Groene Meerkat (Cercoputhecus sabaeus).

Groene Meerkat (Cercoputhecus sabaeus).

In Beneden-Guinea zijn zij gemeen; vooral in de landstreek tusschen den Yumba en den Kongo zijn zij veel talrijker vertegenwoordigd dan andere soorten. Bij voorkeur houden zij zich op in de prachtige bosschen, die zich langs de rivieroevers tot aan zee uitstrekken, [27] en meer binnenslands in de wouden van het gebergte, die aan den regen het noodige water ontleenen. Pechuel-Loesche, die de levenswijze van deze en andere soorten van Apen, zoowel in de vrije natuur als in gevangenschap heeft nagegaan, zegt, dat er waarschijnlijk geen Meerkatten bestaan, die de gevangenschap beter verdragen en geschikter zijn om getemd te worden, dan deze: “Een daarvan, een wijfje, dat naar den inheemschen naam Moeïdo luisterde, en dat ik, toen het nog zeer jong was, van den Kongo ontving, en met zorg groot bracht, heb ik bijna vijf jaar lang als huisdier gehad. Hierdoor is het mij duidelijk gebleken, dat een in de prilste jeugd beginnende, goed doordachte, zorgvuldige behandeling een uitstekenden invloed op het gemoed van den Aap heeft, en dat het daarentegen bedorven wordt door plagerijen, ruwe grappen en uit onbedachtzaamheid gepleegd onrecht. Men zou werkelijk veel minder te klagen hebben over de boosaardigheid, prikkelbaarheid en valschheid van tamme Apen, indien deze dieren van hun kindsheid af behandeld waren geworden volgens den regel, die bij iedere opvoeding op den voorgrond staat, d.w.z., indien zij voor alle slechte invloeden bewaard waren gebleven. Dat men in den regel niet veel pleizier beleeft van Apen, die men op meer gevorderden leeftijd als huisgenooten aanneemt, komt doordat zij reeds te veel hebben moeten verduren. Naar alle waarschijnlijkheid is het een dwaling, dat de Apen een van nature slecht karakter hebben, en moet men liever zeggen, dat de onophoudelijke grappen en plagerijen, die deze dieren, meer dan alle andere, van de menschen te verduren hebben, hun karakter bederven, verkeerde neigingen doen ontstaan, en de goede te verstikken. Men moet de Apen niet beoordeelen naar exemplaren, die reeds veel doorleefd, reeds vele meesters gehad hebben, maar naar zulke, welke direct, nadat zij uit de wildernis kwamen, verstandig behandeld werden; iedere andere Aap althans zal blijken ongeschikt te zijn voor pogingen om hem tot een huisdier op te voeden.

“Onze Aap, die van zijn kindsheid af zorgvuldig behoed was geworden voor verkeerde invloeden, genoot in Europa een onbeperkte vrijheid, bewoog zich ongehinderd door alle kamers, over tafels en stoelen; hij deed dit echter zoo behendig en voorzichtig, dat hij bij ons nooit iets gebroken heeft. Hij klauterde door het openstaande raam naar buiten, gymnastiseerde op het balkon, liep langs de kroonlijst om het huis heen, gleed bij de gootpijpen naar beneden en stoeide in hof en tuin. Als een gehoorzaam hondje maakte hij met ons uren lange wandelingen door bosch en veld, ving Spinnen, Vlinders, Sprinkhanen (zijn liefste voedsel) en sprong naar hartelust rond. Hierdoor nam blijkbaar zijne gezondheid zeer toe en werd zijn gestel zoo gehard, dat hij later zelfs meermalen in de pas gevallen sneeuw kon rondbuitelen, zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Bij zulke gelegenheden bemoeide hij zich met alle menschen, die wij tegen kwamen, hoewel met sommige liever dan met andere; hij hield er van bedaarde landlieden verschrikt te maken, door plotseling uit een schuilhoek te voorschijn te komen, vaak ook, door bij hen op te springen; nooit deed hij echter iemand eenig leed. Graag speelde hij met kleine Honden, groote ging hij uit den weg; als zij hem echter bedreigden, ging hij hen zonder vrees te lijf, sprong hen op den rug, sloeg ze om den kop, trok hen aan de ooren, beet en krabde met zooveel behendigheid dat de aangevallene eindelijk, ten einde raad, zich zoo schielijk mogelijk uit de voeten maakte. Voor Kikvorschen en Hagedissen toonde hij geen vrees; hij mishandelde ze echter ook niet. Als hij zijne handen vuil gemaakt had, trachtte hij ze vlug op de een of andere wijze te reinigen; als hij hierin niet naar zijn zin slaagde, wendde hij zich smeekend tot ons.

“In huis viel hij ons slechts door éen onhebbelijkheid lastig, die hem niet afgeleerd kon worden: hij bevuilde de vloer. In alle andere opzichten deed hij, wat hem gezegd was, ging in zijn slaapkorf, in zijn kooi, waarvan hij zelf het deurtje sloot; als hij kattekwaad uitvoerde, was het voldoende “St!” te roepen, om hem te doen ophouden. Hij speelde graag met zachte poppen, groote en kleine gomelastieke ballen, kurken, houtjes enz.; één daarvan genoot gedurende eenigen tijd steeds de voorkeur, en werd medegenomen in den slaapkorf; de overige werden zorgvuldig geborgen en verstopt achter of onder kasten, gordijnplooien enz.; altijd echter werden deze voorwerpen zoozeer als eigendom beschouwd, dat het aanraken of wegnemen er van steeds als een onrechtmatige inbreuk op verkregen rechten werd beschouwd. Hij was gewoon in zijne ruime wangzakken alle mogelijke voorwerpen, die hij hier en daar vond, op te bergen; deze waren hoogstens van de grootte van een walnoot, in den regel echter kleiner. Mijn vrouw begon weldra hem iederen avond de wangzakken te ledigen. In den beginne stribbelde hij tegen, later kraamde hij uit eigen beweging zijne schatten uit, als men hem op den schoot nam. Het ledigen van de wangzakken maakte hij gemakkelijker, door met den rug van de hand er van buiten over te strijken. Dan kwamen er steentjes, erwten, muntstukjes, boonen, spijkers, kurken, vingerhoeden, glazen stoppen en vele andere zaken te voorschijn; hij mocht behouden wat voor een ander doel niet meer bruikbaar was; nooit verloor hij iets. Bijzonder graag bekeek hij afbeeldingen, vooral gekleurde, in boeken, en lette zorgvuldig op het omslaan der bladen. In den beginne greep hij bliksemsnel naar afbeeldingen van Sprinkhanen en Spinnen, onverschillig of zij gekleurd waren of ongekleurd; weldra echter had hij ontdekt, dat zij niet eetbaar waren. Bij ’t zien van afbeeldingen van Slangen en Hagedissen liet hij geen vrees blijken; hij begreep echter, wat zij voorstelden, zooals uit de veranderde uitdrukking van zijn gelaat en uit zijn stem viel af te leiden.

“Hij at van alle spijzen, die op tafel gebracht werden; alleen brood met boter en melk lustte hij in ’t geheel niet. Hij hield dol veel van uien en van stukken brood, die dik besmeerd waren met mosterd; wel trok hij dan onder ’t eten afschuwelijke gezichten en deed wanhopige sprongen, maar toch ging hij er mede voort. Ook lustte hij inkt: hij haalde de gouden pen van den inktpot, likte hem af, legde hem zorgvuldig neer, en likte nu zoo vaak den telkens weer in den inktpot gedoopten vinger af tot hij genoeg had. Aan tabaksrook had hij een hekel. Rooden wijn en bier dronk hij zeer gaarne, ging zich er echter niet aan te buiten; het liefst slurpte hij het schuim van ’t bier af. Vruchten van allerlei soort waren eveneens van zijn gading, het meest echter aalbessen, aardbeien en kruisbessen. Van eieren hield hij niet, hij haalde nooit een nest uit, leefde zelfs op zeer vertrouwelijken voet met een paar Vliegenvangertjes, die ieder op ons balkon hun nestje bouwden, zoo ook met andere Vogels, vooral met Meezen en een Bonten Specht, die wij gewoon waren aan het venster te voederen, en die, sommige althans, onbezorgd de kamer binnenvlogen. Zijn dagwerk begon aan de ontbijttafel. Zoodra hij uit de met warme dekkleeden [28] voorziene slaapmand opgerezen was, ijlde hij naar de tafel, om het zien aansteken van het spirituslampje onder den koffieketel niet te verzuimen, en tevens den hiervoor gebruikten lucifer, die hem nog brandend werd overgegeven, door schudden en rollen in de handen uit te blusschen. Daarna ging hij met opgeheven handen voor den koffieketel staan, warmde zich, en keek oplettend naar de geheimzinnige spiritusvlam, die hij met evenveel belangstelling hoorde knetteren en zag opflikkeren als het sissen en borrelen van het water hem interesseerde. Vervolgens werd hij door de vrouw des huizes van den kop tot aan het puntje van den staart flink afgeborsteld; hij vond dit zoo prettig, dat hij ongevraagd alle voor deze reiniging gewenschte houdingen aannam; het dagelijks wasschen van het aangezicht beviel hem veel minder, en aan het baden en met zeep afwasschen, dat geregeld eens in de week plaats vond, had hij een innigen hekel.

“Voor bezoekers vatte hij dadelijk genegenheid of afkeer op; nooit veranderde hij in ’t vervolg zijn gedrag tegenover hen; hij herkende ze allen dadelijk weder. Die, welke hij wel mocht lijden, werden, doordat hij ze aan de kleederen trok, terwijl hij allerlei bewegingen en geluiden maakte, uitgenoodigd om met hem te spelen; hij sprong hen op den schoot, liet zich krauwen en streelen, en was zoo aanhalig en grappig, dat hij zich vele vrienden maakte. Op lieden, die hij niet lijden mocht, sloeg hij in ’t geheel geen acht; als zij zich toch met hem bemoeien wilden, ontweek hij hen, of ging op zijne achterpooten staan, en gaf door voortdurend wenken te kennen, dat zij ophouden moesten; volhardden zij ook dan nog in hunne pogingen om een toenadering te bewerken, of lachten zij luid, dan “speelde hij voor basilisk”, d.w.z. hij ging met alle vier ledematen uitgestrekt op den grond liggen, deed den bek wijd open, bewoog de tong heen en weer, knorde en maakte dreigende bewegingen. Dan was het voor ons tijd om tusschenbeide te komen anders ging hij zonder nadere uitdaging tot den aanval over. Het bleek ons, dat zijn oordeel over personen op sommige uitwendige eigenaardigheden gegrond was: een vriendelijk gezicht, een welluidende stem, voorname bedaardheid in de bewegingen stemde hem dadelijk gunstig; haastige bewegingen, hard of koel blikkende oogen, een schelle, luide stem boezemden hem afkeer in. Met alle kinderen zonder eenige uitzondering speelde hij graag; hij werd niet boos, wanneer zij hem al te wild behandelden, maar stoeide en vocht met hen, of liep eindelijk weg, als zij het hem te bont maakten. Nooit heeft hij een kind bedreigd, gekrabd of gebeten; alle kinderen beschouwde hij als goede vrienden.

“Roerend was zijn gehechtheid aan mijn vrouw. Hij beschouwde zich als haar rechtmatigen beschermer, en wie haar aanraken, of zelfs maar de hand geven wilde, vond dadelijk het diertje tot den sprong bereid aan hare zijde, op haren schouder, op haren schoot. Toen zijn meesteres door een zware ziekte werd aangetast, werd de Aap droefgeestig en lusteloos; uren lang zat hij voor de deur van de ziekenkamer en bedelde om binnengelaten te worden. Toen dit hem eindelijk na eenige weken werd toegestaan, sprong hij dadelijk op de herstellende toe, vleide zich zacht klagend tegen haar aan, legde de armen om haar hals, en was niet weer weg te krijgen.

“Deze Aap beschikte over een zeer buigzame stem. Wij konden er dertien afzonderlijke klanken of klankverbindingen in onderscheiden. Het geluid dat wij aan het eene eind dezer reeks plaatsten, was zacht en tamelijk welluidend; het bestond uit een op vele wijzen gevarieerd gepiep, gesjirp of gespin, dat welgevallen, een verzoek of vergenoegdheid te kennen gaf. Aan het andere einde van de lijst stond het gillend gekraai en gekrijsch, dat woede beduidde. Andere tegenstellingen waren het nauwhoorbare “toek, toek,” dat men vernam, als hij, wat dikwijls geschiedde, zich niet op zijn gemak gevoelde in het niet verlicht vertrek naast het onze, en het schelle, zeer luide “tek” bij plotseling opkomenden schrik, benevens het hoog gestemde gekef en gebrul, dat, evenals het uit lage tonen bestaande grommen, gorgelen en knorren, verschillende graden van opgewondenheid verraadde. Hoogst merkwaardig waren zijne geluiden en gebaren, als hij “de zon begroette”, zooals wij het noemden. ’s Morgens als de zonnestralen in de kamer vielen, zocht hij in het venster, op de tafel of op den grond een sterk verlichte plek op, ging overeind staan, keerde zich naar de zon, hief de armen zacht wiegelend omhoog, stak de lippen vooruit, en liet nu 5 à 6 maal achtereen een reeks van geluiden hooren, die van een zeer diepen borsttoon tot een bizonder hoogen toon opklommen, en ongeveer de helft van een chromatische toonladder omvatten. Het geheel werd besloten door een diep, langgerekt “Eu”-geroep. Deze hoogst zonderlinge geluiden heb ik nooit van andere Apen gehoord.”


Met den naam Makak of Makako (Macacus) duidt men in Afrika een groep van zeer verschillende Apen aan, die tot een geslacht behooren, dat niet veel soorten omvat—volgens de beteekenis, die door de wetenschap aan dit woord wordt gehecht. De uiterste grens van het verbreidingsgebied dezer Apen is het Zuid-Oosten van Azië. Zij onderscheiden zich allen te zamen door de volgende kenmerken: Hun lichaamsbouw is ineengedrongen, de ledematen zijn sterk en tamelijk lang; de snuit steekt ongeveer even vooruit, als bij de Meerkatten; de korte duim van de voorhand en de aanmerkelijk langere duim van de achterhand dragen platte, de overige vingers en teenen bolle nagels. De staart is verschillend: bij enkele heeft hij een lengte, welke die van het lichaam nabijkomt, bij andere is hij bijna geheel verdwenen. De wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak zijn groot. Bovendien moet nog als een eigenaardigheid van deze dieren opgemerkt worden, dat het kophaar bij eenige in ’t midden een scheiding vertoont, bij andere als een pruik bij den overigens kalen schedel naar beneden hangt, en dat de bij enkele ontbrekende wangbaard bij andere een waarlijk voorbeeldelooze ontwikkeling vertoont.

In een vroegere periode van de ontwikkelingsgeschiedenis onzer planeet waren de Makaken over een groot deel van Europa verbreid; ook thans nog begeven zij zich verder noordwaarts dan alle andere Apen. Die, welke een kort staartstompje hebben, bewonen Noord-Afrika, China en Japan; de langstaartige het vastland en de eilanden van Oost-Indië. Zij vervangen hier als ’t ware de Meerkatten, maar gelijken in vele opzichten op de Bavianen; zij leven soms, evenals gene, in de bosschen, dan weer, gelijk deze, meer op rotsen. Zij zijn, naar het schijnt, even onbeschaamd als beide groepen van Apen te zamen genomen: gedurende hunne jeugd zijn zij grappig en vroolijk als de Meerkatten, op gevorderden leeftijd boosaardig en gemeen als de Bavianen.


Tot de bekendste soorten van het geslacht behoort de Makako of Javaanaap, de Monjet van [29] de bewoners van Java (Macacus cynomolgus). Hij bereikt een hoogte van 1.15 M., waarvan 50 à 58 c.M. op den staart komen. Het kophaar van het mannetje is plat neergedrukt, dat van het wijfje staat bij wijze van een kam overeind. De kleur is van boven bruinachtig groen, van onderen witachtig grijs, aan de handen, de voeten en den staart zwartachtig. Dit dier bewoont Oost-Azië, vooral de Soenda-eilanden (van Java tot Timor), waar hij zeer menigvuldig is; bijna ieder uit Indië komend schip heeft een aantal van deze Apen aan boord, die voor lagen prijs van de inboorlingen gekocht kunnen worden. Zij maken daarom een belangrijk deel van de bevolking van onze dierentuinen en beestenspellen uit; door gedrag en gestalte gelijken zij op de Meerkatten. In de gevangenschap kunnen zij gemakkelijk in ’t leven gehouden worden, en planten zij zich geregeld voort. Wegens zijn opgewektheid en leerzaamheid wordt de Javaan-aap dikwijls in apentheaters gebruikt; gewoonlijk heeft hij er de rol van bediende te vervullen.

Verwant aan deze soort is de Kroonaap (Macacus sinicus), de Malbroek der inboorlingen van Voor-Indië, die hem voor heilig houden, evenals den Bonder (Macacus rhesus), de Markat der Indiërs. “Een geloofwaardig man,” zegt kapitein Johnson, “verhaalde mij, dat de eerbied van de inboorlingen voor den Markat bijna even groot is, als die voor den Hanoeman (p. 20). De inboorlingen van Baka laten op den akker tienden van den oogst achter voor deze Apen, die dan ook spoedig van de bergen afdalen, om de hun aangeboden belasting te halen.”

Bereidwillig betaalt iedere Hindoe deze bijdrage, en geeft hierdoor een bewijs van milddadigheid en barmhartigheid, dat ons bijna belachelijk voorkomt, maar hem toch tot eer verstrekt, en ons in vele opzichten ten voorbeeld zou kunnen zijn. Ook de bescherming, die zij aan de door hen verzorgde dieren verleenen, vind ik in ’t geheel niet belachelijk of ongepast; integendeel het komt mij hoogst prijzenswaardig voor, dat de menschen daarginds de dieren tegen iedere mishandeling in bescherming nemen. Ik stem echter toe, dat zij hierin te ver gaan. Voor een vreemdeling is het moeilijk, met dezen Aap samen te leven, zonder met hem in vijandschap te geraken. Iedere tuin of aanplanting wordt door deze gauwdieven, die onder de bescherming staan, spoedig vernield of althans op de jammerlijkste wijze geplunderd. Door schildwachten te plaatsen om ze te verjagen bereikt men zijn doel niet, want de brutale gasten, die aan de eene zijde uit den tuin verdreven worden, komen er aan de andere zijde weer in. Om brandende vuren, Apenverschrikkers en dergelijke verweermiddelen bekommeren zij zich in ’t geheel niet, en door tegenover hen geweld te gebruiken brengt men zijn eigen leven in gevaar.

Dat het welslagen van een feest in Indië nog van geheel andere omstandigheden afhankelijk is dan in Europa, blijkt duidelijk uit de geschiedenis van Lady Barker’s eerste groote diner te Simla. Lady Barker had in haar huis alles in orde laten maken voor het ontvangen van een groot gezelschap; eigenhandig had zij de tafel met bloemen versierd en met de uitgezochtste Europeesche en Indische lekkernijen voorzien. Toen het uur, waarop de gasten zouden verschijnen, naderde, ging zij heen, om zich aan te kleeden. De bedienden, in plaats van de wacht te houden in de eetzaal, vermaakten zich elders. Toen de gastvrouw terugkeerde, om hare gasten te ontvangen, en nog een laatsten onderzoekenden blik op haar kunstwerk wilde werpen, vond zij haar feestzaal vol met gasten, maar niet die, welke zij verwachtte. Een groote troep Apen uit de naastbijgelegene boomen was over het balkon in het vertrek doorgedrongen, en banketteerde nu aan en op de kostelijk aangerechte tafel. Men stelle zich de gewaarwordingen van de gastvrouw voor, toen zij hare juist binnentredende gasten niets anders kon aanbieden dan het schouwspel van bevuilde en vernielde heerlijkheden.—Misschien waren het wel dezelfde Apen, die aan Lady Barker een andere leelijke poets speelden. Haar schoothondje “Fury” leefde in voortdurenden oorlog met de Apen, en verzuimde geen enkele gelegenheid om ze weg te jagen. Op een goeden dag echter pakte een der ongenoode gasten den onverzoenlijken vijand van zijn geslacht bij de lurven, en nam hem met zich mede naar den top van een boom. Daar ging het jammerlijk huilende hondje van hand tot hand, en werd onder veel geschreeuw heen en weer geschud en geplaagd door zijne ontvoerders, die hem eindelijk lieten vallen, zoodat hij van een overhangenden tak in een afgrond stortte. Zoo vond de arme “Fury” door de wraak der Apen een vroegtijdigen dood.

