4

Het sociale brein

The choking game

De veertienjarige Gabriël en zijn vrienden hadden erover gelezen op internet. Het was in hun ogen een onschuldig spel, dat wel een ongelooflijke kick gaf. Het was eigenlijk heel simpel: als je tijdelijk geen zuurstof toeliet in je hersenen kreeg je een waanzinnig ‘high’ gevoel. Eerst lazen ze er alleen over, ze zeiden tegen elkaar dat ze het ook best durfden en dat ze het wel eens zouden uitproberen. Ze hoorden erover op school en de details waren makkelijk te vinden op internet of via vrienden. Bij de choking game, ook wel de fainting game of de pass-out game genoemd, gaat het erom dat je tijdelijk buiten bewustzijn raakt, bijvoorbeeld door een touw om je nek te binden of bij iemand anders de keel dicht te drukken. Hierdoor wordt het zuurstofkanaal afgesloten en kan er geen zuurstof bij de hersenen komen. Als Gabriël en zijn vrienden het goed zouden doen dan kon er niks misgaan, dachten zij. Het zou wel te gek zijn om het allemaal een keer uit te proberen en er met elkaar over te praten.

Een oudere jongen op school liet hun zien hoe het moest, en hoe je druk kon uitoefenen op het zuurstofkanaal. Samen met zijn broer probeerde Gabriël het uit. ‘Een beetje vreemd maar wel een bizarre ervaring,’ zei zijn broer na afloop. Gabriël had er gemengde gevoelens over. De ene keer zei hij dat hij het fantastisch vond, de beste ervaring ooit, de andere keer zei hij dat hij het deed uit ‘peer pressure’: zijn vrienden deden het ook en hij wilde niet buiten de groep vallen. Nadat ze het een paar keer uitgeprobeerd hadden, had Gabriël vaak rood doorlopen ogen en was hij op onvoorspelbare momenten erg agressief. Het was onduidelijk voor de familie waar deze symptomen vandaan kwamen, ze hadden geen idee met welke gevaarlijke activiteiten Gabriël en zijn broer zich inlieten. Toch ontdekte Gabriëls moeder op een dag dat zij rare spelletjes speelden, hoewel ze nog steeds niet precies begreep wat het inhield. Ze verbood hun onmiddellijk het ooit nog te doen. Gabriël begreep niet waar ze zich zo over opwond. ‘Het is geen big deal, ik neem toch geen drugs of alcohol,’ was zijn reactie. Helaas was deze waarschuwing voor Gabriël niet genoeg. Op een middag vond Gabriëls broer hem buiten bewustzijn op zijn kamer met een touw om zijn nek. Enkele uren later overleed hij in het ziekenhuis.

In 2006 publiceerde de Youth Health Risk Behavioral Survey in Williams County Ohio (Verenigde Staten) dat 11 procent van de jongeren tussen twaalf en achttien jaar de choking game wel eens had uitgeprobeerd. Bij volwassenen komt dit spel niet of nauwelijks voor. Sinds 1995 zijn er in de Verenigde Staten al meer dan tachtig jongeren bij overleden, hun gemiddelde leeftijd is dertien jaar. Ook al waren er talloze momenten waarop Gabriël, zijn broer, of iemand anders in hun vriendenclub had kunnen melden bij zijn ouders of leraren dat zij met gevaarlijke praktijken bezig waren, dat het misschien wel eens verkeerd kon aflopen, deed niemand iets. De jongeren hadden geen inzicht in een van de meest basale morele waardes: respect voor het leven en zorg dragen dat mensenlevens worden gespaard. Wanneer mensen deze waardes niet in acht nemen wordt er vaak gesproken over een gebrek aan moreel inzicht, of psychopathie. Maar deze aandoening, waarbij er geen respect is voor eigen of andermans leven, komt zeer zelden voor. Hoe kan het dat een hele groep jongeren zich schuldig maakte aan deze gevaarlijke situaties?

Het is zeer onwaarschijnlijk dat zij allemaal psychopathische gedragsneigingen hadden. Hoewel bovenstaande situatie, waarbij een groepsspel resulteert in de dood van een van de jongens, gelukkig zeer uitzonderlijk is, is de manier waarop er geredeneerd wordt in deze situaties helemaal niet zo uitzonderlijk voor adolescenten. Er wordt onderling gesproken over uitdagingen, zoals in de choking game, de gevaren worden gebagatelliseerd en jongeren speculeren over de kick die het hun zal geven. Het geeft een samenzweerderig gevoel, het is spannend, maar er wordt compleet onderschat wat de gevolgen kunnen zijn (‘Dat overkomt mij niet’). Daarnaast is er in de adolescentie een steeds grotere invloed van de sociale omgeving, met name de bezigheden van leeftijdsgenoten. In dit hoofdstuk wordt besproken waarom tieners onder invloed van de sociale omgeving soms zulke ondoordachte dingen doen en hoe de rijping van hersengebieden hiertoe bijdraagt.

Dat tieners veel belang hechten aan de mening en waardering van vrienden is duidelijk; in deze leeftijd wordt een aanzienlijk groter gedeelte van de tijd doorgebracht met leeftijdsgenoten. Een groot gedeelte van de tieners tussen twaalf en zeventien jaar is actief op sociale-netwerkwebsites, zoals Hyves, Facebook en virtuele ontmoetingsplekken. Ook al vinden ouders het vaak jammer dat hun minder wordt toevertrouwd, het is een normaal onderdeel van de omschakeling van pubers in hun sociale focus. Leeftijdsgenoten zijn in deze periode van de adolescentie nu eenmaal interessanter, en jongeren maken op vele manieren gebruik van de mogelijkheid om met vrienden te overleggen en weetjes, geheimen of de laatste nieuwtjes uit te wisselen.

Onderzoeken naar sociale oriëntatie bij adolescenten hebben aangetoond dat tienjarige kinderen vooral met leeftijdsgenoten omgaan om samen dingen te doen, zoals buitenspelen of naar een sportclub gaan. Een groot gedeelte van de tijd wordt ook nog besteed aan gezamenlijke activiteiten met de ouders. Dit patroon verandert aanzienlijk bij veertienjarige jongeren. Zij geven aan veel minder tijd met hun ouders te willen doorbrengen, en veel meer tijd met leeftijdsgenoten. Ook het type activiteiten verandert. Op deze leeftijd vinden jongeren het belangrijker om met elkaar van gedachten te wisselen en te discussiëren, de vriendschappen worden persoonlijker en intiemer. Waar komt deze verandering vandaan?

