranderen – al die dingen die een jong mens in zijn groei begeleiden, wijst hij af als verfoeilijke zaken.

 

 

oorlog

 

Door de stad waarin de bomen stonden uit te botten met doorschijnend vlinderachtig blad en de Japanse kers en forsythia in uitbundige bloei waren uitgebarsten – het was mei, de bloeimaand – reed Onno op zijn fiets door de straten. De hemel stond strak en wolkeloos en al dat gebloei maakte de oorlog tot een onwerkelijk fantoom. Een enkele maal sneed de janktoon van het luchtalarm door de lentelucht, maar er viel geen bom, het luchtafweergeschut zweeg. Hij had het niet langer kunnen uithouden tussen de vier muren en was het huis ontvlucht om poolshoogte te gaan nemen van wat er waar kon zijn van de wilde geruchten die de ronde deden over parachutisten die zich als burgers vermomd zouden hebben en geheimzinnige krijtstrepen op trottoirs en gevels die als wegwijzers moesten dienen om hen naar het verzamelpunt te leiden. Over strooibiljetten die uit de lucht zouden komen vallen om de burgerbevolking op te roepen ieder verzet te staken. Langzaam liet hij zijn trappers ronddraaien terwijl hij zijn ogen in alle richtingen liet dwalen om toch maar elk signaal van enige betekenis op te vangen. In hem woelde een verwachting, ongevormd maar allesoverheersend: nu zou deze kleine bekrompen wereld op zijn kop worden gezet en meegesleurd in de machtige maalstroom van de nieuwe tijd. De grote oorlog, dacht hij, breekt over onze grenzen. Dat overweldigende gebeuren dat op zoveel plaatsen in Europa om zich heen had gegrepen stond nu op het punt ook hier werkelijkheid te worden. Wat zou daarvan het gevolg zijn? Voor Holland? Voor hemzelf? Zijn voorstelling daarvan was diffuus, alles lag samengebald in de toekomst, een toekomst die op hem af kwam daveren...

Wit zonlicht stond loodrecht tussen de huizen waardoor er geen schaduwen vielen en hun façades van bordpapier leken, hier en daar zag hij een samenscholing, huisvrouwen sjouwden met zware tassen met kennelijk gehamsterde leeftocht om de duur van de belegering door te komen. Ergens schrobde een vrouw haar stoep. Befaamde Hollandse zindelijkheid die nog gehandhaafd werd terwijl er een oorlog was uitgebroken? Of diende dat geschrob om de verraderlijke krijtstrepen weg te poetsen? Hij wilde het niet vragen, bang zich belachelijk te maken.

Zeurderig piepte een tram door een bocht in de rails, een hond tilde zijn achterpoot op tegen een boom, mannen met een oude helm op hun kop en een witte band rond hun arm, kennelijk vrijwilligers, stonden zand te scheppen op het houten staketsel van een schuilkelder. Hij fietste langs zijn vroegere lagere school aan de Pieter Lastmankade, de rode geraniums stonden nog te vlammen in de vensterbank, maar er schalden geen kinderstemmen uit de ramen. Alle scholen waren tot nader order gesloten. Hij reed door de wijk waarin hij zijn kinderjaren had doorgebracht: langs het Van Heutzmonument en het IJsclubterrein waar hij ’s winters altijd ging schaatsen, door de Apollolaan waar zijn voormalige pianoleraar woonde; in het witte licht lagen de hem vertrouwde lanen er onwerkelijk bij alsof ze achtergebleven waren in een tijd die voorbij was.

Verder door de P.C. Hooftstraat naar het Leidseplein. Hier heerste meer agitatie en leek zijn stad op een mierenstad waarin de mieren doelloos heen en weer darden en wat strootjes verzamelden om zich tegen de invasie te wapenen. Over de rijweg kwam een troep soldaten aan marcheren in krijgsuitmonstering met kekke legermutsen op het hoofd en puttees rond de Hollandse kuiten. – Een operettevertoning, dacht hij smalend.

Toch hing er in weerwil van dit alles een zonderlinge gespannenheid in de stad, iets waar je niet je vinger op kon leggen, maar het was of haar tienduizenden bewoners als één lichaam de adem inhielden; zonder vliegtuigen die neerstortten, zonder vuur, legers of jammerende vluchtelingen – zonder ook maar iets van dien aard was het of de wiekslag van een fataal noodlot door het zonlicht vloog.

 

Toen hij van zijn speurtocht door de stad thuiskwam, bleek geen van zijn familieleden zijn afwezigheid ook maar te hebben opgemerkt. Geheel in beslag genomen door hun eigen dringende besognes liepen ze geagiteerd door kamers en gangen. Zijn vader bleek rusteloos bezig met telefoneren, gedempt pratend in de hoorn, iedere keer draaide hij weer een ander nummer, klaarblijkelijk onverrichter zake om vervolgens weer op te staan en in zijn bureau naar papieren te zoeken, zijn ogen waren rooddoorlopen – als gevolg van slapeloze nachten? Onno verbaasde zich erover hoezeer zijn vader in die korte spanne tijds was veranderd. Hij leek geslonken, zijn boord, het gesteven boord van de gezagdrager, zat hem te wijd, iets schichtigs was er in zijn bewegingen geslopen. Onno bezag het met dédain. Kijk eens aan, een paar dagen oorlog waren blijkbaar voldoende om het uiterlijk vertoon van gezag en waardigheid van die man af te pellen.

In de echtelijke slaapkamer was zijn moeder bezig in de lade van haar toilettafel haar juwelen bij elkaar te zoeken, een lege koffer stond gapend open op de lits-jumeaux, een vakantiekoffer. Wat kon dat voor vakantie zijn die zij aan het voorbereiden was?

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Onno aan zijn zus.

‘Vader overlegt met zijn collega’s over wat ons te doen staat.’

‘Hoezo wat ons te doen staat?’

‘Begrijp je dat dan niet? Of wij naar Engeland moeten gaan.’

‘Wat hebben wij in Engeland te zoeken?’

‘Zoeken? Niks. Maar als vader hier blijft kan hij worden gegijzeld of doodgeschoten. In Polen hebben ze alle regeringsambtenaren doodgeschoten.’

‘Wat een onzin, allemaal lasterpraat...’

Hij onderschepte haar blik, een uitdagende blik met een vonkje hilariteit in de pupil. Zij scheen al die opwinding prachtig te vinden. Hij was nu langer dan zij – het laatste jaar was hij sterk gegroeid – zijn ogen werden haast zwart terwijl hij naar haar keek: ‘Jij vindt dat zeker leuk. Naar Engeland gaan...? Geloof maar dat de Duitsers daar ook komen, in dat antieke Albion. Die lui daar hebben niks dan een paar aftandse kanonnen uit de Eerste Wereldoorlog.’

Hij was gaan zitten en had zijn voeten op de stoelsporten gezet zodat hij gekromd zat, hij wreef zijn neus als een hond: ‘Stom schaap,’ zei hij.

Vera blikte op hem neer en zag hoe zijn vingernagels tot op het bot waren weggeknauwd alsof een wrokkige honger hem zichzelf deed opvreten. Zij voelde zich van hem vervreemd, zelfs afkerig.

 

Vluchten naar Engeland? Hij zou er wel voor zorgen onvindbaar te zijn, misschien kon hij voorlopig bij zijn vriend Wim Bremer onderdak krijgen en dan samen met hem naar de Jeugdstorm, een kaderopleiding volgen...

In zijn verbeelding zag hij zijn familie met koffers zeulen over de kade van IJmuiden om een boot te zoeken, moeder met Tristan op de arm, zijn vader met die rooie ogen, hypernerveus, de rand van zijn gleufhoed omhoogwaaiend in de wind, iets wat hem er altijd zo lachwekkend deed uitzien, en Vera, de gedienstige Vera in hun kielzog met alle mogelijke bepakking. En hij verdwenen, onvindbaar. Vrij! Hij zou zijn eigen weg gaan, het was of er een venster werd opengegooid met daarachter een enorme ruimte waarin een windvlaag woei die een ver heroïsch gezang met zich meevoerde dat een huivering langs zijn ruggengraat joeg, en hij stapte die ruimte in, bevrijd van alle ruzies, van de kritiek en betutteling. Hoe het verhaal verder zou gaan was hem nog niet duidelijk, maar hij besefte dat hij die ruimte in moest om bij zijn bestemming te komen.

 

Vera daarentegen dagdroomde van een nachtelijke overtocht op een schip volgepakt met vluchtelingen midden op een duistere zee vol vijandelijke onderzeeërs die als haaien op hen loerden. Maar zij zouden ontkomen en voet aan land zetten, zij zou Londen zien, de Big Ben, de Tower, al die fabelachtige oude gebouwen die daar al eeuwen oprezen boven de stad, en ze hoefde niet naar school, want het was oorlog. Opeens zou ze volwassen zijn, ze zou verpleegster worden of buschauffeur, want de vrouwen in Great Britain moesten de taak van de mannen overnemen die weggeroepen waren naar het front.

Zij wachtte, wachtte op het sein van vertrek, poogde dit van haar moeders gezicht af te lezen nog voordat deze haar mond zou opendoen. Ze pakte de noodzakelijke kleren in haar vakantierugzak en daarbovenop legde zij haar dagboek waarin ze alles zou noteren over de oorlog en haar nieuwe leven.

Het sein van vertrek bleef echter uit. Zij hoorde haar ouders niet langer fluisteren in het echtelijke bed of dolen door het huis. De koffers werden leeggemaakt en teruggebracht naar zolder.

‘Ik moet op mijn post blijven,’ hoorde zij haar vader zeggen. Want ze was overal, ze was één groot oor waarin de woorden bleven rondsuizen. Er heerste stilstand. Zij had niets te doen, de school was dicht, de oorlog talmde. Ze voelde de sleur weer naderbij sluipen.

 

 

de vloedgolf

 

Hij stond op de Dam toen de vloedgolf binnenrolde waarin de Nieuwe Tijd zich aankondigde, de Nieuwe Orde, die Nederland zou herscheppen en de lauwe burgerlijkheid om zeep helpen. Terwijl hij op zijn fiets naar het centrum van de stad was gepeesd, had hij de legers horen binnenkomen door de parallelstraten, zingend en kreten slakend onder het aarzelend gejuich van omstanders. Het gezang werd luider, dwingend, hamerend. De stad werd een kinkhoorn in welks onzichtbare gangen het geluid rondgonsde. Tot onverhoeds een stilte viel waarin alleen de laarzen hoorbaar bleven. Duizenden laarzen stroomden de stad binnen. Daarboven glinsterden de bajonetten en helmen in de meizon.

Onno’s hart bonsde in zijn keel bij het zien van deze soldaten. Iets waarvan hij had gedroomd; een herboren Romeins legioen had vorm aangenomen, was realiteit geworden. Hij elleboogde zich naar voren tussen onwennige lijven van toeschouwers die kennelijk nog in onzekerheid verkeerden of zij dit historisch gebeuren zwijgend zouden aanzien of daarentegen moesten juichen. Maar hij kon zijn geestdrift niet langer beteugelen en stak zijn arm de lucht in met een onhandige Hitlergroet, terwijl er een schrille kreet aan zijn mond ontsnapte: bravo, bravo! alsof dit een sportdemonstratie was, maar iets beters had hij niet zo gauw tot zijn beschikking. Meer armen gingen nu de lucht in – mooi stram, zag hij, die moesten van nsb’ers zijn en er weerklonk houzee, houzee, met daardoorheen Sieg Heil-geroep.

Zijn blik zocht de gezichten onder de helmen, de blauwe ogen die zich op de verte richtten, de blonde haren en de kaken onder de gebruinde huid, mooie jonge kerels waren het, volstrekt niet lijkend op het beeld dat door rondcirkelende geruchten was opgeroepen: dat het beestmensen zouden zijn die walgelijke drinkgelagen zouden aanheffen en alle joden, kapitalisten en intellectuelen zouden uitmoorden, zoals men beweerde dat zij in Polen hadden gedaan. Waren zij dat, die beestachtige moordenaars? Deze jongens, die nog fris oogden na vijf dagen strijd? Allemaal geklets, dacht hij, bangmakerij van joodse en Engelse oorlogshitsers. Hij gaf zich over aan het gejuich, het hypnotiserend gedreun van de laarzen. Hij voelde de cadans in elke vezel van zijn lichaam, zijn keel werd hees... Het leek of hij in een vitaliserend bad werd gedompeld. Hier trok een zegevierend legioen voorbij, gedisciplineerd alsof alle soldaten functioneerden als de ledematen van één lichaam.

Om zich heen zag hij steeds meer monden opengaan, de omstanders hadden hun reserve van zich afgeworpen en zich overgegeven aan euforisch gejubel en hij juichte mee in een gevoel van bevrijding, van één zijn met gelijkgestemden, niet langer alleen, verlost van zijn heimelijk bestaan van boeken lezen in nachtelijke uren, tastend naar de betekenis en de vorm waarin de nieuwe denkbeelden zich aan hem openbaarden. Altijd weer optornend tegen de vijandige wind die uit de hoek van de andersdenkenden waaide, zozeer zelfs dat de politieke denkbeelden en drijfveren die hij zich eigen trachtte te maken, zich bij tijd en wijle tegen hem keerden en waanvoorstellingen leken of, zoals zijn vader hem toevoegde: allemaal aberraties. Even stak dwars door zijn gelukzaligheid de bittere angel van zijn wrok de kop op vanwege dat woord aberraties, vanwege het cynisme en de weinig serieuze manier waarop zijn vader op zijn argumenten placht in te gaan. Nu krijg je je aberraties thuis gepresenteerd, dacht hij met leedvermaak, met al je gezwets over de moorddadigheid van de Duitsers. Ik wou dat je dit leger kon zien, maar nee, daarvoor ben je te laf en te verstard.

Hij rook de geur die de voorbijmarcherende lichamen uitwasemden, een mengeling van zweet, laarzenvet, van manlijkheid. Van strijd. De kracht van dat leger straalde op hem af en hij voelde tot diep in zijn ingewanden dat de herinnering daaraan nooit, tot in lengte van dagen nooit kon worden uitgewist.

Ten slotte liep het Damplein leeg en zag hij de staart van de colonne verdwijnen naar het Damrak richting Centraal Station. Ook de omstanders die de overwinnaars hadden toegejuicht, verdwenen tussen de huizen. Een enkeling was nog achtergebleven, zoals kiezelstenen en vissen achterblijven als de overstroming is weggeëbd. Het leek of hij in de zon had gekeken en zijn ogen verblind waren, zo banaal en grijs zag alles en iedereen eruit. Hij hoorde hoe er een paar stonden te schelden op de koningin die de benen had genomen naar Engeland. Zelfs het woord ‘koningin’ kwam hem achterhaald voor, iets uit zijn kinderjaren toen hij, op aandringen van zijn moeder, met een vlaggetje had staan zwaaien wanneer dat mens voorbijkwam.

 

 

proclamatie

 

wat willen de duitschers hier?

 

wij zijn gekomen om de oorlog te beëindigen en de vrede van europa voorgoed te verzekeren.

daarom zijn wij niet jullie vijanden! wij wenschen slechts een goede vriendschap van twee oude buren.

 

waarom laten jullie je door de engelschen misbruiken?

hebben zij ook niet toezeggingen

gedaan aan de polen, finnen en noren? weest verstandig zoals de denen en

behoudt een koel hoofd! duitschland is niet te verslaan.

verwoest niet jullie mooi land door doellozen weerstand te bieden. slechts de engelschen hebben daarvan voordeel, indien jullie land vernield is.

een verwoest land beteekent armoede en werkloosheid voor jullie en ons. wij willen de langverwachte beslissende vrede in europa. wij moeten elkaar daarom steunen om de opbouw van een nieuw europa te bereiken.

de engelschen en joden die sedert

eeuwen de wereld beheerschen hebben ons allemaal aan de afgrond van een nieuwe ineenstorting gebracht.

dat moet nu voorgoed voorbij zijn!