De Markat bereikt een lengte van 50 à 60 cM., en heeft een staart van ongeveer 25 cM. Zijne gestalte is krachtig en gedrongen. Zijn vacht is van boven groenachtig of vaal grijs, met een geelachtigen weerschijn aan de dijen en het zitvlak; de buikzijde is wit, de staart van boven groenachtig van onderen grijsachtig. Het aangezicht, de ooren en de handen zijn licht koperkleurig, de eeltplekken helder rood van kleur. Het wijfje laat den staart gewoonlijk hangen, het mannetje draagt hem boogvormig naar beneden en naar binnen gekromd.

Nauw verwant aan den Markat, maar met een nog korteren staart voorzien, is de Bangoer (Macacus erythraeus) die op de Oost-Indische eilanden leeft. Een nog korteren staart heeft de eveneens daar voorkomende Laponder-aap (Macacus nemestrinus), die door de Maleiers wel voor het plukken van kokosnooten wordt afgericht.

In zekeren zin is de Magot of Staartlooze Aap (Inuus ecaudatus), ook wel Turksche, Barbarijnsche en Gewone Aap genoemd, de belangrijkste van alle Makaken. Hij is de eenige Aap, die in Europa in ’t wild levend aangetroffen wordt. Op grond van ’t ontbreken van den staart heeft men hem als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd. Bovendien is hij gekenmerkt door een schralen lichaamsbouw en de slankheid van zijne lange ledematen, als ook door een vrij overvloedige beharing, die aan de onderzijde van het lichaam minder dicht is, en door een dichten wangbaard. Het gerimpelde gelaat is vleeschkleurig, evenals de ooren, handen en voeten; de eeltplekken zijn lichtrood; de vacht is roodachtig olijfkleurig. De ledematen hebben aan de onder- en binnenzijde een lichtere, meer grijs-geelachtige of witachtige kleur. Bij een lichaamslengte van omstreeks 75 cM. is de schouderhoogte 45 à 60 cM.

Zonder eenigen twijfel hebben reeds de oude Grieken dezen Aap gekend en hem Pithecus genoemd; hij was de eerste Aap, die in Europa vertoond werd. Plinius zegt van hem, dat hij alles nabootst, het bordspel leert, een met was geschilderd beeld onderscheiden kan, graag heeft, dat men zich met hem bemoeit, zich in de gevangenschap voortplant enz.

Het vaderland van den Magot is het noordwesten [30] van Afrika, Marokko, Algerië en Tunis. Voorzoover wij weten, leeft hij daar in groote gezelschappen, die onder de leiding van een oud ervaren mannetje staan. Hij is zeer verstandig, listig en schrander, vlug, behendig en krachtig; in geval van nood weet hij zich met zijn voortreffelijk gebit uitmuntend te verdedigen. Bij elke hartstochtelijke aandoening vertrekt hij het gelaat erger dan eenige andere Aap, beweegt intusschen de lippen in alle richtingen en klappert ook wel met de tanden. Slechts wanneer hij bevreesd is, laat hij een luid, kort geschreeuw hooren. Verlangen, vreugde, afschuw, ontevredenheid en toorn geeft hij door grimassen en tandengeklapper te kennen. Als hij toornig is, beweegt hij zijn met diepe rimpels doorploegde voorhoofdshuid schielijk op en neer, steekt den snuit vooruit en trekt de lippen samen, zoodat de mond een kleine, cirkelronde opening vormt. In vrijen toestand leeft hij in bergachtige streken, op rotsen; hij weet zich echter ook op boomen te redden. Naar men zegt, eet hij, evenals de Bavianen, vele Insecten en Wormen; daarom wentelt hij gedurig steenen om, en laat ze wel eens van de hellingen afrollen. Op steile rotswanden wordt hij hierdoor niet zelden gevaarlijk. Men beweert, dat Scorpioenen zijn lievelingsvoedsel vormen; hij weet hun den vergiftigen angel behendig uit te rukken, en eet ze met grooten smaak op. Hij is echter ook tevreden met kleine Insecten en Wormen; hoe kleiner zijn buit is, des te ijveriger moet hij jagen, en des te gulziger verslindt hij de gevangene dieren. Het door hem opgespoord Insect wordt zorgvuldig aangevat, voor de oogen gehouden, met een gezichtsverdraaiing die tevredenheid verraadt, verwelkomd en dadelijk opgevreten.

Magot of Staartlooze Aap (Inuus ecaudatus). ½ v.d. ware grootte.

Magot of Staartlooze Aap (Inuus ecaudatus). ½ v.d. ware grootte.

De Magot is de eenige Aap, die tegenwoordig nog wild in Europa gevonden wordt. Ongelukkig kon ik gedurende mijn verblijf in het zuiden van Spanje (in 1856) over de Apenbende, die de rotsen van Gibraltar bewoont, geen nauwkeurige en uitvoerige berichten verkrijgen: Men verhaalde mij, dat dit gezelschap nog altijd vrij talrijk is, maar niet zeer vaak gezien wordt. Van de vesting keek men dikwijls met verrekijkers naar de dieren; men zag ze, om voedsel te zoeken, steenen omwentelen, zoodat deze van den berg afrolden. In de tuinen kwamen zij, naar mij gezegd werd, zelden. Ook de Spanjaarden konden mij niet mededeelen, of deze dieren werkelijk als Europeanen beschouwd moeten worden, of uit Afrika overgebracht waren. Volgens A.G. Smith, die op de plaats zelf gegevens verzamelde, werd het aanwezig zijn van deze dieren in Europa dikwijls in twijfel getrokken, door sommigen zelfs als een dwaas sprookje beschouwd, o. a. door een scheepskapitein, die dikwijls te Gibraltar kwam. Smith verzekert dan ook, dat hij bijna alle geloof er aan verloren had. Hij kwam echter tot andere denkbeelden, toen hij den vlaggestok op den top van den berg bezocht, om zich te verlustigen in het heerlijke uitzicht, dat men vandaar in alle richtingen heeft. Toevallig vernam hij van den vlaggewachter, dat “de Apen bezig waren rond te trekken”. Nu begon onze zegsman met zorg berichten te verzamelen, en een verslag op te maken, waaraan het volgende ontleend is:

“Op deze rots hebben de Apen sedert onheuglijke tijden post gevat; wanneer, en hoe zij over de zee gekomen zijn, is echter niet gemakkelijk uit te maken; de Moorsche sage, dat zij ook nu nog door een onderaardschen gang, onder de zeeëngte door, heen en weergaan tusschen Gibraltar en Marokko, luidt toch wel wat al te onwaarschijnlijk. Met zekerheid kan [31] men alleen dit zeggen, dat zij er zijn, hoewel hun aantal aanmerkelijk verminderd is, zoodat gedurende eenige jaren het geheele gezelschap uit vier exemplaren bestond. Men ziet ze zelden; zoodra echter de wind omdraait, veranderen ook zij gewoonlijk van verblijfplaats. Weekelijk en gevoelig als zij zijn, schuwen zij elke plotselinge weersverandering, vooral het omslaan van den wind van het westen naar het oosten, of omgekeerd; zij trachten zich daartegen te beveiligen, door achter de rotsen weg te kruipen. Zij zijn zeer bewegelijk, en kiezen tot woningen het liefst steile afgronden, waar zij in ’t ongestoorde bezit zijn van vele holen en gaten in de losse steenmassa. Het kost hun, naar ’t schijnt, niet veel moeite, voedsel te vinden; want zij zien er zeer welgedaan uit. Men houdt ze gewoonlijk voor buitengewoon schuw, en zegt, dat zij bij het geringste gedruisch vluchten; mijn berichtgever ontkent dit echter, en toonde mij tot bewijs voor zijn bewering eenige rotsen, van waar zij hem op dienzelfden morgen hadden aangestaard, zonder vrees te toonen voor zijn kleurigen Engelschen uniform of voor zijn onderofficiersblik. Vrij langen tijd bleven zij staan op een afstand van 30 à 40 M. van de borstwering, waartegen hij leunde, en trokken zich ten slotte dood op hun gemak terug. Dat men ze zoo zelden ziet, bijna alleen gedurende hun “omtocht” naar de tegenovergestelde zijde van de rots, schijnt te wijzen op een zeer schuwen, ongezelligen aard: want niemand vervolgt ze; veeleer behoedt men ze angstvallig voor alles wat hun lastig kan zijn.”

Een jaar later meldt Posselt van dezelfde Apen: “Gedurende de overvaart van Cadiz naar Gibraltar, had een te Gibraltar wonende Engelschman mij op mijne vragen naar de Apen geantwoord, dat er geen meer waren. In de stad verzekerde men mij het tegendeel; hun aantal werd echter verschillend aangegeven (3 á 15); de reden van deze onzekerheid is waarschijnlijk te zoeken in de levenswijze dezer dieren; zij houden zich in de steilste en ontoegankelijkste gedeelten van de rotsen op, en zijn zeer schuw. Zonder gids begaf ik mij op weg, ging langzaam langs het gemakkelijkste pad omhoog, doch week op ongeveer twee derde van de hoogte naar links af van den hoofdweg, die naar het signaalstation leidt, en begaf mij naar den hoogsten, noordelijken top van de rots. Het heerlijke panorama, dat zich onder mij uitbreidde, boeide mij zoozeer, dat ik de Apen reeds geheel vergeten had, toen plotseling bij de laatste bocht van den weg mijn aandacht getrokken werd door een eigenaardig schel geluid, dat ik in ’t eerst voor ’t blaffen van een Hond in de verte hield. Op ongeveer 200 schreden afstand voor mij, lag de eerste batterij met hare dreigend naar Spanje gerichte, ijzeren kanonnen. Op de gemetselde borstwering van deze batterij liep een dier van de grootte van een Schotschen Dashond, dat zich langzaam van mij verwijderde, en van dit dier kwam het gehoorde geluid. Ik bleef staan, en zag nu, dat het een van de Apen was, waarschijnlijk die, welke de wacht moest houden. Aan het einde van den muur, nader bij de Middellandsche zee, lagen twee andere Apen behaaglijk in den zonneschijn uitgestrekt. Langzaam, voetje voor voetje, naderde ik het merkwaardig gezelschap, welks leden nu dicht bij elkander waren gaan staan, en mij opmerkzaam aanzagen. Op een afstand van ongeveer 100 schreden stond ik stil, en keek naar de dieren, die allengs hun schroomvalligheid hadden laten varen. Op allerlei wijzen toonden zij hun welgevallen in den warmen zonneschijn; nu eens omarmden zij elkander, dan weder wentelden zij zich behaaglijk op den muur om. Dikwijls sprong een van hen al spelend op een van de kanonnen, en kwam, door de geschutpoorten sluipend, aan de andere zijde weer bij zijne hem hier afwachtende kameraads terug; kortom, zij leefden op deze plaats zeer huiselijk, en waren naar het scheen, voornemens, zoo lang mogelijk te genieten van den prachtigen zonneschijn.

“Hun aantal, dat in vroegere jaren groot was, is thans tot op slechts drie verminderd; het neemt niet meer toe, waarschijnlijk omdat zij van één sekse, òf allen mannetjes, òf allen wijfjes zijn, zoodat de kleine familie weldra geheel uitsterven zal. De eigenaars, van tuinen plachten vroeger vallen te plaatsen, om hun kweekerij te beveiligen tegen de strooptochten van deze gasten, die door hun vraatzucht groote verwoestingen aanrichten. De bescherming van het machtige Engeland was dus niet voldoende geweest om de vroegste bewoners van zijn sterkste vesting voor den ondergang te behoeden; na weinige jaren zal de fauna van Europa een dierengeslacht minder bevatten.”

Tot geruststelling van alle dierenvrienden kan ik mededeelen, dat Posselt’s vrees niet bewaarheid is geworden, en dat daaraan integendeel alle grond ontnomen is. Door tusschenkomst van mijn broeder, die zich tot den bevelhebber van de vesting had gewend met een verzoek om inlichtingen, ontving ik n.l. het volgende bericht:

“Het getal van de Apen, die tegenwoordig onze rotsen bewonen, bedraagt elf. Daar het gebleken is, dat zij op de rotsen zonder moeite voldoende voedsel vinden, worden zij niet gevoederd, maar geheel aan zich zelf overgelaten. De signaalwachter en de politiebeambten waken over hun veiligheid, en verhinderen, dat zij gejaagd, of op een andere wijze verontrust worden. De eerstgenoemde houdt boek over hen, en is, daar zij steeds bijeenblijven, altijd goed op de hoogte van de verandering of vermeerdering van hun aantal.

“Wanneer en hoe zij op de rotsen gekomen zijn, weet niemand te zeggen; men hoort hierover de meest verschillende meeningen. Voor ongeveer 6 of 7 jaren was hun aantal tot op drie stuks verminderd. Sir William Codrington heeft, vreezend dat zij geheel zouden uitsterven, drie of vier dieren van dezelfde soort van Tanger ingevoerd, en sedert dien tijd hebben zij zich vermenigvuldigd tot het bovengenoemde getal.”

Uit een bericht van den allerlaatsten tijd blijkt, dat dit getal thans meer dan verdubbeld is. Een op goed geluk aan een officier van de Engelsche bezetting van Gibraltar gerichte brief werd door Kapitein C. S. Shephard op de meest welwillende wijze beantwoord. “Het is moeielijk”, schrijft Shephard den 12en Maart 1889, “het aantal aanwezige Apen nauwkeurig te bepalen. Eergisteren nog zag ik er twaalf; in den vorigen zomer heb ik er echter wel 25 bijeengezien, en ik denk, dat men veilig aannemen kan, dat er in ’t geheel omstreeks 30 zijn. In den tegenwoordigen tijd van het jaar ziet men ze niet zoo dikwijls, omdat er op de hoogere gedeelten van de rots voedsel en water in overvloed te vinden zijn. Maar gedurende den heeten zomertijd worden zij door gebrek aan voedsel gedwongen, zich naar lager gelegen plaatsen te begeven; dan richten zij een niet onbelangrijke schade in de tuinen aan. Ongeveer in Juni of Juli van het vorige jaar hadden de Apen minstens zes jongen. Het volwassene mannetje is van aanzienlijke grootte, volle 3 voet hoog; de grootste, wijfjes zijn ook zeer goed ontwikkeld, maar slanker en niet zoo krachtig en gedrongen van gestalte. Het sterkste mannetje houdt zich gewoonlijk alleen, op eenigen afstand van de bende op.”

Volgens deze nieuwste waarnemingen is het dus [32] volstrekt niet te vreezen, dat Europa’s laatste, in ’t wild levende Apen uitsterven zullen.


“De Talapoin-Aap (Myiopithecus)”, zegt Wallace, “verschilt van de overige Afrikaansche Apen door den bouw van de laatste kies, door de groote ooren, het kort aangezicht en het breede neusmiddelschot. In dit opzicht en ook door zijn lief uiterlijk en de gratie zijner bewegingen gelijkt hij eenigszins op de Amerikaansche Apen.”—Dr. J.E. Rombouts zegt in “Artis, Kijkjes in den Dierentuin” het volgende: “Deze lieve diertjes zijn veel schuwer dan de andere in de apenkooi aanwezige Apen. Bij het minste vreemde geluid zoeken ze bij elkaar hun troost, dan zitten ze op een boomstam lijf aan lijf ineengehurkt, als om elkander te beschermen, en hunne geestige kopjes zijn alleen naar den toeschouwer gericht. De lange staarten hangen bij zulk een gelegenheid lijnrecht naar beneden, wat een eigenaardig effect teweegbrengt. Deze aapjes zijn afkomstig uit westelijk Afrika, waar ze gezellig leven; hun kleur is geelachtig groen; de haren van den kop staan als een kuif overeind, en, wat hun vooral een aardig voorkomen geeft, is de lange knevelbaard, die bij den neus begint en over de wangen voortloopt tot onder de ooren. De kleur van dezen baard is geelachtig, behalve op zij van den neus, waar hij eenigszins zwart is en een soort van knevel vormt. De neus is zwart en de lippen zijn vleeschkleurig.”


Het geslacht der Bavianen (Cynocephalus), hoewel een der merkwaardigste van de geheele orde, is echter volstrekt niet het aantrekkelijkste en aangenaamste. Het omvat de leelijkste, goorste vlegelachtigste en daarom afkeerwekkendste van alle Apen; deze zien wij hier op den laagsten trap, waarop zij staan kunnen. Van edele vormen is hier niets meer te bespeuren; alle meer verhevene begaafdheden van den geest zijn in de bandeloosheid der hartstochten te gronde gegaan.

In navolging van Aristoteles, worden de Bavianen ook wel Hondskop-apen genoemd, omdat de bouw van hun kop in eenige opzichten meer gelijkt op dien van een groven, ruwen Hond dan op het hoofd van den mensch, waaraan de overige Apen in de verte herinneren. Toch is de overeenstemming, waaraan de bedoelde naam haar oorsprong ontleent, slechts zeer oppervlakkig. De vergelijking waarop zij berust, bevredigt ons niet, omdat de kop van den Baviaan evenzeer een misvorming is van dien van den Hond, als de kop van den Gorilla dit is van het hoofd van den mensch. Het Bavianengezicht verschilt echter door zijn vooruitstekenden snoet zoozeer van dat van andere Apen, dat de door Aristoteles gegeven naam behouden kan blijven.

Naast de Anthropomorphen zijn de Hondskop-apen de grootste vertegenwoordigers van de orde der Apen. Hun lichaamsbouw is gedrongen, hun spierkracht verbazend groot. De zware kop verlengt zich tot een sterken en langen, van voren afgeknotten, dikwijls gezwollen of gegroefden snuit met vooruitstekenden neus; het gebit ziet er roofdierachtig uit door de sterke ontwikkeling der hoektanden, die aan de achterzijde met een scherpen kant voorzien zijn. De lippen zijn zeer beweeglijk, de ooren klein. De uitdrukking van de oogen, die door vooruitstekende wenkbrauwbogen overschaduwd zijn, is een getrouwe weerspiegeling van het gemoed van hun eigenaar—listig en valsch in de hoogste mate. Alle ledematen zijn kort en sterk, de handen hebben vijf teenen; de soms korte, soms lange staart is gelijkmatig behaard of aan ’t einde kwastvormig; de wangzakken zijn groot; de eeltplekken aan ’t zitvlak bereiken een waarlijk afkeerwekkende grootte, en vertoonen gewoonlijk merkwaardig sprekende kleuren. Bij eenige soorten verlengt de lange en losse beharing zich aan kop, hals en schouders tot goed gevulde manen; het haar heeft een moeielijk te omschrijven kleur, niet zelden overeenkomende met die van den bodem of van de rotsen, waarop zij leven, zooals grijs, grijs-groenachtig geel, bruinachtig groen.

Het verbreidingsgebied van de Bavianen strekt zich uit over Afrika, Arabië en Indië. In eenige streken treft men soorten aan, die alleen daar gevonden worden; de overige zijn verder verbreid en daarom aan verscheidene landen gemeen.

Hoewel de Bavianen bij voorkeur rotsen bewonen, houden sommige soorten zich toch ongetwijfeld ook in de bosschen op, en zijn bekwamer in ’t beklimmen van de boomen, dan men op grond van waarnemingen aan verwante dieren in boomlooze oorden wel eens beweerd heeft. In ’t gebergte komen zij tot op een hoogte van 3000 à 4000 M. boven de oppervlakte der zee, ja zelfs tot aan de sneeuwgrens; toch geven zij, naar het schijnt, de voorkeur aan de landstreken van 1000 à 2000 M. hoogte boven het hoogere bergland. Dat bergachtige gewesten hun eigenlijk vaderland zijn, wordt reeds door de oudste reizigers vermeld.