Wetenschappers hebben al decennia lang de veranderingen in sociaal gedrag van jongeren beschreven, vooral in termen van hoe jongeren morele beslissingen nemen, hoe zij nadenken over de gedachten van anderen en hoe zij situaties kunnen bekijken vanuit verschillende perspectieven. De veranderingen hierin blijken bepalend voor het type vriendschappen dat adolescenten met elkaar aangaan. Toch is er weinig bekend over hoe dit samengaat met veranderingen in de werking van de hersenen. Onderzoekers zijn pas sinds een jaar of vijf bezig om te kijken naar welke hersengebieden betrokken zijn bij sociaal gedrag, zoals keuzes waarbij jouw antwoord gevolgen heeft voor een ander. Deze onderzoeken hebben ons inzicht gegeven in welke hersengebieden belangrijk zijn bij deze keuzes bij volwassenen, maar hoe deze hersengebieden zich ontwikkelen weten we nog niet. De eerste onderzoeken daarnaar worden nu uitgevoerd, maar op dit moment kunnen we alleen nog maar speculeren over de gevolgen van rijping van deze hersengebieden. Desalniettemin kunnen we wel nadenken over de rijping van hersengebieden die zorgen voor veranderingen in sociaal gedrag bij jongeren, op basis van onze kennis over de werking van deze hersengebieden bij volwassenen.

Hoe verloopt sociale ontwikkeling?

Gabriëls vriendjes hadden eerder aan zijn ouders kenbaar kunnen maken dat Gabriël mogelijk gevaar liep, maar zij hadden hem beloofd om er niks over te zeggen, en kozen ervoor om die belofte zwaarder te laten wegen. Achteraf gezien was het natuurlijk verstandiger geweest om deze belofte te laten varen, op dat moment leek het echter belangrijker om trouw te zijn aan de vriendschap en geen geheimen te verraden. Voor de betrokken ouders was dit moeilijk te begrijpen; het was voor hen overduidelijk dat je in geval van gevaar voor leven, direct de betrokkenen waarschuwt om dit gevaar koste wat kost te voorkomen. Maar voor de jongens was hier sprake van een lastig moreel dilemma.

Veel onderzoek naar sociale ontwikkeling bij jongeren is gericht op moreel redeneren, een uiterst complex onderwerp waarbij afwegingen moeten worden gemaakt tussen je eigen belangen en de belangen van iemand anders. Wat moreel verantwoord is en wat niet, is een van de meest besproken issues in onze maatschappij. Normen en regels variëren van ‘Wat je niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet’ tot meer complexere interpretaties waarbij morele redenaties niet altijd gebaseerd zijn op universele principes, maar op een persoonlijke interpretatie van de belangen in een bepaalde situatie. Denk maar aan vragen als hoe je moet omgaan met gevangenen, asielzoekers, of zelfbeschikkingsrecht van terminaal zieken. De heftige debatten die hierover worden gevoerd en de tegengestelde meningen van politieke partijen tonen al aan dat er vele manieren zijn om naar deze moeilijke situaties te kijken. Hierbij is het vaak niet mogelijk een simpele regel toe te passen, maar kunnen verschillende belangen met elkaar in strijd zijn.

De vaardigheid om over deze morele situaties te oordelen heeft een interessant ontwikkelingsverloop, dat al is beschreven door beroemde ontwikkelingspsychologen zoals Jean Piaget en Lawrence Kohlberg. Zij hebben in hun onderzoeken kinderen, jongeren en volwassenen verschillende scenario’s voorgelegd en hun gevraagd naar hun redenaties over deze situaties. Een van de belangrijkste ontdekkingen was dat de manier van redeneren over morele situaties nog verandert totdat personen begin dertig zijn. Hier hebben we het dus over een ontwikkelingsfase die verder doorloopt dan simpelweg de tienerjaren, hoewel in de tienerjaren wel de grootste veranderingen plaatsvinden.

Volgens Jean Piaget verloopt de vaardigheid om over hypothetische morele situaties te oordelen in verschillende, onderscheidbare stadia. Ook al is deze theorie al meer dan vijftig jaar oud, wetenschappers debatteren er nog steeds over of het hier nu gaat om werkelijke shifts in stadia (bijvoorbeeld, een onmiddellijke shift van ‘beloofd is beloofd’ naar ‘beloftes zijn afhankelijk van het gevaar dat ermee samenhangt’), of over een meer geleidelijke overgang, waarbij het ene redeneerstadium (beloftes houden hangt af van de situatie) langzaam het andere redeneerstadium (beloofd is beloofd) vervangt. Ook bestaat er nog onenigheid over de precieze leeftijden waarop kinderen van stadium veranderen. De ene wetenschapper vindt dat kinderen al veel eerder in een hoger stadium zitten dan de theorie voorspelt, de andere wetenschapper is het hier weer helemaal niet mee eens. Voor nu zijn deze debatten niet zo belangrijk.

Volgens de theorie van Piaget zijn kinderen in de leeftijd van zes à zeven jaar nog erg afhankelijk van de regels die ouders hun opleggen. In dit opzicht zijn relaties nog unilateraal: de ouders vertellen wat de regels zijn, en kinderen volgen deze nog zonder meer op. Ze kunnen er wel eens boos om zijn, maar de regels worden wel voor waarheid aangenomen. Een bekend voorbeeld hiervan is de situatie waarin twee jongetjes in de keuken voor brokken zorgen. Het eerste jongetje (Bram) doet de keukendeur open maar hij weet niet dat er achter de deur een stoel staat met daarop een dienblad met vijftien kopjes. Op het moment dat hij de deur opendoet valt het dienblad van de stoel en zijn alle kopjes kapot. Het tweede jongetje (Vincent) is op zoek naar koekjes. Hij gaat op een stoel staan om bij het keukenkastje te kunnen en ziet in de verte, achter de kopjes, een pak met koekjes liggen. Hij grijpt naar de koekjes, maar terwijl hij dat doet valt een van de kopjes uit de kast op de grond en is kapot. De vraag die wordt gesteld aan kinderen is wie er stouter is: Bram of Vincent? Zesjarige kinderen redeneren hier vaak dat Bram stouter is, want hij heeft vijftien kopjes kapotgemaakt en Vincent maar één. Met andere woorden, voor deze kinderen is de uitkomst van de handeling hetgeen waar je op beoordeeld wordt, en niet de intentie achter de handeling.

Rond de leeftijd van acht tot tien jaar zijn kinderen wel in staat om over intenties na te denken, zij zitten als het ware in een overgangsperiode. In deze leeftijdsfase ondernemen kinderen al meer activiteiten met leeftijdsgenoten en wordt de gelijkwaardigheid in deze relaties belangrijker. Vaak handelen zij volgens een soort give and take -principe: als jij wat voor mij doet, doe ik ook wat voor jou. Kinderen leren ook dat regels kunnen veranderen afhankelijk van de mening van de groep. In deze leeftijdsfase leren ze na te denken over de uitgangspunten van iemand anders, en het perspectief van de ander. Ze leren hierdoor ook beter om samen te werken.