 

 

vera

 

Er gebeurde iets met de tijd. Hij verstreek niet langer gelijkmatig of ergerlijk traag zoals toen je een kind was en wenste dat de zomer aanbrak of in de winter dat de schoolbel zou gaan zodat je kon gaan schaatsenrijden. De tijd was voller geworden, opgezwollen door alle gebeurtenissen, hij ging sneller en trager tegelijk. Sneller vanwege alle opwindende voorvallen en opeenvolgende maatregelen van de bezetter. In flarden kwamen die bij je binnen: Bekanntmachung dit en Bekanntmachung dat, Warnung hier en Warnung daar, maatregel en tegenmaatregel. Niets was voorspelbaar. Trager ging de tijd omdat je hoopte dat de bezetting zou verdwijnen en alle beperkingen zouden worden opgeheven, dat we weer vrij zouden zijn. Dat verlangen maakte dat de uren grijs waren en moeizaam verliepen.

Alles was aan verandering onderhevig, dus ook het woord. Niet langer was het woord het geijkte betrouwbare woord waarmee wij, kinderen uit een net burgerlijk gezin waren opgegroeid, het kon van betekenis veranderen, kon achter zijn bekende vorm een verraderlijke inhoud verbergen – iets wat nooit in je hersens was opgekomen, althans niet in de mijne, maar ik was dan ook een naïef kind. Het bleek dat woorden je om de tuin konden leiden, sluw en leugenachtig konden zijn. De woorden van de vijand konden een verkapt gevaar of dreiging inhouden, weer andere konden een ophitsende hoedanigheid krijgen en een felle oproep doen aan je innerlijke zelf – je kon er niet meer van alles uitflappen, je moest zelfs je eigen woorden met omzichtigheid omkleden. Slechts fluisterend mocht je iets zeggen van wat je op Radio Oranje had gehoord, want daarmee kon je jezelf en anderen in gevaar brengen. Dat hield een nieuwe les in leven in.

Het keurige paadje dat wij hadden bewandeld met zijn scherpe markeringslijn tussen goed en kwaad, tussen eerlijkheid en leugen, dat rechte pad werd ineens een kronkelpad door een warrig bos. Moord kon een heldendaad betekenen en het lidmaatschap van een politieke partij verraad aan je eigen volk. Dat heldere patroon van vroegere richtlijnen: zo en zo moest je leven, was uiteengereten. Hoe kon je de nieuwe wereld lijmen aan de oude?

Ook kwamen er gloednieuwe intrigerende woorden ons bestaan binnen. Dat was al begonnen op de lagere school toen er op zekere dag tweelingzusjes in onze klas verschenen die een taal spraken die wij niet konden verstaan. Lotte en Line heetten ze. Lotte was dik en had vlechten, Line was dun en roodharig, beiden bezaten porseleinblauwe ogen. Die waren uit Duitsland gevlucht, werd er gefluisterd, vanwege de Kristallnacht. Nacht van kristal. Daarbij kreeg ik een visioen van glinsterende ijskristallen waarin kaarslicht duizendvoudig werd weerkaatst. Was het daar in Duitsland zo ijzig koud geweest dat ze hadden moeten vluchten? Naderhand begreep ik dat kristalnacht een beladen woord moest zijn met een klank van rampspoed. Niettemin viel er aan Lotte en Line geen zweem van rampspoed te bespeuren, het waren vrolijke en goeddoorvoede meisjes; en wat dat onheil inhield waarvoor ze waren gevlucht, daarvan bleven wij vooralsnog onwetend.

Anderzijds waren er medeleerlingen die van de ene op de andere dag uit onze klas verdwenen. Edith van Straaten, een meisje dat naast mij in de bank zat, een wat tobberig kind, klein van stuk en met een dikke bril op haar neus, vertelde mij dat ze niet meer op school zou komen omdat ze met haar ouders naar Amerika ging vertrekken. Het verbaasde me dat zo’n weinig opwindend meisje naar het opwindende Amerika vertrok. Ik was jaloers. Er werd in de klas geen afscheid van haar genomen, ze verdween geruisloos. Daarna verdwenen er meer.

In de jaren die volgden ging het woord jood een rol spelen. Ik wist niet wat dat betekende, ik had nooit beseft dat er enig verschil bestond tussen mij en sommige klasgenootjes waarmee ik dagelijks omging. Joden, vertelde mijn moeder, waren mensen die van Abraham afstamden en die een ander, veel ouder geloof dan het christendom aanhingen. Daar liet ze het bij.

 

Antisemiet, Nationaal-Socialisme, discriminatie, rassenhaat, nieuwe begrippen tuimelden ons leven binnen. Anderhalf jaar nadat we door de Duitsers waren bezet, ging het woord Polen een prominente rol spelen, de naam van dat onbekende land dat in de vorm van een uitgelopen oliebol in onze atlas stond afgebeeld. Een aantal van onze voormalige klasgenoten zou daarheen moeten vertrekken om in kampen te werk gesteld te worden. In paniek stapten enkele van mijn joodse vriendinnetjes overhaast in het huwelijksbootje, de meeste niet ouder dan vijftien, zestien jaar, omdat er volgens de autoriteiten vrijstelling voor gehuwde jongelieden geregeld kon worden. Ik woonde verscheidene joodse bruiloften bij, die ondanks de omstandigheden toch nog met een bepaalde glamour en joodse rituelen werden gevierd.

Het duurde maar kort dat ze zich veilig konden wanen. De volgende stap van de Duitsers hield in dat alle jonge joodse vrouwen en meisjes gesteriliseerd moesten worden. Sterilisatie – weer zo’n woord. Dat had een koude metalige klank. Ik vroeg aan mijn vriendin Katinka wat dat woord sterilisatie betekende en wat er dan met haar zou gebeuren. Gegeneerd keek ze voor zich uit, ze wist het niet precies, ze giechelde, ze had gehoord dat ze iets deden met een lichtstraal op je buik – zij wees op dat lichaamsdeel onder haar meisjesjurk – en dat er daarbinnen dan iets verschrompelde.

 

 

persbericht

 

volk en vaderland 23 juni 1941

de jongste maatregel ten aanzien van de joden die in het bezette nederlandsche gebied huizen en welke erop neerkomt dat het hun verboden is te vertoeven in badplaatsen en zweminrichtingen, zal ongetwijfeld voor sommige lieden aanleiding vormen tot het maken van huilerig misbaar.

wanneer in de nu gekomen zomer het nederlandsche strandleven zal blijven verschoond van het jodengespuis en onze noordzee niet meer zal dienen ter afspoeling van jodenvleesch, wanneer dientengevolge elke volksgenoot weer met onverdeeld genoegen een dag aan zee zal kunnen zijn omdat het schunnig optreden van de joden zijn ontspanning niet langer zal bederven, wanneer onze heerlijke germaansche natuur zal worden beveiligd voor de zedeloosheid en de vernielzucht van in de woestijn behorende lieden, dan zal alras het ogenblik naderen dat elke fatsoenlijke nederlander zal begrijpen en inzien waarom het noodzakelijk was tot deze maatregelen over te gaan.

 

 

een familie aan de koffietafel

 

Vader aan het hoofdeinde, Johanna naast Tristan in zijn kinderstoel en aan de andere kant van de tafel Onno en Vera. Johanna probeerde de schijn op te houden, de schijn van een hecht en warm gezin, voortdurend trachtte ze het gesprek in goede banen te leiden door hier en daar een vraag te stellen: hoe was het op school? Is er nog nieuws op het parket, Arnold? Er vielen monosyllabische antwoorden, de tafelgenoten leken optimaal in hun boterham verdiept. Plotseling zei Vera alsof er iets in haar explodeerde: ‘Katinka moet van school, ze moeten allemaal van school.’

‘Dat lag in de lijn der verwachtingen,’ zei haar vader somber, zonder zijn dochter aan te kijken.

Ineengedoken zat Vera boven haar brood dat zij tussen haar vingers verkruimelde. ‘Misschien kunnen zij les krijgen, zei de directrice, van de joodse leraren die nu toch geen werk meer hebben.’

Een lawine van gebeurtenissen, verordeningen, meningen, berichten van de bezetters, de illegale fluistercampagne van de overkant van de zee – dat alles was als een wals over hen heen gerold. Voor ieder van hen had de oorlog een ander gezicht en ieder van hen pakte uit dat hele pakket van informatie datgene wat hem of haar het meest trof in zijn gevoelens of zijn bestaan. Vera zou ’s nachts huilen om haar beste vriendin, aanvankelijk omdat zij van school werd verwijderd, nadien omdat zij was gedeporteerd. Voor Arnold was dit slechts één bericht in het hele doemscenario dat zich in zijn hoofd ontplooide. Johanna probeerde het bericht in te kapselen, vooralsnog onschadelijk te maken met het oogmerk haar gezin te beschermen en aan haar kinderen zolang mogelijk een veilige plek te bieden, waar zij konden opgroeien zonder al te ernstige kleerscheuren. Onno, besefte zij, was op weg haar te ontglippen naar een andere wereld, maar Vera en Tristan wilde zij nog onder haar vleugels houden en een positief wereldbeeld voorschotelen. Haar huis vertegenwoordigde uiteenlopende reacties op de oorlog en het politieke gebeuren, alles resoneerde er, wervelde de gangen door, via het trappenhuis naar boven om zich te verspreiden naar ieders kamer om daar een eigen gestalte aan te nemen: de oorlog als dreigend fantoom voor de één, als heldenepos voor de ander. Een oorlog die bij elk van hen een ander schokeffect teweegbracht, alleen de kleine Tristan was een blank sneeuwveldje waarin de oorlog nog geen voetprent had gedrukt.

Arnold, die methodisch had zitten kauwen, onderwijl met zijn vingers op tafel trommelend, rechtte opeens zijn rug alsof zijn gedachten terugkeerden uit een ver domein vol gerechtelijke problemen en vestigde zijn ogen op zijn zoon alsof hij deze voor het eerst zag: ‘Waar ben je gisteren de hele middag geweest?’ vroeg hij out of the blue. Quasi verbaasd, zoals hij dat zo onnavolgbaar wist te doen, trok Onno zijn wenkbrauwen omhoog met een dédain dat die beweging zo kwetsend maakte.

‘Gewoon, bij een vriend.’

‘Zeker weer bij die Wim Bremer, bij die nsb-mensen.’

Die opmerking viel als een lont in het kruitvat. Nijdig begon Onno tegenwerpingen te maken. Hoe hij daarbij kwam dat dat nsb’ers waren? Het waren prima mensen, hij voelde zich daar op zijn gemak en stel dat ze wel nsb’ers waren, wat dan nog? Waren ze dan beter of slechter dan al die slappelingen die geen kleur durfden te bekennen, die in hun schulp kropen om hun hachje te redden?

‘En de mensen van het verzet dan?’ wierp Vera tegen. ‘Durf je te beweren dat dat ook slappelingen zijn?’

‘Misschien geen slappelingen. Maar mensen die verkeerd zijn geïnformeerd, die zich laten opjutten door Radio Oranje, lui die de weg kwijt zijn.’

Onno praatte schamper maar met opgekropte drift. In zijn mondhoeken verschenen spuugbelletjes, zag Johanna, die wit schuim vormden als een minuscule vulkanische uitbarsting. Hoe en wanneer die vulkaan in zijn binnenste was ontstaan daar kon ze slechts naar gissen.

Arnold sloeg met zijn vuist op tafel. Of hij soms doof en blind was? beet hij zijn zoon toe. Of hij niet kon zien waar de Duitsers op uit waren?

‘Waar ze op uit zijn?’ kaatste Onno terug. ‘Ze zijn er op uit de macht te breken van de kapitalistische joden en van de Engelsen die ons al eeuwenlang overheerst hebben, ze zijn er op uit ons te bevrijden.’

De ruzie plantte zich voort als een schokgolf: Arnold stond op en gaf zijn zoon een draai om de oren, Vera riep dat hij maar eens moest denken aan het bombardement van Rotterdam – heette dat soms ook bevrijding? Onno rees overeind om haar een stomp te verkopen (mogelijk voor zijn vader bedoeld) en Vera timmerde terug.

‘Jullie begrijpen er niks van, stommelingen,’ zei Onno hees. ‘De Duitsers zijn onze enige kans op redding van het oprukkende bolsjewisme. Jullie zouden maar eens een jaar of wat onder de knoet van de bolsjewieken moeten zitten, dan zouden jullie wel anders piepen!’

Tristan, vier jaar, zat in zijn rode Hindelooper kinderstoel waarin ook Onno en Vera hadden gezeten toen zij klein waren. Op zijn hoge zitplaats leek hij altijd een kleine koning. Daar zat hij, omringd door al die reuzen, zijn vader, zijn moeder, zijn tienerbroer en -zus. Om hem heen was de taal een onbegrijpelijke agressieve brij geworden, iets waartegen zijn kinderwoorden niets konden uitrichten, begrippen die hij kon hanteren schenen te worden verzwolgen door een onbegrijpelijk gekrakeel dat luider en luider werd. Hij gooide zijn melkbeker om in een machteloos aandachttrekkend gezwaai van zijn armpjes, hij zag de monden opengaan en geluiden uitbraken die weer een tegenaanval uitlokten. Nerveus dweilde Johanna de gemorste melk op, zette Tristan hardhandig rechtop in zijn kinderstoel, schonk opnieuw zijn beker vol en hield die aan zijn mond: drinken. Hij knelde zijn lippen opeen en duwde zijn moeders hand met zo’n kracht van zich weg dat er opnieuw melk over de beker golfde: ‘Nee.’ Dat woord tuimelde over zijn lippen en toen dat eerste nee eruit was gebarsten, uit zijn opgekropte hoofd, toen rolden de nee, nee, neeën er in hoog tempo uit, terwijl zijn ronde krullenkop van links naar rechts werd geworpen met zo’n vaart dat het leek of zijn kindernek zou breken.

‘Jullie denken ook nooit eens om het kind,’ riep Johanna en legde een hand tegen Tristans voorhoofd, maar hij worstelde zich onder die hand vandaan, zonder ophouden schreeuwend: nee... nééé...!

Er viel een ongemakkelijke stilte, waarin alleen het gezaag van het broodmes hoorbaar was waarmee zijn vader brood sneed. De ene boterham na de andere viel op de plank, het kind keek er gebiologeerd naar.

‘Voor wie snij je al die boterhammen?’ vroeg Johanna geprikkeld.

Arnold legde het broodmes neer, schoof zijn stoel achteruit en verliet de kamer met een harde klap van de deur. Ook Tristans grote broer liep weg van de eettafel: ‘Ik ga naar school.’

Zijn moeder en zus bleven zitten te midden van het kruimelig slagveld van de koffietafel. Het kind bonkte met zijn vuistje op zijn morsblad, van zijn stuk gebracht nu het kabaal plotseling was verstomd. Had híj dat teweeggebracht?

Gezien het resultaat begon hij zijn nieuw ontdekte methode vaker aan te wenden. Iedere keer wanneer het kabaal van een heftige woordenstrijd hem dreigde te overspoelen, deed hij zijn mond open om een gillend nee nee nééé over de eettafel te doen snerpen, het effect daarvan nog verhogend door heftig geschud van zijn kinderhoofd. Toch had dit gedrag nooit meer zo’n imposante stilte tot gevolg als die eerste keer. Soms zelfs lachte zijn grote broer en noemde hem: de neenee-kop. Nog jaren nadien werd hij, wanneer hij zich driftig maakte, de neenee-kop genoemd.

