Mei

3. Waarin we Mansfield Park lezen bij Prudie

Het gevoel van volkomen geborgenheid dat zo’n samenzijn haar gaf… was een enorme weldaad voor iemand die vrijwel voortdurend in angst en bezorgdheid had geleefd.

mansfield park

 

Prudie en Jocelyn hadden elkaar twee jaar eerder ontmoet, op een zondagmiddagvoorstelling van Mansfield Park. Jocelyn zat een rij achter Prudie toen de vrouw links van Prudie tegen haar vriendin een gefluisterde monoloog begon over de krankzinnige toestanden op een plaatselijke manege. Er had iemand een verhouding met een van de hoefsmeden – zo’n echt cowboytype in laarzen en spijkerbroek met een charme die wel natuurlijk aandeed, maar ondertussen wist zo iemand die paarden kon temmen wel precies hoe je een vrouw in bed moest krijgen. Het waren natuurlijk de paarden die eronder leden. Rajah at helemaal niets meer. ‘Alsof hij denkt dat hij van háár is,’ zei de vrouw, ‘omdat ze van mij af en toe op hem mag rijden.’

Prudie wist bijna zeker dat het over het paard ging. Ze had er niets van gezegd. Ze had ziedend boven haar dropjes gezeten en erover gedacht om ergens anders te gaan zitten, maar alleen als dat kon zonder dat het onbeleefd overkwam; ze was beleefd op het ziekelijke af, dat wist iedereen. Ze begon net ongewild nieuwsgierig te worden naar Rajahs eetlust, toen Jocelyn voorover leunde. ‘Als u wilt roddelen, doe dat dan in de foyer,’ zei ze. Je kon merken dat deze vrouw niet met zich liet sollen. Zij zou die cowboytypes wel aanpakken. Bij haar zouden die overgevoelige paarden wel eten.

‘Sorry hoor,’ antwoordde de vrouw gepikeerd. ‘Alsof die film van u zo veel belangrijker is dan mijn echte leven.’ Maar ze hield haar mond en het kon Prudie eigenlijk niet schelen dat ze beledigd was, omdat een beledigd stilzwijgen net zo stil was als een beleefd stilzwijgen. Dat zwijgen duurde de hele film, en daar ging het tenslotte om. De roddelaarsters gingen weg bij de aftiteling, maar een echte Austenadept toonde echt respect en bleef tot het slotakkoord, het witte scherm. Zonder te kijken wist Prudie dat Jocelyn er nog zou zitten toen ze zich omdraaide om haar te bedanken.

Terwijl ze tussen de stoelen doorliepen praatten ze verder. Jocelyn moest net zo weinig hebben van gerommel met het oorspronkelijke verhaal als Prudie. Het mooie van boeken was de onwrikbaarheid van het geschreven woord. Jij kon veranderen en daarmee je manier van lezen, maar het boek bleef zoals het altijd was geweest. Een goed boek was de eerste keer totaal verrassend, de tweede keer minder.

Zoals iedereen wist hadden films hier geen respect voor. Alle personages waren veranderd: Fanny’s vreselijke tante Norris was weggemoffeld omdat er gewoon te weinig tijd voor haar personage was, haar oom Bertram, in het boek een held, werd nu beschuldigd van slavenhandel en seksuele uitbuiting, en de rest werd allemaal in grove lijnen neergezet of helemaal veranderd. Het stuitendst was de samensmelting van Fanny en Austen zelf, wat af en toe nogal wrong omdat ze totaal niet op elkaar leken, de benepen Fanny en de speelse Austen. Het resultaat was een personage dat dacht en praatte als Jane, maar handelde en reageerde als Fanny. Het sloeg nergens op.

Niet dat je de scenarioschrijver zijn beweegredenen kwalijk kon nemen. Niemand hield meer van Austen dan Prudie, dat wist iedereen. Maar zelfs Prudie had moeite met het personage Fanny Price. Fanny was het heilige boontje uit de eerste klas dat zich nooit, maar dan ook nooit misdroeg en klikte bij de meester als een ander het wel deed. Hoe kon je nou voorkomen dat het filmpubliek een hekel aan haar kreeg? Terwijl Austen volgens sommigen behoorlijk kon flirten, levenslustig en charmant was. Eerder de gewiekste Mary Crawford uit Mansfield.

Dus had Austen al haar eigen gevatheid en esprit aan Mary gegeven en helemaal niets aan Fanny. Prudie had zich dan ook altijd afgevraagd waarom niet alleen Fanny, maar ook Austen zelf zo’n afkeer van Mary leek te hebben.

Er was tijd voor nodig om dit alles te bespreken. Prudie en Jocelyn gingen naar Café Roma om bij een kop koffie dieper in te gaan op hun ideeën. Dean, Prudies man, liet hen daar achter en ging naar huis om de film tijdens de tweede helft van de 49ers-Viking wedstrijd in zijn eentje te evalueren.

De eerste keer dat Prudie Mansfield Park had gelezen, was het haar minst favoriete roman van de zes geweest. In de loop der jaren was haar oordeel ten goede veranderd. Zelfs zozeer dat toen Sylvia hem uitkoos voor mei, Prudie aanbood om de discussie te leiden, al heeft niemand het in mei zo druk als een leraar op een middelbare school.

Ze verwachtte een heftig gesprek en had zelf zo veel te vertellen dat ze dagenlang systeemkaarten had zitten volschrijven om het allemaal te kunnen onthouden. Prudie geloofde heilig in organiseren, was een geboren padvindster. Ze had lijstjes waarop stond wat je moest schoonmaken, wat je moest koken, wat je moest zeggen. Ze nam haar gastvrouwschap serieus. Macht bracht verantwoordelijkheid met zich mee.

Maar de dag begon slecht, met iets onverwachts. Het leek erop dat ze een virus had gekregen via haar e-mail. Ze kreeg een bericht van haar moeder: ‘Mis mijn kleine schat. Denk erover om langs te komen.’ Maar er waren nog eens twee berichten met haar moeders adres plus bijlagen, terwijl haar moeder nog helemaal niet wist hoe ze iets moest bijvoegen. In de e-mails zelf stond: ‘Here is a powful tool. I hope you will like.’ En: ‘This is something you maybe enjoy.’ Datzelfde ‘powful tool’-bericht kwam ook voor in een andere e-mail. Ditmaal leek het afkomstig van Susan van het secretariaat.

Prudie was van plan geweest om een herinnering rond te sturen dat de leesclub die avond vanwege de hitte om acht uur in plaats van om halfacht zou beginnen, maar ze wilde het risico niet lopen dat ze het virus zou verspreiden. Ze deed de computer uit zonder haar moeders bericht te beantwoorden.

Voor die dag was eenenveertig graden voorspeld. Ook dat was slecht nieuws. Prudie was van plan geweest om compote te serveren, maar niemand zou iets warms willen eten. Ze moest na het werk maar langs de winkel gaan en wat fruit halen voor een sorbet, misschien een ijsdrankje maken. Makkelijk maar leuk!

Dean rolde net op tijd uit bed om haar gedag te zoenen. Hij had alleen maar een T-shirt aan, wat hem heel goed stond, en van hoeveel mannen kon je dat nou zeggen? Dean was laat opgebleven om naar het voetballen te kijken. Hij was al aan het oefenen voor de Wereldcup, voor die wedstrijden die binnenkort rechtstreeks werden uitgezonden vanuit God weet wat voor tijdzones in Japan en Korea. ‘Ik ben laat thuis vanavond,’ zei hij tegen haar. Hij werkte bij een verzekeringskantoor.