In het laatste stadium, dat start rond de leeftijd van elf à twaalf jaar, accepteren jongeren niet langer blind het gezag van een ander of een autoriteit. Ze leren zelf na te denken over wat volgens hen een moreel geaccepteerde handeling is, en zullen niet langer de ouders volgen in hun regels en oordeel. In deze leeftijdsfase zijn regels niet langer vaststaand, maar het gevolg van een sociale overeenstemming, en kunnen ook veranderen als de groepsopinie verandert. Er wordt ook meer belang gehecht aan individuele motieven en intenties.

Een terugkerend thema in de beschrijving van morele redenaties is het punt van deze intenties: waarom voert iemand een bepaalde handeling uit? Op basis van de intenties die ten grondslag liggen aan de handeling wordt beoordeeld of de handeling acceptabel is of niet. Deze intenties zijn uitgewerkt in de bekende stadia van Lawrence Kohlberg. Deze onderzoeker bouwde voort op het werk van Piaget, en zijn denken werd voor een belangrijk deel beïnvloed door de tijd waarin hij zijn theorieën ontwikkelde. Volgens de bibliografieën over Kohlberg werd zijn denken gestuurd door zijn grote afkeer van onrechtvaardigheid. Volgens Kohlberg bestaan er geen moreel goede of foute antwoorden, maar ligt de mate van moraliteitsbesef in de manier waarop iemand afwegingen maakt in morele situaties. Een van deze scenario’s, het Heinz-dilemma, werd een klassieker. Dit scenario verloopt als volgt:

In een stad in Europa ligt een vrouw met een zeldzame ziekte op sterven. Er is een nieuw geneesmiddel waarvan de dokters denken dat het haar leven kan redden. Dit geneesmiddel bevat een stof die recentelijk is ontdekt door een apotheker die in dezelfde stad woont als de vrouw die op sterven ligt. De bereiding van het geneesmiddel is duur, maar de apotheker vraagt nog eens tienmaal zoveel. Hij betaalt zelf 100 euro om het geneesmiddel te kunnen maken en rekent 1000 euro voor een kleine dosis van het geneesmiddel. Heinz, de echtgenoot van de zieke vrouw, gaat bij al zijn kennissen langs om het geld te kunnen lenen. Hij kan echter maar 500 euro bijeenkrijgen. Hij vertelt de apotheker dat zijn vrouw stervende is en vraagt hem het geneesmiddel voor een lagere prijs te verkopen of hem toe te staan om later het verschil bij te betalen. Maar de apotheker zegt: ‘Nee, ik heb het geneesmiddel ontdekt en ik wil er geld mee verdienen.’ Heinz wordt wanhopig en overweegt om in de apotheek in te breken en het geneesmiddel voor zijn vrouw te stelen.

Mag Heinz het geneesmiddel stelen?

Het belangrijke aan dit soort dilemma’s is dat het hier niet gaat om morele basale waardes. Iedereen weet immers dat stelen niet mag, en iedereen weet dat levens gespaard moeten worden. Deze dilemma’s zijn interessant omdat hier basale waardes met elkaar in strijd zijn. Het is daarom belangrijk om deze tegengestelde belangen tegen elkaar af te wegen. In al de scenario’s die Kohlberg ontwikkelde was er steeds sprake van een ambigue situatie, waarin twee personen tegengestelde perspectieven hebben. De morele waardes van deze personen zijn dus steeds met elkaar in competitie. Zo is er in het Heinz-dilemma een conflict tussen respect voor bezit versus respect voor een mensenleven. Door deze dilemma’s voor te leggen aan kinderen van verschillende leeftijden toonden Kohlberg en collega’s aan dat er een verandering is in inzicht in dit conflict.

Tienjarige kinderen blijken bij deze dilemma’s vooral gericht op het krijgen van beloning en vermijden van straf. Bijvoorbeeld: er zijn kinderen die zeggen dat Heinz niet mag stelen, zij zullen redeneren dat hij dan straf krijgt en de gevangenis in moet. Er zijn ook kinderen die zeggen dat Heinz wel mag stelen omdat zijn vrouw hem dan erg aardig vindt. Tijdens deze leeftijdsperiode varen kinderen nog op gezag, en hechten belang aan concrete wederkerigheid (oog om oog, tand om tand). Deze fase neemt echter snel af als kinderen ouder zijn dan tien jaar.

Vanaf veertien jaar redeneren jongeren vaak volgens het principe dat sociale relaties belangrijk zijn, en dat individuen tegemoet moeten komen aan sociale regels en wetten. In het begin van dit stadium zullen jongeren redeneren dat het belangrijk is om goedkeuring te krijgen in sociale relaties (behandel een ander zoals jij wenst dat een ander jou behandelt). Dit stadium is veruit het meest vertegenwoordigd bij jongeren tussen veertien en tweeëntwintig jaar. Later wordt er in dit stadium ook belang gehecht aan verantwoordelijkheden binnen een sociaal systeem. Bijvoorbeeld, in het Heinz-dilemma zullen individuen redeneren dat Heinz niet mag stelen, omdat het nu eenmaal de afspraak is in onze maatschappij dat mensen geld mogen vragen voor hun bezittingen, en het een rare boel zou worden als iedereen dan maar ging stelen als hij of zij het product dat hij wil niet kan krijgen. Interessant is dat de mate waarin personen redeneren volgens dit stadium van sociaal geweten nog gradueel toeneemt tussen veertien en zesendertig jaar. Vanaf ongeveer vijfentwintig jaar vervangt dit stadium het hieraan voorafgaande stadium.

Het allerlaatste stadium van moreel redeneren dat Kohlberg beschreef, is het postconventionele stadium, waarin personen gericht zijn op idealen en morele principes. In dit stadium houden personen rekening met de sociale groep, maar erkennen daarbij principes als leven en vrijheid als universele waarden van de mens. Dit laatste stadium wordt echter maar door een klein aantal personen bereikt (minder dan 10 procent), zelfs in de leeftijdscategorie van zesendertigjarigen. Blijkbaar komt deze vorm van moreel redeneren niet veel voor in de maatschappij. Interessant is dat de test van moreel redeneren voorspellend is voor moreel gedrag in de dagelijkse praktijk. Bijvoorbeeld, jongeren die veel delinquent gedrag vertonen, zitten vaak in een lager stadium van moreel redeneren dan jongeren die geen delinquent gedrag vertonen. Deze jongeren kunnen minder goed nadenken over de intenties van anderen.

Ontwikkelingsverloop van morele redenatiestadia. Gebaseerd op resultaten uit Kohlberg (1979).

