Vierde Orde.

De Hoendervogels (Alectoridornithes).

Oken splitst de klasse der Vogels in twee hoofdgroepen of “trappen”: Nestblijvers en Nestvlieders. “Ik let,” zegt hij, “op de ontwikkeling der Vogels. Sommige komen naakt en blind uit het ei en moeten daarom lang gevoederd worden. Deze noem ik Nestblijvers. De overige komen ziende en reeds tamelijk dicht bevederd uit het ei, kunnen bijna dadelijk loopen en hun voedsel zoeken. Hen noem ik Nestvlieders. Deze gaan stappend, gene huppelend; men zou ze dus ook “Stappers” en “Huppelaars” kunnen noemen. De laatstgenoemde houden van hooggelegen plaatsen, en hun voornaamste wijze van beweging is het vliegen; de eerstgenoemde blijven bij voorkeur op den grond of op het water en vliegen slechts als de nood hen er toe dwingt; men zou ze “Vliegers” en “Loopers” kunnen noemen. Gene maken gebruik van één bepaalde soort van voedsel, leven van zaden en vruchten, die zij van den stengel afplukken, of van dieren, die zich snel bewegen; deze voeden zich met al wat zij krijgen kunnen, met afgevallen zaden en vruchten en meestal met dieren, die langzaam kruipen, zooals Slakken en Wormen, of met Visschen, Amphibiën, Vogels en Zoogdieren, die traag van beweging zijn, met gekookt vleesch en groenten; men zou ze “Eén-soort-voedsel-eters” en “Alleseters” kunnen noemen. Gene zijn verder bijna doorgaans klein (de meeste blijven beneden de grootte van de Raaf), deze daarentegen zijn meestal grooter dan een Hoen; gene slapen staande, deze neergehurkt, enz.”—Het valt niet te ontkennen, dat deze verschilpunten werkelijk bestaan en belangrijk zijn; zij leggen echter niet genoeg gewicht in de schaal om er een stelsel op te grondvesten. Vele “Stappers, Loopers, Alleseters” en hoe Oken de leden van een zijner “trappen” al niet meer genoemd heeft, zijn Nestblijvers en geen Nestvlieders; wij zouden dus nauw verwante vormen van elkander moeten scheiden, als wij het denkbeeld van Oken letterlijk wilden toepassen. Dit neemt echter niet weg, dat de zienswijze van dezen genialen onderzoeker behartiging verdient; in ieder geval mogen wij niet onvermeld laten, dat de Vogels, die wij nu nog moeten beschrijven, voor ’t meerendeel Nestvlieders zijn. Echte Nestvlieders zijn ook de leden van de eerstvolgende orde, hoe verschillend van aard ook zij mogen schijnen. Het is zeer moeielijk en voor ons doel ook onnoodig om algemeen geldige kenteekenen voor deze orde op te noemen. Fürbringer voegt hierin zeer verschillende vormen bijeen, n.l. de Hoenderen, de Kortstaarthoenderen of Tinamoes en de Snipstruisen of Kiwis; met deze namen worden de drie onderorden van de Hoendervogels aangeduid.


De Hoenderen (Galliformes), die onder de Hoendervogels den hoogsten rang innemen, zijn krachtig en zelfs plomp gebouwd; zij hebben korte vleugels, stevige pooten en een rijk voorzien vederenkleed. Met den gedrongen, korten en hoogborstigen romp is door een korten, hoogstens middelmatig langen hals een kleine kop verbonden. De snavel, die zeer verschillende vormen kan hebben, is in den regel kort, nauwelijks half zoo lang als de kop, soms echter veel langer, bijna even lang als de kop. In ’t eerstgenoemde geval is hij breed en hoog, meer of minder sterk gewelfd en aan de spits haakvormig benedenwaarts gebogen, minstens tot een bollen hoornnagel uitgetrokken, het achterste deel meestal met veeren bekleed, waartusschen zich een smalle, vliezige schub bevindt, die het neusgat bedekt; soms dringt deze tusschen de veeren van het voorhoofd door; bij uitzondering is zij met een washuid overdekt. De pooten, de belangrijkste bewegingsorganen van de Hoenderen, zijn steeds zeer krachtig gebouwd, meestal middelmatig hoog; de teenen zijn lang en met korte nagels voorzien. Aan den poot komen krachtige spieren voor; het scheenbeen is, evenals het dijbeen, door een dikke vleeschmassa omgeven; de loop is dik, de voet soms meer, soms minder sterk ontwikkeld. In den regel zijn alle vier teenen aanwezig; soms echter is van den achterteen niets anders zichtbaar dan de nagel; deze ontbreekt slechts zelden. Bij de Hoenderen, welke op den grond leven, is de achterteen (die steeds hooger aangehecht is dan de voorteenen) klein, bij de Boomhoenderen daarentegen tamelijk groot; bij één groep zijn de teenen buitengewoon sterk ontwikkeld. De klauwen, die bij enkele soorten op bepaalde tijden afgeworpen en door nieuwe vervangen worden, zijn meestal kort, breed en stomp, soms echter lang en smal, altijd echter weinig gebogen. De vleugel is in den regel kort (in dit geval sterk, schildvormig gewelfd), bij uitzondering echter zeer lang; het aantal handpennen bedraagt 10 of 11, dat der armpennen 12 à 20. De staart, die zeer verschillend kan zijn, wat samenstelling en vorm betreft bestaat uit 12 à 20 stuurpennen; soms is hij kort, soms middelmatig lang, soms zeer lang; in het laatstgenoemde geval zijn de zijdelingsche stuurpennen sterk verkort. Vermelding verdient de buitengewoon sterke ontwikkeling van de staartwortelveeren of van de bovendekveeren van den staart (die den voornaamsten tooi vormen van sommige Hoenderen) eveneens de merkwaardige vorm en omvang, die de schouderveeren of bovenarmpennen bij enkele soorten hebben. De romp en de hals zijn zeer overvloedig met veeren bezet; bij twee groepen strekt de bevedering zich uit over den loop en tot op de teenen; daarentegen blijven meer of minder groote gedeelten van den kop en aan den gorgel soms onbevederd. Op soortgelijke wijze als andere lichaamsdeelen een sterkere ontwikkeling van het vederenkleed vertoonen, zal de huid van deze naakte plekken zich uitbreiden tot eeltachtige opzwellingen, wratten, lellen, kammen en dergelijke aanhangselen, zelfs tot kleine hoorntjes; al deze deelen prijken met sterk sprekende kleuren. De Hoenderen over ’t algemeen staan trouwens, wat kleurenpracht en tooi betreft, nagenoeg niet achter bij de leden van andere orden; vele van hen kunnen de vergelijking met de prachtigst gekleurde en getooide leden van de geheele klasse zeer goed doorstaan. In geen der Vogelgroepen valt het verschil in kleed tusschen de dieren van ongelijke sekse duidelijker in ’t oog dan bij de Hoenderen; bij vele althans bestaat er tusschen de mannetjes en de op minder opzichtige wijze uitgedoste wijfjes, zulk een in ’t oog vallend onderscheid, dat het soms moeite kan kosten, den eenen Vogel te herkennen als de gade van den anderen. Het jeugdkleed is steeds anders dan het kleed van de volwassenen en doorloopt in een verrassend korten tijd drie ontwikkelingstrappen, voordat het een volkomen kleed wordt. Alle Hoenderen van het hooge noorden zijn kleiner en hebben meer witte gedeelten aan hun meer dofgekleurd kleed dan hunne naasten verwanten uit Middel-Europa.

Het geraamte is stevig en bevat slechts weinige holle beenderen. De slokdarm verwijdt zich tot een echten krop van aanzienlijke grootte. De kliermaag is rijk aan klieren, de spiermaag sterk gespierd.

De Hoenderen zijn in ongeveer 400 soorten over alle werelddeelen verbreid, in Azië telt deze groep echter de meeste en meest verschillende vertegenwoordigers. Ieder werelddeel of ieder gebied kenmerkt zich door het min of meer uitsluitend bezit van bepaalde familiën. Het woud mag men als hun meest geliefde woonplaats beschouwen, hoewel het de eenige niet is; want ook de schraal met planten begroeide vlakten, de berghellingen van de Alpen onder de sneeuwgrens, waar slechts armoedige struiken en grassen voorkomen en de met deze oorden overeenkomende mossteppen van het noorden worden door Hoenderen bewoond. De leden dezer orde hebben bijna de geheele aarde in bezit genomen: op plaatsen waar het eene niet in zijn onderhoud kan voorzien, vindt het andere zijn dagelijksch brood.

De hoenderen zijn niet buitengewoon begaafd. Hunne talenten zijn zelfs gering. Slechts zeer weinige onder hen kunnen met andere Vogels wedijveren, wat de geschiktheid voor ’t vliegen betreft; de meeste zijn min of meer vreemdelingen op de boomen, omdat zij zich hier niet weten te redden; alle zonder uitzondering schuwen het water. De vlakke bodem is hun rijk; voor de beweging op den grond zijn zij uitmuntend geschikt; hunne krachtige en betrekkelijk hooge pooten stellen hun in staat om niet slechts lang achtereen, maar ook zeer snel te loopen. Als de kracht van de pooten niet voldoende is, moeten de vleugels medewerken, meer echter om de romp in evenwicht te houden dan om hem vooruit te stuwen. In den regel zal het Hoen eerst dan vliegen, als het dit volstrekt noodig acht, als het loopend het doel van zijne wenschen en plannen niet snel of zeker genoeg meent te kunnen bereiken. Om te vliegen moeten de meeste soorten vele en snelle slagen doen met de korte afgeronde vleugels; deze beweging vereischt onverpoosde werkzaamheid van de spieren en brengt daarom zeer schielijk vermoeienis te weeg. Maar ook op dezen regel zijn vele uitzonderingen.—De stem van de Hoenderen is steeds eigenaardig. Slechts weinige soorten geven zelden geluid, de meeste schreeuwen dikwijls. Aangename tonen brengen zij niet voort, wanneer men het geluid, waarmede de hen haar liefde voor hare kuikens te kennen geeft, buiten rekening laat en alleen let op de stem van den verliefden haan. Deze wordt met allerlei namen aangeduid, die voor ’t meerendeel klankbeelden zijn, zooals kraaien en schreien (Huishoen, Patrijs), balderen of bolderen (Auerhaan, Korhoen), kokkeren (Fazant); in sommige talen wordt het gezang van den haan “gezang” genoemd; bij ons gebruikt de jager deze uitdrukking niet, hoewel de geluiden van sommige hanen hem soms aangenamer in de ooren klinken dan de slag van den Nachtegaal.

Over de hoogere begaafdheden van de Hoenderen, kan evenmin een gunstig oordeel geveld worden. Naar het schijnt, zijn het gezicht en het gehoor bij hen scherp en missen zij het vermogen om te ruiken en te proeven niet, althans niet geheel; over het gevoel kunnen wij niet oordeelen. Eenig verstand kan men hen niet ontzeggen; bij nauwkeuriger waarneming bemerkt men echter spoedig, dat hun verstand niet ver reikt. De Hoenderen toonen wel een goed geheugen, maar weinig geschiktheid om te oordeelen. Zoodra de hartstocht in ’t spel komt, is er van schranderheid bij hen niets meer te bespeuren. In hooge mate hartstochtelijk zijn alle Hoenderen, zelfs zij, die wij het zachtmoedigst en vreedzaamst noemen. Van de hennen wordt gezegd, dat zij zich gunstig onderscheiden van de hanen; zij verdienen dezen lof echter slechts ten deele, want ook zij zijn twistziek en jaloersch, zoo niet wegens de hanen dan toch wegens de kuikens. Hoewel zij hun eigen kinderen met zelfopofferende liefde verzorgen, zich voor hen aan de grootste en meest in ’t oogloopende gevaren blootstellen, terwille van hen honger en ontbering trotseeren, zelfs voor wezens van een andere soort trouwe moeders zijn, wanneer deze door de warmte van hun lichaam tot ontwikkeling kwamen, kennen zij geen mededoogen, geen barmhartigheid, geen welwillendheid jegens het kroost van andere Vogels, de kuikens van andere hennen; zij dooden ze met den snavel op het bloote vermoeden, dat hare eigene kinderen door hen nadeel zouden kunnen lijden.—Het karakter van den haan vertoont een nog scherper tegenstelling van goede en slechte eigenschappen.—Geen enkele Vogel bestrijdt zijn mededinger met langduriger woede, dan hij; weinige Vogels vechten met dezelfde onvermoeide volharding als de hanen.—Bij de Hoenderen, waar het mannetje door grootte en kleur aanmerkelijk van het wijfje verschilt, laat de haan de zorg voor het kroost geheel of althans grootendeels aan de hen over. Wanneer hij, evenals de hen, grond- of zandkleurig is en ook overigens op haar gelijkt, neemt hij reeds gedurende den broedtijd een meer of minder groot deel van de zorg voor de nakomelingschap op zich. In ’t eerstgenoemde geval bekommert hij zich niet om de hen, zoolang deze de eieren bebroedt en de jongen leidt, of bemoeit zich eerst dan weer met zijn gezin, als de langdurige broedtijd gelukkig afgeloopen is, waarna hij als geleider en waarschuwer van het thans bijeenbehoorende gezelschap optreedt; soms zelfs krijgt hij zijne jongen niet te zien, voordat zij volwassen zijn. In ’t laatstgenoemde geval begint hij reeds bij het leggen van het eerste ei voor de veiligheid van moeder en kroost te waken en stelt zich in hun belang aan in ’t oog loopende gevaren bloot.

Verreweg de meeste Hoenderen broeden op den grond. Hun nest kan verschillend zijn, maar verraadt nooit kunstvaardigheid. De moeder toont een zekere zorgvuldigheid bij de keuze van de broedplaats, maar schijnt het noodeloos te achten hier een nest te bouwen. In oorden, die rijk zijn aan struiken, is de ondiepe holte, die de eieren zal bevatten, onder een struik gelegen, in andere oorden tusschen hooge grassen of korenhalmen, in ieder geval op een plaats, die zoo goed verborgen is, dat het altijd moeite kost, het nest te vinden. Vele soorten bekleeden de nestholte met eenige rijsjes of ook wel met veeren, andere laten dit na. Gewoonlijk bevat het nest verscheidene eieren. Deze zijn verschillend, hun teekening biedt echter eenige overeenkomst aan. Vele Hoenderen leggen éénkleurige, zuiver witte, grijsachtige, bruingeelachtige, blauwachtige eieren; die van andere soorten zijn op een grond van de genoemde of van roodachtige kleur, nu eens met fijne stippeltjes en puntjes, dan weer met grootere vlekken en stippels van donkere, en dikwijls levendige kleur geteekend.—Het is, alsof de hen door haar trouwe, opofferende zorg voor haar kroost ook de liefde van den vader vergoeden wil; want er is geen Vogel, die zich met grooter ijver aan haar nakomelingschap wijdt dan de hen. Het schoone beeld in den bijbel is dus in ieder opzicht goed gekozen. De broedende hen gunt zich ternauwernood den tijd om voedsel te zoeken; zij verliest haar gewone schroomvalligheid en stelt zich zonder aarzeling aan gevaren bloot om haar broedsel te beschermen.

De jonge Hoenderen zijn, zoodra zij het ei verlaten, zeer goed geschikt om zich te bewegen en betrekkelijk hoog begaafd. Reeds den eersten levensdag pikken zij het voedsel op, dat de moeder voor hen heeft blootgelegd, gehoorzamen aan haar roepstem en verschuilen zich onder hare vleugels, als zij vermoeid zijn of beschutting tegen ruw weder noodig hebben. Zij groeien zeer snel. Weinige dagen na het verlaten van het ei krijgen zij slagpennen, die hen in staat stellen om te vliegen of althans te fladderen; in betrekkelijk korten tijd ontwikkelen zich ook op de andere lichaamsdeelen veeren ter vervanging van de eerste donsveeren, welker kleur, hoewel bont, steeds weinig afsteekt bij die van den bodem. De slagpennen, die weldra niet meer geschikt zijn om het intusschen zwaarder geworden lichaam te dragen, worden zoo vaak gewisseld, dat zij nooit den dienst weigeren: het Hoen, dat voor het eerst het volkomen kleed van zijn soort draagt, heeft reeds driemaal de veeren van de vleugels gewisseld. Bij de meeste soorten zijn de kuikens reeds vóór het einde van het eerste jaar op gelijke wijze bevederd als de volwassene Vogels; bij andere duurt het 2 of 3 jaren, voordat zij het volkomen kleed bezitten. De eerstbedoelde paren gewoonlijk reeds in den eersten herfst of lente van hun leven.

De Hoenderen hebben zoovele vijanden, dat zonder een buitengewoon snelle vermenigvuldiging het evenwicht tusschen de vermindering en de vermeerdering van het getal dezer Vogels moeielijk behouden zou kunnen blijven. Alle roofdieren, groote en kleine, maken ijverig jacht op de Hoenderen; overal treedt nevens deze (als ’t ware natuurlijke) vervolgers de mensch als hun gevaarlijkste vijand op. Overal wordt door hem het eerst (en meer dan op alle overige Vogels te zamen) op de Hoenderen jacht gemaakt. De mensch heeft sinds lang ingezien, dat deze belangrijke dieren nog op geheel andere wijze voor hem nuttig kunnen zijn. Reeds in overouden tijd heeft hij althans eenige van hen met goed gevolg aan zich trachten te verbinden en ze van uit de wouden van Zuid-Azië over de geheele wereld verbreid.


De Hoenderen worden verdeeld in twee groepen: de Hoenderen in engeren zin (Galli) en de Kuifhoenderen (Opisthocomi). De eerstgenoemde groep omvat twee familiën: de Fazantvogels (Gallidae) en de Hokkovogels (Cracidae). Voor de Hoenderen in engeren zin en de Fazantvogels geldt meer bepaaldelijk de bovenstaande beschrijving van de orde.


In de eerste onderfamilie vereenigen wij de Ruigpoothoenderen, de Grouse der Engelschen (Tetraoninae). Zij kenmerken zich door een gedrongen, krachtig gebouwd lichaam, een korten, dikken, zeer gewelfden snavel, korte, krachtige pooten, welker loop in meerdere of mindere mate bevederd is, korte of hoogstens middelmatig lange vleugels, een korten, recht afgesneden, bij uitzondering echter verlengden, wig- of gaffelvormigen staart, alsmede door een goed gevuld, dicht vederenkleed, dat slechts kleine plekjes boven het oog of aan den achterhals onbedekt laat. Een van deze, die het oog en meer bepaaldelijk diens bovenrand omzoomt, is met wratvormige verhevenheden bezet, die opzwellen kunnen en een roode, vettige kleurstof bevatten, welke zeer spoedig verbleekt.

Het vaderland van de Ruigpoothoenderen is in het noordelijk halfrond gelegen. Hun verbreidingsgebied strekt zich van den Himalaja en de gebergten van Oost-Azië over geheel Azië en Europa uit; zij ontbreken in Afrika geheel, maar worden in Noord-Amerika door talrijke soorten vertegenwoordigd. Zij houden zich bij voorkeur in bosschen op; enkele bewonen steppen en toendras, andere berghellingen in de nabijheid van de sneeuwgrens, zonder zich veel te bekommeren om het gemis van struiken of boomen. Alle zonder uitzondering zijn standvogels; jaar uit jaar in blijven zij in dezelfde streek; hoogstens zwerven zij na den broedtijd op ongeregelde wijze rond. Gedurende den broedtijd leven zij bij paren of eenzaam, overigens altijd in troepen. Allerlei boomvruchten, bessen, knoppen, bladen, ook naalden van dennen, sparren enz., zaden, Insecten en hunne larven dienen hun tot voedsel; enkele eten gedurende een deel van het jaar bijna niets anders dan bladen en knoppen, omdat hun armoedig vaderland dan niets anders oplevert.