‘Ik heb vanavond leesclub.’

‘Welk boek?’

‘Mansfield Park.’

‘Ik denk dat ik dat maar oversla,’ zei Dean. ‘Misschien huur ik de film wel.’

‘Je hebt de film al gezien,’ antwoordde Prudie. Ze was een beetje geschokt. Ze waren er samen naartoe geweest. Hoe kon hij dat nou vergeten? Pas toen zag ze dat hij haar in de maling nam. Daaraan was te merken hoe afwezig ze was, want meestal had ze grapjes meteen door. Dat wist iedereen.

 

‘Wat lijkt het lang geleden, tante, dat wij de chronologische volgorde van de Engelse koningen repeteerden met de datum van hun troonsbestijging en de belangrijkste gebeurtenissen uit hun regeerperiode!’ ‘…en van de Romeinse keizers, tot Severus toe; verder nog een groot deel van de Heidense Mythologie en alle Metalen, Halfmetalen, Planeten en grote filosofen.’

mansfield park

 

In het derde lesuur gaf Prudie haar leerlingen een hoofdstuk uit Le petit prince te vertalen – La seconde planète était habitée par un vaniteux – en ging achter in de klas zitten om haar aantekeningen voor de leesclub af te maken. (Het geheim van lesgeven was dáár te zijn waar zij jou niet konden zien maar jij hen wel. Niets was zo dodelijk als het omgekeerde. Schoolborden waren voor sukkels.)

Het was nu al veel te warm. De lucht was roerloos en het rook vagelijk naar kleedkamers. Het zweet liep in straaltjes langs Prudies nek. Haar jurk plakte aan haar rug, maar haar vingers gleden langs haar pen. In de zogenaamde noodgebouwen (die het net zo lang zouden uithouden als Shakespeares toneelstukken) waar ze lesgaf was geen airconditioning. In mei was het moeilijk om de aandacht van de leerlingen vast te houden. Het was sowieso al moeilijk om de aandacht van de leerlingen vast te houden. De temperatuur maakte het helemaal onmogelijk. Prudie keek het lokaal rond en zag een paar boven hun tafel hangen, als verlepte slablaadjes.

Ze zag maar weinig wat duidde op productiviteit. In plaats daarvan zaten de leerlingen met elkaar te fluisteren of te slapen of uit het raam te staren. Op de parkeerplaats steeg een stroperig-hete lucht op van de motorkappen. Lisa Streit had haar haar in haar gezicht en haar werk op schoot. Vandaag had ze iets extra fragiels, alsof het net uit was. Ze had iets gehad met een laatstejaars en Prudie twijfelde er niet aan dat hij er dagelijks bij haar op had aangedrongen om het met hem te doen. Prudie hoopte maar dat hij het uit had gemaakt omdat ze het niet had gedaan, en niet omdat ze het wel had gedaan. Lisa was een lief meisje dat door iedereen aardig gevonden wilde worden. Met een beetje geluk zou ze haar maagdelijkheid kunnen bewaren tot de universiteit, waar aardig gevonden worden vanzelf zou leiden tot het verliezen ervan. Trey Norton maakte zachtjes een valse opmerking, en iedereen die hem kon horen moest lachen. Als Prudie zou gaan kijken wat er was, verwachtte ze dat Elijah Wallace en Katy Singh galgje aan het doen waren. Elijah was waarschijnlijk homo, maar dat wisten hij en Katy nog niet. Het zou ál te mooi zijn als ze speelden om een Frans woord.

Maar waarom ook? Waarom moesten pubers zo nodig naar school? Hun hoofd zat zo vol hormonen dat ze met geen mogelijkheid iets ingewikkelds als kansrekening of scheikunde konden leren, laat staan zo’n ondoordringbaar labyrint als een vreemde taal. Waarom moest iedereen toch die lijdensweg gaan om het ze te laten proberen? Prudie bedacht dat ze al die andere dingen wel kon doen (letten op zelfmoordneigingen of wapens of zwangerschap of drugsverslaving of seksueel misbruik) maar ook nog eens van haar verwachten dat ze hun Frans zou leren was eigenlijk te veel gevraagd.

Er waren dagen waarop Prudie alleen al diep werd geraakt door de aanblik van verse, knalrode acne of slecht aangebrachte mascara of de open, ontstoken huid rondom een gloednieuwe piercing. De meeste leerlingen waren veel mooier dan ze zich ooit zouden realiseren. (Er waren ook dagen waarop pubers alleen maar een inbreuk waren op haar verder prettige leventje. Meestal was dat op dezelfde dag.)

Trey Norton daarentegen was een stuk, en dat wist hij – gekwelde blik, slobberige kleren, zware, zwierige manier van lopen. Beauté du diable. ‘Nieuwe jurk?’ had hij Prudie vandaag gevraagd toen hij ging zitten. Hij had haar van top tot teen bekeken, en van zijn onverbloemde keuring werd ze tegelijkertijd onzeker en kwaad. Prudie wist zich als geen ander gepast te kleden. Als er meer huid te zien was dan anders, dan kwam dat omdat het verdomme eenenveertig graden zou worden. Had ze dan een pak aan moeten trekken? ‘Hot,’ had hij gezegd.

Hij probeerde een hoger cijfer te krijgen dan hij verdiende, en Prudie was nog maar net oud genoeg om zich niet te laten inpalmen. Was ze maar oud genoeg om er helemaal ongevoelig voor te zijn. Nu ze eind twintig was betrapte ze zich op het hinderlijke verlangen om met bijna elke man die ze zag naar bed te willen.

Dat kon alleen maar een chemische oorzaak hebben, want Prudie was helemaal niet zo’n vrouw. Alle lucht die ze hier op school inademde was een brij van puberale feromonen. Drie jaar lang dagelijks aan een hoge dosis worden blootgesteld – daar kon je toch niet ongevoelig onder blijven?

Ze had geprobeerd om dit soort gedachten uit te drijven door ze, waar nodig, op therapeutische basis aan Austen te wijden. Linten en hoeden. Landweggetjes en landheren. Lommerrijke buitenplaatsen met fraaie uitzichten. Maar de strategie had averechts gewerkt. Als ze nu aan whist dacht, moest ze negen van de tien keer ook aan seks denken. Zo nu en dan stelde ze zich voor dat ze er in de lerarenkamer iets over zou zeggen. ‘Hebben jullie wel eens…’ zou ze beginnen. (Dat nooit!)

De eerste keer dat ze op de middelbare school zat, was ze seksueel gezien stabieler geweest, iets wat haar nu met moedeloosheid vervulde. In al die jaren was er niets gebeurd waar ze nu met voldoening aan terug kon denken. Ze was al op jonge leeftijd flink gegroeid en in groep acht was ze veel te lang. ‘Ze halen je nog wel in,’ had haar moeder tegen haar gezegd (zonder dat ze erom had gevraagd, zo dik lag het er bovenop). En ze had helemaal gelijk. Toen Prudie eindexamen deed, waren de meeste jongens minstens een paar centimeter langer dan zij.

