All tragedies are finished by a death,

All comedies are ended by a marriage.

Lord Byron, Don Juan, Canto i, stanza 216

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Ja, ik wil. Niet: waarom ik niet zal trouwen

Catherine Newman

Over het algemeen komt niemand op het idee om mij en Michael –

mijn partner in de afgelopen elf jaar en de vader van onze zoon van twee – te vragen waarom wij niet getrouwd zijn, tot het moment dat we op een bruiloft zijn, waar die vraag op zijn zachtst gezegd wat moeilijk ligt. Ik zou natuurlijk kunnen zeggen: ‘Eh, omdat het huwelijk een instrument van het patriarchaat is, misschien?’ terwijl ik glimlachend nog een hap van mijn gerookte zalm neem en naar de bruid en bruidegom aan het andere eind van de tafel knipoog. Maar dat doe ik niet, want ik ben nou eenmaal gek op bruiloften, en ik draag een steenkleurig pakje dat ik speciaal heb geleend, en ik heb waarschijnlijk gehuild toen de bruid haar ouders kuste bij het altaar, en ik heb net mijn speciale passage uit Rumi of Rainer Maria Rilke gelezen, en ik voel me een beetje opgewonden en gelukkig terwijl ik het voorgerecht verorber dat ik maanden geleden al heb aangekruist op de uitnodiging. En Michael ziet er zo goed uit in zijn jasje, en onder de tafel raakt hij zachtjes mijn met linnen beklede dij aan, een beetje dromerig en brooddronken van andermans geloftes. Maar dan moet er zich altijd iemand naar ons toe buigen, iemands vader of oom, glimmend en wat losjes van de champagne, om het te verpesten. ‘Zo, en waarom doen jullie dit nou niet?’ vraagt hij dan, met een handgebaar dat de bruid, de taart en het hele koud buffet omvat. Het beste wat ik dan kan doen is eens even heel uitgebreid op een hap vis gaan zitten kauwen. Er zijn namelijk zoveel redenen, en ze zijn allemaal maar gedeeltelijk waar en zitten vol tegenstrijdigheden en ik kan ze geen van allen hardop uitspreken – althans niet hier. Omdat het huwelijk inhoudt dat een vrouw wordt doorgegeven als een stokje, van haar vader naar haar echtgenoot. Ook wel bekend als ‘vrouwenhandel’, is het huwelijk de manier waarop mannen hun economi83

sche banden met andere mannen (lees gezag; lees schoonfamilie) hebben bestendigd en het voortbestaan van hun Geslacht hebben gegarandeerd. Natuurlijk werd de vrouw als persoon zeer gewaardeerd, waarvan de bruidschat waarmee haar familie met veel geld, vee en kitscherig borduurwerk, een andere familie moest overhalen haar over te nemen, getuigt. Godzijdank zijn we een stuk verder! Tenminste, als je het gênante detail van de tien-of vijftigduizend dollar die de familie van de bruid moet ophoesten voor de bruiloft, even over het hoofd ziet. En dan heb je nog dat vreemde fenomeen waarbij de bruid, gesluierd, wordt weggegeven door de vader aan de aanstaande schoonzoon. Echtgenotes kunnen soms een bizarre overeenkomst vertonen met objecten. In de zestiende eeuw werd overspel beschouwd als een vorm van diefstal (zoiets als gemeenschap hebben met de grasmaaier van de buren), aangezien een vrouw niets meer of minder was dan privé-bezit. Godzijdank zijn we nu een stuk verder!

Hoewel we laatst bij een streng katholieke bruiloft zagen hoe de bruid een kleine, brandende kaars kreeg om de kaars van haar man mee aan te steken. Daarna moest ze haar kaarsje uitblazen, het kaarsje dat symbool stond voor haar eigen, vroegere, ondeugend onafhankelijke identiteit–dezelfde gelukkige identiteit die nu werd opgeslokt en gedoofd door haar nieuwe man. Lang leve de moderne tijd. Omdat de Religious Right beweging hun Defense of Marriage Act ge- bruikt om hun homohaat in wetten vorm te geven. Het huwelijk is natuurlijk een hoogstaand en God-gegeven instituut van een natuurlijke en godgegeven kracht en eenvoud. Maar laten we er, voor alle zekerheid, mee omgaan alsof het een breekbaar, klein, gewond vogeltje is, en homo’s verbieden ook maar in de buurt van een bruidsboetiek te komen. Ze mogen natuurlijk wel onze bruiloft regelen, want wees eerlijk, ze hebben toch een heel goed gevoel voor kleur en stoffen, zolang ze maar niet hardop zeggen dat ze homo zijn. Dat is mijn politieke verklaring. Er is nog een andere reden die een stuk minder nobel is: omdat ik mezelf een behoorlijke trut zou vinden als ik me in een met kralen afgezet crèmekleurig keurslijfje zou hijsen om mijn geloftes af te leggen in het bijzijn van al mijn homovrienden, die beleefd zouden glimlachen in hun mooie donkere zijden overhemden, of vals zouden staan te fluisteren over de hapjes die werden geserveerd, terwijl ze zelf niet mo- gen trouwen. Niet dat ze zich en masse in het huwelijk zouden stor84

ten, ook al konden ze trouwen (zie boven). Maar het huwelijk, waarover ze nu wat kattig doen, zou ook voor hun een reële optie moeten zijn.

Omdat ik ook met een vrouw had kunnen samenleven. Toen ik in de twintig was heb ik een tijd liefde en bed gedeeld met vrouwen, een handvol indrukwekkende romances, die me een hoop hete herinneringen en een kort stekelkoppie opleverden. Je kunt je misschien mijn verbijstering voorstellen toen ik heimelijk begon te vrijen met en verliefd werd op Michael. Michael, die vrolijke vent, die aan hockey deed ( ijs-, rolschaats-en video-). Een knappe, atletische, aanhankelijke man. Niet de ideale levenspartner die ik me altijd had voorgesteld, maar het moest blijkbaar zo zijn. Ik blijf tot op de dag van vandaag volhouden dat vrouwen, doorgaans meer sexy, grappiger, aardiger en interessanter zijn dan mannen. Dat geldt in ieder geval voor al mijn vriendinnen. Maar beschouw ik mezelf nog als biseksueel? Denk je dat ik me daar nog mee bezighoudt, als ik thuis zit en voor de vierde keer in vijf minuten Nijntje gaat in bad moet voorlezen? Als je ooit met een tweejarig kind hebt geleefd, dan weet je dat Worstelen Met Je Seksuele Identiteit niet tot een van de dagelijkse prioriteiten behoort, zoals tijd vinden om je tanden te poetsen, of de baby niet met de sleutels in de auto achterlaten, dat wel zijn. Mijn geest is tegenwoordig geen lichtend voorbeeld van helderheid. Ik kan nog net de vage schim van een herinnering aan een seksuele identiteit ontdekken, terwijl ik mijn blik langs woorden als neusspray, of glycerine supplement laat gaan, maar daarmee houdt het wel op. De meest sensuele daad die ik me op dit moment kan voorstellen, is het knapperige korstje van de gegrilde kip pulken en dat daar, aan het aanrecht, nog voordat die vogel de tafel heeft bereikt, al opeten. Zeker nu ons bed meer een verzamelplaats van voorwerpen uit chips-en snoepzakken, dan een plek voor seksuele aanbidding lijkt. En toch voelt het wat laf om van een voorrecht – het huwelijk –

gebruik te maken waarvan ik verstoken zou zijn gebleven als ik een andersoortige relatie had gehad. Ach, eigenlijk gaat het om niets meer dan een andere configuratie van wat losbandige lichaamssappen. (Ik blijf me vermaken met de gedachte dat de wet niets beters te doen heeft dan de arbitrage op zich te nemen van een soort blote 85

polonaise: ‘Nee, nee, dát stop je er niet in. Nee! Nee! Niet dáárin. Ja, ik weet dat het daar goed pást, maar daar mag het niet in.’) Omdat we niet in monogamie geloven. In theorie tenminste. Vijftig jaar lang dezelfde persoon bestijgen, is dat nou echt het maximale wat we uit ons erotisch potentieel kunnen slepen tijdens ons kortstondige aardse bestaan? In de tijd dat ik me fysiek en politiek voornamelijk biseksueel voelde, (ik had een boek met de titel Biseksuelen spreken zich uit! waardoor ik vreselijke zin kreeg om een kinderboek te schrijven met de meer alledaagse, maar net zo enthousiaste titel: Bi- seksuelen kopen bananen! ), vond ik de gedachte dat je zo veel zou opgeven om bij een man te horen, wreed en vreemd. Open en eerlijk niet monogaam zijn, dat leek toen de ideale oplossing. Als abstract idee klonk het rechtvaardig en goed. Maar in het echte leven klinkt niet monogaam zijn alsof een liefje van je partner voor je slaapkamerraam een motorfiets staat aan te trappen, een totale afknapper dus. Het lijkt vaak op een egoïstische aanval van geilheid, waar je ook nog de hele tijd over moet praten terwijl je iedereens gevoelens kwetst. Overtuigingen staan vaak ver van de wereld der echte gevoelens af. We zijn te goed gedrild in de grammatica van het bezit en jaloezie en hebben de scheidslijn tussen liefde en seks te zeer vertroebeld om de conventies gewoon de rug toe te keren; we zijn slecht beschermd tegen de scherpe aanvallen van hartzeer en vernedering. En dan blijkt de derde persoon in kwestie ook nog eens gevoelens te hebben! Onbeheersbare gevoelens, die zich zelfs niet laten bezweren door het blijven herhalen van de mantra ‘Ik zal mijn vriendje nooit verlaten’. Die derde persoon in kwestie heeft zelfs zeer waarschijnlijk éxtra gevoelens, het soort gevoelens dat zich uit in dwangmatige, nachtelijke telefoontjes, of in late bezoekjes, met een ijspriem in de hand.

Michael en ik waren uiteindelijk zo gespannen geraakt van ons buitenechtelijk gerommel, dat we het maar opgaven. (Zelfs een vriendin van mij, die toch bekendstaat om haar radicale seksuele theorieën, verzuchtte eens: ‘Misschien is seks toch níet zo belangrijk.’) Maar toch geloven we nog steeds dat eerlijkheid beter is dan pijnlijke leugens van de hotelkamer, dat verbeeldingskracht beter is dan de voor de hand liggende scenario’s ten uitvoer brengen en we vinden, hoop ik, dat we elkaars wensen en verlangens met respect en 86

begrip tegemoet moeten komen. We staan, kortom, nog steeds achter het princípe van niet monogaam zijn, ook al hebben we er zelf de energie niet voor om het in de praktijk te brengen. Omdat ik niemands eigendom wil zijn. Michael heeft een heel mooie voorzichtige benadering van alles in zijn leven, of het nou een sinaasappel is, een badhanddoek, of ikzelf. Alsof alles zo breekbaar en vluchtig is als een zeepbel. En toch, en dat is vreselijk flauw en tegenstrijdig, zou ik soms willen dat hij me zou dwingen met hem te trouwen. Dat hij zo poëtisch wanhopig vervuld van liefde voor mij zou zijn, dat hij me helemaal moest bezitten.

(Uit ons door de jaren opgebouwde reservoir van privé-grapjes puttend, kan Michael me soms met dichtgeknepen ogen aankijken en grommen: ‘Ik wil je, nu!’ terwijl zijn blote voet in mijn schoot rond wroet en onze zoon zit te grinniken in zijn kinderstoel.) Michael is, hoe zal ik het zeggen, niet de meest gepassioneerde man op aarde. Laatst zaten we oude foto’s te bekijken en we kwamen bij een glorieus portret van mij, gemaakt toen ik veertig weken zwanger was. Ik sta daar, naakt en stralend, met het gouden licht van de avondzon op mijn ronde, hoogzwangere buik, twee dagen voor de aangrijpende en wonderbaarlijke geboorte van onze zoon, en Michael wijst naar een halfvolle, plastic fles op de voorgrond en zegt alleen maar: ‘O, lieverd, weet je nog dat je toen die vruchtenpunch maakte? Wat was dat lekker, zeg.’ Wie kent niet het soort verliefdheid waarbij je haar altijd één grote klit is en je schuurplekken op je ellebogen hebt van het tapijt en waarbij je de hele nacht, kettingrokend, wakker blijft om je geliefde te zien slapen. Iedereen heeft dat minstens één keer meegemaakt. (Zoals mijn vriendin Megan altijd kon verzuchten: ‘Mmm, de hotdogman,’ als ze aan haar vurige affaire met een worstverkoper dacht.) Maar Michael is meer het soort man dat na de daad opspringt en vriendelijk vraagt: ‘Wil je wat te knabbelen? Ik heb honger.’ Hij is duidelijk niet het soort man dat iemand om mij zal neerslaan, zoals mijn knappe, spichtige, middelbareschoolvriendje, dat een keer in de metro krankzinnig met zijn benige vuist naar iemand begon te zwaaien en gromde: ‘Wat zit je nou naar mijn vrouw te kijken.’

En toch ben ik, ondanks dit soort vage verlangens, eigenlijk helemaal niet geschikt voor extreme passie, ik word er nerveus van. Want 87

dezelfde mensen die gedichten schrijven over in het maanlicht glinsterende haren op je onderarm, zijn de mensen die enige tijd later bierflessen door je raam smijten en die op oudejaarsavond dronken en huilerig aan de telefoon hangen. Die mensen kennen je niet. Ze kunnen verbluffend goed de verkeerde dingen zeggen, zoals: ‘Ik hou zo van de rúst die je uitstraalt,’ een uitspraak die je gillend naar de boekhandel doet rennen om als een bezetene door De complete Zen- meditatie gids voor idioten te bladeren. De beste levenspartner lijkt mij degene die jou kan zien zoals je bent, en daarvan kan houden, ook al ben je soms saai of zorgelijk of zit je hele gezicht onder de rode vlekken van je wekelijkse gezichtsmasker, en die niet op zoek is naar een volmaakte, altijd poëtische, intelligente, sexy en extatische versie van jou. Kortom; de beste levenspartner is precies degene die jou niet wil bezitten.

Omdat niet getrouwd zijn betekent dat we steeds opnieuw voor elkaar kunnen kiezen. Kunnen getrouwde mensen dat ook? Ach ja, natuurlijk wel. ( Hoewel een getrouwde vriendin dit het verschil noemt tussen, in ons geval, ervoor kiezen om bij elkaar te blijven en, in hun geval, ervoor kiezen om niet uit elkaar te gaan.) Het geeft ons een gevoel van vrijheid om de ruimte te hebben elkaar steeds weer opnieuw tegemoet te treden, elkaar steeds weer op te zoeken. Michael kent mij van haver tot gort, hij ziet me zoals ik ben en toch wil hij elke keer weer bij me blijven. Hij zal nooit de badkamer in komen terwijl ik de haren op mijn kin sta te epileren en uitroepen: ‘Komt dat zien mensen, De Ongelofelijke Vrouw met de Baard,’ iets wat ik wel zou doen. In plaats daarvan zal hij zijn armen om mijn middel slaan en me via de spiegel lief toelachen. Er zijn momenten waarop ik niet kook van woede om een van zijn afwezige buien, of me niet volledig afgestompt en moe voel door de pogingen een huishouden te laten draaien, en op die momenten kijk ik naar Michael en slaak een zucht van verlichting. Wat ben ik blij dat ik hem gekozen heb: zijn sterke schouders van het wiegen van onze zoon voor zijn middagslaapje; zijn zachte, vriendelijke karakter; het feit dat hij alles wat ik kwijtraak weer terugvindt, sleutels, mijn vestje, en ze me dan weer presenteert alsof het cadeautjes zijn, ingepakt met linten en al. Als je, zoals ik, gelooft dat mensen ’s nachts het meest zichzelf zijn, dan klink ik als: ‘Blijf je zo snurken tot ik mezelf voor mijn kop schiet?’

88

en hij als: ‘O sorry liefje, heb je er last van?’ waarna hij mij het zachtste plekje van zijn borst aanbiedt om op te slapen. Ik zal nooit iets anders willen.

Omdat we samen een kind hebben. Met deze reden vervalt alles wat ik hierboven geschreven heb. Michael en ik zitten voor de rest van ons leven aan elkaar vast. Welke band is er sterker dan deze? Dit is het echte ‘tot de dood ons scheidt’. We kunnen natuurlijk wel uit elkaar gaan, maar dat heeft alleen zin als de voordelen daarvan beduidend groter zijn dan ongemakkelijke ontmoetingen op bar mitsvahs en oudejaarmusicals; en dan zouden we nog met elkaar verbonden blijven. Toen we, vlak na de bevalling, in het ziekenhuis verliefd naar elkaar zaten te staren, als een klein modelgezinnetje met onze plastic polsbandjes om, voelde ik heel even het verlangen om alle drie dezelfde achternaam te dragen. Een kort maar hevig verlangen naar een hecht front (in plaats daarvan kreeg de baby mijn achternaam, iets wat ik afraad aan mensen die geen zin hebben in mensen die paniekerig gaan roepen: ‘O, wat apart zeg!’ alsof er een extra lichaamsdeel uit het hoofd van je kind groeit). Maar dat hechte front zijn we toch wel, ook zonder die zelfde achternaam of het vastleggen van onze relatie. Dus afgezien van wat kleine belastingvoordeeltjes en de betiteling (Mevr. Michael J. Millner? Wie zou dat zijn, behalve zijn mogelijke alter ego als travestiet?), is er inderdaad maar weinig verschil tussen ons en een getrouwd stel.

Omdat we elkaar al ringen hebben gegeven. Meestal is dat ons uiteindelijke antwoord, terwijl we onze handen als bewijs omhooghouden.

‘We hebben ze gekocht toen we zeven jaar bij elkaar waren. Na zeven jaar ben je getrouwd volgens het gewoonterecht in Californië.’ Getrouwd volgens gewoonterecht? Dat slaat natuurlijk als een tang op een varken, wij weten ook niet wat dat zou moeten betekenen, maar meestal is daarmee het onderwerp voor iemands vader of oom naar tevredenheid afgesloten. We vertellen natuurlijk niet hoe we elkaar bij het kopen van de ringen in de haren vlogen, dat Michael het deuntje van een bierreclame zat te neuriën (hij drinkt niet eens bier) terwijl ik vond dat hij me toegewijd in de ogen zou moeten kijken en dat ik me daar vreselijk over opwond. Zo vreselijk, dat we elkaar uiteindelijk met een chagrijnig: ‘Hier heb je je stomme ring,’ de fluwe89

len doosjes toesmeten, in plaats van intieme geloftes af te leggen op het strand, zoals we van plan waren geweest.

Maar ik draag zijn ring wel. Hij is de vader van mijn kind. Ik neem Michael in alle wisselvalligheid en chaos. In goede en slechte tijden. Om lief te hebben, wanhopig van te worden en mijn burrito’s mee te delen. Om zijn goede gezelschap en zijn dagelijkse steun. Om de orkaan van woede en om de liefde. Ik neem hem. Ja, ik wil. 90

Hoe ik de innerlijke puritein tot zwijgen bracht

Kate Christensen

Bij ons eerste afspraakje hebben Jon, mijn tegenwoordige echtgenoot, en ik Russisch gegeten en wodka gedronken op de steiger van Brighton Beach, en daarna maakten we een ritje in de achtbaan op Coney Island. Ik voelde me meteen ontzettend tot hem aangetrokken. Hij was precies het soort man waarnaar ik altijd op zoek was geweest, de jongen van hiernaast met zijn motorjack. Ik voelde me bij hem op mijn gemak, sexy, extravert en grappig. Die nacht gingen we nog ergens een afzakkertje drinken. En daar, aan ons wankele tafeltje, vertelde ik hem dat ik een puritein in hart en nieren was. Het was een uitdaging en een waarschuwing tegelijk. Hij was hier totaal niet door ontmoedigd en zei: ‘Daar zal ik dan wat aan moeten doen,’ terwijl hij zachtjes mijn voet aanstootte met de zijne.

Tot die tijd had ik een reeks langdurige relaties gehad met afstandelijke, kritische mannen die ik respecteerde omdat ze mijn slechtste zelfbeeld bevestigden. In plaats van ze te verlaten, zette ik alles op alles om ze te ‘begrijpen’, ze te geven wat ze nodig hadden, ze te accepteren zoals ze waren. Als dat mislukte, dan vond ik dat mijn fout, en moest ik het nog harder proberen. (De laatste man, met wie ik vijf jaar een relatie had, waarvan we er vier samenwoonden, en met wie ik bijna getrouwd was voor ik Jon ontmoette, had tegen me gezegd dat hij bij het lezen van mijn proza het gevoel kreeg alsof er iemand een scherpe stok in zijn sluitspier probeerde te duwen.) En iedere keer stortte alles onvermijdelijk weer in elkaar, maar dan schoof ik gewoon weer door naar de volgende verkeerde keuze. Tot mijn grote verbazing en vreugde maakte Jon vanaf dag één heel duidelijk dat hij dol op me was, zelfs op mijn slechtste, zwakste, meest onzekere en onvolmaakte kanten. We voelden vanaf het begin een diep en sterk begrip voor elkaar. Ondanks onze, aan de oppervlakte, grote ver91

schillen (hij een schilder en muzikant, ik een schrijfster; hij van joodse komaf, ik met een protestantse achtergrond; hij had zijn hele jeugd in Pittsburg doorgebracht terwijl mijn familie om de paar jaar van woonplaats veranderde) realiseerden we ons dat we veel gemeenschappelijks hadden: beiden het eerstgeboren kind van gescheiden ouders; beiden een sukkelige, eenzame, gekwelde pubertijd gehad; beiden even zorgelijk, stemmig, ambitieus en heimelijk opstandig, maar naar buiten toe oververantwoordelijk.

Vanaf het moment dat we dat zagen, gaven we ons over aan een dweepzieke verliefdheid, die onze vrienden tot misselijkheid en mijn moeder tot grote opwinding bracht, want ze was bang geweest dat ik met de sluitspiervent zou trouwen. Ze zag bij Jon onmiddellijk wie hij was, en waarom ik op hem viel. Maar ondanks het feit dat ik van dit alles genoot, werd ik er ook doodsbang van. Er was helemaal niets waarover ik me slecht kon voelen, waar was de bekende levensangst, waar het afhouden, er was niets waarover ik mezelf kon gaan haten. Ik wist me geen raad met al dat lieve, met die lichtheid, die warmte en acceptatie. Ik had, als het op mannen aankwam, geen enkele ervaring met pure vreugde en ik wantrouwde het ten zeerste. Ik was nog het meest bang voor mijzelf, als de dood dat ik weer de verkeerde keuzes zou maken, mezelf zou verliezen, mijn pas gevonden, met moeite veroverde onafhankelijkheid zou opgeven. Om mezelf te beschermen stelde ik strenge omgangsregels op, waarnaar Jon zich luchthartig schikte (‘We mogen niet iedere avond afspreken; ons werk gaat voor al het andere; zodra de lol eraf is, maken we er een einde aan.’ En ga zo maar door.) Meerdere malen deelde ik hem mee dat ik nog niet aan een nieuwe relatie toe was; dat ik eerst moest leren mezelf te vertrouwen, voordat ik een man kon vertrouwen. Hij begreep me en stelde me gerust, maar hij dacht dat ik deze angsten toch mee zou nemen naar de volgende relatie, dus waarom bleef ik niet nog een tijdje bij hem terwijl ik ze probeerde op te lossen? Ik moest, ondanks mezelf, glimlachen. En toen ik mijn moeder vertelde hoe panisch ik ervan werd, om weer verliefd te zijn voor ik de kans had gehad een tijdje alleen te leven, wees zij me erop dat ik altijd alleen was geweest, zelfs toen ik samenwoonde. Wat was er mis mee om eens verliefd en geliefd te zijn voor de verandering, zei ze, en ondanks (of juist dankzij) haar drie ontwrichtende en pijnlijke scheidingen, luisterde ik naar haar. En na een tijdje voelde ik mijn zorgen 92

zodanig afnemen dat ik me hals over kop in onze onstuimige, romantische, genotzuchtige verliefdheid kon gooien, zonder bang te zijn dat ik er later op de een of andere manier voor zou moeten boeten. Twee jaar na onze eerste avond samen, op mijn vierendertigste verjaardag, bij hetzelfde eethuisje op de steiger van Brighton Beach waar we toen ook waren geweest, vroeg Jon me ten huwelijk. Ik zei ja, met tranen in mijn ogen. Tien weken later hielden we een grootse bruiloft die we samen hadden gepland en georganiseerd, waarbij onze ideeën en smaak bijna naadloos in elkaar over waren gegaan. Wat wij als een zeer goed voorteken voor de toekomst beschouwden. Na de bruiloft droeg hij me de drempel van onze hotelkamer over en legde me in mijn trouwjurk op bed. ‘Mijn vrouw,’ fluisterde hij. Het was het meest opwindende wat iemand ooit tegen me gezegd had. De volgende dag reden we Brooklyn uit in zuidelijke richting – New Orleans, onze huwelijksreis, ons nieuwe getrouwde leven tegemoet. De overgang van droom naar nachtmerrie, de plotselinge val uit de hemel van onze verkeringstijd, was overdonderend en acuut. Toen we het eind van de Verrazano-Narrows-brug naderden, snauwde Jon opeens: ‘Welke kant moet ik op?’ Het was de allereerste keer dat hij zo tegen me praatte. ‘Welke kant?’ herhaalde ik als versuft; ik heb geen rijbewijs en op dat moment had ik geen enkel inzicht in het wegennet van New York City, of welk wegennet dan ook. ‘Kijk dan op de kaart!’ zei hij. ‘Vlug, waar moet ik heen?’ Ik kromp in elkaar, ontvouwde de kaart, draaide hem met de goede kant naar boven en zat er vergeefs naar te staren terwijl we onze afslag voorbijreden. Jon zette de auto aan de kant van de weg. ‘Kijk dan,’ zei hij, met zijn vinger verwoed in de kaart prikkend. ‘We zijn hier. Kun je niet kaartlezen?’ ‘Jawel,’ loog ik met een verstikt stemmetje, ‘maar niet als je zo tegen me schreeuwt.’