De Ruigpoothoenderen zijn betrekkelijk goed begaafd. Zij gaan stappend en zeer snel, vliegen echter op logge wijze, met ruischende vleugelslagen en, naar het schijnt, met moeite; zelden is hun vlucht ver, nooit hoog. Hunne zintuigen, vooral de beide edelste, zijn goed ontwikkeld.

Bij enkele soorten heeft ieder mannetje één wijfje, andere leven in polygamie. Gedurende den paartijd zijn zij zeer opgewonden; de mannetjes toonen dit door zonderlinge gebaren en geluiden, door een volslagen wijziging van hun gewone levensmanier en een gedrag, dat wij dwaas kunnen noemen, maar dat toch in hooge mate onze belangstelling wekt. Alle soorten vermenigvuldigen zich sterk. Het wijfje legt 8 à 16 eieren; deze gelijken veel op elkander, zijn eivormig, glad van schaal en op geelachtige grond bruin gevlekt. Zij bouwen geen eigenlijk nest, maar krabben op een verborgen plaatsje hoogstens een ondiepe holte in den grond en bekleeden deze op slordige wijze met eenig nestmateriaal, soms ook met eenige veeren. Grooten ijver toonen de hennen echter bij het broeden; zij verlaten haar nest eerst, als zij door een onmiskenbaar gevaar worden bedreigd, blijven op haar post in weerwil van de groote veranderingen, die in haar onmiddellijke nabijheid plaats grijpen, laten over ’t algemeen hare eieren of kuikens nooit in den steek, kwijten zich met de grootst mogelijke teederheid van hare moederplichten, van ’t oogenblik, waarin de jongen uit den dop komen tot aan het tijdstip, waarin zij voor ’t vliegen geschikt zijn en begeven zich zonder aarzeling in levensgevaar, wanneer zij dit noodig achten in ’t belang van de veiligheid van hare kuikens. Deze groeien zeer schielijk, maar moeten verscheidene, ook uitwendig zichtbare ontwikkelingsstadiën doorloopen, voordat zij het volkomen kleed verkrijgen. Alleen daar, waar de bosschen op een geregelde wijze geëxploiteerd worden, genieten de Ruigpoothoenderen de bescherming, die zij zoo noodig hebben; op alle andere plaatsen, waar zij nog veelvuldig zijn, staan zij in alle jaargetijden bloot aan de onmeedoogende vervolging van iederen boer; hier wacht hun waarschijnlijk het lot van langzamerhand uitgeroeid te worden; in Middel-Europa is dit hun nagenoeg overal reeds ten deel gevallen.

*

Het grootste en edelste van alle Ruigpoothoenderen is het Auerhoen, de Capercailzie der Schotten, de Cock-of-the-woods der Engelschen (Tetrao urogallus). Weinige op den grond levende Europeesche Vogels overtreffen het in grootte; het is een sieraad van het woud, het begeerlijkste doelwit van den jager. Het is een vertegenwoordiger van het geslacht der Boschhoenderen (Tetrao), welker overigens naakte teenen langs de zijranden bezet zijn met op franje gelijkende, smalle en puntige schubjes, die men als onontwikkelde veeren beschouwt. De kruin en de keel zijn zwartachtig; de hals is donker aschgrauw, van achteren zwart, van voren zwartachtig aschgrauw gesprenkeld; de rug is op zwartachtigen grond fijn aschgrauw en roestbruin bepoederd, het bovenste deel van den vleugel zwartbruin, sterk roestbruin gesprenkeld; de staartveeren zijn zwart met een gering aantal witte vlekken; de borst is glanzig metaalachtig groen, de overige onderdeelen zijn met zwarte en witte vlekken geteekend, die vooral op den stuit dicht bijeenstaan. Het oog is bruin; de naakte wenkbrauwstreep daarboven bevat een eigenaardige kleurstof; zij is, evenals de naakte, met wratten bezette plek er omheen, lakrood, de snavel hoornwit. De haan is niet veel kleiner dan een Kalkoen: totale lengte 100 à 110, staartlengte 34 à 35 cM., gewicht 5 à 6 KG. De jonge hanen verschillen in kleur slechts weinig van de oude. De hen is ongeveer een derde kleiner dan de haan en zeer bont van kleur.

In vroegere tijden heeft het Auerhoen ongetwijfeld alle groote, samenhangende wouden van Noord-Azië en Europa bewoond, thans is het in vele gewesten geheel uitgeroeid. Toch is zijn verbreidingsgebied nog altijd zeer uitgestrekt. Van Klein-Azië, Griekenland, de Cantabrische gebergten en de Pyreneën reikt het door Lapland tot de Noordelijke IJszee en oostwaarts door Rusland, tot Kamtschatka en China. In Engeland, Ierland, Nederland en Denemarken, voorts in Amerika, Afrika en Australië ontbreekt het Auerhoen geheel; zeer zeldzaam is het tegenwoordig in Opper-Italië, Frankrijk en België, overvloediger in de Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche en Zwitsersche Alpen en in de Middelgebergten van deze landen, in de Balkanstaten, in Rumenië, in Schotland, het talrijkst in Noorwegen, Zweden, Europeesch en Aziatisch Rusland (met uitzondering van het zuidelijkst gedeelte van Europeesch Rusland en van den Kaukasus). Oorspronkelijk was het geen bewoner van het gebergte. De bebouwing van den grond heeft het echter, evenals verscheidene andere “Alpendieren”, langzamerhand teruggedrongen naar de kalmere, boschrijke bergstreken; in Duitschland is zijn verblijf in de vlakte beperkt tot eenige weinige dennenbosschen (in de Lausitz op de Tucheler Heide), die het bijzonder gaarne bewoont. Het begeeft zich naar het noorden tot den 70en graad N.B. en naar boven tot een hoogte van 1500 à 2000 M. boven den zeespiegel; het Korhoen gaat in beide richtingen verder, het Hazelhoen minder ver. Het aantal van de beide laatstgenoemde soorten van Boschhoenderen vermindert tegenwoordig merkbaar op alle plaatsen, waar hun gebied door het ontginnen van den bodem gesmaldeeld wordt; het Auerhoen daarentegen wordt op nagenoeg alle plaatsen, die het thans bewoont, veelvuldiger. Toch is dit wild in Duitschland, waar het in de Hardt, het Schwarzwald, het Odenwald, het Fichtelgebergte, het Bohemer en Thuringer Woud, in het Ertsgebergte, het Reuzengebergte en de Hartz een schuilplaats vindt, nergens overvloedig. In Schotland, waar het was uitgeroeid, heeft men het sedert 1837 van uit Noorwegen weer ingevoerd met het reeds genoemde succes.

Het Auerhoen verkiest de wouden van het gebergte boven die der vlakte, hoewel het deze niet mijdt. In de eerste plaats is het er op gesteld, dat zij uitgestrekt zijn, dat zij zoowel naald- als loofhout, nevens oude ook jonge boomen, voorts boomlooze plekken, boschweiden en dergelijke open ruimten bevatten en dat zijn bodem vochtig, op sommige plaatsen moerassig is. Overal waar gemengde wouden voorkomen, kiest het bij voorkeur deze tot verblijfplaats. Het is een standvogel, hoewel niet in de ruimste beteekenis van het woord. Bij langdurige, strenge koude en als er veel sneeuw ligt, verlaat het soms zijn woonplaats in het hooge gebergte en daalt naar een lageren gordel af; het keert echter gewoonlijk ten spoedigste naar de hoogte terug, zoodra de weersgesteldheid zachter wordt. De Auerhoenderen, die de middelgebergten of heuvelachtige gewesten bewonen, begeven zich soms van het eene gebied naar het andere, zonder dat men hiervoor eene grondige reden weet aan te geven. Hierbij valt echter op te merken, dat het Auerhoen gedurende strenge winters soms weken achtereen in de boomen verblijf houdt, zonder op den grond af te dalen; hierdoor kan de waarnemer licht op een dwaalspoor gebracht worden en meenen, dat het wild een andere standplaats heeft opgezocht.

Auerhoen (Tetrao urogallus): 1) mannetje, 2) wijfje.

Auerhoen (Tetrao urogallus): 1) mannetje, 2) wijfje.

In gewone omstandigheden is het Auerhoen over dag op den bodem te vinden; het geeft de voorkeur aan plaatsen, die aan de eerste stralen van de morgenzon zijn blootgesteld, waar kleine, open plekken, die de gelegenheid aanbieden om te grazen, afwisselen met terreinen, begroeid met laag houtgewas, boschbessen, braambessen en heidestruiken, en waar ook helder water in de nabijheid voorkomt. Hier zoekt het zijn voedsel, terwijl het op den bodem rondloopt of kruipend zich een weg baant door struikgewas en kreupelhout; het staakt dezen arbeid en vliegt op, zoodra het een ongewoon verschijnsel opmerkt, hoewel het zich ook voortreffelijk onder struiken of tegen boomstammen weet te “drukken”, zoodat men het niet vinden kan. Tegen den avond verlaten de haan en de hen elkander en begeven zich, zoodra de duisternis invalt, op den boom, waar zij den nacht doorbrengen. Zij vliegen nooit tot in den top, maar blijven in den regel in ’t midden van den boom; als de morgen aanbreekt, keeren zij op den grond terug. Het voedsel van het Auerhoen bestaat uit boomknoppen, bladen of naalden, klaver en gras, boschbessen, zaden en Insecten. De haan gebruikt grover voedsel dan de hen en de jongen. Misschien hangt het groote verschil in smaak tusschen het vleesch van den haan en dat van de hen hiermede samen; hoogstwaarschijnlijk eet de haan meestal knoppen van sparren, zilversparren en dennen, de hen daarentegen gewoonlijk malschere plantendeelen.

Deze Vogels zijn plomp, log en schuw. Zij loopen vlug, hoewel minder snel dan de Veldhoenderen, Trappen, Pluvieren en Ruiters. Door snelle vleugelslagen bespoedigen zij hun plompe, ruischende vlucht; zij volgen een rechtlijnigen weg en pauzeeren niet zonder voldoende reden. In hooge mate schuw, worden zij door hunne uitmuntende zintuigen, meer bepaaldelijk door het gezicht en het gehoor, in staat gesteld om een gevaar reeds op grooten afstand te ontdekken en te ontwijken. Hun aard is, zooals men dien bij leden dezer orde kan verwachten. De haan is onverdraagzaam, opvliegend en twistziek. Uit de wijze waarop hij zich als gevangene gedraagt, valt af te leiden, dat hij voortdurend overhoop ligt met de andere vertegenwoordigers zijner sekse en daarom wel een kluizenaarsleven moet leiden.

Het vreemdsoortige en onstuimige gedrag van den Auerhaan gedurende den paartijd stelt den jager in staat dit prachtige, doch schuwe dier tot op korten afstand te naderen; uitvoerige beschrijvingen van het “balderen” van het minnespel van den Auerhaan hebben wij daarom niet alleen aan den natuuronderzoeker, maar ook aan den jager te danken. Als de weersgesteldheid gunstig is, begint het balderen omstreeks het midden van April, zoodra des morgens witte strepen in het oosten verschijnen, ongeveer om drie uur na middernacht of een weinig later: ieder die dit schouwspel wil genieten, moet dus in ’t holle van den nacht uit de veeren; de echte jager zorgt er voor, reeds om twee uur, op zijn laatst om half drie, ter bestemder plaatse te zijn.

De “balder-aria” bestaat uit drie afdeelingen, voorafgegaan door eigenaardige slikbewegingen (het zoogenaamde “kroppen” of “worgen”), die met een knorrend geluid gepaard gaan. Als het zoogenaamde “ratelen”, “klippen” of “knappen” begint, steekt de haan den kop vooruit, zet de veeren van kop en keel op en laat ratelende geluiden hooren, die al sneller en sneller opeenvolgen, tot een klappend gesmak (de “hoofdslag”) weerklinkt, waarna het “slijpen” begint. Dit bestaat uit geluiden, welke veel gelijken op het zachte wetten van een snijdend werktuig: verscheidene aaneengekoppelde reeksen van sissende geluiden volgen elkander op; de laatste toon wordt lang gerekt. Gewoonlijk reeds bij het begin van de vertooning, minder dikwijls in het midden van de eerste afdeeling, licht de haan den staart een weinig op, breidt hem waaiervormig uit en houdt de eenigszins afhangende vleugels van ’t lichaam verwijderd. Bij het “knappen” trippelt hij soms op den tak; bij het “slijpen” zet hij bijna alle veeren op en draait zich niet zelden om.

Zeer eigenaardig is de geringe kracht van de geluiden. Het ratelen klinkt, alsof iemand twee dunne, glad gemaakte stokjes tegen elkander slaat; hoe zwak dit geluid ook zij, toch kan men het 200 à 300 schreden ver in het woud hooren en reeds op een tamelijk grooten afstand nauwkeurig onderscheiden. Elke reeks van tonen begint met langzaam opeenvolgende, afgebroken slagen; de duur der tusschentijden neemt echter op nagenoeg evenredige wijze af; ten slotte volgen de slagen zoo schielijk opeen, dat zij ook zelf ingekrompen moeten worden; eerst na den hoofdslag komt een korte pauze voor. “De eerste slag,” zegt Geijer, “is te vergelijken met den klank “tend”; daarop volgt “tend tend tend tend” en eindelijk steeds sneller “tend end end end end end” enz., tot aan den zoogenaamden hoofdslag, die ongeveer als “glak” klinkt en duidelijker hoorbaar is dan de voorafgaande tonen. Daarna begint het merkwaardige “slijpen”, “wetten”, “inspelen”, dat ook wel “vers-maken” wordt genoemd. Dit duurt ongeveer 3½, nooit meer dan 4 seconden, kan ongeveer vergeleken worden met het wetten van een lang tafelmes of van een zeis en klinkt ongeveer als “haide haide haide haide haide haide haide haiderai.” Gedurende dit laatste bedrijf is de Vogel als ’t ware doof en blind van opgewondenheid. Deze toestand (waarvan de reden wel eens toegeschreven wordt aan verwondingen van den kop) maakt het eenigszins verklaarbaar, dat de balderende Auerhaan soms de ongelooflijkste dwaasheden begaat. Zoo is het, gelijk Wildungen bericht, wel eens voorgekomen, dat hij plotseling een aanval deed op houthakkers, die aan het zagen waren, hen met de vleugels sloeg, met den snavel pikte en zich nauwelijks liet wegjagen. Een ander exemplaar vloog, volgens denzelfden schrijver, naar een akker en ging voor de ploegpaarden staan, zoodat deze schichtig werden; een derde viel iedereen aan, die zijn standplaats naderde, zelfs de Paarden van de werklieden in het bosch.

In den regel klimt de moed van den Auerhaan niet tot zulk een hoogte; een zekere strijdlust toont hij echter gedurende het balderen altijd. Een oude haan duldt geen jonge mannetjes in zijn nabijheid binnen een kring van ongeveer 500 schreden, laat niet toe, dat een jong dier baldert en vecht met iederen mededinger, die weerstand biedt, op leven en dood. In ’t gunstigste geval brengen zij elkaar zware wonden aan den kop toe; het behoort echter niet tot de zeldzaamheden, dat een van hen dood op de kampplaats blijft liggen. Jonge hanen laten zich slechts zachtjes hooren, als zij weten, dat een oude balderende strijder zich in hun nabijheid bevindt.

Het balderen duurt tot na zonsopgang en heeft gewoonlijk bij ’t aanbreken van den dag met het meeste vuur plaats. Als het geheel en al dag geworden is, houdt de haan op en begeeft zich naar de hennen, die op eenigen afstand rondloopen.

Nadat in de derde of vierde week van den baldertijd de hanen hun kalmte herkregen hebben, keeren zij terug naar hunne gewone standplaatsen, die dikwijls ver verwijderd zijn van de balderplaatsen; de hennen beginnen dan haar nest in orde te maken. Iedere hen kiest een hiervoor geschikte gelegenheid uit en scheidt zich af van de andere wijfjes. Het nest is een ondiepe, hoogstens met eenige dorre takjes bekleede uitholling naast een oude boomstomp of een afzonderlijk staanden, sterk vertakten spar, tusschen heide- of boschbessenstruiken. Ongelukkig is de hen niet voorzichtig genoeg in de keuze van een nestplaats; de meeste nesten liggen zonder eenige beschutting naast begaanbare wegen en voetpaden; dit is een van de redenen van de geringe vermenigvuldiging van het Auerhoen. Het aantal eieren hangt af van den ouderdom van de hen. Jonge hennen leggen zelden meer dan 6 à 8, oudere wel eens 10 à 12 eieren. Deze zijn in verhouding tot den Vogel klein, slechts 52 à 62 mM. lang en 40 à 43 mM. dik, op geelbruinen of vuilgelen, zelden grijsbruinachtig gelen grond zijn zij meer of minder dicht bezaaid met grijsgele, bruinachtig vuilgele, lichtbruine en kastanjebruine vlekken en stippels, soms ook donker gesprenkeld. Zij worden door de moeder met een waarlijk treffende zelfverloochening bebroed. Zoo kan men b. v. de hen, althans wanneer het broeden bijna afgeloopen is, met de handen van het nest optillen en haar weer neerzetten, zonder dat zij eenige vrees toont, of van haar nest afvliegt. “Men zou om de vermenigvuldiging van het Auerhoen te bevorderen,” zegt Geijer, “alle nesten, die meer bepaaldelijk aan gevaar blootgesteld zijn, kunnen omgeven door een soort van omrastering, met een opening juist voldoende voor het in- en uitgaan van de hen. Deze handelwijze wordt “hoeden” genoemd; de hen laat zich er niet door storen.

“Eenige uren na het verlaten van de eischaal, zoodra de jongen behoorlijk droog geworden zijn, volgen zij de moeder, die hen steeds met bijzondere liefde en zorgvuldigheid behulpzaam is. Treffend is het, te zien met welk een geschreeuw en opgewondenheid de kloek een mensch ontvangt, die haar en hare kuikens onverhoeds komt overvallen. In een oogwenk zijn alle jongen verdwenen; zij weten zich zoo goed te verbergen, dat het werkelijk moeite kost er een te ontdekken. Dit danken zij hoofdzakelijk aan hun kleur. Grooter gevaar loopt het gezin, als Reintjes onfeilbare neus het heeft opgespoord. De moeder tracht dit gevaar af te wenden, door steeds 3 of 4 passen voor den Vos uit te loopen en te fladderen, zich te houden, alsof hare vleugels verlamd zijn. Wanneer zij door deze (ook door andere Vogels toegepaste) list er in geslaagd is, Reintjes aandacht van haar kroost af te leiden, vliegt zij plotseling op en keert terug naar de plaats, waar zij hare jongen heeft achtergelaten; zij geeft hun door de welbekende tonen “kloek kloek” te kennen, dat het gevaar voorbij is, waarna alle zich zoo schielijk mogelijk in een richting tegenovergesteld aan die van den Vos uit de voeten maken. Indien de list van de hen niet gelukt, wacht den jongen meestal een droevig lot, niet zelden blijft er geen van over.”