Het voedsel van de Bavianen bestaat hoofdzakelijk uit bollen, knollen, grassen, kruiden, vruchten van laaggroeiende planten, eieren en kleine dieren van allerlei soorten. Waarschijnlijk echter zijn deze goed gewapende en vlugge wezens niet altijd tevreden met een kleine prooi, hun verlangen naar dierlijk voedsel zal hen ook wel nopen, om als echte roovers grootere dieren te overvallen. Volgens de mededeelingen van Fischer maken de Oost-Afrikaansche Bavianen niet slechts op Hoenderen jacht, maar trachten zij ook Dwerg-Antilopen en zelfs de vrij groote Bosch-Bokken te overmeesteren. In de aanplantingen, vooral in de wijngaarden, richten de Bavianen buitengewoon groote verwoestingen aan; men beweert zelfs, dat zij hunne rooftochten op een geregelde wijze naar een vooraf beraamd plan ondernemen.

Meer dan de overige Apen toonen de Bavianen door hun houding, dat zij eigenlijk op den grond thuis behooren. Hun geheele lichaamsbouw bindt hen aan den bodem. Hun gang gelijkt op dien van een plompen Hond; ook wanneer zij zich oprichten, steunen zij het lichaam liefst met een van de handen. Zoolang zij zich kalm gedragen en den tijd hebben, zijn hunne schreden langzaam en log: zoodra zij zien, dat zij vervolgd worden, gaat deze gang in een merkwaardigen galop over, die met de allerzonderlingste bewegingen gepaard gaat. Hun gang onderscheidt zich door een zekere lichtzinnige onbeschaamdheid, die men gezien moet hebben om er een voorstelling van te verkrijgen.

De eigenschappen van hun geest zijn volstrekt niet in strijd met hun uitwendig voorkomen. Om ze te beschrijven beginnen wij met een aanhaling van Scheitlin’s woorden:

“Alle Bavianen zijn in meerdere of mindere mate slecht van aard, altijd wild, toornig, onbeschaamd, haatdragend; hun snuit is gevormd naar het grofste hondenmodel, hun gelaat misvormd. Sluw is hun blik, boosaardig hun gemoed. Daarentegen zijn zij leerzamer dan de kleine Apen, en toonen nog meer verstand, dat zich echter altijd in den vorm van list openbaart. Vooral bij hen treedt een der merkwaardigste eigenschappen [33] van de Apen, de zucht tot nabootsing, duidelijk te voorschijn, waardoor het schijnt, dat zij geheel menschachtig kunnen worden, hoewel zij altijd aapachtig blijven. Valstrikken en gevaren merken zij gemakkelijk op, en tegen vijanden verdedigen zij zich moedig en hardnekkig. Hoe boos van aard zij ook zijn, toch kan men ze in hun jeugd veranderen, temmen, gehoorzaam maken; op lateren leeftijd, als hun aanleg verzwakt, hun gevoel verstompt is, komt de oude Adam, hun ware, booze aard weer boven. Zij houden op gehoorzaam te zijn, grijnzen, krabben en bijten weder. De opvoeding was niet diep genoeg doorgedrongen. Men zegt, dat zij in vrijen toestand schranderder en verstandelijk hooger ontwikkeld zijn, in de gevangenschap daarentegen zachtaardiger en geleerder worden. Hun familienaam is immers “Hondskop”. Hadden zij, behalve den kop, ook maar de ziel van den Hond!”

Op Scheitlin’s woorden valt niets af te dingen: het door hem geteekende beeld is juist. De geest van de Bavianen is als ’t ware de apengeest op zijn hoogsten trap van volkomenheid; evenwel is hij dit meer in den slechten dan in den goeden zin. Eenige voortreffelijke eigenschappen kan men hun niet ontzeggen. Zij hebben een merkwaardige genegenheid voor elkander en voor hunne kinderen; zij houden ook van den mensch, die hen verzorgd en opgevoed heeft, en worden hem zelfs op allerlei wijzen nuttig. Maar al deze goede zijden wegen in de verste verte niet op tegen hunne onhebbelijkheden en booze hartstochten. List en valschheid zijn algemeen voorkomende eigenschappen bij de Hondskop-apen; vooral onderscheiden zij zich door een vreeselijke woede. Hun toorn is als een opvlammend stroovuur, zoo schielijk bereikt hij een grooten omvang; hij blijft echter aanhouden en is niet zoo gemakkelijk weder te bedaren. Een enkel woord, een spottend gelach, een schuinsche blik kunnen een Baviaan razend maken, en in zijn woede vergeet hij alles, zelfs zijne genegenheid voor den persoon, dien hij zooeven liefkoosde. Daarom blijven deze dieren in alle omstandigheden gevaarlijk; hun ruwe inborst treedt af en toe naar buiten, al openbaarden zij haar gedurende geruimen tijd in ’t geheel niet. Hunne vijanden behandelen zij op een waarlijk afschuwelijke wijze.

Hoewel de Bavianen voor den mensch vluchten, aanvaarden zij toch in geval van nood den strijd met hem en ook met Roofdieren, en deze strijd wordt dikwijls recht gevaarlijk. De Luipaard is, naar het schijnt, hun voornaamste vijand; hij belaagt echter de jonge dieren meer dan de oude, omdat hij alle reden heeft om vooraf eens te overwegen, of zijne hoektanden en klauwen wel opgewassen zijn tegen het gebit en de handen van de Bavianen, ’t Is volstrekt geen zeldzaamheid, dat Honden in een strijd met den Baviaan het onderspit delven, en toch kennen deze edele dieren geen grooter vermaak dan de jacht op zulke Apen. Behalve de Hond, de Luipaard en de Leeuw hebben de Bavianen nagenoeg geen vijanden, die voor hen bijzonder gevaarlijk zijn. Men mag echter wel aannemen, dat de Apen leelijke ervaringen hebben opgedaan van den vreeselijken giftand der Slangen. Geen Baviaan licht een steen op, of doorzoekt een struik, zonder zich vooraf te vergewissen, dat hieronder of hierin geen Slang verborgen is. Voor Scorpioenen zijn deze looze dieren niet bang; integendeel zij weten ze met groote behendigheid te vangen en van hun gifklauw te berooven, zonder zich er aan te wonden. Daarna verslinden zij den Scorpioen met hetzelfde genoegen als andere Spinnen of als Insecten.

Het nut van de Bavianen is gering. Wegens hunne leerzaamheid worden zij tot allerlei kunststukjes afgericht. In Zuid-Afrika dienen zij, naar men zegt, nog tot het opzoeken van water in de woestijn. Getemde Bavianen worden voor dit doel meegenomen naar de waterarme gewesten, waar zelfs de Bosjesmannen het onontbeerlijke vocht slechts in uiterst kleine hoeveelheid kunnen vinden. Als de watervoorraad ten einde loopt, krijgt de Baviaan iets hartigs te eten. Na eenige uren neemt men hem dan aan een lijn en laat hem loopen. Het door dorst gekwelde dier wendt zich nu eens naar rechts, dan weer naar links, loopt vooruit en achteruit, snuffelt in de lucht, rukt planten uit, om ze te proeven, en wijst eindelijk door in den grond te graven, het verborgene, of door in één richting vooruit te ijlen, het aan de oppervlakte aanwezige water aan.


De Aap, dien wij nu beschouwen zullen, wordt door vele dierkundigen tot de Bavianen, door andere echter tot de Makaken gerekend. In vele opzichten komt hij met de Echte Hondskop-Apen overeen, door zijne gestalte echter verschilt hij er van, en dit heeft aanleiding gegeven tot het genoemde verschil in meening der natuuronderzoekers. Men moet hem beschouwen als een overgangsvorm, die de kenmerken van twee diergroepen vereenigd vertoont, en tusschen deze beide het midden schijnt te houden. Wie hem tot de Makaken wil rekenen, kan gelijk hebben; wie hem bij de Hondskop-apen voegt, eveneens.

De Zwarte, Moor- of Kuifbaviaan (Cynopithecus niger) onderscheidt zich van de overige Hondskop-apen door zijn korten staart en door den vorm van den snuit, die breed, plat en kort is: een eigenaardig kenmerk van dit dier is vooral te vinden in den neus, die niet, zooals bij de Bavianen, over de bovenlip uitsteekt, maar vrij ver achter den bovenlipsrand eindigt. Onze Aap wordt daarom beschouwd als de vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, dat der Honds-apen in engeren zin (Cynopithecus). Het aangezicht en het zitvlak zijn naakt, alle overige lichaamsdeelen echter bedekt met een lange en wollige vacht, die op de ledematen korter is, maar zich op den kop tot een vrij lange kuif verheft. Het haarkleed is, evenals de naakte, fluweelachtige huid van het aangezicht, effen donker zwart. Het zitvlak is rood. De Kuif-Baviaan is kleiner dan al zijne verwanten. Het lichaam is 65 cM., het staartstompje ternauwernood 3 cM. lang.

De Zwarte Hondsaap bewoont Celebes; hij komt er vrij talrijk voor. Over zijne levenswijze in vrijen toestand zijn de berichten schaarsch.

In den laatsten tijd werd hij dikwijls naar Europa overgebracht, en heeft er geruimen tijd in gevangenschap geleefd. Het exemplaar, dat ik in den Amsterdamschen dierentuin zag, scheen zich zeer wel te bevinden. Overdag werd hij geregeld bij de Meerkatten gebracht, die in het groote Apenhuis de toeschouwers vermaakten. De overmoedige en heerschzuchtige Zwarte Baviaan zou alle schroomvalligere Apen geplaagd hebben, indien de vlugge Meerkatten hem niet te rechtertijd ontvloden waren. Met de Makaken scheen hij op vrij goeden voet te staan, met een vrouwelijke Baboeïn was hij zelfs zeer intiem; aan deze teedere dame bewees hij allerlei attenties, en liet zich tot loon door haar gaarne zijn vacht doorzoeken. Onze afbeelding (p. 34) is sprekend gelijkend. In de nadenkende houding, die hij hier heeft, zit hij dikwijls uren achtereen; waarschijnlijk beramen zijne hersenen dan het plan tot nieuwe dolle of lichtzinnige streken. [34]

Volgens Broekman is geen enkele Aap zoo goed als deze voor het Apentheater geschikt. Hij leert gemakkelijk al spelend, onthoudt het geleerde en “werkt” met ware liefhebberij. Wegens zijn zeldzaamheid en den hoogen prijs, die voor hem betaald moet worden, ziet men hem niet geregeld op de planken; bovendien houdt hij het er ongelukkig niet lang uit.

Zwarte-, Moor- of Kuif-Baviaan (Cynopithecus niger). ⅙ v.d. ware grootte.

Zwarte-, Moor- of Kuif-Baviaan (Cynopithecus niger). ⅙ v.d. ware grootte.


Van de eigenlijke Bavianen, en meer bepaaldelijk van die, welke geen haarmantel dragen, heb ik den Gewonen Baviaan of Baboeïn (Cynocephalus babuin) het best leeren kennen, hoewel ik alleen de levenswijze van dit dier in gevangenschap heb kunnen nagaan. Met den zooeven beschreven stamgenoot of met de Mantel-Bavianen kan hij niet licht verward worden, wel echter met andere Hondskop-apen, vooral met den in Zuid-Afrika levende Tsjakma of Kaapschen Baviaan (C. porcarius) of met de West-Afrikaansche Sphinx (C. sphinx, ook wel Bruine Baviaan genoemd), die veel op hem gelijken. De gladharige, gelijkmatige vacht is aan de rugzijde olijfgroenachtig geel: op ieder haar wisselen gele en zwartachtige ringen met elkander af; de onderdeelen zijn lichter, de wangen witachtig geel behaard. Het aangezicht en de ooren zijn zwartachtig loodkleurig, de bovenste oogleden witachtig, de handen bruinachtig grijs, de oogen lichtbruin. Volwassen mannetjes bereiken bij 65 à 70 cM. hoogte in de schoften een totale lengte van 1.50 M., waarvan echter ongeveer een derde gedeelte op den betrekkelijk dunnen staart valt. De Tsjakma is aanmerkelijk grooter, plomper gebouwd en donkerder van kleur, de Sphinx eer kleiner, maar kennelijk krachtiger ontwikkeld, haar snuit is korter, en onderscheidt zich zeer door een vreemdsoortige verdikking der wangbeenderen; haar vacht, welker haren zwartachtig grijze en roodachtige bruine ringen vertoonen, is niet geelachtig bruin, maar roodachtig bruin met een oliegroene tint.

Daar de levenswijze en de gewoonten van deze drie Bavianen nagenoeg geen verschil aanbieden, zal ik mij van nu af vooral tot den Gewonen Baviaan bepalen.

Deze Aap bewoont nagenoeg dezelfde gewesten als de Hamadryas, maar dringt verder in Centraal-Afrika door dan deze. In Abessinië, Kordofan en andere Middel-Afrikaansche landen is hij inheemsch, en waar hij voorkomt, vindt men hem in grooten getale. Volgens Böhm en Reichard is hij ook in Duitsch Oost-Afrika algemeen, en strekt zijn verbreidingsgebied zich nog ver ten zuidwesten van het Tanganjika-meer, tot aan den bovenloop van den Loealaba, uit—tenzij men hier met een verwisseling van twee soorten te doen heeft.

In zijne bewegingen en houding gelijkt de Baboeïn volkomen op de andere Bavianen; door zijne geestesgaven onderscheidt hij zich echter in zijn voordeel van hen. Het is een zeer schrander dier, dat zich, als het jong gevangen is, zeer gemakkelijk aan den mensch gewent, zich zonder moeite tot allerlei kunstverrichtingen laat dresseeren, en, ondanks slechte behandeling, met groote trouw aan zijn meester hangt. Het wijfje is zachtaardiger en lieftalliger dan het mannetje, dat dikwijls kuren en onhebbelijkheden toont zelfs tegenover zijn meester, terwijl het wijfje met dezen op een zeer vertrouwelijken voet verkeert.

De eerste Baboeïn, dien ik bezat, werd Perro genoemd. Het was een aardige, vroolijke Aap, die reeds na 3 dagen geheel aan mij gewoon was geraakt. Ik stelde hem als deurwachter aan, door hem vast te leggen aan een plek boven onze tuindeur. Hier had hij zich spoedig een geschikt plaatsje uitgekozen, van waar hij de deur op de zorgvuldigste wijze bewaakte. Alleen wij en onze kennissen mochten binnengaan; aan onbekenden werd standvastig de toegang ontzegd; daarbij stelde hij zich zoo woest aan, dat hij altijd vastgehouden moest worden, tot de bedoelde persoon binnengetreden was, dien hij anders als een dollen Hond aangevlogen zou hebben. Bij elke opwinding toonde hij zich een Baviaan van top tot teen, met alle gebruiken en gewoonten, eigenschappen en onhebbelijkheden van de leden van dit geslacht, welker gebaren over ’t geheel een zeer groote overeenstemming vertoonen. Als hij toornig was, stak hij den [35] staart omhoog, en, op de beide achterste ledematen en één hand rustend, sloeg hij met de andere hand heftig op den grond, zooals een woedend mensch op de tafel slaat, zonder evenwel den vuist te ballen, gelijk deze doet. Zijne oogen fonkelden en schitterden; hij liet een gillend geschreeuw hooren en schoot woedend op zijn tegenstander toe. Niet zelden huichelde hij met onovertroffen arglistigheid geheel andere gevoelens, nam een zeer vriendschappelijke houding aan, smakte verscheidene malen snel achtereen, wat bij hem altijd voor een vriendschapsbetuiging gold, en strekte vol verlangen de handen uit naar den persoon, dien hij beetnemen wilde. Als deze hem ook de hand toestak, greep hij die schielijk en trok zijn vijand naar zich toe, om hem te krabben en te bijten. Hij leefde in vrede en vriendschap met alle dieren, behalve met de Struisvogels, die wij hadden. Deze droegen echter de schuld van de gespannen verhouding, die er tusschen hen en onzen Aap bestond. Perro zat, als zijne portiersdiensten onnoodig waren, gewoonlijk rustig op zijn muur, en hield zich een stroomat als een parasol boven ’t hoofd, om zich tegen de verzengende zonnestralen te beschutten. Intusschen lette hij niet bijzonder op zijn langen staart, en liet dezen bij den muur naar beneden hangen. Nu moet men weten, dat de Struisvogels de onhebbelijkheid hebben, om naar alles wat niet spijkervast is, te happen. En zoo gebeurde het dan zeer dikwijls, dat de een of andere van deze Vogels waggelend naderbij kwam, zijn dommen kameelkop naar den apenstaart toeboog, en hierin den niets kwaads vermoedenden Perro onverwachts een flinken beet toebracht. Den stroomat wegwerpen, luid schreeuwen, den Struis met beide handen bij den kop pakken en hem duchtig door elkander schudden, was het werk van een oogenblik. Dikwijls duurde het wel een kwartier, voordat de Aap na zulk een onverhoedschen aanval van zijn gemoedsaandoening bekomen was. Het was dus niet te verwonderen, dat Perro den Struis, telkens als hij hem raken kon, een slag of een stomp gaf.

Al onze Bavianen waren, evenals de inboorlingen, hartstochtelijke liefhebbers van merisa, een soort van bier, dat de Soedanezen uit hun doerrha- of dochankoorn weten te bereiden. Dikwijls gingen zij zich aan dezen drank te buiten, en bewezen mij daardoor, dat de Soedanezen mij de waarheid hadden verteld, toen zij mij mededeelden, op welke wijze zij gewoon zijn Bavianen te vangen. In geheel Afrika geldt het voor een bekende zaak, dat de Bavianen dol veel houden van alcoholische dranken en zich zeer gaarne een roes drinken. Men zet daarom potten met zulke dranken voor hen neer, en als de Apen dronken geworden zijn, maakt men zich van hen meester.—De Bavianen hielden ook wel van rooden wijn, maar lieten den brandewijn steeds staan. Eens goten wij hun met geweld een glaasje brandewijn in de keel. De gevolgen waren weldra zichtbaar, daar de dieren vooraf reeds volop merisa hadden gedronken. Zij werden volslagen dronken, trokken allerafschuwelijkste gezichten, werden overmoedig, hartstochtelijk, dierlijk, kortom zij leverden een afschrikwekkende carricatuur van dronken menschen. Den volgenden morgen vertoonden zich bij hen alle verschijnselen van katterigheid.

Gewone Baviaan of Baboeïn (Cynocephalus babuin). ¼ v.d. ware grootte.

Gewone Baviaan of Baboeïn (Cynocephalus babuin). ¼ v.d. ware grootte.

Met de andere levende dieren, die ik destijds bezat, verdroegen zij zich zeer goed. Een tamme Leeuwin boezemde wel aan de Meerkatten groote vrees in, niet echter aan de moedige Hondskop-apen. Zij vluchtten ook wel, als het gevreesde dier naderde, hielden echter dapper stand, zoodra de Leeuwin werkelijk een poging deed om een Baviaan aan te vallen. Hetzelfde heb ik later telkens weer opgemerkt. Mijne tamme Bavianen [36] gingen b.v. aan den loop, als ik Jachthonden op hen aanhitste, dreven ze echter oogenblikkelijk op de vlucht, als een van de Honden het in ernst waagde, hen aan te pakken. De vluchtende Aap sprong dan onder vreeselijk gebrul bliksemsnel achteruit, greep den Hond met ongelooflijke behendigheid vast, sloeg hem op den kop, beet en krabde hem zoo erg, dat zijn tegenstander totaal verbluft en gewoonlijk droevig huilend, zich uit de voeten maakte. Des te grappiger was hun alle perken te buiten gaande vrees voor Kruipende Dieren en Amphibiën van allerlei soort. Een onschuldige Hagedis, een onnoozele Kikvorsch brachten hen in den vollen zin van ’t woord tot wanhoop! Zij werden letterlijk razend, trachtten een hoog gelegen plaats te bereiken, en klemden zich krampachtig vast aan balken en muren, zoover hun touw dit toeliet. Toch waren zij zoo nieuwsgierig, dat zij het nooit laten konden, de voor hen zoo verschrikkelijke dieren van nabij te bekijken. Ik bracht onder anderen meermalen vergiftige Slangen in blikken doozen mede. Zij wisten uit ervaring, welke gevaarlijke wezens er in deze doozen waren, konden echter geen weerstand bieden aan de begeerte om de geslotene gevangenissen der Slangen open te maken, en verlustigden zich dan als ’t ware in hun eigen ontsteltenis.