Deze woordenwisseling ging natuurlijk wel en niet over de kaart. We werden allebei panisch. Hoe moesten wij dit huwelijk samen richting gaan geven? Zou ik maar een beetje meerijden en Jon al het zware werk laten opknappen? Zou Jon elke keer zo uitbarsten als ik niet snel genoeg reageerde? We zaten daar een tijdje, terwijl we ons, vanbinnen en vanbuiten, probeerden te oriënteren. We hadden onze afslag gemist. Erger nog, we waren opeens twee volkomen vreemden geworden, die wel getrouwd waren. Het leek alsof een slechte tover93

heks een vloek over ons had uitgesproken, waardoor we in een wandelend cliché waren veranderd: een zenuwachtige, mokkende vrouw en een snauwende, veroordelende man.

Bij onze eerste ontmoeting met de rabbijn die ons zou trouwen, had deze veel over het huwelijk te vertellen. We waren bij hem gekomen om te vragen of hij ons huwelijk wilde leiden en realiseerden ons niet dat voorhuwelijks advies deel van het pakket zou uitmaken. We verschenen in zijn kleine, muffe kantoortje zonder koffie of ontbijt te hebben gehad, nog katerig van de wijn, met het idee dat we daar alleen even in en uit zouden wippen. In plaats daarvan dreunde de rabbijn een heel verhaal op – over de ‘eenheid’ van dit alles, over de sleutel tot een gelukkig huwelijk, over uit eten gaan met je eigen vrouw – terwijl wij elkaar zachtjes aanstootten in stilzwijgend commentaar. Waarom vertelde hij ons dit allemaal? Hij zat zijn en onze tijd te verdoen. En toch zijn er, ondanks onze arrogantie en de kater, een paar van zijn woorden tot ons doorgedrongen en blijven hangen. Twee in het bijzonder. ‘Het allerbelangrijkste in een huwelijk,’ zei hij een paar keer, ‘is het verlangen je echtgenoot of echtgenote meer te behagen dan jezelf.’ De sleutel tot een gelukkig huwelijk is het geluk van de ander boven je eigen geluk stellen.

‘Ten tweede,’ ging hij verder, ‘moet je je bedenken of je kinderen wilt en hoeveel dat er moeten zijn. Als je deze twee dingen kunt doen, zal het wel goed komen. Maar het zijn de moeilijkste dingen.’

Lachend reden we weg. Hij had geen idee over wie hij het had. Wij problemen? Ha!

Ik was er, zoals de meeste meisjes die ik kende in mijn jeugd, altijd van uitgegaan dat ik met de perfecte man zou trouwen. Maar de man zelf nam eigenlijk geen belangrijke plaats in bij mijn toekomstfantasieën. In mijn verbeelding bestond hij alleen als een vaag, smetteloos alter ego, een mannelijke versie van mijzelf, die mijn gedachten kon lezen, aan al mijn wensen tegemoetkwam en geen eigen verlangens had. Mijn moeder was gescheiden, eerst van mijn vader en toen van haar tweede en derde man, maar ik ging er altijd van uit dat ik op natuurlijke wijze van haar fouten zou leren en, op het moment dat ik aan vastigheid toe was, de juiste man zou kiezen. Het grootste deel van mijn fantasieën werd beheerst door het geweldige leven dat deze bijna afwezige, totaal plooibare, gedachtelezende man en ik zouden 94

leiden. We zouden buiten wonen, op een wel in cultuur gebracht maar landelijk plekje, in een Victoriaans huis met stoelen bij het raam en brandende kachels. Ik zou slank en gespierd zijn dankzij mijn dagelijkse oefeningen en een streng dieet. Onze kinderen zouden lezen, hun muziekoefeningen doen, in bomen klimmen. Ik zou werken in een ruime, luchtige kamer die zich onder het overhangende dak bevond, waar ik in vredige afzondering zwaarmoedige en briljante romans zou schrijven. De etentjes die we regelmatig gaven, zouden eindigen in gepassioneerde seks en intieme gesprekken met mijn Perfecte Echtgenoot, wie dat dan ook mocht wezen. Hij was het minst belangrijke onderdeel van de hele santenkraam. Eigenlijk draaide alles om mij.

En hoe naïef en absurd het ook was, deze fantasie met al zijn kinderlijke verwachtingen, nam ik onveranderd mee mijn huwelijk in. Ik dacht dat ons volwassen leven zou beginnen zodra we getrouwd waren. Het visioen uit mijn jeugd zou eindelijk werkelijkheid worden. En toen we terugkwamen van onze huwelijksreis en bij elkaar gingen wonen, projecteerde ik deze mal op het dagelijkse fundament van mijn leven met Jon. Een krachtige, innerlijke stem zei me dat nu het moment was aangebroken om dat perfecte leven te gaan leven, in dat perfecte huis, met die perfecte echtgenoot, die andere, perfecte versie van mijzelf.

En dus staken de wanhoop en frustratie al snel de kop op. Daar zat ik dan, in het lelijke, boomloze, industriële Brooklyn met een panische jonge echtgenoot, roestige pijpleidingen langs het plafond en het geluid van langsrazende vrachtwagens. We keken elke avond Star Trek, iets wat we in onze verkeringstijd nooit hadden gedaan, omdat we het tijdens onze twee-keer-per-week afspraakjes te druk hadden gehad met eten, drinken en vrijen. Ik moest toegeven dat ik Star Trek erg leuk vond, maar met een gevoel van schaamte, zoals ik ook van biefstuk hield. En wat het eten betreft, ik had verwacht geweldig gezonde maaltijden te koken als ik eenmaal getrouwd was, maar het lukte me niets eens om door te gaan met de sobere, prijsbewuste maaltijden waarop ik had geleefd voor ik Jon kende, of die ik tijdens onze verkering had gegeten als ik alleen was geweest; in plaats daarvan aten we elke avond buiten de deur. Routineus bestelden we wijn of een borrel bij het eten en al snel had mijn slanke verschijning er een paar pondjes bij. Ik vond het vreselijk, ook al bezwoer Jon me dat 95

ik er nu beter uitzag. Eigenlijk moedigde hij al mijn sensuele, behaagzieke kanten aan; hij weigerde mee te gaan in de puriteinse vlagen van zelfverachting en zelfverwijt waarin ik van tijd tot tijd verviel. Maar ergens ver weg in mijn achterhoofd, bleef ik me afvragen wanneer we nou eens volwassen zouden worden. Wanneer zou ons echte leven aanbreken? Ik werkte in die tijd aan mijn eerste roman, maar niets van wat ik schreef kwam mij als uitgesproken zwaarmoedig of briljant voor, het was gewoon mijn eigen stem die het verhaaltje afdraaide. En wat erger was, tussen de geweldige etentjes, Star Trek en het uitgaan door, vochten Jon en ik als nooit tevoren. Hevig en onredelijk, over allerlei stomme dingen die in retrospectief niet veel dommer waren dan de dingen waarover de meeste pasgetrouwde-en-net-samenwonende stelletjes ruziën. Hij was hout aan het zagen met zijn motorzaag en wilde daar niet mee ophouden als ik thuiskwam na een zware dag en om een beetje rust vroeg. Ik spoelde etensrestjes door de gootsteen, waardoor de afvoer die hij met veel moeite had geïnstalleerd, verstopt raakte. Hij gooide zijn post op één grote hoop op de keukentafel. Ik verschoonde de vuilnisbak niet als die zo vol was dat hij overliep.

‘Ik ben altijd al zo geweest. Ik begrijp niet dat je daar nu opeens problemen mee hebt,’ verdedigden we onszelf, verbolgen over de kritiek van de ander. Geen van beiden wilde het eerst toegeven, bezwijken of zijn boosheid opzijschuiven. We waren te trots om een spoortje zwakte te tonen, en te koppig om toe te geven dat we bang waren.

Het feit dat we allebei al in de dertig waren en nogal wat vaste gewoontes hadden ontwikkeld, hielp ook niet echt. Onze verschillen, die we voor ons trouwen zo fascinerend en opwindend hadden gevonden, leken nu onoverkomelijk, vreselijk en beangstigend. Ik rouwde om de alleenstaande vrouw die ik was geweest en om de getrouwde vrouw die ik maar niet leek te kunnen worden. Sommige nachten lag ik naar het plafond te staren en me af te vragen wat ik in godsnaam had gedaan. Overdag liep ik wel eens langs mijn oude appartement, waar ik het grootste deel van onze verkering had gewoond, en wat me nu een paradijsje toescheen; een enorme, prachtige, goedkope kamer, met hoge plafonds. Ik was op Jons etage komen wonen, omdat het daar groter, makkelijker en spotgoedkoop was, 96

maar als ik nu omhoogkeek naar het erkerraam van mijn oude slaapkamer, smachtte ik naar mijn vroegere vrijgezellenbestaan, onze verliefde begintijd, waarin ik Jon, maar voor mijn gevoel ook mezelf nog had. Nu was ik een deel van mijzelf kwijt, ondanks al mijn bezweringen dat ik dat niet zou laten gebeuren, en dat deel was het beste van mij.

De metamorfose die ik had ondergaan, van onafhankelijke, gepassioneerde vriendin die altijd overal voor te vinden was, tot behoeftige en boze echtgenote, herinnerde me op een constante, pijnlijke wijze aan mijn moeder. Tussen haar eerste en tweede huwelijk had ik haar, als alleenstaande moeder in de jaren zeventig, die drie kinderen moest opvoeden, verafgood als een godin. Ze leek me een onoverwinnelijke Supervrouw, die rauwe pokeravondjes kon houden en ons tegelijkertijd een rustgevend dagritme kon geven, op haar cello oefende, onze maaltijden kookte en schoenen met ons ging kopen. Ze bedacht de wonderlijkste verhalen voor het slapengaan, had altijd tijd om naar onze toneelstukjes te kijken, bleef bij ons bed zitten als we nachtmerries hadden – en dit allemaal zonder hulp van enig andere volwassene, terwijl ze haar doctoraat in de psychologie probeerde te halen. Door zuinig met geld om te gaan en zichzelf alle luxe te ontzeggen, lukte het haar om ons van haar kleine studietoelage (mijn sinds lang verdwenen vader betaalde geen alimentatie) van boeken te voorzien, muziek-en danslessen te laten volgen en creatieve kerstcadeaus te geven. We hadden weinig geld, maar dat had iedereen om ons heen, en zij zorgde ervoor dat we ons niet arm voelden. Omdat er geen mannen in de buurt waren, zochten we bij haar leiding, kracht en autoriteit, en ze heeft ons daarin nooit teleurgesteld. Tot ze, op een concert, een knappe, blonde architect ontmoette en alles veranderde.We ruilden het relatief onbeschaafde en onherbergzame Tempe in voor een burgerlijke buitenwijk van Phoenix: een ruim huis, met airconditioning, een nieuwe school, een ‘doorsnee’

leven. Ik was elf jaar en zat bijna in de puberteit. Ik was streng en vol vooroordelen en ik had geen enkele sympathie voor deze man die zo plotseling in ons leven was gekomen. Mijn moeder leek opeens ongelukkig en was over het algemeen afstandelijk en afwezig, wat alles nog veel erger maakte. Dit kwam waarschijnlijk doordat ze nu zestig uur per week werkte voor haar eerste officiële baan, in plaats van dat 97

ze naar school ging of thuis aan haar proefschrift schreef. Maar ik schreef het toe aan de ongewenste aanwezigheid van mijn nieuwe stiefvader. Zonder hem was ze gelukkig, vrij en helemaal van ons geweest. Nu, op een voor mij onbegrijpelijk soort volwassen manier, was ze er niet meer. Maar ik vond niet dat ze er op vooruit was gegaan en ik begreep niet dat ze dit allemaal maar liet gebeuren. In ons oude huis was mijn moeders slaapkamer de plek geweest waar we met z’n allen de Carol Burnett Show en Sonny en Cher keken, waar we op zaterdagochtend bij haar in bed kropen en ’s avonds, als ze uitging, toekeken hoe ze haar lange bruine haren borstelde en haar hooggehakte sandaaltjes aandeed, terwijl we over haar schoonheid zaten te zwijmelen. Voor ze wegging (ze hield haar seksen liefdesleven altijd buiten ons blikveld), gooide ik mijn armen om haar nek en kuste haar steeds opnieuw. Ik aanbad haar. Ik hield van haar kamer; het was een toevluchtsoord voor me waar ik altijd terechtkon. In tegenstelling tot de slaapkamer die ze in het nieuwe huis met mijn stiefvader had. Ik haatte die kamer, met het waterbed, de vage, muffe geur van wierook en het exemplaar van De vreugde van seks, dat daar open en bloot lag. In die kamer had mijn moeder een eigen leven, waar ik niet meer dan een vermoeden van had, maar dat mij deed walgen tot in het diepst van mijn ziel. Op sommige avonden gingen ze die kamer in, om later giechelig en stinkend naar de wiet weer buiten te komen. Op zaterdagochtend sliepen ze uit, en nu was de deur voor ons gesloten, niet dat ik nog de behoefte had om daar naar binnen te gaan. En doordeweeks kwam ze vaak gespannen en humeurig van haar werk thuis. Als getrouwd zijn dit voor een vrouw betekende, deze teruggetrokkenheid, dit verval, dit niet echt aanwezig zijn, dan zou ik me er nooit aan overgeven. In ieder geval niet op mijn moeders manier.

Arme Jon, in de eerste jaren van ons huwelijk was ik voor hem net zo moeilijk als voor mijzelf. Niets was goed, tenzij het perfect was en dat was het natuurlijk nooit: want hoeveel gloednieuwe huwelijken zijn nou perfect? En dus viel ik hem lastig met allerlei beschuldigingen en hoge eisen, waarna ik weer in zelfverwijt en berouw verviel, dat net zo zwaar was. Ondertussen was Jon, ondanks al zijn echte en veronderstelde gebreken, ondanks mijn boosheid en kritiek, ondanks 98

al onze ruzies over onbeduidende dingen, kostwinner geworden met zijn werk als bouwondernemer – werk dat hij fysiek zwaar, geestdodend en afschuwelijk vond – zodat ik mijn gehate secretaressebaantje eraan kon geven om fulltime te gaan schrijven. Tussen ons geruzie door, las hij iedere kladversie van mijn eerste boek en stelde me steeds weer gerust als ik aan mezelf twijfelde (wat ik altijd deed). Hij geloofde zo sterk in mij, dat ik hem niet teleur wilde stellen, en ik gaf niet op tot het boek af was. In die tijd bouwde hij ook nog een nieuwe slaapkamer, zodat ik de oude als werkkamer kon gebruiken, hij isoleerde zijn geluidsstudio, zodat zijn oefenen me niet zou storen onder het werken, knapte ons platje voor het slaapkamerraam op zodat we er een tuintje van konden maken en buiten konden zitten. Als ik op die tijd terugkijk, vraag ik me af: ‘Wat wilde ik nog meer?’

We maakten samen muziek in Jons studio, zo vrij als kinderen, de grond bezaaid met instrumenten, de kaarsen aan, tequila of mescal drinkend. Daarvoor had ik nooit echt kunnen genieten als ik altviool speelde; al die lessen en dat oefenen, altijd het gevoel de beste te moeten zijn en dat je dat nooit zou worden, maar voor het eerst van mijn leven werd muziek maken een buitengewoon prettige en transparante ervaring die ik kon delen met anderen. We gingen op reis –

naar Mexico, Israël, Australië, Amsterdam – en dompelden onszelf onder in buitenlands eten, muziek, cafés, hotels en onbekende landschappen. In New York gingen we naar concerten, etentjes, films en barretjes, sliepen we uit of werkten we de hele dag in onze ateliers. Maar toch. Mijn innerlijke puriteinse stem bleef mij er in niet mis te verstane bewoordingen op wijzen dat ik niet voor dit leven was bestemd en dat een huwelijk als het onze – vol seks en eten en zinnelijk genot, maar ook vol strijd en spanning – veel te veel op de huwelijken van mijn moeder leek en dat het gedoemd was om net zo te eindigen als de hare. Door deze stem kreeg ik een afkeer van de dingen die ik zo leuk vond en ik voelde me schuldig, waardoor ik onmogelijk gelukkig kon zijn in ons volle en hartstochtelijke leven. Maar het ergste moest nog komen. Het begon als een klein scheurtje: als ik in de eerste jaren van ons huwelijk over kinderen begon, keek Jon me altijd wantrouwend aan en veranderde hij het onderwerp van gesprek. In die tijd dacht ik: Hij trekt wel bij, hij is er nog niet klaar voor, maar ik overtuig hem wel, het zal niet lang meer duren. Kinderen 99

krijgen was onlosmakelijk met mijn beeld van een ideaal leven verbonden. Onze levensstijl van dat moment leek me ongepast en leeg. Toen we anderhalf jaar getrouwd waren, verkocht mijn agent mijn eerste roman en sleepte er een contract voor twee boeken uit, waardoor ik de komende twee jaar voorzien was van een vast inkomen. Zes maanden later werd mijn beste vriendin voor de tweede keer zwanger en ik ontdekte dat ik klaar was om kinderen te krijgen. Ik deelde dit besluit mee aan Jon. Tot mijn grote verbazing zei hij dat hij dacht dat hij eigenlijk geen kinderen wilde. In ieder geval niet nu, en misschien wel nooit. Ik was verbijsterd. Ik kon me niet voorstellen dat je geen kinderen zou willen. Ik had altijd kinderen gewild en was er van uitgegaan dat ik ze ook zou krijgen als ik daar klaar voor was. Opeens verlangde ik ernaar hun kleine lijfjes vast te houden, ik stelde me voor hoe ik ze verhalen zou vertellen, liedjes voor ze zou zingen, ze welterusten zou kussen. Ik was voorbestemd om een moeder te zijn, dat was mijn rol in de fantasie. En daarbij had Jon me, behalve tijdens ruzies, nog nooit iets geweigerd wat ik ontzettend graag wilde. En ik had hem nog nooit iets gevraagd waarnaar ik zo verlangde als dit! Ik vroeg het hem nog eens, en nog eens. Ik begon hem enkel nog te zien als een obstakel op weg naar mijn doel, iets waar ik omheen moest zien te komen. Of, als het niet anders kon, overheen moest walsen. Mijn kinderwens was oprecht, maar ik drong hem aan Jon op: het vloeide niet vanzelfsprekend voort uit de realiteit van ons huwelijk, of uit onze gevoelens voor elkaar. Het was zelfs niet iets wat ik mezelf nou specifiek met Jon zag doen. Ik moet zeggen dat ik mijn kinderen altijd had gezien als mijn kinderen, niet als de onze. Had onze moeder ons ook niet alleen opgevoed? En ik had van haar geleerd dat een moeder haar werk of privé-leven niet op hoefde te geven als ze kinderen kreeg en dat ze het ook zonder de hulp van een vader wel kon. Ik gebruikte dit argument tegen Jon, overtuigd van de rechtvaardigheid en de dringende noodzaak van mijn wens. Hij ging in de tegenaanval door te zeggen dat hij de verantwoordelijkheid voor een kind niet op zich wilde nemen, dat hij zijn leven niet om flessen-en luierschema’s wilde plannen en dat hij zich niet belemmerd wilde voelen door bedtijden en schooltijden en de beschikbaarheid van oppassen. We waren nu nog onbekommerd en ongebonden, vrij om het werk te doen dat we wilden en nog leek de dag te kort. Waarom zouden we dat opgeven, waarom zouden we onze 100

vrijheid beperken? Hij vond ons leven fijn zoals het was. Het kon me niet schelen. Ik wilde kinderen. Hij kon praten als Brugman, ik gaf niet toe. Rond deze tijd schoot het advies van de rabbijn ons weer te binnen. Het geluk van de ander boven dat van jezelf stellen? Het onderwerp kinderen bespreken? Wat hadden we gelachen, met onze ogen gerold. We lieten de zaak nu toch flink uit de hand lopen.

Maar hoe moeilijk alles tussen ons ook geworden was, ik hield van Jon en ik wist dat hij van mij hield. En ook al treurde ik soms over mijn afgelegde vrijgezellenstatus, ik kon mij geen leven zonder hem voorstellen.We deelden het verlangen, of zelfs de absolute noodzaak, om bij elkaar te blijven. We waren vastbesloten niet het slechte voorbeeld van onze ouders te volgen en te scheiden. We hadden er alles voor over om het op te lossen. En dus gingen we naar een therapeut. Tijdens de eerste sessie, nadat we haar een goede kijk op de treurige stand van zaken tussen ons hadden gegeven, zei ze onomwonden:

‘Jullie zijn gepolariseerd. Jullie hebben beiden een tegengestelde positie ingenomen en je kunt geen kant meer op. Kate kan geen enkele twijfel over kinderen voelen of uiten, en Jon geen enkel verlangen. Maar als jullie jezelf zouden toestaan om een klein beetje naar het midden te schuiven, zou je kunnen ontdekken dat jullie allebei twijfels hebben. Misschien kom je er zelfs achter dat je het best met elkaar eens bent.’

We staarden haar aan. Opeens was alles duidelijk geworden, alsof iemand het licht had aangedaan. Niet alleen het onderwerp kinderen, maar de kern van ons probleem was opgehelderd. Vanaf het moment dat we na onze bruiloft de Verrazano-brug waren overgestoken, hadden we ons in tegenovergestelde richting teruggetrokken, als in een boksring, dreigend, armen gekruist voor onze borst, erop gespitst de eerst klap uit te delen, alle klappen raak te krijgen, te winnen. We waren tegenstanders geworden die elkaar probeerden neer te halen, in plaats van een team dat elkaar steunt en verdedigt. We reden in verdoofde toestand naar huis. Bij een stoplicht keken we naar elkaar alsof we voor het eerst in twee jaar weer helder konden zien. En de dagen daarna begonnen we, aarzelend, te praten en het werd een gesprek dat steeds verder ging. Ja, ik gaf toe dat ik ook wel eens bang werd bij het idee om kinderen te krijgen. Ja, Jon gaf toe dat hij zich ook wel eens voorstelde hoe leuk het zou zijn om een 101

kind te hebben. We hadden nog één gesprek met de therapeute. Dat was drie jaar geleden.

Sindsdien zijn we nog steeds aan het uitzoeken of we wel of geen kinderen willen, hoewel we er op dit moment – en eigenlijk over het algemeen – over eens zijn om het niet te doen. We hebben erover gevochten, geruzied, we zijn van positie veranderd, we hebben advocaat van de duivel gespeeld; we hebben onze respectievelijke hoeken verlaten en zijn naar het midden van de ring gestapt, waar we veel hebben gepraat over wie we zijn en wat we willen en waarom we bij elkaar zijn en wat we belangrijk vinden, voor onszelf en voor ons samen. We hebben ontdekt hoe we ruzie kunnen maken zonder de zaak te laten ontploffen, onszelf te verstrikken of lam te leggen, zonder dingen te zeggen waar we later spijt van krijgen. We zijn begonnen te genezen en onze verbintenis te versterken, aan dezelfde kant te staan. En door alle beroering en worstelingen heen, kwam ons echte huwelijk, naakt en gebrekkig, tevoorschijn uit het moeras van onze afzonderlijke, onverenigbare verwachtingen, veronderstellingen en angsten.

Tegenwoordig zitten we nog steeds op dezelfde etage in industrieel Brooklyn, met dezelfde roestige pijpleidingen en passerende vrachtwagens. Jon is nog steeds dezelfde eigenwijze, doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg echtgenoot die hij altijd al was en ik ben nog steeds dezelfde veeleisende, humeurige echtgenote. Ons huwelijk wordt heen en weer geslingerd tussen affectie en passie, verbondenheid (of juist niet), het met elkaar eens en oneens zijn, en ik denk dat dit een onmisbaar en noodzakelijk deel is van elk goed en eerlijk huwelijk waarin beide partners een sterke overtuiging en een scherpe geest hebben. Maar het stemmetje in mijn hoofd is nu meestal stil: ik verlang tegenwoordig niet meer dan wat er is – niet van mijzelf, niet van ons huwelijk en niet van Jon. Misschien veranderen we nog eens van mening over kinderen krijgen, misschien ook niet, en ooit, ik hoop al snel, verhuizen we naar een ander appartement of huis. Maar op dit moment zijn we tevreden. Er is een joods gezegde dat me erg aanspreekt: ‘Drink om volledigheid te vieren, niet om leegte te vullen.’ Hier moet ik aan denken als ik me realiseer dat een van ons tweeën als eerste zal sterven en we elkaar dan zullen kwijtraken. Naast een schrijnend gevoel van verdriet, vult dit idee me met vrede en vreugde, een gevoel dat ik nooit 102

eerder heb gehad. Want ik realiseer me dat we misschien tot het eind bij elkaar zullen blijven, en tot het zover is, vragen we niet meer dan wat het moment in zich heeft. Het leven is te kort voor perfectie. 103

Bezoek: een bezoeking. Mijn huis is niet jouw huis

Chitra Divakaruni

Toen ik vanochtend wakker werd zag ik, na maanden van regen en mist, een stralende, wolkenloze hemel.Vlaamse gaaien zaten te kwetteren in de struiken, de lelies spetterden hun blauwe en witte kleuren door mijn hele tuin en de Japanse esdoorn had al zijn prachtig groene blaadjes een voor een ontvouwen, waarmee we meteen midden in de lente waren beland. Ieder ander zou opgetogen zijn geweest. Maar ik voelde mijn hart in mijn schoenen zinken. Want met de lente zouden de gasten snel arriveren. Elk jaar, met de regelmaat van de klok, storten hordes gasten zich op ons. (Correctie: op mij. Mijn man, die elke ochtend naar kantoor vlucht, heeft alleen tijdens het avondeten met ze te maken. Als journalist en schrijfster werk ik fulltime thuis, waardoor ik vierentwintig uur per dag met ze opgescheept zit.) Het gastenseizoen begint aan het eind van de lente en kan, met een beetje pech, tot het eind van de zomer duren, als ik al een lichamelijk en geestelijk wrak ben geworden. (Ik dacht altijd dat ik de enige was die deze marteling moest doorstaan, aangezien ik in de begeerlijke omgeving van San Francisco woon, maar mijn vriendin Surekha uit Poughkeepsie verzekert me dat zij hetzelfde lot ondergaat.) Aangezien ik van Indiase komaf ben, zijn de meeste van mijn gasten dat ook. Meestal zijn het ook familieleden. Een dodelijke combinatie, gasten die familie zijn – vooral als ze rechtstreeks uit India komen – want dat betekent Maximaal Onderhoud. Onderhoud begint ’s ochtends met thee. Niet zomaar een potje waar een theezakje in dobbert, maar op precies de goede manier gemaakt, zoals-we-dat-thuis-doen. (Onthoud deze zin, want die gaat u vaker tegenkomen). Gastenthee wordt gebrouwen op het fornuis, met melk, suiker en kardemom. Heerlijk, inderdaad, maar heeft iemand van u ooit geprobeerd zo’n pot daarna schoon te maken? Mijn 104

gasten in ieder geval niet, want in India hebben ze daar een bediende voor, en hier hebben ze mij.