Als alles goed gaat, groeien de kuikentjes onder de trouwe zorg van de moeder schielijk aan. Hun voedsel bestaat bijna uitsluitend uit Insecten. De kloek gaat met hen naar plaatsen, waar buit te vinden is, krabt hier den grond open, lokt hare kinderen met een teeder, als “bak bak” klinkend geluid bij zich, legt hun een Vlieg, een Kever, een made, een rups, een worm, een slakje of een dergelijk lekker hapje op den snavel en gewent hen zoo aan ’t opsporen van ’t voedsel. Bij voorkeur zoeken zij in hun prille jeugd de poppen van allerlei soorten van Mieren. Later gebruiken zij nagenoeg alle stoffen, die de moeder eet. Binnen weinige weken zijn hunne veeren zoover ontwikkeld, dat zij in een boom vliegen of althans fladderen kunnen; het kleed der volwassenen krijgen zij echter eerst veel later.

In het laatst van den herfst ondergaat de samenstelling van het gezin verandering: alleen de jonge wijfjes blijven bij de moeder; de jonge hanen zwerven gemeenschappelijk rond, laten af en toe hun stem hooren, vechten soms met elkander en beginnen in de volgende lente de levenswijze van hun vader.

Het Auerhoen heeft behalve den Vos en den Havik nog vele andere vijanden. De oude hanen zijn tegen hen meestal beveiligd door hun voorzichtigheid en hun nachtverblijf op boomen. De zwakke jongen en vooral de eieren hebben echter veel te lijden van allerlei roofdieren; de grootste van deze zijn ook gevaarlijk voor de hennen, die dikwijls een prooi worden van Arenden en Ooruilen. Een echte jager zal nooit een Auerhen dooden. Dat hij op den haan slechts gedurende den baldertijd jacht maakt, zal iedereen verklaarbaar vinden, die, zij het slechts één enkele maal, in het vroege morgenuur naar ’t bosch gegaan is, om den balderenden Auerhaan te beluisteren en zoo mogelijk te schieten. Dit is een jachtbedrijf van eenige beteekenis, want de haan blijft zelfs gedurende zijn minnespel in den regel nog voorzichtig en kan slechts door een geoefenden jager verschalkt worden. Maar juist de moeiten van de jacht maken haar aangenaam. Het genoegen wordt ook niet weinig verhoogd door het uur en de plaats, waarop men bezig moet zijn. “Bij maneschijn, vóór het aanbreken van den dag,” schrijft Von Kobell, “begeeft men zich naar het woud; als de lucht donker is, steekt men een fakkel aan om den weg te vinden tot in de nabijheid van de balderplaats. Het pad leidt dikwijls tusschen oude boomen door, die bij het licht van de brandende fakkels een phantastisch schouwspel opleveren; het loopt ook wel eens over een met kromhout bedekt terrein, welks dooreengekronkelde takken allerlei vreemdsoortige figuren vormen. Steeds hooger wordt de verwachting gespannen. Van tijd tot tijd blijft men staan om te luisteren, of in de stilte van den nacht het gebalder weerklinkt, waarnaar de jager misschien nog meer verlangt dan de hen, voor wie het bestemd is. Wanneer er niets te hooren is, bekruipt hem de vrees, dat de haan misschien geen lust heeft in ’t balderen, gelijk dikwijls geschiedt. Zoodra echter uit de duistere wildernis het “smakken” weerklinkt en het zachte “slijpen” gehoord wordt, komt het bloed van den jager in snellere beweging en is al zijn aandacht gericht op het “aanspringen” gedurende het “slijpen””.

Het “aanspringen” vereischt eenige ervaring, want een enkele onbedachtzame beweging is voldoende om den haan te verjagen. De jager komt telkens als hij den “hoofdslag” gehoord heeft, bij het zoogenaamde “inspelen”, met 2 of 3 sprongen of groote schreden nader, en wacht dan weer bedaard het einde van het “vers” af, zonder intusschen de noodige voorzichtigheid uit het oog te verliezen. Met het aanspringen gaat men op dezelfde wijze voort, totdat men uit den klank van de stem van den haan kan afleiden, dat hij binnen het bereik van den geweerkogel is. Als men den Vogel ziet, haalt men den haan van het geweer over, legt aan gedurende het “voorspel,” wacht kalm het volgende “vers” af en schiet. Indien het schot goed gemikt was, zal de zanger ruischend tusschen de twijgen door vallen en log op den bodem neerploffen. Wanneer men den kolossalen Vogel bij de eerste stralen van de morgenzon herkent als een volslagen oude “Pekhaan,” verkeeren alle aanwezigen in een opgewonden stemming; ieder steekt zich dan gaarne de fraaie, zwarte, aan den top wit gesprenkelde staartveeren op den hoed.

Gevangen Auerhoenderen behooren in alle diergaarden tot de zeldzaamheden. Het is niet gemakkelijk hun voedsel te verschaffen, dat hun goed bekomt. Zeer veel moeite kost het, de jongen, die men uit de gevonden eieren verkregen heeft, groot te brengen. Overal waar de Auerhoenderen nog geregeld voorkomen, kan men hunne eieren gemakkelijk krijgen; deze kunnen zeer goed door een Kalkoen en zelfs door een huishen uitgebroed worden, hoewel de laatstgenoemde zes dagen langer op deze eieren moet zitten dan op haar eigen; het bezwaar van het fokken van Auerhoenderen is hierin gelegen, dat de door huishennen uitgebroede jongen op de roepstem van hun pleegmoeder volstrekt geen acht slaan, maar van haar wegloopen. Allen die Auerhoenderen trachten op te kweeken, hebben deze ervaring opgedaan.

Het Korhoen, ook wel Korhaan, Berkhaan of Moerhaan genoemd, de Black Cock der Engelschen (Tetrao tetrix), is betrekkelijk slank gebouwd; zijn snavel is middelmatig lang en dik; de buitenste en de binnenste voorteen zijn even lang; behalve de loop zijn ook de spanvliezen, die de teenen bij den wortel verbinden, bevederd; de vleugel is kort, maar naar evenredigheid langer dan bij het Auerhoen, trogvormig gewelfd, stomp afgerond; de staart bestaat uit 18 pennen en is bij het wijfje ondiep ingesneden, bij het mannetje daarentegen zoo diep gegaffeld, dat de langste onderdekveeren verder uitsteken dan de zes middelste of kortste stuurpennen, die gelijk van lengte zijn; de overige stuurpennen nemen van de middelste tot de buitenste in lengte toe en zijn hoornvormig gebogen, zoodat de geheele staart liervormig is. Het vederenkleed van het mannetje is zwart, op den kop, den hals en den onderrug met prachtigen, metaalblauwen glans, op de toegevouwen vleugels met sneeuwwitte banden geteekend, welke gevormd worden door de witte wortelgedeelten der armpennen en der overigens glanslooze, zwarte, groote bovendekveeren van den vleugel; de onderdekveeren van den staart zijn zuiver wit, de slagpennen van buiten zwartbruin, grijs uitvloeiend en met witte schaften, de stuurpennen zwart. Het oog is bruin, de pupil blauwzwart, de snavel zwart; de teenen zijn bruinachtig grijs, de wenkbrauwen en een naakte plek om het oog hoogrood. Het wijfje gelijkt op de Auerhen; de kleur van hare donkere veeren is een mengsel van roestgeel en roestbruin met zwarte dwarsbanden en vlekken. Het mannetje is 60 à 65 cM. lang en heeft een staart van 20 cM. lengte; het wijfje is ongeveer 15 cM. korter.

Het verbreidingsgebied van het Korhoen komt ongeveer overeen met dat van het Auerhoen, het strekt zich echter zuidwaarts niet zoo ver en noordwaarts iets verder uit. In Nederland komt het op sommige eenzame, met hooge heide begroeide gronden van Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en Friesland (Ooststellingwerf, Weststellingwerf, Opsterland, Smallingerland en Achtkarspelen) voor en heeft zich in den laatsten tijd ook in de provincie Utrecht vertoond. In Duitschland wordt het waarschijnlijk nog in alle staten en provinciën aangetroffen, niet overal echter, maar alleen in de voor zijn levenswijze geschikte wouden van de vlakten en van het hooge gebergte. Deze Vogel is n.l. wel keurig, wat betreft het terrein, maar niet wat betreft de streek. Meer of minder veelvuldig ontmoet men hem thans nog in alle Duitsche middelgebergten, niet zeldzaam is hij in het Vogtland, Sauerland, Odenwald, de Mark en Lausitz, in Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen, Pommeren, Hannover en op sommige plaatsen van Noord-Sleeswijk en Jutland, eveneens veelvuldig in het geheele Alpengebied, in Bohemen, in Schotland, gemeen in Lijfland en Esthland, in Skandinavië en Rusland, alsmede in Siberië tot in het Amoergebied. Hij verlangt oorspronkelijke, verwilderde en door vuur, storm of Insecten vernielde, slecht of liever in ’t geheel niet onderhouden bosschen, die rijk zijn aan lage struiken. De boom, waaraan hij de voorkeur geeft, is de berk. Deze verkiest hij boven iedere andere boomsoort; van naaldhoutbosschen maakt hij slechts bij gebrek aan iets beters gebruik. Ook van veengrond houdt hij zeer veel; men ontmoet hem ook daar, waar de moerasplanten de overhand hebben, de heide en de struiken verdringen, evenwel niet in het eigenlijke broekland of moeras.

In Zwitserland bewoont het Korhoen zoowel de wouden van de hooge bergstreken als de middelste woudgordel; gaarne verheft het zich tot den grens van den boomgroei; hier bezoekt het dan de open plaatsen, die met heide of met boschbessen en braamstruiken dicht bezet zijn en de wildernissen der kromhoutdennen, die het een goede schuilplaats verschaffen. “In Zwitserland,” zegt Tschudi, “is ongetwijfeld geen gebied rijker aan Korhoenderen dan Grauwbunderland; hier zijn zij het talrijkst in het met donkere bergwouden en sombere rotswanden gevulde Val Mingen, een zelden bezochte zijarm van het Val da Scarl in Beneden-Engadin. In de struikachtige kromhout-, bergdennen- en arvebosschen van dit gewest hoort men de hanen in de lente overal om zich heen balderen.” Op de Oostenrijksche Alpen bewoont het Korhoen steeds een hoogeren gordel dan het Auerhoen; het is hier even veelvuldig als in de Karpathen en de Beiersche Alpen. Ook in de dichtbegroeide hooge veengronden wordt het overal aangetroffen. Deze worden in Beieren “Filze” genoemd en bestaan uit veenmos (Sphagnum), begroeid met struikheide, andromeda, boschbessen en met kromhoutdennen, die uitgestrekte wouden van 3 à 4 dM. hoogte vormen. Op de “Filzen” van Weilheim, Diessen, Rosenheim, Reichenhall, enz. kan men in het laatst van den herfst en in den winter dikwijls 80 à 100 hanen bijeenzien.

In Nederland zoowel als in Duitschland is het Korhoen standvogel, hoewel misschien niet in de strengste beteekenis van het woord; in de hooge bergstreken en het noorden onderneemt het op bepaalde tijden van ’t jaar zwerftochten.

Het Korhoen, hoewel ook nog plomp, is toch in al zijne bewegingen behendiger dan het Auerhoen, o.a. kan het sneller loopen. Hoewel zijne vleugels kort zijn, vliegt het toch zeer goed, rechtuit, met buitengewoon snelle vleugelslagen en dikwijls over groote afstanden in één vlucht. Voor deze beweging heeft het zich, naar het schijnt, minder in te spannen dan het Auerhoen, het maakt met de vleugels een minder sterk ruischend geluid. Het heeft zeer scherpe zintuigen. Het ziet, hoort en ruikt uitmuntend en is ook steeds zeer voorzichtig. De stem is bij het mannetje en het wijfje ongelijk. Beider loktoon is een helder, kort afgebroken gefluit; als uitdrukking van teederheid dient de zachte klank “bak bak”; het stamelen van de jongen is een fijn gepiep; gedurende den paartijd beschikt de haan over een rijkdom van tonen, die men van den overigens zoo stillen Vogel niet verwacht zou hebben.

Het voedsel van het Korhoen verschilt aanmerkelijk van dat van ’t Auerhoen; het bestaat altijd uit malschere stoffen, n.l. uit boomknoppen, katjes, bladen, bessen, zaden en Insecten. Des zomers plukt het blauwbessen en krakelbessen, in den winter jeneverbessen en hagedoornvruchten; bovendien eet het de knoppen van heide, berk, esp, hazelaar, els, wilg en beuk; bij uitzondering voedt het zich ook wel met jonge, groene dennekegels, zooals uit het onderzoek van den krop van oude hanen gebleken is; naaldvormige bladen gebruikt het echter bijna nooit. Even gaarne als plantaardige stoffen eet het dierlijk voedsel: slakjes, Wormen, larven en poppen van Mieren, Vliegen, Kevers, enz.; de jongen worden uitsluitend met weeke Insecten grootgebracht. De zwerftochten van de Korhoenderen, die noordelijke gewesten bewonen, geschieden hoofdzakelijk met het doel om voedsel te vinden. Zaden versmaadt het Korhoen niet; in de gevangenschap geraakt het licht aan dergelijk voedsel gewoon. De drang tot het verzwelgen van kwartskorreltjes staat hiermede in verband.

Het Korhoen onderscheidt zich gunstig van het Auerhoen door zijn gezelligen aard. Zoowel de mannetjes als de wijfjes vormen ieder voor zich meer of minder talrijke vluchten.

Volgens het oordeel van vele jagers levert de lente geen schooner schouwspel op dan het balderen van het Korhoen. Aantrekkelijk is deze liefdesdans wegens de ruimte van het hiervoor dienende terrein, het ver gevorderde jaargetijde, het aantal hanen, die aan den dans deelnemen, hun schoonheid en behendigheid, de afwisseling van hunne dansen, de ver door het woud weerklinkende stemmen van de dansers en meer dergelijke redenen.

In Duitschland begint het balderen, als de knoppen van de berk opzwellen, dus gewoonlijk in de tweede helft van Maart; het wordt voortgezet gedurende de geheele maand April en houdt eerst in Mei op. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen begint het balderen later en duurt soms tot het midden van Juni, ja zelfs tot in Juli.

Het Korhoen kiest voor zijn spel een open plek in het woud, bij voorkeur een weiland of een onbewoond terrein, soms ook wel een houtkapping, waar het pas gezaaide geboomte nog geen bezwaar kan opleveren. In streken waar de Korhoenderen talrijk zijn, komen op gunstig gelegen dansplaatsen vele hanen bijeen, in het noorden dikwijls 30 à 40, soms wel 100 stuks. Gewoonlijk begint het spel van den haan vóór het krieken van den dag; dit is volgens Tschudi evenzeer het geval in hooge bergstreken: “Vóór den aanvang van de morgenschemering, bijna één uur vóór zonsopgang hoort men in de Alpen het eerste vogelengezang, de korte melodie van het Zwarte Roodstaartje; voor een poos is deze stem de eenige, die aan de stilte van den nacht een einde maakt. Weldra wordt zij gevolgd door den honderdstemmigen slag van de Belijster, die, door alle bergdalen en langs alle rotswanden weergalmend, alle Vogels wekt: de slapers van het donkere bergwoud zoowel als de bewoners van de kromhoutdennen boven de grens van den boomgroei. Onmiddellijk daarna, ruim een half uur vóór zonsopgang schalt voor het eerst de klankrijke roepstem van het bolderende Korhoen ver in het rond, en wordt zij beantwoord door zijne op allerlei plaatsen (op dezen Alp, op gindschen rotsklomp, in het naburige, boschrijke bergdal, in de afgelegen kromhoutwildernis) schuilende genooten. Meer dan een half uur ver hoort men duidelijk het doffe gorgelen en het sissende blazen van het Korhoen boven al het vogelgejubel uit.”

Het balderen is zoowel een liefdedans als een liefdesgezang. Nadat de haan, die het sein gaf, zich overtuigd heeft, dat alles veilig is, laat hij in de eerste plaats het “slijpen” hooren, een merkwaardig, hol klinkend gesis, dat ongeveer als “tsjj-ksj” klinkt; hierop volgt het zoogenaamde “korren, dat Nilsson zeer juist nabootst door de geluiden “roettoeroeroet-toe-roeïki-oerr-oerr-oerr-rrroettoeroe-roettoe-roeki.” Als de haan zeer opgewonden is, baldert hij aan één stuk door, zoodat het korren en het slijpen voortdurend met elkander schijnen af te wisselen en men het begin en het einde van de strophen nauwelijks meer onderscheiden kan; hij gooit er ook wel eens een kraaiend geluid tusschen in. Zelden komt het echter voor, dat hij, als het Auerhoen, alles om zich heen vergeet en doet, alsof hij doof en blind is. Zijne bewegingen gedurende het balderen zijn opgewonden, haastig en vreemdsoortig. Alle bewegingen nemen nog zeer in hevigheid toe, als verscheidene Korhoenderen op dezelfde plaats invallen; dan wordt de dans vervangen door een verwoed gevecht, waarin de strijders vaak menige veer verliezen. Hoe fel zij echter ook op elkander gebeten schijnen, ernstige verwondingen komen zelden en misschien nooit voor; het doel van den strijd schijnt te zijn: de tegenpartij te verjagen, niet hem te kwetsen.

In het midden van Mei maakt het Korhoen toebereidselen voor het broeden. Het nest is, evenals dat van het Auerhoen, eenvoudig een ondiep uitgeholde, hoogstens met eenig nestmateriaal bekleede holte, die op een veilige plaats tusschen hoog gras, onder kleine struiken of zoo iets gelegen is. Het nest bestaat uit 7 à 10, soms niet minder dan 12 eieren, die op grijs-gelen, lichtgrijzen of roodachtig gelen grond met donkergele, roest- of olijfbruine en grijze vlekken en stippels dicht bestrooid zijn. Van de jeugd der kuikens en van hun vederenwisseling valt ongeveer hetzelfde op te merken als van het Auerhoen. Reeds op den eersten levensdag weten de jongen zich behendig te verbergen, spoedig leeren zij fladderen en reeds na eenige weken zijn zij in staat de ouden overal te volgen. Toch hebben ook zij nog vele gevaren te verduren, voordat hun groei is afgeloopen.

Allerlei roofdieren en ook de mensch maken overal ijverig jacht op het Korhoen. In Duitschland schiet men de oude hanen gedurende het balderen en houdt in het najaar drijfjachten om de jongen te bemachtigen. In de hooge bergstreken en in de noordelijke landen worden de Korhoenderen, evenals de Auerhoenderen, gedurende het geheele jaar, behalve in den paartijd, vervolgd. Het meest in trek is echter overal de jacht gedurende het balderen, ook al, omdat de jager, zelfs wanneer hij zijn doel niet bereikt, een schadeloosstelling voor zijn moeite vindt in het aantrekkelijke schouwspel, dat hem geboden wordt. In Tirol en in de Beiersche hooglanden wordt het Korhoen bijzonder ijverig vervolgd, omdat zijne staartveeren zeer gewild zijn als versiersel op den hoed van jonge knapen. Nog maar weinige tientallen van jaren geleden werden Korhoen-veeren aangemerkt als een uitdaging en een teeken van vechtlust, wanneer zij op een bepaalde wijze aan den hoed waren gehecht. Volgens Tiroolsche overleveringen draagt de duivel, wanneer hij, gelijk zoo vaak geschiedt, in de gestalte van een jager zich vertoont, een halven Korhoen-staart op den hoed; niet aan de linkerzijde zooals een christelijke jager, maar altijd rechts; de vrome kan hem hieraan dus gemakkelijk herkennen en zich voor zijne gevaarlijke verlokkingen wachten.