Een van deze dieren nam ik mede naar mijn woonplaats in Duitschland. Het onderscheidde zich door merkwaardige verstandelijke ontwikkeling, maar voerde ook vele looze en dolle streken uit. Onze Huishond had jaren lang als dwingeland den hof beheerscht, en was op zijn ouden dag zoo brommig geworden, dat hij eigenlijk met geen enkel schepsel in vrede leefde, en, als hij boos was, of gestraft zou worden, zelfs naar zijn eigen meester beet. In Atila, zoo heette onze Baviaan, vond hij echter een tegenstander, die tegen hem opgewassen was niet alleen, maar zelfs baas over hem wist te worden. Atila schiep er behagen in, den Hond op allerlei wijzen te kwellen. Als deze buiten in den hof zijn middagslaapje hield, en zich zoo gemakkelijk mogelijk op het groene gras had uitgestrekt, sloop de plaagzieke Apin zachtjes naar hem toe, zag met welgevallen, dat hij vast sliep, vatte hem voorzichtig bij den staart en wekte hem uit zijne droomen door een plotselingen ruk aan dit eerwaardig aanhangsel. Woedend sprong de Hond overeind, en schoot blaffend en knorrend op de Apin toe. Deze nam de meest uitdagende houding aan, klopte met de eene hand herhaaldelijk op den grond, en wachtte onbezorgd haar verbitterden vijand af. Deze kon tot zijn grenzenlooze ergernis nooit bij haar komen. Zoodra hij namelijk naar haar hapte, wipte zij met één sprong over den Hond heen, en had hem in ’t volgende oogenblik weer bij den staart beet. Het is te begrijpen, dat de Hond door zulke beleedigingen ten slotte letterlijk razend werd, en werkelijk schuimbekte van woede. Het baatte hem echter niets; hij moest eindelijk steeds met den staart tusschen de pooten het veld ruimen.

Buitengewoon groot was haar scherpzinnigheid. Meesterlijk verstond zij de kunst van stelen; zij maakte deuren open en dicht, en was bijzonder knap in ’t losmaken van knoopen, wanneer zij meende hierdoor iets, wat dan ook, meester te kunnen worden. Doozen en kisten opende zij eveneens, en plunderde ze daarna altijd schoon leeg. Wij plachten haar dikwijls verschrikt te maken door een hoopje kruit vóór haar op den grond te strooien, en dit dan met zwam aan te steken. Gewoonlijk begon zij hard te schreeuwen, zoodra het kruit in brand vloog, en deed een zijsprong, zoover als haar touw dit toeliet. Toch liet zij zich een dergelijke bangmakerij slechts eenige malen welgevallen. Later was zij loos genoeg om het glimmende zwam met de handen uit te knijpen, en zoo het ontbranden van het kruit te voorkomen! Dan vrat zij in den regel het kruit op, waarschijnlijk, omdat de salpetersmaak haar aanstond.

Haar genegenheid voor mij ging alle grenzen te buiten. Wat ik ook deed, haar gehechtheid aan mij verloochende zich niet. Naar het scheen, hield zij mij altijd voor volkomen onschuldig aan al het leed, dat haar wedervoer. Als ik haar kastijden moest, werd zij nooit woedend op mij, maar altijd op hen, die toevallig aanwezig waren, waarschijnlijk, omdat zij meende, dat deze schuld hadden aan de afstraffing, die zij ondergaan had. Mij gaf zij in alle omstandigheden de voorkeur boven al hare kennissen: als ik naderde, werd zij oogenblikkelijk een vijand van ieder, dien zij zooeven nog geliefkoosd had.

Door vriendelijke woorden gevoelde zij zich zeer gevleid; gelach bracht haar uit haar humeur, vooral als zij bemerkte, dat het haar gold. Telkens als wij haar riepen, antwoordde zij; ook kwam zij bij mij, zoodra ik dit wenschte. Ik kon verre wandelingen met haar maken, zonder haar aan een touw te houden. Zij volgde mij als een Hond, hoewel zij naar eigen verkiezing links en rechts van den weg afweek.


De reeds meermalen genoemde Baviaan, die zoowel wegens zijn gestalte als wegens zijn uitmuntend verstand, en misschien ook op grond van minder beminnelijke eigenschappen, bij de oude Egyptenaren een groote rol speelde, is de Hamadryas of Mantel-Baviaan (Cynocephalus hamadryas). Hoe het komt, dat hem de eer te beurt gevallen is, naar een oud-grieksche boom-nymf genoemd te worden, weet ik niet; in zijne gestalte en in zijn wezen ligt waarlijk niets van “das ewig Weibliche, das uns hinanzieht”. Van de volken der oudheid heeft hij dezen naam niet gekregen. Herodotus, Plutarchus en Plinius noemen hem Cynocephalus, bij Strabo heet hij Cebus, bij Juvenalis Cercopithecus, bij Agatharchides Sphinx. Bij de hedendaagsche Abessiniërs is Hebe, bij de Arabieren Robah en in Egypte eindelijk Khird de naam, waaronder hij bekend is. Bij al die namen is er geen, die aan de een of andere nymf herinnert, tenzij men “sphinx” als zulk een naam aanmerken wil.

Van de vereering, die den Hamadryas van wege de oude Egyptenaars ten deel viel, heeft Duméril ons op de hoogte gebracht. Op de Egyptische oudheden wordt onze Baviaan als ’t ware als opperhoofd van zijn geslacht aangeduid. Het heilige hiëroglyphen-schrift bevat dikwijls afbeeldingen van Apen; alleen de Hamadryas, en dan nog wel steeds het oude mannetje komt er in voor, gezeten op het altaar, de eerbewijzen der menschen ontvangend. Herhaaldelijk ziet men hem ook afgebeeld als rechter, die over de goede werken en misdrijven der menschen oordeelt; hij heeft een weegschaal voor zich, en beschouwt met ernstigen blik den stand der schalen. Een hooge achting voor de godheid, welker zinnebeeld hij was, spreekt uit alle oud-Egyptische afbeeldingen. Waarschijnlijk had de vereering van den Hamadryas en die van den Krokodil denzelfden grondslag: zij vloeide voort uit vrees; want toen reeds waren er menschen, die hun God vreesden, in plaats van hem lief te hebben.

Merkwaardig is het, dat niet alleen de Egyptenaars aan dezen Aap achting betoonden, maar dat ook bij andere volken een dergelijk gevoel wordt waargenomen. Alle bewoners van de steppen van Centraal-Afrika en ook een groot deel van de Abessiniërs dragen hun haar [37] precies op dezelfde wijze gekamd en gescheiden als de Hamadryas; hij heeft klaarblijkelijk deze menschen als model gediend, al hebben zij ook meer het afgebeelde dan het levende dier voor oogen gehad. In den tegenwoordigen tijd wordt den Hamadryas in deze landen geen eer meer bewezen. De schade die hij aanricht, is te groot, dan dat hij zich de vriendschap van den mensch zou hebben verworven.

In onzen tijd vindt men dit dier in Egypte nergens meer in ’t wild. Prosper Alpinus, die in ’t jaar 1580 in Egypte was, zegt uitdrukkelijk, dat daar geen Apen gevonden worden, maar dat deze uit Arabië worden ingevoerd. “Zij zijn zoo talentvol,” zegt hij verder, “dat men hun het verstand niet ontzeggen kan. De dierentemmers leeren hun zeer gemakkelijk wat zij willen, soms hoogst vernuftige spelen, waarmede zij de toeschouwers vermaken. Zulke afgerichte Apen ziet men dikwijls in Kaïro, Alexandrië en op andere plaatsen.”—Ik ontmoette den Mantel-Baviaan gedurende mijn eerste reis in Afrika nergens in wilden staat, des te vaker overkwam mij dit echter gedurende mijn, ongelukkig maar zeer kort, uitstapje naar Abessinië in de lente van 1862; ik kan dus op grond van eigen ervaring over hem spreken.

Hamadryas of Mantel-Baviaan (Cynocephalus hamadryas). ½ v.d. ware grootte.

Hamadryas of Mantel-Baviaan (Cynocephalus hamadryas). ½ v.d. ware grootte.

De Hamadryaden bewonen in vrij groot aantal het geheele kustgebied van Abessinië en Zuid-Nubië, noordwaarts zoover er regen valt. Hoe rijker aan planten de bergstreken zijn, des te beter bevallen zij hun. De nabijheid van water is een noodzakelijke voorwaarde voor het welzijn van een apenbende. Soms begeven de gezelschappen van Apen zich van de hoogere bergen naar de lagere heuvelrijen van de Samchara (de woestijnstrook langs de zeekust); de meeste echter blijven altijd in het hooge gebergte. Hier bewoont elke bende een gebied van misschien 1½ à 2 mijlen middellijn. Kleine gezelschappen ontmoet men veel zeldzamer dan groote. Een enkele maal zag ik een troep van 15 à 20 stuks, overigens echter altijd benden, die volgens de laagste schatting uit 150 exemplaren bestonden. Daarbij zijn dan ongeveer 10 à 15 geheel volwassen mannetjes (echte monsters van aanzienlijke grootte en met een gebit, dat door de sterkte en lengte der tanden veel meer indruk maakt dan dat van den Luipaard) en omstreeks dubbel zooveel volwassene wijfjes. De andere zijn jongen en halfvolwassen. De oude mannetjes onderscheiden zich door hun geweldige grootte en den langen haarmantel; bij een door mij geschoten mannetje van middelbaren leeftijd waren de mantelharen 27 cM. lang; de wijfjes zijn korter behaard en donkerder, n.l. olijfbruin, van kleur; de jongen gelijken op de moeder. Onze afbeelding ontslaat mij van de moeite een beschrijving te geven van de haren op den kop van den Hamadryas, welker zonderlinge stand bij de Afrikanen zoo grooten bijval vond; van de kleur moet ik echter opmerken, dat ieder afzonderlijk haar afwisselend groenachtig bruin en geelachtig geringd is; hierdoor wordt het zeer moeilijk den totalen indruk van de kleur van het haarkleed te beschrijven: het meest gelijkt het op verdord gras. De zijden van den kop en de achterpooten zijn altijd lichter van kleur, meestal aschgrauw. Het zitvlak is vuurrood, het onbehaarde gelaat vuil vleeschkleurig. Hoe ouder de mannetjes worden, des te lichter wordt de kleur van hun mantel. Het komt mij echter waarschijnlijk voor, dat er minstens twee verschillende soorten van deze Bavianen zijn: een kleinere, met aschgrauwen mantel, die Azië bewoont, en een aanmerkelijk grootere, Afrikaansche soort, bij welke de kleur van den mantel tot in den hoogsten ouderdom nog altijd groenachtig blauwgrijs is. Onze afbeelding [38] stelt de eerstbedoelde soort voor. De lengte van het volwassen mannetje bedraagt 0.9 à 1 M., waarvan 20 à 25 cM. op den in een kwast eindigenden staart komen; de hoogte van de schoften bedraagt 50 cM.

In den vroegen morgen en als het weder regenachtig is, vindt men de geheele bende op hare slaapplaats, n.l. in groote en kleine holen van onbeklimbare rotswanden en op rotsterrassen, die door overhangende steenmassa’s gedekt zijn. De Apen zitten hier zoo dicht mogelijk bijeengehurkt; de jongere en zwakkere leden van het gezelschap vleien zich tegen het lichaam van hun moeder en ook wel van hun vader aan. Bij goed weder verlaten de Apen hunne slaapplaatsen in den loop van den voormiddag, om langzaam en op hun gemak een wandeling over de rotsen te doen; hier en daar trekken zij een plant uit, waarvan de wortel, naar het schijnt, hun voornaamste voedsel uitmaakt; iedere niet al te groote steen wordt omgewenteld, omdat de hieronder verborgen Insecten, Slakken en Wormen als buitengewone lekkernijen worden beschouwd. Na het nuttigen van dit ontbijt klauteren allen naar de hooge kammen van het gebergte. De mannetjes gaan hier ernstig en vol waardigheid met den rug naar den wind gekeerd op de steenen zitten; de wijfjes houden toezicht op de onverpoosd stoeiende en spelende jongen, en bewegen zich te midden van deze. In de late namiddaguren begeeft de troep zich naar het naastbij gelegen water om daar te drinken; vervolgens gaan de Apen nogmaals voedsel zoeken, waarna zij een geschikte slaapplaats uitkiezen. Als deze bijzonder gunstig gelegen is, ziet men de Bavianen iederen dag tegen den avond er heentrekken, natuurlijk slechts zoolang zij zich hier veilig achten, en niet, als zij er herhaaldelijk vervolgingen hebben te verduren. Gunstig gelegen achten zij hun woonplaats ook, wanneer er in de nabijheid doerra-akkers voorkomen. De eigenaars van deze akkers mogen ze wel zorgvuldig bewaken, om er nog van te kunnen oogsten; daar zij iederen dag een bezoek hebben te duchten van de brutale roovers die op de rotsen verblijf houden; deze vernielen nog meer dan zij opeten, zoodat dikwijls de geheele oogst verloren gaat.

Als de Mantel-Bavianen stil zitten, laten zij hun stem niet hooren, tenzij er iets gebeurt, wat hun aandacht trekt; zoodra zich echter het een of ander voorwerp in de verte vertoont, b.v. menschen of een kudde vee, laat een van de Apen zeer zonderlinge geluiden hooren, die nog het meest gelijken op het geblaf van sommige Honden, en waarschijnlijk niets anders ten doel hebben, dan den geheelen troep tot opmerkzaamheid aan te sporen. Wanneer er echter gevaar te duchten is door de nadering van een mensch of van een Roofdier, worden van allerlei leden van het gezelschap de meest verschillende geluiden vernomen. Het best kan men het mengelmoes van stemmen van een opgewondene Hamadryas-bende met het knorren en krijschen van een talrijke kudde Zwijnen vergelijken. Daartusschen verneemt men klanken, die soms herinneren aan het doffe gebrul van den Luipaard, soms aan het zware gebrom van een stier, die voor de veiligheid van zijn gezin bezorgd is. Het geheele gezelschap brult, bromt, blaft, schreeuwt, knort en krijscht ordeloos dooreen. Alle voor den strijd geschikte mannetjes begeven zich naar den rand van de rots, en kijken oplettend naar beneden in het dal om het gevaar nauwkeuriger te leeren kennen; de jongen zoeken bescherming bij de ouderen; de kleinen gaan aan de borst van de moeder hangen, of klimmen ook wel op haar rug; de geheele troep stelt zich in beweging, en snelt, op alle vier loopend en springend, heen.

Voor de inboorlingen gevoelt de Hamadryas zoo goed als geen vrees. Hij trekt, zonder zich te bekommeren om de bruine menschen, hen op korten afstand voorbij, en drinkt met hen uit dezelfde beek. Een blanke boezemt hem meer wantrouwen in; ofschoon het overdreven zou zijn te beweren, dat de Apen hem schuw ontvluchten. Meer nog dan andere leden hunner familie toonen onze Bavianen de bedachtzame bedaardheid van iemand, die nooit naar een uitweg behoeft te zoeken, hoe nabij het gevaar ook moge zijn. Hun gelatenheid wordt echter op een harde proef gesteld, als zij Honden of, wat nog erger is, Luipaarden opmerken. Dan beginnen de oude mannetjes vreeselijk te brullen en te brommen, laten de tanden zien, en kijken met fonkelende oogen op de rustverstoorders neer, blijkbaar bereid om hen gemeenschappelijk aan te vallen.

De eerste bende, die ik ontmoette, was bezig uit te rusten van de morgenwandeling. Zij zat op den kant van een naar beide zijden tamelijk steil afhellenden rotskam. Van verre reeds had ik de hooge gestalten der mannetjes waargenomen; ik hield ze toen echter voor op den kam liggende steenklompen, want hiermede hebben onze Apen, zoolang zij stil zitten, een groote overeenkomst. Ik bemerkte mijn vergissing eerst, toen ik een geblaf hoorde, dat ongeveer geleek op den schel uitgeschreeuwden en eenige malen herhaalden klank “koek”. Alle mannelijke Apen keken naar ons; de jongen echter speelden nog onbezorgd; eenige wijfjes gaven hun lievelingsbedrijf nog niet op, maar zochten nog ijverig in de vacht van een ouden heer naar ongedierte. Waarschijnlijk zou het geheele gezelschap in deze onderzoekende houding gebleven zijn, als wij niet twee flinke, op avonturen beluste Honden bij ons hadden gehad: mooie, slanke Windhonden, gewoon om Hyaena’s uit hun leger te verdrijven, en zelfs beproefd in den strijd tegen den hier inheemschen Wolf. Toen zij het geschreeuw der Apen met geblaf beantwoordden, kwam dadelijk de geheele bende in opstand. Waarschijnlijk met de bedoeling om een nog veiliger verblijfplaats op te zoeken, trokken de Apen langs den kam af, en verdwenen voor onze blikken. Toch zagen wij tot onze verrassing bij de volgende ombuiging van het dal dat geheele bende voor ons, ditmaal tegen een schijnbaar loodrecht opstijgenden, zeer hoogen rotswand; op een mij thans nog onverklaarbare wijze kleefden zij als ’t ware aan de rotsen en vormden een lange reeks. Deze reeks kwam ons te aanlokkelijk voor, om haar rustig te laten zitten. De jachtlust werd ons te machtig. Van het medelijden, dat iederen jager bevangt, als hij kleine Apen jaagt of jagen wil, gevoelden wij in dit geval geen zweem; wij zagen in de Hamadryaden geen wezens, die op menschen gelijken, maar woedende, grimmige roofdieren, die niet verdienden gespaard te worden en voor het jachtvermaak in alle opzichten geschikt waren. Ongelukkig was de rotswand zoo hoog, dat wij niet zeker konden zijn een van de dieren te zullen treffen. Het ging echter niet aan, verder te trekken zonder de rust van het gezelschap te verstoren. De knal van het eerste schot had een onbeschrijfelijke uitwerking. Het werd door een razend gebrul, gehuil, gebrom, geblaf en gekrijsch beantwoord, waarna de geheele stoet in beweging geraakte, en over den rotswand verder golfde; dit geschiedde met zulk een zekerheid van beweging, alsof het gezelschap zich op den vlakken bodem bevond, hoewel wij niet konden begrijpen, hoe het mogelijk kon zijn, daar vasten voet te krijgen. Een smalle lijst werd, naar het schijnt, [39] door de Apen als een hoogst gemakkelijken weg beschouwd. Slechts op twee plaatsen bewoog de stoet zich langzamer en voorzichtiger; op een van deze moest hij omstreeks 3 M. ver afdalen en bijna evenveel weer omhoog klauteren. Wij losten ongeveer zes schoten; het was ons echter onmogelijk goed te mikken, onder andere ook omdat het schouwspel zoo verrassend was, dat wij de noodige kalmte niet konden behouden. Toch waren onze kogels nog goed genoeg gericht om den schrik der Apen tot ontsteltenis te doen toenemen. In de hoogste mate comisch was het te zien, hoe de geheele bende na ieder schot zich oogenblikkelijk aan de rots vastklemde, alsof het te vreezen was, dat zij door den schok reeds in de diepte zou worden gestort. Naar het scheen, werd geen hunner door onze kogels gekwetst. De schrik had hen echter blijkbaar overmeesterd; het kwam ons voor, dat zij de bedachtzaamheid, die hen gewoonlijk onderscheidt, geheel uit het oog verloren. Toen wij de volgende kromming van het dal bereikten, zagen wij den troep opnieuw, nu echter niet meer in de hoogte, maar op den vlakken bodem; de Apen waren juist voornemens het dal over te steken om op de hoogten aan den anderen kant een schuilplaats te zoeken. Een goed deel van de bende was reeds aan de andere zijde aangekomen; de hoofdmacht was echter nog achtergebleven. Toen onze Honden het golvende gewemel zagen, waren zij een oogenblik als verbijsterd, maar snelden onmiddellijk daarna onder luid geblaf op de bende toe. Dit gaf aanleiding tot een tooneel, zooals ons nog nooit onder de oogen was gekomen. Toen de Honden kwamen aanrennen, sprongen de oude mannetjes op eens van de rotsen af in het dal, de vijanden tegemoet; in een oogwenk waren de aanvallers omgeven door een kring van Apen: deze brulden vreeselijk, sperden den met dreigende tanden gewapenden bek wijd open, sloegen grimmig met de handen op den grond, en vestigden op hunne tegenstanders zulke boosaardige, van woede fonkelende blikken, dat de gewoonlijk zoo moedige en strijdlustige dieren geheel ontsteld afdeinsden en vol angst bij ons bescherming wilden zoeken. Zooals van zelf spreekt, hitsten wij ze opnieuw tot den strijd aan; het gelukte ons, hun ijver weer aan te wakkeren. Er was echter in den tusschentijd een verandering van tooneel gekomen; de Apen, die de overwinning meenden behaald te hebben, waren de andere gevolgd.