Bij de thee wordt het ontbijt geserveerd, een warm ontbijt. (Zoalswe-dat-thuis-doen.) Het liefst iets Indiaas, zoals idlis of puri (gefrituurd volkorenbrood). Het mengsel van rijst en linzen dat je gebruikt om idlis te maken, moet eerst een nacht weken, waarna het gemalen en gestoomd wordt. Purideeg maak je van tevoren, dan wordt het uitgerold en gefrituurd. Beiden hebben bijgerechten nodig, zoals een chutney of een curry, en je houdt er een vol aanrecht met afwas aan over. Het plaatje wordt duidelijk.

Na het ontbijt zetten we ons schrap voor het echte werk: uitstapjes en winkelen. Ik houd erg veel van de schoonheid van de Bay Area, maar voor de vijfhonderdendrieënzestigste keer het parkeerterrein bij de Golden Gate-brug doorkruisen op zoek naar een lege plek, begint zijn charme te verliezen. En dan moet ik nog iets bekennen: ik heb een zeer lage pijngrens wat winkelen betreft. Ik begin in een winkelcentrum prompt te hyperventileren van angst. Ik heb geen idee waar de merknamen, die mijn gasten zo makkelijk van hun tong laten rollen, te koop zouden moeten zijn. (‘Wil je zeggen dat je niet weet waar de dichtstbijzijnde Macy is?’ roepen mijn gasten, vol ongeloof uit. ‘En Neiman Marcus dan? Maar je bent toch wel eens in Saks geweest? Of toch op z’n minst wel bij Gap-Lane-Bryant-Fashion-Plaza-Men’s-Wearhouse-Miller’s?’ En ze glimlachen me bemoedigend toe. ‘Ach, maak je geen zorgen. Als wij weg zijn, ken je ze allemaal.’) Aan het eind van de middag komen we weer thuis, bedolven onder stapels tassen en dozen. We schoppen onze schoenen uit en ploffen doodmoe op de bank neer. En dan is er altijd iemand die zegt: ‘O, een lekker kopje thee zou er nu wel in gaan.’

En raad eens wie er dan opstaat om het te maken? Plus een viergangen diner met een nagerecht. ( Zoals-we-dat-thuis-doen.) En wie de vuile vaat in de machine zet. En de keukenvloer dweilt. En de badkamer van handdoeken, zeepjes, shampoos, tandpasta’s, deodorants en wattenstaafjes voorziet. En de rijst met linzen voor de idlis van morgenochtend in de week zet, zodat iedereen morgen op tijd klaar is voor het tripje naar de Napa Vallei. En zich de hele tijd afvraagt hoe ze ooit nog tijd moet vinden voor haar andere, creatieve, inkomsten genererende werk. Raad eens wie er vuur spuugt tegen de tijd dat ze naar bed gaat, waar haar man met amoureuze intenties op 105

haar ligt te wachten. (Omdat hij tijdens het eten grapjes heeft gemaakt met de gasten en geholpen heeft met het afruimen van de tafel, vindt hij dat hij nu wel recht heeft op een verzetje.) Je kunt wel raden wie er dan zo witheet is dat ze de dekens over zich heen trekt van woede, omdat ze anders met hem gaat bekvechten, of gaat huilen, en dan zal hij zeggen: ‘Daar ga je weer.’ Hij zal zeggen: ‘Je doet het jezelf aan. Je hoeft dit toch niet allemaal voor ze te doen.’

U denkt waarschijnlijk precies hetzelfde.

Waarom zet ik mezelf dan aan tot zulk gedrag? Waarom kan ik mijn gasten niet gewoon laten zien waar de Special K en Lipton-theezakjes staan? Waarom wijs ik ze niet welke bus er naar het winkelcentrum gaat, of zet ik ze af bij het plaatselijke busstation met de instructie om mij te bellen als ze terugkomen van de stad? Waarom bestel ik geen pizza voor het avondeten, met ijs toe? Waarom sta ik er niet op dat mijn man ze in het weekend meeneemt om de omgeving te bekijken, zodat ik even kan uitrusten met een goed boek? Ik stel mijzelf die vraag steeds weer en ik vind geen bevredigend antwoord dat me helpt mijn innerlijke drijfveren te begrijpen. Misschien komt het doordat ik – ondanks de boeken die ik heb gepubliceerd en ondanks de prijzen die ik met schrijven heb gewonnen – nog steeds het gevoel heb dat een groot deel van mijn identiteit als vrouw afhangt van de organisatie van mijn huishouden? Gasten vallen, zodra ze in mijn huis komen, onder dat huishouden waar ik voor verantwoordelijk ben. Het is mijn taak ze te verzorgen. En, paradoxaal genoeg, wil ik niet dat mijn man inbreuk maakt op die taak, ook al klaag ik steen en been dat hij zich er niet mee bemoeit. Ik vroeg Alice, een blanke vriendin, of zij die verplichting naar haar gasten ook voelde, of dat het gewoon een Oosters ding was. Zij vertelde me dat ook zij, elke keer dat ze gasten heeft, vecht met de angst dat het niet perfect zal lopen. (Wat zullen ze zeggen als ze weer weg zijn?) En dat het lijkt of kritiek op haar huis en haar huiselijk reilen en zeilen haar op een veel persoonlijker en kwetsbaarder plek raakt dan commentaar over andere dingen in haar leven. ‘Wij vrouwen zien onszelf nog steeds als de Belangrijkste Drager van het huiselijke leven en het gezin,’ zegt ze. ‘Ons gevoel van succes is daarvan afhankelijk.’ Zelfs als we van negen tot vijf werken (of in het geval van Alice, die een hoge leidinggevende functie heeft bij het bedrijf waar ze werkt, van 106

negen tot negen)? ‘Juist dan,’ zegt Alice. ‘We proberen een vreemd soort, genetisch bepaald, schuldgevoel te overcompenseren.’ En dan, als ze even heeft nagedacht: ‘Maar het gaat beter met me. We hebben de hele afgelopen week, toen mijn achternicht en haar gezin bij ons logeerden, eten gehaald en salades gegeten.’

Als ik dat hoor, ben ik vol bewondering en goede voornemens. Ik ga ook eten bestellen. Maar dan hoor ik de reacties van mijn achternicht en haar gezin op zo’n menu al. (‘Konijnenvoer? Eten uit kartonnen doosjes? Zijn we daar helemaal voor naar Amerika gekomen?

Nou, bij ons thuis zouden we een gast nooit zo behandelen!’) Misschien lijd ik te veel aan de herinnering aan mijn moeder, zij was een oprecht gastvrij mens, die het heerlijk vond als onze volledige, zeer uitgebreide familie – haar kant en mijn vaders kant – op bezoek kwam. Ze had natuurlijk wel een bediende die haar hielp met koken en schoonmaken; en ja, mijn vader verdiende het geld en dus was zij verantwoordelijk voor het huishouden, en alle gasten die daar onder vielen. Maar het bezoek gaf haar toch veel extra werk. Elk gerecht dat met kennis moest worden bereid, maakte ze zelf, zodat ze er zeker van was dat het perfect zou smaken. Ik herinner me nog dat ze

’s avonds, als ze al haar huishoudelijke verplichtingen had afgewerkt, narus (kokosfondant) ging maken voor de gasten, ze raspte de kokosnoot en kookte dit met jaggery (suikermelasse), zodat de gasten iets hadden om op te knabbelen. Of dat ze ’s middags, als ze gewoonlijk haar dutje deed, de dekens op het terras uitspreidde, zodat ze lekker zouden ruiken voor de gasten. In haar handen raakten al deze dingen doordrenkt met een vrolijk, feestelijk gevoel dat op de een of andere manier niet binnen mijn mogelijkheden ligt. In tegenstelling tot mij, had mijn moeder geen last van de ergernissen die haar dagelijkse routine in zich droeg. Ik weet niet of dat met haar bovenmenselijke innerlijke rust te maken had, of met het feit dat haar dagelijks leven zo verschillend was van het mijne, dat bol staat van nog na te komen afspraken in cafés, veeleisende agenten en uitgevers en hectische boekencampagnes – waarvan ik me terdege besef dat ze allemaal uit mijn ambitie voortkomen. Misschien vond mijn moeder het gewoon fijn om verlost te worden van de eentonige man-kinderen-kokenhelpen-met-huiswerk routine, door uitstapjes naar het Victoria monument of een bezoekje aan de Kali tempel. ’s Avonds na het eten bleef ze nog uren wakker om te praten met de vrouwen die op be107

zoek waren, en om te luisteren naar verhalen over afgelegen dorpjes waar schandalen, rampen en wonderen nog aan de orde van de dag waren.

Maar misschien komt het verschil tussen haar plezier en mijn onbehagen in gasten wel door een fundamenteel verschillend waardeoordeel tussen mijn oorspronkelijke en mijn aangenomen cultuur. Want terwijl Amerikanen hun privacy absurd hoog aanslaan, is het een begrip dat in India nauwelijks bestaat. Neem bijvoorbeeld de manier waarop in beide landen het slapen van de gasten wordt geregeld. Bij mij thuis krijgen gasten een eigen slaapkamer (waarvoor ik kosten nog moeite heb gespaard om hem toepasselijk in te richten, met spulletjes die bijzonder zijn, maar die niet makkelijk stuk kunnen worden gemaakt door de kinderen). Als iedereen zich aan het eind van de dag in die kamer heeft teruggetrokken, slaak ik een zucht van verlichting, en verschans ik me in mijn eigen kamer, met de deur dicht. En op slot. En god mag degene bijstaan die er dan nog op durft te kloppen voor het ochtend is.

Maar in India hadden we helemaal geen logeerkamer. Bijna niemand had er een. Als we gasten hadden, werd er een aantal grote bedden klaargemaakt. Alle kinderen sliepen in één bed, meestal in een kamer waar één van de grootouders een welwillend oogje op ze kon houden. De mannen sliepen in de zitkamer en de vrouwen verzamelden zich op matten in een van de slaapkamers, waar ze tot diep in de nacht lagen te praten en te lachen.

Ik weet nog hoe opgewonden ik was toen ik eindelijk oud genoeg werd bevonden om de kinderkamer te verlaten en me bij mijn moeder in het fluisterende, maanverlichte halfduister te voegen, waar het naar jasmijn rook van de bloemenkransen die de vrouwen in hun haar droegen. Wat een overgangsritueel! Ik heb niets vergelijkbaars om aan mijn kinderen door te geven.

En hier komen we dan bij de ware bron van mijn frustratie. Ik vind de Indiase vorm van gastvrijheid, waarbij de gast wordt gezien als ‘een bezoek van God’, in veel gevallen hoffelijker, rijper en liefdevoller. Maar ik heb nog geen manier kunnen vinden om dit idee toe te passen en betekenis te geven in mijn eigen, feministische levensstijl. Ik kan mijn moeders leven niet nadoen. Ook al zou ik het willen, het zou niet kloppen. Onze posities en situaties verschillen te veel van elkaar. Ik heb een groot deel van mijn leven gevochten tegen 108

het idee van de superieure man en de dienstbare vrouw, een realiteit waarmee zij moest leven. Misschien ben ik gedurende die strijd verhard. We raken allemaal iets kwijt voor onze overtuigingen. Het was haar manier om te blijven geven. Maar niet de mijne. Mijn moeder mocht niets afbakenen, geen enkele grens trekken tussen wat haar en wat de familie, de gemeenschap, de samenleving, toekwam – het idee zou niet eens bij haar zijn opgekomen, en daarom kon ze de gasten, en de belofte van het feestje, die ze in zich droegen, zonder enige terughoudendheid omarmen. Ik heb, daarentegen, hard gevochten om de grenzen en bakens te verdienen – die ik zo hard nodig heb om ruimte voor mijn werk te maken – en nu vecht ik om ze te beschermen. Mijn moeder had geleerd hoe ze zich moest schikken. Maar ik moet leren om nee te zeggen, zonder het gevoel te krijgen dat ik haar verraad. Ik moet leren om te weigeren als mensen iets van me willen wat ik onredelijk vind, en om dat liefdevol te kunnen doen. Ik ben al begonnen met oefenen. Elke ochtend sta ik voor de spiegel en probeer ik om precies de goede glimlach te vinden. ‘Nee, lieve tante Susheela, ik rijd niet nog een keer naar de supermarkt voor een pak karnemelk. Maar er is wel nog van dat overheerlijke mangosap, heeft u daar zin in?’ Of: ‘Ik weet nog goed hoe dol u bent op tandoori kip, oom Mohan. En daarom gaan we vanavond naar Raja’s Diner, want het is hun huisspecialiteit.’ Zo nu en dan doe ik yoga-achtige ademhalingsoefeningen. Zo nu en dan gebruik ik een tactiek uit het boek Knijp hem niet voor kleine dingen: Ik stel me voor dat de mensen tegen wie ik praat kleine kinderen, of juist honderdjarigen zijn. Ik ga met grote sprongen vooruit. De nieuwste aanwinst in mijn repertoire is: ‘Janak en Uma, dit is de vertrekhal van de Grey Lines Tour. Ik heb een plaatsje voor jullie gereserveerd voor een tour door de Napa Vallei. Het moet daar heel mooi zijn. Om acht uur pik ik jullie hier weer op.’ Tegen de tijd dat de gasten hier weer verschijnen, ben ik een professional, klaar om de lentes met zijn wilde hordes resoluut en charmant te begroeten – net iets resoluter dan zoals-we-dat-thuisdoen. 109

De man van mijn hart

Hazel McClay

Dit verhaal gaat over seks. En over liefde. Ik heb nooit het genoegen mogen smaken die twee met elkaar te verwarren.

Nog niet zo lang geleden had ik het eerste zonder het tweede, daar liet ik geen misverstand over bestaan. Soms was de seks heel goed, spontaan, zelfs extatisch. Meestal was het vreselijk. Vreselijk in de zin van beklemmend, ongelijkwaardig, een klusje om vooraf tegenop te zien en achteraf te betreuren. Extatisch zoals in romantische boeken, met al het huiveren, smelten en de volledige overgave die daarbij komt kijken. Al dat gedoe waarvan je je maar met moeite kunt voorstellen dat het echt is, tenzij je het een keer hebt meegemaakt. Natuurlijk bestaat het echt. En als je geluk hebt, maak je het een keer mee. Maar kan het ook voor lange tijd blijven bestaan? En zo niet, mag het dan een belangrijke rol spelen bij de keus voor een partner voor het leven?

Tien jaar geleden, toen ik vijfentwintig was, begon ik aan een van mijn langste en meest vurige relaties. Nick was ontzettend aantrekkelijk, grappig, en had veel interessante kanten. Na een paar maanden besloten we, zonder een spoortje bedachtzaamheid of enige aarzeling, te gaan samenwonen.

Elk afscheid betekende een heftige hereniging, wat een tijdlang inhield dat we elkaars kleren afrukten en het op de keukentafel, in het bos of waar we ook maar even alleen konden zijn, deden. Meteen. Ik hield van Nick, maar ik kan niet zeggen dat ik in alles van hem hield, want ik miste iets. Ik had niet het gevoel dat hij me echt kende. Op de een of andere manier projecteerde hij dingen op mij, in plaats van mij echt te zien. Zo zag hij mijn katholieke achtergrond bijvoorbeeld als een vaag verleden vol geheimzinnige rituelen. Ik zag 110

het natuurlijk heel anders, meer als iets grappigs dan iets vreemds, maar daardoor zeker niet minder belangrijk. Mijn alledaagse leventje betekende veel voor mij. Maar voor Nick was het niet genoeg. In denk dat juist zijn misvattingen over mij zijn passie voedden. Hij had een verkeerd beeld, maar dat beeld fascineerde hem. Ik vertegenwoordigde meer een idee, een ideaal, dan een persoon. Ik vond het wonderbaarlijk dat ik aanbeden werd door iemand als Nick en ik was er dankbaar voor. Maar hoe voer je een normaal gesprek met je aanbidder? Hoe leef je met zo iemand samen, hoe ga je om met de dagelijkse dingetjes die gedaan moeten worden?

Nick dacht dat hij mijn liefde kon winnen, en hij deed hard zijn best, maar uiteindelijk won ik het. Ik hielp zijn geheimzinnige, romantische beeld van mij de wereld uit. Hij begon de details uit mijn verleden, mijn heden, ons gezamenlijk leven inderdaad als alledaags te beschouwen. Ik vond deze gang van zaken niet leuk, stiekem vond ik het zelfs afschuwelijk.

Misschien nam mijn gevoel voor hem als een gevolg hiervan af. Ik vond het heerlijk om hem te bekijken als hij sliep, maar als hij wakker was had ik nog zelden zin om te vrijen. Als hij sliep zag ik weer de man voor wie ik gevallen was. Maar wakker, was hij de man die hem had vervangen. Ik hield absoluut van die man, maar hij kende mij te goed, en tegelijkertijd niet goed genoeg. We hadden onszelf al op zoveel manieren ontmaskerd, door het delen van een bed, een badkamer, koelkast, telefoon. Bij een andere relatie had het misschien niet uitgemaakt. Maar toen Nick en ik in rustiger vaarwater kwamen, verloren we het geheim van onze vroegere passie en we vonden geen nieuwe intimiteit of verbondenheid waarmee we dat geheim op een bevredigende manier konden vervangen. De relatie brokkelde af, en de seks doofde uit. Of misschien ging het andersom. Voor mijn verdwenen verlangen naar Nick kwam wel een nieuw, verrassend teder gevoel in de plaats. We hadden vroeger nooit elkaars hand vastgehouden of in het openbaar onze genegenheid getoond, maar in onze laatste maanden samen kon ik, tijdens een avondwandeling, of zelfs op een onromantische plek als de supermarkt, opeens mijn arm door de zijne steken, hem tegen me aan drukken en stevig vasthouden. Zo kon ik dan uren blijven staan. Misschien was deze tederheid niet meer dan de zoete melancholie van de herfst, het heerlijke jaargetijde dat zich zo lichtjes aandient voor het onafwend111

bare sterven begint. Wat het ook was, al snel erna gingen we uit elkaar. In de jaren daarop werkte ik me door een hele lading mannen heen, op zoek naar iets wat net zo goed voelde als de vroegere hartstocht met Nick, of als de tederheid die ik in het kielzog van die hartstocht had ervaren.

Hartstocht kwam ik nauwelijks tegen, en de enige tederheid die ik wel eens op kon brengen was een gevoel van medelijden met de mannen die seks verwarden met iets anders. Toch ging ik ermee door. En soms was de seks best oké, het leverde in ieder geval wat gezelschap op, maar dit gezelschap bestond uit mannen die ik niet bewonderde of fascinerend vond. Net als Nick zagen deze mannen mij als een mysterie; ik vond mijzelf helemaal niet mysterieus. Zij zeiden dat ze niet wisten wat ik wilde; ik vond mijn wensen verontrustend eenvoudig. Wat ik wilde, in een notendop, was begrepen worden. Juist op het moment dat mijn leven de grootste uitdager van al mijn romantische verwachtingen en ideeën was, voelde ik meer en meer verwantschap met een personage uit een sprookje; de jongste zuster uit Belle en het Beest. De verwantschap zat hem niet in onze schoonheid, maar in de wens die aan het begin van het verhaal staat, een wens die alle daaropvolgende gebeurtenissen in beweging zet. Als de vader op een lange reis gaat, vraagt hij zijn drie dochters wat hij voor ze mee terug moet brengen. De twee oudere zussen vragen om allerlei luxe dingen, parels of juwelen, maar de jongste vraagt om een blauwe roos. En ook al lijkt dit het meest simpele verzoek, het blijkt dat de roos het moeilijkst van al te vinden is. Het blijkt zelfs bijna onmogelijk. Ik vond mijn idee over de liefde vergelijkbaar met die blauwe roos: simpel en onmogelijk. Ik wachtte bijna tien jaar, maar ik wachtte niet zoet en geduldig zoals Belle. Ik voelde me zo eenzaam als de hel, en om dit gevoel te verdoven, neukte ik erop los. Ik brak verschillende harten, en ik verweet de mannen dat ze dwazen waren, maar later begon ik mezelf verwijten te maken. Steeds opnieuw begon ik een verhouding waarvan ik, als ik eerlijk tegenover mezelf was geweest, al de eerste seconde had kunnen weten dat het mis zou gaan. Ik liet die mannen eerst dichterbij komen, om ze daarna keihard af te stoten en ik was niet eens verbaasd als daarmee hun interesse alleen maar groeide. Als ik met ze brak, deed ik dat met een vertoon van zacht112

heid en spijt, vanbuiten zo beminnelijk als een actrice op het podium, maar niet vanbinnen. Deze mannen konden mij niets schelen. Ik was verveeld en afgestompt. Zij waren een tijdverdrijf. Ik had mijn droom verloren, en daarmee mijn waardigheid. Maar als ik niet meer kon dromen, dan wilde ik tenminste mijn waardigheid terug. En dus besloot ik te stoppen met seks, tenzij het meest onwaarschijnlijke zou gebeuren: tenzij ik weer verliefd zou worden. Ik verwar waardigheid niet met kuisheid. In veel gevallen staan ze los van elkaar. Maar ik was seks als een wapen gaan gebruiken, een wapen dat ik niet goed genoeg begreep om er verantwoordelijk mee om te gaan. En daarom hield ik ermee op. Mijn relaties met de exen

– met wie de verhoudingen vaak nog maandenlang af en aan doorzeurden – werden resoluut, no-nonsense, humaan en van een gezegende korte duur. Ik kreeg weer zin om me met andere dingen bezig te gaan houden, dingen die me meer opleverden, zoals lezen, een bezigheid waar ik als kind veel van hield, maar waarmee ik zo’n beetje was opgehouden toen ik volwassen werd, of fietsen, of meer geld verdienen, of bessen plukken in het bos.

Ik zou graag zeggen dat deze productieve periode lang duurde, maar dat was niet zo, vanwege de beste reden die er in mijn ogen kon zijn, de enige die ik acceptabel vond. Want drie maanden na mijn voornemen, een paar maanden voor mijn vijfendertigste verjaardag, werd ik verliefd.

Ik herinner me precies het moment dat het gebeurde. Ik was een maand daarvoor naar de westkust verhuisd. Kort nadat ik daar ging wonen, ontmoette ik Charlie en ik vond hem meteen aardig, maar meer niet.

Het huisje dat ik huurde lag maar acht kilometer van de oceaan, maar ik was altijd bang voor de oceaan geweest en had het strand gemeden. Op een zondag kwam ik Charlie tegen bij de wasserette, en we besloten met mijn hond naar het strand te gaan. Als je ooit aan de noordkust van Oregon bent geweest, weet je hoe de stranden er daar uitzien, vooral in het regenachtige seizoen (het grootste deel van het jaar dus): brede, uitgestrekte zandvlaktes, niet onderbroken door rotspartijen, gebouwen of mensen. Het was maart, wanneer het altijd winderig is, en het waaide die dag hard genoeg om de bovenste zandlaag van het strand op te tillen, zachtjes mee te nemen en weer in 113

lange, prachtige patronen neer te leggen.

De duinen waren bezaaid met enorme, oude stukken drijfhout die langzaam lagen weg te rotten in het zand. Geen ander mens te bekennen. We begonnen langs het strand te lopen en Charlie deed de capuchon van zijn groene sweater omhoog. Het deed me denken aan de truien die mijn broers vroeger droegen, die ik zelf had gedragen. Hij had een rode loopneus van de wind. We hadden allebei geen zakdoek bij ons. Tijdens de wandeling begon hij steeds meer en steeds heftiger te snuffen. We bespraken de vraag of God bestaat, wat ik een van de simpelste en indringendste vragen ter wereld vind. Ik vertelde over de ideeën die er onder verschillende volken over God bestonden, wat deze groep dacht en de andere groep dacht, terwijl ik telkens mijn hoofd afdraaide om naar de zee te kijken als Charlie mij rechtstreeks aankeek.

‘En hoe denk jij erover?’ vroeg hij.

Het was een van de meest intieme vragen die me ooit gesteld waren. Ik deed net alsof ik antwoord gaf, maar probeerde ondertussen het onderwerp te omzeilen. Hij luisterde naar me, geduldig en zorgvuldig, maar toen ik klaar was, herhaalde hij zijn vraag.

‘En hoe denk jij erover?’

Ik staarde langs het strand, ik keek naar alle kanten behalve de zijne. Ik kon het niet geloven. Ik kon deze man niet om de tuin leiden. Ik had mijn gelijke gevonden. Charlie stelde de vraag voor de derde keer. Ik gaf hem mijn mening. De wind blies, hij had een loopneus, en ik viel als een blok voor hem.

We begonnen elkaar vaker te zien, en nog vaker te zien. Ik genoot van elke minuut.