Oud gevangen Korhoenderen kan men bij behoorlijke verzorging jaren lang in ’t leven houden; zelfs in de gevangenschap planten zij zich voort, wanneer men hun een voldoende ruimte verschaft. De pas uit het ei gekomen jongen vereischen dezelfde zorg als de jonge Auerhoenderen, maar veroorzaken, als zij eens volwassen zijn, weinig meer last dan Huishoenderen.

In streken, waar Auerhoenderen en Korhoenderen in elkanders nabijheid wonen en waar het aantal Auerhanen buitengewoon sterk verminderd is, komt het soms voor, dat Auerhennen de bolderplaats van een Korhaan bezoeken; iets dergelijks heeft men, hoewel zeldzamer, van wijfjes van deze en mannetjes van gene soort opgemerkt. Op deze wijze en ook door paring van gevangen exemplaren zijn bastaarden ontstaan, die Rakkelhoenderen (Tetrao urogallo tetrix) worden genoemd. Men vindt ze in Duitschland, in Zwitserland, maar vooral in Skandinavië. Wat grootte, gestalte en kleur betreft, houden zij min of meer het midden tusschen hunne ouders.

Behalve het Auerhoen en het Korhoen ontmoet men in de Europeesche wouden nog een derde lid van hetzelfde geslacht, het Hazelhoen (Tetrao bonasia). In vorm komt het met zijne beide reeds genoemde, aanmerkelijk grootere verwanten overeen; de loop is echter slechts voor drie vierde deel van de lengte bevederd en heeft naakte teenen, de afgeronde staart bestaat uit 16 pennen; de veeren van de kruin zijn vooral bij het mannetje sterk verlengd en kunnen tot een kuif worden opgezet. De bovendeelen hebben witte vlekken op een roestroodgrijzen grond, terwijl de meeste veeren bovendien met zwarte golflijnen geteekend zijn; op de bovenzijde van den vleugel, welks kleur een dooreenmenging van roestkleurig grijs en roestrood is, komen witte, overlangsche strepen en witte vlekken duidelijk uit; de keel is zwart, door een witten rand omgeven, de onderzijde overigens roestkleurig met witte en bruine vlekken; de slagpennen zijn grijsbruin, op de smalle buitenvlag roodachtig wit gevlekt; de stuurpennen zijn zwartachtig met aschgrauw doormengd, de middelste met roestkleurige banden en teekeningen. Het oog is nootbruin, de snavel zwart, het onbevederde deel van den poot hoornbruin. Het wijfje heeft geen zwarte keel; hare veeren zijn minder levendig van kleur, meer grijs dan roestrood. De totale lengte bedraagt gemiddeld 45, die van den staart 13 cM. Het wijfje is ongeveer een vijfde kleiner dan het mannetje.

Hazelhoen (Tetrao bonasia): 1) mannetje, 2) wijfje. ⅓ v. d. ware grootte.

Hazelhoen (Tetrao bonasia): 1) mannetje, 2) wijfje. ⅓ v. d. ware grootte.

Het verbreidingsgebied van het Hazelhoen strekt zich uit van de Pyreneën tot aan den poolcirkel en van de kust van den Atlantischen Oceaan tot aan die van de Stille Zuidzee. Het bewoont liever bergstreken dan vlakten; maar houdt zich ook in gene slechts hier en daar voortdurend op. In Nederland werd deze Vogel slechts éénmaal, en wel in 1895 bij Winterswijk, gevangen. In het Alpengebied, in Beieren, Silezië, Posen, Oost- en West-Pruisen is hij niet bijzonder zeldzaam. Groote, donkere, gemengde wouden, vooral die, welke uit eiken, berken, elzen en noteboomen, of althans uit naaldboomen, berken en espen bestaan, en in deze wouden meer bepaaldelijk weinig bezochte hellingen, die aan de zuidzijde liggen en aan steenachtige, met bessendragende struiken begroeide glooiingen grenzen, worden bij voorkeur door hem bewoond; in het zuivere naaldhoutbosch daarentegen treft men hem zelden en altijd slechts eenzaam aan. In wouden, die aan de gestelde eischen voldoen, vestigt hij zijn verblijf op dicht begroeide plaatsen en zoekt hier zijn heil telkens als hem een gevaar bedreigt. Vooral de hanen begeven zich in den herfst tamelijk geregeld naar naburige bosschen of houtkappingen om zich aan velerlei bessen te goed te doen.

Het Hazelhoen leeft gaarne verborgen. Men krijgt het slechts zelden te zien; om het te ontmoeten, heeft men de beste kans, wanneer men op de loer gaat liggen en zich stil houdt bij een open plek, die het moet passeeren, om van het eene bosch naar het andere te loopen; in het koude jaargetijde kan men het ook soms op een dikken boomtak zien zitten; dikwijls vleit het zich lang uit neer op den tak en laat zelfs den kop er op rusten, zoodat het zeer goed verborgen is. Wanneer het van een dunne twijg wordt opgejaagd, vliegt het meestal snel weg en verbergt zich in de struiken op den bodem; wanneer het op den grond verrast wordt, vliegt het in den regel in een der naburige boomen en kijkt van daar nieuwsgierig naar den rustverstoorder uit. Het is merkwaardig vlug en behendig en kan ook uitmuntend springen. Het vliegt ongeveer op dezelfde wijze als de andere Ruigpoothoenders, veel minder log, maar toch iets langzamer dan het Korhoen; alleen in den beginne hoort men een zacht snorrend (nooit echter een luid klaterend) gedruisch; later is dit nauwelijks merkbaar. De stem van den haan verschilt vrij aanmerkelijk van die van de hen en biedt vooral bij deze nog al eenige verscheidenheid aan. De loktoon van de Hazelhoenderen, die in ’t eerste levensjaar samenleven (tot een “kluft”, “klucht” of “vlucht” vereenigd zijn), klinkt als “pi pi pi pi”, zoowel van de hanen als van de hennen. Als de jongen, hoewel nog tot een kluft vereenigd, geslachtsrijp geworden zijn, roepen zij “tieh” of “tiehtie”; later voegen zij nog een derden klank aan hun loktoon toe, zoodat deze dan als “tiehtieh-tiehtie” of als “tieh tieh-tiete” klinkt. De volkomen ontwikkelde haan fluit een geheel liedje, dat men door de lettergrepen “tieh tieh-titie tierie” heeft trachten weer te geven. Deze deun wordt trouwens zoowel bij het begin als bij het einde op velerlei wijze veranderd. De stem van de oude hen verschilt aanmerkelijk van die van den haan; zij laat, vooral bij het opvliegen, een zoogenaamden “looper” hooren, die zeer fijn en zacht begint, al luider en breeder wordt en besloten wordt met tonen, die zoo snel mogelijk opeenvolgen. Leijen tracht haar geluid weer te geven door de syllaben “tititititititititikioelkioelkioelkioel.”

De Hazelhoenderen zijn niet echt polygaam, maar leven meestal bij paren of familiën. De Hazelhaan baldert min of meer in den trant van den Auerhaan en den Korhaan; hij maakt daarbij echter geen in ’t oog vallende bewegingen zooals de genoemde Vogels, maar geeft eenvoudig door het opzetten van de kruin-, oor- en keelveeren en door een zeer levendig trilleren en fluiten het gevoel, dat hem bezielt, aan zijn wijfje te kennen. De hen zoekt onder struiken en rijshoopen, achter steenklompen, te midden van varens enz. een zooveel mogelijk verborgen plaats voor het uitkrabben van het kuiltje, waarin zij hare betrekkelijk kleine eieren legt, welker gladde en glanzige schaal op roodachtig bruinen grond rood en donkerbruin gevlekt en gestippeld is; zij bebroedt ze drie volle weken lang zoo ijverig, dat men in haar onmiddellijke nabijheid kan komen, voordat zij het nest verlaat. Het nest is zeer moeielijk te vinden, omdat de hen hiervoor steeds met zeer groote omzichtigheid een verborgen plaats uitkiest. Ook de jongen krijgt men slechts toevallig een enkele maal te zien. Nadat zij uit den dop zijn gekomen, verwarmt de hen ze nog een tijdlang in het nest, totdat zij volkomen droog geworden zijn; daarna geleidt zij de kinderschaar zoo schielijk mogelijk naar geschikte voederplaatsen. Zoodra zij een gevaar bespeurt, brengt zij alle middelen om zich te verbergen in praktijk, die bij de leden van haar familie voorkomen; de kuikentjes, die geheel en al in kleur met den bodem overeenkomen, “drukken” zich zoo behendig tusschen mossen en kruiden, steenen, boomwortels en dergelijke voorwerpen, dat zij voor het oog van den mensch onzichtbaar zijn, hoewel zij voor den fijnen neus van den Vos of van den Staanden Hond niet verborgen blijven. Zoodra de kinderen in staat zijn om te vliegen, komt ook de vader weer bij zijn gezin terug; alle te zamen vormen nu een “kluft” en blijven tot aan den herfst trouw vereenigd.

Het Hazelhoen wordt in Duitschland, ondanks de bescherming die het geniet, ongelukkig van jaar tot jaar zeldzamer. Hiervoor levert het verslinden van vele jongen door viervoetige en gevleugelde roovers nog geen voldoende verklaring. Uit vele gewesten, waar de Hazelhoenderen veelvuldig waren, zijn zij thans verdwenen, zonder dat men precies kan zeggen waarom. In enkele wouden vestigen zij zich trouwens opnieuw. Dit is o.a. gebeurd in eenige boschstreken aan de zuidelijke helling van het Ertsgebergte, waar thans reeds weer aanzienlijke vluchten voorkomen.

Overal waar de Hazelhoenderen veelvuldig zijn, worden zij in grooten getale gedood; algemeen wordt erkend, dat geen der overige Hoendervogels zulk een kostelijk wildbraad oplevert. De jacht geschiedt met behulp van een Staanden Hond of ook wel (en misschien tot grooter genoegen voor den jager) met het zoogenoemde “lokbeentje”. Dit is een fluitje, waarmede men het uitdagend geschreeuw van den haan op bedriegelijk nauwkeurige wijze nabootsen en ieder strijdlustig mannetje tot zich lokken kan.

Gevangen Hazelhoenderen worden zelden tam, hoewel hun voeding geen bezwaren levert. Die, welke zich aan ’t leven in de kooi gewend hebben, zijn als huisgenooten even lieftallig en bekoorlijk als in de vrije natuur.

Van de Ruigpoothoenderen van Amerika verdient het Prairiehoen (Tetrao Cupido) vermelding. Het onderscheidt zich van de andere Boschhoenderen door het bezit van twee lange pluimen, die ieder uit ongeveer 18 smalle veeren samengesteld zijn, aan beide zijden van den hals afhangen en hier de naakte gedeelten van de huid bedekken, die de ligging van blaasvormige, met de luchtpijp in gemeenschap staande, vliezige zakken aanduiden. Het mannetje en het wijfje verschillen bijna niet in kleur; bij den haan zijn de pronkveeren echter langer dan bij de hen. De bovendeelen zijn zwart, de onderdeelen lichtbruin, gene met lichtroode en witte vlekken, deze met witte dwarsbanden, waardoor een moeilijk te beschrijven mengelmoes van de genoemde kleuren ontstaat; de buik is witachtig. Totale lengte 45, staartlengte 12 cM.

“Toen ik mij voor de eerste maal in Kentucky ophield,” verhaalt Audubon van het Prairiehoen, “was dit wild hier zoo veelvuldig, dat het niet hooger geschat werd dan gewoon vleesch; geen echt jager achtte het de moeite waard er jacht op te maken. Men was op deze Hoenderen even weinig gesteld als in andere deelen van de Vereenigde Staten op de Kraaien, wegens de schade, die zij ’s winters in de vruchtboomen en tuinen, ’s zomers op den akker aanrichtten. De boerenkinderen of de negerjongens waren van ’s morgens tot ’s avonds bezig om deze ongenoode gasten met ratels te verdrijven; allerlei vallen en strikken werden gebruikt om ze te vangen. Destijds gebeurde het niet zelden, dat de Prairiehoenderen ’s winters aan de boerenerven een bezoek brachten en hier met de Hoenderen medeaten, dat zij zich op de huizen neerzetten of in de dorpsstraat rondliepen.” In hetzelfde land, waar men negentig jaar geleden een Prairiehoen voor een halven stuiver kon koopen, worden deze Vogels tegenwoordig nagenoeg niet meer gevonden. Evenals de Indianen hebben zij Kentucky verlaten en zich al verder en verder naar ’t westen teruggetrokken om den moordlust van de blanken te ontgaan. Zoo zij in de oostelijke staten nog voorkomen, danken zij dit aan de jachtwetten, die ter hunner bescherming zijn uitgevaardigd. De jager, die ze nog in grooten getale bijeen wil zien, moet ver westwaarts reizen, want de door Audubon beschreven vervolging duurt thans nog steeds voort.

Prairiehoen (Tetrao cupido). ¼ v. d. ware grootte.

Prairiehoen (Tetrao cupido). ¼ v. d. ware grootte.

In tegenstelling met zijne tot dusver beschrevene verwanten bewoont het Prairiehoen uitsluitend vlakten zonder bosschen of boomen. Het houdt verblijf op dorre zandgronden, die wel met gras doch slechts schraal met struiken begroeid zijn, maar zoekt ook de akkers op, wegens den overvloed van voedsel, dien het hier vindt. Zijne bewegingen herinneren in vele opzichten aan die van ons Huishoen en zijn veel logger dan die van het Hazelhoen. Zijn voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en uit allerlei kleine dieren. In den loop van den zomer zoekt het de weiden en korenvelden op, in den herfst de tuinen en wijnbergen, in den winter gewesten, waar vele bessen groeien.

Tegen den winter vereenigen de Prairiehoenderen zich overal, waar zij veelvuldig zijn, tot talrijke vluchten, die zich bij het aanbreken van de lente in troepen van 20 en meer stuks verdeelen. Ieder van deze gezelschappen kiest eene bepaalde plaats uit, waar zijne leden dagelijks samenkomen, om liefdespelen en dansen uit te voeren. In streken, waar het Prairiehoen weinig van den mensch te lijden heeft, hoort men zijn gebrom en getoeter niet slechts in de vroege morgenuren, maar van zonsopgang tot zonsondergang. Zijn gewone stem verschilt niet veel van het kakelen van ons Huishoen; gedurende den paartijd hoort men echter van den haan hoogst eigenaardige geluiden. Om deze voort te brengen blaast hij de luchtzakken aan weerszijden van den hals op, zoodat zij in vorm, grootte en kleur op kleine oranjeappels gelijken en buigt den kop tot op den grond; bij geopenden snavel ontstaan nu achtereenvolgens verscheidene, soms meer, soms minder luid rollende tonen, eenigszins gelijkend op die van een grooten trommel. Als de voorraad lucht uitgeput is, wordt de kop opgeheven; zoodra de luchtzakken weer gevuld zijn, kan het getoeter weer opnieuw beginnen.

De hen broedt slechts eens per jaar, van het begin van April tot het einde van Mei, vroeger of later al naar het klimaat van de woonplaats. Indien de eerste eieren weggenomen worden, tracht het wijfje dit verlies te vergoeden door nogmaals te leggen. De kuikens zijn in het midden van October volwassen.

“Gevangen Prairiehoenderen worden,” volgens Audubon, “zeer spoedig tam en broeden ook licht in de gevangenschap. Het heeft mij vaak verwonderd, dat zij niet reeds lang tot huisdieren gemaakt zijn. Terwijl ik mij te Henderson ophield, kocht ik 60 levende, voor ’t meerendeel jonge Prairiehoenderen, die men voor mij gevangen had, kortwiekte ze en liet ze in een tuin van 4 acre vrij rondloopen. Na verloop van eenige weken waren zij reeds zoozeer aan mij gewend, dat ik naar hen toe kon gaan, zonder dat zij verschrikt werden. Ik gaf hun graan en zij zelve pikten verscheidene andere plantaardige stoffen op. Gedurende den winter lieten zij alle vrees varen, liepen in den tuin rond als tamme Hoenderen, mengden zich ook wel onder deze en aten mijn vrouw het voer als ’t ware uit de hand. Toen de lente kwam, zette zij een hooge borst op, toeterden en vochten als in de vrije natuur. Vele hennen legden eieren en broedden een flink aantal jongen uit. Maar wegens de schade die deze Hoenderen in mijn tuin aanrichtten, moest ik ze wel dooden.”

Tot dusver is de voortplanting van het Prairie-hoen in onze dierentuinen nog niet gelukt.

*

De Sneeuwhoenderen, in Engeland Ptarmigan genoemd (Lagopus), behooren zoowel door hun opmerkelijke en nog niet voldoende onderzochte vederwisseling als wegens hun levenswijze tot de meest belangwekkende leden van hun familie. Zij hebben een zeer gedrongen gestalte, een kleine snavel van middelmatige lengte en dikte, betrekkelijk korte pooten, welker loop en teenen met haarvormige veeren bekleed zijn (hierop berust de wetenschappelijke naam van het geslacht, die “hazepoot” beteekent). In de middelmatig lange vleugels is de derde slagpen de langste; de korte, flauw afgeronde of recht afgesneden staart bestaat uit 18 pennen; de kleur van het zeer goed voorziene vederenkleed wisselt in den regel met het jaargetijde af. De Sneeuwhoenderen hebben naar verhouding grooter klauwen dan eenig ander Ruigpoothoen; zelfs deze worden ieder jaar gewisseld. Tusschen het mannetje en het wijfje is het onderscheid niet groot; de jongen krijgen spoedig het kleed van hunne ouders.

Het Groote Sneeuwhoen (Lagopus albus) houdt, wat zijn grootte betreft, ongeveer het midden tusschen het Korhoen en den Patrijs; de haan is 40 cM. lang (staartlengte 11 cM.), het wijfje 2 cM. korter. Het winterkleed van het Sneeuwhoen is wel eenvoudig, maar toch fraai: alle veeren zijn schitterend wit, met uitzondering van de buitenste staartpennen; deze zijn, op het witte wortelgedeelte na, donkerzwart met witte kanten; de zes groote slagpennen hebben op de buitenvlag een lange, bruinzwarte streep. In het bruiloftskleed is de grondkleur kastanjebruin (soms lichter, soms donkerder) met een uit fijne, zwarte streepjes en vlekjes bestaande teekening, welker volledige beschrijving ons te ver zou voeren; alleen de handpennen zijn dan wit als in den winter. Boven het oog bevindt zich een halvemaanvormige, naakte plek, die in den voortplantingstijd bijna kamvormig opzwelt en een karmijnroode kleur verkrijgt. In den loop van den zomer verbleeken de veeren. Vele onderzoekers zijn van oordeel, dat deze Vogel tweemaal ruit: in den herfst zouden alle, in de lente alleen de kleine veeren gewisseld worden. Het vervangen van het winterkleed door het zomerkleed en dit door het winterkleed geschiedt zeer langzaam; dit heeft zelfs aanleiding gegeven tot de meening, dat het Sneeuwhoen viermaal in ’t jaar ruit. Amerikaansche onderzoekers zijn echter tot het besluit gekomen, dat de kleine veeren in den herfst niet gewisseld worden, maar eenvoudig verkleuren; deze verandering zou aan de spits van de veeren beginnen en zoo snel voortschrijden, dat zij in 8 à 10 dagen afgeloopen is.