Toen de Honden opnieuw op de Apen afkwamen, waren er nog maar weinige op den bodem van het dal; daarbij bevond zich een jong van een half jaar oud. Het schreeuwde luid, toen het de Honden zag naderen, vluchtte ten spoedigste op een rotsblok, en werd hier door onze uitmuntende bondgenooten volgens de regels van de kunst staande gehouden. Wij vleiden ons reeds met de hoop, dezen Aap te zullen buit maken; het kwam echter anders uit. Trotsch en vol waardigheid, zonder zich ook maar eenigszins te haasten en zonder acht op ons te slaan, kwam van den anderen kant een van de sterkste mannetjes naar omlaag; onbevreesd ging het de Honden tegemoet, wierp hun als bliksemschichten zijne stekende blikken toe, waardoor zij volkomen in bedwang werden gehouden, beklom toen langzaam het rotsblok, waarop het jong zich bevond, liefkoosde dit, en aanvaardde met de hulpbehoevende kleine den terugtocht, dicht bij de Honden langs; deze waren zoo verbluft, dat zij den redder en zijn beschermeling ongehinderd lieten trekken. De moedige daad van den stamvader der bende boezemde ook ons eerbied in; geen van ons dacht er aan, zijn ontvluchting te verhinderen, hoewel hij zich zoo dicht bij ons bevond, dat wij hem zeker hadden kunnen treffen.

Op latere jachttochten leerde ik de Hamadryaden nog beter kennen, en was toen in de gelegenheid de taaiheid van ’t leven dezer dieren te bewonderen. Als de kogel hen niet onmiddellijk in het hart of in den kop had geraakt, waren wij onzen jachtbuit geregeld kwijt. Zij snelden, zelfs na een zware verwonding, nog zoo wakker voort, dat zij ons altijd ontsnapten. Een lading hagel werkte in ’t geheel niets uit bij zulk een Aap. Hij betastte even de gewonde plaats, wreef er met de hand overheen, en vervolgde zijn weg, alsof er niets gebeurd was.

Sedert ik zelf deze dieren in vrijheid gezien heb, acht ik het in ’t geheel niet onwaarschijnlijk meer, dat zij een mensch, die niet met een geweer gewapend is, in ’t oogenblik van ’t grootste gevaar moedig te gemoet gaan, en hem gezamenlijk aanvallen; in dit opzicht worden de verhalen van de Arabieren en Abessyniërs trouwens bevestigd door de onderling overeenstemmende mededeelingen van goede waarnemers zooals Rüppell en Schimper. Persoonlijk heb ik dit wel is waar niet ervaren, maar wel heb ik gezien, dat de Hamadryaden zelfs voor een gewapend mensch slechts hoogst langzaam de wijk nemen, en dat zij daarbij op een zeer veel beteekenende wijze de tanden laten zien. Schimper verzekerde mij, dat de Hamadryas zonder schroom den mensch aanvalt niet alleen, maar ook hem overwint en om ’t leven brengt. Naar men zegt, hebben oude mannetjes herhaaldelijk zonder eenige aanleiding meisjes, die naar ’t bosch gegaan waren om hout te sprokkelen, aangevallen en gedood. Ook Rüppell bericht, dat deze afschuwelijke Aap onder de gevaarlijkste tegenstanders van den mensch gerekend moet worden.


In de onmiddellijke nabijheid van den Hamadryas woont een tweede Mantel-Baviaan, de Dsjelada van de Abessyniërs (Cynocephalus gelada). Deze is de grootste van de geheele familie; hij is zelfs aanmerkelijk grooter dan de Hamadryas, hoewel dit door den Duitschen reiziger Rüppell, aan wien de eerste berichten over den Dsjelada te danken zijn, ontkend wordt. Schimper, die meer dan 30 jaren in Abessynië doorbracht, en Heuglin zeggen beiden, dat het bedoelde dier soms de grootte van een mensch bereikt. Van den Hamadryas onderscheidt hij zich op den eersten aanblik. De zeer dicht behaarde vacht, die zich op het achterste gedeelte van den hals, in den nek en op den rug tot een mantel verlengt, is zwartachtig bruin, vooral aan ’t aangezicht, aan de kin en aan de keel; de mantel en de lange staartkwast zijn geelachtig bruin; het haar op de keel, het voorste deel van den hals, de borst, het midden van den buik en de voorarmen is bruinachtig zwart; het gelaat is zwart. De beide kale plekken op het voorste deel van den hals en de borst zijn driehoekig, en hebben gezamenlijk, daar zij met de toppen naar elkander toegekeerd zijn, ongeveer den vorm van een zandlooper; zij zijn omgeven door grijs en wit gespikkelde haren. Geheel anders dan de Hamadryas, heeft de Dsjelada slechts zeer kleine eeltplekken, die volkomen van elkander gescheiden en zwartachtig grijs van kleur zijn.


Niet zonder reden heeft men de beide afschuwelijkste Bavianen, die tot dusver bekend geworden zijn, van de overigen leden van dit geslacht afgescheiden, want in belangrijke opzichten verschillen zij van deze, hoewel zij er door den bouw van den romp mede overeenstemmen. [40] Bij de twee soorten, die nu aan de beurt komen, is de kop, en meer bepaaldelijk de schedel, onevenredig groot; de zeer kleine oogen staan dicht bijeen; de rand van den oogkas verheft zich tot een soort van lijst. Aan weerszijden van den neus bevindt zich een overlangsche verhevenheid, die sterk opzwellen kan. De ledematen zijn zeer krachtig, de staart is een kort, rechtopstaand stompje, de eeltplekken breiden zich over het geheele achterste uit. Ook het haarkleed is eigenaardig: aan het achterste gedeelte van den kop en in den nek is het eenigszins verlengd; bovendien komt, althans bij de eene soort, een zeer levendig gekleurde, spits toeloopende kinbaard voor. De beide bedoelde Bavianen-soorten bewonen het westen van Afrika en komen reeds sedert 300 jaar niet zelden levend tot ons.

Mandril of Boschduivel (Cynocephalus mormon). 1/10 v.d. ware grootte.

Mandril of Boschduivel (Cynocephalus mormon). 1/10 v.d. ware grootte.

Wij noemden den Guereza de schoonste van alle Apen, met hetzelfde recht kunnen wij den Mandril (Cynocephalus mormon) als den leelijksten aanwijzen. Als hij oud geworden is, verdient hij in alle opzichten, zoowel om zijne lichamelijke eigenschappen als wegens zijn gemoed, een afschuwelijk beest genoemd te worden. Zijn lichaam is zeer krachtig, men zou haast zeggen eenigszins plomp gebouwd; de kop is afzichtelijk leelijk, het gebit werkelijk vreeswekkend, de beharing eigenaardig ruig en borstelig; de kleur van de onbehaarde lichaamsdeelen is in den hoogsten graad schel en afstootend. Ieder haar is zwart en olijfgroen geringd, waardoor de beharing van de rugzijde een donkerbruine, olijfgroen getinte kleur verkrijgt; de haren aan de borst zijn geelachtig, die aan den buik witachtig, die van de zijden licht bruinachtig; de kinbaard is hel citroengeel; achter het oor bevindt zich een grijsachtig witte vlek. De handen en de ooren zijn zwart, de neus en hare omgeving zijn vermiljoenrood, de opzwellingen langs de wangen korenbloemen-blauw, de hierin voorkomende groeven zwart; de eeltplekken en andere achterdeelen zijn rood en blauw. De oude mannetjes bereiken een lengte van 1 M. en meer, bij ongeveer 60 cM. hoogte in de schoften, het staartstompje daarentegen is weinig langer dan 3 cM.

De Dril (Cynocephalus leucophaeus) is een weinig kleiner dan zijn stamgenoot; de vacht is aan de bovendeelen olijfbruin, van onderen en aan de binnenzijde witachtig, de wangbaard is vaal witachtig, het aangezicht zwart; de handen en voeten zijn koperkleurig bruinachtig.

Het is opvallend genoeg, dat van het leven in vrijen toestand van deze beide Apen, die reeds sedert zoovele jaren in gevangenschap zijn waargenomen, niets zekers bekend is. Beide soorten zijn van de kust van Guinea afkomstig, en worden hoofdzakelijk van de Goudkust naar Europa vervoerd. Naar gezegd wordt, leven beide soorten tot troepen vereenigd in bergachtige bosschen, deels op rotsen, deels op boomen; zij verlaten echter niet zelden hunne gewone verblijfplaatsen om de nabijliggende volksplantingen te bezoeken en hier naar hartelust te plunderen. Men zegt ook, dat benden van deze dieren de dorpen overvallen en, bij afwezigheid van de mannen, de vrouwen en kinderen mishandelen. Men verhaalt, dat de inboorlingen den Mandril meer vreezen dan den Leeuw, nooit een strijd met hem wagen, ja zelfs niet eens de bosschen durven bezoeken, waarin deze Aap zich ophoudt, behalve wanneer de mannen in grooten getale en met goede wapens voorzien, een echten kruistocht tegen hunne vijanden ondernemen.

Een jonge Mandril is een allerliefst dier, dat op uitstekende wijze de rol van komiek vervult te midden van een uitgelezen gezelschap van stamgenooten in het apenhuis; hij is een liefhebber van potsen en dolle streken van allerlei soort, met een onverstoorbaar goed humeur begaafd, en in weerwil van zijn onverbeterlijke onbeschaamdheid geenszins afkeerwekkend. Maar al te spoedig komt hierin verandering, veel vroeger dan bij andere Bavianen; reeds na verloop van weinige jaren vertoont de Mandril zich in al zijn afschuwelijkheid. De toorn van andere Apen is, volgens de woorden van een Engelschen schrijver, “het zachte suizen van den [41] wind in vergelijking met de woede van den Mandril, die op een van de ontzettende, alles vernielende orkanen, der keerkringslanden gelijkt”. Zijn hartstochtelijkheid is grenzeloos. Als hij toornig wordt, geraakt hij in een vreeselijken toestand van opgewondenheid, vergeet alles om zich heen, en werpt zich als zinneloos op zijn vijand. Een waarlijk duivelsche glans straalt dan uit de oogen van het wilde beest, dat met demonische kracht en boosaardigheid begaafd schijnt te zijn. Slechts één gedachte bezielt hem nu: hij wil zijn tegenstander verscheuren, en alles wat hem verhindert dit te doen, uit den weg ruimen. Hij bekommert zich niet in het minst om de zweep, zelfs niet om het blanke wapen. Zijn aanval is geen bewijs van stoutmoedigheid meer, maar van ware dolzinnigheid. De opzichters in een dierentuin hebben geen dier meer te vreezen dan een woedenden Mandril. De Leeuw en de Tijger zijn lammetjes bij hem vergeleken; zij schikken zich althans op een verstandige wijze in de omstandigheden; de Hamadryaden en andere Bavianen zijn nevens hem slechts kindertjes of stumpers.

Over de aard der Mandrillen, die Pechuel-Loesche jaren lang te Tschintschotso op de Loango-kust heeft nagegaan, schrijft deze onderzoeker het volgende: “Wij hielden drie Mandrillen op ons erf; zij waren met touwen vastgemaakt aan staken, waarop hun woning stond; zij ontvluchtten niet, wanneer zij zich nu en dan in volle vrijheid mochten bewegen. Het waren echte Bavianen, vol list en sluwheid, ongemanierd, uitgelaten, altijd zinnend op kattekwaad, en wel bewust, dat zij ons met hunne handelingen vermaakten. Toch was bij alle drie een verschil in karakter op te merken. Pavy, een mannetje, was zeer lieftallig, vleiend en buitengewoon aan ons gehecht. Jack, een zwak wijfje, was een volleerde humorist, maakte gekheid met alle menschen (met uitzondering van vrouwen, daar zij aan dezen een hekel had), was echter niemand bijzonder genegen. Isabella, een zeer sterk wijfje, dat reeds geheel volwassen was, toen het ons geschonken werd, daar het wegens haar boosaardigheid niet meer geduld kon worden in de factorij, waar het vroeger gehuisvest was, viel woedend op alle menschen aan, die in haar nabijheid kwamen, zonder op sekse, leeftijd of huidkleur te letten. Het duurde lang, voordat zij—door een doelmatige, vriendelijke behandeling tot kalmte gebracht—ons, Europeanen, althans niet meer als vijanden beschouwde. Haar karakter was bedorven: zij liet zich al het goede welgevallen, maar toonde geen erkentelijkheid er voor.”

Pavy en Jack waren bijna zoo waakzaam als Honden. Op hunne hooge huisjes gezeten, keken zij oplettend rond; ongewone verschijnselen in de omgeving en het naderen van bezoekers kondigden zij altijd aan. Daar wij voor hen, evenals voor de andere huisdieren, van onze uitstapjes gaarne eenige zeer door hen gewaardeerde snoeperijen—lekkere vruchten, zoete grashalmen, bladen, Kevers, Sprinkhanen, enz.—medebrachten, hadden zij de gewoonte aangenomen, om onze terugkomst in spanning af te wachten, en ons reeds op een afstand van eenige honderden schreden met vroolijk kakelen en kraaien te begroeten, waarbij zij den kop op een grappige wijze naar boven staken, of de meest gewaagde kunstsprongen vertoonden. Zij deden dit nog veel meer, als wij hen aanriepen. Daar ook de Zwarte Baviaan zijn eigenaardige redevoering begon te houden, en de overige dieren (de Cimpanzees met hun oorverdoovend geschreeuw niet uitgezonderd) eveneens drukte begonnen te maken, zoodra zij onze stemmen vernamen, was het dikwijls, alsof ons geheele erf in opstand kwam.

“Het was voor mij een geheel nieuw verschijnsel, dat de Bavianen zich het een of ander levenloos voorwerp tot speelgoed uitkozen, en dit (op gelijke wijze als de kinderen hunne poppen naar bed medenemen) in hunne slaaphokken medevoerden en het hier ook overdag bewaarden. Zoo hield Isabella gedurende langen tijd zeer veel van een klein, blank, blikken doosje, Pavy van een krom stukje hout, dat hij onder de vroolijkste kapriolen van den bodem in de lucht liet springen, door er met de hand op te slaan. Eens vloog het te ver, zoodat Jack zich er meester van maakte. Hierover ontbrandde tusschen de beide Apen een grimmige vijandschap. Daar echter de lange lijnen waaraan de beide kampioenen vast lagen, zoo ingericht waren, dat zij niet bij elkander konden komen, schoot hun niets ander over, dan zoo dicht mogelijk bij elkander te gaan staan, de woedendste grimassen te maken en onderling te kijven. De plotseling uitgebarsten vijandschap bleef onverminderd voortduren, nadat ik Pavy zijn houtje teruggegeven had. Later vermaakte hij zich ook zeer lief met een geweerkogel. Jack daarentegen had een hartstocht opgevat voor mijn insolatie-thermometer: als hij vrijgelaten werd, en wist, dat men niet naar hem keek, sprong hij op dit voorwerp toe en nam het weg. Hij had blijkbaar schik in het glinsteren van het glas, ging er echter zoo zorgvuldig mede om, dat het instrument geen schade leed, zelfs als hij het medegenomen had boven in een boom of op een dak, en het hem afgevleid moest worden.”


Een der meest afwijkende soorten van het geheele geslacht en tevens een der fraaiste Apen, is de Nilbandar, Schiabander, Wanderoe enz. van de Indiërs, onze Zwarte Baard-Aap (Cynocephalus silenus). Hij is gekenmerkt door den gedrongen lichaamsbouw, door een zwaren ringbaard, die het geheele aangezicht omsluit, en door een middelmatig langen, in een kwast eindigenden staart. De zeer dichte, langharige vacht is glanzig zwart, aan de onderzijde licht bruinachtig grijs; de bij wijze van manen verlengde ringbaard daarentegen is wit, gedurende de jeugd grijsachtig; de handen en voeten zijn dof van kleur; de goedaardige oogen hebben een bruin regenboogvlies. In volwassen toestand is deze Aap iets minder dan 1 M. lang.

Over het vaderland van den Baard-Aap heeft men tot in den laatsten tijd in dwaling verkeerd, daar men meestal Ceylon hiervoor gehouden heeft. Volgens latere berichten is het dier niet op het genoemde eiland, maar in Malabar inheemsch; hij bewoont hier uitsluitend de dichte bosschen van hooggelegen gewesten en leeft in troepen van 12 à 20 stuks. Zijn verbreidingsgebied strekt zich van ongeveer 14° N.B. tot aan Kaap Comorin uit.


Wegens het in ’t oogloopend verschil tusschen de tropische gewesten van het oostelijke en die van het westelijke halfrond, zou hij, die lust tot reizen heeft, en wien het geluk ten deel valt, zijn reislust te kunnen bevredigen, bij een bezoek aan Zuid-Amerika zich in een tooverwereld verplaatst wanen, waar de bekoring van het nieuwe hem geheel bevangt. De overweldigende rijkdom der natuur zou hem zelfs allicht voor eenigen tijd de talrijke voorrechten van het oude wereldhalfrond uit het oog doen verliezen. Met weinig dragen de Zuid-Amerikaansche diervormen tot dezen indruk bij; [42] ook die, welke nu behandeld moeten worden—de Apen van de Nieuwe Wereld—, kunnen dit gevoel wekken of versterken, daar zij in belangrijke opzichten afwijken van de Smalneuzen, die in het oostelijk halfrond de orde der Apen vertegenwoordigen.

Hoewel de Breedneuzen of Apen met breed neusmiddelschot (Platyrrhini) zeer merkwaardige wezens zijn, kunnen zij echter niet, of althans slechts bij uitzondering schoon genoemd worden; bijna alle zijn onbeholpener, trager, droefgeestiger en geesteloozer dan de Apen van de Oude Wereld; terecht noemt men ze veel onschuldiger, goedaardiger en onschadelijker dan deze; maar juist daarom zijn het geen echte Apen. Want deze zouden ons niet voldoen zonder hunne kenmerkende eigenschappen, zonder hun vroolijkheid, dartelheid, overmoedigheid, onbeschaamdheid, ja zelfs, zou ik er bij willen voegen, zonder hun nutteloosheid. Wij zijn er nu eenmaal aan gewoon, in deze merkwaardige wezens caricaturen van ons zelf te aanschouwen, en gevoelen ons onbevredigd, als zij dit alleen naar het uitwendige en niet tevens naar het inwendige zijn.