Wat haar moeder niet wist, of niet zei, was hoe weinig het nog zou uitmaken als het zover was. In het feodale stelsel van de school werd je rang al vroeg vastgesteld. Je kon je haar en je kleren veranderen. Je kon, omdat je je lesje had geleerd, je opstel over Julius Caesar expres niet helemaal in jambische pentameters schrijven, of het in elk geval aan niemand vertellen als je dat wel deed. Je kon contactlenzen nemen, verdoezelen hoe slim je was door je huiswerk niet te maken. Alle jongens op school konden dertig centimeter groeien. Voor haar part ontplofte de zon. Maar toch zou je dezelfde karikatuur zijn die je altijd was geweest.

Ondertussen werd er in restaurants, op het strand, in de bioscoop steeds vaker naar Prudie gekeken door mannen die eigenlijk naar haar moeder hadden moeten kijken. In de supermarkt liepen ze vlak langs haar heen, waarbij ze expres haar borsten aanraakten. In de bus zaten ze te dicht tegen haar aan, in de bioscoop lieten ze hun been tegen het hare aan vallen. Oude mannen van in de dertig floten als ze voorbijliep. Prudie schaamde zich rot, maar daar ging het ook om; hoe opgelatener zij zich voelde, hoe leuker de mannen het vonden. De eerste keer dat een jongen vroeg of hij haar mocht zoenen (op de universiteit) dacht ze dat hij haar voor schut wilde zetten.

Prudie was dus niet knap en ook niet populair. Er was geen enkele reden om niet aardig te zijn. In plaats daarvan had ze, om haar sociale status op school te verhogen, soms meegedaan als de echte buitenbeentjes hun dagelijkse portie pesterijen te verduren kregen. Indertijd had ze het gezien als afleidingsmanoeuvre, gênant maar noodzakelijk. Nu was het te erg om aan terug te denken. Was ze echt zo gemeen geweest? Misschien was het iemand anders geweest die Megan Stahl op het asfalt had laten struikelen en haar boeken had weggeschopt. Nu zag Prudie in dat Megan Stahl waarschijnlijk een beetje achterlijk was en ook nog eens schrijnend arm.

Als lerares lette Prudie op dat soort kinderen, spande zich voor hen in. (Maar wat kon je als leraar doen? Ze maakte het vast vaker erger dan beter.) Deze boetedoening was waarschijnlijk de eigenlijke reden waarom ze voor deze loopbaan had gekozen, al had ze indertijd gedacht dat het was omdat ze zo van Frankrijk hield en er geen behoefte aan had om de wetenschap in te gaan. Elke middelbareschoolleraar had waarschijnlijk nog iets te vereffenen, iets goed te maken.

Bitter weinig in Mansfield Park onderschreef dat het mogelijk was om fundamenteel te veranderen. ‘Het karakter wordt al vroeg gevormd.’ Dat schreef Prudie op een systeemkaart, gevolgd door voorbeelden: Henry Crawford, de losbol, verandert tijdelijk, maar kan het niet volhouden. Tante Norris en nicht Maria zijn het hele boek door net zo consequent in hun zonde en venijn als Fanny en neef Edmund in hun deugdzaamheid. Alleen neef Tom slaagt er helemaal aan het eind van het boek in om ten goede te veranderen, als hij op het nippertje aan de dood is ontsnapt.

Dat was voor Prudie genoeg om hoop te hebben. Misschien was ze niet zo’n vreselijk mens als ze dacht. Misschien was het nog niet te laat voor vergiffenis, zelfs van Jane.

Maar op hetzelfde moment dat ze dit dacht brachten haar vingers, die de hele tijd op en neer gleden langs haar pen, haar op heel andere, onvergeeflijk on-Austeniaanse gedachten. Toen ze opkeek zag ze dat Trey Norton zich had omgedraaid en naar haar zat te kijken. Dat was niet vreemd. Trey was net zo gevoelig voor obscene gedachten als een wichelroedeloper voor water. Hij glimlachte naar haar, op een manier zoals een jongen niet hoorde te lachen naar zijn middelbareschoollerares. (Of een middelbareschoollerares hoorde dat niet zo te interpreteren als iemand simpelweg zijn tanden ontblootte. Mijn fout, Jane. Pardonnez-moi.)

‘Heb je iets nodig, Trey?’ vroeg Prudie. Ze legde haar pen neer, veegde haar handen af aan haar rok.

‘U weet heel goed wat ik nodig heb,’ antwoordde hij. Zweeg opzettelijk even. Hield zijn werk omhoog.

Ze kwam overeind om te gaan kijken, maar de bel ging. ‘Allez-vous en!’ zei Prudie speels. Trey stond als eerste op en was als eerste de deur uit. De andere leerlingen graaiden hun papieren, mappen, boeken bij elkaar. Gingen bij een ander in de klas zitten slapen.

 

‘Deze kapel is in de tijd van Jacobus de Tweede ingericht zoals u hem nu ziet.’

mansfield park

 

Prudie had een uur vrij en liep over de binnenplaats naar de bibliotheek, waar airconditioning was en ook twee computers stonden met toegang tot internet. Ze veegde het zweet van haar gezicht en nek, veegde haar hand af aan de zoom van haar rok en las haar e-mail. Weg met die aanbiedingen om haar schulden te consolideren, haar penis te vergroten, haar te verleiden met pikante hooischuuractiviteiten, knutseltips, recepten, moppen, vermiste personen, goedkope medicamenten. Weg met alles waar een verdachte bijlage aan zat; daar waren er nog eens zes van. Het duurde maar een minuut om het allemaal te verwijderen, maar die besteedde ze er met tegenzin aan, want ze had hier toch helemaal niet om gevraagd? Ze had hier toch helemaal geen tijd voor? En morgen kon ze weer opnieuw beginnen. Ze had la mer à boire.

Cameron Watson kwam aan de computer naast haar zitten. Cameron had een kromme rug en een spits gezicht en leek nog maar elf, maar was in werkelijkheid zeventien. Hij had twee jaar eerder bij Prudie in de klas gezeten en woonde drie huizen bij haar vandaan. Zijn moeder en Prudie zaten in dezelfde investeringsgroep. Ooit had die investeringsgroep aardig wat opgeleverd. Ooit lagen aandelen van vezeloptiekbedrijven en large-cap aandelen voor het oprapen. Nu hing alles van wanhoop en wederzijdse beschuldigingen aan elkaar. Prudie zag Camerons moeder de laatste tijd niet meer zo vaak.

Cameron had Prudie verteld dat hij een vriend had in Frankrijk. Ze mailden met elkaar, dus wilde hij de taal leren. Maar hij had er geen aanleg voor, hoewel zijn huiswerk er prima uitzag, wat Prudie het vermoeden gaf dat zijn Franse vriend het voor hem maakte. Cameron was duidelijk een slimme vogel, maar had toch die vreemde mengeling van deskundigheid en onbenulligheid die kenmerkend is voor computernerds uit betere buurten. Prudie ging met al haar computerproblemen naar hem toe en deed in ruil daarvoor haar best om hem echt aardig te vinden.

‘Ik durf momenteel niets van huis uit te sturen,’ zei ze tegen hem, ‘want ik krijg zogenaamd e-mails van mensen uit mijn adresboek, terwijl ze in werkelijkheid ergens anders vandaan komen. Er zitten bijlages bij maar ik heb ze niet gedownload. Of gelezen.’

‘Maakt niet uit. Je hebt een virus.’ Hij keek haar niet aan, boog zich naar zijn eigen scherm. Klikte met zijn muis. ‘Verspreidt zichzelf. Gevaarlijk. Komt van een jochie van dertien uit Hong Kong. Ik kan wel langskomen, voor je het weet heb ik ’t eraf gehaald.’