Als een verscheidenheid van het Groote Sneeuwhoen beschouwt men het Schotsche Sneeuwhoen, de Brown Ptarmigan of Red Grouse der Engelschen (Lagopus albus scoticus), dat de veengronden van Groot-Britannië, vooral die van Schotland bewoont. Zijn kleed, dat in hooge mate gelijkt op het zomerkleed van het Groote Sneeuwhoen, is ’s winters niet wit, maar slechts weinig anders gekleurd dan gedurende den zomer; bovendien zijn de slagpennen bruin, de pooten grijs in plaats van wit. In grootte, levenswijze en gewoonten komt deze soort volkomen overeen met de vorige.

Het Groote Sneeuwhoen is over het noorden van de Oude en van de Nieuwe Wereld verbreid. Van Duitschland bewoont het slechts den noordoostelijksten hoek. In de landen, die ten noorden en ten oosten van dit grensgebied gelegen zijn, komt het op alle geschikte plaatsen veelvuldig voor. In Europa bewoont het dus geheel Noord-Rusland (met inbegrip van de Oostzeeprovinciën) en Skandinavië, in Azië, geheel Siberië en eindelijk in het hooge noorden van Amerika, alle “pelterijdistricten” tusschen den 50en en 70en graad N.B. Binnen deze grenzen zijn de Groote Sneeuwhoenderen zwerfvogels, die bij het naderen van den winter, tot talrijke zwermen vereenigd, zuidwaarts trekken, hoewel zij zelfs in de strengste winters in boschrijke gewesten op 67° N.B. in grooten getale gevonden worden. Van Koerland en Littauen begeven zich ook thans nog iederen winter Groote Sneeuwhoenderen naar Oost-Pruisen; enkele zijn zelfs, naar men zegt, in Pommeren waargenomen. In zuidelijker gelegen gewesten heeft deze Vogel zich nooit vertoond; ook in het hoogste noorden, op Groenland en zelfs op IJsland, ontbreekt hij geheel.

In de toendra bewoont het Groote Sneeuwhoen de vlakten zoowel als de lage heuvels, de hellingen zoowel als de dalen in nagenoeg gelijken getale, omdat al deze terreinen nagenoeg dezelfde eigenaardigheden vertoonen; in Skandinavië daarentegen blijft het beperkt tot de middelste gedeelten van het gebergte; in de eigenlijke dalen komt het slechts nu en dan en nooit anders dan voor korten tijd. De reden hiervoor is duidelijk, als men weet, dat deze Vogels gehecht zijn aan de berken en wilgen, welker rijk eerst begint boven de grenzen van het naaldboomenwoud. Op de hoogvlakten van Skandinavië en in de toendra zijn zij op sommige plaatsen ongeloofelijk overvloedig, veelvuldiger stellig dan eenig ander Hoen. Het eene paar woont dicht bij het andere en ieders gebied is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelden een middellijn van 500 schreden heeft. Gedurende de lente verdedigt de haan de grenzen van zijn klein rijk ijverzuchtig tegen iederen indringer.

Men mag het Groote Sneeuwhoen als betrekkelijk hoog begaafd beschouwen. Het is een van de bedrijvigste en levendigste Hoenderen; het is behendig en daarom zelden in rust; het heeft er slag van zich in de meest verschillende omstandigheden behoorlijk te bewegen. De breede, dicht bevederde voeten zijn uitnemend geschikt voor een snelle beweging, zoowel over het bedrieglijke mostapijt als over de versch gevallen sneeuw, waarschijnlijk ook voor ’t zwemmen. Zijn wijze van gaan is ongelijk. Gewoonlijk loopt het stappend in gebukte houding met eenigszins gekromden rug en hangenden staart; het rent echter met ongelooflijke snelheid voort, wanneer het vervolgd wordt. Het vliegt met gemak en fraai. Zijn vlucht gelijkt meer op die van het Korhoen, dan op die van den Patrijs, maar verschilt toch van beide. Het mannetje laat, als het voor een korten poos gaat vliegen, bij het opstijgen in den regel zijn luidklinkend “ver-rek-ek-ek-ek” hooren en onmiddellijk na het neerstreken de doffe keelgeluiden “gaba-oe gaba-oe”; het vliegende wijfje zwijgt steeds. In den winter graaft dit Hoen diepe gangen in de sneeuw, niet alleen om zijn voedsel te kunnen bereiken, maar ook om een schuilplaats te zoeken tegen de aanslagen van Roofvogels; loodrecht uit de lucht naar beneden schietend, duikt het dan als ’t ware onder in de losse sneeuw. In strenge winters zoekt het zich hier te beveiligen tegen den snerpenden wind: soms hebben alle leden van den zwerm op deze wijze gehandeld en is ieder zoover onder de sneeuw bedolven, dat slechts de kop er boven uitsteekt.

Het voedsel van dezen Vogel bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen, in den winter uitsluitend uit de bladknoppen en verdroogde bessen van allerlei struiken, in den zomer uit malsche bladen, bloemen en uitspruitsels; ook eet het verschillende Insecten, die bij het zoeken van dit voedsel binnen zijn bereik komen.

Het Groote Sneeuwhoen is een van de meest gezochte wildsoorten. Door zijn verbazingwekkende veelvuldigheid verschaft het den niet al te onhandigen jager een overvloedigen buit; vele bewoners van noordelijke landen zijn daarom hartstochtelijke liefhebbers van deze jacht. Vooral in den winter heeft zij plaats, omdat de gedoode dieren dan het best overal heen gezonden kunnen worden zonder te bederven. Met het oog op de kosten geschiedt de vangst meer met netten en strikken dan met het geweer. Men kent de legerplaats van de Hoenderen en plaatst strikken tusschen de berkenstruiken, waarheen zij zich moeten begeven om hun voedsel te zoeken. Dat de vangst soms zeer overvloedig is, kan men afleiden uit het feit, dat één wildhandelaar, in den loop van één winter, op Dovrefjeld alleen 40.000 stuks verzamelen kon. Dit wild wordt niet slechts naar Stockholm en Kopenhagen, maar in iederen eenigszins strengen winter ook naar Duitschland en Groot-Brittannië verzonden. De smaak van de jonge Sneeuwhoenderen komt volkomen overeen met die van onze jonge Patrijzen.

In gevangenschap vindt men deze fraaie Vogels zelfs in Skandinavië zelden.

Van het Gewone Sneeuwhoen, den Grey Ptarmigan der Engelschen (Lagopus mutus), komen in verband met de ligging en de gesteldheid van zijn woonplaats, verscheidene meer of minder verschillende, standvastige ondersoorten voor, die door enkele onderzoekers als soorten worden beschouwd. Zelfs in hetzelfde gebied ontmoet men talrijke kleurverscheidenheden, vooral in den zomer. In de Zwitsersche Alpen is het, volgens Schinz, al naar den tijd van het jaar zoo verschillend van kleur, dat deze als ’t ware in iedere zomermaand verandert. Steeds zijn bij het mannetje de buik, de onderdekveeren van den staart, de voorste dekveeren van den vleugel, de slagpennen en de loop wit; de slagpennen hebben zwartachtige schaften en de staart is zwart. In den zomer zijn de overige lichaamsdeelen echter zeer ongelijk van kleur. Bij het voorjaarsruien, dat in het midden van April begint, komen hier en daar zwartachtige veeren te voorschijn, waardoor het kleed zwarte vlekken verkrijgt. In het begin van Mei zijn de kop, de hals, de rug, de bovenste dekveeren van den vleugel en de borst zwart, roestkleurig en wit gevlekt: sommige veeren zijn namelijk geheel en al zwart met zeer onduidelijke, roestkleurige dwarsstrepen; andere zijn zwart met licht roestgele en witachtige dwarsbanden; aan de keel en aan de zijden van den hals treedt het wit het meest op den voorgrond. De gekleurde veeren staan bont door elkander heen, niet zelden met eenige zuiver witte er tusschen; alle verbleeken echter langzamerhand zoo sterk, dat het kleed tegen het einde van Augustus of in September vooral op den rug fraai licht aschgrauw is geworden met roode stippels; de roestkleurige banden aan den hals en den kop zijn bijna geheel wit geworden, hoewel meestal nog eenige zeer onregelmatig roestgeel en zwart gestreepte veeren tusschen de andere voorkomen. Bij het wijfje zijn al deze deelen zwart met roestgele golflijnen en de banden veel breeder en duidelijker. In den winter wordt het geheele vederenkleed wit met uitzondering van de zwarte, thans licht gezoomde stuurpennen (bij het mannetje blijven ook de teugelveeren zwart); soms zijn echter eenige bonte veeren overgebleven. Gedurende het najaarsruien, dat in October begint, zien de Sneeuwhoenderen er bont uit; reeds in November echter zijn zij sneeuwwit geworden. Boven ieder oog bevindt zich een roode, met wratten bedekte, aan den bovenrand uitgetakte huidplooi, die bij het mannetje veel sterker ontwikkeld is dan bij het wijfje. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart. Totale lengte 35, staartlengte 10 cM.

Sneeuwhoen (Lagopus mutus) in het zomerkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

Sneeuwhoen (Lagopus mutus) in het zomerkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

De Sneeuwhoenderen in het noorden wijken van die der Alpen meer of minder sterk af, zoowel in grootte als door de kleur van het zomerkleed; dit is echter altijd in overeenstemming met de kleur van het gesteente, waarop zij leven.

Het Gewone Sneeuwhoen bewoont den Alpenketen in zijn geheele uitgestrektheid, de Pyreneën, de Schotsche Hooglanden, alle hooge bergtoppen van Skandinavië, IJsland, de gebergten van Noord-Siberië en die van Noord-Azië in ’t algemeen, het noorden van het Amerikaansche vasteland en Groenland. Van de Alpen dwaalt het soms af naar het Schwarzwald. In tegenstelling met het Groote Sneeuwhoen bewoont het Gewone uitsluitend kale, niet met struiken begroeide oorden; op de Alpen treft men het altijd boven den gordel van den boomgroei aan, dicht bij sneeuw en ijs, in Noorwegen op naakte, met rolsteenen bedekte bergtoppen; alleen op IJsland en Groenland bewoont het gedurende den broedtijd lagere gewesten, zelfs vlakten in de onmiddellijke nabijheid van de zee.

Het Gewone Sneeuwhoen verschilt in levenswijze aanmerkelijk van zijne verwanten. Het is rustiger van aard en geeft blijken van minder ontwikkelde geestvermogens. Het loopt en vliegt nagenoeg als het Groote Sneeuwhoen, misschien zelfs met geringer inspanning. Lang achtereen vliegt het echter slechts zelden en nooit anders dan wanneer het vervolging te verduren heeft. In één opzicht toont het duidelijk een grootere begaafdheid: het zwemt, zooals meermalen werd opgemerkt, niet slechts in geval van nood, maar ook zonder dringende noodzakelijkheid. Ook wat de stem betreft, bestaat er een aanmerkelijk verschil. “Bij zwaren nevel,” zegt Schinz, “en als er sneeuw of regen in aantocht is, schreeuwen de Sneeuwhoenderen onophoudelijk “kreu-geu-geu-eugreu” of ook wel “eueu-geueu-euneu-geueu.” Het geluid waarmede de oude Vogels hunne jongen lokken of tegen een Roofvogel waarschuwen, klinkt als “gè-gè gagè-è”, dat van de jongen als “tsiep tsiep tsiep”.” Andere waarnemers maken alleen melding van een zeer dof, rochelend, diep uit de keel komend “aah,” verbonden met een ratelend geluid, dat niet goed door klankteekens kan worden uitgedrukt.

Sneeuwhoen (Lagopus mutus) in het winterkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

Sneeuwhoen (Lagopus mutus) in het winterkleed. ⅓ v. d. ware grootte.

Het voedsel van het Sneeuwhoen bestaat hoofdzakelijk uit plantaardige stoffen. Op de Alpen vindt men zijn krop gevuld met bladen van Alpenwilgen en heide, met knoppen van dennen, Alpenrozen, boschbessen en braambessen, verschillende bloemen enz.; het pikt op de wegen haverkorrels op uit den mest van Paarden en Muilezels en maakt in den zomer jacht op allerlei Insecten.

In Mei ziet men de Sneeuwhoenderen gepaard; het mannetje blijft bij het wijfje, zoolang het broeden duurt, maar verwijdert zich voor eenigen tijd van zijn gezin, als de jongen uit het ei gekomen zijn, en brengt in het hooge gebergte den warmsten tijd van den zomer door. Hij was vóór dien tijd stil en treurig, maar wordt nu opgewekt, laat dikwijls zijn stem hooren, vliegt zeer vlug en met geringe vleugelbeweging voor zijn genoegen rond, stijgt in schuine richting omhoog, blijft een oogenblik met trillende vleugels op dezelfde plaats “staan” en stort zich daarna plotseling naar beneden; soms neemt hij ook standen aan, die eenigermate herinneren aan den dans van andere Ruigpoothoenderen gedurende het balderen. Hij bemoeit zich zoomin met het broeden als met de opvoeding der jongen.

De hen zoekt tegen het midden of het einde van Juni onder een lagen struik of onder een beschuttenden steen een geschikte plaats voor haar nest uit, graaft hier een ondiep kuiltje, bekleedt dit op kunstelooze wijze met droge bladen en legt hier op 9 à 14, soms wel 16 eieren, die op roodgelen grond met donkerbruine vlekken gestippeld zijn. Het wijfje bebroedt ze met zelfverloochenenden ijver, zoodat na ongeveer 3 weken de jongen uitkomen.

Het donskleed van de kuikens is zeer bont, maar stemt toch niet minder dan dat van andere jonge Hoenderen met de kleur van den bodem overeen.

Op IJsland en Groenland, waar de Sneeuwhoenderen dikwijls ook in de dalen broeden, ziet men de gezinnen in het einde van Augustus nog in de lage landen; in het begin van October echter begeeft de hen zich met hare nu geheel volwassen jongen naar de hooge bergen; hier vereenigen zich de tot dusver gescheiden troepen en vormen zwermen, die dikwijls zeer talrijk zijn. Deze blijven gewoonlijk gedurende den geheelen winter in de bergstreken en leiden een tamelijk geregeld leven. Reeds bij ’t aanbreken van den dag ziet men ze bezig met het opzoeken van hun voedsel; zelden echter vliegen zij, voordat de middag reeds eenigen tijd voorbij is. Tot kleine troepen vereenigd, begeven zij zich dan naar het dal, naar de zeekust enz. In den regel keeren zij spoedig naar de bergen terug; wanneer de dalen vrij zijn van sneeuw, blijven zij er langer. Bij zeer lage temperatuur bestaat de nevel op de toppen van hooge bergen en in de poolstreken meestal uit fijne ijskristallen, die den vorm hebben van zeshoekige plaatjes en zich overal afzetten; door dit zoogenaamde “ijsstof” verkeeren de Sneeuwhoenderen in de onmogelijkheid om voedsel te vinden; zij zoeken dan hun toevlucht in lager gelegen oorden, moeten soms ver rondzwerven en groot gebrek lijden. Faber verhaalt, dat de uitgehongerde Vogels op Groenland en IJsland zelfs in menschelijke woningen binnendringen of over mijlen breede zeearmen heenvliegen naar kleine eilanden, die met weinig sneeuw bedekt zijn en hun een rijk weideveld beloven. In Noorwegen handelen zij evenzoo, in Zwitserland komt iets dergelijks voor.

Door de armoede en onherbergzaamheid van zijn woonplaats komt het Sneeuwhoen niet zelden in grooten nood. Wel stelt het geringe eischen, wel weet het bestendig storm en ruw weer te ontwijken, tegen iedere weersgesteldheid is het echter niet opgewassen. Sneeuwbuien in den winter leveren bij weinig bewogen lucht geen groot bezwaar op, al duren zij dagen achtereen; onder lawinen, onder sneeuwmassa’s, die bij de bergen naar beneden rollen, wordt echter menig Hoen verpletterd; menig ander sterft van honger, als een harde ijskorst de sneeuwlaag bedekt. Maar niet alleen de natuur behandelt deze weerlooze Vogels ruw en soms zelfs vijandig; de mensch en alle roofdieren doen dit ook en in nog veel hoogere mate; ieder jaar worden zij bij duizenden, bij honderdduizenden zelfs gevangen, zoowel door den met een geweer gewapenden jager, als door de Vossen en Veelvraten, den Jachtvalk en den Sneeuwuil.

Oud gevangen Sneeuwhoenderen worden tam, d. w. z. geraken gewoon aan de kooi en aan het voedsel, dat de mensch hun verschaft; men kan ze zelfs lang in ’t leven houden. Jonge Vogels vereischen zulk een zorgvuldige verpleging, dat het slechts zelden gelukt ze groot te brengen.


De Veldhoenderen (Perdicinae), die de tweede, goed begrensde onderfamilie van de Fazantvogels vormen, onderscheiden zich van de Ruigpoothoenderen door een slanke gestalte, een betrekkelijk kleinen kop en een onbevederden loop.

Met uitzondering van het hooge noorden bewonen zij alle landen van de Oude Wereld en hier alle gewesten, van het zeestrand tot op zeer aanzienlijke hoogten in het gebergte.

Hoewel verreweg de meeste, in overeenstemming met hun naam, aan een open, niet met boomen begroeid terrein de voorkeur geven, zijn er toch ook vele, die juist het woud tot verblijfplaats kiezen en hier een even verborgen leven leiden als eenig ander Hoen. Zij hebben vele kenmerkende eigenaardigheden. Vlugger en behendiger dan vele andere vertegenwoordigers hunner orde, vliegen zij tamelijk snel, ofschoon eenigszins log en zelden hoog en ver; zooveel mogelijk vermijden zij een zitplaats op boomen. Door hunne geestvermogens staan zij, naar het schijnt althans, boven de Ruigpoothoenders. Scherpzinnig en betrekkelijk schrander, schikken zij zich licht in zeer verschillende omstandigheden en toonen een zekere list bij het ontwijken van gevaren; bovendien zijn zij moedig en strijdlustig. Voor zoover bekend, leven alle Veldhoenderen in monogamie (ieder mannetje met slechts één wijfje). Het mannetje zorgt voor de veiligheid van het broedende wijfje en van de jongen. De hen legt in een kunsteloos nest een betrekkelijk groot aantal eieren; deze zijn éénkleurig of op lichtgeelachtigen (bruinachtigen) grond donker gevlekt. Als de jongen volwassen zijn, komt het dikwijls voor, dat verscheidene familiën zich vereenigen en talrijke vluchten vormen. Het voedsel van de Veldhoenders verschilt in zoover van dat der Ruigpoothoenders, dat zij bijna geen andere dan weeke, deels plantaardige, deels dierlijke stoffen eten. Van dennennaalden en dergelijk slecht voedsel, waarmede het Auerhoen zich behelpt, leeft stellig geen der leden van deze onderfamilie; alle maken ijverig jacht op allerlei Insecten en hunne larven; de meesten houden meer van zaden dan van andere plantendeelen, zooals bladen en knoppen.

Op alle soorten van deze groep, geen enkele uitgezonderd, wordt met een eenigszins hartstochtelijken ijver jacht gemaakt. Allerlei middelen doen hierbij dienst. Geweren en andere wapenen, netten en strikken, gedresseerde Valken en Honden doen ieder jaar en overal duizenden Veldhoenderen sneven; bijna overal worden de aldus gedunde rijen dezer Vogels door hun snelle voortplanting schielijk weer aangevuld.

De Veldhoenders geraken licht aan het leven in gevangenschap gewoon; vele kan men bij eenigszins zorgvuldige behandeling jaren lang in de kooi houden; de meeste planten zich hier zelfs voort.