Robert Selman, een beroemd psycholoog werkzaam aan Harvard University, heeft de theorie dat jongeren steeds beter in staat zijn om iemand anders zijn perspectief in te nemen, oftewel, in iemand anders zijn schoenen te gaan staan. Dit zorgt er mogelijk ook voor dat ze anders gaan nadenken over morele dilemma’s. Deze verandering van perspectief is ook belangrijk voor het type vriendschappen dat jongeren aangaan. In de kindertijd is er nog een egocentrisch perspectief op vriendschappen en relaties: andere kinderen worden gezien als speelmaatjes maar er wordt geen aandacht besteed aan hun gedachten of gevoelens (drie tot zeven jaar). In het volgende stadium begrijpen kinderen dat anderen gedachten en wensen kunnen hebben die niet dezelfde zijn als hun eigen wensen, maar er is nog steeds geen echte afstemming op deze gedachten. Leeftijdsgenoten worden nog steeds alleen gezien als speelmaatjes om plezier mee te hebben (vier tot negen jaar).

Wanneer kinderen leren reflecteren op de gedachten van anderen vindt er een grote verandering plaats in de aard van vriendschappen. In dit stadium leren kinderen dat er sprake is van wederkerigheid in sociale relaties, hoewel ze nog steeds niet goed in staat zijn om verschillende perspectieven naast elkaar te zetten en volledig het perspectief van de ander in te nemen. Ook al zijn vriendschappen nu gebaseerd op principes van wederkerigheid, ze worden nog niet gezien als relaties waarvoor langetermijninvesteringen nodig zijn (zes tot twaalf jaar). Het is pas in het volgende stadium dat jongeren in staat zijn om verschillende perspectieven naast elkaar te zetten, zoals die van henzelf, van de ander, en mogelijk van een derde persoon die de relatie observeert. Als dit stadium is ingezet worden relaties en vriendschappen intiemer en voortgebouwd op basis van vertrouwen (negen tot vijftien jaar). Het laatste stadium is gebaseerd op onderlinge afhankelijkheid. In dit stadium begrijpen jongeren dat er afhankelijkheid is in de relatie die gerespecteerd moet worden, maar dat ook autonomie binnen de relatie belangrijk is (vanaf twaalf jaar). Deze veranderingen in vriendschappen zijn allemaal terug te voeren op het principe van een verandering in de vaardigheid om iemand anders zijn perspectief in te nemen. Deze vaardigheid is nu juist veel onderzocht in hersenonderzoek bij volwassenen. Het volgende gedeelte van dit hoofdstuk zal hier meer uitleg over geven, zodat we er daarna over kunnen speculeren hoe de ontwikkeling van hersenfuncties mogelijk meer inzicht kan geven in de ontwikkeling van sociaal gedrag.

Morele hersenen

Welke hersengebieden zijn belangrijk voor de afweging van morele dilemma’s? Dit blijkt geen eenvoudige vraag, want hoe weet je waar mensen aan denken als je ze in de scanner vraagt om een moreel dilemma te overwegen. Dat weet je eigenlijk alleen als je ze vraagt om een goed/fout-keuze te maken. Hoewel dit onderzoek afwijkt van de originele dilemma’s van Kohlberg (waarbij er juist geen goed of fout antwoord was), heeft het ons toch veel inzicht gegeven in hoe verschillende hersengebieden samenwerken als er een afweging wordt gemaakt tussen ‘moreel goed’ en ‘moreel fout’.

Joshua Greene, een filosoof en neurowetenschapper werkzaam aan Harvard University, heeft onderzocht welke hersengebieden bijdragen aan beoordeling van morele situaties. Zijn denken werd beïnvloed door het verschil in persoonlijke en niet-persoonlijke sociale dilemma’s. Een voorbeeld van een persoonlijk dilemma betreft de situatie waarin je met een auto over een verlaten landweggetje rijdt. Op een gegeven moment zie je iemand langs de weg liggen die ernstig gewond is. Hij moet onmiddellijk naar het ziekenhuis en als jij het niet doet, is er niemand anders die kan helpen. De gewonde man is van jou afhankelijk voor hulp. Er zullen weinig mensen zijn die deze man laten liggen, en bijna iedereen voelt het als zijn of haar morele plicht om de man in nood te helpen en naar het ziekenhuis te brengen. In een niet-persoonlijk dilemma ligt de situatie anders. Hier kun je denken aan een brief op je deurmat die de schrijnende situatie van kinderen in een derdewereldland beschrijft. De kinderen hebben dringend inentingen nodig anders zullen velen van hen sterven, er wordt een klein bedrag gevraagd dat mogelijk vele levens kan sparen. Toch zijn mensen in deze laatste situatie veel minder snel geneigd om te helpen dan in de eerste situatie. Waarom is dat zo?

Om dit te onderzoeken legde Greene deelnemers verschillende scenario’s voor. Een bekend voorbeeld uit zijn onderzoek is het trolley-dilemma. In dit dilemma komt er een trein aanrijden over het spoor, en dit spoor loopt uit op een T-splitsing: het kan de linkerkant uitgaan of de rechterkant. Nu blijkt dat er op het linkerspoor een man loopt die, als de trein naar links gaat, overreden zal worden. Echter, op het rechterspoor lopen vijf mannen, en als de trein naar rechts gaat zullen vijf mannen overreden worden. De deelnemer aan het experiment heeft controle over de wisselswitch, en kan besluiten of de trein naar links of naar rechts gaat. De meeste deelnemers zullen besluiten om de trein naar links te laten gaan, omdat er nu ‘slechts’ één man overreden wordt, in plaats van vijf mannen. Dit voorbeeld betreft een niet-persoonlijk moreel dilemma. In het geval van het persoonlijke dilemma ligt de situatie anders. Er komt wederom een trein aanrijden op het spoor. Verderop op het spoor lopen vijf mannen die overreden zullen worden als de trein niet stopt. Over het spoor loopt een brug, waar de deelnemer op staat, samen met een andere man. De deelnemer kan de trein stoppen door de man op de brug naar beneden te duwen, waardoor hij voor de trein zal vallen, overreden zal worden, en de trein zal stoppen. Het leven van de vijf andere mannen wordt hiermee gered. Ook al is er in dit dilemma ook sprake van één dode in plaats van vijf doden, deelnemers hebben veel meer moeite met dit persoonlijke dilemma dan met het niet-persoonlijke dilemma.

Deelnemers in het experiment werd ook gevraagd om scenario’s te lezen die deze dilemma’s beschreven, en bij ieder dilemma een goed/fout-beoordeling te geven. Tijdens deze beoordeling werd activiteit in de hersenen gemeten met fMRI. Tijdens de hele taak bleek een netwerk aan hersengebieden actief, waaronder hersengebieden die vaak worden geassocieerd met emoties (zie ook hoofdstuk 3) en hersengebieden die worden geassocieerd met redenatie (zie ook hoofdstuk 2). De actieve gebieden waren een mediaal gebied in de prefrontale cortex en twee gebieden die betrokken zijn bij emotionele evaluaties in de parietaalschors, namelijk de angular gyrus en de posterior cingulate gyrus. De redenatiegerelateerde gebieden die actief waren, waren de dorsolaterale prefrontale cortex en de parietale cortex (in hoofdstuk 2 zagen we al dat deze gebieden belangrijk zijn voor het werkgeheugen). Maar wat vooral interessant was, was dat de emotionele gebieden meer actief waren bij het nadenken over persoonlijke morele dilemma’s, terwijl de redenatiegebieden meer actief waren bij het nadenken over niet-persoonlijke morele dilemma’s. Blijkbaar roepen de persoonlijke dilemma’s veel meer emoties op, en sturen deze emoties ook onze beslissingen. Als we dit toepassen op het eerder genoemde voorbeeld, dan zal onze keuze om de gewonde man naar het ziekenhuis te brengen vooral gestuurd worden door activiteit in emotionele hersengebieden, maar de keuze om wel of geen geld te geven aan stervende kinderen in een derdewereldland door een rationele overweging over besteding van financiële middelen.