Je wordt verliefd op iemand om allerlei grote redenen, maar het uit zich in de kleine dingetjes, en al snel kun je niet meer zeggen of je van de kleine eigenaardigheden houdt omdat ze van hem zijn, of dat je van hem houdt door die kleine eigenaardigheden. Over het algemeen was Charlie natuurlijk slim, gevoelig en grappig genoeg om me duizenden keren per dag aan het lachen te maken. Maar heel specifiek was zijn fascinatie voor de mens. Charlie heeft een verrekijker op zijn bureau staan zodat hij vanuit zijn kantoor het komen en gaan van de mensen op straat kan volgen. In een restaurant gaat hij 114

altijd met zijn rug naar de muur zitten zodat hij iedereen in de zaal kan bekijken. Hij begint altijd gesprekken met vreemden. Soms zijn deze vreemden geweldig, soms zijn ze compleet gestoord. Soms zou ik willen dat Charlie zich iets meer als een normaal mens zou gedragen – dat hij af en toe de jongen achter de kassa of dat oude dametje bij de broodafdeling zou negeren, zodat wij verder konden met onze zaken. Maar het verzamelen van de verhalen van mensen ís Charlies zaak. Het is een van de dingen waar hij voor leeft. En ik houd ervan om te zien hoe hij al die verhalen uit de mensen trekt, hoe ze opleven onder de warmte van zijn oprechte aandacht. Dat is nou juist een van de eigenaardigheden waarvoor ik gevallen ben.

Na een tijdje viel Charlie tot mijn grote geluk ook voor mij. Ik nam hem mee naar mijn ouderlijk huis, stelde hem voor aan mijn familie, mijn vrienden.

‘Dat is een blijvertje,’ zei iedereen en dat hadden ze nog nooit gezegd, zelfs niet over Nick. ‘Jullie passen perfect bij elkaar.’

En ze hadden voor het overgrote deel gelijk, nu nog, en ik ben gelukkig met hem. Intens gelukkig. Ik loop op straat met mijn arm door de zijne, en deze tederheid voelt als iets blijvends, niet als een voorbode van het einde, omdat deze tederheid er al vanaf het begin was.

Ik mis alleen één ding. Je kunt wel raden wat.

Deze man heeft me nog nooit zo in zijn armen genomen, me nog nooit zo hartstochtelijk gekust, dat het me de adem benam. We hebben nog nooit zo intens gevreeën dat ik niet meer wist waar ik was, of dat het me niet meer kon schelen. Wij rukken elkaar niet de kleren van het lijf. We bedrijven de liefde niet vaak, dat hebben we nooit gedaan en ik vermoed dat we dat nooit zullen gaan doen. Het is niet zo dat de seks met Charlie slecht is. Hij kan me lichamelijk vrij goed bevredigen, en dat is al meer dan ik van de meeste andere sekspartners die ik heb gehad, kan zeggen. Het geval is dat ik het simpelweg niet zo mis. De hartstocht die Nick en ik in het begin deelden, maakt gewoon geen deel uit van onze relatie.

Ik heb er lang en diep over nagedacht wat de reden hiervan zou kunnen zijn. Het kan deels een puur lichamelijke kwestie zijn, dat de chemie er niet is. Ik viel niet voor Charlies lijf, zoals bij Nick, maar voor zijn geest, zijn ziel en zijn denken. Je kunt zeggen dat ware hartstocht alles inhoudt (ziel, geest, denken enzovoort). Daar kun je 115

tegen inbrengen dat het misschien voor liefde geldt, maar dat seks niets meer en niets minder is dan twee lichamen die zich tegen elkaar persen, twee paar ogen en lippen die zich aan elkaar vastzuigen. En dat, als de chemie er niet is – de geuren, de smaak, het hijgen en de zweterige handpalmen – seks nooit een extatisch punt kan bereiken, welke andere belangrijke ingrediënten er dan ook wél aanwezig mogen zijn. Er is nog een andere mogelijkheid. Als je elkaar zo door en door kent als Charlie en ik – met de emotionele en intellectuele verbondenheid die ik voelde toen ik verliefd op hem werd en die ik nog steeds voel (precies het gevoel dat ik bij Nick niet had) – mis je de noodzaak om nog dichter bij die ander te komen, een drang waar soms geweldige seks uit kan voortkomen. Je hebt de seks niet nodig om iemand beter te gaan begrijpen, harder te proberen, dieper te komen, een woordspeling die zowel bedoeld als onbedoeld is. Dit deden Nick en ik in het begin: toen de chemie ons bij had elkaar had gebracht, werd ik bevangen door een enorme drang om hem te kennen en me door hem te laten kennen. Een wens die ik leek te kunnen vervullen door middel van seks. Misschien was ik daarom ook altijd zo teleurgesteld na het vrijen, omdat het niet was gelukt. Toen ik me eenmaal realiseerde dat seks niet het middel was, gaf ik het misschien wel op, waarmee mijn wanhoop en mijn hartstocht voor hem ook verdwenen.

Bij Charlie daarentegen, voel ik me al begrepen en gekend. En op mijn gemak. Mijn vrienden zeggen: ‘Jullie lijken wel broer en zus,’

en ook al bedoelen ze dat als een soort compliment, toch word ik er soms even stil van.

We zíjn in heel veel dingen hetzelfde. We praten op dezelfde manier, houden van dezelfde dingen, haten dezelfde dingen, lachen om dezelfde dingen, luisteren dezelfde gesprekken af. We hebben zelfs dezelfde bril (gelukkig voor Charlie niet van dezelfde sterkte), hoewel we die allebei al gekocht hadden voor we elkaar kenden. Maar zoals de meeste echtparen, streven ook wij er niet naar om als tweeling door het leven te gaan. Toen we laatst samen in de auto zaten, draaide hij zich naar me toe en zei: ‘Ik wil geen broer en zus zijn.’

Ik was even stil en vroeg me af: ‘Maakt hij zich dezelfde zorgen als ik?’ Ik keek hem aan en glimlachte.

‘Ik ook niet,’ zei ik.

116

Kan een paar té goed bij elkaar passen? Té goed bevriend zijn?

Sluit onze verbondenheid een ander soort intimiteit uit, een geheim dat je deelt tussen de lakens, op het bureau, in het schuurtje in de tuin? Charlie en ik hebben geen seks ‘nodig’ om ons verbonden te voelen, en aangezien seks niet het eerste was wat me tot hem aantrok, heb ik er geen onbedwingbaar verlangen naar. Dit betekent niet dat ik hem niet graag vasthoud, of dat ik er niet van geniet om naast hem te slapen, of om zijn naakte lichaam tegen het mijne te voelen. Het betekent voornamelijk dat hij me genoeg geeft buiten de seks om, en dat ik vaak al heel gelukkig ben als ik gewoon in mijn pyjama in bed lig met een goed boek. Is dat een probleem? Het ligt er maar aan hoe je het bekijkt.

Het zit zo. Alles – mijn eigen ervaring, wat ik er over lees, wat ik zie (niet op televisie, maar in het echte leven), wat mijn vrienden vertellen – wijst erop dat hartstocht maar zelden een lang leven beschoren is, en dat zelfs korte hevige passie niet altijd garant staat voor de gelukkigste of meest gezonde relaties. Dit is nogal teleurstellend, maar niet onlogisch als je, zoals ik, gelooft dat hartstochtelijke seks niet over intimiteit gaat maar over iets dat rauwer, schokkender en verboden is. (In tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen, zou dit wel eens met name het geval kunnen zijn bij vrouwen, omdat bij hen de mate waarin ze zich tot iemand voelen aangetrokken meer beïnvloed wordt door de omstandigheden en psychologie van een bepaalde situatie, dan bij de meeste mannen.) Waar het mij om gaat is dat wat ik met Charlie mis misschien wel altijd van korte duur is. Waarmee ik niet wil zeggen dat er geen getrouwde stellen bestaan die het grootste deel van hun huwelijk geweldige seks hebben. Dat geloof ik wel, maar dit is – als ik op de verhalen moet afgaan van degenen die er openlijk over durven te praten – uitzonderlijk, vooral als er eenmaal kinderen in het spel zijn (die ik zeker nog hoop te krijgen). En dan nog heeft geweldige seks met je echtgenoot vaak weinig te maken met al die dingen waar romantische verhalen mee worden volgeschreven – het huiveren, het smelten, de lichamelijke hartstocht. Daar komt nog bij dat de weinige echtparen die ik ken die na een paar jaar (of na hun eerste kind) nog steeds gepassioneerde seks hebben, hun hartstocht vaak met woede voeden. Ik neem aan dat woede geen probleem hoeft te zijn in een huwelijk, als je er tegen kunt. 117

Maar ik denk niet dat ik er zelf goed mee zou kunnen leven tot de dood ons scheidt. Charlie en ik hebben maar zelden ruzie, want we zijn het maar zelden oneens, en als we ruzie hebben, lossen we dat vreedzaam op, rustig – zonder geschreeuw, of met deuren te slaan, zonder dagenlange woedende stiltes en zwijgzaamheid, zonder zo heftig ‘krijg de klere’ te schreeuwen dat we de dag of de week erna onszelf opnieuw moeten verbinden in bed. Misschien toont ons gebrek aan dit soort ruzies alleen maar weer aan hoe weinig we verschillen, maar als dat zo is, ben ik er blij om. In dat geval heb ik gewoon gekregen waar ik voor koos: ik heb de wispelturigheid die bij een langdurige (zij het sporadische) passie tussen echtgenoten lijkt te horen, ingeruild tegen iets wat ik blijkbaar veel belangrijker vind. Maar ik ben dan ook altijd meer geïnteresseerd geweest in liefde dan in hartstocht, waarschijnlijk omdat liefde in mijn leven zo veel zeldzamer was. Ik wil nogmaals benadrukken – tegen alle vrienden en boeken en gezond verstand in – dat ik niet geloof dat een vrouw altijd moet kiezen tussen seksuele hartstocht en het soort liefde dat ik nu ervaar. Ik ben er zelfs niet van overtuigd dat deze vrouw dat moet. Het zou kunnen dat, als ik door zou gaan met zoeken, ik de man zou vinden met wie ik beide kanten zou kunnen beleven, misschien zelfs zonder de ruzies en het ‘krijg de klere’. En misschien zou de passie dan niet overgaan in vertrouwelijkheid, misschien zelfs niet met een paar kinderen erbij. Misschien zouden we nog lang en gelukkig leven, met twee of drie keer per week een hartstochtelijke vrijpartij, een waar sprookje dat werkelijkheid was geworden.

Misschien, maar misschien ook niet. Na twee jaar met Charlie, kies ik nog steeds voor hem, en als hij ook voor mij kiest, blijft dat misschien wel voor de rest van ons leven zo. En als dat inhoudt dat ik nooit met iemand anders kosmische seks zal hebben, dan laat dat me koud.

Je zou kunnen zeggen dat ik hiervoor kies omdat ik zesendertig jaar ben en moe van het jagen. Ja en nee. Op mijn tweeëntwintigste, achtentwintigste en zelfs op mijn eenendertigste hield ik er ideeën over de liefde op na die ik nu niet meer heb, omdat ik over een aantal dingen door ervaring wijzer ben geworden. Bijvoorbeeld dat je een man nog zo fascinerend kunt vinden, maar als je je bij hem niet kunt ontspannen, of het gevoel hebt dat je op je woorden moet letten, dan 118

zal het niet lang duren – geweldige seks of geen geweldige seks. En dat het niet uitmaakt hoeveel gedichten hij voor je schrijft, of hoe lekker hij kan zoenen, of hoe vaak hij zegt dat hij je geweldig vindt, als hij daar meteen aan toevoegt: ‘Als je alleen maar eens dit of dat wilde veranderen....’ kun je het wel vergeten.

Er zijn ook ideeën over de liefde die wel zijn blijven hangen. Ik wil mijn leven met één man delen en de rest van mijn leven bij die ene man blijven. Om dat te kunnen, moet ik heel veel van die man houden, en moet ik het gevoel hebben dat hij van mij houdt én me door en door kent. Charlie past precies in dat plaatje. Dat maakt de keus een stuk makkelijker – niet perfect, niet vrij van wat kleine zorgen, maar makkelijk genoeg. Ik wil hem niet kwijt en ik wil onze relatie niet in gevaar brengen door met een andere man te slapen. Hier komt het allemaal op neer: ik heb compromissen gesloten, maar ik neem geen genoegen met minder.

Wat niet wil zeggen dat ik de seksuele hartstocht niet mis, en dat ik het niet zal blijven missen. Dat doe ik wel, ook in de toekomst. Vroeger of later zal ik in de verleiding komen om vreemd te gaan. Naar dat moment kijk ik niet uit. Seks is onvoorspelbaar. Je kunt het niet vertrouwen. Maar als het zover komt zal ik mezelf aan een aantal dingen herinneren.

Ten eerste, zal ik mezelf er aan herinneren hoe mijn leven eruitzag voor ik Charlie ontmoette, en de ongunstige vergelijking maken met mijn leven nu.

Ten tweede, zal ik mezelf voorhouden dat trouwen uit passie, historisch gezien een vrij nieuw fenomeen is – wat toevallig blijkt samen te vallen met een stijgend aantal scheidingen (wat was het ook alweer de laatste keer dat ik het nakeek, zo’n vijftig procent?). Geloof me, pas sinds de seksuele revolutie zijn de meeste vrouwen gaan denken dat hartstocht een vereiste is voor een goed huwelijk – en kijk wat het ons heeft opgeleverd (de ene scheiding na de andere). Als je me niet gelooft, vraag dan maar eens aan je oma waarom ze trouwde (en als ze zegt dat het om de hartstocht was, vraag dan maar eens of dat lang geduurd heeft – en als dat zo was, vraag dan maar eens wat ze ervoor op heeft moeten geven.) Een bekend schrijver zei onlangs:

‘Het verlangen naar hartstocht is een soort laagdrempelig virus dat zich onder ons verspreidt.’

Uiteindelijk zal ik kijken naar de soorten passie die Charlie en ik 119

hebben, en hoe bijzonder belangrijk ze voor me zijn. Een passie voor dolle pret en lachen met elkaar, voor muziek en voor reizen. Voor waarheid. Voor moed. Integriteit. Verbeelding. En voor elkaar. Soms, als Charlie en ik de liefde hebben bedreven, moet ik huilen

– het zijn tranen van dankbaarheid, omdat ik daar met hem lig en niet met iemand anders. Dit is me nooit eerder overkomen. En het betekent honderd keer meer voor me dan alle ademloze neukpartijen bij elkaar.

120

Hoe ik in Elisabeth Taylor veranderde: en mijn moeder altijd gelijk had (nou ja, bijna altijd)

Karen Karbo

Afgelopen Thanksgiving bezocht ik een feestje met mijn nieuwe vriend. Het eten stond later op tafel dan gewoonlijk, en ’s avonds kwam mijn ex-man Fiona, onze dochter van negen brengen. Fiona heeft elk jaar twee maaltijden: eerst met de familie van haar vader, dan met mij. We hopen dat deze dubbele maaltijden haar niet zozeer eetstoornissen zullen bezorgen, als wel het besef dat zelfs gescheiden mensen feestdagen kunnen vieren. Iemand die mijn ex-man kende nodigde hem uit voor een drankje. Een andere gast, een aartsroddelaar die ik niet meer had gezien sinds mijn ex en ik nog getrouwd waren, zag hem in de keuken staan. Hij stond daar met een whisky in zijn hand naast mijn nieuwe vriend, die ook een whisky in zijn hand had. Hij is aanzienlijk jonger dan mijn ex, maar, ik kan er niet omheen, hij lijkt wel op hem. Beiden zijn een meter zeventig en gedrongen, met grote treurige ogen, sikjes en sluik haar met een scheiding in het midden. De aartsroddelaar greep een van mijn beste vriendinnen bij haar arm en fluisterde hardop: ‘Is dat niet vreemd?

Haar man en haar nieuwe vriend, naast elkaar.’ Mijn vriendin zei: ‘O

nee, dat is haar ex-man. Er is nog een andere man tussen haar en de nieuwe vriend geweest, dus het is prima.’ Iedereen lachte. Ik ook. Ik had me vroeger nooit voorgesteld dat ik later zo zou worden: een vrouw met een liefdesleven dat anderen de vernieling in hielp. Tot mijn opluchting was ik geheel in het zwart gekleed met te veel juwelen; ik was er tenminste op gekleed. Zoals een vriendin eens zei toen het ernaar uitzag dat mijn tweede huwelijk ook niet zou werken:

‘Nou, als je Elisabeth Taylor wordt, dan moet je ook de juwelen hebben.’

Hoe ik in Elisabeth Taylor ben veranderd is me een raadsel. Hoe ik in de loop van zeven jaar eerst de ene man heb verlaten, en daarna de andere. Ik ben niet knap, rijk, beroemd of geschift genoeg. Ik zat 121

tot mijn veertiende bij de padvinders, ben nooit blijven zitten en heb geen hasj gerookt totdat ik studeerde. Ik wilde wel trouwen (maar blijkbaar niet zo heel erg).

In feite was ik erop getraind om het huwelijk als de grootste prestatie van je leven te zien. Een training die abrupt eindigde op een heldere dag in maart 1975 toen mijn moeder op haar zesenveertigste in een coma raakte. Ze had een hersentumor. Ik was zestien en op dat moment nog steeds maagd; het hele gedoe van onbeantwoorde liefde, tegenvallende seks en echtelijk gerommel moest nog komen. Omdat mijn moeder nu reeds lang overleden is koester ik de illusie dat ik een perfecte echtgenoot zou hebben gehad als ik maar naar haar had geluisterd. (Dat zoiets niet bestaat, en dat weet ik, is hier niet belangrijk.) Het frustrerende is dat ik wel probeerde te luisteren maar dat ik het niet begreep. Het had wel iets van mijn lerares Frans op de middelbare school – Madame Dutton, een Schotse die in Italië

was opgegroeid – die een accent bezigde waar zelfs een bolleboos als ik niets van begreep. Want ik raakte pas laat in de contramine; ik had net geleerd om met mijn ogen te rollen toen mijn moeders hoofdpijnen begonnen. Ik stond klaar om haar te shockeren met een drieletterwoord tegen de tijd dat ze haar chemokuur begon. Ik heb niet de luxe gekend haar te zeggen dat ze een stomme trut was, om jaren later tot inkeer te komen en te beseffen dat ze misschien wel gelijk had. Haar dood was als die van de enige getuige en mogelijke handlanger in een detectiveverhaal, iemand die net zijn laatste adem uitblaast voordat het geheim wordt onthuld dat de zaak zou oplossen. Zestien jaar lang heb ik mijn moeders ouderwetse aforismen aangehoord, maar nooit enige uitleg gekregen. Mag ik even bedenken waar ze ook alweer stond, voordat ik toekom aan de dingen die mijn moeder zei (de dingen waar ze min of meer gelijk in had)? Als het om liefde, mannen en het huwelijk ging wist mijn moeder het allemaal. Wist ze intuïtief dat iets altijd waar klinkt als je het met genoeg autoriteit zegt? Mijn moeder was bang om clichés te gebruiken. Want, zo vertelde ze me, een cliché zou geen cliché zijn geworden als het niet in de eerste plaats waar was. Ze stak haar betogen af op een manier zoals niemand die in de postmoderne tijd leeft nog zou durven te doen, tenzij je een enthousiast lid bent van een fundamentele kerk of te veel boeken van John Gray hebt gelezen. Wat waren haar geloofsbrieven, naast het feit dat ze 122

moeder was? Ik ben nu de moeder, en ik voel de ambivalentie van het leven tot diep in mijn calciumversterkte botten. Mijn moeder had niet gestudeerd en was nooit het land uit geweest. Ze had een jaar lang gewerkt voordat ze mijn vader ontmoette en met hem trouwde. Toch zat ze als een alwetende autoriteit op haar vaste plek aan de goud met witte formica ontbijtbar. Ze droeg blouses met bloemmotief en polyester Capri-broeken. Ze had altijd een glas Coors Brew 102 en rookte Salem Menthol, die op de rand lagen van zo’n massief glazen asbak uit de jaren zeventig die je als moordwapen kon gebruiken. Op het filter de afdruk van haar eeuwige Orange Peellipstick.

Mijn moeder zei dat ik een jongen alles voor me moest laten doen als ik wilde dat hij van me hield. Ik moest hem laten bellen, aan de deur laten komen, de deur voor me openen en de stoel onder me aanschuiven. En hem laten betalen. Altijd. ‘Het delen van de rekening is een misdaad tegen de natuur,’ zei ze eens. Ik was veertien toen ze dit zei, en had mijn eerste afspraakje. Ik sloeg haar waarschuwing in de wind, maar vroeg me voortdurend af wat een misdaad tegen de natuur zou kunnen zijn. Ik herinner me dat het achterlaten van afval het enige was wat ik kon bedenken.

Zorgen dat de jongen alles voor je deed had te maken met het principe dat je nooit iets moest laten merken, daar was ze een groot voorstander van. Haar vuistregel? Hoe leuker je een jongen vond, hoe ongeïnteresseerder je tegen hem deed. En dan, als je hem eenmaal had: ‘Hoeveel ruimte zegt hij nodig te hebben? Jij hebt twee keer zoveel nodig.’ Ik herinner me dat ze me dit zei op een avond toen ze bij het aanrecht wortels stond te schrappen. Ze had haar gele afwashandschoenen aan. Mijn moeder had rood haar, en een huid die zo gevoelig was dat aanraking met de meest heilzame groenten haar uitslag bezorgde. Ze droeg shorts. Ik staarde naar de blauwe aders in haar knieholtes. Hoe kon dat nu? In de brugklas viel ik op Billy Mohr, en toen hij geen interesse in me toonde (en dat was de hele tijd) zorgde dat er niet voor dat ik hem leuker vond, het zorgde er alleen maar voor dat ik mezelf minder leuk vond. Het was allemaal hypothetisch, alsof je een discussie voerde over het succesvol leven op Mars. Afgezien van het feit dat ik geen idee had hoe je een jongen alles voor je moest laten doen; de jongens waar ik deze tovertrucs op losliet moesten ‘geschikte’ jongens zijn. Om 123

hiervoor in aanmerking te komen moest de jongen a) ouder zijn dan ik (simpel; ik had de brugklas overgeslagen, iedereen was ouder dan ik); b) langer zijn dan ik (dit was moeilijker; op mijn dertiende was ik al 1.78 meter); c) slimmer zijn dan ik (praktisch onmogelijk: er waren geen jongens in mijn klas die zowel langer als slimmer waren); en, het allerbelangrijkste, d) in staat zijn om me aan mijn steile haar (dat om de dag recht werd getrokken met behulp van een leeg Sunkist-blikje) langs de sporten van de socio-economische ladder omhoog te trekken. Want mijn moeder was het prototype van een Mate- rial Girl. Mijn moeder vroeg zich al af wat het met liefde van doen had lang voordat Tina zich realiseerde dat ze beter af was zonder Ike. Mijn moeder was boven haar stand getrouwd, en was daar verdomd trots op.

‘Je moet nooit vergeten dat het net zo makkelijk is om van een rijke man te houden als van een arme man,’ zei ze ook. Ik kende geen jongens die langer en slimmer waren, en nu moesten ze ook nog eens rijker zijn? Waar waren al deze mythische jongens? Ik herinner me dat ik tijdens mijn studie dacht dat verliefd worden niet zo gek veel verschilde van een drinkspel met kaarten dat we speelden, waar de winnaar een speciale regel moest verzinnen. Als je de regel brak moest je drinken. Het doel was natuurlijk dat je zo veel domme regels invoerde dat hoe meer je dronk, hoe minder je ze onthield en des te dronkener je werd.

Mijn moeder introduceerde de meeste van haar regels in de jaren dat ik mijn oor tegen de radio aangedrukt hield, en ik dag in, dag uit alleen maar love is all you need hoorde. En it’s like a heat wave. Ik begreep de liedjes van de radio wel. Dit was hoe ik me voelde toen ik met mijn eerste vriend in een kleedhokje bij een zwembad vree en het opeens leek alsof ik in mijn broek had geplast. De kleedhokjesvriend was jonger, even lang als ik en net zo slim. Hij was niet de rijkste jongen die ik kende. De rijkste jongen die ik kende was de één jaar oudere broer van een meisje uit mijn jaar, een jongen met een dode tand die op de verfafdeling van Sears werkte en een meisje genaamd Misty zwanger had gemaakt. Ik wist zeker dat mijn moeder hem zou afkeuren. Ze leek de kleedhokjesvriend niet af te keuren, niet omdat hij rijk was, maar omdat ze vond dat zijn familie ‘echt’ geld bezat. Zijn vader was vice-president van Standard Oil. Ze waren net uit Darien, Connecticut gekomen, een plaats die be124

kendstond om zijn rijke inwoners. Ze reden in een oude bruine Chevrolet die we de Taco Wagon noemden, en kochten hun kleren bij JCPenney, waar alle ‘echte’ rijke mensen kwamen. Tijdens mijn middelbareschooltijd en aan het begin van mijn studie was ik gek op de kleedhokjesvriend, totdat hij me zijn homoseksualiteit bekende in een restaurant in Melrose. We waren toen allebei negentien. Ik herinner me dat ik zag hoe mijn tranen in de Franse uiensoep vielen. Hij was op dat moment langer dan ik.

De kleedhokjesvriend speelde trouwens toch geen rol van betekenis in mijn moeders plannen. Ze was niet geïnteresseerd in een echte vriend voor mij, want dat zou onvermijdelijk leiden tot onhandige worstelingen met gehechtheid, intimiteit, seks, mogelijk zwangerschap en uiteindelijk een gebroken hart. Ze wilde simpelweg dat ik wat oefende, en wie er maar op mijn weg kwam was goed genoeg, alsof je even aan iemand gekoppeld wordt tijdens de gymles. Voor de grote vangst kon je met iedereen oefenen die in het bezit was van twee handen en een paar gymschoenen.