*

Bij de Rotspatrijzen (Caccabis) is de romp zwaar, de hals kort, de kop betrekkelijk groot, de snavel tamelijk lang, maar krachtig, de loop met een stompe spoor of althans met een hoornachtig knobbeltje voorzien; de spits van den middelmatig langen vleugel wordt door de derde en de vierde handpen gevormd; het vederenkleed is goed gevuld, hoewel het glad tegen het lichaam aanligt. De roodachtig grijze hoofdkleur gaat bij sommige soorten in leikleur over; de voorhals en de bovenborst benevens de flanken onderscheiden zich door in ’t oog vallende kleuren.

Bij den Steenpatrijs (Caccabis saxatilis) zijn de bovenzijde en de borst blauwgrijs met roodachtigen weerschijn; twee banden, waarvan de eene de witte keel omsluit, en de andere, onmiddellijk achter den snavelwortel beginnend, zich over het voorhoofd uitstrekt, benevens een vlekje aan de kin aan iederen hoek van de onderkaak, zijn zwart; de veeren van de flanken zijn afwisselend geelroodbruin en zwart gestreept, de overige veeren van de onderzijde roestgeel; de slagpennen zijn zwartachtig bruin met geelachtig witte schaften en roestgeelachtige strepen aan den kant van de buitenvlag, de buitenste stuurpennen roestrood. Het oog is roodbruin, de snavel koraalrood, de voet lichtrood. Totale lengte 35, staartlengte 10 cM.; het wijfje is, zooals gewoonlijk, iets kleiner.

In de 16e eeuw kwam de Steenpatrijs nog voor in de rotsachtige gebergten langs den Rijn, vooral in de buurt van St. Goar; thans is hij, wat Middel-Europa betreft, tot de Alpen beperkt en wel tot Boven-Oostenrijk, Opper-Beieren, Tirol en Zwitserland. Veelvuldiger treft men hem aan ten zuiden van dit gebergte, in Zuid-Tirol en Italië, waar hij vooral de gebergten van Ligurië en de provincie Rome bewoont. Zeer algemeen is hij in geheel Griekenland, Turkije, Klein-Azië, Palestina en Arabië. Volgens sommigen zouden de Steenpatrijzen, die Middel-Azië, van de Grieksche Eilanden tot Zuid-China, benevens Perzië en Indië bewonen, een afzonderlijke soort—de Tsjoekar—vormen. Vermelding verdient het, dat de Steenpatrijzen, die de Alpen duidelijk de voorkeur geven aan de hoogten boven de laagten en het veelvuldigst aangetroffen worden op zonnige, min of meer met gras bedekte, uit steengruis bestaande glooiingen tusschen de houtgrens en de sneeuwgrens, in het zuiden ook de vlakten bevolken.

Door behendigheid, scherpzinnigheid, schranderheid, moed, vechtlust en geschiktheid om getemd te worden, onderscheidt de Steenpatrijs zich, evenals al zijne verwanten, zeer gunstig van andere Hoenderen. Zijn stem herinnert in vele opzichten aan het kakelen van de Huishoenderen. Zijn voedsel bestaat uit verscheidene plantaardige stoffen en velerlei kleine dieren. In het hooge gebergte voeden de Steenpatrijzen zich o.a. met de knoppen van de Alpenroos, met bessen, malsche bladen en verschillende zaden, bovendien echter ook met Spinnen, Insecten, larven enz.; in lager gelegen streken bezoeken zij de akkers, vooral zoolang de graanhalmen nog kort en groen zijn, en verslinden dan soms niets anders dan de topspruitjes van de jonge tarwe en van het overige groene koren; in den winter eten zij ook wel jeneverbessen en behelpen zich met sparrenaalden. Op plaatsen, waar de Steenpatrijzen veelvuldig zijn, vereenigen zich in den naherfst dikwijls verscheidene familiën tot talrijke vluchten.

Dat de Steenpatrijs gemakkelijk getemd kan worden is den Grieken, Zwitsers, Indiërs en Perzen wel bekend; men vindt daarom bij hen dezen Vogel vaak in een kooi. Een mannetje en een wijfje leven hier in vrede; twee mannetjes liggen met elkander voortdurend overhoop, niet zelden bijt het eene het andere dood. Hun onverdraagzaamheid en strijdlust was reeds aan de ouden bekend; deze hielden de Steenpatrijzen vooral gevangen om ze tot vermaak van de toeschouwers te laten vechten. Dit geschiedt ook thans nog in Indië en China, waar men de Steenpatrijzen zoo tam maakt, dat zij volslagen huisdieren zijn. Zij loopen vrij rond, maken als ’t ware deel uit van ’t gezin en volgen hun meester over het erf en door den tuin. Enkele worden zoo overmoedig, dat zij zich allerlei plagerijen veroorloven tegen vreemdelingen of tegen de huisbedienden, van welker ondergeschiktheid zij bewust schijnen te zijn.

In Zuidwest-Europa wordt de Steenpatrijs vervangen door den Rooden Patrijs (Caccabis rufa), die zich van den eerstgenoemden vooral onderscheidt, doordat op de bovendeelen de roode kleur de overhand heeft, terwijl bovendien de halskraag breeder is en zich van onderen in zwarte vlekken splitst. De roodachtig grijze kleur van de bovenzijde is op den achterkop en in den nek het helderst, bijna zuiver roestrood, slechts op de kruin grijsachtig; de borst en de bovenbuik zijn zuiver bruinachtig aschgrauw, de onderbuik en de onderdekveeren van den staart geel; de verlengde veeren van de flanken vertoonen op licht aschgrauwen grond witachtig roestkleurige en kastanjebruine dwarsbanden, die door donkerzwarte strepen scherper begrensd worden. Een witte band, die op het voorhoofd begint, vormt door zijn achterwaartsche verlenging een duidelijk in ’t oog vallende wenkbrauwstreep; het door den halskraag omsloten, naar binnen scherp begrensde, bijna zuiver witte keelveld steekt scherp bij zijn omgeving af. Het oog is lichtbruin, de ring om het oog vermiljoenrood, de snavel bloedrood en de voet karmijnrood. Totale lengte 38, staartlengte 11 cM.

Het verbreidingsgebied van den Rooden Patrijs is eerst door onderzoekingen uit den laatsten tijd met eenige zekerheid bepaald; vroeger werd hij dikwijls met zijne verwanten verward. Hij bewoont uitsluitend het zuidwesten van ons werelddeel, te beginnen bij het zuiden van Frankrijk, voorts Spanje, Portugal, Madera en de Azoren. Reeds op Malta behoort hij tot de zeldzaamheden en verder oostwaarts ontmoet men hem waarschijnlijk niet meer. Ongeveer een eeuw geleden heeft men hem in Groot-Britannië geacclimatiseerd; tegenwoordig is hij hier in eenige oostelijke graafschappen bijna nog talrijker dan de Gewone Patrijs. Ook in ons vaderland komt deze Vogel nu en dan voor. Meer dan eens werd hij te Mook (Limburg) geschoten en ook eenmaal bij Maastricht. De Roode Patrijs houdt veel van bergstreken, die met bouwlanden afwisselen. In Spanje vindt men hem op bijna alle bergen, met uitzondering misschien van de ketens langs de noordkust, tot op een hoogte van 2000 M. boven den zeespiegel.

In zijne bewegingen heeft de Roode Patrijs veel overeenkomst met zijn inheemschen verwant; ook in dit opzicht mag men hem echter sierlijker en lieftalliger noemen. Hij loopt buitengemeen snel en met groote behendigheid, rent vlug tusschen rotsblokken en steenen door, toont hier zelfs een groote bekwaamheid in ’t klauteren en maakt daarbij slechts zelden gebruik van zijne vleugels. Een karakteristieke eigenschap van dezen Vogel is, dat hij gaarne op boomen gaat zitten, en dit volstrekt niet uitsluitend in geval van nood, maar geregeld doet, overal waar boomen zijn, ongetwijfeld met de bedoeling om van uit de hoogte rond te kijken. Om te waarschuwen roept het mannetje zoowel als het wijfje zacht “reb reb,” bij ’t opvliegen luid “sjerb.”

Gedurende het grootste deel van het jaar zijn de Roode Patrijzen vereenigd tot gezelschappen of koppels van 10 à 30 stuks, die dikwijls uit verscheidene familiën bestaan; deze doorkruisen hetzelfde gebied, maar doen dit niet zeer geregeld; ook komen zij niet op een bepaalden tijd op de drinkplaats bijeen, daar zij zeer weinig behoefte aan water hebben.

In Spanje wordt op deze Vogels druk jacht gemaakt. De vervolging neemt reeds een aanvang, zoodra de jongen de grootte van een Kwartel bereikt hebben. De jager spoort met behulp van Patrijshonden de vluchten op, of doorkruist op goed geluk de streek, waar de Vogels zich ophouden. In den herfst maakt men met goed gevolg gebruik van een lokvogel of “reclamo”. Dit geschiedt ook in den paartijd, de meest geschikte tijd voor de jacht, die dan het aangenaamst en het eigenaardigst is. De jager begeeft zich met den lokvogel, die in een zoogenaamde klokkooi medegenomen wordt, naar oorden, waar hij Roode Patrijzen hoopt te vinden, en bouwt van de hier liggende steenen een muur van 1 M. hoogte, die hem als schuilplaats moet dienen; 10 à 15 schreden verder zet hij de kooi op een hoog gelegen plaats neer en vervangt den doek, waaronder de kooi tot dusver verborgen was, door een dunne laag rijsjes. Als de lokvogel goed is, begint hij dadelijk eenige malen achtereen “tak tak” te roepen, waarop dan de eigenlijke lokstem “takterak” volgt. In den regel komt nu binnen eenige minuten een Roode Patrijs bij de kooi, om naar zijn kameraad te kijken. Daar men in ’t begin van den paartijd hanen als lokvogels gebruikt, zal de jager zoowel hanen als hennen en dikwijls zelfs een paar, van deze Vogels onder schot krijgen en ze gemakkelijk kunnen treffen, daar zij zich ongedekt vertoonen. Deze jacht duurt ongeveer 14 dagen. Een goede lokvogel wordt duur betaald, dikwijls kost hij 240 à 300 gulden; niet zelden maakt de jager gedurende den “reclamo-tijd” 60 à 80 paar Roode Patrijzen buit.

Op Sardinië, in sommige streken van Griekenland, veelvuldiger echter in Noordwest-Afrika, met inbegrip van de Kanarische Eilanden, woont de derde soort van het geslacht der Rotspatrijzen—het Klippenhoen (Caccabis petrosa). Hij kenmerkt zich vooral, doordat de halsband op kastanjebruinen grond van achteren wit gestippeld is. Evenals de beide vorige soorten treft men hem dikwijls levend in diergaarden aan.

*

Onze Patrijs, ook wel Veldhoen of Hoen genaamd (Perdix cinerea), verschilt van den Rooden Patrijs, behalve door de kleur, ook door de bekleeding van den loop, die zoowel aan de voorzijde als aan de achterzijde twee reeksen van schilden vertoont, door het ontbreken van de wratvormige spoor en door het maaksel van den vleugel, waarin de derde, vierde en vijfde slagpen de langste zijn. Het vederenkleed, dat vele kleurvariaties vertoont—in verband met het land, waar het dier voorkomt, de plaatselijke gesteldheid en de ligging van zijn woonplaats—is minder fraai dan dat van den Rooden Patrijs, maar toch zeer bevallig. Het voorhoofd, een breede streep over en achter het oog, de zijden van den kop en de keel zijn licht roestrood; de bruinachtige kop is met geelachtige, overlangsche strepen, de grauwe rug met roestroode dwarsbanden, lichte schaftstrepen en zwarte, fijne zigzaglijnen geteekend; de borst prijkt met een breeden band, die op aschgrauwen grond met zwarte golflijnen geteekend is, zich aan weerszijden van het onderlijf voortzet en hier door roestroode, aan weerszijden wit gerande dwarsbanden wordt afgebroken; op den witten buik staat een groote, hoefijzervormige vlek van kastanjebruine kleur. Het oog is nootbruin; een smalle, naakte ring om het oog en een streep, die zich van hier naar achteren uitstrekt, zijn rood; de snavel is blauwachtig grijs, de voet bruinachtig. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM. Het wijfje is kleiner dan het mannetje en heeft nagenoeg dezelfde kleur; deze is echter minder fraai, de bruine vlek op den buik minder groot en minder zuiver, de rug donkerder.

Roode Patrijs (Caccabis rufa). ¼ v. d. ware grootte.

Roode Patrijs (Caccabis rufa). ¼ v. d. ware grootte.

De Patrijs bewoont Nederland, Duitschland, Denemarken, Skandinavië, Groot-Britannië, België, het noorden van Frankrijk, geheel Hongarije, Turkije, een deel van Griekenland, Noord-Italië, Asturië, Leon, Opper-Katalonië en eenige gewesten van Aragon, is veelvuldig in Middel- en Zuid-Rusland, de Krim, Klein-Azië en wordt in andere Aziatische landen vervangen door een soort, die veel op hem gelijkt. Op Nieuw-Zeeland heeft men hem geacclimatiseerd. Overal verkiest hij vlakten boven gebergten; in de lage streken van Zwitserland b.v. is hij veelvuldig, men ontmoet hem hier op geen grootere hoogte dan 1000 M. boven den zeespiegel. Voor zijn welzijn heeft hij goed bebouwde gewesten noodig, die rijk zijn aan afwisseling; hij houdt daarom van streken, waar hier en daar boschjes, met struikgewas bedekte heuvels of althans dichte hagen voorkomen. Het woud wordt door hem gemeden, niet echter de woudzoom en de boschjes in de nabijheid; evenmin schuwt hij natte, moerassige plaatsen, wanneer deze althans hier en daar met houtgewas begroeid zijn en kleine eilandjes bevatten, die even boven het water uitsteken. Bij ons houdt hij zich op in graanvelden of op ander bouwland, maar ook bij heidevelden, op droge weilanden, aan open plaatsen in het bosch, op geestgronden, in duinpannen of op de duinen zelve.

Weinige Vogels blijven het eens door hen gekozen gebied standvastiger bewonen dan de Patrijs. De ervaring leert, dat de jongen blijven wonen in de streek, waar zij geboren zijn. Wanneer dit wild in een jachtterrein is uitgeroeid, duurt het dikwijls lang, voordat van de grenzen af weer enkele paren in de verlaten streek doordringen en haar op nieuw bevolkt hebben. In Noord-Duitschland en ook hier te lande heeft men opgemerkt, dat bijna in iederen herfst rondzwervende Patrijzen verschijnen, soms in groote gezelschappen. Men beweert, dat deze Hoenderen, die door de jagers “Trekpatrijzen” worden genoemd, kleiner zijn dan de zoogenaamde “Stand-” of “Bergpatrijzen”.

Patrijs (Perdix cinerea). ¼ v. d. ware grootte.

Patrijs (Perdix cinerea). ¼ v. d. ware grootte.

Gewoonlijk stapt de Patrijs met ingetrokken hals en gekromden rug in gebukte houding voort; als hij haast heeft, loopt hij meer rechtop met vooruitgestoken hals. Even goed als zijne verwanten verstaat hij de kunst van zich te verbergen, maakt hij gebruik van iederen schuilhoek, en “drukt” zich in geval van nood op den vlakken grond, in de hoop van niet opgemerkt te worden. Hoewel men zijn vlucht niet log kan noemen, vereischt toch deze beweging veel inspanning en vermoeit hem spoedig. Bij het opvliegen moet hij zijne vleugels snel en met gedruisch bewegen; eens op een zekere hoogte gekomen, schiet hij over groote afstanden met onbewogen vleugels door de lucht en geeft slechts nu en dan door snelle vleugelslagen aan zijn lichaam een nieuwe vaart. Hij vliegt niet graag hoog en zelden ver in één vlucht, vooral niet bij een hevigen wind, daar deze hem letterlijk medesleurt. Evenals zijne verwanten gaat hij niet op boomen zitten, althans niet, zoolang hij gezond is; hierop komen echter uitzonderingen voor. Het behoort reeds tot de zeldzaamheden, dat een Patrijs zich op het dak van een huis neerzet. Daarentegen ziet men hem soms een kunst beoefenen, tot welke men hem niet in staat geacht zou hebben: hij kan n.l. zwemmen.

Zijn gewoon geluid is de duidelijke, ver hoorbare klank “kirrhik,” die men zoowel van den vliegenden als van den zittenden Vogel verneemt. De oude haan gebruikt dezen in “kirrhèk” veranderden loktoon zoowel om zijn wijfje en zijne kinderen te roepen als om een tegenstander tot den strijd uit te dagen. Beangste Hoenderen gillen “riepriepriepriep” of brengen een als “tert” klinkend, ratelend geluid voort. De jongen piepen als tamme kuikens en roepen later: “truupekier tuup.” Een prettige gemoedsstemming wordt door een dof “koerroek” aangeduid, het waarschuwend sein is een zacht “koerr”.

De Patrijs is schrander en verstandig, voorzichtig en schuw, maakt wel degelijk onderscheidt tusschen vijanden en vrienden, wordt door de ervaring wijzer en geeft blijken van groote geschiktheid om zich in verschillende levensomstandigheden te voegen. Hij is gezellig, vredelievend, trouw en offervaardig, buitengewoon teeder jegens zijn wijfje en zijne kinderen; al deze goede eigenschappen toont hij echter veeleer in den engen familiekring dan jegens andere dieren, al behooren deze tot zijn eigen soort. Om zijn bezitting te verdedigen strijdt de eene haan wakker met den anderen; een vereeniging van twee gezinnen gaat steeds met vechtpartijen gepaard; daarentegen worden jongen, die hunne ouders verloren hebben, zeer dikwijls in een vreemd gezin opgenomen; de volwassene leiders van dit gezin toonen dan voor de weezen evenveel liefde als voor hunne eigene kinderen.

Tegen den tijd, waarin de sneeuw smelt, ontwaakt bij de Patrijzen de aandrift tot voortplanting. Reeds in Februari splitsen de vluchten, die gedurende den winter trouw bijeenbleven, zich in paren en kiest iedere haan een geschikte standplaats. Men hoort nu in den morgen- en avonduren het uitdagende geschreeuw van de hanen, ook ziet men wel eens twee van hen een ernstigen strijd om een wijfje uitvechten. Zij springen dan tegen elkander op; ieder tracht zijn tegenstander met den snavel en de klauwen te kwetsen. De zwakste partij moet wijken en de overwinnaar keert jubelend naar zijn wijfje terug. Naar men beweert, wordt een eens gesloten echtverbond alleen door den dood verbroken.

Tegen het einde van April, gewoonlijk eerst in het begin van Mei, begint de hen te leggen. Haar nest is eenvoudig een ondiepe uitholling in den vlakken bodem, die met eenige zachte halmen bekleed en dikwijls op een zeer ondoelmatige plaats aangebracht wordt. Soms is het door een struik bedekt; in de meeste gevallen echter staat het te midden van het vroeg opschietende koorn, vooral in tarwe-, erwten- en koolzaad-akkers, in de klaver of in het hooge gras van weiden, ook wel in het sinds kort gekapte hout aan den rand van kleine boschjes te midden van het veld. Elke hen legt 9 à 17 eieren; men onderstelt althans, dat de nesten, waarin meer eieren gevonden werden, voor meer dan een hen als legplaats dienden. De eieren zijn peervormig, glad van schaal, niet zeer glanzig en lichtgroenachtig bruingrijs van kleur. De hen, die voluit 26 dagen met ongeloofelijke zelfverloochening broedt en zoo “vastzit”, dat achtereenvolgens nagenoeg al hare buikveeren uitvallen, verlaat het nest slechts zoolang, als volstrekt noodig is om voedsel te zoeken. Terwijl de hen broedt, wijkt het mannetje niet uit haar nabijheid, maar houdt oplettend de wacht, waarschuwt haar voor ieder gevaar, aarzelt gewoonlijk niet zich hieraan bloot te stellen en keert als het verdwenen is; weder naar zijn oude plaats terug. Daarom is na het dooden van den haan in den regel ook een dergelijk lot aan de hen beschoren. Trouwens een lang aanhoudende vervolging verdrijft soms een paar Patrijzen van het nest, hoe groot de liefde van de ouders voor hun kroost ook zij.