Illustratie van een niet-persoonlijk en persoonlijk moreel item (Trolley-dilemma) (links), en de hersengebieden die belangrijk zijn bij deze overwegingen. Trolley-items afkomstig van Joshua Greenes website: http://www.wjh.harvard.edu/~jgreene/. Gebaseerd op resultaten uit Greene et al. (Science, 2001).

Het morele dilemma waar de vrienden van Gabriël mee te maken hadden vereiste ook een goede afstemming tussen emotionele en rationele hersengebieden. Hun drang om de belofte aan Gabriël te houden werd mogelijk gestuurd door hun emotionele hersengebieden, die actief werden bij het idee dat ze zouden klikken. De emotionele hersengebieden gaven mogelijk aan dat ze dan niet meer bij de groep zouden horen, dat ze zouden worden buitengesloten of dat Gabriël heel boos op de verklikker zou worden. De rationele hersengebieden hadden de overweging kunnen maken dat als het spel uit de hand liep dit een gevaar voor het leven van Gabriël kon zijn. Het waarschuwen van de ouders kon dit gevaar mogelijk tegenhouden. De rationele hersengebieden hadden ook kunnen aangeven dat het belangrijk was om er een andere mening op na te houden dan de groep, en dat het beter was om op Gabriël in te praten en hem uit te leggen dat dit spel heel nare consequenties kon hebben; dat hij ermee moest stoppen. Waarschijnlijk hebben de rationele hersengebieden het uiteindelijk niet gewonnen van de emotionele hersengebieden, en hebben de vrienden van Gabriël zich daarom stil gehouden. Als zij tien jaar ouder waren geweest, dan hadden de rationele hersengebieden mogelijk meer connecties met elkaar gehad, en hadden ze de emotionele hersengebieden kunnen remmen, en zo hadden de rationele hersengebieden de strijd wel gewonnen. In de adolescentie is deze balans er echter nog niet, en worden morele afwegingen anders gemaakt dan in de volwassen leeftijd.

Eerlijke en samenwerkende hersenen

Op de school van Suzanne en Sam wordt een spelletjesdag georganiseerd. Iedereen kan punten winnen en wie de meeste punten heeft aan het eind van de dag wint een computer. Dertienjarige Sam heeft tegen het eind van de ochtend al flink wat punten en hij ziet die hoofdprijs wel zitten. Vijftienjarige Suzanne doet het ook erg goed en zij kijkt er ook al naar uit om de computer in de wacht te slepen. Bij het volgende spel maakt de docent een foutje in de puntentelling, Sam krijgt per ongeluk twee keer zoveel punten als hij verdiend heeft. Super, denkt Sam, dat schiet lekker op met die punten en straks heb ik die computer. Bij Suzanne gebeurt hetzelfde, maar zij heeft hier meer moeite mee. Haar tegenspeelster deed het ook al vrij goed, en nu komt zij er met meer punten vanaf terwijl ze dit eigenlijk niet verdiend heeft. Suzanne besluit het te zeggen, ook al geeft ze hiermee makkelijk haar punten weg. De docent waardeert het erg, en besluit haar extra bonuspunten te geven. Nu komt ze er eigenlijk nog beter vanaf, maar goed dat ze de docent hierin vertrouwd heeft.

Hoe maken we keuzes waarbij we een afweging moeten maken tussen onze eigen uitkomsten en de uitkomsten voor een ander? Wat vinden we eerlijk en wat vinden we oneerlijk? Wanneer werken we samen en wanneer niet? In het geval van Sam en Suzanne was er een duidelijk verschil in hoe zij eerlijke en oneerlijke situaties inschatten. Sam was blij met de makkelijke manier waarmee hij punten binnenhaalde, maar hij vergat hiermee te denken aan welke gevolgen dit had voor zijn tegenspelers. Het was niet eens zo dat Sam expres oneerlijk speelde, hij dacht er gewoon niet aan dat dit voor de anderen nadelig was en had alleen oog voor zijn eigen puntenaantal. Suzanne daarentegen, was zich meteen bewust van de gevolgen die haar punten hadden voor de andere spelers, en zij maakte een afweging tussen haar winst als ze niets zou zeggen, ten opzichte van de uitkomsten wanneer ze wel zou zeggen dat het puntenaantal niet klopte. Ze nam daarmee het risico dat ze alles weer kwijt zou raken, maar uiteindelijk werd haar vertrouwen beloond en gaf de docent haar de punten alsnog. Bij dit soort afwegingen spelen verschillende hersengebieden een rol, die gezamenlijk de uitkomst van de afweging bepalen. Bij Sam waren andere hersengebieden actief dan bij Suzanne, en daardoor maakte hij uiteindelijk een andere keuze.

De hersengebieden die betrokken zijn bij dit soort afwegingen zijn onderzocht met hersenscanmethoden, waarbij gebruik werd gemaakt van afgestemde spellen, die een soortgelijke situatie als die van Sam en Suzanne nabootsen. Een voorbeeld van zo’n soort spel is het Ultimatum Game. In de simpelste versie van dit spel zijn twee spelers betrokken en wordt er een bedrag verdeeld. De eerste speler heeft de mogelijkheid om 10 euro te verdelen tussen hemzelf en een tweede speler. De tweede speler heeft vervolgens de mogelijkheid om dit bod te accepteren of af te wijzen. Als hij het bod accepteert, dan wordt het geld op de voorgestelde manier verdeeld, maar als het bod wordt afgewezen, dan krijgen beide spelers niets. De deler moet dus goed nadenken over wat de ander wel of niet zal accepteren. In het geval van een eerlijke verdeling, 5 euro houden en 5 euro weggeven, is er een grote kans dat de tweede speler dit bod zal accepteren en lopen zij beiden met 5 euro de deur uit. Als de deler echter voorstelt om 8 euro zelf te houden en 2 euro aan de tweede speler te geven, dan is er een grote kans dat de tweede speler het aanbod afwijst, ook al krijgen ze dan allebei niets. De tweede speler vindt dit aanbod simpelweg oneerlijk en gunt het de deler niet dat hij met 8 euro de deur uit zal lopen.