Alle Breedneuzen verschillen door den bouw van den stam en van de ledematen, alsook door het tandenstelsel, van hunne verwanten in het oostelijk halfrond. Hun lichaam is gewoonlijk rank; de ledematen zijn slank; de staart ontbreekt nooit en wordt ook nooit geheel rudimentair; daarentegen doet hij dikwijls dienst als een vijfde hand, daar hij aan den top door krachtige spieren opgerold en derhalve als grijporgaan gebruikt kan worden. De duim van de voorhanden kan niet zoo goed aan de overige vingers tegenovergesteld worden als die van de achterhanden. Het gebit bestaat niet uit 32 tanden, zooals bij de Menschen en bij de Apen van de Oude Wereld, maar uit 36. Deze vermeerdering komt vanwege het aantal valsche of kleine kiezen, waarvan er in elke kaakhelft (in plaats van 2) 3 zijn. Wangzakken en eeltplekken aan het zitvlak komen bij hen nooit voor. Het neusmiddelschot is breed. Geen enkel lid van deze familie bereikt een voor de Apen aanzienlijke grootte, geen van hen heeft een vooruitstekenden snuit. Hun kleur, hoewel bij verschillende soorten zeer uiteenloopend, is nooit zoo bont als die van vele Aziatische en Afrikaansche Apen.

Het verbreidingsgebied van de Breedneuzen is beperkt tot Zuid-Amerika. De 29e graad N.B. vormt ongeveer de noordelijke grens van dit gebied. In westelijke richting is het begrensd door den Andes-keten, naar het oosten door den Atlantischen Oceaan en ten zuiden door den 25en graad Z.B.

Alle Breedneuzen zijn uitsluitend boomdieren en behooren dus vooral in de oerwouden tehuis. Van waterrijke of moerassige gewesten houden zij meer, dan van droge. Op den bodem dalen zij slechts in gevallen van uitersten nood af; ook gaan zij niet, evenals de andere dieren dezer orde, naar het water om te drinken; maar laten zich bij slingerplanten, overhangende takken en dergelijke hulpmiddelen tot op den waterspiegel zakken, zoodat zij drinken zonder de takken te verlaten. Het is wel mogelijk, dat enkele dezer dieren honderden van mijlen afleggen, zonder op hun weg ooit met den bodem in aanraking te komen. De boomen bieden hun alles aan, wat zij noodig hebben; want hun voedsel bestaat uitsluitend uit allerlei plantdeelen, Insecten, Spinnen, vogeleieren of jonge nestvogels, en honig; slechts weinige begeven zich nu en dan naar een plantage om haar te plunderen.

De meeste leden dezer familie zijn overdag bezig, eenige weinige soorten zijn schemering dieren of echte nachtdieren. Zoowel deze als gene zijn in wakende toestand vlug en behendig; toch zijn er onder hen uiterst trage soorten, als ’t ware de Orang-Oetans van de Nieuwe Wereld. Alle kunnen voortreffelijk klimmen, vele maken hierbij, zooals reeds gezegd werd een uitmuntend gebruik van hun voor dit doel uitstekend geschikten staart. Deze is in den letterlijken zin van ’t woord onmisbaar voor vele van deze overigens zeer onhandige dieren; zij zouden zich zonder dit orgaan niet kunnen redden. Hun onhandigheid maakt een voortdurende beveiliging van het lichaam tegen het vallen noodig, en deze wordt hun in alle omstandigheden door den grijpstaart (p. 43) of den rolstaart (p. 47) verschaft. Bijna in iedere houding, ook gedurende de diepste rust, slingeren de bedoelden Apen hun staart om het een of ander voorwerp, zij het dan ook slechts om een van hun eigen lichaamsdeelen. Van dit merkwaardig geschenk der natuur, welks spierkracht die van de andere lichaamsdeelen ver overtreft, en welks spits zich door fijngevoeligheid onderscheidt, maken zij gedurende hun kalm leven een zeer uitgebreid gebruik; het verschaft hun eenige vergoeding voor het gemis van de vlugheid naar lichaam en geest, die hunne overzeesche verwanten kenmerkt. Maar toch nemen de echte boomapen van de Oude Wereld, hoewel zij dit hulpmiddel missen, onder de Apen zonder eenigen twijfel den eersten rang in, wat de geschiktheid tot springen en klimmen betreft. Wanneer de Apen van de Nieuwe Wereld zich op den grond bewegen, gaan zij bijna altijd op alle vier ledematen en doen dit steeds waggelend en op een onbeholpen wijze.

Hunne geestvermogens zijn veel geringer dan die van hunne smalneuzige verwanten. Over ’t geheel genomen zijn zij zachtaardig, goedmoedig en gezellig, maar tevens dom, onhandig, onleerzaam en log. Sommige toonen nieuwsgierigheid, dartelheid en plaagzucht, andere echter brommigheid, eigenzinnigheid, boosaardigheid, arglist en lust tot bijten. Ook zij zijn geil, snoeplustig, diefachtig en hebzuchtig; aan slechte eigenschappen ontbreekt het hun dus niet;—de goede hoedanigheden van de Apen der Oude Wereld missen zij echter. Wie te kiezen heeft tusschen de Apen der Oude Wereld en die van de Nieuwe, en beslissen moet, welke hem het best bevallen, zal wel nooit lang in twijfel verkeeren. In vrijen toestand zijn de Breedneuzen in den regel schuw en vreesachtig, en niet in staat een wezenlijk gevaar van een denkbeeldig te onderscheiden. Daarom nemen zij voor elk ongewoon verschijnsel de vlucht, en trachten zich ten spoedigste te verbergen te midden van het dichte doolhof van takken en twijgen. Die, welke aangeschoten zijn, bijten verwoed naar den jager, die hen grijpen wil. Waarschijnlijk bieden zij alleen aan kleine Roofdieren weerstand. Het zijn krachtelooze, lafhartige wezens.

Als zij gevangen zijn, gedragen zij zich weldra lief en vertrouwelijk; soms, doch niet altijd, worden zij op meer gevorderden leeftijd boosaardig en bijtlustig. Hun traagheid naar lichaam en geest, hun zwaarmoedig voorkomen, de jammerende geluiden, die zij dikwijls met merkwaardige volharding voortbrengen, hun onzindelijkheid, weekelijkheid en gering weerstandsvermogen tegen veranderde levensomstandigheden: al deze eigenaardigheden en gewoonten maken, dat zij geen aanbeveling verdienen als huisgenooten van den mensch, hem geen aangenaam tijdverdrijf kunnen verschaffen. Op dezen regel vormen eenige weinige soorten echter een gunstige uitzondering; deze komen daarom dikwijls in getemden toestand voor, en loonen de zorg, die [43] men hun wijdt. Vele zijn zeer gevoelig voor indrukken van buiten; zij geven hunne gewaarwordingen door vriendelijk kijken of door klagen te kennen, en hebben daardoor de vriendschap van sommige menschen, vooral van teerhartige dames, weten te verwerven.

Hun moederliefde is even treffend als die van de Apen der Oude Wereld. Zij brengen bij elken worp 1 of 2 jongen ter wereld, die zij liefhebben, koesteren, verzorgen en beschermen met een nauwgezetheid en hartelijkheid, welke door iederen ooggetuige terecht bewonderd wordt.

Voor den mensch worden de Apen der Nieuwe Wereld niet of slechts in enkele gevallen schadelijk. Het uitgestrekte, rijke woud is hun vaderland; het voedt en verzorgt hen; zij hebben den beheerscher der aarde en de voortbrengselen van zijn arbeid niet noodig. Slechts weinige soorten doen nu en dan een strooptocht op de akkers, die dicht bij het woud gelegen zijn; de belasting die zij heffen, is evenwel van geen beteekenis in vergelijking met de afpersingen, waaraan de Apen van de Oude Wereld zich schuldig maken. De mensch jaagt ze ter wille van hun vleesch en hun pels. Menig reiziger in Amerika is gedwongen geweest de Apen gedurende langen tijd als zeer begeerlijk wild te beschouwen, en ze in den vorm van soep of gebraad te gebruiken. Menige schoone dame bergt en verwarmt hare zachte handen in een hulsel, dat eertijds het lichaam van een Aap bekleedde.

Voor de inboorlingen van Amerika is de Aap een uiterst belangrijk dier, want hun voedsel bestaat grootendeels uit zijn vleesch. Zij maken ijverig jacht op hem. Gewoonlijk maken zij hierbij gebruik van een boog, niet zelden echter ook van een blaaspijp, waarmede zij kleine pijlen schieten, die vooraf met de spits in een der vreeselijkste vergiften gedoopt zijn. Hoewel alle Apen den pijl zoo spoedig mogelijk uit de wonde trachten te verwijderen, baat hun dit niet; daar de listige jager het werptuig half doorgesneden heeft, zoodat in verreweg de meeste gevallen de vergiftigde spits afbreekt en steken blijft in de wonde, die hierdoor gevaarlijk genoeg wordt, om zelfs aan veel sterkere dieren het leven te benemen.

Met ditzelfde wapen maken de Indianen zich ook meester van de Apen, die zij levend wenschen te bezitten. “Als de Arekoenas,” zegt Schomburgk, “een ouden, koppigen Aap willen temmen, bestrijken zij het pijltje, dat hem treffen zal, met verzwakt woerari-gif. Als hij naar beneden valt, wordt de wonde dadelijk uitgezogen; daarna begraven zij hem tot aan den hals in den grond, en gieten hem een sterke oplossing van salpeterhoudende aarde of sap van suikerriet in. Als de patiënt een weinig bijgekomen is, wordt hij uit den grond genomen en als een bakerkind ingewikkeld. Terwijl hij in dit dwangbuis zit, krijgt hij eenige dagen achtereen tot drank niets anders dan suikeroplossing en tot voedsel spijzen, die in een salpeteroplossing gekookt en sterk met spaansche peper gekruid zijn. Als na deze paardenkuur de gewenschte gevolgen uitblijven, wordt het moeilijk te temmen dier een tijdlang in den rook opgehangen. Weldra kalmeert zich nu zijn woede, het boosaardig oog verkrijgt een zachtere uitdrukking en smeekt om erbarming. Dan worden de banden losgemaakt, en zelfs de bijtlustigste Aap schijnt nu volkomen vergeten te hebben, dat hij eertijds vrij in ’t woud geleefd heeft.”

Er komen betrekkelijk niet vele soorten van deze apenfamilie in de Europeesche diergaarden voor, en ook deze ziet men er niet algemeen. Het meest ziet men Rolapen op onze wilde-dierenmarkt, veel zeldzamer een Slinger-, hoogst zelden een Eekhoornaap, een Saki of een Nachtaap. Voor zoover mij bekend is, zijn slechts weinige exemplaren van Brul-apen in levenden toestand in Europa aangekomen.

De Breedneuzen worden verdeeld in twee onderfamiliën, waarvan wij aan die der Grijpstaartapen (Cebidae) den voorrang geven. Door hun grijpstaart onderscheiden zij zich van de leden der andere groep, die der Slapstaartapen (Pithecidae).


Van de Grijpstaartapen willen wij het geslacht der Brulapen (Mycetes) het eerst behandelen. Hun romp is ineengedrongen, hun kop hoog, piramidevormig, de snuit vooruitstekend; de duim van de voorhand is dun. Het dichte haarkleed is aan de kin bij wijze van een baard verlengd. Als een eigenaardig kenmerk van de Brulapen, moeten wij in de eerste plaats het blaasvormig gezwollen tongbeen vermelden. Alexander von Humboldt was de eerste natuuronderzoeker, die dit orgaan ontleedde. “Terwijl de kleine Amerikaansche Apen,” zegt hij, “die als Musschen tjilpen, een eenvoudig, dun tongbeen hebben, ligt de tong bij de groote Apen op een groote, beenige trommel. Het strottenhoofd heeft zes zakken, waarin de stem blijft hangen en waarvan twee, die den vorm van een duivennest hebben, veel gelijken op het onderste strottenhoofd der Vogels. De jammerende toon, die aan den Brulaap eigen is, ontstaat, als de lucht met geweld de beenige trommel binnenstroomt. Als men bedenkt, hoe groot deze beenige doos is, verwondert men zich niet meer over de sterkte en den omvang van de stem dezer dieren, die hun naam met het volste recht dragen.” De staart van de Brulapen is zeer lang, met een aan de onderzijde onbehaard uiteinde voorzien, rijk aan zenuwen en bloedvaten en zeer gespierd; dit orgaan is dus zeer geschikt tot grijpwerktuig.

De Brulapen zijn zeer verbreid; zij worden in bijna alle landen en gewesten van Zuid-Amerika aangetroffen. Bij voorkeur bewonen zij dichte, hoogstammige en vochtige wouden; in de steppen komen zij alleen daar voor, waar de afzonderlijke boomgroepen zich vergroot hebben tot kleine bosschen, in welker nabijheid water te vinden is. In droge streken vestigen zij zich in ’t geheel niet, van koelere gewesten zijn zij minder afkeerig.

De Aloeate of Roode Brulaap (Mycetes seniculus) heeft een roodachtig bruine, op het midden van den rug goudgele vacht; de haren zijn kort, min of meer stijf en aan hun onderste gedeelte effen van kleur; het wolhaar ontbreekt. De lengte bedraagt 1.35 M., waarvan trouwens 70 cM. op den staart komen. Het wijfje is kleiner en donkerder van kleur.

Bij den Caraya of Zwarten Brulaap (Mycetes niger) is het haar aanmerkelijk langer en eenkleurig zwart, slechts aan de zijden een weinig roodachtig, bij het wijfje ook aan de onderzijde geelachtig. Zijn lengte bedraagt ongeveer 1.3 M., waarvan de helft op den staart komt. Dit dier komt alleen in Paraguay voor, de Aloeate echter in het geheele oosten van Zuid-Amerika.

De Brulaap behoort tot die Amerikaansche dieren, waarmede de reizigers reeds sedert den aanvang van het geschiedkundig tijdperk in dit werelddeel bekend geworden zijn. De eerste berichten waren natuurlijk zeer onvolledig en met vele fabels vermengd. Eenige van deze fabels zijn ook nu nog in omloop onder de Indianen en de blanken, die de genoemde Apen alleen [44] van hooren zeggen kennen. Wij laten deze verhalen achterwege en bepalen ons tot de mededeelingen van ervaren onderzoekers.

“Na mijn aankomst”, zegt de door zijne uitmuntende beschrijvingen bekende Schomburgk, “had ik bij het op- en ondergaan van de zon het verschrikkelijk gehuil van de talrijke Brulapen uit het oerwoud tot mij hooren komen, zonder dat het mij op mijne zwerftochten gelukt was, de dieren zelf te vinden. Toen ik mij eens op een morgen met een jachtgeweer gewapend naar het oerwoud begaf, klonk mij van daar opnieuw een uit de verte komend woest gehuil tegemoet, dat mijn jachtlust sterk aanwakkerde. Ik snelde daarom door dik en dun op het gebrul af, en bereikte na veel inspanning en lang zoeken, zonder opgemerkt te worden, het geraas makende gezelschap. Vóór mij op een hoogen boom zaten zij, en voerden een allerverschrikkelijkst concert uit; het was alsof alle wilde dieren van het woud daar bijeengekomen waren, om met elkander een strijd op leven en dood te voeren. Om billijk te zijn, mag ik echter niet verzwijgen, dat er tusschen de zangers een soort van overeenstemming bestond. Soms zwegen alle leden van het over den geheelen boom verspreide gezelschap, alle tegelijkertijd, en bleven in rust, totdat even onverwacht een van de zangers zijn onwelluidende stem opnieuw weerklinken liet, en het gehuil van voren af begon. Het op en neer bewegen van de beenige trommel aan het tongbeen, die door zijn resonance aan de stem zijn merkwaardige kracht verschaft, kan men gedurende het schreeuwen duidelijk zien. In ’t eene oogenblik geleek het geluid op het knorren van een varken, in ’t volgende kwam het overeen met het brullen van den Jaguar, die zijn prooi bespringt, om kort daarna over te gaan in het zware en verschrikkelijke gebrom, dat hetzelfde Roofdier laat hooren als het, aan alle zijden omsingeld, het hem dreigende gevaar inziet. Hoe onbehagelijk deze muziek ook was, toch had het gezelschap, dat zich op deze wijze vermaakte, iets grappigs over zich. Zelfs het gelaat van den sombersten menschenhater zou op sommige oogenblikken sporen van een glimlach vertoond hebben, als hij gezien had, hoe stijf en ernstig deze zwaar gebaarde concertgevers elkander aankeken. Men had mij gezegd, dat iedere bende haar eigen voorzanger heeft, wiens fijne, piepende stem een scherpe tegenstelling vormt met het zware basgeluid der overige zangers, en die zich bovendien door een veel slankere en fijnere gestalte onderscheidt. Ik vond de eerste mededeeling bij deze bende volkomen bevestigd; maar de fijnere en schralere gestalte zocht ik tevergeefs; in plaats van deze bespeurde ik op een der naastbijstaande boomen twee zwijgende Apen, die ik voor uitgezette schildwachten hield;—zoo zij dit waren, vervulden zij hun plicht slecht genoeg; want onopgemerkt stond ik in hun nabijheid.”

Zwarte Brulaap (Mycetes niger). ½ v.d. ware grootte.

Zwarte Brulaap (Mycetes niger). ½ v.d. ware grootte.

Deze levendige beschrijving bewijst ons voldoende, dat de Brulapen hoogst eigenaardige wezens zijn. Zonder eenige overdrijving kan men beweren, dat hun geheele handel en wandel een samenvoeging van allerlei zonderlingheden is, en daardoor aan den waarnemer een ruim onderzoekingsveld aanbiedt; terwijl men aan den anderen kant erkennen moet, dat de Indianen te verontschuldigen zijn, als zij de Brulapen wegens hun droefgeestig voorkomen en vervelend gezang minachten en haten. Zelfs de lasteringen, waaraan zij zich schuldig maakten, zijn verklaarbaar, als men bedenkt, dat de bedoelde dieren zoomin in vrijen als in gevangen toestand iets aangenaams voor den toeschouwer opleveren, en dat ook hun levenswijze geen tafereelen aanbiedt, waarin hij behagen kan scheppen.

Over dag houden de Brulapen zich bij voorkeur op [45] in de hoogste boomen van het woud; bij ’t begin van de schemering trekken zij zich in het dichte, met slingerplanten doorvlochten loover van de lage boomen terug en gaan hier slapen. Langzaam, bijna kruipend klauteren zij van tak tot tak, zoeken bladen en knoppen uit, die zij langzaam met de hand afplukken en even langzaam naar den mond brengen. Als zij verzadigd zijn, hurken zij neder op een tak en blijven hier bewegingloos zitten; zij gelijken dan op stokoude, slapende aardmannetjes. Ook gaan zij wel languit op den tak liggen, laten de vier ledematen naar beide zijden stijf afhangen, en houden zich alleen met den grijpstaart vast. Wat de eene Aap doet, wordt door den anderen langzaam en gedachteloos nagedaan.

Weinige dieren zijn zoo geheel aan de boomen gebonden als de Brulapen. Zij komen hoogst zelden op den grond, waarschijnlijk dan, als het hun onmogelijk is te drinken op de gewone wijze, n.l. door te gaan hangen aan de takken en slingerplanten, die het dichtst bij den oever groeien. Humboldt zegt, dat zij niet in staat zijn om reizen of zelfs wandelingen over den vlakken bodem te doen. De Indianen beweren, dat de Brulapen menigmaal breede stroomen overtrekken. Rengger houdt dit bericht voor een sprookje, dat den vreemdeling op de mouw wordt gespeld. “Zij zijn,” zegt hij, “zoo bang voor het water, dat zij eerder verhongeren zullen, dan pogingen aan te wenden om zwemmend een anderen boom te bereiken, wanneer zij na een snelle rijzing van den waterstand in den stroom door het hun antipathische element op een boom zijn ingesloten. Zoo ontmoette ik eens zulk een bende Apen in een boom, die aan alle zijden door ’t water omringd was; deze dieren waren uiterst vermagerd en konden zich uit zwakte nauwelijks meer bewegen. Zij hadden niet slechts alle bladen en jonge takken, maar zelfs een deel van den schors van den boom verslonden. Om het naastbijgelegen woud te bereiken, zouden zij slechts 18 à 20 M. ver hebben moeten zwemmen.” Dezelfde natuuronderzoeker verzekert, dat hij nog nooit een Brulaap op het vrije veld gezien, of zijn spoor ergens op den bodem aangetroffen heeft.