De jongen zijn allerliefste schepseltjes, ook reeds door hun uiterlijk. Hun donzen kleed vertoont aan de bovenzijde een mengelmoes van geelbruin, roestgeel, roestbruin en zwart, terwijl aan de onderzijde lichtere kleuren de overhand hebben; de teekening bestaat uit onafgebrokene reeksen van vlekken. Sinds hun eersten levensdag bewegen zij zich zeer behendig, verlaten het nest reeds, voordat zij geheel droog of van de aanhangende stukken eischaal bevrijd zijn en strekken zeer schielijk partij van het onderricht hunner ouders. Deze houden zich beide even ijverig met de opvoeding der jongen bezig; de vader houdt de wacht, en waarschuwt en verdedigt hen, de moeder leidt, voedt en beschut ze onder hare vleugels. Als een van de ouders het leven verliest, neemt de overblijvende ook diens taak op zich, de vader vervult dan tevens moederplichten. “De onvolprezen zorgvuldigheid van de ouders voor hunne lievelingen,” zegt Naumann, “treft ieder, die deze Vogels bespiedt. Angstvallig rondziende of eenig gevaar zijn gezin bedreigt en of het af te wenden is, loopt de vader heen en weer, terwijl de moeder met een kort, waarschuwend geluid de jongen om zich heen verzamelt, hen beveelt zich naar een schuilplaats te begeven, ieder hunner er schielijk een aanwijst (in het koorn, in het gras, in struiken, in een vore van den akker, in een wagenspoor enz.) en, zoodra zij vermoedt, dat alle verborgen zijn, met den vader alle middelen in ’t werk stelt om den vijandelijken aanval te verijdelen of af te wenden. Moedig stellen de beide ouders zich te weer, doen echter, in ’t besef van hun zwakheid, geen aanval op den vijand, maar trachten zijn aandacht op hen zelf te vestigen, van de jongen af te leiden, totdat zij van oordeel zijn, dat hij zich ver genoeg verwijderd heeft. Dan vliegt eerst de moeder terug naar de jongen, die intusschen geen voet breed afgeweken zijn van de hun aangewezen schuilhoek en beijvert zich om ze zoo schielijk mogelijk een eind weegs verder te brengen. Zoodra de vader zijne lievelingen in veiligheid acht, laat ook hij den vervolger in den steek en vliegt terug. Wanneer alles in den omtrek rustig en het gevaar voor een vijandelijke ontmoeting geweken is, laat de haan zijn stem weerklinken, wacht het antwoord van het wijfje af en voegt zich dadelijk weer bij zijn gezin. Geen roofdier kan de waakzaamheid van de liefhebbende, zorgzame ouders verschalken, zoomin over dag als ’s nachts, indien niet bijzondere omstandigheden den vijand begunstigen. Ook de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, de beminnelijke gehechtheid van de kinderen aan hunne ouders geven dikwijls aanleiding tot bewondering.”

Zoodra de kuikens hunne vleugels kunnen gebruiken, wijzigt zich hun gedrag en dat der ouders. Indien thans een vijand naakt, vliegen allen op, bewegen zich gezamenlijk een eind verder en strijken weder neer; als zij ook hier opgejaagd worden, verdeelen zij zich in afzonderlijke troepen of individuën, vliegen in verschillende richtingen weg, laten zich op den grond vallen en “drukken” zich plat op den bodem, of trachten zich loopend of door andere wijzen van verschuilen te redden. Als de vader meent, dat het gevaar voorbij is, begint hij te lokken; achtereenvolgens antwoorden alle kinderen, waarna de trouwe ouders allengs weder de geheele troep om zich heen verzamelen, doordat de vader de jongen ieder afzonderlijk haalt en naar de moeder brengt, die de reeds aangekomene onder haar hoede heeft genomen. Later moeten de jongen den vader een deel van zijne zorgen ontnemen, door als voorposten dienst te doen en op den uitkijk te staan. Deze oefening in het wachthouden, waaraan alle jonge hanen om beurten deel nemen, draagt aanmerkelijk bij tot hun ontwikkeling. Als de jongen hunne ouders verliezen, voegen zij zich bij een ander gezin.

In hun vroegste kindsheid eten de Patrijzen bijna uitsluitend Insecten, later bovendien ook plantaardige stoffen, waarmede zij zich ten slotte bijna uitsluitend voeden. Tot aan den oogsttijd houden de koppels zich hoofdzakelijk in de graanvelden op; na den oogst begeven zij zich naar de aardappelen- en koolakkers, omdat zij zich hier het best kunnen verschuilen. In het laatst van den herfst zoeken zij het stoppelland of liever nog den reeds omgeploegden, braakliggenden bouwgrond op, omdat zij hier in de voren een schuilplaats vinden. De naburige weiden worden wegens de Sprinkhanen, de hakhoutboschjes wegens de mierenpoppen gaarne bezocht; den nacht brengt de koppel altijd in ’t open veld door. Des morgens verlaten de Patrijzen hun leger en begeven zich in de eerste plaats naar de droge gedeelten van het veld, zamelen hier hun ontbijt bijeen, zoeken vervolgens de weilanden op, van waar de nachtelijke dauw nu verdampt is, gaan als de middagzon hinderlijk is, in de struiken, nemen soms een stofbad (“gullen”), keeren des namiddags naar het stoppelveld terug en vliegen tegen den avond weer naar hunne slaapplaatsen. Op deze wijze slijten zij hunne dagen, totdat de winter aanvangt. Deze is voor hen een zeer moeielijke tijd; dikwijls brengt hij hun den hongerdood. Het is niet de koude, die hen hindert, maar de sneeuw, daar deze hun voedsel bedekt en soms zoo hard wordt, dat zij niet in staat zijn om zich een doortocht te banen tot de aarde, die hun voedsel bevat. Dit is wel mogelijk, zoolang zij in de sneeuw graven kunnen; zij kennen de velden, waarop het winterkoren of het koolzaad staat, zeer goed en komen hier altijd betrekkelijk gemakkelijk aan den kost; zoodra echter door afwisseling van dooi en vorst op de sneeuwlaag een ijskorst is ontstaan, geraken zij in den grootsten nood, matten zich hoe langer hoe meer af, worden gemakkelijk buitgemaakt door roofdieren of sterven zelfs van honger. In strenge winters vergeten zij al hun vrees voor den mensch, begeven zich naar de dorpen, zoeken in de tuinen bescherming en voedsel, komen zelfs op het erf en in de schuur en vallen begeerig aan op de zaadkorrels, die milddadige handen voor hen uitstrooien. Soms worden de Hazen hunne redders, daar zij door hun woelen verborgen voedsel aan den dag brengen. In meer dan een jachtdistrict sterft gedurende een strengen winter al het patrijzenwild. Doch even snel als de rampspoed kwam, kan het lot hun weer gunstig worden. Zoodra de grond door de samenwerking van een zoelen wind en de zon op sommige plaatsen bloot komt te liggen, zijn de Veldhoenderen hun leed te boven; wanneer zij eenige dagen achtereen hun genoegen gegeten hebben, keert ook de vroolijke levenslust, waardoor zij zich zoozeer onderscheiden, spoedig weer in hun gemoed terug.

Alle viervoetige roofdieren bedreigen vooral de eieren en de jongen van onzen Patrijs; de Havik en de Edelvalk, de Sperwer, de Buizerd, de Kuikendief, de Raaf en de Vlaamsche Gaai zitten zoowel de ouden als de jongen voortdurend op de hielen. Als men zich de gevaren voor den geest haalt, waaraan een Patrijs is blootgesteld, voordat hij zijn vollen wasdom bereikt heeft en bedenkt, dat hij bovendien nog weerstand moet bieden aan het ruwe weer, kost het moeite te begrijpen, hoe het mogelijk is, dat er nog Patrijzen bestaan. Dichte hagen of kleine struikboschjes, zoogenaamde “remises”, die bestemd zijn om dit wild een toevluchtsoord te verschaffen, moesten op alle vlakten aangelegd en zoo goed mogelijk onderhouden worden. Bovendien zou men nog overal er op uit moeten zijn om den nood, dien iedere strenge winter brengt, zooveel mogelijk te verzachten, door in de nabijheid van zulke “remises” voedsel te strooien, voor de hier vertoevende hongerlijders de tafel te dekken. De Patrijs veroorzaakt nergens en niemand schade, draagt aanmerkelijk bij tot het verlevendigen van onze velden, verblijdt iedereen door de lieftalligheid van zijne handelingen, geeft aanleiding tot een der aangenaamste jachtbedrijven en doet eindelijk voordeel door zijn uitmuntend vleesch.

Jong opgenomen en verstandig behandelde Patrijzen worden zeer tam, geraken zeer gehecht aan hunne verzorgers, onderscheiden hen zeer nauwkeurig van andere personen, klagen op een voor ieder verstaanbare wijze over hun afwezigheid, begroeten hun komst met vreugdegeschreeuw, liefkoozen hen en toonen zich op de duidelijkste wijze erkentelijk voor de hun betoonde genegenheid, kortom, zij gedragen zich als leden van het gezin. Een groote, stille volière is echter een vereischte voor hun voortplanting in den gevangen staat.

*

De Frankolijns (Pternistes) kunnen beschouwd worden als overgangsvormen tusschen de Patrijzen en de Fazanten. Van de eerstgenoemde onderscheiden zij zich door het bezit van een langeren snavel, van een langeren loop, die in den regel met één, soms ook wel met twee sporen, gewapend is, van een langeren staart en van een dichter en dikwijls zeer bont gekleurd vederenkleed. Men kent er tegenwoordig ongeveer 50 soorten van, die over Afrika, West-, Zuid- en Zuidoost-Azië verbreid zijn. (Kort geleden was dit geslacht ook nog in Zuid-Europa door één soort vertegenwoordigd). Zij leven bij paren of familiën in gewesten, die rijk zijn aan struiken of kreupelhout, ook wel in echte bosschen, waarschijnlijk echter bijna niet in het hoogstammige woud, maar liever in oorden, waar lage struiken de overhand hebben en slechts hier en daar enkele hooge boomen zich boven de omgeving verheffen. Zij zijn alleseters in den letterlijken zin van het woord. Hunne begaafdheden staan niet veel achter bij die van de andere leden der orde. Zij loopen uitmuntend, hebben er meesterlijk slag van zich te midden van het dichtste struikgewas te bewegen of door de verwardste rotskloven heen te wringen, en vliegen, als het noodig is, met gemak en fraai, hoewel zij zelden in één vlucht een grooten weg afleggen.

In Middel-Afrika worden de Frankolijns ijverig gejaagd en vaak gevangen. De jacht op hen heeft bijna uitsluitend plaats met behulp van uitmuntende Windhonden, die de loopende Hoenderen vervolgen en grijpen, ja zelfs na het opvliegen voor hen nog gevaarlijk kunnen zijn, daar zij door een geweldigen sprong zeer dikwijls den beoogden buit nog bereiken. Voor het vangen van dit wild dienen netten, die dwars door de struikbosschen worden gespannen, en strikken, die zóó tusschen de struiken worden geplaatst, dat het door ’t boschje sluipende Hoen met den hals in den strik geraakt en zich worgt, of bij de pooten wordt vastgehouden.

Nog voor omstreeks 50 jaren werd één soort van dit geslacht in verscheidene landen van Zuid-Europa gevonden: vooral op Sicilië, op eenige eilanden van de Grieksche Zee en in de nabijheid van het meer Albufera bij Valencia in Spanje. Tegenwoordig is deze Vogel, naar het schijnt, op al deze plaatsen geheel uitgeroeid en wordt in geheel Europa niet meer gevonden. In vrij grooten getale komt hij echter nog voor op Cyprus en in Klein-Azië, nog overvloediger in Palestina, Syrië, Kaukasië, Perzië en het noorden van Indië.

De Frankolijn (Pternistes vulgaris) is een zeer fraaie Vogel. De bovenkop en de nek zijn zwartachtig grijs, de zijden van den kop, de kin en de keel zwart, de oorstreek wit; de kaneelbruine veeren van den middelhals vormen een breeden, ringvormigen band, de veeren van den bovenrug zijn op zwarten grond met witte, parelvormige vlekken geteekend, aan den wortel zwart, omstreeks het midden gedeeltelijk bruin en aan weerszijden met 1 à 3 langwerpig ronde, geelachtig witte vlekken versierd, de donkerbruin-zwarte mantelveeren hebben breede, geelachtig witte zijdestreepen en een geelachtigen zoom op de buitenvlag; de onderrug, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zijn zwart met talrijke, fijne dwarsstreepjes, de borst en de zijden donkerzwart, de zijden met witachtige bij paren gerangschikte vlekken, de buikveeren vosbruin met grijzen zoom, de onderdekveeren van den staart donkerbruin; de vaal grijsbruine slagpennen hebben op de buitenvlag ronde, leemgele vlekken, de grauwzwarte staartveeren op de wortelhelft geelachtig witte dwarsbanden. De iris is donkerbruin, de snavel zwart, de voet roodachtig geel. Totale lengte 34, staartlengte 10 cM.

Gevangen Frankolijns waren nog voor een 25 jaar niet bijzonder zeldzaam in onze diergaarden, terwijl men ze tegenwoordig slechts bij uitzondering een enkele maal te zien krijgt. Dit is niet slechts een gevolg van de algemeene vermindering van het aantal dezer Vogels, maar ook van hun geringe tembaarheid. Als zij eens tam geworden zijn, planten zij zich in gunstige omstandigheden ook hier te lande in de kooi voort.

*

De grootste soorten van de onderfamilie zijn leden van het geslacht der Rotshoenderen (Megaloperdix). De zeer stevige pooten van het mannetje zijn met een schopvormige spoor gewapend. Zij bewonen de hooge gebergten van Azië; één soort komt echter in den Kaukasus voor en kan dus nog onder de Europeesche Vogels gerekend worden.

Deze soort—het Koningshoen, de Intaure van de bewoners van Georgië (Megaloperdix caucasica)—is de kleinste van haar geslacht en toch nog 58 cM. lang, waarvan 17 op den staart komen. De kleur van de bovendeelen wisselt af tusschen aschgrauw en zwartgrauw met een breeden, bruinachtig grijzen kraag in den nek; de vleugeldekveeren hebben lichtgele randen; de slagpennen zijn witachtig; een breede, witte streep loopt van de oorstreek langs den hals naar beneden; de keel is wit; de onderdeelen zijn zwart met witte en roestgele teekening; de iris is roodbruin, de snavel geel, de voet bruin. Men treft deze schuwe Vogels in kleine gezelschappen van 10 à 12 stuks aan, waarvan er één op een hooggelegen punt de wacht houdt. Het is uiterst moeielijk zoo dicht bij hen te komen, dat men ze kan schieten.

*

Onze Kwartel, ook wel Wachtel of Kwakkel genaamd (Coturnix communis), vertegenwoordigt een scherp begrensd geslacht, dat ongeveer 20 soorten bevat, die over alle rijken van de Oude Wereld en over Australië verbreid zijn. De kenmerken van dit geslacht zijn gelegen in den kleinen, zwakken, aan den wortel betrekkelijk hoogen, van hier tot aan de spits zacht gebogen, aan de mondhoeken verbreeden snavel, de korte, ongespoorde, langteenige voeten, de betrekkelijke lange en spitse, weinig gewelfde vleugels, welker spits gewoonlijk door de eerste of een der eerste handpennen wordt gevormd, den buitengewoon korten, gewelfden, uit twaalf pennen samengestelden staart. Het kleed biedt bij mannetjes, wijfjes en jongen slechts weinig verschil aan, de kleine veeren zijn smal, de zeer ontwikkelde staart-wortelveeren bedekken den staart geheel.

Onze Kwartel is aan de bovenzijde bruin met roestgele dwarse en overlangsche strepen, op den kop donkerder dan op den rug; de keel is roestbruin, de krop roestgeel, het midden van den buik geelachtig wit; de zijden van borst en buik zijn roestrood, met lichtgele overlangsche strepen; een lichtgeelbruine streep, die aan den wortel van den bovensnavel begint, loopt boven het oog langs, bij den hals naar beneden en omsluit de keel; hier echter is zij begrensd door twee smalle, donkerbruine banden; de handpennen hebben op zwartachtig bruinen grond roodachtig roestgele dwarsvlekken, die samen banden vormen; de eerste handpen is op de buitenvlag versierd met een smallen, geelachtigen zoom; de roestgele stuurpennen hebben witte schaften en zwarte tot dwarsbanden vereenigde vlekken. Bij het wijfje zijn alle kleuren lichter en minder in ’t oog vallend, ook is het keelveld minder duidelijk. Het oog is licht bruinroodachtig, de snavel grijs, de voet roodachtig of lichtgeel. Totale lengte 20, staartlengte 4 cM.

In slechts weinige landen van de Oude Wereld is onze Kwartel nog niet gevonden. In Europa komt hij van 60° N. B. af overal, hoewel eerst bezuiden den 50en graad N. B. geregeld voor. In Middel-Azië bewoont hij een eenigszins verder zuidwaarts gelegen gordel; hij is hier op geschikte plaatsen, vooral in de steppe, niet minder veelvuldig dan in Europa; daar hij zoowel uit Europa, als uit Middel-Azië ieder jaar zuidwaarts trekt, doorkruist hij ook geheel Afrika en geheel Zuid-Azië.

Zijne reizen zijn om allerlei redenen zeer merkwaardig. Hoewel zij ieder jaar plaats hebben, verschillen zij niet onbelangrijk van den trek van andere Vogels. Enkele Kwartels schijnen bijna gedurende het geheele jaar op reis te zijn, en ook zij, die zich, met het oog op de voortplanting, des zomers ergens voor eenigen tijd vestigen, verlaten het door hen gekozen gebied bij lange na niet te gelijker tijd. Enkele verschijnen reeds tegen het einde van Augustus in Egypte; in grooteren getale komen zij er in September aan: in deze zelfde maand echter vindt men, volstrekt niet zeldzaam, bij ons nog broedende wijfjes of jongen in hun donskleed. Hoewel de trek hoofdzakelijk in September plaats heeft, houdt hij de geheele maand October aan en dikwijls zelfs gedurende een deel van November. Vele Kwartels overwinteren op de drie zuidelijke schiereilanden van Europa, eenige reeds in ’t zuiden van Frankrijk, in zachte winters zelfs in Duitschland; de meeste echter trekken naar de keerkringsgewesten van Afrika en Azië; eenige vinden zelfs hier geen rust, maar doorreizen Afrika tot aan het Kaapland. Een bijeenkomst vóór de reis schijnt niet plaats te vinden; gewoonlijk aanvaardt iedere Kwartel den tocht naar ’t zuiden zonder zich om zijne soortgenooten te bekommeren; onderweg evenwel voegt de eene zich bij de anderen, en vóórdat de reizigers in Zuid-Europa zijn aangekomen, hebben zich talrijke vluchten gevormd. Van het begin van September af wemelt het van Kwartels op alle terreinen langs de kust van de Middellandsche Zee. “Overal, uit het struikgewas langs de afgronden, kanalen en weiden, uit ieder bos ruigte, van achter elke aardkluit,” zegt Graaf Von der Mühle met betrekking tot Griekenland, “vliegt vóór den jager een Kwartel op; weinige uren zijn voldoende voor ’t vullen van den weitasch. Op menigen morgen treft men, nadat ’s nachts de sirocco gewaaid heeft, geen enkelen Kwartel meer aan op de plaatsen, waar den vorigen dag geheele gezelschappen lagen; plotseling echter verschijnen zij weder bij groote vluchten; zoo gaat hun aantal op en af, totdat de nachtvorsten de laatste doortrekkers verdrijven.” Evenzoo is het gesteld in Turkijë, in het zuiden van Italië en in Spanje, niet anders rondom de Zwarte en de Kaspische Zee, terwijl ook aan de kusten van de Japansche en de Chineesche zee dezelfde verschijnselen worden waargenomen.