In een onderzoek waarbij dit spel werd gespeeld terwijl bij de tweede speler de hersenen werden gescand, werd geprobeerd duidelijkheid te krijgen over hoe de hersenen reageren op eerlijke en oneerlijke aanbiedingen. Hieruit bleek dat wanneer deelnemers een oneerlijk aanbod kregen (bijvoorbeeld 8 euro voor de deler en 2 euro voor de tweede speler), een hersengebied actief werd in de voorste hersenen, die de insula worden genoemd. Dit hersengebied blijkt sterke verbindingen te hebben met de hersengebieden die belangrijk zijn voor het sturen van ons zenuwstelsel, zoals onze hartslag, ademhaling en zweetreactie. Het blijkt ook vaak actief te worden bij het zien van een walgende gezichtsuitdrukking, of situaties die walging oproepen, zoals een heel vieze lucht of iets wat vies smaakt. Dit hersengebied was ook actief bij volwassenen wanneer hun gevraagd werd of zij het een goed idee vonden om met haaien te zwemmen, zoals is besproken in hoofdstuk 3. Blijkbaar leidt een oneerlijk aanbod tot toename in een hersengebied dat ook actief wordt als we ons opwinden en ons zenuwstelsel aan de slag gaat, of bij walgelijke situaties. Het is dus goed mogelijk dat een oneerlijke menselijke handeling dezelfde gevoelens oproept als meer basale onprettige situaties. Een eerlijk aanbod waarbij beide spelers geld krijgen leidt juist tot activiteit in het beloningsgebied, de basale ganglia, dat ook in hoofdstuk 3 al aan bod is gekomen. Een tweede belangrijke bevinding was dat het accepteren van een bod door de tweede speler gepaard ging met activiteit in een regulerend/controlerend hersengebied, namelijk de dorsolaterale prefrontale cortex (zie hoofdstuk 2). Het nadenken over acceptatie van een aanbod zorgt er blijkbaar voor dat onze redenerende hersengebieden ook hard aan het werk gaan.

 

Hersengebieden die actief worden bij een oneerlijk aanbod en bij samenwerking. Gebaseerd op resultaten uit Sanfey et al. (Science, 2003) en Van den Bos et al. (Brain & Development Laboratorium, 2008).

 

Interessant is dat we in gedragsonderzoek in ons eigen laboratorium hebben gevonden dat tienjarige kinderen anders redeneren in het Ultimatum Game dan vijftienjarigen of twintigjarigen: tienjarigen waren eerder geneigd om een eerlijk aanbod te doen (5 voor jou en 5 voor mij), en zij accepteerden alleen eerlijke biedingen. Vijftienjarigen en twintigjarigen waren in de helft van de gevallen nog wel bereid om ook een aanbod 6 voor mij en 4 voor jou te accepteren, maar voor tienjarigen was dit een stuk minder acceptabel. Zij kozen liever voor allebei niets dan dat zij een (in hun ogen) oneerlijk aanbod accepteerden. Deze bevindingen komen overeen met de oorspronkelijke theorieën van Piaget en Kohlberg, die al aangaven dat kinderen vaak reageren volgens absolute en opgelegde regels, en hier moeilijk van afstappen. De dertienjarige Sam bijvoorbeeld, zag het als een voordeeltje dat hij extra punten kreeg, zonder na te denken over wat dat betekende voor de anderen. Tussen de leeftijd tien en vijftien jaar echter, leren jongeren om te accepteren dat deze specifieke sociale situatie misschien andere sociale omgangsregels kent, en dat je wellicht een 6 om 4-aanbod ook kunt accepteren omdat de deler nu eenmaal de macht van het delen heeft (of welke redenatie je ook zou kunnen aanwenden om de sociale regels te herdefiniëren). De vijftienjarige Suzanne was daarom bereid om aan te geven dat zij onterecht punten had gekregen, omdat ze besefte dat dit gevolgen had voor de anderen. Terwijl bij Sam zijn keuze werd gestuurd door voornamelijk emotionele hersengebieden, was er bij Suzanne al sprake van een inbreng van de rationele frontale cortex, die de verschillende belangen tegen elkaar afwoog. Ook al gaven haar emotionele hersenen aan dat veel punten leidden tot de winst van een computer, haar rationele hersengebieden gaven aan dat dit niet leuk was voor de anderen.

 

Perspectief nemende hersenen

 

We hebben in het Ultimatum Game-voorbeeld gezien dat er hersengebieden zijn die belangrijk zijn voor redenatie over uitkomsten (dorsolaterale prefrontale cortex), en hersengebieden die reageren op oneerlijkheid (insula). Daarnaast zijn er ook hersengebieden die reageren op winst, of op het prettige gevoel van samenwerken (basale ganglia). Een groep hersengebieden is hier nog niet aan de orde gekomen, die wel betrokken is bij al de afwegingen zoals die werden gemaakt door Sam en Suzanne. Het gaat hier om hersengebieden die belangrijk zijn voor het kunnen wisselen van perspectief, oftewel, jezelf in iemand anders zijn schoenen kunnen plaatsen. Een van de belangrijkste hersengebieden hiervoor is gesitueerd in de prefrontale cortex en kwam bij de bespreking van het onderzoek naar morele beslissingen al even aan de orde: de mediale frontale cortex.

 

Afbeelding van de mediale prefrontale cortex.

 

De mediale frontale cortex ligt in het midden van de prefrontale cortex, tussen de redenatiegerelateerde laterale frontale cortex en de emotiegerelateerde subcorticale structuren. Het gebied heeft daarom een uiterst gunstige ligging voor de integratie van deze twee systemen. Het hersengebied is onder de aandacht gekomen door werk van onder anderen Utah Frith, die veronderstelde dat dit hersengebied een belangrijke rol speelt bij ‘theory of mind’ of ‘mentalizing’. Deze processen verwijzen naar de vaardigheid om te begrijpen dat andere personen andere gedachten hebben dan jijzelf, de vaardigheid deze andere gedachten te kunnen interpreteren, en de vaardigheid handelingen van anderen te kunnen voorspellen. In een van de eerste onderzoeken naar hersengebieden die belangrijk zijn voor theory of mind werden deelnemers gevraagd om verhaaltjes te lezen waarbij het nodig was om na te denken over de gedachten van andere personen. Bijvoorbeeld, als Suzanne overweegt om aan te geven dat ze meer punten heeft gekregen dan zij heeft verdiend, dan neemt zij in haar overweging mee dat de docent dit zal waarderen en dat haar klasgenoten haar extra zien zitten als zij hun een kans geeft om ook te winnen. Dus, zij denkt na over de gedachten van anderen.