Kappler zegt van den Rooden Brulaap in Guyana: “Hij leeft in kleine troepen, die zelden uit meer dan tien individuën bestaan, waarbij zich echter altijd een volwassen mannetje bevindt, dat op de boomen een hoogere zitplaats inneemt dan de anderen; dit dier fungeert als kapelmeester bij het afschuwelijk concert dat de Apen geven. Telkens als ik in de gelegenheid was om de schreeuwers van zeer nabij na te gaan, zat er een oud mannetje boven in den boom, dat zich met de voorpooten vast hield en den langen grijpstaart om een tak geslingerd had, terwijl de andere mannetjes met de wijfjes en de jongen in verschillende houdingen iets lager zaten. Plotseling begon de oude met een afgrijselijk rochelende stem “Rochoe, rochoe” te schreeuwen, en liet, nadat hij dit vijf- of zesmaal achtereen gedaan had, hierop een gebrul volgen, waarmede alle overigen zoo krachtig instemden, dat men vreezen moest er doof van te zullen worden. Dit geluid is zoo sterk, dat men het in stille nachten wel 2 uren ver (?) hooren kan. Toen Pichegru en zijne gezellen van Cayenne naar Suriname vluchtten, joeg het gebrul van de Tijgers hun veel schrik aan; blijkbaar is dit gebrul niets anders geweest dan het geschreeuw van den Brulaap; stellig zal iedereen, die dit geluid voor de eerste maal hoort, en niet weet, dat het van onschadelijke Apen afkomstig is, er door met vrees vervuld worden. Waarom deze dieren zoo schreeuwen, weet men niet. In de kolonie gelooft men, dat zij het alleen doen, als de vloed komt opzetten; dit is echter een dwaling, want men hoort het schreeuwen op elken tijd van den dag. De Brulaap is traag en droefgeestig; hij springt alleen, als hij vervolgd wordt; in alle andere gevallen klautert hij behoedzaam op de boomen rond, terwijl hij zich met den staart vasthoudt. Jong gevangen dieren worden zeer tam en gezellig; zij spelen wel met Katten en Honden, maar zijn meestal treurig. Als de persoon, waaraan de Brulaap zich gehecht heeft, voor eenigen tijd afwezig is, dan hoort men den Aap aanhoudend rochelen en schreeuwen, hetwelk hoogst onaangenaam is. Bovendien verbreidt hij een eigenaardigen walgelijken reuk, die zoo sterk is, dat men de nabijheid van Brulapen in het woud gemakkelijk door den reuk kan gewaar worden. Zij brengen slechts één jong ter wereld. Hun voornaamste vijand is de “Kuif-Arend.”

Als men op Brulapen schiet, loopen zij zoo schielijk mogelijk weg; zelfs ongewonde dieren laten soms gedurende hun vlucht uitwerpselen vallen; dit is geregeld het geval bij zwaar gewonde dieren, die zich niet meer redden kunnen, vooral als zij van den eenen boom op den anderen willen overgaan, en in den hoogsten angst geraken. Een hoogst vermakelijken indruk maakt het, te zien hoe een van de bijna half volwassene jongen in den eersten schrik een van de oude mannetjes op den rug springt, om spoediger voort te kunnen komen; maar door een krachtige oorvijg van den vertoornden man onderricht wordt, dat het bewijzen van dezen ongevraagden liefdedienst niet tot de plichten van den familievader behoort.

Onze beste geweren kunnen trouwens niet concurreeren met de blaaspijp, het vreeselijk en toch zoo eenvoudig wapen der Indianen. Daarom valt het den Roodhuiden veel gemakkelijker dan ons, om Brulapen te dooden. In weerwil van de onovertroffen behendigheid, waarmede zij hun wapen weten te gebruiken, beklimmen zij, om zeker te zijn van hun schot, toch gaarne een naburigen boom en zenden uit diens top het doodelijk werptuig naar de argelooze bende.

In een groot deel van Paraguay wordt op de Brulapen ijverig jacht gemaakt. Hun vel is als pelswerk gezocht en het vleesch wordt door de Indianen gaarne gegeten.

Slechts zelden geeft men zich de moeite een Brulaap te temmen; bovendien biedt de opvoeding van deze dieren eigenaardige moeilijkheden aan. Rengger zag er slechts twee tam, die beide meer dan een jaar oud waren. Zij werden met allerlei boombladen gevoederd, en gaven hieraan de voorkeur boven ieder ander voedsel. Van verstand was bij hen weinig te bespeuren: zij gaven niet veel meer om hun oppasser dan om vreemdelingen en lieten zich niet tot iets africhten.—Van andere getemde Brulapen verhaalt Von Wied, dat zij voor hun heer een buitengewone genegenheid gevoelden, en dat zij jammerlijk begonnen te schreeuwen, als deze zich slechts voor een oogenblik verwijderde. Hun traagheid, droefgeestigheid en knorrigheid, benevens de knersende, rochelende stem, die de jongen dikwijls laten hooren, maakt ze echter voor iedereen, zelfs voor hun meester, onaangenaam en afkeerwekkend.


Een uiterst slank lichaam met lange, zeer schrale ledematen, kenmerkt de Slingerapen (Ateles). De natuuronderzoeker, die ze het eerst “Spin-Aap” noemde, heeft ze den naam gegeven, die het meest overeenkomt met den indruk, dien zij wekken;—zelfs de leek komt onwillekeurig tot zulk een vergelijking. Om de dieren duidelijk te omschrijven, willen [46] wij er alleen nog maar aan toevoegen, dat de kop zeer klein, het aangezicht baardeloos, en de duim van de voorhand zeer kort en gebrekkig ontwikkeld, bij sommige soorten zelfs in ’t geheel niet zichtbaar is. A. Vosmaer (1768) zegt van den Slingeraap (Ateles paniscus), die door hem Boschduivel wordt genoemd: “Eenige jaren geleden zag ik dezen Aap voor de eerste maal te Amsterdam in de diergaarde van den heer Bergmeier. Het was met een ketting en ring vastgemaakt aan een lang gespannen koord, en wist zijn staart om dat koord zoo vast te slaan, dat hij, zonder zich verder vast te houden, daaraan hing, allerlei grimassen maakte en verwonderlijk slingerde. Wanneer men hem den staart om de hand liet slaan, kneep hij daar zoo vast mede, dat het zeer deed.”

Zuid-Amerika tot den 25en Z.-B.-graad is het vaderland van de Slingerapen, de kroon van de hoogste boomen hun plaats van verblijf.

Hun leven is, naar het schijnt, buitengewoon eenvormig en ook voor de verschillende soorten in hoofdzaak gelijk. “Zij leven”, zegt Tschudi in overeenstemming met andere onderzoekers, “in troepen van 10 à 12 stuks; somtijds treft men ze ook paarsgewijs, niet zelden zelfs alleen aan. Gedurende verscheidene maanden zagen wij een alleen levenden Aap van dit geslacht voortdurend in hetzelfde gebied, dit was een mannetje van nog niet hoogen leeftijd; zooals bleek, toen hij gedood werd. De aanwezigheid van een troep Slingerapen verraadt zich door het voortdurend ritselen der boomtakken, die zij zeer behendig ombuigen, om, zonder gedruisch te maken, verder te klimmen. Het aangeschoten dier laat een luid gillend geschreeuw hooren en tracht te ontvluchten. De zeer jonge dieren verlaten hun moeder niet, zelfs wanneer deze gedood is; zij houden haar vast omklemd, en liefkozen haar nog als zij reeds geheel verstijfd aan een boomtak hangt; het is daarom zeer gemakkelijk de jongen te vangen. Het kost geen moeite ze te temmen; zij zijn goedmoedig, gemeenzaam en aanhankelijk, maar blijven in de gevangenschap niet lang in leven. Zij lijden vaak aan uitslag en buikloop, en maken dan zeer jammerlijke gebaren.”


Tusschen de soorten van Slingerapen, bestaat slechts een gering verschil. Van die, welke in Guyana voorkomen, zijn vooral zeer veelvuldig: de Koata of Coaita (Ateles paniscus) en de Marimanda of Aroe (Ateles beëlzebuth). De eerstgenoemde is een der grootste van zijn geslacht. Zijn lichaamslengte bedraagt ongeveer 1.35 M., waarvan meer dan de helft op den staart komt; de hoogte in de schoften is ongeveer 40 cM. Het haar is grof, aan de schouders verlengd, op den rug over ’t geheel dichter dan aan de onderdeelen; op het voorhoofd staat het bij wijze van een kam overeind; het is donkerzwart van kleur, alleen op het aangezicht roodachtig; de huidkleur is donker, op de handpalm geheel zwart. Het goedaardige gelaat verkrijgt door een paar levendige, bruine oogen een innemende uitdrukking.

In Ecuador (Quito), op de landengte van Panama en in Peru zijn de genoemde soorten vervangen door den Tsjamek (Ateles pentadactylus). Hij bereikt een lengte van ongeveer 1.3 M., waarvan de staart echter meer dan de helft in beslag neemt, heeft een langharige, donker-zwarte vacht en een kort stompje op de plaats van den duim.

De Miriki (Ateles hypoxanthus), dien wij voornamelijk door Prins Max von Wied hebben leeren kennen, bewoont het binnenland van Brazilië. Hij is ongeveer 1.4 M. lang, dik van lijf, met een kleinen kop en een korten hals; de ledematen zijn lang; de beharing is dicht, bijna wollig. Gewoonlijk is de vacht vaalgeel, soms echter witachtig grauwgeel; de binnenzijde van de ledematen is gewoonlijk lichter van kleur. Het onbehaarde gelaat is in de jeugd zwartbruin, op lateren leeftijd donkergrijs, in het midden echter vleeschrood. De duim van de voorhand is een kort stompje zonder nagel.

De schoonste van alle Slingerapen is waarschijnlijk die, welke eerst onlangs door den jongen Bartlett in het oosten van Peru gevonden is, en ter eere van zijn ontdekker Bartlett’s Slingeraap (Ateles Bartletti) wordt genoemd. De goedgevulde, lange, zachtharige vacht heeft aan de geheele boven- en buitenzijde een donkerzwarte kleur; een streep over het voorhoofd is goudgeel, de wangbaard is wit; de onderzijde van romp en staart, de binnenzijde van de ledematen en de buitenzijde van het onderbeen zijn bruinachtig geel, een weinig lichter van kleur dan de streep over het voorhoofd, hier en daar gespikkeld door de aanwezigheid van enkele zwarte haren. Alle onbehaarde gedeelten van het aangezicht en van de handen zien er bruinachtig zwart uit. De grootte van dezen prachtigen Aap schijnt overeen te stemmen met die van de hem verwante soorten.

Humboldt, Prins Max von Wied en Schomburgk hebben ons het leven der Slingerapen in vrijen toestand leeren kennen. In Guyana vindt men ze slechts in de donkerste wouden, niet hooger dan 500 M. boven den zeespiegel: zij vermijden het kale woud der hooger gelegen streken geheel. In den regel vindt men ze tot benden van ongeveer zes stuks vereenigd, zeldzamer alleen of bij paren en nog minder dikwijls in grootere gezelschappen. Elk van deze benden gaat gedurende het zoeken van ’t voedsel kalm en rustig haar gang zonder zich om andere ongevaarlijke wezens te bekommeren. Hun beweging verdient den naam van vlug, wanneer men haar met die der Brulapen vergelijkt. De geschiktheid tot klimmen en loopen op de boomen wordt bevorderd door de aanzienlijke lengte van de ledematen. Daar zij met de lange armen verafgelegen steunpunten kunnen bereiken, snellen zij, zelfs zonder groote inspanning, zoo vlug voort, dat de jager volstrekt geen tijd te verliezen heeft, als hij hen volgen wil. In hunne boomtoppen bewegen zij zich behendig: zij klauteren zeer goed en doen soms kleine sprongen. Bij alle bewegingen werpen of slingeren zij hunne ledematen op een zonderlinge wijze heen en weer. De staart wordt gewoonlijk vooruitgezonden om een steunpunt te zoeken, voordat de Aap er toe komt om den tak waarop hij zit, te verlaten. Somtijds vindt men een aantal Slingerapen, die aan den staart hangen, tot een zeer in ’t oog vallende groep vereenigd. Met zelden zit of ligt de familie in trage rust, op takken en twijgen, zich behaaglijk in de zon te koesteren; de kop is dan dikwijls achterover gebogen, de armen zijn op den rug over elkander gelegd, de oogen omhoog gericht. Op den vlakken bodem hompelen zij met moeite voort; men zou medelijden met hen kunnen krijgen, als men ze ziet gaan. Hun gang is in de hoogste mate wankelend en onzeker, en de lange staart, die, om het evenwicht te bewaren, wanhopig heen en weer bewogen wordt, doet den indruk van onbeholpenheid, welke door deze bewegingswijze gewekt wordt, nog toenemen. Geen der Europeesche natuuronderzoekers heeft trouwens ooit Slingerapen op den bodem gezien. [47] Prins Max von Wied beweert, dat zij, zoolang zij gezond zijn, slechts dan op den grond afdalen, als het hun onmogelijk is geworden van uit de laagst groeiende takken het water te bereiken, om op hun eigenaardige wijze te drinken. Men maakt ijverig jacht op hen. De Portugeezen gebruiken hun vel, de wilden eten hun vleesch, vele Indiaansche stammen verkiezen dit wild boven al het overige.

Men ziet deze dieren niet zeer dikwijls in den gevangen staat. Hier te lande behooren zij altijd nog tot de zeldzaamheden. Toch zijn zij wel in staat om de genegenheid van den mensch te wekken. Moedwil en boosaardigheid zijn hun vreemd, en hun toorn, die zij door grimassen te kennen geven, gaat even schielijk voorbij, als hij gekomen is. Door hunne zonderlinge houdingen en lichaamsverdraaiingen weten zij iemand bezig te houden. Een goede behandeling is aan hen welbesteed; zij trachten haar te beloonen door liefkoozingen.


De Rolstaartapen of Rolapen (Cebus) verschillen van de Grijpstaartapen, doordat hun staart tot aan den top geheel behaard is, wèl om een tak gewikkeld kan worden, maar als eigenlijk grijporgaan niet deugt. Terwijl de reeds besprokene geslachten van Breed-neuzige Apen in onze dierentuinen tot dusver tot de zeldzaamheden behooren, ziet men deze of gene vertegenwoordiger van de Rolstaartapen bijna in ieder beestenspel. Deze Apen onderscheiden zich van de vroeger behandelde door hun lichaamsbouw. De schedel is rondachtig; de armen zijn slechts middelmatig van lengte, de handen hebben vijf vingers. Een meer of minder ontwikkelde baard versiert het aangezicht, voor ’t overige is de beharing dicht en kort.

Men zou de Rolstaartapen de Meerkatten van Amerika kunnen noemen. Zij gelijken veel op deze vroolijke klanten, hoewel meer door hunne handelingen dan door hun gestalte. Zij zijn echte Apen, d.w.z. beweeglijke, leerzame, moedwillige, nieuwsgierige en wispelturige dieren. Juist daarom worden zij door den mensch veel vaker getemd dan alle overige Apen van de Nieuwe Wereld, en worden zij veelvuldiger naar Europa overgebracht. Aan hun schreierige, zachte stem hebben zij den naam “Huilende” Apen te danken. Men hoort deze stem echter alleen, zoolang zij goed gehumeurd zijn. Bij de geringste opwinding schreeuwen en krijschen zij op een afschuwelijke wijze. Zij leven uitsluitend op boomen en zijn hier even goed thuis, als hunne overzeesche verwanten op de mimosa’s en tamarinden. Reeds in den voortijd waren zij in Brazilië inheemsch, ook thans is dit het geval en bevolken zij in grooten getale de uitgestrekte wouden van de zuidelijke staten. Men vindt ze hier tot vrij talrijke gezelschappen vereenigd en dikwijls gemengd met andere, hun verwante soorten.

Tsjamek (Ateles pentadactylus) ⅕ v.d. ware grootte.

Tsjamek (Ateles pentadactylus) ⅕ v.d. ware grootte.

In de gevangenschap toonen de Rolstaartapen bijna alle eigenaardigheden van de Meerkatten en menige andere bovendien. Ondanks hun (zelfs onder de Apen buitengewone) onzindelijkheid zijn zij de lievelingen van de Indianen, bij welke men ze in getemden staat ontmoet. Evenals de Bavianen houden zij van bedwelmende en dronkenmakende middelen. “Als men,” zegt Schomburgk, “een tammen Rolstaartaap tabaksrook toeblaast, of hem een snuifje voorhoudt, wrijft hij zich het geheele lichaam met een echt wellustige opgewondenheid en sluit de oogen. Dezelfde verrukking geeft hij te kennen na het ontvangen van een aangestoken sigaar. Thee, koffie, brandewijn en andere opwekkende dranken brengen een soortgelijke uitwerking teweeg.”—A. Vosmaer (1770) zegt van een dezer dieren, dat in Suriname Meekoê of Mico genoemd wordt: “De bijzondere eigenschap waarom [48] wij hem den naam van Fluiter gegeven hebben, is aanmerkelijk. Verscheidene Apen maken een min of meer fluitend geluid, doch deze bezit die kunst meesterlijk, zoodat men wezenlijk dacht, dat er iemand floot. Het geluid was eentonig, zeer hard, doch verflauwend, en dit herhaalde hij dikwijls uit zich zelf, tot vermaak; want, als hij boos was, schreeuwde hij.—Gelijk bijna alle andere dieren van zijn geslacht, at en dronk hij bijna alles, maar inzonderheid was hij een groot liefhebber van eieren en van Spinnen, die hij overal opzocht. Zeer graag dronk hij jenever, op welk een en ander de stalknechts in des vorsten rijschool, daar hij hier verscheidene jaren geleefd heeft, hem nu en dan al eens onthaalden.”


Van alle Rolstaartapen is de Gay of Sai, de Kapucijner-aap (Cebus capucinus) waarschijnlijk de meest bekende. In de taal der Guaranen beteekent “Gay” “bewoner van het woud”; dit woord is echter door de Europeanen dikwijls verkeerd gebruikt en thans minder algemeen bekend geworden dan de genoemde, Nederlandsche, met het oog op het haarkleed werkelijk zeer toepasselijke naam. De Kapucijner-aap behoort, naar men zegt, tot de grootste soorten van de groep; zijn staart kan 35, het overige lichaam 45 cM. lang worden; in den regel zijn de exemplaren, die naar Europa komen, kleiner. Hun duidelijkste kenmerk is het reeds in de vroegste jeugd naakte, gerimpelde of geplooide, licht vleeschkleurige voorhoofd. Grootendeels is de huidkleur meer of minder donkerbruin; de dun behaarde slapen, de bakkebaard, de keel, de borst en de buik alsmede de bovenarm zijn lichtbruin.