Na de kleedhokjesvriend verschenen er een tijdlang geen jongens op mijn pad, en dat frustreerde mijn moeder. Wat was er met me aan de hand, waarom had ik geen vrijers? Dat was het woord dat ze gebruikte: vrijers. Dat mijn moeder goed met mannen op kon schieten hielp de zaak niet. Jongens waren gek op mijn moeder. Mijn moeder had een bijzondere gave: ze wist in iedereen iets interessants te vinden. Ze had een sterk klassenbewustzijn, was racistisch en seksistisch, en toch zaten er enkele homoseksuele mannen in haar directe vriendenkring; Hallie, de Afro-Amerikaanse vrouw die een jaar lang voor me gezorgd had; en een Spaanstalige gescheiden moeder van drie die ze bij de wasserette had ontmoet. Als ik terugkwam van zwemles zaten er drie vrienden van de kleedhokjesvriend aan de ontbijtbar te praten met mijn moeder. Wanneer ik er was gingen ze weg, het feest was voorbij. Wat was er mis met mij? Ik wou dat ik kon melden dat ik een van die lelijkerds met klutsknieën en hazentanden was die uitgroeiden tot iemand die zowel mooi als waanzinnig gaaf was, zoals Uma Thurman. Ik was lang, maar ik zag er goed uit in mijn gele bikini van velours, die ene met de gouden ringen aan de zijkant. Zoals mijn moeder graag zei, ik had vriendinnen met veel vriendjes die veel minder knap waren dan ik. Ik stelde teleur. Niemand was geïnteresseerd. Mijn moeder wist niet waarom, wat op 125

zich alarmerend was want verder wist mijn moeder alles. Het stukje huishoudelijk economische wijsheid dat me het meest in de war bracht was die ene van de koe en de melk. Waarom de koe kopen als je de melk gratis kunt krijgen? Ik wist niet wie er met de je werd bedoeld. Tegen wie had ze het? En welke melk? En waarom zou ik een koe willen kopen? Was het houden van een koe niet veel werk, alleen maar om iets op de markt te kunnen verkopen? Het heeft jaren geduurd voordat ik erachter kwam dat ik de koe was, dat de melk voor seks stond en dat de persoon die de metaforische koop deed de rijke man voorstelde die ouder, langer en slimmer was, degene waar ik net zo makkelijk van zou gaan houden. Een jaar voordat ze stierf betrapte mijn moeder me eens in de hobbykamer met de kleedhokjesvriend. Ze hield een streng betoog.

‘Jongens willen maar één ding,’ zei ze. ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik weet het, melk.’

Hoe onzinnig de dingen die mijn moeder zei ook mogen klinken, ze zijn al decennialang een obsessie voor me. Het lukt me niet om wat klinkt als volkomen nonsens in een grotere context te plaatsen, of om het in het licht van mijn volwassenheid anders te zien. Haar wijsheid blijft als een dom insect in de amber van mijn puberteit zitten. Misschien onnodig om te zeggen, maar uiteindelijk heb ik het allemaal in de wind geslagen. Na haar dood ging ik studeren en ik ben een paar keer met rijkeluiszoontjes uit geweest, jongens die beschikking hadden over het familiejacht en die routineus op wintersport gingen in Aspen. Ze waren nog niet eens saai; de paar keren dat ik met een van hen uitging waren absoluut slaapverwekkend. Ik kon niet wachten tot ik terug was in mijn studentenhuis om in mijn nachtjapon naar Saturday Night Live te gaan kijken. Voor het grootste gedeelte waren de jongens die ik aantrok – en zeker de jongens die ik aantrekkelijk vond – van het soort dat zichzelf nauwelijks kon onderhouden, en mij al helemaal niet. Het waren geen moeilijke jongens op een bekoorlijke, Kurt Cobain-achtige manier; het slechtste wat je van hen kon zeggen was dat ze absoluut niet met geld konden omgaan. Ze hadden vreemde dingen gemeen: het waren allemaal dromers, die van honden hielden en van het eten van grote bekers ijs in het midden van de nacht. In tegenstelling tot mijn vader waren het praters. En luisteraars. Wat ik te zeggen had vonden 126

ze interessant. Net zoals de kleedhokjesvriend met wie ik op de middelbare school een handeltje in tie-dyed shirts begon waren het kameraden, het waren maatjes. Geen van hen was ouder, langer, slimmer en rijker, maar ze maakten me allemaal aan het lachen. Eens, toen ik mijn toekomstige ex-man vroeg waarom hij indertijd met zijn ex-vrouw – die me in alle opzichten onsympathiek leek – was getrouwd antwoordde hij: ‘Ze moest lachen om mijn grappen.’ Nu zal hij waarschijnlijk hetzelfde zeggen tegen een nieuwe dame. Mijn moeder zal zich omdraaien in haar graf.

Ik ben niet boven mijn stand getrouwd. Niemand in Amerika praat graag over klassenverschil, en ik vorm hier geen uitzondering op. Ik onderdruk de aandrang te zeggen dat ik ‘horizontaal’ ben getrouwd; de waarheid is dat ik beneden mijn stand ben getrouwd. De vader van mijn eerste man verkocht auto’s. De vader van mijn tweede man legde telefoons aan. Hun moeders werkten, terwijl mijn moeder thuisbleef, Boeuf Stroganoff maakte en lid was van een damesclub. Mijn vader had een beleggingsmaatschappij. Tijdens het Thanksgiving-diner waren we op zijn zondags gekleed en er stonden nooit flessen dressing op tafel. Ik trouwde mannen die vanuit het klassenperspectief lager waren dan ik.

Dat was niet direct merkbaar bij mijn eerste man (vier maanden jonger, twee centimeter langer en in sommige dingen slim, in andere dingen niet), die ik ontmoet heb tijdens mijn vervolgstudie. Hij is een onafhankelijke filmmaker, en het feit dat hij een kind is van een tweedehands autoverkoper geeft hem street credibility. Hij gedroeg zich goed toen we uit elkaar gingen. We scheidden zonder een advocaat, plengden onze tranen in afzondering en lieten het serviesgoed heel. We maakten geen ruzie over de cd-speler of de honden (hij hield beiden). Mijn moeder, die me niets had verteld over hoe je moet scheiden, zou tevreden zijn geweest.

Mijn tweede man (zes jaar jonger, zes centimeter langer, slim maar zonder academische opleiding), een man die ik koos – ja –omdat hij een knuffelbeer was, maakte me midden in de nacht wakker om me te vertellen hoeveel hij van me hield, en hoefde nooit aangemoedigd te worden om mijn voeten te masseren. Helaas was dat alles wat hij graag deed, naast het spelen van computerspelletjes. In dit huwelijk leerde ik dat als een man denkt dat je het alleen kunt doen, hij het je ook alleen laat doen.

127

Het einde van dit huwelijk was zowel een teleurstelling als een opluchting. Misschien dat mijn moeder dit bedoelde toen ze me adviseerde om de jongen alles te laten doen. Je liet hem deze dingen niet doen omdat je het niet zou kúnnen (ik herinner me dat ik haar eens zei: ‘Ik heb twee armen, denk je dat ik de deur niet open kan doen?’), maar omdat hij ermee stopt zodra jij de dingen zelf gaat doen. Niet alleen het openen van de deur, maar het oprapen van zijn vuile onderbroeken, het afruimen van zijn bord of het verdienen van zijn geld. Je zult met je neus op de feiten worden gedrukt: de man verschilt niet veel van de leeuw.

Je kent die documentaires waarin je altijd ziet dat leeuwen lui op een heuvel liggen en het terrein overzien? Dat zijn dus de mannetjes. Ondertussen zijn de leeuwinnen van de groep bezig met het opjagen, besluipen en doden van de antilope, terwijl de leeuwen zich zitten te likken en wat brullen terwijl ze op het voedsel wachten dat de leeuwinnen de hele weg terug voortsleuren om het voor hen neer te leggen, en te wachten met eten tot de leeuwen klaar zijn. Ik heb een handvol vriendinnen die leeuwinnen zijn: ze verdienen meer dan een ton, voeden buitengewoon goed presterende kinderen op, houden een mooi huis op orde, blijven fit, doen de belastingen en zijn getrouwd met worstelende beeldhouwers of schilders of ‘schrijvers van korte verhalen’ die tevens huisman schijnen te zijn, maar nog minder doen dan de meest lethargische, duster dragende, bonbons etende, Oprah kijkende huisvrouw.

De teddybeer, die één dag per week chauffeur bij ups was, kreeg tegen het einde van ons huwelijk een operatie om een nekwervel recht te zetten. Daarna vertelde de dokter dat hij weer kon werken, wat hij simpelweg niet deed. Ik onderhield mijn dochter, over wie ik met mijn eerste ex-man een gedeeld voogdijschap heb, alsmede twee kinderen van de teddybeer uit twee eerdere huwelijken, alsmede de tb zelf. Daarnaast schreef ik. Iemand onderhouden met schrijven, laat staan een gezin van vijf, is zoiets als een limonadeverkoper die denkt genoeg inkomen te hebben.

Als tegenprestatie stond mijn toekomstige ex ’s morgens op, bracht de kinderen naar school en veegde de keukenvloer om het zo rond halftien voor gezien te houden. Hij trok zich terug achter de computer, waar hij tot middernacht on-line spelletjes op speelde. Ik maakte dagen van tien uur, betaalde de rekeningen, deed boodschap128

pen, maakte schoon, hielp de kinderen met hun huiswerk, reed hen naar hun tandartsafspraken en taekwondolessen, kookte, zorgde ervoor dat ze hun huishoudelijke taken deden en bracht ze op een christelijk tijdstip naar bed. Ik was zowel de ‘man’, die van zonsopgang tot zonsondergang werkte, als de ‘vrouw’, wier werk nooit af was. Hoe dat zo gekomen was? Vergeet het weggeven van de melk, ik had de hele verdomde koe weggegeven.

Het klassenverschil was nog nooit zo duidelijk als tijdens onze scheiding. We ruzieden, krijsten, huilden en gingen door. Op een keer schreeuwde hij: ‘Hou je bek toch, wijf !’ Hou je bek toch, wijf ?

Dit was zo absurd dat de ruzie meteen over was. Ik giechelde en kon niet meer ophouden. Hou je bek toch, wijf ? Zoiets had ik nog nooit gehoord. Maar ergens mocht ik het wel. Ik vond het gepassioneerd. Tot de nacht kwam dat de teddybeer besloot om me op het bed neer te drukken, hard genoeg om de pin van mijn oorring in mijn achterhoofd te laten steken. Ik voelde mijn eigen bloed als warme siroop langs de achterkant van mijn nek lopen.

De teddybeer vertrok de volgende dag. Mam, je had gelijk. Dit zou waarschijnlijk niet gebeurd zijn als ik verliefd was geworden op de rijke man die ouder, langer en slimmer was. Of het zou wel gebeurd zijn. Hij zou me hebben verveeld. Ik zou niet gelachen hebben, mijn voeten zouden niet gemasseerd worden, en ik zou toch wel een manier hebben gevonden om het huwelijk niet te laten werken. Het probleem is – en dit is een probleem dat mijn moeder nooit heeft onderkend, of als ze het wel deed, dan niet aan mij – het probleem is dat het vallen voor een man niet zoiets is als het kopen van een auto, waarbij je een model uitkiest en dan besluit welke opties je wilt. Ik heb een terugkerende fantasie. Ik ben aan het lunchen met mijn moeder en ze legt al haar kaarten op tafel. Nadat ze haar salade met apart de blauwe kaas heeft besteld, bekent ze dingen die ik in de harde praktijk heb moeten leren. Misschien erkent ze dat de liefde gecompliceerd is, dat het in wezen een van de grootste mysteries van het leven is en dat al haar regels over wat je moet doen – en hoe en wanneer en met wie – eigenlijk angstige pogingen waren om passie in te dammen. Misschien dat ze de rapper Ice-T citeert (het is toch een fantasie, waarom niet?): passion makes the world go round, but love makes it a safer place. Ik was haar enige kind, en zij wilde dat ik die veilige plek had.

129

Misschien vertelt ze me dat er geen werkelijke reden voor het huwelijk is als vrouwen werkelijk geld gaan verdienen. Dat het geweldig is om geld te verdienen, maar dat het nooit geweldig is om de was op te vouwen, en dat zij de was opvouwde omdat ze de was moest opvouwen, op dezelfde manier waarop mijn toekomstig exstiefzoon elke zaterdag de hondenpoep moet opruimen om zijn zakgeld te krijgen. Misschien geeft ze toe dat het allemaal overdreven was. En dat ze eigenlijk helemaal geen wijze raad heeft voor een dochter die niet alleen de koe met de melk is, maar ook de boer met het geld.

130

Hoe we vreemden werden

Jill Bialosky

Ik zat met een goede vriendin op een terras te lunchen. We deden het tussen onze werkschema’s, kinderen en schrijvende levens door, ik had haar al bijna een jaar niet meer gezien. Het was lente. Het ijs op het meer begon te dooien. De narcissen stonden in bloei. Als een lappendeken lagen de lichtgele driehoeken en rechthoeken om de bomen in het midden van de straat heen. Hun opgewekte, vrolijke kroontjes herinnerden me eraan hoe lang en somber de winter was geweest. Een tienermeisje met een serie ringen in haar oor stak haar hand in de bilzak van de broek van haar vriend terwijl ze op een tafel stonden te wachten, en ik herinnerde me de jongen die zijn handen in de zakken van mijn heupbroek stak en ‘Heb je zin?’ zei voordat we op het gras gingen liggen. Aan het tafeltje naast ons zat een stel in een diep gesprek over hun cappuccino’s heen gebogen. Ik zag dat de vrouw een sandaal had uitgedaan en met haar blote voet over het onderbeen van de man tegenover haar wreef. Mijn vriendin en ik praatten aan één stuk door over de boeken die we hadden gelezen en de films die we hadden gezien. We klaagden erover hoe moe we waren, tussen het maken van cakejes voor de schoolpicknick, het invullen van onkostenvergoedingen en het schrijven van romans die ingeleverd moeten worden door. De lange en overdadige lunch was een luxe, een korte onderbreking van ons leven. We roddelden over gemeenschappelijke vrienden en fantaseerden over reisjes naar Italië en Frankrijk. Ik betrapte mezelf erop dat ik tijdens de stiltes in ons gesprek naar het tienerstel zat te kijken; ze hadden nu een tafeltje en zaten naast elkaar. Ze waren aan het zoenen. De jongen, slank lichaam in sweater met v-hals, stak zijn hand onder het shirt van het meisje. Ons gesprek kwam op kinderen, kleuterscholen, driftbuien en bedplassen. We hadden het over onze moeders en zussen. Tegen het einde van de lunch keek mijn vriendin me in de ogen alsof ze in 131

de diepste krochten van mijn ziel tuurde en vroeg naar mijn huwelijk. ‘Doen jullie nog aan seks?’ vroeg ze botweg. En in mijn hoofd verscheen het beeld van D.’s met waterpokken bedekte gezicht, hoe de waterpokken maar bleven komen terwijl hij zwijgend en ellendig op de bank lag, afgezonderd in de slaapkamer als een lepralijder nadat hij van onze zoon waterpokken had gekregen. Ik wilde in lachen uitbarsten.

Het was niet het beeld dat ik twaalf jaar geleden had als ik aan D. dacht terwijl ik uit het raam van mijn kantoor op de zesde verdieping keek. Ik had hem aan de telefoon, en het geluid van zijn stem maakte mijn lichaam nerveus en tintelend. Ik had genoeg intellectuele mannen gehad, maar geen van hen kon ik me voorstellen als vader van mijn kind. Als het gesprek erop kwam hoe we elkaar hadden ontmoet

– dit was onveranderlijk tijdens etentjes – dan was ons verhaal het sprookje dat iedereen deed glimlachen. We vonden elkaar op een tienjarige reünie van de middelbare school. D. was een kakker en ik een hippiemeisje. Op de middelbare school hadden we nauwelijks iets met elkaar te maken.

D. was atletisch, jongensachtig en in het bezit van een spottend, droog en soms boosaardig gevoel voor humor. We waren beiden het middelste kind, en ik herkende veel van mezelf als ik zag en hoorde hoe hij zich in het gezin gedroeg. We waren beiden luisteraars en bemiddelaars. We waren idealistisch en ambitieus. We hadden beiden de neiging om misstappen goed te maken die we niet zelf hadden begaan. Hij studeerde rechten in de Midwest. Ik was dichter en werkte als redactieassistente bij een uitgever in New York. We probeerden elkaar elk weekend te zien. Tot op de dag van vandaag ben ik de People’s Express Airlines dankbaar voor de vliegtickets van negenendertig dollar; ze maakten het mogelijk dat we de lange periodes doorkwamen waarin ik dacht dat ik gek werd als ik hem niet bij het uitchecken tegen de muur van de aankomsthal geleund zag staan. Het was op een van deze weekenden dat D. me naar het vliegveld bracht en me op het laatste moment overhaalde om de volgende vlucht te nemen. Met de onverklaarbare euforie van twee verliefde mensen zaten we in twee stoelen met uitzicht op de landingsbaan totdat de passagiers voor de volgende vlucht moesten instappen; D. kreeg me zover dat ik me de volgende dag ziek meldde en nog een 132

nacht bleef. Als we niet bij elkaar waren viel ik al telefonerend met hem in slaap. ’s Morgens was zijn stem het eerste wat ik hoorde als ik de telefoon oppakte en deze meenam onder de dekens. Toen we eenmaal gingen samenwonen, in mijn appartement dat net groot genoeg was voor een slaapbank, waren onze dagen en nachten vol van avontuur.

We zaten in bars en dronken gimlets. We putten onze creditcards uit met romantische etentjes en weekenden voor een open haardvuur in pittoreske bed-and-breakfasts door heel New England. We sliepen uit. We werden wakker om de maan te zien wegglijden in het eerste ochtendlicht. Of we sliepen helemaal niet. We gingen skiën, schaatsen en naar de bios wanneer we maar zin hadden. Hij drukte zich tegen me aan in donkere stegen. Ik pijpte hem terwijl hij achter het stuur zat tijdens een van onze weekendtochtjes. We deden het in taxi’s. Er was een soort van ongrijpbare spanning in onze relatie die mijn lichaam in vuur en vlam zette wanneer zijn arm tegen de mijne aan rustte in de donkere spelonk van een filmtheater. Ik herinner me de ochtend waarop we besloten een baby te nemen. Ik was van begeerte wakker geworden in het landschap dat we deelden. Het was op nieuwjaarsdag, we waren de vorige nacht vanuit een feest in een striemende sneeuwstorm terechtgekomen en ruziënd thuisgekomen. Het was onmogelijk om een taxi te krijgen, en schreeuwend tegen elkaar doorkruisten we de halve stad, overtuigd dat onze relatie ten einde was. In de eerste jaren van onze relatie vochten we hartstochtelijk. Het soort ruzies waarbij een van ons de deur uitstormde, of op de bank sliep. Waarbij ik me de volgende ochtend geneerde als ik een van de buren tegenkwam bij de lift. Ruzies waarbij ik het midden in een restaurant te kwaad kreeg, en de tranen bij bakken op mijn te dure zalmmousse vielen. Het was de intense strijd van stellen die onderhandelen over hun aandeel in de relatie. Welke vrouw denkt niet ‘Is dít de man van mijn leven?’ als ze haar man in onderbroek zijn teennagels ziet schoonmaken tijdens een voetbalwedstrijd op tv? En welke man, zo stel ik me voor, vraagt zich niet af of hij niet beter vrijgezel had kunnen blijven als hij zich probeert te scheren in een badkamer vol drogende bh’s en panty’s terwijl de hypotheek en de auto nog afbetaald moeten worden? Waar we ruzie over hadden op die oudejaarsnacht? Het begon toen ik weiger133

de om de metro te nemen om vier uur ’s nachts, nadat we al bijna een uur lang een taxi probeerden te krijgen, en mijn man terugsloeg met een van zijn fameuze ‘Wie denk je wel dat je bent, de koningin?’

opmerkingen. Tegen de tijd dat we thuiskwamen waren we koud, moe en nat, maar het was oudejaarsnacht en het begon al bijna licht te worden. Maar het leven was goed in onze oude eenkamerwoning met een keukentje dat niet groter was dan een kast, en onze banen die nog niet zo veel voorstelden, en D. was sexy met zijn natte krullen en zijn witte t-shirt aan. We sliepen en werden wakker. We waren groggy en katerig en onze lichamen raakten elkaar. We stonden in brand als het stukje gedroogde gras dat ik eens vlam zag vatten toen ik er een vergrootglas boven hield.

En toen waren we met zijn drieën.

Niemand had me erop voorbereid hoe het zou zijn om een baby in huis te hebben. Ik herinner me de eerste dag dat we L. mee naar huis namen. Was het mogelijk dat ik ooit nog zou slapen? Maar eigenlijk wilde ik helemaal niet slapen. Als een uil op een boomtak wilde ik de wacht houden naast zijn wieg om er zeker van te zijn dat hij nog ademde. Ik hield ervan om de perfecte vorm van zijn hoofd te bestuderen. De manier waarop hij zijn vingers introk, nog kleiner dan het uiteinde van een wattenstaafje; de vorm en grootte van elke gaap. Hij was een verlengstuk van mijn lichaam. De eerste keer dat ik alleen naar buiten ging – ik ging voor een halfuur naar de kapper, iets verderop in de straat – was ik zó bezorgd dat ik zonder föhnen met natte haren de kapperszaak verliet en naar huis rende. De paniekaanval bestond uit hetzelfde ongeruste gevoel dat door mijn lichaam ging toen ik op D.’s telefoontje wachtte voordat we gingen trouwen. In plaats van dat mijn man zich ’s nachts tegen mijn lichaam aanschurkte werd ik nu wakker door de handjes van mijn zoon die een streng haar te pakken hadden of in een rol vlees klauwden. Mijn lichaam diende slechts één doel. Het was een reddingsboot voor dit kind geworden. Ik kuste hem overal als hij naakt op de commode met zijn beentjes lag te trappelen en om meer schreeuwde. Ik wreef over zijn rug als hij zich druk maakte om in slaap te komen, als hij lag te spartelen en kronkelen. Midden in de nacht wiegde ik hem in mijn armen en liep 134

met hem van het ene einde van de gang naar het andere en weer terug. Ik veegde de uitgespuugde melk van mijn schouders, en liet hem hard op mijn vingers bijten toen de tandjes begonnen te komen. Ik sabbelde op zijn dikke, mollige beentjes. Ik beet in zijn wangetjes. Ik kuste zijn lippen, zijn kleine mopsneusje, zijn oogleden, zijn buikje. Zijn kleine piemeltje sproeide me onder als ik zijn luier opende. Ik deed zinkzalf op mijn vingers en wreef zijn billetjes in. Ik proefde de temperatuur en verhouding door druppels op mijn pols te laten vallen voordat ik hem uit het flesje liet drinken. Ik at van zijn Olvarit-spinazie om er zeker van te zijn dat het niet bedorven was voordat het zijn mond inging. Ik wist hoe hij huilde als hij nog niet gepoept had. Ik kende de kleur en vorm van zijn ontlasting, en wist wat te doen als hij diarree had. Ik masseerde zijn kleine buikje als hij darmkrampjes had. Ik noemde hem mijn kleine mannetje en kleine boef en popje en klein tulpje. Als hij ziek was lag ik de hele nacht in zijn bed, en legde koude washandjes op zijn gloeiendhete huid om de koorts omlaag te krijgen en ving het overgeefsel op in een teiltje. Ik sperde zijn lippen open om Tylenol in zijn keel te gieten. Ik kuste zijn voorhoofd en liet hem tegen mijn borst aan liggen. Als hij ’s nachts niet kon slapen zong ik slaapliedjes en verzon ik verhaaltjes. Ik kuste hem de hele tijd. Ik was zo moe. Ik leerde hem hoe eskimo’s zoenen. Ik imiteerde een vlinder, en knipperde mijn wimpers langs zijn wang. Hij was van mij. Zijn lichaam. Hij was helemaal van mij. Mijn seksuele begeerte verdween bij deze intense vreugde. Wat had ik verder nog nodig, nu elk deel van mezelf aan dit kind was toegewijd? Wordt begeerte gevoed doordat je gewild en nodig bent? Doordat je het centrum van iemands wereld bent? Zo ja, dan was dit kind de as geworden waar al mijn gedachten, behoeftes en energieën omheen draaiden. En D. was ook dronken van liefde. Hij vond het heerlijk om dutjes te doen met zijn zoon als een klein poesje op zijn borst. Hij rende hem achterna door het huis en riep: ‘Ik heb je!’ en als onze zoon zei:

‘Nog een keer pappa,’ dan zei hij: ‘Ik ga je pakken, ik ga je pakken,’

en hij deed het nog een keer, en weer, en weer. We knoopten handdoeken om onze nek en deden alsof we Batman waren, we sprongen van het ene bed naar het andere terwijl dit kind niet meer bijkwam van het lachen. We luisterden in de auto naar muziek van The Lion 135

King en Belle en het Beest tot ik me erop betrapte dat ik de melodieën op mijn werk neuriede. We zwierven door het land van deze kleine jongen. We lazen hem verhalen voor, namen hem mee naar buiten in de wandelwagen, namen hem mee naar het strand of voor een lange wandeling in een sneeuwstorm. Soms staarden we tijdens het eten alleen maar naar hem.

Nu we een kind hadden om te verzorgen en beschermen verdiepte onze relatie zich op vele manieren. We maakten nu plannen, en het waren gezamenlijke plannen, voor ons drieën.We gingen harder werken om te sparen voor een aanbetaling op een huis. Ik noemde D. hysterisch toen we de papieren voor de hypotheek ondertekenden, bang voor de schuld die we op ons hadden genomen. Maar we kregen het voor elkaar. Toen mijn eerste dichtbundel was verkocht en D. zijn eigen advocatenkantoor opende vierden we het met champagne en een afhaalmaaltijd. We deden nu de grote dingen, de echte dingen en leefden in de toekomst waarvan we hadden gedroomd. Maar er was ook iets veranderd. Toen onze zoon onze levens binnentrad verschoof onze aandacht naar de praktijk van het opvoeden van een kind en een tweeverdienershuishouden. Er was geen tijd om de hele ochtend in bed te liggen terwijl we diepe gesprekken voerden en dagdroomden over onze toekomst.We waren niet langer de gepassioneerde, naar seks hongerende jonge geliefden. We waren nu ouders, met iemand anders die evenveel of meer verzorging nodig had dan wijzelf.

En op een dag was deze jongen zes jaar oud. Hij liep, rende, klom, sprong en praatte zo veel dat we hem niet stil konden krijgen. Hij kwam nog steeds ’s nachts bij ons in bed, wrong zich tussen ons in en strekte zijn armen uit om het veroverde gebied te bevestigen, schoppend en woelend. Hij had eisen. ‘Lees dit voor,’ eiste hij. ‘Ik wil sap, dit wil ik niet,’ en wam! daar ging zijn bord macaroni met kaas en worteltjes richting vloer. ‘Ik wil naar het park, het strand, ik wil dit, mam, mag ik dat? Hoe komt het dat de hemel blauw is, mam?