 

 

de vogel krijgt nieuwe veren

 

Onno: Vandaag moet ik gebogen zitten boven een stoombad om mijn bronchitis te bestrijden. Mijn moeder gooit druppels Kamillosan in het kokende water, die mijn longen lucht moeten geven en mijn poriën openbreken. Alle onreinheid moet uit je lichaam, zegt ze. Ik walg van alle zorg, want er zit bedrog in. Zij wíl dat ik ziek ben, want dan ben ik van háár denkt ze, dan kan ik geen kant op, kan ik niet weg van huis. Ze wíl dat ik bronchitis heb of astma, want dan kan ze me blijven beschermen, vertroetelen alsof ik nog steeds een baby ben.

Met een badhanddoek over mijn hoofd zit ik in een inademingscel. Zweet loopt langs mijn hals, een bundeltje slapte ben ik, maar wacht maar tot ik mij eruit werk. Goed dat ze mijn gezicht niet kan zien. Vannacht heb ik een boek over Gabriele d’Annunzio gelezen. Die man had lef! Die brak met het oude Italië en trok een uniform aan. Hij dichtte: De vogel krijgt nieuwe veren... Dat is precies wat ik ook voel. Dit is de laatste keer dat ik onder die ellendige zweetdoek zit, want er groeit iets in me: de vogel met nieuwe veren. D’Annunzio sliep met die beroemde actrice – hoe heet ze ook al weer...? Eleonora Duse. Hij gebruikte haar, richtte haar af naar zijn wensen. In het boek staat een foto van Duse, aan haar ogen zie je dat ze hem verafgoodt... Op een dag wil ik naar Italië, als het Rijk gezuiverd is van lafaards en verraders, dan wil ik naar de plek waar hij gewoond heeft. Zijn huis moet een eenvoudig boerenhuis zijn geweest, hij was boer onder de boeren, maar tegelijkertijd ook politicus, vliegenier en dichter. Een eigen leger vormde hij en veroverde daarmee de stad Fiume.

Ik zie mezelf al in de tram naar het Centraal Station rijden om een trein te pakken, kan me niet schelen waarheen, in mijn uniform, een soldaat, een strijder voor het Groot-Duitse Rijk, een strijder voor recht en orde. Dan is mijn moeder haar eigendom kwijt – zij zal nog verbaasd staan te kijken.

Ik ben misselijk, zeker door die pap die ik van haar op moest eten. Ik voelde haar hand op mijn arm: Je moet eten Onno, je moet weer sterk worden... Dat gelamenteer van haar irriteert me, dat demonstratief gezucht alsof het míjn schuld is dat ze het moeilijk heeft. Ze maakt het moeilijk voor zichzelf, ze máákt moeilijkheden, daar houdt ze van.

Ik heb me voorgenomen onverwachts te vertrekken, ik moet ze niet de tijd geven tegenwerpingen te maken. Het heeft geen zin verklaringen af te leggen. Die eindeloze discussies ben ik beu, dat oeverloos geklets, dat zinloos uitmeten van schuld, schuld die ik al draag of schuld die ik nog op me zal laden.

Zijn die tien minuten nog niet om? Ik doop mijn vingers in het water, dat is lauw, er komt geen damp meer vanaf, druppels vallen in de porseleinen kom. Met de handdoek tegen mijn gezicht gedrukt, wrijf ik mijn huid droog. ‘Ben je klaar?’ hoor ik Johanna’s stem. Ik geef geen antwoord. Even ben ik er niet, ben ik ver weg... Ik zou net zo trots willen zijn als zij, de nationaalsocialisten. Altijd met opgeheven hoofd in de nieuwe toekomst geloven. Die vrienden van moeder, die antroposofen, die hebben toch geen trots, die zijn nog erger dan het Leger des Heils. Moet daaruit onze geestelijke leiding voortkomen? Laat me niet lachen!

Ik laat de handdoek van mijn vochtige rode gezicht zakken, open mijn ogen. En daar is het weer: het burgerlijke leven dat voortdraait als een roestige machine.

 

 

vera en de letters van de vijand

 

Op een middag die grijs was van alledaagsheid, vroeg mijn moeder mij, omdat het dienstmeisje met griep te bed lag, haar te helpen met het verschonen van het beddengoed. Alle vuile lakens, slopen en handdoeken moesten worden geteld en op de waslijst ingevuld alvorens in een witte zak te worden gestopt die de wasman op zijn tweewekelijkse rondgang zou komen ophalen. En op die onbeduidende grijze middag waarop ik vrijwel gedachteloos de lakens van de bedden trok, overkwam me iets dat mijn adem deed stokken.

Omdat het onderlaken klaarblijkelijk aan het staalmatras zat vastgehaakt, tilde ik het hoofdeinde van Onno’s matras een eindje op om het los te maken en zag toen op het naakte staalmatras een boek liggen. Donkerblauwe kaft met binnen een ring op de voorkant het hakenkruis en de titel: mein kampf. Het boek, de bijbel van de nazi’s! Met de naam van Adolf Hitler in goudopdruk daaronder. De naam van de stem die wij soms door onze krakende illegale radio hoorden, de galmende stem die doem en onheil voorspelde, de stem die over Europa jaagde tot in het verre Rusland om volkeren te onderwerpen.

Omdat ik mijn nieuwsgierigheid niet kon bedwingen, sloeg ik het boek open en ontdekte dat de inhoud in oud-Duitse gotische letters was gedrukt – de letters van de vijand, dacht ik, tekens van een geheime orde. Daar lag het: de bron waaruit mijn broer in nachtelijke uren de giftige woorden tot zich nam. Verborgen onder zijn matras en hoofdkussen, alsof het door die twee lagen heen zijn kille hypnotische kracht kon uitstralen zelfs terwijl hij sliep. Ik stond met dat boek in mijn hand, in een flits overwegend wat ermee te doen: het onder mijn trui stoppen en later op de kolenzolder verbergen? Of in het water van de Schinkel gooien die achter de Amstelveenseweg stroomde om dat smerige boek voorgoed te laten verdwijnen? Of zou ik proberen het te lezen om te ontdekken hoe die hele nachtmerrie die Europa in zijn ijzeren greep had, was ontstaan, had kúnnen ontstaan... Hoe het kwam dat zoveel mensen waren meegestroomd in die duistere maalstroom. Maar mijn oren gespitst als die van een haas vingen het geluid op van Johanna’s voetstappen door de gang. IJlings legde ik het boek weer op zijn plaats en liet het matras er bovenop vallen.

Dagen later toen ik vroeger dan Onno uit school was gekomen sloop ik terug zijn kamer in. Tilde het matras op. Niets. Het leek of ik nooit een boek op het staalmatras had gezien, ik haastte me naar het voeteneinde en zocht ook daar onder het matras. Had Onno met overgevoelige sensoren bespeurd dat andere handen dan de zijne het boek hadden gehanteerd? Was het boek door mijn toedoen zichtbaar van positie veranderd? Was het schuiner komen te liggen of enkele centimeters dichter bij de muur? Ik keek de kamer rond, wierp een schielijke blik in zijn klerenkast, rommelde tussen zijn ondergoed, zijn schoenen. Geen spoor van het boek. Onno was altijd een heimelijke persoon geweest, een meester in het verbergen.

 

Uit een oud loyaliteitsgevoel tegenover Onno, dat nog altijd werkzaam was gebleven ondanks de vervreemding tussen ons, vertelde ik niets aan onze ouders. Waarom die loyaliteit tegenover een broer wiens denkbeelden ik grondig verafschuwde? Kon ik die draad, die laatste draad die ons nog verbond niet verbreken? Mijn loyaliteit tegenover het andere kind, de bijna tweelingbroer uit mijn vroegste jeugd? Stamde dat gevoel nog uit de tijd dat wij geheimen hadden gedeeld – hoe onnozel kinderlijk dan ook, waaraan wij evenwel groot belang hechtten omdat wij er onze kinderfantasie mee voedden – uit de tijd dat wij in onze stapelbedden sliepen in het kleine huis in de Saxen Weimarlaan?

Ik zweeg. En zo begon de leugen, iedere dag die volgde was de voortzetting van die leugen. Ik zweeg en tegelijkertijd loog ik. Ik had een gezicht en twee tongen.

Ik veranderde. Mijn argeloosheid was weggevaagd. Op school begon het gerucht door te siepelen dat mijn broer er nazi-sympathieën op nahield. Iemand had hem gezien toen hij tussen nsb’ers op het Olympiaplein naar een toespraak van Mussert stond te luisteren. Ik ontkende glashard. Tot mijn verbazing bleek ik daarin bedreven te zijn. Onbegrijpelijk zo gemakkelijk als de smoezen uit mijn mond vielen. Dat moet een ander zijn geweest, zei ik, iemand die op hem leek. En wanneer ze met stelligheid beweerden dat hij een nsb’er was dan antwoordde ik, niet geheel bezijden de waarheid, dat hij eigenaardig was en er soms rare ideeën op nahield maar geen lid was van de nsb.

Vanaf het moment echter dat Onno zich bij de Jeugdstorm had aangesloten, veranderde de situatie en was het niet langer mogelijk te ontkennen dat hij in uniform rondliep. Langzaam groeide mijn isolement, herhaaldelijk was het me of ik in een leegte tastte en mijn vriendinnen van voorheen een stap terugdeden zodra ik ze wilde benaderen. Door die achterdocht jegens mij werd mijn spontaniteit aangetast en ontstond er een stroefheid van weerskanten. Mijn beste vriendin, die een ondergedoken joodse vriend had en die mogelijk zelf koerierster was (hoewel ik daar geen bewijs voor had), nam mij nooit meer in vertrouwen. Alle intimiteit tussen ons vervluchtigde. Ik was verdacht. Aan de zuster van een Jeugdstormer vertrouwde je geen geheimen toe.

Ook de verwijdering tussen mij en Onno verkreeg zijn definitieve, en ik vrees duurzame vorm. We waren twee aanwezigheden die niet langer iets met elkaar hadden uit te staan; een soort van ijskoude mist was er tussen ons ontstaan waardoor we elkaar niet duidelijk meer zagen of wilden zien. Als elkaar negeren, doodzwijgen, een mist kan verwekken dan was dit in ons geval de werkelijkheid.

 

 

onno

 

Hij was achttien jaar oud en enkele weken verwijderd van zijn eindexamen, toen hij op een avond zijn vaders studeervertrek binnenstapte (iets wat hij zelden deed) en zijn besluit aankondigde: ‘Ik heb me opgegeven als lid van de Jeugdstorm. Binnenkort ga ik hier weg. Ik wil niet langer verstoppertje spelen en genoodzaakt worden me in allerlei kronkels te wringen.’

Een ogenblik keek Arnold hem sprakeloos aan: ‘Ben je bij de Jeugdstorm gegaan? Ben je gek geworden? Wil je mijn goede naam te grabbel gooien?’

‘Ja, dat is het eerste waar jij aan denkt, je goede naam! Echt iets voor jou, de burgerman die geen visie heeft op de toekomst, die braaf achter zijn bureau blijft zitten pennenlikken, veilig, veilig. Vooral geen risico nemen, vooral je positie en je centen veiligstellen. Heb je nooit aan mij gedacht? Dat ik hier altijd komedie moet spelen, er altijd het zwijgen toe moet doen bij jullie domme beweringen? Geïndoctrineerd als jullie zijn door al die onheilsprofeten, door het gebazel van Radio Oranje. Ik wil open kaart spelen: ik ben een nationaalsocialist, prent dat goed in je hoofd, een volbloed nationaalsocialist.’

Zijn vader verbleekte onder die woorden.

‘Dat je sympathiseerde wisten we al, je moeder en ik, al jaren. God weet wie je heeft vergiftigd, je denkbeelden heeft vergiftigd... Heb je die opgedaan bij die nsb’er Wim Bremer?’

‘Waarom moet ik iets hebben opgedaan?’ antwoordde Onno smalend. ‘Waarom zou ik niet mijn eigen mening hebben kunnen vormen? Al jaren heb ik me verdiept in de politiek, ik heb alle mogelijke boeken gelezen, ik las Mein Kampf... Wil je me eens vertellen wat jíj over Hitler weet? Ik heb alles over de periode gelezen waarin het nationaalsocialisme zich ontwikkelde en als je dan ziet uit wat voor chaos Duitsland zich omhoog heeft geworsteld. Je moet wel het genie van Hitler hebben om het zo ver te kunnen schoppen wanneer je uit een dergelijke puinhoop komt. Jullie begrijpen niets van de Duitse discipline en doelstellingen. Rangen en standen zijn er niet, het komt erop aan geestelijk en fysiek in conditie te zijn. Ik heb me daar altijd toe aangetrokken gevoeld. Je doet nu of het huis instort, maar mijn besluit kan helemaal geen verrassing voor je zijn.’

Met een bruusk gebaar schoof Arnold zijn bureaustoel achteruit en stond op om zijn zoon recht in het gezicht te kijken. ‘Dat je zo ver gaat, zo ver bent gegaan... mij te schande maakt... en jezelf, je eigen toekomst vergooit. Ik heb altijd gedacht dat op een dag je ogen wel open zouden gaan bij alles wat er om ons heen gebeurt. Maar nee, je wilt in zo’n apenpakje rondlopen. Als je maar weet dat wanneer je hier ooit...’ hij balde zijn handen tot vuisten, ‘hier ooit in zo’n pak een voet over de drempel zet, ik je de deur uit ransel.’

‘Mijn God, Arnold, kalmeer,’ riep Johanna die op het rumoer van de verhitte woordenstrijd was binnengekomen. ‘Je moet zijn woorden niet zo letterlijk nemen. Hij heeft kennelijk geen idee waar de nationaalsocialisten op uit zijn.’

‘Laat me niet lachen,’ zei Onno op verbitterde toon, ‘dat ik hier nog altijd gezien word als een kind, het ziekelijk jochie. Heb je geen ogen in je hoofd?’ Hij stevende op haar af, borst vooruit, rug recht, hij trilde van woede.

‘Goed zo!’ riep zijn vader, ‘ik zie dat je al iets geleerd hebt van de ss.’

Zijn hand vloog omhoog of hij zijn zoon wilde slaan.

‘Als je me durft aan te raken!’ hoonde Onno.

‘Wat hebben de moffen hier gebracht, over heel Europa gebracht? Rampen en bloed. Onschuldige mensen worden vermoord, kinderen, de joden...’

‘Altijd dat gejammer over de joden. Maar hebben jouw hooggeëerde collega’s niet net zo goed een hekel aan de joden? Want die zijn lastig, die pikken de beste baantjes in. Ik heb het gisteren nog in De Stormvlag gelezen: onze banen worden ingenomen, niet door hun talent of wilskracht, nee, gewoon door het geld dat ze gestolen hebben. Van ons. Door hun louche praktijken. Voor geld verkopen ze hun ziel en zaligheid. Zou jij willen leven onder het bewind van die ongrijpbare joden? Het zijn geen rasechte mensen. Ze behoren tot een mislukt ras, een min-ras.’

‘Dat je zo stom bent geloof te hechten aan die belabberde Stormvlag,’ riep zijn vader terwijl zijn hoofd steeds roder werd, ‘zo stom dat je al dat onzindelijke gepraat over raszuiverheid voor zoete koek opeet. Ik had gedacht dat je intelligenter zou zijn...’

‘In stomheid doen jullie niet voor mij onder,’ jouwde Onno terwijl spuugbelletjes van zijn lippen vlogen, ‘jullie geloven al die onzin die Radio Oranje en de illegale blaadjes verkondigen. Dat de joden worden vermoord in concentratiekampen, wat beweren ze niet allemaal? Dat ze vergast worden met duizenden tegelijk, allemaal spookverhalen om jullie op te hitsen.’

‘Wat denk je anders dat ze met die mensen doen die ze in veewagens wegvoeren? Ze op vakantie sturen?’

‘Die joden worden enkel naar het oosten gestuurd om daar hun handen uit de mouwen te steken. Dat zal ze geen kwaad doen, krijgen ze tenminste spieren in die slappe lijven van ze.’

‘Hoe kun je zoiets zeggen!’ riep Johanna. ‘Mijn beste vriendin Rose, waar jij als kind dol op was, weggevoerd naar Theresiënstadt, met haar hele familie!’