‘Dat zou geweldig zijn,’ zei Prudie.

‘Als je dsl had, zou ik het vanaf mijn eigen computer kunnen doen. Vind je het niet erg dat je zo… plaatsgebonden bent? Je moet dsl nemen.’

‘Je woont maar dríé huizen verderop,’ zei Prudie. ‘En de vorige keer heb ik zo veel geld uitgegeven.’ (Cameron had haar bij iedere aankoop geadviseerd. Hij wist meer over haar setup dan zijzelf.) ‘Twee jaar geleden nog maar. Dean zal er het nut niet van inzien. Denk je dat ik een flinke upgrade kan krijgen zonder een hele nieuwe computer te hoeven kopen?’

‘Niet aan beginnen,’ zei Cameron, schijnbaar niet tegen Prudie maar tegen het scherm. Of misschien had hij het wel tegen Prudie. Cameron was idolaat van Dean en wilde geen kwaad woord over hem horen.

Er kwamen nog drie leerlingen binnen, overduidelijk met een zoekopdracht. Ze tikten iets in op de catalogus, schreven dingen op in hun schrift, overlegden met de bibliothecaris. Een van de leerlingen was Trey Norton. Er was nog een jongen bij die Prudie niet kende. Eén meisje, Sallie Wong. Sallie had lang glanzend haar en een klein brilletje. Goed taalgevoel, prachtig accent. Ze had een blauw hemdje aan met kruisbanden op de rug, en haar schouders glansden van het zweet en die glitterlotion die alle meisjes gebruikten. Geen beha.

Toen ze de bibliotheek in liepen, gingen ze drie kanten op. Trey en Sally troffen elkaar meteen weer bij de poëzie. Door het glazen raam van de computerruimte had Prudie duidelijk zicht op vier gangpaden. Ze zag hoe Trey Sallies haar in zijn handen nam. Hij fluisterde iets. Ze schoten een andere gang in, net voordat de andere jongen te voorschijn kwam, een zware jongeman met een ernstige, gekwelde blik. Hij was duidelijk naar ze op zoek. Zij ontliepen hem duidelijk. Hij probeerde de volgende gang. Zij schoten weer terug.

Cameron had de hele tijd zitten praten, enthousiast zitten praten, al zat hij nog steeds op zijn scherm te turen. Multitasking. ‘Je moet breedband nemen,’ zei hij. ‘Upgraden heeft tegenwoordig niets meer met processors en geheugen te maken. Je moet jezelf op het net pláátsen. Dat desktopidee is voorbij. Dat is passé. Je moet anders gaan denken. Ik kan vette freeware voor je krijgen.’

Trey en Sally waren opgedoken bij de tijdschriften. Zij moest lachen. Hij liet zijn hand onder een bandje van haar hemdje glijden, spreidde zijn vingers over haar schouder. Ze hoorden de andere jongen aankomen, Sallie moest nog harder lachen en Trey trok haar een andere gang in, uit Prudies zicht.

‘Een soort gratis interlokale verbinding,’ zei Cameron. ‘Continu real-time videoverbinding, irc. Je kunt je computer gewoon opvouwen als een zakdoek. Je wóónt er gewoon in. Je bent wereldwijd.’ Op de een of andere manier waren ze in The Matrix beland. Prudie had niet opgelet, maar misschien had ze het niet eens gemerkt als ze dat wel had gedaan. Ze begon het koud te krijgen van de airconditioning. Maar dat zou zo voorbij zijn met een stevig wandelingetje naar haar klaslokaal.

Trey en Sallie doken weer op tussen de tijdschriften. Hij duwde haar tegen de National Geographics aan en ze zoenden.

‘Je computer is geen zelfstandig naamwoord meer,’ zei Cameron. ‘Je computer is gewoon een werkwoord, man.’

De zware jonge vent kwam de computerruimte binnen. Als hij zich had omgedraaid had hij kunnen zien dat Sallie Wong haar lippen om Trey Nortons tong sloot. Hij draaide zich niet om. ‘Je mag hier helemaal niet zitten,’ zei hij verwijtend tegen Cameron. ‘We moeten dit samen doen.’

‘Ik kom er zo aan.’ Cameron klonk niet verontschuldigend of geïnteresseerd. ‘Ga de anderen maar zoeken.’

‘Ik kan ze niet vinden.’ De jongen ging zitten. ‘Ik ga niet alles in mijn eentje zitten doen.’

Sallie hield zich vast aan Treys nek, leunde iets achterover. Prudie had geen last meer van de airconditioning. Ze dwong zichzelf om niet meer te kijken en wendde zich weer tot Cameron.

‘Ik ga niet dat hele werkstuk maken en dan al jullie namen eronder zetten,’ zei de jongen, ‘als je dat soms denkt.’

Cameron bleef doortypen. Hij kon in een paar seconden een virus opsporen, maar had geen gevoel voor humor. Hij vond de tekeningen van Doom vet – zijn vingers begonnen helemaal te beven als hij erover praatte – maar hij was flauwgevallen toen ze tijdens verkeersles naar Blood on the Highway hadden gekeken. Hoewel het dodelijk was voor zijn middelbareschoolreputatie, was Prudie opgelucht toen ze het hoorde. Zo’n jongen zou niet zo snel het vuur openen in de hal van school. Zo’n jongen wist wat echt was en wat niet.

Even werd Prudie overvallen door het beeld dat ze met haar rug tegen de National Geographics werd gedrukt en stond te zoenen met Cameron Watson. Ze verdrong het meteen (mijn God!), hield haar gezicht uitdrukkingsloos, concentreerde zich op wat Cameron zei. En dat was:

‘En als ze nou het paradigma veranderen en niemand heeft het door?’ Cameron deed iets raars met zijn handen, zijn duimtoppen tegen elkaar, zijn vingers erboven gekruld.

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Prudie.

‘Een smiley. Emoticon. Zodat je weet dat ik een grapje maak.’

Hij keek haar niet aan, maar als hij dat wel had gedaan had ze niet terug kunnen kijken. Wat een geluk had deze generatie – ze maakten allemaal vrienden zonder ze ooit echt te ontmoeten. In cyberspace stond je nooit voor paal.

 

‘Als één vermogen van ons wezen zich nog meer onderscheidt van de rest, dan is dat geloof ik wel het geheugen... Het geheugen is soms ijzersterk, zo nuttig, zo gehoorzaam – op andere momenten zo warrig en zo zwak – en op weer andere momenten zo tiranniek en zo ongecontroleerd!’

mansfield park

 

Prudie vond vooral het begin van Mansfield Park mooi. Het ging over Fanny Price’ moeder en tantes, drie mooie zussen, en hoe ze allemaal trouwden. Het had wel iets weg van De drie biggetjes. Eén zus was getrouwd met een rijke man. Eentje met een man van aanzien met een bescheiden inkomen. En één, Fanny’s moeder, was getrouwd met een onbeduidende man. Haar toestand werd zo schrijnend dat Fanny Price helemaal alleen bij haar rijke oom en tante moest gaan wonen. Daarna veranderde alles in Assepoester en begon het echte verhaal. De vorige keer had iemand anders het ook al over sprookjes gehad. Grigg? Als kind had Prudie duizenden sprookjes gelezen. En herlezen. Haar favoriet was De twaalf zwanen.