Hoe was jij als kind? Mam, kom,’ terwijl ik net stond te koken, of een kwartiertje voor mijn roman had gevonden en de draad van een alinea probeerde op te pakken. Na een dag op mijn werk, waar een hele hoop mensen hun eisen hadden, had ik eenmaal thuis geen ruimte meer voor gedachten in mijn hoofd, laat staan enige reden om me 136

sexy te voelen, om te voelen dat ik een vrouw was die mannen eens begeerden. Ik liet het bad vollopen, masseerde shampoo in, deed lotion op insectenbeten, maakte het eten klaar en probeerde antwoorden te verzinnen op de dwingende vragen van mijn zoon. Soms viel ik om negen uur in slaap, weggezonken in mijn zoons stapelbed terwijl ik mijn kleren nog aan had. Was het vreemd dat nu de jongen, de prachtige, lieve indringer in ons huwelijk, naar school was, zelf uitmaakte bij wie hij ging spelen, zelf boeken las, dat er nu een klein raampje in mijn leven was verschenen, een klein uitzicht... was het werkelijk zo vreemd dat ik tot mijn ontsteltenis bemerkte dat ik geen behoefte had aan de aandacht van mijn man? Ik betrapte mezelf erop dat ik langdurig naar verliefde jongeren zat te staren, stellen die als standbeelden aan elkaar vastzaten, een man en een vrouw in de metro die elkaar innig omhelsden. De man waarmee ik was getrouwd stond ’s morgens op, net zo moe als ik. Hij liep naar de badkamer, poetste zijn tanden, scheerde zich, trok zijn pak aan, deed zijn stropdas om en liep de deur uit. Hij had gesprekken met mensen die ik niet kende. Lange lunches waarbij de complicaties van onderhandelingen of contracten werden besproken. Ik was te moe om hem naar zijn dag te vragen als hij ’s avonds thuiskwam, meestal wanneer onze zoon al in bed lag. En hij was te zeer in beslag genomen door zorgen over zijn werk om naar mijn dag te vragen. Ik lag op de bank met een manuscript of sliep al. Hij bleef in de woonkamer om naar voetbal te kijken of zat aan de telefoon met een van zijn cliënten. We vreeën soms, meestal op een zaterdagavond of

’s zondags, maar het was kort en ongeïnspireerd, het was meer het soort vrijen waarbij je even binnenkomt om te kijken of er nog iemand thuis is. Ik begeerde mijn man nog steeds; soms kreeg ik nog wel eens vlinders in mijn buik, als ik toekeek hoe hij mijn zoon een verhaaltje voorlas, of als hij hem in de tuin een bal toegooide. Maar er was een klein kraantje dichtgedraaid in mijn lichaam, mijn aders waren koud. Ik wilde niet aangeraakt worden.

Toen ik ging praten met andere vrouwen die in dezelfde fase van hun leven verkeerden als ik, ontdekte ik dat mijn gebrek aan seksuele begeerte meer voorkwam dan ik had gedacht. We waren in dit nieuwe gebied terechtgekomen, en voor velen van ons was het alsof we in de duisternis liepen. Het was niet veel later dat ik begon te begrij137

pen dat ik in een nieuwe fase van mijn huwelijk terecht was gekomen, waarin het ging om het bekrachtigen van een band op basis van wat we hadden opgebouwd. Ik realiseerde me voor de eerste keer echt wat het betekende om voor de lange termijn getekend te hebben, en dat een onderdeel van die band te maken had met het begrijpen hoe passie verandert. Toen ik helemaal in het gevoel zat van mijn verloren, seksgeladen jeugdigheid wilde ik de man van wie ik alles wist, die ik met vragen had overstelpt tot hij me verteld had van elk meisje dat hij had gekust, van elke ruzie die hij met zijn moeder had gehad... toen wilde ik dat hij zich weer terug transformeerde in een nieuw iemand, met wie ik vanaf het nulpunt kon beginnen. Iemand die zich weer helemaal in mij zou verdiepen alsof ik een moeilijke, ingewikkelde puzzel was, en niet de bitch die ik was geworden: degene die razend werd als de rekeningen niet waren betaald, degene die bijna gek werd toen ze ’s nachts ontdekte dat er geen melk meer in de ijskast was, degene die zich eenzaam voelde omdat ze iedere avond haar zoon alleen naar bed moest brengen en die geen wroeging had om deze eenzaamheid uit te spreken, degene die erover klaagde dat we te hard werkten en nog steeds te weinig geld hadden, die woedend werd als al het speelgoed over de vloer verspreid lag. Ik wilde de opwinding van een nieuwe, jonge liefde om mezelf te verheffen, zodat ik kon uitstijgen boven de dagelijkse routine waar mijn leven tot verworden was. Ik dacht aan het tienerstel op het terras, hoe ze ongegeneerd aan elkaar zaten, en wilde die vrijheid weer voelen, die versnellende puls in mijn lichaam.

Na de uitgebreide lunch met mijn vriendin nam ik de metro naar huis, en het beeld van de verliefde tieners bleef maar in mijn hoofd zitten. Ik liep de lange trap naar boven op en dacht bij mezelf: dit is mijn leven, ik ben een ongelukkige, verveelde en bezorgde echtgenote. Ik wist dat ik op papier de gelukkigste vrouw ter wereld was. Ik had een geweldig kind, een interessante baan, een veelbelovend schrijversleven en een verantwoordelijke, sexy man. Maar D. en ik waren de draad kwijtgeraakt, ergens tijdens de zes jaren dat we volledig gefocust waren op onze zoon. Die pure, elastische en elektrische draad die me zo goed deed. Zoals bijna iedere andere vrouw in vergelijkbare omstandigheden – het opvoeden van jonge kinderen, het 138

combineren van het moederschap met een carrière en de gecompliceerde eisen van het huwelijk – stelde ik mezelf de vraag waar ik nooit aan had durven denken: als ik qua intimiteit geen afstand zou nemen van mijn man, zou ik mezelf dan niet verliezen in een saai en afgezaagd leven?

Ons kind was geen peuter meer en we waren in een nieuwe fase aanbeland. Oké, ik had een midlifecrisis, ik kon alleen niet geloven dat ik daar oud genoeg voor was. Ik dacht aan de alleenstaande vriendinnen van in de veertig die ik kende. Ze waren vrij, ze hadden afspraakjes, maar ze hadden die hongerige, wanhopige blik in hun ogen en ik dacht: zo’n leven wil ik niet. Maar een andere stem zei me dat ik gedoemd was om gewoon te worden als ik me terugtrok in de rustige, afgelegen kamer van mijn huwelijk. En daar was ik bang voor. Ik had willen trouwen, maar ik realiseerde me nu dat ik nooit een

‘echtgenote’ had willen worden. Ik associeerde het woord met de onbevredigde, nooit tot bloei gekomen Stepford Wives van mijn moeders generatie. Ik wilde moeder en minnares zijn, maar ik wilde niet dat de intense passie die ik met mijn man deelde gesetteld zou raken of verloren zou gaan; ik wilde dat hij eindeloos doorging. Maar in plaats daarvan voelde ik me saai, boos en verveeld. Ik was kwaad omdat mijn man niet doorhad dat ik steeds verder van hem verwijderd raakte, en dat hij niet probeerde om me terug te winnen. Ik was woedend dat hij niet in mijn leven geïnteresseerd was. Ik was bang dat ik mijn moeizaam veroverde onafhankelijkheid en autonomie zou verliezen als ik meer betrokken zou raken bij zijn leven, en dat ik nooit meer begeerd zou worden. Begeerd te worden had me kracht gegeven, en een sterk zelfbesef. Ik wist niet wat er zou gebeuren als het er niet meer was, en daar was ik bang voor. En D. was woedend. Waar was de meelevende, warme en zorgdragende vrouw gebleven die hij had getrouwd? In mijn woede had ik een fort gebouwd om hem uit het huis van de liefde te bannen. In de zes jaren dat onze zoon er was waren we beiden gegroeid en veranderd. Nu voelde het soms alsof ons kind het enige was wat ons verbond. We waren vreemden geworden die in hetzelfde huis woonden. En nu we vreemden waren begon ik over andere mannen te fantaseren. Mijn vriendinnen bekenden dat ze het ook deden... laten we wel wezen, welke getrouwde vrouw doet dat niet? Maar ik fantaseerde en voelde me schuldig. Soms flirtte ik, maar het was meestal fan139

taseren. De stad leek opeens vol mogelijkheden, en ik stelde me voor dat ik deze mannen kon testen alsof ik wijn aan het proeven was, en de fles probeerde te vinden waar ik het meeste zin in had. Zo zou het kunnen gaan, zei ik tegen mezelf, en in gedachten ontwierp ik een ingewikkelde affaire, want nu mijn man en ik vreemden waren was het alsof ik geen man had. Ik was weer een vrij meisje dat

’s morgens wakker werd en plezier had in het uitzoeken van wat ze aan zou trekken en in het voelen van mannenblikken als ze over straat liep. In mijn hoofd creëerde ik dit geweldige, exotische leven. Als ik alleen was leek het alsof ik op vakantie was terwijl mijn huwelijk thuisbleef, een lange vakantie en ik was vrij in mijn gedachten. En toen kwam D. op een avond thuis van zijn werk met nieuws dat insloeg als een bom. Hij flapte het eruit terwijl we pizza met kaas en paprika aten met een glas rode wijn erbij. Een collega van hem, iemand die hij al een tijd kende, een man die volgens hem een goed huwelijk had en die we als stellen onderling verschillende keren hadden ontmoet, had D. net verteld dat zijn vrouw een scheiding wilde. Ik schrok me dood. Het was alsof het fantasieleven dat ik leidde uit mijn hoofd was gesprongen en zich gemanifesteerd had in de vrouw van onze vriend. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Hij denkt dat ze iemand anders ziet,’ hoorde ik D. zeggen. En opeens dacht ik dat ik D. zou verliezen, en ik voelde me misselijk worden van angst. Ik zag dat ik op mijn tenen door een mijnenveld was gelopen, al die weken dat ik me een affaire voorstelde. Ik probeerde me voor te stellen hoe het zou zijn zonder mijn echtgenoot. Ik zag een leeg, eenzaam huis, ondanks het volle leven met mijn kind. Maandenlang was ik afstandelijk en geheimzinnig geweest tegen D. Ik schaamde me. Ik keek naar de vreemde die mijn man was, en ik zag de man waarop ik verliefd was geworden. Degene die ik had zien zwoegen op zijn examen voor advocaat had nu zijn eigen praktijk opgebouwd. Onze vrienden benijdden hem omdat hij zo’n attente, liefhebbende vader was. Ik zag in zijn ogen de twee sterke pilaren die mij overeind hielden: hij had me de zekerheid, veiligheid en liefde gegeven om moeder te worden, en om mijn dromen omtrent het schrijverschap te verwezenlijken. D.’s liefde en vriendelijkheid hebben een beter mens van me gemaakt. Ik dacht eraan hoe het zou zijn om ’s morgens zonder hem wakker te worden en ik voelde de kilte van een leeg bestaan... En waarvoor? Het was niet eens seks wat ik wilde van een minnaar. Het 140

was de bedwelming van het opnieuw leren kennen. Ik had me voor willen stellen dat iemand anders verliefd op me zou kunnen worden, maar nu keek ik naar mijn man in zijn sportieve Speedo-shorts en zijn gebleekte t-shirt en zag dat de man met wie ik getrouwd was de man was met wie ik een affaire wilde hebben. Ik wilde dat hij me op de grond zou drukken, en zeggen dat hij niet zonder mij kon leven. Ik wilde de wereld weer voor het eerst door zijn ogen zien. Ik had niet geweten dat mijn man de fantasie kon zijn. Dat andere vrouwen op mijn man vielen terwijl ik in gedachten van minnaars droomde. Ik hoefde alleen maar mijn gedachten opzij te zetten en een gesprek te beginnen met de man die naast me zat op de avonden dat we tijd hadden om te koken.

Ondanks al mijn extravagante, wilde en roekeloze voorstellingen had ik al de ware uitgekozen. We moesten nu kijken hoe we ons huwelijk opnieuw konden beleven, en hoe we de nieuwe persoon die we beiden waren geworden opnieuw konden leren kennen. Hoewel ik niet vreemd was gegaan, voelde ik me schuldig over mijn imaginaire affaire. Maar ik wist ook dat fantasie en verlangen een belangrijke plaats innemen in het echte leven. Ik hoefde alleen maar mijn arm uit te strekken, zodat mijn man zijn vingers langs de aders aan de onderkant kon laten gaan en het zou weer zijn als toen, ik zou het weer voelen, alsof ik in de aankomsthal stond te wachten tot zijn stralende gezicht mij in de massa zou ontdekken. Hij was er nog steeds. In al die jaren dat we wanhopig verliefd waren op onze zoon en elkaar uit het oog verloren hadden, hadden we lagen om elkaar heen gebouwd. En die moest ik verwijderen, tot ik het hart bereikte dat voor mij openstond.

141

Erotica 102: hoe blijf ik ondeugend en getrouwd

Cynthia Kling

Laatst ving ik op een feestje een gesprek op van een paar vrouwen van middelbare leeftijd, die het moment bespraken waarop ze hun erotische kant hadden ontdekt. Voor de één was dat tijdens een romance met een studiegenoot geweest, een lieve, enthousiaste en nieuwsgierige jongen; een ander had zich, toen ze in de twintig was, overgegeven aan een hele reeks van experimenten – van biseksualiteit en dominantie tot sletterig heterogedrag, om te kijken welke schoen het beste paste. Ik moest tot mijn grote schaamte bekennen dat ik mijn lessen in de erotiek pas veel later had gekregen. Niet dat ik tot dan toe een ijskoude maagd was geweest. Ik had tijdens mijn studie ladingen relaties gehad (die soms korter dan vierentwintig uur duurden), en ik was in de jaren zeventig behoorlijk wild geweest, omdat ik vond dat ik ‘het recht had’ om met iedereen in wie ik maar zin had naar bed te gaan (en, omdat ik me er terdege van bewust was dat seks met een relatief onbekende een stuk opwindender was dan met iemand die je de laatste maanden zijn tanden had zien flossen). Mijn vriendinnen waren het soort vrouwen die de gevangenissen afgingen om de gevangenen te laten zien hoe ze hun vagina met een handspiegeltje konden bekijken, het soort vrouwen die met de Portoricaanse conciërge naar bed gingen om aan te tonen dat ze absoluut niet racistisch waren. Ze hielden masturbatiebijeenkomsten, en onderzochten elke donkere spelonk van hun lichaam. Ik liefhebberde mee, ging niet zo ver als zij, maar ik nam alles in me op en leerde zo veel als ik kon.

Toen ik de dertig naderde, trouwde ik met een lange, knappe linkse politicus, die ik J. zal noemen. We hadden natuurlijk gewoon kunnen gaan samenwonen (dat deed tenslotte iedereen), maar stiekem wilde ik trouwen, met een witte jurk en de hele mikmak, omdat ik ertegen opzag mezelf een plaats in de wereld te verwerven, en het 142

leek me een stuk makkelijker gewoon mee te glijden in de stroom van iemand anders. Ik was heel creatief van baantje naar baantje gestapt

–bedienen, verkopen van meubels, politieke bijeenkomsten organiseren – maar het was me nog niet gelukt echt iets van de grond te krijgen, en ik begon hem een beetje te knijpen. Gloria Steinem en Germaine Greer konden wel roepen dat we carrière moesten maken, gelijke lonen moesten eisen en de wereld overnemen, maar niemand had me verteld hoe ik daarmee moest beginnen. En niemand vertelde me dat, tenzij je briljant was, een neef op de goede plek de enige manier was om dat rottige baantje als iemands assistent bij een belangrijk bedrijf te krijgen, waar je je kon opwerken naar goede banen en wereldbestormende carrières.

Het huwelijk werkte, voor een tijdje. J. en ik waren een links paradepaardje: toegewijd aan de goede zaak, bevriend met Alger Hiss en de redactie van het opinieblad Nation Wide, en zeer verliefd op elkaar. J. werkte voor een persbureau voor de Derde Wereld, dat heimelijk nieuws uit landen als Haïti, Cuba, Nicaragua, de Fillipijnen enzovoort, wist te vergaren, terwijl ik als assistent in de reclamewereld werkte. (Een baantje dat ik via een van zijn contacten had kunnen krijgen). Mijn werk was verraad, maar het werd gedoogd omdat er iemand het geld voor de huur moest verdienen en zo kon ik een oogje op de kwalijke zaken van het bedrijfsleven houden. Maar na een paar jaar kreeg ik het toch benauwd. Ik had me ingezet voor J.’s goede zaak, maar ik was eigenlijk niet geschikt als dienstbaar type. En terwijl ik hem zelf op een voetstuk had geplaatst, nam ik hem nu kwalijk dat hij daar stond, en mij zat te commanderen. Dat we geen seks meer hadden, sinds lange tijd niet hadden gehad, maakte de zaak er niet beter op. Voor ik hem van alles kwalijk begon te nemen, brachten we de avonden al voor de televisie door, waarop we nieuws over oorlogen bekeken terwijl we stilletjes aan te dronken werden om het idee van seks zelfs maar te overwegen. Tijdens die eerste jaren vroeg ik me heimelijk af waar al die seksuele drang gebleven was. Als ik erop terugkijk, denk ik dat het einde van ons seksleven meer te maken had met de fout, of in ieder geval onoplettendheid, van mijn op seksueel gebied zogenaamd vooruitstrevende en verlichte vriendinnen, dan met ons stukgelopen huwelijk. In die tijd was er niemand die even rustig met je ging zitten en zei:

‘Liefje, je moet weten dat wanneer je een rustig, stabiel leven gaat 143

leiden, je de dierlijke en bronstige lust steeds minder vaak zult voelen opkomen, en dat je dan je hersens moet gaan gebruiken om het weer terug te halen.’

Na vijf jaar strandde het huwelijk, om alle voor de hand liggende redenen, in een koffiebar in Mexico. Mijn vriendinnen kwamen in hordes over de vloer om me te helpen de zaken weer op een rijtje te krijgen. Ze ontdekten J.’s korte verhouding (hij werd meteen gebombardeerd tot slechterik. Verder vragen was niet nodig). Ze zeiden me dat ik al zijn spullen uit huis moest gooien, dat ik de kleine lettertjes onder aan de hypotheekakte nog eens moest doornemen om te achterhalen hoeveel van mij was, en ondertussen zat mijn moeder heel beschaafd te fluisteren dat ik weer andere mannen moest ontmoeten. Ze hadden grote plannen voor mij: ik zou opnieuw beginnen, en het deze keer goed doen.

De eerste slimme zet die ik ooit gedaan heb, is te stoppen naar hen te luisteren. Vrouwen klagen wel altijd dat mannen zo graag de baas zijn en iedereen vertellen wat ze moeten doen, maar wat dacht je van de druk die vrouwen op elkaar uitoefenen? De tirannieke solidariteit van de slimme meidenkliek? Eindelijk liet ik mezelf wegzinken in een diepe poel van gevoelens en probeerde ik te bedenken wat mijn volgende stap moest zijn. Ik deed mijn antwoordapparaat de deur uit en werd ‘onmogelijk’ volgens mijn zusters. Ongeveer een jaar lang zat ik op mijn blauwe fluwelen bank wodka te drinken en te breien. Tot ik Mr. X ontmoette.

Mr. X was een schilder: bevlogen, blut en briljant. Met als belangrijkste pluspunt dat hij getrouwd was. We waren slecht – en dat was precies wat ik nodig had: een relatie die zo verborgen en geheim was, gaf mij de vrijheid en de moed om dingen te onderzoeken waar ik in mijn getrouwde leven nooit aan toe was gekomen omdat ik het te druk had met echtgenote zijn – ik was het maatje geweest, de supporter, de financieel beheerder van ons huishouden (Hillary Clinton die samen met kandidaat Bill geglazuurde donuts zit te eten in een truckerrestaurant in Arkansas). Mr. X was alleen geïnteresseerd in wie ik was, niet in wat ik kon betekenen of regelen in de grote wijde wereld. De minnares heeft geen sociale verplichtingen. Zij heeft geen vrienden te ontmoeten, kleren op te halen bij de stomerij, geen schoonfamilie in de hand te houden, geen kinderverjaardagen, geen rekeningen van school – zij blijft ver van al die moeilijkheden die een 144

huwelijk bij elkaar houden. Ging het alleen om seks? Gaat het ooit alleen om seks? (Het moeilijkst van al die vrijpartijen in de jaren zeventig vond ik dat je toch emotioneel betrokken raakte.) Maar meestal bestond ons samenzijn uit ons tweeën ergens in een kleine kamer. We hadden op die momenten alleen onszelf: we gaven ons bloot met al onze dromen en behoeftes en lusten. Het was een machtig gevoel. En als hij er niet was, treurde ik wel eens wat, maar dat was meer om het spel compleet te maken. Want in werkelijkheid had ik de tijd, de energie en de moed gevonden om mijn leven helemaal in te richten zoals ik zelf wilde. Ik weet, lezer, dat dit niet het conventionele beeld van de minnares bevestigt: de trieste, clandestiene vrouw die zit te hunkeren naar haar man en alleen thuiszit met de feestdagen. Maar als je van dit stereotype uitgaat, moet je je toch eens afvragen waarom Katharine Hepburn, Georgia O’Keeffe, Coco Chanel, Lillian Ross en Veronica Geng allemaal ditzelfde pad bewandelden? Deze vrouwen hadden stuk voor stuk wel wat beters te doen in hun vrije tijd dan treuren. Of misschien kan ik beter zeggen dat ze een beetje treuren verkózen boven het benauwende huwelijk. Want hoe hadden ze anders de tijd (en het materiaal) moeten vinden om hun prachtige werk te creëren?

Wij kiezen onze echtgenoten, bewust of onbewust, op wat ze te bieden hebben; je zou wel gek zijn als je dat niet deed. Vrouwen kiezen hun getrouwde minnaars ook, alleen op andere gronden en met een ander deel van onze hersens. Katharine Hepburn had vier grote liefdes in haar leven. Het waren alle vier getrouwde mannen, en allevier zeer behulpzaam op bepaalde momenten in haar carrière: een bekend dramaschrijver, een agent, een belangrijke producer en een gevierd acteur. Toeval? Dat lijkt me niet.

Met andere woorden, er wordt in zo’n relatie meer uitgewisseld dan enkel lichaamssappen. Soms gaat het om geld; maar het gaat net zo vaak om iets anders. Bij mij wel, in ieder geval. Toen ik Mr. X

ontmoette, had ik al een tijdje de heimelijke wens om te gaan schrijven. Hij was wild, onaangepast, een zeer gerespecteerd kunstenaar en hij beëdigde me tot de club mensen die geloven dat ze iets kunnen creëren: niet iets ondersteunen, het verkopen, of trouwen, maar iets zelf máken. Hij liet me zien hoe ik toegang kon krijgen tot mijn creativiteit, en hoe ik mijn ideeën vast moest houden en tot het bittere einde serieus moest nemen.

145

Ik begon te schrijven in de tijd dat ik met hem was. Dat was gigantisch. Het betekende dat ik oude ideeën, bijvoorbeeld dat ik te dom was en niet kon spellen, overboord moest zetten; het betekende paniek en angstaanvallen. Ik had als echtgenote nooit de geestelijke ruimte af kunnen bakenen die ik voor deze lelijke, vreemde transformatie van mijzelf nodig had gehad, tenminste niet in mijn huwelijk met J., want deze transformatie was het meest egocentrische, energieverslindende proces dat ik ooit heb meegemaakt. Maar er was nog meer. Tijdens zijn bezoekjes, leerde Mr. X me dat ik deze creatieve hersengymnastiek niet alleen op een leeg vel kon toepassen, maar ook in de slaapkamer. Net als in dromen bestaan er in de verbeelding geen regels, geen dingen die niet kunnen. Er is maar één wet: doe alles wat je opwindt. Het kon in de kleinste dingen zitten: de welgeplaatste afdruk van rode lippenstift rond een tepel. Het kan de grens van het absurde raken. De eerste keer dat ik naakt op een paar zwarte, hoge hakken rond strompelde, kostte het me bijna een voortand. Dat was geen punt. Daar ging het juist om. Risico nemen was goed. En zo leerde ik mijn creativiteit te gebruiken om het genot van de liefdesdaad te verhogen.

Op een dag nam ik de telefoon op en hoorde een vrouwenstem die zei: ‘Als je ooit nog eens in de buurt van mijn man komt, schiet ik je neer.’ Mevrouw X kwam haar man opeisen. Onze relatie kwam tot een eind, en ik had altijd geweten dat het een keer zou gebeuren. Maar ik had iets geleerd wat ik nooit meer zou loslaten – iets over zelfrespect, naar mezelf luisteren, mijn krachten de vrije teugel geven, en het gebruiken van mijn verbeeldingskracht. Ik vergaf mijn vriendinnen hun onderlinge gefluister en hun bijtend commentaar over hoe slecht en ongepast deze relatie was geweest. Zij probeerden ook te groeien, maar zij volgden de lessen van Gloria Steinem en Andrea Dworkin en die dappere vrouwen die vonden dat Newsweek voor de rechter moest worden gesleept wegens seksuele discriminatie. Moesten zij weten, maar ik vond hun voorbeelden niets meer dan weer zo’n clubje vrouwen die mij gingen vertellen wat ik wel en niet mocht doen. Ik begon boekenzaken af te stropen op zoek naar een ander soort voorbeelden – vrouwen die over grenzen durfden te gaan, die buiten de betreden paden wilden stappen, en daar glansrijk in slaagden. De biografieën van Hepburn, Chanel 146

en O’Keeffe bleken heel leerzaam. Ik vond het ook erg leuk om te zoeken naar voorbeelden uit een verder verleden, zoals Theodora, een tippelaarster in het Ottomaanse rijk, die de kalief zo betoverde dat hij met haar trouwde. (Kun je je Prins Charles voorstellen, naar het altaar schrijdend met Divine Brown, het beruchte meisje dat Hugh Grant pijpte op de achterbank?) Het rijk van de kalief werd een aantal jaren later aangevallen. Hij wilde vluchten met zijn soldaten, maar Theodora haalde hem over om te blijven en te vechten. (Na alles wat zij had moeten doorstaan in die catacomben, was deze strijd waarschijnlijk een eitje.) Theodora triomfeerde, de strijd werd gewonnen, en het echtpaar bleef nog enkele decennia gelukkig heersen. En de kalief zal zijn goede gesternte wel even bedankt hebben voor zo’n sluw vosje aan zijn zijde.