‘Theresiënstadt is een kamp voor elitejoden, die worden daar in de watten gelegd. Jullie roepen nu wel ach en wee over het wegvoeren van de joden. Maar hebben jullie ook maar een pink uitgestoken om dat te voorkomen? Zijn jullie niet medeschuldig daaraan? Door jullie lafhartige houding, door de rekbaarheid van jullie principes? Ik bedoel jou, vader, en al die anderen, de burgemeesters, de secretarissen-generaal en al die hoge Pieten, jouw collega’s... Wat hebben jullie voor de joden gedaan? Niks, nihil... Heb jij in juli 1940 niet een ariërverklaring ondertekend? Uit angst? Jullie hebben de Duitsers daarmee een dienst bewezen. Jij hebt je zogenaamde eer verkwanseld, vader, tegen het genot van een salaris, en vooral in de hoop dat ze je met rust zouden laten. En mij durf je iets te verwijten? Door je lafheid heb je medewerking verleend aan de maatregelen van de bezetter. Wil je mij dan iets verwijten, die dat uit idealisme doet? Uit vrije keuze?’

‘Vrije keuze? Dat verbeeld je je maar. Jij bent gewoon geïndoctrineerd. Je hebt je oren laten volgieten met de leuzen van de nazi’s, holle leuzen. Ik heb nooit kunnen denken dat je daarvoor open zou staan, dat alles van waarde wat je moeder en ik je hebben bijgebracht, uit je hoofd is weggeblazen. Jij bent verdwaald, verstrikt in die misselijke onzin... Denk je er wel eens aan hoeveel verdriet jij je moeder doet? Over mezelf wil ik het niet hebben, maar voor je moeder heb je misschien nog een greintje gevoel.’

‘Maar voor zo’n greintje, zoals jij het uitdrukt, kan ik toch mijn idealen niet verloochenen? Kan ik toch het levensdoel zoals me dat voor ogen staat, niet in de plomp gooien? Alleen om jou en moeder ter wille te zijn?’

‘Weet je wel in wat voor omgeving jij terechtkomt? Die nsb’ers zijn voor het merendeel mislukkelingen die nu hun kans grijpen. Ben jij er ook zo een? Denk goed na. Zijn die idealen van jou soms gebaseerd op minderwaardigheidsgevoelens, op je eigen gekwetste ego?’

‘Let op je woorden, Arnold,’ bracht Johanna uit. ‘In godsnaam hou op. Hij is nog jong en onervaren.’

‘In jullie ogen ben ik blijkbaar een soort debiel,’ sneerde Onno. ‘Ik vraag me af wie hier de debielen zijn. Ik eis het recht op mijn eigen leven te leven zoals ik dat wens. Dit is alles wat ik nog te zeggen heb.’

De hele stroom van woorden, van woelige gedachten en emoties, viel stil. Er bevonden zich drie lichamen in het vertrek, lichamen waartussen zich een distantie ontwikkelde die zich meer en meer uitbreidde. Arnold draaide zijn zoon de rug toe en ging voor het raam naar buiten staan kijken waar hij overigens niks zag. Johanna was op de bureaustoel neergezonken met haar tengere handen om de leuningen geklemd. Handen die Onno zo goed kende en waarvan de blauwe aderen hem van jongs af afkeer hadden ingeboezemd. Nu ben jij met beide benen op de grond gekomen, dacht hij, het is uit met je illusies en al die zweverigheden van je.

Hij pakte de deurknop beet en zei plotseling met heldere stem: ‘Dit is de waarheid. Zoals ik hier sta ben ik mijn eigen waarheid. Ik stuur jullie bericht als ik naar het Oostfront vertrek.’

Hij deed de deur open en verdween geruisloos.

Johanna voelde zich verdoofd – hoewel ze zich die gemoedstoestand, die leegte meende te herinneren uit de voorbije tijd, de tijd die vooraf was gegaan aan het definitieve. Dit was het definitieve. Ze kon het niet beredeneren, maar het was als een hamerslag: éénmaal, andermaal, derde maal, mijn kind heeft zijn ziel verkocht... Haar ogen bleven droog, inwendig was ze droog als de woestijn. Dit besluit van Onno had ze toch altijd al ergens in haar onderbewustzijn verwacht, dit was toch niet nieuw? Maar de hamerslag, die was nieuw. Die ontzenuwde al hun redenaties, tegenwerpingen, argumenten, dreigementen, die kon je nu eenvoudig afschrijven, op de vuilnisbelt gooien... Een andere tijd trad in werking.

 

 

een strijdbaar persoon

 

Hij liep door het geharnaste Den Haag, een stad van leegte en prikkeldraad. Voor het eerst droeg hij zijn Jeugdstormuniform dat hij voor een zacht prijsje van zijn voormalige schoolvriend Wim Bremer had overgenomen, de muts van zwart astrakan dekte zijn hoofd. Door dat uniform had zijn metamorfose zich voltooid, met koppelriem en laarzen aan je benen ben je een ander persoon. Hij hoorde hoe zijn hakken op de straatstenen klakten – de muziek van de overwinnaar. Naar dit ogenblik had hij toegeleefd, voor het eerst viel hij samen met het ideaalbeeld dat hij van zichzelf had gevormd en dat van jongs af embryonaal in hem aanwezig was geweest. Nu was dat werkelijkheid geworden. Ik neem deel aan de grote waanzinnige verandering van de wereld, dacht hij.

Hij wilde wel dat zijn vroegere klasgenoten hem zouden kunnen zien zoals hij hier liep, onkwetsbaar voor hoon en spot. Hij zou strak naar ze kijken, ze doorboren met zijn koude blik. Nu zouden ze hem geen scheldwoorden naar het hoofd durven slingeren, geen ‘verrader’, geen ‘rotzak’. Hij had ze niet langer nodig, hij had andere vrienden, gelijkgezinde vrienden, vrienden met macht. Ze hadden hem veracht en gemeden, maar nu mochten ze hem mijden, de stomkoppen, de onverschilligen die geen notie hadden van de kiemende nieuwe wereld, die alles bij het oude wilden laten, terugkruipend als bange honden in hun hondenhok om van daaruit te blaffen, machteloos te blaffen. Hij balde zijn vuist: ha, hij had zich bevrijd van het astmatische schooljongetje, als een slang had hij zijn oude huid afgeworpen en wie hier nu liep was een andere persoon, een strijdbare persoon. Om hem heen tintelde de stad van ongewone gewaarwordingen en unieke uitdagingen. Laat maar komen, dacht hij, laat het maar losbarsten.

Zo liep hij in zijn nieuwe uitmonstering door Schützpunkt Scheveningen, tussen drakentanden door, langs tankgrachten die met diepe kerven de stad in fragmenten sneden en grijze bunkers die hem deden denken aan rijen aaneengeschakelde olifanten met wat spaarzame beharing van grashalmen op hun kop. Op een aantal waren nep-ramen geschilderd om de vijand in de waan te brengen dat hier vissershuizen zouden staan. Naïef, vond hij, alsof dit alles kinderspel zou moeten voorstellen. En overal staken puntige betonblokken hun kop uit de grond met hun drakentanden dreigend gericht naar zee, paraat om alles te vermorzelen wat daar vandaan mocht komen.

Van veel leegstaande huizen in Duindorp waren de ramen dichtgetimmerd, hier begon een geblindeerde stad. De straatstenen waren uit de straten gehaald om voor nieuwe wegen en bunkerbouw te dienen. Hij liep door het mulle zand te ploeteren en ergerde zich dat dit omhoogstoof tegen zijn uniform en glanzend gepoetste laarzen. Opeens verschenen er als een folkloristisch prentje twee Scheveningse vrouwen in klederdracht binnen zijn gezichtsveld met fris geboende blote armen en hagelwitte geplooide mutsen – op die twee had de oorlog blijkbaar geen vat. Hun blikken schampten hem, noteerden zijn uniform, wendden zich af. Goed zo, kijk maar weg, dacht hij en rechtte zijn rug nog fierder.

Tussen de verlaten woningen waren gaten gevallen als in een oud gebit, puin en rotzooi van de bombardementen lagen opgehoopt tegen de muren. Hij kwam voorbij een gehalveerd huis waarin je naar binnen kon kijken alsof het een poppenhuis was, er stonden stoelen en een scheefgezakte crapaud bestoven door steengruis, maar nog altijd met de armleuningen uitnodigend gespreid: welkom in de kleine hel van Schützpunkt Scheveningen. Wie had daarin gezeten en zijn krantje gelezen toen het leven er nog zonnig had uitgezien? Op de hoogste verdieping balanceerden ledikanten boven een gapende afgrond, ledikanten waarin de bewoners seks hadden bedreven, hun laatste adem uitgeblazen, kinderen gebaard – zonderling grotesk met geblakerde matrassen en het staal verwrongen door de hitte, een pispot was naar beneden getuimeld, het zwarte vlies van de pis er nog in. Het huis stond daar als een doormidden gekliefd lichaam schaamteloos zijn intimiteiten te vertonen.

Dit was een andere stad dan die waarmee hij vertrouwd was geweest: een gehavende, maar ook een gevaarlijke stad, een frontstad. Hij rilde van opwinding. Deze stad hoorde bij hem, bij zijn nieuwe staat van zijn. Er leken champagnebelletjes in zijn aderen omhoog te stijgen. Adrenaline. Gevaar geeft dat effect, dan leef je op de top van je vermogens, van je leven...

In zijn eentje liep hij door het verlaten Sperrgebiet. De wachtpost had hem doorgelaten nadat hij hem zijn identiteitspapieren van het Oost Instituut had laten zien. Voor hem uit liepen Duitse soldaten met handgranaten bungelend aan hun koppelriem, in de verte kon hij de masten ontwaren van de Belvédère waar de commandant van de Schnellboote zetelde.

Hij wil naar zee. Hij kent de weg, maakt een omweg om te kijken of de Rudolf Steinerkliniek nog overeind staat, waar hij vroeger aan de hand van Johanna naar binnenging om euritmie-oefeningen te doen in een koepelvormige azuurblauwe zaal. Hij ziet zichzelf staan op zijn spillebenen, starend naar een frêle dame die bewegingen demonstreerde. Hij kreeg de opdracht met gestrekt been een cirkel te trekken op de vloer om vervolgens met zijn grote teen een punt te zetten in het middelpunt daarvan. Daarbij moest hij luid en duidelijk: ik zeggen, ík, ík, omdat hij volgens de antroposofische arts van zijn moeder onvoldoende in zijn lichaam zou zijn geïncarneerd. Zijn ik, zijn ziel, moest worden aangeroepen om zich hechter met zijn lichaam te verbinden.

Hij grinnikte toen hij die goeie ouwe Steinerkliniek – nog geheel intact – voor zich zag opdoemen met zijn curieuze scheef geconstrueerde muren en ramen, geheel volgens de denkbeelden van Rudolf Steiner. Ik val nu samen met het punt in de cirkel, zegt hij tegen het beeld van de kleine jongen met de spillebenen: ik ben er helemaal, ík.

Met geamuseerde vertedering moet hij terugdenken aan Johanna die hij klein en deemoedig op een bankje in de Blauwe Zaal ziet zitten – zo’n vleugje tederheid kan hij zich wel veroorloven nu hij onbereikbaar is geworden voor haar bemoeienis. Ik ben nu eenmaal geboren met een drang naar vrijheid, naar protest tegen een wereld met vastgeroeste structuren. Bijtijds is hij ontsnapt uit die cocon van kleinburgerlijkheid, uit dat huis waarin de papieren rechter, de gehoorzame ambtenaar, nog altijd achter zijn bureau zit.

 

Naarmate hij het strand nadert wordt de stad opener, een met obstakels overdekte woestenij. Het strand van zijn kinderjaren heeft een volstrekt ander aanzicht gekregen. Het meest nog lijkt het op de uitgerolde huid van een gigantisch stekelvarken, zo dicht is het over de volle breedte bezaaid met duizenden zwart geteerde palen die in het zand staan verankerd. De Atlantikwall, de onoverwinlijke Atlantikwall!

En achter hem, vanuit de in het duin verzonken bunkers steken de luchtdoelkanonnen hun loodblauwe lopen de lucht in om vijandelijke toestellen als kleiduiven uit de lucht te halen. Ze zijn gedecoreerd met witte ringen, iedere ring een ereteken dat aangeeft hoeveel Engelse jagers ze hebben geëlimineerd.

De zee golft flauw, er staat weinig wind, pareltjes zilt vocht hechten zich aan zijn huid terwijl hij zijn weg zoekt tussen de versperringen door om bij de vloedlijn te komen. Achttien is hij. Met die laarzen aan zijn voeten die in het natte zand zinken alsof hij wortel gaat schieten, daar aan de Zuid-Hollandse kust, aan de zee die zich uitstrekt tussen hem en de vijand aan de overzij. De vijand van de Nieuwe Wereld.

In zijn kindertijd was het strand nog smetteloos en versierd met schelpen en zeesterren die hij verzamelde in zijn emmer, kleine witte voeten had hij en een schepje niet groter dan zijn hand. Nu is hij volgroeid, volwassen en ook het strand is niet hetzelfde, het heeft zijn onschuld verloren, het is grimmig geworden. Het zal geen voetafdruk van de vijand dulden.

Er is iets binnen zijn blikveld verschenen. Onder zijn beschuttende hand knijpt hij zijn ogen tot spleetjes – ogen als van een arend, had de schoolarts gezegd bij het jaarlijkse oogonderzoek, een uitspraak die Johanna, meer dan hem lief was, onder haar vriendinnen had rondgebazuind. Had hij die nog, die arendsogen? Aan de horizon tekenen zich langgerekte vormen af, een fractie donkerder dan de zeedamp. Minutenlang staat hij, zijn ogen vastgehecht aan het verschijnsel, onbeweeglijk te turen tot de vormen zich geleidelijk losmaken uit de nevels en er schepen ontstaan, verscheidene schepen, een konvooi, ja, een konvooi moet het zijn: koopvaardijschepen geëscorteerd door Duitse kruisers. Over het glasachtige oppervlak van de zee, in de onbeweeglijke lucht glijden ze voort, zelfbewust hun koers vervolgend: de belichaming van de nabije zegepraal.

Hij voelt zijn hart tegen zijn uniformbloes bonzen, hij zwelgt gelukzalige teugen lucht naar binnen, steekt zijn arm omhoog, een groet, een eerbetoon, hij schreeuwt, een schreeuw die verloren gaat in het gebulder van de branding.

 

 

op weg naar een nieuwe toekomst

 

Hij had onderdak gevonden in een pension in de Louise de Colignylaan in Den Haag. Hij had een baan. Een opleiding bij de Waffen ss had er voor hem niet ingezeten omdat hij werd afgekeurd, iets wat hij al had voorzien. Die ‘slechte borst’ van hem, zoals zijn moeder zijn kwaal steevast had bestempeld, bleef hem achtervolgen, ontnam hem zijn strijdbaarheid, zijn eer. Nee, niet zijn eer, dat zouden die ongelovige lui nog wel ondervinden wanneer hij eenmaal was opgeklommen en zich een belangrijke positie had verworven, mogelijk in Duitsland of anders in Rusland, slim was hij genoeg. Nu stond hij op de onderste sport van de ladder, maar het mocht dan een onderste sport zijn, de ladder was er een naar een glansrijke toekomst...

Ieder mens moet zijn eigen defensiesysteem opbouwen en hij had er een opgebouwd dat niet stuk was te krijgen. Had hij niet de eerste steen voor dat fundament in zijn ziel gelegd toen hij nog maar een kind was? Was hij niet op alle mogelijke fronten vernederd? Nog ervoer hij de hete schaamte wanneer hij eraan terugdacht hoe hij nog in de maand april in zijn plusfour moest rondlopen – want de wind is guur in april, beweerde Johanna. Zijn klasgenoten die al wekenlang hun korte broek droegen, kwamen hem achterna om met een stok in zijn opbollende plusfour te prikken – loop jij nog altijd in die drollenvanger van je? sarden ze proestend van het lachen.