De hersengebieden die actief werden tijdens het lezen van verhalen waarbij nagedacht werd over gedachten van anderen, werden vergeleken met de hersengebieden die actief werden tijdens het lezen van verhaaltjes waarbij het niet nodig was om over gedachten van een ander na te denken (bijvoorbeeld, als Suzanne nadenkt over of zij met de fiets of met de bus naar school zal gaan). Een aantal hersengebieden was voornamelijk actief tijdens de theory of mind-verhaaltjes, waaronder de mediale frontale cortex. Dit hersengebied is daarom erg belangrijk bij ‘perspectief nemen’, of je inleven in de gedachten van een ander.

Hoe draagt dit gebied bij aan onze sociale relaties? Veel hierover is nog onbekend. Een interessant onderzoek van Berna Guroglu en collega’s van de Radboud Universiteit Nijmegen probeerde echter meer inzicht te krijgen in de bijdrage van bovengenoemde hersengebieden in het hebben van vriendschappen. Hiervoor vroeg zij een groep jongeren die samen in een orkest speelden om mee te doen aan een f MRI -studie, waarbij hun hersenen werden gescand terwijl zij vriendschapskeuzes maakten over de andere orkestleden. Voorafgaand aan het experiment maakte zij van alle deelnemers een foto. Ze vroeg aan ieder orkestlid om aan te geven wie van de andere deelnemers hun vrienden waren, en met wie zij minder goed konden opschieten. Op basis van deze indeling kon zij een onderscheid maken tussen positieve relaties met andere orkestleden en neutrale of negatieve relaties. Terwijl de orkestleden in de scanner lagen kregen ze foto’s te zien van de andere orkestleden en moesten zij met een joystick aangeven of dit iemand was die zij wilden benaderen (joystick naar voren), wilden vermijden (joystick naar achteren), of dat zij neutraal tegenover deze persoon stonden (joystick in het midden). De resultaten van dit onderzoek gaven aan dat het zien van een persoon waarmee een positieve relatie was opgebouwd, samenging met meer activiteit in de beloningsgebieden van de hersenen, zoals de nucleus accumbens van de basale ganglia, maar ook de mediale frontale cortex. Deze activiteit was minder of afwezig voor personen met wie een neutrale of negatieve relatie werd gerapporteerd. De onderzoekers vergeleken deze activatiepatronen met foto’s van beroemdheden over wie de deelnemers ook een positief of een negatief idee hadden, maar met wie zij geen relatie hadden. Hoewel de richting van het positieve en negatieve verband hetzelfde was voor bekenden als voor beroemdheden, was de activiteit in de mediale frontale cortex bij het zien van vrienden vele malen groter dan bij het zien van beroemdheden. Blijkbaar zorgt het zien van vrienden voor meer activiteit in het gebied van de hersenen dat belangrijk is bij het nadenken over gedachten en intenties van anderen, wat te verwachten is bij vriendschappen.

 

De hersenbevindingen bij volwassenen geven ons een belangrijke leidraad voor onderzoek naar de werking van de hersenen bij jongeren. Alleen al de observatie van de belangrijke veranderingen in sociaal gedrag in de adolescentie, samen met het netwerk aan hersengebieden dat we nu kunnen identificeren voor sociaal gedrag, zorgt voor tal van interessante vragen. Een tweetal wordt hieronder besproken. Dit zijn willekeurige voorbeelden, die een beeld geven van de vragen die we in de toekomst kunnen beantwoorden.

 

Voorbeeld 1: Prosociale en antisociale vriendschappen

We weten nu dat vriendschappen en relaties met leeftijdsgenoten een belangrijke rol spelen in de adolescentie. Maar wat weten we precies over het ontstaan en de kenmerken van deze vriendschappen? Een manier om vriendschappen te onderscheiden is met behulp van sociometrische vragenlijsten. In deze lijsten worden personen in een groep (zoals een klassituatie) gevraagd om aan te geven met wie ze bevriend zijn, wie hun vijanden zijn, wie ze aardig vinden of juist onaardig. Dit onderzoek is onder andere uitgevoerd in een longitudinaal onderzoeksproject uit Nijmegen. Volgens deze methode blijkt dat vriendschappen in te delen te zijn in verschillende categorieën. Prosociale vriendschappen worden gekarakteriseerd door kinderen die graag samenwerken en elkaar helpen. Jongeren die prosociale vriendschappen hebben lijken vaak op elkaar en hebben dezelfde interesses. Antisociale vriendschappen daarentegen worden vaak gekenmerkt door kinderen die pesten, of die pesters helpen of steunen. De derde groep bestaat uit kinderen die sociaal teruggetrokken zijn, maar die vaak bevriend zijn met kinderen die juist prosociaal zijn en die anderen helpen.

Het is duidelijk dat deze verschillen in relaties tussen jongeren een grote rol spelen in hoe zij sociale situaties inschatten, gevoelig zijn voor beoordeling van anderen, en sociale situaties wel of niet uit de weg gaan. We weten echter niet of deze jongeren ook verschillen in de manier waarop ze iemand anders zijn perspectief waarnemen. Het is goed mogelijk dat zij allemaal eenzelfde ontwikkeling laten zien in de toename in perspectiefneemcapaciteiten, maar verschillend gevoelig zijn voor negatieve of positieve aandacht. Het is daarom ook mogelijk dat deze jongeren niet verschillen in de mate waarin de mediale frontale cortex actief is tijdens perspectiefneemscenario’s, maar dat de emotionele subcorticale hersengebieden verschillend gevoelig zijn voor de gevolgen van afwijzing of acceptatie, of dat juist de redenatiegebieden van de hersenen (zoals de dorsolaterale prefrontale cortex) sterker of minder sterk geactiveerd is bij bepaalde groepen jongeren.

Hoe de verschillen precies tot stand komen weten we nog niet, maar door hersenscanmethoden kunnen we wel een betere inschatting maken van de bijdrage van hersengebieden die gevoelig zijn voor specifieke psychologische processen. Veel van deze vragen blijven uitdagingen voor toekomstig onderzoek. Maar het is duidelijk dat het uitzoeken van deze vragen heel belangrijk is, vooral als we terugdenken aan het voorbeeld aan het begin van het hoofdstuk, waarbij de invloed van leeftijdsgenoten tot gevaarlijke situaties kan leiden. Een beter inzicht hierin kan het mogelijk maken hier in de toekomst op te anticiperen.

 

Voorbeeld 2: Verliefd

Eigenlijk kan iedereen zich zijn eerste verliefdheid nog wel herinneren, terwijl de verliefdheden die daarna kwamen toch een beetje kunnen zijn weggezakt. Wat maakt die eerste verliefdheid nu zo bijzonder? Is het echt alleen vanwege de eerste keer, of heeft het ook te maken met hoe onze hersenen reageren op verliefdheid in deze periode? Dit blijft tot nu toe nog een raadsel, maar onderzoeken naar verliefdheden bij volwassenen geven wel een paar interessante hints.