Na een tijdje begon ik weer uit te gaan met mannen. Maar ik zwoer dat ik nooit meer zou trouwen, want ik voelde heel goed dat ik het archetype van de echtgenote nog lang niet had afgeschud. Zij kon bij tijden heel vrijgevig en onbaatzuchtig zijn... en daarna weer zo wrokkig, vals en heerszuchtig als de hel. Ik was heel bang dat een huwelijk me meteen weer in haar zou veranderen.

En toen kwam ik Philip tegen, een sexy, knappe halvegare die mijn hart stal. Maar net zo belangrijk was, dat hij zich niet meteen tot een Pygmalion ontpopte. Tot nu toe had elke man waarmee ik

‘serieuzer’ werd, mij op den duur willen kneden: een paar deukjes uit mijn karakter willen slaan–mijn onbeheersbare nieuwsgierigheid, mijn neiging alles te ritselen, mijn periodieke behoefte een tijdje te verdwijnen – of welk trekje dan ook, waarvan hij vond dat het niet in overeenstemming was met zijn beeld van mij. Philip leek mijn schizofrene persoonlijkheid wel te kunnen waarderen, hij vond het zelfs leuk om te zien hoe ik van de ene op de andere dag van zigeunerin in een kluizenaar kon veranderen.

Het idee dat ik mezelf kon zijn, met al mijn gekmakende gedrag, was nieuw voor me en zeer welkom. Maar er was een probleem: Philip wilde trouwen. Hij drong een jaar lang aan. Toen begon ik het opnieuw te overwegen. Misschien zou het goed gaan; we waren tenslotte al een jaar bij elkaar en hij had nog geen enkele verbetering op mijn karakter voorgesteld. Ik besloot het nog een keer te proberen, en ik bemoedigde mezelf met alle cadeau’s die ik weer zou krijgen. Deze keer droeg ik een oranje jurk voor het altaar. 147

De dag na ons huwelijk, keerde het gevaar weer terug. Toen hij zich realiseerde wat hij had gedaan, zei mijn kersverse echtgenoot tegen me: ‘En waar moet ik nu met mijn flirtneigingen naar toe?’ Ik dacht snel na. ‘Jij bent pas de tweede van de vier of vijf mannen die ik van plan ben te trouwen,’ zei ik. ‘Je kunt het maar beter interessant houden, anders vlieg je eruit.’ Hij moest lachen – gelukkig, de jacht was nog niet over. Hij had haar nog niet helemaal veroverd. Nu was wat ik zei over interessant blijven wel waar; maar het was ook waar dat ik zijn onrust voor hem weg had weten te nemen. Ik was weer teruggeglipt in de rol van helpende hand, zonder zelfs maar met mijn ogen te knipperen. Kunt u zich die serie artikeltjes in Rea- der’s Digest herinneren: ‘Ik ben Joey’s Milt, of Maag of Lever’? Vanaf die dag was ik Philips extra paar hersens. En ik moet toegeven dat ik mij sinds die dag, nu tien jaar geleden, ondanks mijn tegenzin, met mijn lot heb verzoend. Het is mijn taak de triviale dingen des levens voor hem te regelen.Ik ben ook zijn agenda, zijn psychiater, zijn persoonlijke opsporingbrigade en kleedster. In ruil daarvoor is hij mijn politieman en bodyguard in de grote boze wereld. Ik heb me bij deze wederzijdse bescherming neergelegd, omdat het leven er een stuk gemakkelijker van wordt, en omdat ik ben gaan zien en gaan waarderen wat het me oplevert. Ik ben het, over het algemeen, gaan zien als een van de verdiensten van het huwelijk. Maar ik bekijk het ook met argwaan, omdat het me niet volledig mag overnemen. Om een voorbeeld te geven: een tijdje geleden vertelde een roddelzieke vriend aan mijn man dat ik een exorbitant dure, kasjmier trui had gekocht. Waarop mijn echtgenoot met veel aplomb zei dat dat volkomen onmogelijk was, omdat zijn vrouw nooit zoveel geld aan kleding zou besteden. Toen hij thuiskwam herhaalde hij het wilde verhaal dat hij had gehoord. ‘Ik heb hem inderdaad gekocht,’ zei ik bedachtzaam.

Hij ging volkomen door het lint. Wat een verspilling! Wat decadent! Op dat moment klikte het in mijn hoofd. Ik keek naar hem en herinnerde me wat ik van Mr. X had geleerd over het serieus nemen van mijn eigenheid en mijn wensen, hoe triviaal die voor een ander ook mochten lijken. Ik wist dat ik wraaklustig en afwezig zou worden als ik dat niet deed. Dan zou ik mezelf onzichtbaar maken. Dus zei ik: ‘Nou, ik ben jouw vrouw en ik heb het wel gedaan, dus zul je 148

moeten kiezen. Of je neemt me met trui, of je neemt me niet.’

De strijd duurde dagen. Uiteindelijk zei ik hem dat als hij niet over die trui ophield, ik het ding aan zou doen als ik de keuken ging schilderen (HA!). Maar eigenlijk was ik alweer op de trui uitgekeken. Bij nader inzien vond ik niet dat hij het geld waard was. Om een lang verhaal kort te maken, ik liet hem de trui terugbrengen naar de winkel. Hij blij, en stiekem was ik ook blij, want ik had een goed compromis gevonden: ik had hem laten ‘winnen’, maar in het besef dat ik wel een manier had gevonden om de trui te houden als ik hem écht gewild had. Het was mijn beslissing. We hadden ons erdoorheen geworsteld. Ik had hem het gevoel gegeven dat hij een uitgerangeerde Zuid-Amerikaanse dictator was, terwijl ik niet echt iets had hoeven opofferen. Daarbij had ik naast de trui nog een dure rok gekocht, waar ik hem niks over had verteld. Dit vind ik de kunst van onderhandelen binnen je huwelijk.

Het probleem is dat juist het onderhandelen met je partner er de oorzaak van kan zijn dat alle passie en raadselachtigheid uit je relatie verdwijnt. Als man en vrouw ben je continu bezig met het oliën van de machine, het draaiende houden van je kleine rijk, zodat je je uiteindelijk meer bloedverwanten dan geliefden voelt. Dat doet de interesse in elkaar bij de meeste mensen de das om. Historisch gezien werd er van de echtgenote nooit verwacht dat zij de minnares zou zijn, de geliefde. Het was een feit dat het huwelijk de doodsteek voor het verlangen was. Paulus, een sociaal wetenschapper in de eerste eeuw, wilde zijn land geheel en al van de smerige daad der vleselijke gemeenschap bevrijden. Zijn scherpzinnige advies was: ‘Om ontucht te bestrijden, moet iedere man een eigen vrouw bezitten.’

In de Elizabethaanse tijd werd er niet van je verwacht dat je vurige hartstocht of de echtelijke gemakken zou opgeven; je moest ze alleen niet vermengen. Volgens sommige geleerden schreef Shakespeare, die naast zijn trouwe vrouw, Anne, verschillende geliefden had, Ro- meo en Julia als een verhaal met een moraal: dit is wat er gebeurt als je met je geliefde trouwt – dood, vernietiging en ‘een plaag die beide huizen teistert!’

Naar mijn idee zijn het slopende samenzijn en de neiging om het lieve vrouwtje te spelen er de oorzaak van dat alle erotiek uit een huwelijk kan verdwijnen. (Is er één echtgenoot die ooit in termen van ‘erotisch’ praat, als het over zijn vrouw gaat?) In de tijd dat 149

vrouwen de Nieuwe Regels vastlegden, de hoogtijdagen van het feminisme, werd de rol van echtgenote nooit echt bestudeerd: als je er maar een goede baan bij had. Het feminisme heeft vrouwen met een dubbele werklast opgezadeld (en dat alles onder het kopje ‘serieus genomen worden’), zich daarna omgedraaid en de femme fatale volledig afgemaakt. Ze werd steeds meer beschouwd als een monddood gemaakte vrouw, een ondersoort van ons geslacht, en zo werd ze langzaam gewurgd en begraven door de vrouwen in hun zakelijke mantelpakjes met stropdas.

Maar wat gebeurt er als je de verleidster vermoordt? Zij was degene die het seksleven in een huwelijk aan de gang kon houden. Oprechtheid, duidelijkheid, directheid, je aanpassen – ze staan lijnrecht tegenover de geest van Eros. De zinnelijkheid haalt vol verachting haar neus op voor deze moderne ideeën over het huwelijk, en zal op zoek gaan naar nieuwe uitdagingen. Onze seksualiteit reageert op de vreemdeling, het onbekende, het ongekende. De lage lusten zijn niet geïnteresseerd in het bekende, dat wat we zelf hebben uitgekozen en volledig hebben bestudeerd. De femme fatale weet dat hartstocht niet enkel wordt opgewekt door gymnastische standjes, maar door een manier van zijn, de manier waarop je jezelf poneert. Ik heb het geheim en de kracht van de verleidster ontdekt bij Mr. X.; bij hem leerde ik creatief te zijn, ruimte voor mijzelf op te eisen, te onderzoeken en te onderhouden. In mijn eerste huwelijk was er geen mogelijkheid voor dat deel van mezelf, want alle ruimte werd in beslag genomen door de altijd aanwezige, veelarmige echtgenote. Maar met mijn tweede huwelijk wist ik dat ik die andere kant van mijzelf moest ontwikkelen als ik niet weer dronken voor de televisie wilde belanden, en dat heb ik gedaan. En dat doe ik nog steeds. Ik hoorde eens een man zeggen dat hij zijn vrouw van haver tot gort kende.... Ik moet er niet aan denken! Ik geef mijn echtgenoot nooit de kans te denken dat hij me helemaal kent, dat hij toegang zou hebben tot mijn hele persoonlijkheid. Ik let er continu op dat ik mijn privé-sfeer bescherm, ik bewaak mijn grenzen op een manier die misschien nietszeggend lijkt, maar die voor mij enorm belangrijk is. Zo hebben we een groentetuin achter ons huis. Hij heeft geen enkele zeggenschap over wat daar in staat, en dat is essentieel voor mij, want ik heb die tuin aangelegd en ik onderhoud hem. En ’s avonds ga ik daar zitten, met een glaasje wijn en dan rook ik een sigaret, 150

want roken is echt verboden bij ons. Er zijn wel meer kleine overeengekomen regels die ik breek en ik lieg tegen mijn man. Zodat hij, als hij er uiteindelijk achterkomt, in de war raakt en zich realiseert dat hij altijd een beetje naar mij zal moeten blijven gissen. Is het een spel? Nee, dat geloof ik niet. Ik zal mezelf ook nooit helemaal doorgronden, en ik vind het ook niet meer zo belangrijk net te doen alsof dat wel zo is. Ik wil maar zeggen dat ik de persoonlijkheid die ik via Mr. X. heb leren kennen – het deel van mij dat geen grenzen kent en dat de afgelopen jaren is gegroeid – heel veel voor mij is gaan betekenen. De echtgenote staat voor het streven naar een vorm van perfectie. De minnares staat voor het spel, inventiviteit, intimiteit. Het ene gaat over hoge gevoelens, het andere over lage. Een van de redenen waarom mijn eerste huwelijk stukliep, was dat ik niet zo laag durfde gaan. Nu zoek ik het lage juist op om mijn huwelijk in stand te houden. 151

Mijn huwelijk. Mijn verhoudingen

Hannah Pine

Buiten wordt het licht, en mijn echtgenoot is nog niet thuis. Buiten wordt het licht en ik loop naar de wasmand waaruit ik een paar van zijn vieze sokken neem die ik aantrek. Hij wil niet dat ik zijn vieze sokken draag, en dus heb ik gezworen dat ik met die gewoonte zou stoppen. Maar als hij er niet is zijn die sokken een troost voor me. Buiten wordt het licht en de hond loopt met me mee naar beneden, ze kijkt bezorgd. Ze houdt er niet van als een van ons er niet is. Of ben ik degene die er niet van houdt? Nee, dat geloof ik niet. Ik vind het fijn om alleen thuis te zijn. Het doet me aan dingen van vroeger denken, dingen die iets voor me betekenden – een oud vriendje, droevige nummers van de Carpenters – ik word er dromerig en gedeprimeerd van, maar op een prettige manier. Hoe komt het dan dat mijn man en ik elke minuut die we kunnen, samen doorbrengen?

Het is vijf uur ’s ochtends en er hangt een dikke mist. Ik trek een ochtendjas aan en zet wat koffie. Ik ben al vanaf drie uur wakker. Het is zo stil in huis dat ik de kat van de buren op hun veranda kan horen miauwen om eten. Ik draai de verwarming wat hoger, dat doe ik altijd als mijn man er niet is, en deze keer heb ik er een extra goede reden voor, vind ik. Want hij slaapt vannacht bij N. Ik kleed me warm aan en ga op de veranda zitten. De hond en de kat nemen elkaar behoedzaam op, strijdend om mijn aandacht. Ik ben rustig en kalm. Wat een geluk om deze ochtend helemaal voor mezelf te hebben!

Maar een paar uur later, als mijn man weer thuiskomt, ben ik niet zo blij meer. Het is negen uur. Nee, blij ben ik zeker niet. Tegen die tijd ben ik het zat om alleen te zijn, en erger ik me aan mezelf omdat ik me steeds afvraag of hij met haar gelukkiger is dan met mij. (Ik weet dat het niet zo is, maar de geest wil nog wel eens een loopje met je nemen.) De ene keer kan ik mijn ergernis beter verbergen dan de andere.

152

Mijn taak is eenvoudig: ik moet mijn man, die ik aanbid, niet kwetsen. En mijzelf natuurlijk ook niet. Kwetst het me inderdaad dat hij vier jaar een relatie heeft gehad met een advocate, een katholiek meisje dat nog bij haar ouders woont en zich onvermoeibaar inzet voor haar werk als verdedigster van sociaal zwakkere mensen?

(Ik noem haar een meisje, omdat ze zeven jaar jonger is dan ik. Ik noem haar een meisje om mijn man te pesten.) Ik heb haar een keer gezien toen we haar in een café tegenkwamen, nog vóór hun verhouding. Ze droeg ringen aan bijna al haar vingers en ze gebruikte veel lippenbalsem. Ze leek me lief. Mijn man en zij hadden die avond toevallig hetzelfde aan; een t-shirt over een onderhemd met lange mouwen, en een werkbroek. Aan de manier waarop mijn echtgenoot de aandacht op hun kleding vestigde, kon ik zien waar hij aan dacht en wat er zou gaan gebeuren. Dit meisje is heel verlegen. Ze durft niet eens naar ons huis te bellen, ook al heeft hij gezegd dat het mag. Hoewel enige terughoudendheid natuurlijk wel wordt aangemoedigd. Je wilt niet alles weten. Ik ben stapelverliefd op mijn man en daarom waren zijn gedachten die avond een open boek voor mij, ook al wist hij zelf nog niet wat er zou gaan gebeuren. Ik heb per slot van rekening Anna Karenina gelezen, dus ik weet alles af van het lezen van gedachten. En ik weet heel goed het verschil tussen de liefde waarop ons huwelijk is gebaseerd en het soort liefde-lust dat zich voordoet in een verhouding. Daar kom ik nog op terug. Als ik zie waar mijn man aan denkt, probeer ik rustig te zijn.

Ik leef op vriendelijkheid en op mijn hersens. Dat betekent dat ik zoveel mogelijk vriendelijk probeer te denken. Door vriendelijkheid kan ik de angst in mijn hart vervangen door rust. De grote liefde tussen mijn man en mij heeft me dit geleerd. Tot ik hem ontmoette was ik een wrak, met een allesverterende angst om alleen te zijn. Toen ik nog jong was, had ik een tijdje last van nachtmerries over een bepaald sprookje, het verhaal van een meisje waarbij letterlijk slangen en padden uit haar mond kwamen als ze sprak. Als haar zusje, of welk ander meisje dan ook, praatte, kwamen er diamanten en bloemen en parels naar buiten. Het slechte meisje – vanwege de slangen en padden nam je aan dat ze slecht was – vermomde zich soms als het goede meisje. Als het goede meisje gaat trouwen, doet het 153

slechte meisje zich voor als de bruid. Ze wordt natuurlijk meteen betrapt als ze begint te praten. Nergens in het verhaal wordt duidelijk gemaakt waarom het meisje met de slangen zo slecht is. Nergens wordt uitgelegd waarom zij niet de bruid is. Dit is gewoon een gegeven. De één is knap en lief, de ander is slecht. De één verdient het om geliefd te zijn, de ander niet.

Als klein meisje plaatste ik mezelf soms in die wereld en ik vroeg me af: zou ik diamanten of slangen uitspugen? En als het slangen waren, wat dan? Ik kon mezelf daarmee tot wanhoop drijven. Had ik ook maar iets unieks, iets lieftalligs? Ik vermoedde van niet. Deze toestand duurde tot ik ergens in de twintig was, en ik zat er nog middenin toen ik mijn toekomstige – en tegenwoordige – echtgenoot ontmoette. Ik woonde alleen. Ik durfde me niet aan iemand te binden omdat ik bang was dat die persoon me weer zou verlaten. (Als ik erop terugkijk, denk ik dat ik het fijn vond om alleen te leven, maar dat ik op dat moment niet genoeg zelfvertrouwen had om het toe te geven.)

Is het dan vreemd dat mijn echtgenoot, voor de tijd van onze goedgekeurde verhoudingen (om het zo maar te noemen), me een tijdje heeft bedrogen? Dat lijkt me niet. Het was wel vreemd dat er geen slangen uit mijn mond kropen toen ik er achterkwam. Nou ja, in het begin een paar kleine padjes, en misschien een paar torren. Maar al snel kwamen er enkel nog bloemen uit mijn mond. Je kunt erom lachen. Dat doe ik ook wel eens.

Ik wil helemaal niet suggereren dat het mijn schuld was dat hij

‘van het rechte pad’ afdwaalde. Het paadje was maar heel smal, omdat ik zo bang was dat hij er van af zou dwalen. Maar dat wil niet zeggen dat mijn onzekerheid de reden was van onze problemen. Het was níet eerlijk van hem om een verhouding te hebben zonder het mij te vertellen, ook al was ik onzeker en werd ik radeloos bij de kleinste hint dat hij niet aan mij, maar aan iemand anders, dacht. Het was oneerlijk, het was gemeen van hem om te liegen. Dat geeft hij toe. Maar ik geef van mijn kant ook toe, dat mijn paniek die wreedheid opriep. Mijn angst voor het moment dat hij naar iemand anders zou verlangen garandeerde bijna dat het gebeurde. Dit is niet hetzelfde als mezelf de schuld van alles geven. Iemand heeft ooit gezegd dat er in elk huwelijk een derde persoon bestaat. Ik ben het daarmee eens. Op zijn minst een derde persoon. 154

Als ik mezelf toesta die persoon te haten, of ze nu echt bestaat of niet, wat word ik dan? Haatdragend, haatdragend zeg ik je. En dus ben ik nu niet meer bang voor die twee meisjes, de meisjes met de diamanten en de padden. Want ik zou ze allebei kunnen zijn. Ik kies diamanten.

In het begin van de vijfde klas, in 1976, toen de meisjes van mijn lagere school met jongens begonnen uit te gaan, droeg ik een paarse vlinderbril, een steunband voor mijn scoliose, en mijn haar was geknipt in een bloempotmodel dat zelfs een meisje met prachtige jukbeenderen (die ik niet had) niet moest proberen. De tuinbroeken die toen erg in waren, hadden een leren etiket op de heup waar onverbiddelijk je maat op werd vermeld en mijn maat was zo groot dat ik er net zolang met een pen overheen kraste tot er geen cijfer meer te zien was. Dit hielp niets, want iedereen wist natuurlijk wat het betekende als er een gaatje zat waar je maat zou moeten staan. E. vroeg M. mee uit in de vijfde klas. M. droeg al een beha en daar fluisterden de jongens over in codetaal. ‘Het is daar bewolkt,’ sisten ze elkaar toe, op haar rug wijzend. (‘Bewolkt’ betekende dat je haar huid niet door haar shirt heen kon zien, omdat daar de beha zat.) Mijn buurmeisje, T., was ook al vroeg ‘ontwikkeld’ (wat een vreselijke uitdrukking) en zij ging met alle jongens uit, behalve één en dat was J., die de bijnaam ‘Snotje’ had. (Inderdaad, hij peuterde in zijn neus.) Iedereen zag er vreselijk uit, wij allemaal, zelfs de knapste meisjes; Tegenwoordig kijk ik met een zweem van schuld naar de klassenfoto van toen, want met blijdschap zie ik nu het uitpuilende buikje van de lieftallige T. in haar onflatteuze, veel te strakke, fluwelen broek. Maar op dat moment was ik ervan overtuigd dat ik de enige was die gevangen zat in haar lelijkheid.

Vaak werden vriendinnen op school zomaar ingewisseld voor andere meisjes. Ik vond dat doodeng. Er was één meisje, zij was vroeger een model voor babyspeelgoed geweest, dat in de vijfde klas twee maanden lang mijn beste vriendin was. Ze werd op onze school geplaatst nadat ze van haar oude school was afgetrapt omdat ze iemand in elkaar had geslagen. Ze was geweldig! Ze had lang bruin haar dat in prachtige golven op haar pastelkleurige, angora truien viel. Zij vertelde me eens dat haar vader haar voor straf naakt opsloot in de kelder. Mijn moeder en ik zijn er een keer heen gereden en hebben 155

haar er op de een of andere manier uit weten te krijgen. (Ik weet niet meer hoe dat ging, maar ik weet nog wel dat ik een handdoek om haar heen sloeg met de misplaatste tekst Ik ben met stomheid geslagen!) Maar op een dag vond ik op school een briefje tussen de spijlen van mijn kastje geklemd. ‘Lieve H. Het spijt me heel erg maar ik kan geen vriendinnen meer met je zijn. Ik ben nu vriendinnen met L. en zij zegt dat ik een sukkel ben als ik vriendin met jou blijf en dat niemand dan meer met me wil praten. Ik wist niet dat jij een sukkel was omdat ik nieuw was. Het spijt me heel erg en ik zal altijd van je houden, maar praat alsjeblieft op school niet meer tegen me!’ Echt waar. Woord voor woord. Ik heb het briefje nog steeds.

Dus las ik de rest van dat jaar Anna Karenina.

Met mijn paarse vlinderbrilletje en mijn scoliose zal ik een leuk plaatje zijn geweest als ik boven die dikke Russische pil zat te huilen. Ik was een beetje overgevoelig, geloof ik. Maar eerlijk gezegd is het enige wat ik me herinner uit Anna Karenina dat Anna en haar minnaar, Vronsky – oh, wat een mannelijke naam! En zelfs in de vijfde klas lagere school voelde ik al dat deze relatie illegaal was – zo met elkaar vervlochten waren, zo verliefd, dat zij elkaars gedachten konden lezen. Ja! Ik herinner het mij nog goed. Zij waren helderziend. Van Anna Karenina leerde ik dat je pas echt van iemand houdt als je enkel door naar hem te kijken, weet wat iemand denkt. Dat trof me diep. Je kunt je mijn afschuw voorstellen als Tolstoi Anna laat omkomen voor haar ontrouw. Uiteindelijk is het toch de schrijver die haar onder de trein gooit. Waarom?

Ach, zoveel vragen bedrukten mijn elfjarige hoofd. Terwijl de andere meisjes beha’s en deodorant – er was er één met de raadselachtige naam Tickle –en jongens hadden, had ik Anna. In feite was ik aan het oefenen om haar te zíjn, al vanaf die vroegrijpe jonge leeftijd. Het mag dan ook geen verrassing zijn dat ik verhoudingen heb gehad sinds ik getrouwd ben.

Maar ik zal niet onder een trein terechtkomen. Daar wil mijn man niets van weten.

En ik ben, geloof ik, gelukkig. Of liever gezegd, ik ben zo gelukkig als mijn aard mij toestaat. Ik geloof niet dat ik gelukkiger zou zijn zonder deze relaties. Waarschijnlijk zou ik veel minder gelukkig zijn zonder deze relaties.

Waarom ben ik gelukkig met mijn huwelijk? Ik ben bang dat het 156

antwoord op deze vraag een beetje onnozel klinkt. Ik aanbid mijn man zo sterk, dat ik soms wakker blijf ’s nachts om naar hem te kijken als hij slaapt. Als hij in zijn studeerkamer zit te werken, sta ik vaak aan de dichte deur te luisteren hoe dat gekke vulpotlood van hem over het papier krast en dan breekt. Hij blijft stug doorgaan met het gebruiken van deze goedkope plastic potloden, die zouden moeten ‘inschuiven’. In plaats daarvan breken ze en breken ze en breken ze. Ik wil me dat geluid kunnen herinneren als hij er op een dag niet meer zou zijn. Maar het komt niet alleen door mijn liefde voor mijn man, dat ik en ons huwelijk niet kapot gaan aan mijn verhoudingen. Zie je, mijn man weet van mijn verhouding met J. We hebben vanavond nog zitten uitrekenen dat het nu al vijf jaar duurt. Het is een verhouding met tussenpozen, want J. is nogal labiel. Een muzikaal genie, maar verward. Ik regel het zo, dat ik hem maar af en toe zie, niet te vaak. Mijn man wist ook van mijn verhouding met A., die zich afspeelde tijdens een autotocht door het platteland. Dat was pas romantisch! Onderweg maakten we polaroids. Het was mijn eerste verhouding en ik was vre-se-lijk verlegen. We hadden midden in Nebraska een motelkamer genomen, met maar één bed en een blauwe lamp aan de muur.Voordat ik eindelijk het bed in stapte heb ik uren door de kamer lopen ijsberen.