Kwartel (Coturnix communis). ⅓ v. d. ware grootte.

Kwartel (Coturnix communis). ⅓ v. d. ware grootte.

Alle reizende Kwartels maken, zoover zij kunnen, van het vasteland gebruik; daarom komen zij aan de spits der naar ’t zuiden gerichte schiereilanden in talrijke scharen bijeen. Bij ongunstigen wind, d. w. z. als de windrichting overeenstemt met de richting van de reis, komt de tocht tot stilstand; zoodra echter de tegenwind aanvangt, verlaat de zwerm het land en vliegt nu over zee in zuidwestelijke richting verder. Als de windkracht onveranderd blijft en niet tot storm aanwakkert, gaat de reis voorspoedig. De trekkende Vogels vervolgen vliegend hun weg, zoolang de vleugels hen kunnen dragen; wanneer hun vermoeidheid te groot wordt, strijkt, naar mij door geloofwaardige zeelieden verzekerd werd, het geheele gezelschap op de golven neder, om hier een tijdlang te rusten en vervolgens verder te vliegen. Anders gaat het, wanneer de wind omslaat, of toeneemt tot storm. Voordewind bemoeilijkt de reis over zee in hooge mate, storm verhindert haar geheel. In dergelijke omstandigheden vallen de doodelijk vermoeide Kwartels, als ’t ware bewusteloos, op klippen te midden van de zee of op het dek van schepen neer en blijven hier geruimen tijd zonder beweging liggen; zij worden door zulk een tegenspoed zoo angstvallig en radeloos, dat zij, zelfs wanneer het weer veranderd en de wind gunstig geworden is, nog dagen lang op zulke toevluchtsoorden blijven, vóórdat zij het wagen de reis voort te zetten. Dit heeft men waargenomen: hoevele van deze Vogels echter in de zee vallen en hier verdrinken, weet men niet.

Wanneer men gedurende den eigenlijken trektijd op het een of ander punt van de Noord-Afrikaansche kust op de Kwartels let, is men niet zelden getuige van hun aankomst. Een donkere, laag over het water zwevende wolk nadert schielijk en daalt tevens hoe langer hoe meer. In de onmiddellijke nabijheid van de uiterste grens van het water, laat de doodelijk vermoeide zwerm zich op den bodem zakken. Hier liggen de arme schepsels in ’t eerst verscheidene minuten achtereen als verdoofd, bijna niet in staat om zich te verroeren. Deze toestand gaat echter schielijk voorbij. Er komt beweging in de massa; een van de Vogels geeft het voorbeeld; weldra sluipen en rennen alle haastig over het kale zand naar gunstiger gelegen schuilplaatsen. Het duurt lang, voordat de Kwartel er toe overgaat, om van zijne uitgeputte borstspieren op nieuw diensten te vergen; op den eersten dag na zijn aankomst vliegt hij stellig niet anders dan in den grootsten nood. Na dezen tijd ontmoet men de Kwartels in Noordoost-Afrika overal; nooit echter ziet men vliegende zwermen; altijd en allerwege treft men afzonderlijke exemplaren aan, hier en daar trouwens in tamelijk grooten getale. Als de lente aanvangt, begeven de Kwartels zich allengs op den terugweg; in April verzamelen zij zich aan de zeekust; nooit echter vormen zij dan zulke talrijke zwermen als in den herfst.

De Kwartel kiest tot zomerverblijf het liefst een plek in een vruchtbare, graanrijke vlakte. Hij vermijdt hooggelegen, bergachtige landstreken en is reeds in een heuvelachtig gewest zeldzamer dan in de lage landen. Niet minder dan de hoogte schuwt hij het water en wordt daarom in moerassen en broeklanden in ’t geheel niet gevonden. Onmiddellijk na zijn aankomst houdt hij zich het eerst op in tarwe- of rogge-akkers; later toont hij zich minder kieskeurig; toch mag men het als een regel aanmerken, dat hij zich niet op zijn plaats gevoelt in oorden, waar geen tarwe wordt verbouwd; hier wordt hij hoogstens in den trektijd aangetroffen. Gedurende de reis strijkt hij soms in de struiken neer, des zomers verlaat hij het veld niet.

Hoewel de Kwartel zoomin fraai als begaafd kan heeten, is hij geliefd bij jong en oud. Dit komt van zijn helderen, ver klinkenden paringsroep, het bekende “buukwerwiek”, dat algemeen in den smaak valt en stellig veel bijdraagt tot het verlevendigen van een gewest. Behalve dit geschreeuw brengt hij nog verscheidene geluiden voort, die echter meestal te zwak zijn om anders dan van nabij gehoord te worden. De loktoon van beide seksen is een zacht “bubiwi”, de liefdestem een iets luider “priekiek” of “bruubruub”; een zwak “goerr goerr” geeft ontevredenheid, een onderdrukt “truulielil truulil” vrees te kennen: voor schrik dient het evenmin ver hoorbare “truul rek rek rek”, dat, als de angst ten top gestegen is, in een piepend geluid verandert. De paringsroep van het mannetje wordt gewoonlijk door het heesche “werre werre” voorafgegaan; op dit voorspel volgt het vele malen herhaalde “buukwerwiek”.

Door eigenschappen en gewoonten, levenswijze en bewegingen verschilt de Kwartel in vele opzichten van den Patrijs. Hij loopt vlug en behendig, maar in een onbevallige houding, daar hij den kop terugtrekt en den staart recht naar beneden laat hangen, zoodat zijn gedaante bolvormig wordt; bij iederen stap knikt hij met den kop en neemt slechts zelden een edeler voorkomen aan. Zijne vleugels doen hem snel, snorrend en bij rukken voortschieten, veel vlugger en behendiger dan de Patrijs; hij maakt soms zeer sierlijke zwenkingen, legt niet dan ongaarne in één vlucht een grooten weg af en verheft zich slechts gedurende den trek tot een aanzienlijke hoogte; de opgejaagde Kwartel daalt zoo schielijk mogelijk weer op den grond neer, om loopend verder te vluchten.

Hoewel zijne zintuigen, vooral die van het gezicht en het gehoor, goed ontwikkeld mogen heeten, schijnt zijn verstand gering te zijn. Werkelijk schuw is hij niet, hoewel hij zich steeds beangst en vreesachtig toont en bij felle vervolging echte dwaasheden begaat; men zou zeggen, dat hij zich reeds veilig acht, wanneer alleen zijn kop verborgen is. Gezelligheid is hem vreemd; alleen de nood, niet de neiging geeft aanleiding tot vereeniging van soortgenooten. De hen is een goede moeder en draagt met warme liefde zorg voor ouderlooze kuikens; zij wordt echter snood verlaten door de kinderen, zoodra deze haar niet meer noodig hebben. Zoolang de zon aan den hemel staat, houdt de Kwartel zich zoo stil mogelijk verborgen tusschen de halmen en bladen van de akkers; in de middaguren is hij gewoon te “gullen”, een zandbad te nemen, zich zoo gemakkelijk mogelijk uit te strekken en door de zon te laten koesteren of te slapen; tegen het ondergaan van de zon wordt hij wakker en bedrijvig. Dan laat hij bijna onverpoosd zijn slag weerklinken; men ziet hem loopend of vliegend zijn schuilplaats verlaten om voedsel te zoeken of zich naar de hennen te begeven en met een mededinger te vechten.

Het voedsel van de Kwartels bestaat uit allerlei zaden, uitspruitsels, bladen en knoppen en ongeveer in gelijke mate uit allerlei Insecten. Deze worden, naar ’t schijnt, steeds boven de plantaardige stoffen verkozen, hoewel zij niet volstrekt noodig zijn voor hun leven: de ervaring heeft geleerd, dat zij maanden lang met tarwekorrels onderhouden kunnen worden. Steentjes ter bevordering van de spijsvertering en versch drinkwater zijn voor hen een behoefte; tot het lesschen van hun dorst is trouwens de dauw op de bladen reeds voldoende; daarom ziet men hen slechts zelden bij bepaalde drinkplaatsen vereenigd.

Hoogst waarschijnlijk leeft de Kwartel in polygamie. De haan is, zoo mogelijk, nog jaloerscher dan al zijne verwanten, tracht uit zijn gebied alle mededingers te verdrijven en strijdt op leven en dood om de alleenheerschappij. De hen begint eerst laat, d. w. z. nagenoeg niet voor den aanvang van den zomer, haar nest in te richten, krabt, bij voorkeur op erwten- en tarweakkers, een ondiepe holte uit, bekleedt deze met eenige droge plantendeelen en legt hierop 8 à 14 betrekkelijk groote, peervormige eieren met gladde schaal, die op licht bruinachtigen grond glanzig donkergroen of zwartbruin gevlekt zijn, en, wat kleur en teekening betreft, veel van elkander kunnen verschillen. Zij broedt met volhardenden ijver 18 à 20 dagen lang, laat zich bijna niet van haar nest verjagen en wordt daarom dikwijls een slachtoffer van haar toewijding. Onmiddellijk na het verlaten van de eischaal loopen de jongen met de moeder mede, worden door haar zorgvuldig gehoed en tot eten aangespoord, zoeken aanvankelijk bij slecht weer een toevlucht onder hare vleugels, worden ook in andere opzichten zoo goed mogelijk verzorgd, groeien opmerkelijk snel, letten weldra niet meer op de lokstem van hun moeder en trachten zich in geval van nood alleen te redden. Reeds in de tweede week van hun zelfstandig leven fladderen zij, in de vijfde of zesde hebben zij hun volledige grootte en een voldoende bekwaamheid in ’t vliegen bereikt om in den herfst de reis naar ’t zuiden te kunnen ondernemen.

Niet zelden ontmoet men nog tegen het einde van den zomer een oude Kwartelhen met kleine, onvolwassen jongen, die in den naderenden herfst waarschijnlijk geen voldoenden tijd zullen vinden voor hun ontwikkeling. Zulke broedsels gaan vermoedelijk in den regel te niet. Maar ook die, welke te rechter tijd uit het ei kwamen, hebben veel te lijden van allerlei loopende en vliegende roofdieren; zonder overdrijving mag men het er voor houden, dat nauwelijks de helft van alle Kwartels, die geboren worden, in ’t leven blijven tot aan het tijdstip, waarop de reis naar ’t zuiden aanvangt. Deze reis gaat met nog grootere gevaren gepaard, want nu treedt de mensch als de ergste vijand van de Kwartels op. De noordelijke, westelijke en zuidelijke kusten van de Middellandsche zee zijn bij den aanvang van deze reis met netten, strikken en vallen dicht bezet. Het eiland Capri is beroemd geworden door de groote opbrengst van de kwartelvangst; in vroegeren tijd hadden de bisschoppen, tot welker gebied het eiland behoorde, een aanzienlijk deel van hun inkomen aan de kwartelvangst te danken. In Rome worden, naar Waterton bericht, soms op één dag 17000 stuks van deze Vogels veraccijnsd. Aan de Spaansche kust is de vangst, die hier trouwens hoofdzakelijk in de lente plaats vindt, niet minder belangrijk. “In de Maina,” zegt Graaf Von der Mühle, “vooral echter op de eilanden, houden gedurende den doortrek van de Kwartels jong en oud zich met de jacht en de bereiding van deze Vogels bezig. Men vangt ze met poot- en halsstrikken, met lijmroeden en slagnetten, vooral echter met een “tiras”, een zeer groot, van vischnetgaren vervaardigd net, dat den Vogel over ’t lichaam wordt geworpen; zelfs worden bijzonder vette en zeer stil liggende exemplaren door knapen met stokken doodgeslagen. Men plukt de Vogels, snijdt hun den kop en de voeten af, neemt de ingewanden er uit, spalkt hun de borst open en pakt ze als Haringen in tonnen om ze te verzenden. Deze bron van verdiensten is voor sommige gewesten van zooveel belang, dat de voormalige Minister Coletti, toen in het jaar 1834 bij het oproer in de Maina het voorstel werd gedaan om den verkoop van kruit daar geheel te verbieden, in den ministerraad zich er tegen verklaarde, omdat de inwoners hierdoor van hun belangrijkste bron van inkomsten verstoken of althans in hun bedrijf zeer bemoeielijkt zouden worden.”

Wanneer men in aanmerking neemt, dat van de Kwartels, die aan den mensch en de roofdieren ontkomen, nog duizenden in de zee hun graf vinden, heeft men reden om zich er over te verwonderen, dat hun vermenigvuldiging, hoe snel dan ook, voldoende is om de geleden verliezen weder aan te vullen.

Gevangen Kwartels worden te recht als aardige huisgenooten beschouwd. Zij verliezen hun schuwheid, althans voor een deel, kunnen gemakkelijk in ’t leven worden gehouden en verontreinigen hun kooi slechts weinig. Als men hun het noodige verschaft om een genoegelijk leven te leiden, gevoelen zij zich weldra zoo zeer thuis in hun door traliën begrensde woning, dat zij zich hier voortplanten; in de volières onzer dierentuinen brengen zij niet zelden hunne jongen groot. Niet zoo licht gelukt hun dit in de kooi, hoewel zij ook hier dikwijls broeden. Losloopende Kwartels verschaffen hunne verzorgers veel genoegen door hun vroolijken aard, door het verdelgen van allerlei ongedierte en door hun gemeenzaamheid met Honden, Katten en anderen huisdieren. Evenals bij ons is de Kwartel in vele landen een zeer geliefde kamervogel, o. a. bij de Perzen en Boekharen. Bij Tsardsjoeï aan den Oxus wordt hij niet slechts veelvuldig in de kooi gehouden, maar ook als levend speelgoed, dat men voortdurend in de handen houdt en koestert, door sommige personen hoog geschat.


De Amerikaansche Patrijzen of Boomhoenderen (Odontophorinae), die een uit ongeveer 50 soorten bestaande onderfamilie vormen, zijn klein of middelmatig groot en sierlijk gebouwd; hun snavel is kort, zeer hoog, zijdelings samengedrukt, de zijranden van de ondersnavel dikwijls getand, aan weerszijden met 2 of meer soms zeer onduidelijke inkervingen voorzien; de voet heeft een langen ongespoorden loop en lange teenen; de vleugels zijn middelmatig lang, maar zeer afgerond: de vierde, vijfde of zesde handpen is de langste; de middelmatig lange of korte, van buiten afgeronde staart bestaat uit 12 pennen. Bij vele is een naakte plek om ’t oog aanwezig. Het vederenkleed is goed ontwikkeld, bij de meeste soorten niet zeer levendig, bij vele evenwel zeer fraai van kleur en bij alle op een bevallige wijze geteekend.

Middel-Amerika is het vaderland van de meeste Boomhoenderen; in Zuid- en Noord-Amerika komen betrekkelijk weinig soorten voor. Ook zij bewonen de meest verschillende terreinen. Eenige leven in het veld en in de vlakte, andere in het kreupelhout, enkele ook in het hoogstammige woud; deze herinneren door hun levenswijze aan het Hazelhoen, gene aan de Patrijzen, hoewel alle den naam van Boomhoenderen verdienen. Alle zijn vlug van beweging, loopen snel en vaardig, vliegen met gemak, hoewel niet lang achtereen, weten zich te midden van de twijgen zeer goed te redden, zijn scherp van gezicht en gehoor, geven blijken van een verstandige beoordeeling van gewijzigde toestanden en kunnen daarom zonder groote moeite getemd worden. Door lieftalligheid en sierlijkheid winnen zij de vriendschap van ieder die hen leert kennen; hun vruchtbaarheid en onschadelijkheid hebben aanleiding gegeven tot pogingen om de Noord-Amerikaansche Boomhoenderen in Europa te acclimatiseeren, welker uitslag aanvankelijk niet ongunstig kan worden genoemd; verscheidene andere soorten zijn voorloopig reeds een sieraad van onze dierentuinen.

Een Boomhoen, dat in Europa burgerrecht heeft gekregen, daar het in ons werelddeel veelvuldig getemd voorkomt, is de Boomkwartel, ook wel Colijnhoen genaamd, de Colin van de Anglo-Amerikanen (Ortyx virginianus), vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht. Alle veeren van de bovenzijde zijn roodachtig bruin met zwarte vlekken, stippels en banden en geel gezoomd; die van de onderzijde hebben een witachtig gele kleur met roodbruine, overlangsche strepen en zwarte, dwarse golflijnen. Een witte band, die op het voorhoofd begint en over het oog naar de achterzijde van den hals loopt, de witte keel, een over dezen lichten band zich uitstrekkende, zwarte voorhoofdsstreep en een dergelijke streep, die, vóór het oog ontspringend, de keel omsluit, benevens de zwarte, witte en bruine stippels op de zijden van den hals vormen gezamenlijk een sierlijken tooi van den kop. Totale lengte 25, staartlengte 11 cM.

Kanada is de noordelijke, het Rotsgebergte de westelijke, de Golf van Mexico de zuidelijke grens van het verbreidingsgebied van den Boomkwartel. Hij kiest een soortgelijke standplaats als onze Patrijs, geeft de voorkeur aan bouwland, maar verlangt kreupelhout, hagen en dergelijke gelegenheden tot het zoeken van een schuilplaats; naar het schijnt, bezoekt hij van tijd tot tijd ook het binnenste van het woud. Zijn stem is rijker aan klank en afwisseling, dan die van onzen Patrijs. Zij bestaat uit twee geluiden, die soms nog door een voorslag aangekondigd en meestal vele malen achtereenvolgens herhaald worden. De naam Bob White, die door het volk aan den Boomkwartel wordt gegeven, is een nabootsing van zijn stem (“bobwaait”).

In ’t begin van de lente gaan de zwermen, die gedurende den winter samengeleefd hebben, uiteen. Iedere haan verwerft zich, dikwijls eerst na langen strijd, een hen en kiest een geschikt woongebied uit. Weinig later, maar toch zelden voor het begin van Mei, begint de hen haar nest te bouwen. Zij gaat hierbij zorgvuldiger te werk dan onze Patrijs, want niet slechts de standplaats van het nest wordt steeds met voorzichtigheid gekozen, maar ook wordt dit met een zekere kunstvaardigheid in den grond uitgekrabd en tamelijk netjes met grassen, halmen en bladen bekleed. De eieren zijn peervormig, dun van schaal en zuiver wit van kleur of met flauwe, leemgele stippels geteekend. Hun aantal wisselt af van 20 tot 24; men heeft er echter ook wel 32 in een nest gevonden. De beide ouders broeden om beurten en het mannetje houdt bovendien trouw bij ’t nest de wacht.