Nu was er geen moeder meer die hem kon achtervolgen met een gehate trui of winterjas, of met biologisch dynamisch voedsel uit de reformhuiswinkel waar zij bij zwoer. Wat eet jij daar voor raar brood? hadden zijn kwelgeesten met suspecte belangstelling geïnformeerd. En voor hij het kon beletten, hadden ze een stuk van zijn Loverendalebrood uit zijn hand gegrist en in hun mond gepropt om dat terstond onder luid misbaar weer uit te spugen. Zíj aten tenminste fatsoenlijke witte boterhammen met chocopasta, worst of pindakaas – hoewel dat plezier hun allang vergald moest zijn, dacht hij met leedvermaak, sedert ze klef zemelbrood moesten eten. Voor hem maakte het allemaal niks uit, voor zijn part at hij koeienstront.

Zijn nieuwe vriend Godefroy was het geweest die hem van de stompzinnige Arbeitseinsatz had gered door hem aan een baantje als derde secretaris bij het Ned. Oost Instituut en gelijktijdig aan een ausweis te helpen. In deze werkkring zou hij een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de expansieplannen van het Groot Germaanse Rijk. Voordien had hij nooit van dit instituut gehoord, maar Godefroy legde hem uit dat dit als secretariaat dienstdeed voor de Ned. Oost Compagnie die bloedzuivere Nederlandse boeren naar Litouwen en de Oekraïne transporteerde met het oog op het stichten van Germaanse koloniën. Het instituut had tot taak boeren te selecteren en wegwijs te maken, Russische les te geven en hun vertrek te organiseren.

In stilte koesterde Onno de hoop snel te kunnen opklimmen tot eerste secretaris – dat ‘derde’ beviel hem niet – beter nog tot Godefroy’s rechterhand. Onder het kantoorpersoneel – dat had hij al snel door – zag hij weinig concurrentie en hij werd in zijn oordeel bevestigd doordat Godefroy hem dikwijls raadpleegde – die had natuurlijk in de gaten hoe erudiet en belezen hij, Onno, was. Van meet af aan was hij geïmponeerd geweest, niet alleen door Godefroy’s gestalte (hij moest een jaar of tien ouder zijn dan hijzelf) maar evenzeer door zijn open en intelligent gezicht en zelfs door de manier waarop zijn haar was geknipt. Niemand kon ontkennen dat Godefroy er, vooral in uniform, verdraaid knap uitzag. Bovendien waren zijn werkzaamheden hoogst interessant. Zo was hij onlangs op dienstreis naar Duitsland geweest, waar hij lezingen moest geven en zich op de hoogte had gesteld van de algemene stemming onder de bevolking. Direct na terugkomst nodigde hij zijn jeugdige geestverwant uit voor een etentje bij Nieuw China waar die week kip zonder bon was te krijgen, een buitenkansje. Terwijl hij worstelde om het schriele kippenkarkas van zijn vlees te ontdoen zette Onno zijn oren wijd open om toch maar niets van het nieuws uit Duitsland te missen. Er heerste daar volstrekt geen depressieve stemming, zei Godefroy, integendeel, onder de bevolking overheerste een rotsvast vertrouwen in de eindoverwinning. Van een reactie op de verliezen in Rusland of de capitulatie van Italië was weinig of niets te merken. Godefroy was zeer onder de indruk. De mensen verdeden hun tijd niet met jammeren en klagen of oeverloze discussies over de politiek, nee, er werd gewerkt, keihard gewerkt. Dat is de juiste instelling, dacht Onno, ik zal ook werken, keihard werken.

 

Van het ogenblik af dat hij bij het Oost Instituut over de drempel was gestapt en zijn nieuwe loopbaan een aanvang nam, had hij zich aan zijn collega’s voorgesteld met zijn kersverse naam Lodewijk. Zo hij al een ander wilde worden, iemand die opgenomen zou zijn in de machtige stroom van de geschiedenis, iemand die daarin een rol zou vervullen, dan moest hij zijn verleden van zich afschudden: zijn ontstaansgeschiedenis, zijn afkomst, zijn astma, zelfs de naam die zijn ouders hem hadden gegeven.

Lodewijk. Dat had een krachtige klank. Koningen hadden Lodewijk geheten, Lodewijk de Veertiende, Lodewijk de Vijftiende, ook Napoleon Bonapartes broer heette Lodewijk. De naam Onno had hem klein gehouden, Lodewijk maakte hem tot een persoon waarmee men rekening diende te houden. Toch zou hij niettegenstaande zijn naamsverandering verbonden blijven met zijn oorsprong, want Lodewijk was de tweede naam geweest van zijn grootvader Van Hoffen, de kerstman-grootvader met het sneeuwwitte haar.

 

In zijn koud huurkamertje bij het schamele licht van een leeslamp tuurt hij op de raadselachtige cyrillische letters van het Russisch schrift. Wekelijks volgt hij de lessen die in de Pionier staan, het weekblad voor Nederlanders in het oosten. Dit keer is de eerste vervoeging van de werkwoorden ‘gaan’ en ‘doen’ aan de beurt. Hij tracht de vervoeging van ‘doen’ in zijn hoofd te stampen: ja déla-joe, ti déla-jesch, on déla-jet, mi déla-jem, wi déla-jeté, oni déla-joet... ik doe, jij doet, hij doet etc.

Voor het geval hij naar de Oekraïne gaat heeft hij Russisch nodig, maar die verdomde grammatica blijkt lastiger dan hij heeft verwacht. Toch moeten ook de Oostboeren die amper een lagere school hebben afgemaakt, een cursus Russisch volgen en wat die weinig snuggere koppen kunnen, moet voor hem toch een peulenschil zijn...?

Achter de weerspannige woorden die hij zich eigen moet maken, ziet hij onmetelijke graanvelden opdoemen waarvan de aren buigen in de wind. Tsjechov, denkt hij, het verhaal De Steppe. Het is of hij de eindeloze ruimte al in zijn botten voelt, de eindeloze tijd, de geur van grassen, vogels die langs de wolken drijven... Blonde boeren, blonde Germanen zullen aan de Wolga wonen. Moeder Wolga en Vader Rijn zullen zich verenigen, heeft Hitler voorspeld.

Zijn hoofd zakt op zijn armen boven op zijn schrift met ja déla-joe, ti déla-jesch, on déla-jet... hij ziet een gestalte (hijzelf?) te paard over de steppe galopperen. Ik kan maar beter vast beginnen met leren paardrijden. Maar de maneges zijn dicht, de paarden allemaal gerekwireerd door de Wehrmacht... ja déla-joe, ti déla-jesch... Wat zou paard in het Russisch zijn? Dat moet ik straks even opzoeken in het woordenboek. Misschien ben ik binnenkort in staat Oorlog en Vrede van Tolstoi in het origineel te lezen, dat hebben ze hier vast wel in de Russische bibliotheek. Maar eerst die cyrillische letters onder de knie krijgen. Zouden de bolsjewieken nog altijd diezelfde antieke lettertekens gebruiken, zouden die nog op scholen onderwezen worden? Zonderling hoe die barbaren in hun steppen, zo ver van de beschaafde wereld, een dergelijk gecompliceerd schrift hebben ontwikkeld. Een diepe zucht ontsnapt zijn lijf, hij hoort zichzelf snurken, denkt: ik moet mijn thema afmaken, maar de cyrillische lettertekens krioelen door elkaar en daar komt dat paard weer tevoorschijn – waarom droom ik steeds van paarden? Dit keer is het een kreupele klepper met bizar kromme poten, het danst mee met de letters, zelf een cyrillisch letterteken...

Door hinderlijke kramp in zijn nek schrikt hij wakker en terwijl hij tot zichzelf komt schiet de gedachte door hem heen: goede paarden, dat is wat we daar nodig hebben, Friese paarden. Zeeuwse paarden, van die zware knollen met blonde manen en sokken, beesten die trekkracht hebben. En vooral ook dekhengsten. Wat hebben die Oekraïners helemaal voor paarden? Panjepaarden. Miserabele ondermaatse beesten. Wanneer je daar op gaat zitten, zakken ze subiet door hun poten.

Gelukkig spreek ik behoorlijk Duits, misschien kan ik binnenkort wel met Godefroy mee wanneer die op dienstreis daarnaar toe gaat, of met Rost van Tonningen. Niet voor niks zit ik op de afdeling Voorlichting, dan moet ik er toch op z’n minst een keer heen om te zien onder wat voor omstandigheden onze mensen daar werken, ik zou dan tegelijk een artikel in de Pionier kunnen schrijven, wie weet zelfs correspondent kunnen worden... Godefroy zegt dat Rost van Tonningen daar regelmatig naartoe vliegt in een eigen vliegtuig, een Junker 52, en dat zijn hoofdkwartier gevestigd is in een gepantserde trein. Heinrich wordt die trein genoemd.

 

Opnieuw heeft hij een middag verdaan met onbenulligheden. Het knaagt aan hem dat hij geen zinvoller, verantwoordelijker werk te doen krijgt, in elk geval had hij toch al in de redactie van de Pionier moeten zitten. Binnenkort moet hij daar eens met Godefroy over spreken. Hij ziet hem de laatste tijd minder dan hem lief is, Godefroy lijkt onbereikbaarder, schimmiger geworden. Voert hij misschien een geheime missie uit?

In de hal van het Oost Instituut ziet hij een muur van kartonnen dozen voor zich oprijzen. Ostbetreuung Niederlande staat er op elk daarvan. Op hem rust de verantwoordelijkheid die muur af te breken, doos voor doos, om samen met enkele vrijwillige Jeugdstormgrietjes die dozen te vullen met een assortiment van nuttige zaken zoals timmergereedschap, jachtgeweren met bijbehorend schietgerei, veelsoortige lectuur, niet alleen over akkerbouw en plagen die het gewas bedreigen, maar ook stapels folders en handboeken over geslachtsziekten, alcoholmisbruik, eerste hulp bij ongelukken en de talloze gevaren en kwalen die de onwetende kolonisten in de hun onbekende wereld bedreigen. En het spreekt vanzelf dat die eenzame pioniers zich ook van tijd tot tijd moeten kunnen amuseren en dus worden er romans waarin liefde en misdaad de hoofdschotel vormen naar dat Oekraïense steppeland gezonden evenals kaartspelen, damspelen, halma en mens-erger-je-niet, onschuldige spelletjes die moeten appelleren aan hun jeugd in het thuisland – ook analfabeten kunnen daar plezier aan beleven, is de gedachte. Mocht erom worden gevraagd dan kan er ook een Statenbijbel worden meegestuurd, en aan het eind van de lijst van te verzenden goederen staat steevast één vlakgum vermeld. Een grap? Een willekeurige ingeving van de opsteller van de lijst?

 

De ganse dag te moeten werken in een lucht van karton en pakpapier geeft Onno hoofdpijn. Zijn weerzin groeit tegen die stroachtige lucht, en ook de geur van groene zeep en goedkope eau de cologne die rond de Jeugdstormgrietjes hangt boezemt hem lijfelijke afkeer in – zijn reukvermogen en al zijn waarnemingen lijken verscherpt, iets schijnt hem te bedreigen, mogelijk de voorbode van een astma-aanval. Bovendien doet de prikkelende lucht hem op de meest onverwachte momenten krachtig niezen, terwijl het ruige karton en het grauwe oorlogspapier onprettig aanvoelen aan zijn vingertoppen – kortom, deze hele inpakbusiness vervult hem met onbehagen.

Toch zijn het niet alleen de strolucht en de stompzinnige werkzaamheden, ook die grieten met witte sokjes aan hun kinderbenen, die om onverklaarbare zaken aan het giechelen slaan, werken hem op de zenuwen. Iedere keer wanneer hij niest roepen ze vol geestdrift: Wel bekome het je, of: Driemaal is scheepsrecht. Als represaille maakt hij muggenzifterige aanmerkingen op hun lakse manier van inpakken, hun slordigheid waar het het juiste aantal van eenzelfde item betreft. Is hij soms de schoolmeester van een kleuterklas? Meer discipline moet er zijn, daar hebben die meiden geen benul van, meer militaire tucht. Toch komt er uit zijn mond niet veel anders dan: opschieten jullie, het karwei moet vandaag nog klaar! Hij ziet hoe ze hun wimpers neerslaan over hun spotzieke ogen, hoe er een lachrimpeltje verschijnt in een mondhoek, terwijl een stem quasi dociel antwoordt: Ja meneer, we doen ons uiterste best.

Met jongens kan hij beter overweg, daar heeft hij overwicht over, die kun je commanderen of met argumenten overreden. Maar met meiden weet je niet waar je aan toe bent, ze ontglippen je, ze zijn glibberig als alen, zitten ook vol met trucs; geen idee heeft hij hoe ze over hem denken. Hij tracht ze te imponeren met een vastberaden blik die geen tegenspraak duldt. Maar zodra ze hem met geveinsde onschuld aankijken voelt hij zich verstarren, hoort hij zelf de rare professorachtige klank in zijn stem. Zou het niet beter zijn wanneer hij voortaan in uniform naar kantoor kwam? Een uniform straalt vanzelf gezag uit...

Er broeit ergernis in hem over de gang van zaken, dit is geen werk voor een secretaris. Is hij soms een schaapskop die je kunt afschepen met onnozele karweitjes? Hij zal protest aantekenen, als ’t moet bij de directie. Dan kan hij in één moeite door nog een ander punt van kritiek te berde brengen: het bedroevende niveau van de boeken die naar het oosten worden verstuurd, keukenmeidenromannetjes en goedkope detectives, waardeloze rommel. Waarom krijgen die mensen daar geen belangrijker boeken die hun geest vormen en inzicht verschaffen in het wereldgebeuren? Waarom niet Mein Kampf aan de zending toegevoegd of werk van Nietzsche? Om maar niet te spreken van de romans van de grote Russen waaruit ze iets over het Russische volk en zijn wordingsgeschiedenis kunnen leren. Zouden er niet een paar lui onder die Oostboeren zijn die hersens in hun schedelpan hebben?

 

Geamuseerd had Godefroy naar zijn driftig betoog geluisterd – zo kende hij Lodewijk nog niet – zo opstandig, zelfs belerend. Ja, had hij op sussende toon gezegd, hetgeen Onno als kleinerend ervoer, hij zou dit standpunt in de vergadering brengen.

‘Kan ik het zelf niet in de vergadering brengen,’ vroeg Onno, en in zijn geest wolkte het beeld op hoe hij daar zou staan om zijn denkbeeld welsprekend te verdedigen. Wanneer hij naar de Oekraïne zou vertrekken, was hij van plan daar lezingen te houden over politiek en literatuur. Want lag het niet in de bedoeling dat zij, de Germanen, in de Oekraïne de elite zouden vormen? Onlangs had hij Rost van Tonningen horen uiteenzetten op welke wijze het oosten moest worden ingericht. Joden en zigeuners zouden worden verwijderd en de overgebleven Slaven moesten verplicht worden te leren lezen en rekenen – als ze maar tot tien kunnen tellen, had Rost van Tonningen er lachend aan toegevoegd – voor de rest dienden zij hun Germaanse meesters stipt te leren gehoorzamen.

Ja, zij zouden de meesters zijn en dat onontwikkelde gebied tot bloei brengen. Lebensraum was daar genoeg, zeker drie miljoen Nederlanders, net zoveel als er in het thuisland overtollig waren, konden daar een prachtig bestaan opbouwen.

 

Toch werd het hem in zijn meer redelijke ogenblikken duidelijk dat deze hele episode een wachttijd was, een voorbereidingstijd op wat komen ging.