Het verbreidingsgebied van den Kapucijner-aap strekt zich tot beneden den Zuider-Keerkring en tot over de Andes uit. Van Bahia tot Columbia is hij overal gemeen. Hij geeft de voorkeur aan bosschen, waarvan de bodem niet met struikgewas begroeid is. Het grootste deel van zijn leven brengt hij door in de boomen; want deze verlaat hij in den regel alleen, wanneer hij drinken of een maïs-veld bezoeken wil. Hij heeft geen vaste woonplaats. Over dag zweeft hij van boom tot boom om voedsel te zoeken, des nachts rust hij uit tusschen de dooreengekronkelde boomtakken. Gewoonlijk ontmoet men deze dieren vereenigd tot kleine familiën van 5 à 10 individuën, die voor ’t meerendeel wijfjes zijn. Soms, doch zelden vindt men oude mannetjes, die alleen leven. Men kan de levenswijze van het in vrijen toestand verkeerende dier moeielijk nagaan, omdat het zeer schuw en vreesachtig is: Rengger zegt, dat hij slechts door een toeval in de gelegenheid kwam hierover waarnemingen te doen. Eens werd zijn aandacht getrokken door welluidende, fluitende tonen; opziende, zag hij een oud mannetje op de naastbijgelegen boomkruin nader komen; hem volgden 12 of 13 Apen van beiderlei geslacht; de wijfjes droegen ieder een jong gedeeltelijk op den rug, gedeeltelijk onder den eenen arm. Plotseling merkte een der Apen een nabijstaanden sinaasappelboom met rijpe vruchten op; hij liet eenige geluiden hooren en sprong op den boom toe. Weinige oogenblikken later was het geheele gezelschap daar verzameld, en hield zich bezig met het plukken en eten van de zoete vruchten. Toen de boom half geledigd was, trachtten de sterkste Apen de zwakkere hun eigendom te ontrooven; zij trokken de vreemdsoortigste gezichten, lieten de tanden zien, pakten elkander bij ’t haar en waren duchtig aan ’t kibbelen. Andere doorzochten een dood gedeelte van den boom, lichtten de droge schors behoedzaam op en verslonden de hieronder huizende larven van Insecten. Toen zij zich verzadigd hadden, gingen zij in de houding, die reeds bij de Brulapen (p. 44) is aangegeven, lang uit liggen op een horizontalen tak om uit te rusten. De jonge dieren begonnen met elkander te spelen en gaven daarbij bewijzen van groote behendigheid. Zij schommelden zich aan hun staart, of klommen hierbij als langs een touw omhoog.

In Januari werpt het wijfje één jong; gedurende de eerste weken draagt zij het aan de borst, later evenwel op den rug. Nooit verlaat de moeder haar kind, zelfs niet wanneer zij gewond is. Wel merkte Rengger op, dat een wijfje, welker onderbeen verbrijzeld was door een kogel van zijn jachtgezel, haar zuigeling van de borst nam en op een tak zette; waarschijnlijk evenwel geschiedde dit meer met het doel om de zuigeling buiten gevaar te brengen, dan om zichzelf verlichting te verschaffen.

De Kapucijner-aap wordt dikwijls gevangen en getemd. Oude dieren raken niet licht aan de gevangenschap gewoon; zij beginnen te treuren, willen niet eten, laten zich nooit temmen en sterven gewoonlijk na weinige weken; de jonge Aap daarentegen vergeet licht zijn vrijheid, sluit zich bij de menschen aan, en gebruikt, evenals vele andere dieren zijner orde, na korten tijd dezelfde spijzen en dranken als de mensch. Hij heeft, evenals alle leden van zijn geslacht, een zachtaardig voorkomen, dat niet in overeenstemming schijnt met zijne groote behendigheid en slimheid.

Onder de zintuigelijke vermogens van het dier staat het tastgevoel bovenaan; de overige zintuigen zijn zwak. Hij is bijziende en kan des nachts in ’t geheel niet zien; hij hoort slecht, want men kan hem gemakkelijk besluipen. Nog zwakker schijnt de reuk te zijn: hij houdt ieder voorwerp, dat hij besnuffelen zal, dicht bij den neus en wordt toch vaak genoeg door den reuk bedrogen: verleid om voorwerpen te proeven, die, zooals het smaakzintuig hem later leert, oneetbaar zijn.

De geluiden, die men van den Kapucijner-aap hoort, verschillen naar gelang van zijn gemoedstoestand. Het meest hoort men van hem een zacht gefluit, dat, naar het schijnt, als een bewijs van verveling moet worden beschouwd. Hij steent, als hij iets hebben wil. Verwondering of verlegenheid geeft hij te kennen door een eenigszins scheller gefluit; als hij toornig is, schreeuwt hij met zware en grove stem herhaaldelijk “hoe, hoe!” Bij vrees of smart wordt krijschen, bij vroolijke gebeurtenissen daarentegen grinniken vernomen. Door dezelfde geluiden deelt de apenhoofdman in vrijen toestand aan zijne onderhoorigen zijne gewaarwordingen mede. Deze worden trouwens niet alleen, door geluiden en bewegingen geopenbaard, maar ook door een gebaar, dat op lachen of weenen gelijkt. In het eerste geval worden de mondhoeken teruggetrokken, doch geen geluiden gemaakt. Bij het weenen vullen zich de oogen met tranen, die echter nooit over de wangen vloeien.

Niet zelden komt het voor, dat de Kapucijner-aap in de gevangenschap jongen werpt. De genegenheid voor de jongen schijnt in deze omstandigheden nog grooter te zijn dan bij het leven in de vrije natuur. De moeder bemoeit zich gedurende den geheelen dag met haar kind, duldt niet, dat een mensch het aanraakt, toont het alleen aan lieden, waarvan zij veel houdt en verdedigt het moedig tegen ieder ander.

Onze Aap is zeer gevoelig voor koude en vochtigheid. Uit eigen beweging gaat hij nimmer te water. Ook heeft men nimmer waargenomen, dat hij zich [49] door zwemmen tracht te redden. Wel weet men, dat hij spoedig naar de diepte zinkt, als hij in ’t water wordt geworpen. In de gevangenschap is hij onderhevig aan vele ziekten, vooral aan verkoudheid en hoesten; evenals zijne verwanten uit de Oude Wereld lijdt hij maar al te vaak aan tering. Volgens de schatting van Rengger zou de ouderdom, die dit dier bereiken kan, omstreeks 15 jaar bedragen.

Faun-Aap (Cebus fatuellus).—Kapucijner-Aap (Cebus capucinus). ⅙ v.d. ware grootte.

Faun-Aap (Cebus fatuellus).—Kapucijner-Aap (Cebus capucinus). ⅙ v.d. ware grootte.

De geestes-eigenaardigheden van den Kapucijner-aap zijn ten volle onze aandacht waard. Reeds in de eerste dagen van zijn gevangen leven leert hij zijn meester en verzorger kennen, zoekt bij hem voedsel, warmte, bescherming en hulp, vertrouwt hem volkomen, verheugt zich, als hij met hem mag spelen, laat zich al zijne plagerijen welgevallen, toont na een scheiding bij het wederzien een uitgelatene vreugde en geeft zich ten slotte zoozeer aan zijn heer over, dat hij zijn vrijheid geheel vergeet en half een huisdier wordt. Hij sluit trouwens niet alleen met den mensch vriendschap, maar ook met de kinderen, waarmede hij opgevoed wordt. In Paraguay wordt hij niet zelden opgevoed met een jongen Hond, die hem als rijpaard moet dienen. Als hij van dezen gescheiden wordt, begint hij luid te schreeuwen; bij het wederzien overlaadt hij hem met liefkoozingen. Zijn genegenheid gaat ook met zelfopoffering gepaard; bij vechtpartijen met andere Honden verdedigt hij zijn vriend met grooten moed.

Geheel anders wordt het karakter van dezen Aap, wanneer hij mishandelingen heeft te verduren. Als hij zich sterk genoeg acht, tracht hij geweld met geweld te keeren, en bijt den mensch, die hem kwaad doet. Als echter zijn tegenstander hem vrees inboezemt, neemt hij zijn toevlucht tot huichelarij en zoekt zich te wreken, door zijn vijand te overvallen.

Ook de Kapucijner-aap is zeer snoeplustig; wanneer zijne dieverijen ontdekt worden, leert hij spoedig in ’t geheim te stelen en daarbij allerlei listen en knepen in toepassing te brengen. Op heeter daad betrapt, zal hij uit vrees voor straf dadelijk luid schreeuwen; wanneer daarentegen zijn misdrijf verborgen blijft, gedraagt hij zich zoo argeloos en onbekommerd, alsof er niets gebeurd is. Kleine voorwerpen worden ingeval van nood in den mond verborgen en eerst later opgegeten. Zijn hebzucht is zeer groot. Wat hij bezit, laat hij zich zoo licht niet weer ontnemen, hoogstens kan zijn meester dit doen, ingeval deze zich zeer bemind heeft weten te maken. Behalve deze eigenschappen merkt men zoowel nieuwsgierigheid als vernielzucht in hooge mate bij hem op.

Slechts noode onderwerpt hij zich aan den wil van den mensch. Daarentegen beijvert hij zich, andere wezens, zelfs menschen, nu eens door liefkoozingen, dan weer voor dreigementen naar zijn hand te zetten. Op zijn leerlust heeft dit een zeer verkeerden invloed: hij leert alleen datgene, wat hem voordeel oplevert, b.v. doozen openen, de zakken van zijn meester doorzoeken enz.

De Apella of Bruine Rolstaartaap (Cebus apella) leeft in Guyana. Zijn kleur is niet gemakkelijk te beschrijven, daar deze zeer verschillend is. Zijn lichaamsbouw is tamelijk gedrongen; de betrekkelijk goed gevulde vacht bestaat uit glanzige haren, die boven het voorhoofd en aan de beide zijden van den kop zich tot een hooge kuif verheffen, en in ’t aangezicht een baard vormen; hun over ’t algemeen bruinzwarte kleur gaat op den rug, den staart en de dijen in zwart over; het aangezicht en de keel zijn gewoonlijk lichter en op de kruin komt geregeld een donkere streep voor. Dikwijls zijn ook de zijden van den romp en de pooten helder kastanjebruin van kleur. In grootte komt deze Aap met den Kapucijner-aap overeen.

Van het leven van den Apella in de vrije natuur geeft Schomburgk de volgende uitvoerige beschrijving: “Dicht tegen een boom aangedrukt, wachtten wij de apenbende af. De voorhoede verscheen voor ons; het hoofdleger volgde spoedig; ongeveer een kwartier later kwam de laatste troep, dien ik trouwens door een uitbundig gelach, dat ik niet meer inhouden kon, spoedig in wilden haast de vlucht deed nemen. Wie zou hier dan ook het lachen hebben kunnen laten, bij het zien van de overdreven haast en bewegelijkheid waarmede de vlugge dieren zich op de takken voortbewogen, [50] bij het hooren van het klagen, fluiten en zingen van de zwakkere leden van het gezelschap, bij het opmerken van de boosaardige blikken, die zij op hunne sterkere gezellen wierpen, omdat zij, deze in den weg komend, door hen gebeten en geslagen werden. Men kon zich niet bedwingen bij het zien van de oude mannetjesachtige gelaatstrekken van de op moeders rug als ’t ware vastgelijmde jongen, en bij het waarnemen van den ernst, waarmede gedurende de reis op ieder blad, in iedere spleet naar Insecten gezocht werd terwijl nu en dan een vliegende Vlinder of een vluchtende Kever met de grootste behendigheid gevangen werd. Met zulke grimassen waren misschien ongeveer 400 of 500 Apellas over ons weggeijld (want een andere beweging schijnen zij in ’t geheel niet te kennen), toen ik aan den drang tot lachen niet langer weerstand kon bieden. Als door den donder getroffen bleven de vlak boven ons aanwezige Apen een oogenblik bewegingloos staan, lieten toen een eigenaardig geschreeuw hooren, dat vóór, achter en naast ons zijn echo vond; alle keken angstig in alle richtingen, totdat zij ons bemerkten; toen keken zij ons een oogenblik aan, herhaalden hun geschreeuw nog schriller dan de eerste maal, en vlogen nu met dubbel zoo groote sprongen in den letterlijken zin van ’t woord over ons heen, zonder dat eenige andere toon dan het vermeerderde gedruisch in de takken gehoord werd.”

De Apella wordt zeer veelvuldig naar ons werelddeel overgebracht, en is daarom in dierentuinen en beestenspellen vaak genoeg te vinden. De Savoyaarden, die het geheele zuiden van Europa doorwandelen, gebruiken hem, evenals sommige Meerkatten, om het hart van gegoede lieden met beter gevolg te verteederen, dan met hunne draaiorgels kan geschieden. De muziek van deze dikwijls erbarmelijk ontstemde werktuigen is in de straten van Frankrijk, Spanje en Italië zoo gewoon, dat geen mensch meer let op den armen smeekeling, die de vroolijke muze te hulp roept, en met klanken en liederen de harten wil roeren. Ach! juist deze tonen sluiten de harten voor hem; zij wekken wrevel op, en de beurs blijft gesloten. Nu gaat op bevel en in ’t belang van den toonkunstenaar de tamme Meerkat, Apella, of Apollo-aap aankloppen aan de gesloten harten der menschen. Het dier is gebonden aan een lang, dun touw, dat grootendeels om de hand van zijn meester gewikkeld is; deze laat het touw vieren, en op de klanken van de Marseillaise of van ’t een of ander straatdeuntje klimt de kleine bedelaar bij regenwaterpijpen omhoog, loopt langs dakgoten en kroonlijsten, gaat van de eene verdieping naar de andere, tot hij de dakkamers bereikt heeft. Hij verschijnt aan ’t venster, een kind merkt hem op, een luide juichkreet wordt gehoord, het regent suikergoed en ander gebak in zijn nabijheid—ach, had hij maar wangzakken;—maar er valt ook menige sou, menige cuarto, menige soldo voor zijn beneden wachtenden meester: de Aap heeft het hart van ’t kind geopend en het kindermondje den geldbuidel van de ouders losgeknoopt. Het dier werpt ieder geldstuk, dat het ontvangt, zijn meester toe; deze zamelt beneden vroolijk in, zoolang hem van omhoog nog iets wordt toegeworpen, en trekt dan verder met zijn helper in ’t bedelen, om eenige weinige huizen verderop het spel te hervatten.


De Faun-aap (Cebus fatuelles) onderscheidt zich voor een in twee bundels verdeelde kuif. De oostkust dan Brazilië is zijn vaderland.


In de tweede onderfamilie van de Breedneuzen vereenigen wij de Slapstaarten (Pithecidae), voor ’t meerendeel kleine of middelmatig groote Apen, welke van die der vorige onder-familie verschillen door hun slappen, geheel en al behaarden, voor ’t grijpen ongeschikten staart, welks wervels van voren naar achteren gestadig in dikte afnemen.

De Pluimstaartapen (Pithecia) hebben ineengedrongen lichaamsbouw, die door de lange en losse beharing nog plomper schijnt, dan hij werkelijk is, betrekkelijk krachtige ledematen en een dikken, ruigen staart, die naar den spits toe meestal met langere haren bezet is. Het haar van ’t bovenste deel van den kop is mutsvormig gescheiden, dat van de wangen en van de kin vormt een meer of minder langen, dichten volbaard.

Het verbreidingsgebied van de weinig talrijke soorten van dit geslacht is tot de noordelijke gedeelten van Zuid-Amerika beperkt. Hier bewonen zij hooge, droge wouden zonder kreupelhout en vermijden de nabuurschap van andere Apen. Volgens Tschudi zijn zij schemeringdieren, welker werkzaamheid eerst na zonsondergang begint, en tot het opgaan van de zon voortduurt; overdag slapen zij, en zijn dan moeilijk op te jagen, omdat zij hun tegenwoordigheid door geen gedruisch verraden, en zich alleen, als zij vervolgd worden, vlugger bewegen. Hoewel gemakkelijk te temmen, blijven zij toch in de gevangenschap dikwijls knorrig en verdrietig, en als zij overdag waken, toonen zij zich traag of treurig. “Overal, waar de boomkronen aan den oever dicht bebladerd zijn,” schrijft Schomburgk, “vond ik troepen van Apen in de takken, en wel het meest de werkelijk lieve Pluimstaartapen. Het fraai gescheiden, lange hoofdhaar, de weelderig ontwikkelde baard aan kin en wang, de lang behaarde staart, welke aan dien van een Vos herinnert, verschaffen aan deze dieren, die zoo helder en verstandig kijken, een ongemeen lieftallig, maar tevens een zeer grappig voorkomen.”


In de groote bosschen langs den bovenloop van den Maranon en den Orinoko wordt de meest algemeen verbreide soort van dit geslacht zeer veelvuldig aangetroffen. Deze is de Satan-aap, de Kuxio van de Indianen (Pithecia satanas), een dier van 55 cM. lichaamslengte met een bijna even langen staart. De nagenoeg volkomen ronde kop is gekenmerkt door een soort van muts, die uit niet zeer lange, dicht aanliggende haren bestaat, welk van een gemeenschappelijke kruin aan het hoogste gedeelte van het achterhoofd uitstralen en op het voorste gedeelte van den kop een scheiding vertoonen. De wangen en de kin zijn omgeven door een dikken, zwarten baard. Geen dandy zou baard en haar beter in orde kunnen houden dan dit schoone dier, zegt Kappler. De beharing van het bovenlijf is dicht, maar niet lang, die van de onderzijde daarentegen dun; de staart is zeer ruig. De volwassen mannetjes en wijfjes hebben een zwarte, aan den rug roetkleurig-vaalgele, de jongen een bruinachtig-grijze kleur. Velerlei afwijkingen komen veelvuldig voor. Volgens Kappler wordt dit dier in Guyana Xiu (Schiu) genoemd; het dier is hier niet veelvuldig, leeft in kleine familiën van 4 à 6 individuën en verdraagt de gevangenschap zelden goed.

Een tweede soort van dit geslacht, de Witkop-aap (Pithecia leucocephala), vertoont vele van ouderdom en sekse afhangende afwijkingen, en draagt daarom verschillende namen. Hij bewoont Guyana en de landen [51] langs den Amazonenrivier, leeft meer in het struikgewas dan op hooge boomen, is vereenigd tot gezelschappen, die in den regel uit minstens 6 en hoogstens 10 individuën bestaan, en schijnt een vrij traag dier te zijn. Zijn voedsel bestaat, naar men zegt, uit bessen en andere vruchten benevens honigraten. De wijfjes brengen één jong ter wereld en dragen dit langen tijd op den rug. Kappler bevestigt deze berichten, en voegt er bij, dat deze Aap gemakkelijk getemd kan worden, maar altijd vreesachtig en droefgeestig blijft.

Ook van het leven van den zwartkoppigen Pluimstaartaap (Pithecia melanocephala) is nog niet veel bekend, hoewel hij zich vaak aan de inboorlingen vertoont, naar men uit het groot aantal namen die hij draagt, kan afleiden. De inboorlingen noemen hem Cacajao, Chucuto, Chucuzo en Caruiri. Mono-feo of “leelijke Aap” en Mono-Rabon of “Kortstaart.” De laatstgenoemde naam heeft sedert eenigen tijd de voorkeur verworven; want men heeft den Cacajao (met eenige andere op hem gelijkende soorten, die zich door hun korten, behaarden staart aanmerkelijk van alle overige Apen van de Nieuwe Wereld onderscheiden) tot een afzonderlijke groep vereenigd en deze Kortstaarten (Brachyurus) genoemd.

De Cacajao is ongeveer 45 (met den staart echter 60) cM. lang. Zijn dichte, gladde vacht heeft aan de schouder en de zijden langere haren, maar is aan ’t onderlijf zeer dun. In den nek komt een haarkruin voor; van waar de haren naar den kop gericht zijn. De baardgroei is aan de wangen niet weelderig. De dunne, korte staart draagt een dikken, aan ’t einde afgeknotten haarkwast. De vingers zijn zeer lang en sterk. Het dier is op den rug grijsgeel, van achteren roestkleurig rood, aan ’t onderbeen en de voeten zwart. De haren van den kop en van de voorarmen zijn glanzig zwart, evenals de onbehaarde huid van het aangezicht. De in gevangenschap levende dieren zijn vraatzuchtig en stompzinnig, evenwel niet boosaardig, maar vreesachtig en onderworpen. Het zien van een Krokodil of van een Slang veroorzaakt hun zulk een vrees, dat zij over al hunne leden sidderen.