Mijn man wist ook van mijn verhouding met P., ook al was dat geen echte verhouding, meer twee afspraakjes die zich voor het grootste deel afspeelden in een smerig muzikantenbusje, wat ik ranzig genoeg vond om me enigszins beschaamd te gedragen. (Ondanks het feit dat ik mijn man dit detail nooit verteld heb, geneerde ik me. Een busje? Ik was verdorie nog aan toe vijfendertig.) Maar tussen ons gezegd en gezwegen, het was wel opwindend. Ik ben er niet trots op, heus niet. Maar ik schaam me ook niet, voor geen enkele van mijn relaties. Ik heb me wel geschaamd toen ik bijna iets was begonnen met een wederzijdse vriend van ons, die het eigenlijk niet waard was, en waar ik, heel oneerlijk, dagen over heb lopen mokken. Mijn man hoeft zich natuurlijk niet geconfronteerd te zien met mijn teleurgestelde begeerte. Ik bedoel maar, zelfs ons geduld heeft grenzen. In een valse poging mijn onzekerheden, en dat zijn er veel, geloof me, tegemoet te komen, doe ik het vaak lijken alsof het allemaal een idee van mijn man was, die verhoudingen van ons. Maar eigenlijk 157

was het mijn idee. Ook van hem, maar ik eis mijn deel op. Om eerlijk te zijn weet ik niet precies waarom ik het heb bedacht

– misschien had Anna Karenina zichzelf permanent in mijn kwetsbare, prepuberale brein genesteld. De thema’s hadden vanaf mijn vroege jaren een onuitwisbare indruk achtergelaten, en ik moet toegeven dat ik – zo nu en dan, voor een uurtje of twee – onze aanleg voor zo’n soort relatie, betreur: stel dat ik me op een regenachtige dag uitzonderlijk slecht voel, en hij loopt fluitend door het huis, omdat hij bij haar is geweest. Of als ik het saai vind met J. en ik aan mijn man denk die thuis een boek zit te lezen, met de hond aan zijn voeten. Ik heb dan zo’n onveranderlijk sterk verlangen naar hem. Dan flitst het door mijn hoofd: wat doe ik hier met J.? Hoe stom kun je zijn? Maar dat gevoel gaat altijd over, en dan heb ik niet langer spijt; dan beschouw ik alle doorstane emoties als waardevol, als iets wat ik hartstochtelijk heb beleefd, of waarvan ik heb geleerd. Ik heb er in ieder geval nooit écht spijt van. Ik heb niet het gevoel dat ik er offers voor moet brengen. Ik vind het treurig als ik een vriendin hoor klagen over het feit dat haar vriend op een speciale manier naar een andere vrouw heeft gekeken, of dat ze hem heeft betrapt met een vies blaadje – treurig voor de vriend, omdat het gewoon gemeen is om hem zo te veroordelen. Ik heb heus wel vlagen van jaloezie gehad. Daar is niemand tegen bestand. Maar ik heb geleerd om bewust na te denken over hoe hij zich moet voelen als ik zijn natuurlijke verlangens bekritiseer. Ik werd als klein meisje, weer ongeveer in de tijd van de vijfde klas lagere school, eens door mijn moeder betrapt toen ik onder mijn bed een Playboy lag te lezen. Ik weet zeker dat ik amper wist waar ik naar zat te kijken – ik geloof dat ik een strip aan het lezen was die zich afspeelde in een kantoor, en ik voelde me een beetje misselijk, maar opgewonden – en toen mijn moeder me vond, riep ze: ‘wat dóé

je daar?’ en ik voelde me zo beschaamd dat ik wel door de grond had willen zakken. Ik was elf. Mijn verlangens kwetsten haar. Het was niet haar bedoeling om me me rot te laten voelen, of misschien ook wel, ik weet het niet. Ik neem het haar in ieder geval niet kwalijk. Ze deed haar best. Maar ik nam mezelf door deze ervaring wel voor om dat nooit te doen, niemand ooit te straffen voor zijn wensen en verlangens, zolang je er geen anderen mee kwetst. En ik ken het verschil tussen wat me kan kwetsen en wat niet – net als iedereen (als we er even goed over nadenken) – in ieder geval op dit vlak. 158

Opgroeien in ons gezin: het was geen vredig huishouden, het was een huis vol beschuldigingen over en weer, afgunst en minachting. Er was altijd een laatste plakje spek (dat mijn broer weggriste). Er kon maar een van ons bij vader op schoot zitten als hij ons Santa Mouse voorlas (mijn jongste zusje). Wie kreeg de mooiste slaapkamer van het huis, met de elegante toiletspiegel? Mijn oudste zus. Jaloezie beheerste mijn leven en dat van mijn zusjes. We hielden elkaar voortdurend in de gaten. Als mijn zusje een gloednieuwe witte corduroy knickerbocker kreeg, wilde ik er ook één – wat de mode van dat moment ook voorschreef. Toen afvallen populair werd, raakte ik geen frietje aan tenzij mijn zuster er ook één at. En als mijn moeder mij ook maar iets van een lachje toezond, en niet één van hen, was het huilen, snikken en diepe gekwetstheid wat de klok sloeg. Waarom dat zo was? Ik heb geen antwoord op die vraag. Mijn ouders zijn zeer liefdevol. Misschien kwam het wel door hun grote liefde, dat alles op de een of andere manier overweldigend was. Maar wat ik wil zeggen is: die sfeer wilde – wil – ik nu niet in mijn eigen huis herhaald zien. Toen mijn man en ik ongeveer een jaar getrouwd waren woonden we een jaar lang in een klein plaatsje in een dunbevolkte staat, waar het meestal slecht weer was. Onze buren zaten vaak op hun veranda naar liedjes over Jezus te luisteren. Ik vond het prettig om te horen. De muziek klonk zo vrolijk dat het een eenzame klank kreeg. Mijn man vond het helemaal niet prettig om naar te luisteren en dronk vaak whisky om het geluid ervan te verzachten. Laat op de avond ging er dan een hete wind waaien, begonnen de cicaden te zingen en vulde de lucht zich met hun vreselijke muziek. Mijn man hield van de cicaden. Ik niet. Hun geluid maakte me gek. Op een avond stond hij onder de douche en ik was in de badkamer, ik droeg een spijkerbroek en trui. Ik herinner het me heel goed. De trui was van roze acryl, er zaten glittertjes op en dat kriebelde. Hij stond onder de douche en ik wachtte tot K. er was, omdat we samen zouden gaan eten. Hij werkte met K. op de school waar hij lesgaf, en ik vond K. aardig. Ze droeg vaak een bruin leren vest, zonder mouwen. Door haar blonde haar liepen prachtige strepen, en in het groen van haar linkeroog zaten zwarte vlekjes, een onvolmaaktheid met een betoverend effect, als je erin keek. Ze was op de middelbare school de beste van haar klas geweest, en joeg alle mannen 159

waar ze mee werkte angst aan, puur met haar verstand. En ik wilde dus bevriend met haar raken, en hij, mijn man, wilde ook dat ik bevriend met haar zou raken. Hij stond onder de douche en ik stiftte mijn lippen, en ondanks de stomende hitte in de badkamer verstijfde mijn lichaam opeens van de kou. Ik wist het. Hoe? Geen idee. Ik herinner me dat ik zei: ‘Zij is het, zij is het, zeg me dat zij het niet is, is zij het, ze is het, zeg me dat zij het niet is...’ Hij hoefde geen antwoord te geven. Toen K. aanbelde, en ik de deur opendeed, kon ik zien dat zij wist dat ik het wist. Dat was de eerste en enige keer die we zelf als ontrouw beschouwen. Het is meer dan acht jaar geleden. Ik zal niet al te veel uitwijden over die afschuwelijke avond. Ik ging met K. uit eten, ik was verdoofd, ik kon niet eens zeggen dat ik het wist. Later deed zich nog een soort hilarische entr’acte voor in een plaatselijke bar, toen mijn echtgenoot verscheen, in de hoop ‘dat alles in orde’ zou zijn. Al snel werd er geschreeuwd, gehuild, en kreeg arme K. een vreselijke angstaanval die ermee eindigde dat ik haar zat te troosten in haar auto, en later thuis was er nog meer geschreeuw en gehuil. Ik ben zelfs even ergens anders gaan wonen. Maar ik was al snel weer terug. Ik miste hem, mijn geliefde, de man die ik aanbad. En – ik weet niet hoe, misschien overreedde ik mezelf of misschien omdat tijd, net als de zee, alles in slaap sust –

werd ik iets minder radeloos. Toch verraste ik mezelf enorm toen ik, amper twee weken later, de woorden ‘ga maar naar haar toe’ uit mijn mond hoorde komen. ‘Ga maar weer naar haar toe,’ zei ik, ‘het maakt me niet uit.’ Ik huilde, maar er kroop een vreemde glimlach over mijn gezicht. Ik was niet boos. Ik was wel verdrietig, maar ik was me bewust van een bepaald soort innerlijk verdriet, dat ik altijd had gehad. Mijn verdriet was niet door deze situatie ontstaan, het was er zichtbaar door geworden. Maar wat me het meest verraste was dat dit verdriet anders was dan wat ik hiervoor had gevoeld. Dit was een speciaal soort verdriet dat ik alleen als prettig kan omschrijven. Het is moeilijk om het verder te benoemen. Ik ben geen masochist. Maar het is waar. Ik voelde een gelukkig soort verdriet. Misschien kwam het omdat ik dit verdriet zelf had geschapen, omdat ik een beslissing had genomen die goed was, ook al leed ik er onder. De heldinnen in boeken sturen hun geliefden vaak weg, om zich daarna te wentelen in gezwijmel en getreur over die geliefden. Het verschil met mij was, dat ik mijn echtgenoot hier ook nog een plezier mee deed. Ik stuurde 160

hem niet naar haar toe met de bedoeling hem of ons te pijnigen. En daardoor kon ik het verdriet accepteren, denk ik. Het eerdere verdriet had me onoverkomelijk geleken. Dit verdriet niet. Toch zou geen ander weldenkend mens het in haar hoofd halen om haar man naar een andere vrouw te sturen. Sommige mensen zouden kunnen zeggen dat ik mezelf alleen maar wilde onderscheiden van de rest. Daar kan ik tegen inbrengen dat ik mijn hele leven heb geprobeerd juist bij de rest te horen. Hoe kwam ik op het idee dat hij haar weer moest opzoeken? Het was geen kwestie van toestemming geven, of dat ik het toeliet dat hij haar ontmoette – zoveel macht zou ik nooit willen hebben. Het ging er om dat ik dacht dat hij het wel fijn zou vinden om haar te zien, en dat ik dacht dat ik daar wel tegen zou kunnen. Dat het me geen kwaad zou doen. En dus zei ik dat hij moest gaan.

Nadat mijn man met onze roestige truck vertrokken was, gebeurde er iets wat ik hem zelfs nooit heb verteld. Ik voelde me gelukkig. Echt waar. Misschien omdat ik simpelweg het gevoel had dat ik hem een geschenk had gegeven. Dat moet het ten dele geweest zijn. Later die avond, toen ik de autolampen had laten branden op de parkeerplaats van de videozaak (ik liep verdwaasd door de winkel, nog steeds gelukkig, en elke keer als ik iemand aankeek, dacht ik: ik weet iets wat zij niet weten) – later, toen ik er achterkwam dat de accu leeg was en ik mijn man niet kon bellen – hij was bij haar, ik had hem erheen gestuurd – later die avond, was ik natuurlijk niet gelukkig. Maar stemmingen wisselen, vaak, elke dag weer, om belangrijkere en minder belangrijke redenen, of niet? Je moet het met me eens zijn dat de film die ik had uitgekozen, over een vrouw die heel erg ziek wordt, in haar elegante huis in een buitenwijk, door de geur van een nieuwe bank, van haarlak, van seks, en helemaal alleen ergens in de natuur in een coconachtig bouwsel gaat wonen – niet helemaal de juiste was. Toch keek ik ernaar, drie keer achter elkaar, en toen mijn man ’s ochtends thuiskwam weigerde ik op te kijken van het scherm. Waarom ervaar ik mijn huwelijk sindsdien nog steeds als iets moois?

Je zou kunnen zeggen dat ik een verhouding heb ‘overleefd’. Maar dat zou van ons leven een strijd maken. En dat wil ik niet. Ik denk dat wij heel eenvoudig een keus hebben gemaakt, net als jij, welke dat ook moge zijn. Voor mij geldt dat ik weiger om van wederzijds 161

overeengekomen seks tussen volwassenen iets ziekelijks te maken, zeker als ik er niet bij betrokken ben. Ik weet dat dit niet de meest elegante zin is, maar de inhoud is heel aangenaam. Elke keer als ik het rechtstreeks probeer op te schrijven, komt er zoiets onhandigs uit.

Ik zal nog een poging doen. Er zijn veel manieren waarop je kunt kiezen voor erotiek in je leven – of niet. Ik geloof simpelweg dat als je een cultuur tot wasdom wilt laten komen, je seks niet als een moraliteit moet blijven benaderen. Daar wordt niemand gelukkig van. En dan heb ik het niet over dom en simpel genot – genot kan zijn consequenties hebben, zeker. Hoewel ik ook seks om de seks heb gehad, en er veel plezier aan heb beleefd. Het ligt natuurlijk wel iets gecompliceerder.

Die verkeerd gelopen affaire, de allereerste, speelde zich langgeleden af – zo voelt het tenminste, acht jaar of langer.

Het is moeilijk te zeggen hoe we vanaf dat punt verder zijn gegaan. Ik heb het mezelf vaak afgevraagd. Ik herinner me wel veel nachtelijke gesprekken waarin we elkaar aftastten, verschillende scenario’s doornamen. Op de een of andere manier werden de woorden omgezet in daden. Ik wou dat ik het in een tijdslijn kon vastleggen. Goed dan, op een keer in november, nu vijf jaar geleden ging ik naar een optreden. De verhouding tussen mijn man en K. was beëindigd toen we waren verhuisd. Hij had nu iets met N.; dat was vanzelf zo gegaan en ik verzette me er niet tegen. Ik dacht altijd dat ik anders in elkaar zat, dat er nooit een ander naast mijn man zou zijn. Maar die avond veranderde dat allemaal. Na zijn optreden, in een rustige bar, bracht J. me naar huis. Ik had het hele concert in mijn eentje geboeid naar hem zitten kijken. Hij had zo’n gratie. Hij bood me een lift aan. En ergens tijdens de rit boog hij zich naar me toe en kuste me. Ik zei geen nee. Misschien kuste ik zelfs een beetje terug. Oké, ik kuste hem terug. Het was – tja, hoe is dat om een man te kussen en te worden gekust door een man die je net twee uur muziek hebt horen maken, een man die je nog nooit eerder gekust hebt?

Fijn. Het is heerlijk. Ik dacht: dit heb ik mijn man gegeven, en dit heeft hij mij gegeven. Niet lang daarna zette J. me thuis af – nadat we nog bij een speeltuin vlak bij mijn huis waren gestopt en op de motorkap van de auto naar de bomen hadden zitten kijken, hoe ze be162

wogen in de wind, elkaars handen vasthoudend. Toen ik thuiskwam, vroeg mijn man: ‘Wie heeft je thuisgebracht?’ Ik zei: ‘J.’ En zo ging het.

Onze liefde werd bedreigd door een idee over verraad en dat begon met K., op dat moment hebben we een besluit genomen. Een doorgaande stroom van serieus denkwerk heeft ons gebracht waar we nu zijn.

En we blijven denken. Soms vraag ik mijn man: ‘Zou je doorgaan met andere vrouwen als ik het niet meer zou willen?’ ‘Nee,’ zegt hij dan. ‘Echt niet?’ vraag ik. ‘Echt niet,’ zegt hij. En ik geloof hem. De laatste keer voegde hij er tot mijn verbazing aan toe: ‘Ik denk eigenlijk, dat jij mij eerder zal bedriegen.’ Hier had ik nog nooit bij stilgestaan. Maar het klopt wel; ik ben het romantische type, degene die dingen verzwijgt. Ik ben degene die tot vier uur ’s ochtends wegblijft om met J. een dode vogel te begraven die we in de tuin hebben gevonden, of naar platen te luisteren. Ik ben degene die geplaagd wordt door een steek van schuld als ik in de ochtendschemer thuiskom. Mijn man is eerder geneigd tot pragmatisme. Om te zeggen: ‘Ik vind haar leuk. Maar ik bewaar mijn gevoelens voor haar op een speciaal plekje.’

Misschien zijn onze levens daarom niet wild. Tenminste, ik vind ze niet wild. Ik heb drie verhoudingen gehad, en hij één, sinds K. Hij zou dat tegenspreken, omdat hij ook een paar vrouwen waarmee hij één nacht heeft geslapen mee laat tellen, en een paar vriendinnen van mij, die met hem hebben gezoend – kun je het je voorstellen? Ik wel, moet ik zeggen. Hij is intelligent, mooi, vriendelijk. Mijn beste vriendinnen kennen onze afspraak, dus ik zou zeggen, waarom niet. In ieder geval, er zijn genoeg mensen die veel gekkere dingen doen dan wij, en eigenlijk is mijn leven lang zo vreemd niet als dat van de meeste mensen om mij heen. Mijn huis is vredig en productief. Wij vullen het met warm licht. Ik kook bijna elke avond! Binnenkort probeer ik misschien wel zwanger te worden. We kunnen ons geen van tweeën een leven zonder de ander voorstellen. Onze verhoudingen zijn eigenlijk niet zo belangrijk, waarmee ik hun waarde niet wil ontkennen. Maar in het licht van al het andere? Die verhoudingen zijn belangrijk, op een speciaal plekje, een fatsoenlijk, waardevol en fijn plekje. Soms komt het gevoel dat ik voor deze mannen heb, zelfs in 163

de buurt van liefde. Maar mijn man, die is altijd belangrijk. Ik hou van hem.

Buiten is het licht geworden, en mijn echtgenoot ligt boven te slapen. Toen hij vanochtend binnenkwam, probeerde ik heel gewoon goedemorgen te zeggen. Hij zei: ‘Ik hou van je,’ terwijl hij de trap op liep. Ik denk dat ik hem vandaag maar laat rusten. Hij zal wel heel erg moe zijn. En ik ook. Ik heb aardig wat slapeloze uurtjes op hem zitten wachten. Maar sommige dingen zijn het ook waard. En, zoals ik al zei, ik hou van de vroege ochtenduren. Zelfs van de kilste, en de eenzaamste.

164

Moeders kwaadste

Een van de redenen waarom het moeilijk is om je tevredenheid over het leven met kinderen te uiten is dat er overal en altijd woede is... de snelle woede, die opkomt als een zomerse onweersbui, de langzaam smeulende woede en de onbewuste woede die invloed heeft op wat je zegt of doet zonder dat je zelfs maar weet dat hij er is. Anne Roiphe, Fruitful: a real mother in the modern world Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

De ring van mijn moeder: gevangen tussen twee

families

Helen Schulman

Op de dag dat ze trouwde was mijn moeder uitgehongerd. Ze vertelde dat ze zich die dag had opgesloten in een klein kamertje, zodat mijn vader haar niet zou zien (in verband met rampspoed en dat soort dingen). Hij liep buiten rond, etend en drinkend, hun gasten verwelkomend. Niemand had er aan gedacht een bordje voor haar te bewaren voor na de ceremonie; er waren ook zoveel vriendelijkheden om uit te wisselen, zoveel gesprekjes te voeren. Dus toen alles achter de rug was en ze alleen waren, sprongen ze in de auto om ergens een pizza te gaan eten. Ze droegen natuurlijk hun trouwringen – twee brede, identieke ringen, zilver en zwart, met daarin hoekige, zilverkleurige letters die in het Hebreeuws ‘Ik ben van mijn beminde, mijn beminde is van mij’ betekenden. In het restaurant ging mijn moeder even haar handen wassen op het damestoilet. Ze deed daarbij haar ring af, en vergat hem op de wastafel. Op de eerste nacht van haar huwelijk liet mijn moeder haar trouwring liggen op de wc van een pizzatent. Je hoeft als psychiater geen aanhanger van Freud te zijn om de betekenis hiervan te duiden, maar dat was mijn vader nou juist wel, een psychiater die Freud aanhing.

Dit is het eerste verhaal dat ik u over die ringen wil vertellen. Het tweede verhaal begint als volgt: drie jaar geleden, tweeënveertig jaar na de trouwdag van mijn ouders, stond ik op het punt om met mijn gezin bij mijn schoonouders in Californië Kerstmis te gaan vieren. Mijn leven zag er op dat moment als volgt uit: ik was achtendertig jaar oud, getrouwd, moeder van twee kinderen van drie en één; wij woonden in New York, ik gaf daar les in het schrijven van proza aan eindexamenleerlingen, mijn ouders woonden aan de andere kant van de stad. De avond voor we vertrokken ging ik nog even langs mijn ouders. Ik zat met mijn moeder in de woonkamer toen we opeens mijn vader, heel bescheiden, haar naam hoorden roepen. ‘Gloria,’

167

riep hij. Op de een of andere manier wisten we allebei meteen dat er iets mis was. We renden de slaapkamer in en vonden hem languit op de grond, geschrokken maar niet gewond. We moesten hem met z’n tweeën op het bed tillen. Het was de eerste keer dat ik de man moest tillen die mij zo vaak gedragen had.

Je kunt je voorstellen dat ik het moeilijk vond om mijn ouders alleen te laten. Maar mijn man en kinderen hadden zich erop verheugd deze kerst bij zijn familie door te brengen, en dus gingen we.Vanaf de andere kant van het land belde ik ze elke ochtend en avond. Het leek wel of mijn vader bij elk telefoontje slechter was: zijn geheugen ging achteruit, hij verloor zijn evenwicht, zijn handen werden steeds stijver zonder duidelijke oorzaak. De doktoren dachten aan Parkinson. Elke keer dat mijn moeder de telefoon opnam, kreeg ik het gevoel alsof ik haar een reddingsboei toewierp. Op de dag dat we weer naar huis gingen, belde ik haar voor we vertrokken en toen we ’s avonds terug waren in New York belde ik weer. Ik wilde mijn vader spreken, maar volgens mijn moeder was hij te moe. Hij lag naast haar op het bed, maar hij vond het fijn om alleen te luisteren terwijl ze tegen mij praatte. Ongeveer vijf uur later ging de telefoon opnieuw. ‘Pappa is weer gevallen,’ zei mijn moeder. Maar dit keer was het anders. ‘Hij wordt nu aan zijn hoofd geopereerd.’ Ze vertelde dat hij naar de wc had gemoeten. Hij had haar niet wakker willen maken. Op de Eerste Hulp van het ziekenhuis had de dokter

– een joods meisje, zei mijn moeder – hem gevraagd wie de president was en of hij zijn eigen naam nog wist. ‘Het spijt me, Glor,’ had hij tegen mijn moeder gezegd, omdat hij de vragen niet kon beantwoorden. En daarna raakte hij in coma. Het was midden in de nacht. ‘Ik ben er over een kwartier,’ zei ik. Maar ik nam eerst een douche. Zonder die douche had ik het volgens mij niet aangekund. We hadden de hele dag gereisd; en nadat we de kinderen in bed hadden, en alles hadden uitgepakt, en de post doorgekeken, en nog even melk waren gaan halen, en alle berichten op het antwoordapparaat hadden beluisterd, en ik mijn ouders had gesproken, was ik doodmoe in bed gerold. Toen mijn moeder belde, rook ik mijn eigen stank. Na de douche vertelde ik mijn man wat er was gebeurd, en wat hij de volgende ochtend met de kinderen moest doen. Ik wist dat ze overstuur zouden zijn als ze wakker werden en ik er niet was. Ze waren nog nooit wakker geworden terwijl ik er niet 168

was. Maar ik ging naar mijn ouders in het ziekenhuis. Mijn dochter is dol op mijn vader. Totdat zijn gezondheid het niet meer toeliet was hij altijd een actieve opa geweest, die haar aanbad. Nu hij was gevallen en zijn hersens zo waren beschadigd, voelde ik me radeloos. Niemand wist hoe hij eraantoe zou zijn als hij het overleefde. Zou hij er nog steeds als een plantje bijliggen? Zou hij ooit weer kunnen lopen en praten? Zou hij ooit weer met dezelfde aandacht en liefde met mijn kinderen kunnen spelen? Hoe moest ik dat allemaal aan een kind van drie uitleggen? Daar had ik hulp bij nodig. Na de val van mijn vader maakte ik een afspraak met de maatschappelijk werkster die aan de peuterklas van mijn dochter verbonden was; dat schoolgeld van twaalfduizend dollar heeft zo zijn voordelen. Dus daar zat ik op de bank bij de maatschappelijk werkster van mijn dochters school, de verhouding tussen mijn vader en mijn dochter zo goed mogelijk te beschrijven en terwijl ik dat deed, begon ik te huilen. ‘Kijk eens,’ zei de vrouw, ‘als je het geluk hebt zo lang te leven en kinderen te krijgen en een verbondenheid te voelen zoals jij met je ouders hebt, dan ben je een bevoorrecht mens.’ Maar ik voelde me helemaal niet bevoorrecht. Ik voelde me boos en bang en verslagen en overweldigd en innerlijk verscheurd. Ik luisterde wel naar wat ze zei, maar ik hoorde het niet echt, het drong niet tot me door. Op dat moment zou ik mezelf niet omschreven hebben als een mazzelaar.

Maanden later, na een zeer wisselvallig herstel met veel vallen en opstaan van mijn vaders kant, ging ik met mijn kinderen naar een speeltuintje. Mijn ouders zouden daar ook heen komen om met ons te picknicken. Mijn vader zat in een rolstoel maar moest en zou proberen te lopen, zo was hij. Mijn moeder speelde met mijn dochter op het klimrek. Ik bracht mijn vader net terug naar zijn rolstoel toen ik opkeek en mijn zoontje op een schrikbarende manier aan een klimrek zag hangen. Waar was koning Salomon als je hem nodig had? Mijn vader zou zeker vallen als ik hem losliet, zo wankel als hij was. Mijn zoontje zou zeker naar beneden tuimelen en op de harde betonnen vloer belanden, als ik hem niet te hulp schoot.

Wat zou u gedaan hebben?