Wat komen ging zou een uiterste krachtinspanning van hem vergen, hij moest leren niet zo snel aangebrand te zijn, meer stoïcijns en waardiger te reageren op minder plezierige bejegening of ontmoedigende omstandigheden. Hij moest sterker worden, zijn spieren en zenuwen stalen waardoor hij minder snel van zijn stuk zou worden gebracht. Steen voor steen moest hij zichzelf opbouwen om een vesting te worden van betrouwbaarheid en wilskracht. Maak ernst van je leven in deze ernstige tijd, echoden de woorden van Mussert in zijn hoofd. Stel elk uur, elke minuut in dienst van je volk. Want jij staat er midden in. Jullie als jeugd zullen in deze oorlog de nooit stokkende adem van ons volk zijn.

De nooit stokkende adem van ons volk... dichterlijke woorden, bevlogen woorden. In rode letters tekende hij ze op in het schrift waarin hij de doelstellingen van de Jeugdstorm noteerde. Dit moest zijn Leitmotiv worden: de nooit stokkende adem...

In de nacht las hij. In het strijdblad Signaal, in de Stormvlag, of de Duitse weekbladen: Der Adler en Die Wehrmacht, om zich op de hoogte te houden van de vorderingen aan het front. Hij las en las om het vuur binnenin zich te voeden en onderhouden en bovenal om zijn moreel op te krikken. Geleidelijk keerde dan zijn geestdrift terug en voelde hij zich weer opgenomen door die golf van vervoering die hij als eenzame tiener had ervaren in zijn nachtelijk bed. Op zulke momenten kon hij de vernederende gedachte dat hij een kantoorklerk was en geen strijder aan het front van zich afschudden. Soms sukkelde hij in slaap met zijn hoofd op de propagandabladen terwijl het in zijn brein nog gonsde van de aanvurende kreten: Wir rufen die Jugend Germaniens zum Sturm, Schlagt laut die Trommeln von Turm zu Turm...

 

 

niet gewenst

 

Rijdend op zijn fiets door het Sperrgebiet, dwars door het heldere septemberlicht, kwam het hem voor dat hij een dergelijk tafereel al eens eerder had gezien; het ongecontroleerde jachtige bewegen van mensen door de straten projecteerde hem terug naar die dag in mei toen de oorlog was uitgebroken. Ook nu was er iets op til ook al wist hij niet in welke vorm zich dat zou aandienen, maar een voorgevoel zei hem dat wat nu op komst was zich in tegengestelde richting bewoog als indertijd. Een hevige verontrusting greep hem aan terwijl hij het zonderlinge spektakel in zich opnam van ordeloze groepjes Duitse soldaten die op (gevorderde?) rijwielen voorbij-jakkerden of met plunjezakken in gereedstaande militaire wagens klommen. Op het Spui stond een aantal bijeengedreven paarden, terwijl burgers in de weer waren huisraad, voornamelijk bestaand uit beddengoed, meubels en kookgerei, in karren te stapelen.

Hij maakte een omweg naar Hotel Zeezicht in Scheveningen waarin de ss was ingekwartierd en daar wachtte hem een nieuw schouwspel dat zich al aankondigde door walmende rookwolken. Op afstand gehouden door prikkeldraadversperring bleef hij staan kijken naar geüniformeerde figuren die heen en weer renden terwijl op de eerste verdieping ss’ers uit de open ramen hingen en paperassen naar beneden wierpen waar ze op het trottoir bijeen werden geharkt en op een vlammende hoop gegooid. Hier en daar vlogen halfverbrande papieren de lucht in, terwijl andere verkoolden tot roetzwarte vleermuizen. Snippers die aan de verdelging ontkomen waren dwarrelden als confetti rond, samen in een dans met de bladders roet. – Een autodafe, dacht hij, een ketterverbranding van onschuldige papieren... De brandstapels knetterden voortvarend en spuwden rookwolken uit die hem op de adem sloegen. Uit de voordeur van het imposante hotel waarin vroeger rijke badgasten verbleven, kwamen enkele hoge officieren naar buiten. Onno zag hoe een van hen zijn uniformjasje rechttrok en langs zijn hals vingerde om te voelen of zijn kraag en insignes op hun plaats zaten – onder alle omstandigheden moet je je een waardig discipel van Hitler betonen – hun koele blik schampte een ogenblik de brandstapels waarna ze zonder haast, de een na de ander – ze sloegen de slippen van hun lange jassen met geroutineerd gebaar opzij – in de gereedstaande dienstauto stapten en wegreden. Het vlaggetje met het hakenkruis op de bumper gaf nog even een rood signaal ten afscheid voor het achter de rook aan het zicht werd onttrokken.

Kuchend, met tranende ogen stond hij achter de versperring, een warboel van vragen in zijn kop. Hoe had hij zo blind en doof kunnen zijn dat hij dit noodlottige gebeuren niet had voorzien? Door zijn hoofd flitsten berichten waaraan hij geen belang had willen hechten, die hij had afgedaan als valse geruchten die het moreel van de bevolking moesten ondermijnen: Reims, Amiens ingenomen, Frankrijk vrijgegeven, Brussel door de geallieerden veroverd. Kon het waar zijn dat de vijandelijke troepen plotseling uit het niets zo dicht genaderd waren? Terwijl hij rondliep met een bord voor zijn kop?

Nog amechtig kuchend klom hij op zijn rijwiel om koers te zetten naar het Oost Instituut op de Laan van Meerdervoort. Daar aangekomen vond hij eenzelfde commotie, hoewel minder dramatisch dan bij het hoofdkwartier van de ss. Hier werden geen documenten in de vlammen gegooid. Wel was het vrijwel voltallige personeel bezig kasten en bureauladen leeg te ruimen en de inhoud daarvan in dozen te stoppen. Met rood aangelopen hoofden sjouwden zij de dozen de trappen af om ze in een legerauto van de Wehrmacht te laden.

Hij ging het kantoortje binnen dat zijn persoonlijke domein was geweest en vond het onttakeld en leeggeruimd, zelfs zijn vulpen was verdwenen. Door zijn verbijstering heen voelde hij woede in zich opvlammen omdat ze kennelijk hemzelf ook al hadden opgeruimd, weggevaagd. Hij keek het onbezielde hokje rond waarin hij zoveel werk had verzet, zoveel had gelezen en bestudeerd, maar zelfs de hoopvolle en vruchtbare gedachten die hem hier hadden geïnspireerd leken vervluchtigd, wat zich aan zijn blik vertoonde was niets dan een onpersoonlijk kaal kabinetje zoals er dertien gaan in een dozijn. Hij trok de deur dicht met het sombere gevoel of hij een stuk van zijn leven afsloot.

Als een vreemde, een outsider, dwaalde hij door het pand op zoek naar Godefroy. Godefroy was de enige die hem de sleutel kon aanreiken van de dichtgevallen deur van zijn toekomst. Ten slotte ontdekte hij hem in de kamer van de eerste secretaris, blijkbaar verwikkeld in een dringend telefoongesprek, want hij wuifde hem weg alsof hij een hinderlijke vlieg was. Op de gang bleef hij staan wachten tot het gesprek ten einde zou zijn, iedere keer genoodzaakt zich plat tegen de muur te drukken om zijn collega’s met hun armen vol dozen en klappers doorgang te verlenen – termieten, dacht hij, die hun larven in veiligheid brengen. Hij verzonk in een lethargie van wachten, voelde zijn hoofd leeg worden.

Onverhoeds vloog de deur open en stond Godefroy voor hem. ‘Jij hier?’ zei hij alsof hij hem niet langer had verwacht, terwijl hij, Onno, toch een lid van de equipe was die het Instituut bemand had. Godefroy bleef strak en onderzoekend naar hem staan kijken. Uiteindelijk bracht Onno uit: ‘Wat gaat er gebeuren? Waar gaat het Instituut naar toe?’

‘Naar Duitsland. Waar anders heen? Daar kunnen we ons werk voortzetten.’

‘Gaat u ook weg?’ Hij hoorde zelf hoe dat ‘u’ onverhoeds uit zijn mond viel, er was afstand ontstaan tussen hem en zijn mentor.

‘Natuurlijk, Lodewijk,’ zei Godefroy en vervolgens op wat mildere toon, ‘het spijt me voor je.’

‘Kan ik dan niet mee? Daar kan ik toch evengoed mijn werk doen?’

Godefroy veegde even met zijn hand over zijn voorhoofd alsof de zorgen hem te veel werden, zuchtte: ‘Nee, dat is onmogelijk. Je bent nog minderjarig, Lodewijk, ik kan de verantwoordelijkheid niet op me nemen.’

‘Maar wat moet ik dan...? Waar moet ik naar toe?’

‘Ik zou naar Amsterdam gaan als ik jou was, naar je familie.’

Godefroy zag hoe Onno’s gezicht intens verbleekte, hoe hij zijn ogen tot spleetjes samenkneep en van daaruit een wanhopige, bijna hatende blik op hem wierp.

‘Nooit!’ riep Onno uit. ‘Onmogelijk!’

Spuugbelletjes vlogen van zijn lippen, Godefroy zag hoe hij zijn handen tot vuisten samenknelde. Meewarig bleef hij enkele ogenblikken naar de jongen staan kijken, begon vervolgens door het vertrek heen en weer te benen.

‘Goed, je wilt dus niet terug... kijken wat ons te doen staat.’

Dat ‘ons’ gaf Onno een schemertje hoop alsof Godefroy toch overwoog hem met zich mee naar Duitsland te nemen. Veel tijd om na te denken was er echter niet, personeelsleden staken hun hoofd om de deur met vragen, er moest gehandeld, er moesten beslissingen genomen, de tijd drong. Opeens rechtte Godefroy zijn rug en keek hem aan met de oude openhartige uitdrukking op zijn gezicht en de glimlach die Onno zo vaak had weten in te palmen: ‘Ik weet het, jongen! Ga naar het clubhuis van je Stormers en meld je daar. Ik heb gehoord dat ze vrijwilligers zoeken ouder dan achttien jaar die willen helpen met het versterken van de verdedigingslinie in het oosten van ons land. Dat is prachtig werk, Lodewijk, daar kun je eer mee inleggen en helpen om de geallieerden een halt toe te roepen. Dit is toch helemaal in jouw geest, waar of niet?’

Argwanend keek Onno hem aan, niet in staat zo snel de omslag naar geestdrift te maken. Kon het een truc zijn om van hem af te komen? Werd hij belazerd? Dat plotselinge enthousiasme van Godefroy... die glimlach die hij met zulk routineus gemak op zijn gezicht wist te toveren.

‘Nu, wat zeg je ervan?’ drong Godefroy aan.

‘Ik zal het onderzoeken,’ antwoordde Onno stuurs, ‘wat er van waar is... er wordt zoveel beweerd.’

Godefroy stak ten afscheid zijn hand naar hem uit. Op zijn gezicht stond te lezen dat hij het kort wilde houden: ‘Het ga je goed, Lodewijk.’

Dat was het dan, Onno kwam niet veel verder dan een norse knik. Zonder op of om te kijken, zonder iemand te groeten liep hij naar buiten. Geleidelijk zakte zijn woede weg in dodelijke vermoeidheid, hij voelde zich gestigmatiseerd: hij was niet gewenst, niet meer nodig – ze hadden hem laten vallen.

 

 

op weg naar het oosten

 

In de kilte van de ochtend, de lucht staalblauw zonder enige beweging, stonden de Stormers aangetreden rond hun vlag. De kringleider liet zijn blik over de kleine groep vrijwilligers dwalen die hun diensten aanboden om de vijanden van het Groot-Duitse Rijk te vernietigen en de stormloop van de geallieerden een halt toe te roepen.

‘Dit is het uur van de waarheid,’ begon hij. ‘Ik richt me tot jullie met de oproep: versta jullie plicht... Het wordt zwaar, zwaarder dan wat jullie tot nu toe hebben ondervonden, jullie moeten door het vuur gaan, het louteringsvuur, om jullie overtuiging in daden om te zetten. Maar onze overtuiging is glashelder en zal ook in het vuur glashelder blijven en ons en onze Führer uiteindelijk de overwinning brengen. Zijn jullie in staat trouw te blijven aan je ideaal? Bezit je de trotse kracht je Jeugdstormideaal niet te verliezen? Eerst dan ben je sterk, eerst dan kun je zeggen dat we vast aaneengesloten zijn en door alle tegenslagen heen die kracht in ons hart met ons meedragen!’

Onno snoof de damp op die uit de grond sloeg onder de groeiende warmte van de septemberzon, rook de kruidige boslucht van dennen, hars en paddenstoelen en voelde hoe zijn moedeloosheid verdween alsof er een injectie van energie in zijn aderen werd gespoten. Hij keek naar zijn medestrijders – de getrouwen, dacht hij, ridders van een geheime orde, zag hoe hun monden opengingen om hun Stormerslied aan te heffen en stemde met hen in: Sterk en vast aaneengesloten / Volgen wij de Stormersvlag / Welke offers ’t land zal vragen / Trouw tot aan de jongste dag.

 

Twee aan twee, gekleed in hun uniform, wielerden zij naar de hun onbekende bestemming in het oosten. Onno genoot van het ritme waarin zijn trappers ronddraaiden, van de vaart waarmee zijn rijwiel zich voortbewoog tussen de andere, hij was één met de groep, omgeven, voortgedreven door de gezamenlijke kracht van zijn kameraden. Die kracht was zoiets als een harnas dat je omhulde: je spieren konden niet verslappen, hij vond dat aangenaam, zo kon hij eindeloos verder fietsen. Niet zichzelf en toch juist wel zichzelf, zijn wanhoop en lamlendigheid weggevaagd, op weg naar een belangwekkend doel. Hij ervoer een bijzondere manier van wakker zijn, een gevoel van op scherp staan. Zijn leven, zo kwam het hem voor, bestond uit drie delen: zijn oude bestaan in Amsterdam dat hij als een afgedragen jas had achtergelaten, zijn leerzame maar ondanks dat onbevredigende episode bij het Oost Instituut dat een wrange smaak in zijn mond had achtergelaten en nu deze nieuwe blinkende existentie waarin alles nog vorm kon aannemen, een soort niemandsleven waaruit hij als een getransformeerd persoon tevoorschijn zou kunnen komen. Naar Oostland zullen wij rijden, naar Oostland willen wij mee, al over de groene heide, daar is er geen beter stee, zong het in zijn hoofd. Hoewel dit een andersoortig oosten was waarheen hij nu op weg ging.

Naarmate de ochtendnevels optrokken stuitten zij steeds vaker op stromen vluchtelingen, zonderlinge horden zonder enige samenhang waarin militaire wagens en Duitse tanks de boerenkarren naar de zijkant van de weg drongen. Deze laatste hobbelden moeizaam over de kasseien, getrokken door werkpaarden en volgepakt met voltallige families vergezeld van de eerste benodigdheden om te overleven. Daartussendoor bewogen zich de lange grijsgroene neuzen van Wehrmachtauto’s waarin hooggepette Duitse officiers zaten die achter hun zonnebrillen onbewogen voor zich uit keken.

Ondanks de vrolijke zon had deze hele zich voortbewegende colonne het onheilspellende van een geluidloze droom: mensen die in paniek uit hun huizen waren gevlucht en door het landschap trokken, niemand wist waarheen. Een natie op de vlucht... Wat hebben wij misdaan dat wij moeten vluchten als verschoppelingen, dacht Onno. Ergens had hij een spandoek tegen de pui van een herenhuis zien hangen met in rode letters de kreet: dood aan mussert. dood aan de landverraders.

Welke stomme idioten hadden dat gedaan? Hij voelde een rare knoop in zijn keel. Wanneer je vluchtte bekende je schuld. Maar wie had er hier schuld? Hij en zijn Jeugdstormers in ieder geval niet, zij gingen juist op weg om hun vaderland tegen de vijand te verdedigen.