Iets wat ze al jong had opgemerkt was dat ouders en avonturen niet goed samengingen. Zijzelf had geen vader, alleen maar een foto op de gang van een jongeman in uniform. Ze had te horen gekregen dat hij was omgekomen bij een geheime missie in Cambodja toen ze negen maanden oud was. Prudie had geen enkele reden om dit te geloven en deed dat ook niet, ondanks de duidelijke pluspunten ervan. Het probleem was haar moeder; wat Prudie ook deed, ze maakte nooit aanstalten om Prudie opheldering te geven.

Prudies moeder was lief, aanhankelijk, verdraagzaam en vrolijk. Ze was ook op een vreemde manier moe. Voortdurend. Ze beweerde dat ze op een kantoor werkte en zei dat ze van dat werk zo moe werd dat het zelfs te vermoeiend voor haar was om op de bank televisie te liggen kijken. Het hele weekend lag ze dutjes te doen.

Prudie dacht er het hare van. Het was wel waar dat haar moeder na het ontbijt de deur uit ging en pas met het avondeten weer terugkwam, het was waar dat Prudie bij haar was langsgegaan op kantoor (zij het nooit onaangekondigd) en dan was ze er altijd, maar ze was nooit aan het werk als Prudie kwam. Meestal zat ze aan de telefoon. Haar moeder zou eens een dag op het kinderdagverblijf moeten proberen! Ze zagen haar al aankomen met: ‘Ik ben te moe.’

Toen Prudie vier werd kon haar moeder zich er niet toe zetten om een feestje te organiseren waarop veel van de gasten zo’n jaar of vier zouden zijn. Dagenlang zei ze tegen Prudie dat ze bijna jarig was – nog twee nachtjes slapen, of misschien nog drie – totdat ze Prudie eindelijk een (niet ingepakt) cadeautje gaf, een plaat van Sesamstraat, en zich verontschuldigde dat ze er te laat mee was. Prudies verjaardag was al geweest, biechtte ze op.

Prudie wierp zichzelf en de plaat op de grond. Ze had het recht geheel aan haar kant, evenals de koppigheid van een vierjarige. Haar moeder had alleen maar de sluwheid van een drieëntwintigjarige. Het geheel moest zonder problemen binnen een uur op te lossen zijn.

Prudie lag dan ook vol zelfvertrouwen op het tapijt, trappelend met haar voeten, bonkend met haar vuisten, en ze kon nauwelijks horen wat haar moeder zei omdat ze zo hard lag te krijsen. Maar de beetjes die ze hoorde als ze even stopte om adem te halen waren zo bizar dat ze er maar helemaal mee ophield. Ja, Prudies verjaardag was al voorbij, beweerde haar moeder nu. Maar ze hadden natuurlijk een partijtje gegeven. Prudies moeder beschreef het partijtje. Ballonnen, gebakjes met roze glazuur en hagelslag, een piñata in de vorm van een aardbei. Prudie had haar T-shirt met de eenhoorn aangehad en alle kaarsjes uitgeblazen. Ze was zo’n goede gastvrouw, zo’n fantastisch, bijzonder kind, dat ze alle cadeautjes had uitgepakt en er toen op had gestaan dat de gasten ze weer mee naar huis namen, ook al had de duimzuigende knuffeleekhoorn erbij gezeten die ze op de speelgoedafdeling van Discoveries had gezien en waar ze sindsdien om had gezeurd. De andere ouders konden geen van allen geloven hoe onbaatzuchtig ze was. Prudies moeder was nog nooit zo trots geweest.

Prudie keek omhoog door een waas van nat en klittend haar. ‘Wie waren er dan?’ vroeg ze.

‘O, die ken je niet,’ zei haar moeder zonder blikken of blozen.

En haar moeder hield bij hoog en bij laag vol. In de dagen daarna maakte ze het zelfs nog mooier. Er ging geen maaltijd voorbij (’s avonds aten ze vaak bagels met boter, dan hoefde je maar één mes af te wassen) zonder een levendige beschrijving van een vossenjacht, piratenhoedjes bij het afscheid, pizza zoals vierjarigen die lekker vinden, met alleen maar kaas erop en dan nog niet eens zo veel. Achter uit de kast haalde ze zelfs een aangebroken pak servetjes te voorschijn, met lieveheersbeestjes erop. ‘Die zijn nog over,’ zei haar moeder.

De andere kinderen hadden zich lang niet zo goed gedragen als Prudie. Er was er eentje van de glijbaan geduwd die een pleister nodig had. Er was er een uitgemaakt voor gekke garnaal en in tranen uitgebarsten. En haar moeder vertelde al deze details met een samenzweerderig vonkje in haar ogen. ‘Weet je nog?’ vroeg ze af en toe, waarmee ze Prudie de rijke, aangename wereld van de verbeelding binnenlokte.

Prudie hield het nog geen week vol. Ze was sinaasappelsap aan het drinken uit een plastic sinaasappeltje waarvan haar moeder had gezegd dat ze hem zouden afwassen, dan mocht ze hem houden. Door dat vooruitzicht was ze bijna gezwicht. ‘Ik weet nog dat er een clown was,’ probeerde Prudie voorzichtig. ‘Op mijn verjaardag.’ Ze begon zich ook echt wat te herinneren van het feestje. Als ze haar ogen dichtdeed zag ze het voor zich: cadeaupapier bezaaid met sterren, de kaas die in een sliert van haar pizza droop, een dik meisje met een glitterbril die ze een keer in het park had zien winnen met ringen gooien. Ze had Roberta op het kinderdagverblijf al verteld over de aardbei-piñata. Maar de clown was een tactische zet, nog één laatste poging tot verzet. Prudie had een grondige hekel aan clowns.

Opnieuw wist haar moeder de valkuil te ontwijken. Ze sloeg haar armen om Prudie heen, drukte haar kin op Prudies hoofd en trok hem weer terug, als de punt van een pen. ‘Ik zou hier nooit een clown binnenlaten,’ zei ze.

De strategie had zo goed gewerkt dat ze met Halloween opnieuw werd gebruikt en daarna wanneer het haar moeder maar uitkwam. ‘Ik heb vanochtend melk gekocht,’ zei ze dan. ‘Die heb je al opgedronken.’ Of: ‘Die film hebben we al gezien. Je vond er niets aan.’ Altijd met een glimlach, alsof het een spelletje van hun tweeën was. (Als ze een echt spelletje deden, mocht Prudie altijd met de dobbelsteen gooien en haar moeders pion verzetten. Ze liet Prudie altijd winnen.)

Soms had Prudie het idee dat haar jeugd bestond uit geweldige partijtjes, dagjes Marine World, eten bij Chuck E. Cheese, waar knaagdieren zo groot als volwassenen gitaar voor haar speelden en Elvisliedjes zongen. Een paar van die dingen moesten toch echt zijn gebeurd. Ze wist alleen niet meer precies welke. Ze begon een dagboek bij te houden, lijstjes te maken, maar het bleek verrassend moeilijk te zijn om de dingen accuraat op te schrijven.

Het was vooral moeilijk om eerlijk te zijn over haar eigen gedrag, en al lang voor ze het onder woorden kon brengen, begon ze het gevoel te krijgen dat ze iets gemaakts had, niet alleen in de dagboeken, maar ook in de echte wereld. (Wat dat ook mocht wezen.) De jaren kwamen achter haar te liggen als een kaart zonder herkenningspunten: een handjevol lucht, een handjevol water. Van alle dingen die ze moest verzinnen, was zijzelf het moeilijkste.