In een onderzoek naar verliefdheid onderzochten wetenschappers welke hersengebieden actief worden bij het zien van foto’s van geliefden. Voor dit onderzoek werden deelnemers gezocht die sinds korte tijd heftig verliefd waren. Vervolgens werd met behulp van f MRI onderzocht welke hersengebieden actief werden als zij keken naar foto’s van hun geliefde, of naar foto’s van vrienden met wie ze geen romantische verhouding hadden. Eenzelfde onderzoek werd gedaan bij jonge moeders, die foto’s te zien kregen van hun eigen baby of de baby van een bevriende persoon. Het zien van foto’s van iemands geliefde of van foto’s van eigen baby’s resulteerde in activiteit in verschillende emotionele beloningshersengebieden, zoals in de basale ganglia. Wat de onderzoekers ook aantoonden was dat tijdens het zien van de foto’s van geliefden en eigen baby’s, er verminderde activiteit was in de mediale frontale cortex. We weten nu dat de mediale frontale cortex belangrijk is voor nadenken over intenties en gedachten. De wetenschappers concludeerden dan ook dat wanneer je verliefd bent of je eigen baby ziet, de hersengebieden die belangrijk zijn voor nadenken over perspectieven onbelangrijk zijn en zelfs minder actief worden, en alleen de primaire liefdesgebieden een rol spelen. Als we nu speculeren over verliefdheid tijdens de adolescentie, zou dit mogelijk ook kunnen verklaren waarom de eerste verliefdheden zo indrukwekkend zijn. Als dit gebeurt in een periode waarin de mediale frontale cortex nog in opkomst is maar de beloningsgebieden hypergevoelig zijn, dan is de impact van de liefde misschien wel vele malen groter. Deze zeer speculatieve veronderstelling moet uiteraard nog getoetst worden in toekomstig onderzoek, maar het geeft in ieder geval stof tot nadenken.

 

Hersengebieden die actief worden wanneer verliefde personen naar een foto van hun geliefde kijken of wanneer moeders naar een foto van hun baby kijken. Gebaseerd op resultaten uit Bartels & Zeki (Neuroimage, 2004).

 

Ten slotte: een evolutionair perspectief op sociale ontwikkeling

 

Observatieonderzoek toont aan dat het heel normaal is dat adolescenten meer gericht zijn op de goedkeuring van vrienden dan jongere kinderen. Piaget en Kohlberg veronderstelden zelfs dat de opeenvolging in redeneerstadia over morele situaties wordt gevoed door leeftijdsgenoten en niet door ouders, omdat de relatie met ouders unilateraal is (de ouder heeft meer macht), terwijl de relatie met leeftijdsgenoten gelijkwaardiger is. Wetenschappers debatteren nog steeds over deze veronderstelling, dus of het werkelijk zo is dat leeftijdsgenoten elkaars morele ontwikkeling sturen, is nog onduidelijk. Er zijn ook andere onderzoeken die aantonen dat de morele waardes van ouders wel degelijk bijdragen aan de morele redeneervaardigheden van jongeren. Ouders redeneren vaak in een hoger moreel stadium en kunnen jongeren op die manier bijsturen in hun morele ontwikkeling. Maar ongeacht of morele ontwikkeling door ouders of leeftijdsgenoten wordt gestuurd: het valt niet te ontkennen dat de rol van de ouders verandert in de tienerjaren en dat leeftijdsgenoten een grotere rol gaan spelen in het leven van jongeren. Wat is nu de reden voor deze verandering in focus? Onderzoekers weten dit niet, terwijl deze vraag neerkomt op een van de meest fundamentele vragen in de ontwikkeling van de mens. Waarom vinden de veranderingen plaats? Waar zijn deze goed voor?

Een van de veronderstellingen waarom jongeren zich meer gaan richten op leeftijdsgenoten is gebaseerd op het evolutionaire idee van reproductie. Het begin van de adolescentie gaat samen met het begin van de puberteit, waarin mensen, maar ook dieren, seksueel volwassen worden en zich kunnen voortplanten. Een biologische mijlpaal in de puberteit is de werking van de geslachtshormonen, die zorgen voor verandering in het uiterlijk van jongens en meisjes. Een andere biologische mijlpaal in de adolescentie is de verandering in hersengebieden die ervoor zorgen dat jongeren kunnen functioneren in een sociale groep. De puberteit en de adolescentie zijn daarom sterk aan elkaar gerelateerd, want het brein is immers een van de kernorganen waar geslachtshormonen invloed op uitoefenen.

Jongeren ontwikkelen in deze periode een toename in interesse in het andere geslacht. Terwijl het lichaam zich klaarmaakt voor reproductie, beginnen de hersenen zich op zo’n manier te vormen dat jongeren in staat zijn om gedrag te vertonen waarbij zij in de smaak vallen bij leeftijdsgenoten. Binnen de ‘peer group’ leren jongeren om gesprekken te voeren en zich te gedragen op een manier die wordt geaccepteerd binnen de groep. Ook wordt er in deze periode sociaal gedrag uitgeprobeerd, het is een leerfase waarin je leert wat wel en niet geaccepteerd wordt binnen een groep.

Mogelijk is de verandering in sociaal gedrag tijdens de adolescentie het gevolg van een evolutionair systeem dat ervoor zorgt dat individuen zich meer gaan richten op leeftijdsgenoten op het moment dat ze geslachtsrijp worden. Deze evolutionaire veronderstelling is nog speculatief, maar dit zou een mogelijke bijdrage kunnen zijn voor de ontwikkeling van een systeem waarbij leeftijdsgenoten belangrijker worden en ouders een andere rol krijgen.

 

In dit hoofdstuk is geprobeerd een idee te geven van de veranderingen in sociale focus tijdens de adolescentie, en hoe dit samenhangt met de zich ontwikkelende hersenen. Het is vast duidelijk geworden dat we over de ontwikkeling van sociale hersenen nog veel minder weten dan over de ontwikkeling van emotionele hersenen en lerende hersenen. Toch lijkt het erop dat er hier sprake is van eenzelfde strijd tussen de hersengebieden; emotionele hersengebieden die gevoelig zijn voor groepsacceptatie, samenwerking en de angst voor buitensluiting enerzijds, en rationele hersengebieden die zijn gericht op langetermijndoelen en rationele afwegingen over eerlijkheid en samenwerking. Daarnaast lijkt er een rol weggelegd voor een specifiek hersengebied dat belangrijk is voor het nadenken over perspectieven van anderen, namelijk de mediale frontale cortex. Onderzoekers beweren dat in dit hersengebied het ‘sociale’ brein is gehuisvest, wat ons als mensen uniek maakt ten opzichte van dieren, en wat meer ontwikkeld is bij volwassenen dan bij jongeren. De verwachting is dat we nog veel van dit hersengebied gaan horen in de toekomst, de uitkomsten zijn onderweg.