Ze kwamen een legereenheid achterop – die moest in ijlmars op weg zijn naar de bedreigde plekken in de frontlinie. De soldaten zongen niet zoals hij van ze gewend was. Uit den treuren hadden ze in die jaren dezelfde liedjes gezongen zoals Heidemarie of Wiltbretschütz of Deutschland, Deutschland über alles, alsof die in hun lijf gegraveerd stonden. Dit keer echter marcheerden ze in stilte. Ze zagen er ook anders uit. Hun verweerde wangen hingen in plooien, stoppels bedekten hun kin, hun uniformen zaten niet langer onberispelijk, maar lubberig of juist strakgespannen over een embonpoint. Hij dacht terug aan de prachtige strijders van het heirleger dat in mei 1940 Amsterdam was binnengetrokken. Waar waren die gebleven?

Te midden van die stromen vluchtelingen kostte het de Stormers moeite bijeen te blijven, maar ze vonden elkaar terug bij de gesloten bomen van een spoorwegovergang. Leunend op hun rijwielen stonden ze op adem te komen. Als een traag dier dat op zijn hoede is voor gevaar kwam een trein aangestommeld, de locomotief slaakte een schrille alarmkreet. Ook dit bleek een legertransport op weg naar het oosten, soldaten hingen uit de neergedraaide coupéramen. Zouden die beseffen dat de Stormers hun medestanders waren, vroeg Onno zich af. Opeens voelde hij de aandrift te laten weten dat ook zij strijders waren in een en dezelfde strijd, dat ook zij op weg gingen naar het front om het Derde Rijk zijn eindoverwinning te bezorgen. Zijn arm schoot de lucht in met een krachtig Sieg Heil...! Dun klonk zijn stem door het geroezemoes heen, niemand nam de zegekreet over, slechts een enkele soldaat wuifde minzaam uit zijn open raampje, hoewel die groet niet zozeer voor hem, Onno, bedoeld scheen alswel voor de opeengepakte menigte achter de spoorbomen. Plotseling had hij de pest in dat hij die groet gebracht had, tegelijkertijd werd hij zich bewust van zijn verschijning in zomeruniform met blote knieën onder de korte broek als een schooljochie. Had hij op zijn minst zijn laarzen maar aan gehad, dan was er een duidelijk onderscheid geweest tussen hem en de melkmuilen die zich nog geen rang hadden verworven.

 

Rijden jongens! werd er geroepen. De IJsselbrug wordt opgeblazen! Een van de Stormers was achteropgeraakt. Onno hielp hem door hem in de rug te duwen. Ik heb nog kracht, voelde hij, hoe meer er van mij gevraagd wordt hoe meer kracht ik krijg. Gevoel van trots zwol in zijn borst nu hij een zwakkere had kunnen helpen.

In een Wehrmachthuis kregen ze gortepap te eten. Die wurgde hij door zijn keel en vervolgens was het weer trappen, trappen. Een brug doemde op waarvoor een waarschuwingsbord dreigde: gevaar! tiefflieger! Hadden de Engelse vliegers hier vrij spel boven deze naakte brug en de monotone vlakke weg waarop zelfs een konijn een aanzienlijk mikpunt zou vormen? Waar waren de fameuze Duitse jagers die hen konden beschermen? Vliegensvlug liet Onno zijn blik over de wegberm gaan, geen greppels om in weg te duiken, geen struikgewas, enkel stalen staketsels die als hongerige kaken omhoogstaken om de buik van elk waaghalzig toestel dat naar de diepte dook open te rijten. Maar in de heldere lucht vertoonde zich niets dat op een verraderlijk naderbij suizende stip leek, dus moesten ze het erop wagen.

Onno kromde zijn lichaam tot een bal en liet de trappers draaien zo snel zijn benen het toelieten. Voelde zich omhoogstijgen over de bolling van de brug, vanuit de lucht gezien een levensgroot doelwit – adrenaline gierde door zijn lijf – om vervolgens neer te suizen naar de leegte van de vlakke weg. Achter zich hoorde hij het zwoegend gehijg van zijn Stormers – altijd achter elkaar blijven rijden, was hun geleerd, nooit op een kluit, want dan vormen jullie een gemakkelijk doelwit. Hoorde hij geronk? Waarom was die vervloekte weg zo kaal en zo lang? Maar reeds doemde in de verte het veilige nest op van grijzige boerenhuizen, opgelucht bleven ze staan uitblazen. Er heerste doodse stilte in het gehucht, alle huizen bleken verlaten, zelfs geen hond liet zich zien.

Meppel werd aangekondigd. Zouden ze nog verder gaan? Nee, eerst slapen, slapen. De volgende dag ging het richting Beilen. Geen vluchtelingenstroom meer te bekennen. Hoe was die zo opeens opgelost? Waarheen verdwenen? Assen kwam in zicht, in hun verdoofde staat bemerkten zij het amper, in allerijl werden ze in een vlooiige school gestopt. Ternauwernood waren ze in de grauwe ochtend uit hun versuffing ontwaakt of een Duitse korporaal kwam ze optrommelen met de boodschap dat zij aan de loopgraven moesten gaan werken – alleen Onno werd, met twee van zijn kameraden, van dit werk uitgezonderd met de opdracht dat zij eerst een schuur als nachtkwartier moesten inrichten en voor vers stro en dekens dienden te zorgen. Later op de dag kregen ze de verantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening van de arbeiders. Iedere ochtend prompt om acht uur moest er brood, worst en margarine worden uitgereikt tezamen met een pover beetje koffiesurrogaat, ’s avonds werd er in de gaarkeuken soep uitgedeeld.

 

 

onno

 

Voor de eerste keer stond ik tegenover de mannen die aan de loopgraven werkten. Mannen? Eerder een meute uitgehongerde honden zoals ze duwden en elkaar verdrongen om iets eetbaars te bemachtigen, zoals ze graaiden naar het brood. Niet direct wat je een elitecorps zou noemen. En wat moesten die lui doen om die armzalige hap vreten te verdienen? De ganse dag in regen en wind in de modder spitten. Ik zag mijn eigen Stormers tussen een allegaartje van Einsatz-jongens, gevluchte nsb’ers, maar ook polakken en andersoortige op drift geraakte lieden, die waren allang blij dat ze iets te bikken konden krijgen.

Een week lang heb ik dit werk gedaan, ik wilde me volledig inzetten en iedere opdracht hoe onbenullig ook uitvoeren. En mijn inspanning werd beloond. Op een zondag liet de Duitse korporaal Heinrich mij bij zich roepen om me mee te delen dat ik zijn adjudant-Dolmetscher zou worden. Ik spreek natuurlijk goed Duits, daar heb ik nu voordeel van. Vanaf die dag kreeg ik het gemakkelijker. In de ochtend moest ik allereerst Heinrich z’n melk koken en vervolgens diverse opdrachten in ontvangst nemen. Tot mijn vreugde kreeg ik een Landstormuniform, plus laarzen. Dat uniform gaf me status waardoor ik minder tegenwerking kreeg te verduren, want mijn nieuwe baan hield in dat ik wekelijks uitbetalingen moest doen aan de kerels die aan de loopgraven werkten. Honderden guldens heb ik uitbetaald, honderden briefjes afgetekend, langs verschansingen, Panzergraben, drakentanden, heen en weer op mijn trouwe fiets, waarvan de voorband inmiddels door een tuinslang is vervangen.

 

Die hectische stroom van onophoudelijke werkzaamheden en opdrachten leek opeens te stokken en ik besefte dat ik een lege halve middag tot mijn beschikking had. Ik keek om me heen en ontdekte iets dat me niet eerder was opgevallen. Hunebedden, 5.6 km stond er op een wegwijzer langs het fietspad. Ik hoorde als een echo uit mijn kinderjaren de geestdriftige stem van mijn onderwijzer op de Pieter Lastmanschool, en ik zag in gekrulde hoofdletters De Raadselachtige Hunebedden in mijn schoolboek staan. Plotseling was het of mijn vroegere leven dat het mijne was geweest tot ik het op een dag had afgezworen, zich weer presenteerde. Ik werd bevangen door een nostalgisch verlangen: ik wilde de hunebedden zien.

Ik stapte op mijn rijwiel en zonder krachtinspanning reed ik een stille wereld binnen die geen notie had van de rumoerige verwarring van een land in oorlog. Berkenbomen op hun ene witte been schudden hun laatste blaadjes op me neer, de winter is in aantocht... Ik crosste over een heideveld dat leek op te dampen in de lucht, sloeg linksaf een weggetje in. En daar lagen ze, de monumenten van onze oervoorvaderen. Gigantische rotsblokken gestapeld door heidense krachtmensen. Wat zijn het? Graven? Gedenkplaatsen, altaars opgericht voor de goden? Daar liggen ze net als piramiden, zwijgend en alles wetend. Zelfs de gedachten van je medemensen kun je niet doorgronden, hoe wil je dan over een kloof van duizenden jaren heen die verdwenen oermensen begrijpen, die onbekende goden aanbaden en andere, lang verdwenen sterrenbeelden aan de nachthemel zagen staan?

En wat ben ik? Een eendagsvlieg, zoals ik hier sta in mijn uniform, met mijn gammele fiets aan de hand... een raar plaatje als die hunebedbouwers mij vanuit het heelal konden zien staan. En eeuwen of duizenden jaren na onze beschaving zullen de mensen misschien resten vinden van onze in hun ogen prehistorische tanks, of van onze schedels en verroeste helmen met de swastika versierd, dan zullen historici zich het hoofd breken over de betekenis van dat raadselachtige teken. Zo vluchtig is dit allemaal: Stalingrad, Blut und Ehre... Welk stukje van het epos zal ik nog meemaken? Wat zal er van ons verhaal na duizenden jaren nog te achterhalen zijn? Misschien zullen deze hunebedden overwinnaars blijken in de tijd, deze duistere steenblokken, ooit opgericht boven het gebeente van heidense koningen, terwijl wij, strijders van het Derde Rijk allang zullen zijn vergeten. De ondoorgrondelijkheid van deze steenbedden grijpt mij aan, ik gooi mijn fiets in de hei en ga tussen de pollen zitten vis à vis dit monument van onsterfelijkheid, of juist van sterfelijkheid? Van sterfelijkheid die zichzelf wil overstijgen om de eeuwigheid te bereiken?

Wat is er met me aan de hand! Wat zit ik hier te filosoferen bij een paar ouwe keien die in de ijstijd hierheen zijn gerold en door een paar simpele heidenen op elkaar zijn gestapeld. Ik leef in een andere realiteit, ik heb mijn eigen taak te volbrengen. – Wie wil leven, moet vechten, en wie in deze wereld niet wil vechten, die zal het leven niet kunnen behouden, want hij verdient het niet, zegt mijn leermeester Adolf Hitler. Misschien zal mijn taak, mijn leven, niet heroïsch zijn, zal ik niet sterven in de sneeuw van Rusland, maar misschien zal ik toch een waardevol radertje zijn in deze heilige oorlog tegen de joden en het communisme.

De zon daalt en de kleuren vergulden de grijze keien die daar liggen als versteende olifanten, ik loop ernaartoe en strijk met mijn hand over het oppervlak dat nog een nauw merkbare nagloed van zonnewarmte afgeeft. Ik pak een eikel van de grond en zet mijn tanden erin, proef het bos, rottend blad, paddestoelen. Toen wij kinderen waren verzamelden Vera en ik eikels en Vera stampte ze fijn en maakte er een papje van, ik zat op een boomstronk, ik was de gast en moest het papje eten... eeuwen geleden.

 

Ik ben verhandeld aan een nieuwe meester. Heinrich werd bevorderd en verdween uit het zicht en dus werd ik uitbesteed aan Karl, de Kommandoführer. Onder Karl kreeg ik de taak toegewezen brood te stapelen, tweeduizend broden, zesduizend broden. Mijn handen roken naar brood, mijn kleren kregen een muffe geur van brood, ’s nachts droomde ik van brood. Nadat ik ze had gestapeld, moest ik de broden ook weer uitdelen. Soms bleef er een brood over, want niemand eet dat smerige oorlogsbrood voor zijn plezier. De taaie lapjes magere kaas, het stuk worst en het smeersel dat voor margarine moet doorgaan blijven daarentegen nooit over. ’s Middags eten de Kommandoführer en zijn trawanten een koningsmaal: apart gedekt, apart gekookt, met ei, worst en jus.

Maandag 8 november werden wij bijeengeroepen en kregen te horen dat wij naar Arnhem moesten vertrekken. Via achterklap kwam ons ter ore dat de nsdap alles in het werk heeft gesteld om ons hier weg te krijgen. Wij hebben hier in Assen de hele boel op poten gezet en nu de zaken goed geregeld zijn komt die Partei om ons als een koekoeksjong uit het nest te kieperen. Natuurlijk worden ons fraaie vooruitzichten voorgespiegeld. Wij zullen daar in Arnhem aan een belangrijke verdedigingslinie gaan werken. In een grote boog zal er een ring van stellingen rond Arnhem worden gebouwd en dit zal onze eigen Atlantikwall worden, een onneembare vesting. Alleen al bij het zien ervan zullen de Engelsen terugdeinzen!

Het gerucht doet de ronde dat wij hulp zullen krijgen van duizenden nsb’ers en dat we gezamenlijk binnen enkele weken dat mirakel tot stand zullen brengen, zodat we kunnen zeggen: Kijk, volk van Nederland, dit doet de nsb. De nsb redt uw vaderland. Er wordt nu al druk gespeculeerd over wat er later in de geschiedenisboekjes zal komen te staan. Iets in de trant van: Bij Arnhem kwam de ommekeer... of: duizenden nationaalsocialisten offerden zich op om met doodsverachting onder een hagel van granaten aan een gigantische verschansing te werken die het vaderland heeft gered.

 

 

johanna

 

Iedere ochtend stuur ik Tristan naar de brievenbus, maar onveranderlijk komt hij met lege handen boven. Heb je wel goed gekeken, vraag ik, kan er niet iets op de mat zijn gevallen?

Geen bericht, niet eens het gebruikelijk kattebelletje met: Heb zestig gulden nodig, kan de hospita niet betalen. Vera is daar altijd woedend over, dat je het lef hebt geld te eisen. Dat moet hij maar lenen van zijn nsb-vriendjes, zegt ze, walgelijk dat hij zo eerloos is om het aan vader te vragen, die hardwerkende man die hij zo minacht. Ze vindt dat we je geen cent meer moeten sturen. Maar ik ben altijd bang voor je gezondheid.

Waar ben je nu na die zonderling hitsige dagen van Dolle Dinsdag waarop jubel en wraak het land overspoeld hebben? Is het Oost Instituut opgeheven en heeft die hele club de benen genomen? Naar Duitsland? En ben jij meegegaan naar dat halfverwoeste land vol desperado’s, vluchtelingen en moordenaars? Of zwerf je nog ergens rond achter de Atlantikwall waar die krakkemikkige v2’s uit de lucht vallen, verleen je hier of daar hand- en spandiensten om aan geld te komen? Ik zie je lopen in die ouwe regenjas – je uniform zal je wel niet meer dragen, of toch? – achter de bunkers en de drakentanden.

Waarom ben je niet thuisgekomen? Je bent toch onze zoon.

Wat heb ik gedaan dat je zo bent geworden, zo hard, zo onbereikbaar? Misschien is het niet alleen jouw schuld, maar ook de mijne. Weet je nog dat je me altijd voor de voeten wierp dat ik te vaak discussieerde over schuld en geen schuld? Zelfs wanneer ik je vrij wilde pleiten, werd je boos en zei je dat dat volstrekt zinloos was omdat er niets viel vrij te pleiten omdat je was zoals je was geworden en dat je dat goed beviel. Dat je niet anders had willen zijn. Al dat oeverloos gezwets, zei je tegen mij.