Toen ze acht of negen was vertelde haar moeder ’s avonds tijdens de reclame halverwege The Greatest American Hero (Prudies moeder was dol op het trieste leven van superhelden vol schuldgevoel. In The Greatest American Hero kreeg een leraar van de middelbare school een magisch rood pak en superkrachten, waarmee hij vervolgens spionnen en misdadigers te lijf ging; alsof je in een klaslokaal eigenlijk geen supermachten nodig hebt) dat ze met Kerstmis een keer bij Macy’s naar de kerstman waren gaan kijken. ‘We hebben er ontbeten,’ zei ze. ‘Jij had chocoladepannenkoeken. De kerstman kwam bij ons aan tafel zitten en toen vroeg jij hem om Matchbox-autootjes.’

Prudie stopte met eten. De maaltijd bestond uit lepels vol pindakaas met melk die zacht werd in haar mond. Er borrelde een onbekend gevoel op in haar borst, dat zich uitbreidde tot het de hele leegte rondom haar hart besloeg. Dat iets was een overtuiging. Nooit, maar dan ook nooit van haar leven had ze Matchbox-autootjes willen hebben. Ze slikte en de pindakaas gleed als een levensbedreigende brok door haar keel. ‘Dat was niet met mij,’ zei ze.

‘De menukaarten hadden de vorm van sneeuwvlokken.’

Prudie schonk haar moeder een volgens haar ijskoude blik. ‘Ik ben een zielig weesje. Niemand neemt me mee naar de kerstman.’

‘De kerstman had net een kerstkoekje gegeten. Er zat allemaal rode en groene suiker op zijn baard. Ik ben je moeder,’ zei Prudies moeder. Ze knipperde een, twee, drie keer met haar ogen. Ze koos de veilige weg. ‘Wat moet ik nou zonder mijn kleine kruimeltje?’

Maar een acht- of negenjarige kent geen mededogen, behalve misschien als het gaat om jonge dieren. Prudie was niet onder de indruk. ‘Mijn moeder is dood.’

‘Waar is ze dan aan doodgegaan?’

‘Cholera.’ Prudie moest sterk denken aan The Secret Garden. Als ze Irish Red had gelezen was het hondsdolheid geweest. (Niet dat er in Irish Red iemand hondsdolheid kreeg. Ze stierven bijna de hongerdood toen ze tijdens een sneeuwstorm op marterjacht gingen in de bergen. Er kwam niet eens hondsdolheid in voor. Maar bij ieder boek over honden moest ze gewoon denken aan Old Yeller.)

Haar moeder was niet in de stemming voor toegeeflijkheid. ‘Juist,’ zei ze langzaam. Haar gezicht kreeg een droevige uitdrukking bij haar ogen en lippen. ‘Cholera. Dat is een nare dood. Overgeven. Diarree. Heel, heel pijnlijk. Alsof je jezelf binnenstebuiten keert. Je ingewanden uitkotst.’

Prudie had het zich iets minder grof voorgesteld. ‘Ik hield heel veel van haar,’ probeerde ze nog, maar het was al te laat, haar moeder kwam overeind.

‘Ik wist niet dat je het leuk vond om te doen alsof je een wees was,’ zei ze en ze sloeg de spijker op zijn kop. Hoe vaak had Prudie zich niet voorgesteld dat haar moeder dood was? Op hoeveel manieren? Vloedgolven, auto-ongelukken, ontvoerd door bandieten, ongelukjes in de dierentuin. Ze begon te huilen van schaamte omdat ze zo’n slechte dochter was.

Haar moeder ging naar haar kamer en deed de deur dicht, ook al was de show weer begonnen – William Katt, die volgens haar moeder helemaal het einde was, en iedereen die Tom Selleck beter vond gebruikte de ogen die hij van God had gekregen niet goed. Als dit echt een spelletje was geweest, dan wist Prudie niet of ze nou gewonnen had of niet. Maar als het een spelletje was, dan was het zo’n spelletje waarbij je dat niet wist.

Voor haar tiende verjaardag spaarde Prudie vier maanden zakgeld om haar eigen uitnodigingen te kopen, die ze toen zelf verstuurde, en een ijstaart, die ze serveerde op Ewok-bordjes met bijpassende servetjes. Ze vroeg zeven meisjes die ze kende van school en op de dag waarop ze de uitnodigingen uitdeelde stond ze tijdens de lunchpauze eindelijk eens in het middelpunt. Dat bleek eerder eng te zijn dan leuk.

Haar moeder had Prudies maat opgenomen voor een jurk die ze in een Sears-catalogus had gezien, maar omdat ze was vergeten hem te bestellen mocht Prudie op de dag van het feestje haar ketting met de parel uit Hawaii om. De ketting was te lang voor Prudie, dus deden ze de hanger aan een zwart koordje dat op iedere lengte kon worden geknoopt die ze wilde.

Prudie kreeg drie boeken, waar ze allemaal te oud voor was, een vlieger, Trivial Pursuit voor kinderen, een fietsbel en een plastic goudvis in een plastic vissenkom, die ze geen van alle teruggaf. De cadeautjes en het partijtje vond ze saai. De meisjes waren heel braaf. Het was allemaal een stuk minder spannend dan ze gewend was.

 

Het was een keurig nette bruiloft. De bruid was elegant gekleed – de twee bruidsmeisjes bescheiden, zoals het hoort... haar moeder had het vlugzout in de hand, wachtend tot ze het te kwaad zou krijgen – haar tante probeerde te huilen –

mansfield park

 

Prudie had voor tijdens de lunch een tijdschrift mee naar de lerarenkamer genomen. Ze wilde best meepraten als er een interessant gesprek gaande was, maar twee leraressen hadden knobbels aan hun voeten en zaten erover te klagen. Prudie was nog te jong om te horen te krijgen dat schoenen kopen misschien ooit een ramp zou zijn. Ze hadden de vrouwen verpleegstersschoenen aangeraden. Steunzolen. Vreselijk. Prudie sloeg haar tijdschrift open. Ze zag dat Dean de enquête al had ingevuld, een reeks vragen om vast te stellen op welke van de meiden uit Sex and the City je het meeste leek. Ze bekeek zijn antwoorden:

Om op zaterdagavond een goede indruk te maken zou Dean: ‘(a) een spannend topje en een strakke rok dragen.’ Als er een lekkere vent naast hem aan de bar zou komen staan, dan zou Dean: ‘(d) tegen hem zeggen dat hij fantastische biceps heeft en hem vragen ze te laten rollen.’

Prudie en Dean hadden elkaar ontmoet in een bar. Zij zat op de universiteit en was uit met haar vriendinnen Laurie en Kerstin om iets te vieren. De laatste tentamens of de week voor de laatste tentamens of de week daarvoor. ‘We willen even met meiden onder elkaar zijn,’ had Kerstin hem gewaarschuwd, maar die woorden haalden niets uit. Zonder haar een blik waardig te keuren leunde Dean voor haar langs en vroeg of Prudie wilde dansen.

Alle anderen waren heftig aan het dansen. Dean sloeg zijn armen om haar heen, trok haar tegen zich aan. Zijn mond zat vlak naast haar oor; zijn kin streek langs haar hals. Al Greens ‘Don’t Look Back’ stond op. ‘Met jou ga ik trouwen,’ zei hij tegen haar. Laurie vond het bizar. Kerstin vond het eng. Het was niet hun oor; het was niet hun hals.

Dean had die zelfverzekerdheid die je alleen maar hebt als je populair bent op de middelbare school. Daar had hij in het sportteam gezeten, als eerstejaars op de universiteit was hij linksvoor in het voetbalteam, met een eigen fanclub. Hij was het soort jongen dat Prudie een paar jaar geleden nog niet had opgemerkt als ze voor zijn neus stond. Nu haalde hij haar eruit in een drukke bar. Ze voelde zich gevleid, al dacht ze dat ze vast niet de eerste vrouw was die hij had gezworen dat hij met haar zou trouwen. (Later ontdekte ze dat het wel zo was.)

Het deed er allemaal niet toe. Zijn zware oogleden, jukbeenderen, gespierde benen, perfecte tanden – het deed er allemaal niet toe. Het ging er helemaal niet om dat het waanzinnig zou staan als ze met hem op de schoolreünie kwam. Al zouden er heel wat mensen staan te kijken.

Nee, waar het uiteindelijk om ging was dat hij haar knap vond toen hij haar voor het eerst zag. Liefde op het eerste gezicht was al net zo idioot als onweerstaanbaar. Prudie was eigenlijk niet eens knap. Ze deed maar alsof.

Door dit begin had ze gedacht dat Dean een romantisch type was. Haar moeder had hem beter door. ‘Die jongen staat met beide benen op de grond,’ had ze gezegd. Prudies moeder had niet zo veel op met mannen die met beide benen op de grond stonden. (Al mocht ze Dean heel graag. Ze keken elke dinsdagavond naar Buffy the Vampire Slayer en belden elkaar na afloop om de ontwikkelingen van die week te bespreken. Dean genoot van de verhalen over het trieste leven van superhelden vol schuldgevoel. Onder zijn invloed was haar moeder nu een vurig aanhangster van het Amerikaanse voetbalteam – met een heel laag supermachtgehalte – en had ze het over buitenspelvallen alsof ze wist wat dat inhield en wanneer je zoiets moest toepassen.)

Prudie hoorde de kritiek die doorklonk in haar moeders beoordeling en boog die om in Deans voordeel. Wat was er mis met een stabiele vent? Wilde ze nou een huwelijk vol verrassingen of een vent die je kon vertrouwen? Iemand van wie je wist hoe hij er over vijftig jaar uit zou zien als je naar hem keek?

Ze vroeg het aan Laurie, want Laurie had overal een theorie over. ‘Volgens mij,’ had Laurie gezegd, ‘kun je trouwen met iemand met wie jij geluk hebt of kun je trouwen met iemand die geluk heeft met jou. Vroeger dacht ik dat het eerste het beste was. Maar nu weet ik het niet meer. Is het niet beter om je hele leven bij iemand te blijven die vindt dat hij heeft geboft?’

‘Waarom kun je niet allebei gelukkig zijn?’ vroeg Prudie.

‘Als je dat wilt, kun je lang wachten.’ (Al was Laurie degene die nog niet was getrouwd.)

Prudie moest de bruiloft natuurlijk zelf organiseren. Het was een bescheiden aangelegenheid in haar moeders achtertuin. Later hoorde ze dat het eten lekker was geweest, aardbeien en sinaasappels en kersen met witte- en melkchocoladedipsaus. Ze had het te druk om er zelf van te eten. Te verdoofd. Als ze de foto’s bekeek – haar geplisseerde jurk, de bloemen, Deans beleefd-dronken vrienden – kon ze zich nauwelijks meer herinneren dat ze erbij was geweest. Het was een heel mooie bruiloft, zei iedereen naderhand, en zodra ze dat zeiden realiseerde Prudie zich dat ze helemaal geen heel mooie bruiloft had willen hebben. Ze had iets gedenkwaardigs gewild. Ze hadden stiekem moeten trouwen en het nooit aan iemand moeten vertellen.

Maar het ging uiteindelijk om het huwelijk; Jane Austen nam meestal niet eens de moeite om over de bruiloft te schrijven. Prudie was getrouwd met Dean die, om redenen die Prudie onduidelijk waren, vond dat hij met haar had geboft.

Ze was nog steeds aan het ontdekken hoeveel zij had geboft. Dean was zo veel meer dan stabiel. Hij was gul, vriendelijk, gemakkelijk, knap en een harde werker. Hij hielp mee in het huishouden, klaagde nooit en je hoefde hem nooit iets te vragen. Toen ze één jaar getrouwd waren had hij twee tickets naar Parijs gekocht. En ook deze zomer gingen Prudie en Dean naar Frankrijk.

En dat was nou juist het probleem. Prudie was dol op Frankrijk; ze had er zelfs haar beroep van gemaakt. Afgezien van Parijs was ze er nooit geweest, maar ze kon het zich helemaal voorstellen. Natuurlijk wilde ze niet écht gaan. Stel dat de reis een teleurstelling zou zijn? Stel dat ze het helemaal niet leuk vond als ze er eenmaal was? Wat dan? Eigenlijk vond ze dat haar man, de liefde van haar leven, haar goed genoeg had moeten kennen om dat te weten.

Kerstins man kon goed imiteren. Hij kon mensen nadoen, maar ook dingen: grasmaaiers, kurkentrekkers, mixers. Hij kon de hele cast van Star Wars nadoen, was vooral goed in Chewbacca. Dean was een attente minnaar die geen bezwaar had tegen orale seks, ook al was het zíjn mond. Maar toch, als Prudie ’s avonds eens een keertje zin had in Chewbacca, dan kon Dean haar totaal niet van dienst zijn. Hij was altijd zichzelf.

Prudie had gedacht dat ze dat ook wilde. Iemand op wie je kon vertrouwen. Die zich niet anders voordeed dan hij was. Meestal was ze hevig verliefd op Dean.

Maar zo nu en dan voelde ze zich eerder een geluksvogel in het huwelijk dan dat ze er tevreden over was. Ze kon zich iets beters voorstellen. Ze wist wiens schuld dat was, en dat was niet Dean. Dean leek het meeste op Miranda uit Sex and the City.

 

Het zou de laatste – naar alle waarschijnlijkheid de laatste scène zijn op dat toneel; maar hij was ervan overtuigd dat het niet fraaier kon. Het huis zou onder de grootst mogelijke luister sluiten.

mansfield park

 

Prudie had vreselijke hoofdpijn. Het was zo heet dat de zuurstof uit de lucht leek te zijn geperst. Ze nam twee aspirientjes en dronk lauwwarm water uit het enige fonteintje waarvan de opening niet was dichtgestopt met kauwgum. Zonder zich druk te maken over haar make-up spatte ze wat water in haar gezicht. Toen ze de klas binnenkwam voor het vijfde uur was haar hoofdpijn dragelijk, al klopte die nog steeds als een verre trom in haar slapen.

Karin Bhave stond haar met een briefje op te wachten: Miss Fry, de toneeldocente, vroeg of Karin de les mocht overslaan. Vanmiddag was de eerste generale voor de schoolvoorstelling van Brigadoon, vanavond de tweede, en bij sommige scènes liep de choreografie nog niet goed.