Als wespen cirkelen mijn gedachten onophoudelijk rond dat onvatbare begrip ‘schuld’. Voor jou is alles zonneklaar, voor jou bestaat schuld niet, je hebt gekozen diegene te zijn die je nu bent, die persoon heb je met moeite en woede en wie weet radeloosheid uit je zelf en ons gezin losgewrikt, een hele prestatie wanneer je bedenkt dat wij, je vader, Vera en ik de meerderheid vertegenwoordigden die ontstaan was in een traditie en een geestelijk klimaat die jou vreemd waren. En in dat proces van vrijwording heb je ons verloochend, pijn gedaan, van je weggestoten. Maar is dat niet een normaal proces in het volwassen worden? Heb ik zelf toen ik zo oud was als jij niet mijn eigen vader, de boekhouder, geminacht en ben ik niet zo snel mogelijk uit huis weggegaan omdat ik voor mezelf een onstuimiger leven wenste? Misschien heb je dat wel van mij geërfd, die rebelse aard.

Je zei tegen ons: ik denk dat jullie mij toch liever als nationaalsocialist zien dan een vent die in kroegen rondhangt en met hoeren naar bed gaat. Wij bleven hierop het antwoord schuldig.

Je zei tegen ons dat wij je veel te slap hadden opgevoed, je niet hard genoeg hadden aangepakt. Die aantijging was nog het meest tegen mij gericht. Ik heb je te veel bemoederd, ik heb geprobeerd je op je benen te zetten toen je een zwak onzeker ventje was. Kun je dat schuld noemen? Mogelijk bestonden onze karakters uit elementen die niet met elkaar strookten, harmonieerden, waren onze persoonlijkheden totaal anders geaard. Je kiest je eigen moeder niet uit. En ik, je moeder, probeerde je te kneden, te vormen naar mijn ideaalbeeld, ik zong versjes in je kinderoren over vlinders en engelen en wat niet al, ik wilde dat je het bestaan zou zien als een waardevol en wonderbaarlijk geschenk van de schepper, ik meende een wijsgerige geest te bespeuren in je ogen – vergeet niet, het was de eeuw van het kind, wij, jonge moeders werden bekogeld met opvoedkundige boekjes over de kinderziel. In de jaren voor de eeuwwisseling had klaarblijkelijk niemand zich in de kinderziel verdiept, maar nu deden plotseling allerhande theorieën opgeld: je moest je buigen over die ontvankelijke ziel en hem leiden, hem opbinden als een klimplant tegen een muur. Het scheen mij een zinvolle taak toe en ik begon er vol animo aan. Ik wenste niet dat mijn kinderen een jeugd zouden krijgen zoals de mijne was geweest: bekrompen en streng.

In mijn ouderlijk huis aan de Heemraadsingel in Rotterdam woonden mijn grootouders in het onderhuis. Jaren later, toen die oude mensen allang dood waren, meende ik nog de tirannieke blafhoest van mijn grootvader door de muren heen te horen. Als kind kwam mij dat onderhuis voor als een oord van naargeestig verval. Iedere dag wanneer de tijd van het avondeten was aangebroken (exact om zes uur) ondernamen de beide grijze schimmen met getik van stokken de steile klim naar de bovenverdieping. Bij wijze van begroeting kneep mijn grootvader ons, kinderen, hardhandig in de wang waarna hij zich steunend aan het hoofd van de tafel neerliet en zich door mijn moeder een groot formaat servet liet voorbinden. Daar zat hij dan als een geknevelde patriarch die met zijn vingers ongedurig op de tafel trommelde. Grootmoeder was een dor vrouwtje dat almaar kleiner werd en waar amper meer geluid uitkwam. Als kind mocht je tijdens de maaltijd geen woord zeggen en mijn moeder schikte zich gedwee naar dit protocol.

Begrijp je waarom ik een volstrekt andere jeugd voor mijn kinderen wenste? Maar kennelijk is de weegschaal naar de andere kant doorgeslagen. Wie kan zoiets voorzien? Wanneer je als jonge gelukkige moeder door het Vondelpark wandelt met aan iedere hand een kind, een jongen en een meisje met krullen op het hoofd, twee en drie jaar oud, vijf en zes, zeven en acht, wanneer je wandelt door die gouden tijd zonder enig vermoeden van de adder onder het gras? Mogelijk kondigde de adder zich voor het eerst aan in het gesis van de rubberslang van de astmapomp die tussen jouw lippen verdween teneinde je longen vol lucht te pompen – zoals kikkers worden opgepompt door kwajongens, heb ik wel gedacht. Toch bezwoeren de heren medici mij dat het een heilzaam instrument was.

Niettemin deed toen de angst zijn intrede. Angst wanneer ik jouw benauwde kinderhoofd zag aan het uiteinde van de slang. Ik leed omdat jij moest lijden. Ik beloofde je iets lekkers of iets wat je graag wilde hebben wanneer je je flink gedroeg. Fout? Had ik moeten doen of dit de gewoonste zaak van de wereld was? Kop op, het is voor je bestwil? Kinkhoest, roodvonk, astma, allemaal voor je bestwil.

Eerlijk is eerlijk, ik ben in latere jaren ook vaak driftig tegen je uitgevaren, dat stak dan onverhoeds de kop op als een storm waartegen ik me niet kon wapenen, ik liet die storm losbarsten omdat je dingen voor mij verheimelijkte, mij de waarheid niet vertelde, me weerstreefde wanneer ik je wilde helpen met huiswerk. Jij daarentegen bezat een effectief afweersysteem: je hulde je in stilzwijgen, mijn drift liep daarop stuk en jij bleef overeind als stille overwinnaar. Goed. Mea culpa. Mijn schuld. Maar ken je iemand die volmaakt is als moeder? Misschien is dat wel het meest fatale: een moeder hebben die volmaakt is, die niet twijfelt aan de juistheid van haar handelen, die niet meegeeft, niet meezwalkt in de opkomende vloed van haar emoties?

Mogelijk is er toch nog een toekomst voor ons, voor ons beiden, en komen wij elkaar op een goede dag tegen, jij als een jong volwassene die rijper is geworden door de ervaringen in de oorlog opgedaan, en zullen wij onze wederzijdse schuld tegen elkaar kunnen wegschrappen.

 

 

onno

 

De dagelijkse werkelijkheid had slagzij gemaakt en kreeg het aanzien van een nachtmerrieachtige, soms kolderieke droom. In de bleke ochtendschemer waren de Stormers richting Zwolle vertrokken. De novemberwind loeide om hun oren. Slingerend op hun rijwielen, genoopt halt te houden en vervolgens te voet verder te gaan, klommen zij over de dijk bij Wijhe. Zutphen bleek lelijk gehavend, de Engelsen hadden een munitietrein gebombardeerd waardoor het station en de huizen langs de spoorbaan aan diggelen waren gegaan. En al de wrakstukken en puinhopen lagen in de regen die de godganse dag neerplensde. Het handjevol Jeugdstormers zwoegde langs deze door God en mens verlaten ruïnes met hun steeds armzaliger bezittingen vastgesnoerd op hun bagagedragers. Ze spraken niet, het was of zij het praten waren verleerd.

Ook toen zij tegen de avond uiteindelijk onderdak hadden gevonden in een boerenschuur, bleef de regen plenzen met onwaarschijnlijke hardnekkigheid. De enige weldaad die het leven voor hen in petto had kwam in de vorm van brood en droge dekens. De meeste jongens stripten zich tot op hun naakte huid en die hele schuur leek in het wiegelende licht van de stallantaarns op het visioen dat Jeroen Bosch van het vagevuur had geschilderd met al die dooreenwriemelende witte lijven die bukten, neerknielden of zich omhoogrekten om hun natte plunje aan de paardenruiven of hanenbalken te hangen. – Het is verstandiger om je bloot in je droge deken te rollen dan met natte kleren aan, had hun voormalige kringleider Jol gezegd, die uit de duistere chaos van de stormnacht God weet waar vandaan aan hen was verschenen als hun levensredder met een legerauto vol warme dekens en zelfs soldatenlaarzen.

Onno hield zijn onderbroek aan, gewoontegetrouw vanwege de schaamte over zijn kleine geslacht hoewel er in feite niemand te midden van het gewoel daar ook maar een grein belangstelling voor had.

Weldra lag de schuurvloer bedekt met stijf ingerolde mummies die al haast in een comateuze slaap waren verzonken. Tot een jongen die dicht bij de schuurdeur lag alarm sloeg omdat er regenwater hun onderkomen binnenliep. Aanvankelijk deed zich dit voor als een miezerig stroompje dat zich door iedere kluit aarde of paar laarzen liet ontmoedigen, maar al gauw vormde zich een klein meer dat overliep en welgemoed op weg ging naar een nieuwe bedding, het wrong zich in bochten rond obstakels en stroomde steeds dieper de ruimte in.

‘Verrek,’ riep iemand, ‘ik lig in de zeik.’

‘Hou je mond, man,’ werd er teruggeroepen, ‘je maakt iedereen wakker.’

Nu begonnen ook andere slapers nattigheid te voelen, hetgeen onrust en geklaag veroorzaakte.

‘Slapen verdomme, hoor je wat ik zeg!’ riep hun schaarleider. (Jol was ijlings weer vertrokken naar een comfortabeler oord.) ‘Zijn jullie soms juffershondjes? Bang voor een drup water?’

Demonstratief blies de man de laatste kaars uit die als nachtlicht diende zodat een ondoordringbaar duister over hen heen viel. Hierop ving er een exodus van blote lijven aan die kruipend en strompelend tussen en over hun onzichtbare lotgenoten naar een droge plek begonnen te zoeken. Er klonk gevloek, pijnkreten, onduidelijke herrie van klappen en geworstel. ‘In godsnaam steek die kaars toch aan!’ werd er geschreeuwd.

Ook Onno zocht zich in het duister een doorgang naar het inwendige van de schuur. Hij duwde tegen onduidelijke obstakels maar werd teruggeduwd alsof hij een boksbal was. Deken over zijn rug, linkerhand tastend voor zich uit kwam hij in aanraking met sliknatte haren, hoofden en neuzen, het leek of het aantal slapers zich had vertienvoudigd, hij struikelde over een onverhoeds uitgestoken been, werd door de eigenaar daarvan in zijn kruis getrapt, kromp ineen van pijn; de veroveraars van elke droge plek verdedigden hun territorium met fanatieke verbetenheid. Op handen en voeten voortkruipend kwam het hem voor of hij in een kuil vol kwaadaardige katten was gevallen. Alle angst, alle frustratie en uitputting leken daar in die aardedonkere schuur tot explosie te zijn gekomen.

Plotseling knipte iemand zijn zaklantaarn aan en liet het schijnsel over de zee van hoofden scheren. Van sommige Stormers herkende Onno de gezichten ondanks de zwarte slagschaduw en de bizar uitvergrote neuzen die hen er onguur deden uitzien.

‘Kalmte, mijne heren...’ riep hun schaarleider.

Ontnuchterd keken de Stormers elkaar aan, de een wrokkig, een ander verlegen grinnikend, en schoven opzij om ruimte te maken. Onno, zich verbijtend van pijn, ontdekte een onbezette plaats bij de muur. Een muur, daar hield hij van, dan had je tenminste aan één kant privacy. Hij legde zijn deken over zich heen, trapte die met zijn voeten naar beneden en legde met een zucht van verlichting zijn gezicht naar de muur.

De muur van zijn kinderjaren. Zijn metgezel, zijn gesprekspartner, die altijd rust uitstraalde, altijd koel was en waarlangs hij zijn hete koortshanden had laten dwalen. In de duistere wereld achter zich meende hij twee gestalten te zien ronddolen, zijn moeder en haar bondgenoot de huisarts in een nerveuze gefluisterde discussie verwikkeld, terwijl de geneesheer een dreigende injectiespuit op hem gericht hield. Vervolgens verscheen de afschuwwekkende spatel waarmee de arts altijd met geweld zijn tong naar beneden drukte om in zijn keelgat naar ongerechtigheden te kunnen speuren, zijn borst schokte van de onweerstaanbare neiging te kokhalzen, hij sloeg met zijn hand de spatel weg en trof daarbij de muur, wakker schrikkend uit een nachtmerrieachtige flard van een droom en tegelijk bracht de pijn in zijn kruis hem weer tot zijn positieven, terug in de schuur.

Hijgend ging hij rechtop zitten, zich plotseling bewust van de benauwde stank die in de ruimte hing, een stank die naar het hem toescheen met de minuut penetranter werd en hem op de adem sloeg: stank van zweet, ongewassen lijven, modderschoenen, kleren waaruit het vocht verdampte, onfrisse adem. Hij hoestte. Zag hoe in het duister verscheidene rooie puntjes van sigaretten aangloeiden, nu begonnen die lui nog te roken ook!

Met zijn hoofd naar de muur gewend zoog hij zuinige teugjes lucht naar binnen in de hoop dat rook en stank niet zijn longen zouden bereiken. Niettemin groeide zijn woede. Met een ruk richtte hij zich op en riep met zijn commandostem (getraind op de kaderopleiding): ‘Hier mag niet worden gerookt!’

‘Wie zegt dat?’ klonk een kwaaie stem uit het donker. ‘Is het hier soms een kloosterschool?’

Dit waren geen Jeugdstormwelpen, maar jongens van zijn eigen leeftijd, sommigen ouder zelfs, en meer gehard en ervaren. Die zullen in Arnhem wel een toontje lager zingen als de granaten over hun kop fluiten, dacht hij, terwijl hij zich zo strak mogelijk in zijn deken rolde. Ik moet me niet laten jennen... mijn waardigheid behouden, als leerling van Hitler... terwijl hij langzaam wegsoesde bij het ruisen van de regen en de doffer wordende geluiden van de slapers.

 

Het bleef donker alsof de zon nooit was opgegaan. Onverminderd loeide de storm, boomtakken braken af en vielen voor hun wielen, dor blad dwarrelde rond hun hoofd en de wind blies dwars door hun winterjekkers tot op hun blote huid. In Velp hadden zij het geluk dat ze zich mochten opwarmen bij de Wehrmacht en daarenboven een kop hete soep kregen. Veel was het niet, maar hun jeugdige wolvenhonger werd voor korte tijd gestild.

Als een waarachtige pater familias ontving kringleider Jol het uitgeputte troepje fietsers om vervolgens een bezielende toespraak te houden waarin hij het grote belang van de verdediging van Arnhem uiteenzette. Hij prees hun moed en doorzettingsvermogen, maar verzuimde evenmin alle gevaren die hen in Arnhem wachtten in gloedvolle bewoordingen uit de doeken te doen. Onderwijl rammelden de ruiten onder het gedreun van kanonnen. Voor het eerst in zijn leven hoorde Onno daadwerkelijk kanongebulder. Of dit afkomstig was van geschut van vriend of vijand wist hij niet, maar onverhoeds nam de oorlog, de schimmige, steeds terugwijkende oorlog, gestalte aan, met deze stem meldde hij zich. Desondanks had dit gebulder iets goedmoedigs, je kon er een soort welkom in horen. De oorlog verwelkomde hem, zijn leven als strijder stond eindelijk op het punt werkelijkheid te worden. Onzeker of hij angst of geestdrift in hun ogen zou lezen, durfde hij zijn kameraden niet aan te kijken. En ondanks zichzelf voelde ook hij ergens, diep in zijn binnenste, angst als een ineengerolde wolf die zich koest hield, vooralsnog koest hield.

Tot zijn spijt, zo meldde kringleider Jol, was het hem niet mogelijk met hen mee naar Arnhem te gaan, hij zou rechtstreeks naar de ss vertrekken. – Nu moeten we laten zien waartoe wij in staat zijn, dacht Onno. Hij wilde zijn kameraden een hart onder de riem steken, dacht erover hun strijdlied aan te heffen: Eens komt het uur, / gloeiend als vuur, / dat de vijand / grimmig voor ons staat. / Komt eens de strijd, / wij zijn bereid!

Toch leek het jaren geleden, in een voorbije tijd, dat hij dit lied ooit gezongen had. Het bulderen van de kanonnen en dat lied verdroegen elkaar niet, het scheen of die twee niet op elkaar aansloten, of daartussen een vacuüm was ontstaan.