In haar tweede jaar had Karin Maria gespeeld in The Sound of Music, in haar eerste Marian the Librarian in The Music Man. De dag waarop de rolverdeling voor Brigadoon bekend was gemaakt, had Prudie haar snikkend aangetroffen in de toiletten, alleen; de blusher op haar wangen was door haar tranen uitgelopen tot een soort oorlogskleuren. Prudie had uiteraard aangenomen dat iemand anders de hoofdrol had gekregen. Ze had iets goed bedoelds gezegd, dat je niet altijd maar hetzelfde moest doen, al was het nog zo goed. Ze had het in het Frans gezegd, omdat alles beter klonk in het Frans. In het Frans was Prudie een beter iemand – wijzer, sexier, beschaafder. ‘Toujours perdrix,’ had ze besloten, helemaal blij met de uitdrukking. (Toen ze er later aan terugdacht, realiseerde ze zich dat de kans klein was dat Karin haar had begrepen. Aan de gewone uitdrukking had ze meer gehad. Haar ego was haar bedoeling voorbijgestreefd. Tout le monde est sage après le coup.)

Maar ze bleek het sowieso bij het verkeerde eind te hebben. Karin had alweer de vrouwelijke hoofdrol gekregen. Dat kon ook niet anders. Alleen zij had een stem die zo klonk als een klok en zo’n tenger postuur en zo’n onschuldig gezicht. Karin moest huilen omdat de mannelijke hoofdrol naar Danny Fargo was gegaan, en niet, zoals ze stiekem had gehoopt, naar Jimmy Johns, die de rol van Charlie Dalrymple zou spelen. Dus moest Karin ten overstaan van de hele school verliefd worden op Danny Fargo. Ze zouden moeten zoenen terwijl iedereen toekeek, en om dat te kunnen doen zouden ze moeten oefenen. Dat had de toekomst voor haar in petto: eindeloos gezoend worden door Danny Fargo terwijl Miss Fry erbovenop stond om telkens om méér passie te vragen. ‘Eerst in zijn ogen kijken. Langzamer. Hunkerend van verlangen.’ Karin had al vaak genoeg op aanwijzing van Miss Fry gezoend.

Bovendien waren er geen andere omstandigheden denkbaar waarin een meisje als Karin ooit een jongen als Jimmy zou kunnen zoenen. Jimmy had iedereen versteld doen staan door auditie te doen terwijl de voorstelling zo duidelijk samenviel met het honkbalseizoen. Jimmy’s coach had zijn team verboden om een andere sport te doen. Het was nooit in hem opgekomen om de musical tot verboden terrein te verklaren.

Jimmy was zijn enige betrouwbare closer. Er werd een regeling getroffen, al was coach Blumberg aanvankelijk verbijsterd en later teleurgesteld dat Jimmy liever meedeed met een musical dan met honkbal. ‘Ik heb niet zo veel seizoenen meer te gaan,’ had hij in de lerarenkamer tegen een groep vrouwen gezegd.

Karin was door dit alles een navrante hoop gaan koesteren. Als Jimmy de rol van Tommy had gekregen, waren ze veel met elkaar opgetrokken. Dan had hij haar misschien wel zien staan. Dan had hij misschien gezien dat ze met make-up en een mooi kapsel net een ster uit een Bollywoodmusical leek. Misschien kreeg Danny Fargo dezelfde openbaring, maar daar zat toch niemand op te wachten?

‘Kom je naar ons kijken?’ vroeg Karin aan Prudie, en Prudie zei dat ze het niet wilde missen. (Maar ja, hoe opwindend kon die voorstelling nou zijn? Hoe zou zij zelf reageren op de aanblik van Jimmy Johns die met zijn pitchers-armen zou staan zingen: ‘Come to Me, Bend to Me’?)

In het zesde uur gaf ze haar klas hetzelfde fragment van De kleine prins te vertalen, maar omdat ze derdejaars waren van het Engels naar het Frans in plaats van andersom. ‘De tweede planeet werd bewoond door een ijdeltuit.’

Prudie wijdde zich weer aan haar systeemkaarten. Tijdens de lunch had ze bedacht dat geen enkele van Jane’s andere heldinnen zo vroom was als Fanny. In de leesclub was het woord geloof nog niet één keer gevallen.

In de andere boeken van Austen kwam regelmatig het predikantenbestaan ter sprake – beloofd, aangeboden, begeerd – maar dat leverde eerder financiële dan religieuze problemen op. Fanny was de enige heldin die zich zo goedkeurend uitliet over godsdienstigheid of die zo veel bewondering voor predikanten had. Zes boeken. Zo veel dorpstaferelen, zo veel bals en etentjes die nauwkeurig werden beschreven. Maar niet één kerkdienst. En Jane’s vader was zelf predikant geweest. Wat een discussie zou dat opleveren! Bernadette zou hier vast iets over te zeggen hebben. Prudie schreef vijf nieuwe kaarten vol, voordat ze door de hitte werd bevangen.

Haar hoofdpijn begon weer op te komen. Ze duwde tegen haar slapen en keek op de klok. Sallie Wong had een briefje geschreven, vouwde er een vogeltje van en schoof het met haar elleboog van tafel. Teri Cheyney raapte het op, vouwde het open en las het. Mijn God, zei ze geluidloos. (En niet Mon dieu.) Treys naam stond vast op het briefje. Prudie dacht erover om het in beslag te nemen, maar dan zou ze moeten opstaan. Ze had het zo warm dat ze bang was dat ze zou flauwvallen als ze ging staan. Wat zouden de leerlingen niet allemaal uithalen als ze bewusteloos was? Wat voor stoei- en vechtpartijen? Zwarte puntjes zwommen als kikkervisjes voor haar ogen. Ze legde haar hoofd op tafel, deed haar ogen dicht.

Gelukkig was het bijna tijd om naar huis te gaan. Ze zou nog wat schoonmaken voordat de leesclub kwam. Even zuigen. Wat stoffen. Misschien zou het rond achten koel genoeg zijn om op de veranda te zitten. Dat zou heerlijk zijn als de Deltawind opstak. Het geluidsniveau in de klas begon wat te stijgen. Ze moest rechtop gaan zitten voordat het uit de hand liep, haar ogen opendoen, haar keel luid schrapen. Net toen ze dat wilde doen, ging de bel.

En toen was Prudie niet op weg naar huis, maar stond ze voor de deur van de culturele ruimte. De leerlingen die op toneel zaten vormden een interessante groep. De meesten gebruikten wiet, wat hen onderscheidde van degenen die in de leerlingenraad zaten (alcohol) of in het sportteam (steroïden) of het jaarboek maakten (lijm). Al die groepen en subgroepen. De complexiteit ervan had iets bureaucratisch. Soms wou Prudie dat ze antropologie had gestudeerd. Dan had ze essays moeten schrijven. Dat was natuurlijk zowel vervelend als leuk. Voor opstellen schrijven moest je je best doen. Ze was niet voor niets een dochter van haar moeder.

Zachtjes hoorde ze muziek door de deur van de culturele ruimte komen. Achter die deur lagen de Schotse Hooglanden. Mist en heuvels en hei. Het klonk heerlijk en koel. Terwijl ze om naar huis te gaan, waar ze in alle andere opzichten de voorkeur aan gaf, in een auto moest gaan zitten die al sinds acht uur ’s ochtends met de raampjes dicht op de parkeerplaats stond. Ze zou haar rok om haar hand moeten wikkelen om het portier open te doen. De stoel zou te heet zijn om op te zitten, het stuur te heet om vast te houden. Tijdens het rijden zou ze letterlijk en figuurlijk een paar minuten lang zitten bakken.

Met uitstel zou dit er allemaal niet beter op worden, maar het was zo’n onaangenaam vooruitzicht dat Prudie deur B koos. Ze werd beloond met een vlaag airconditioning die over haar gezicht streek. Een jongen die nooit Frans had gehad stond doedelzak te spelen. Op het toneel repeteerden de spelers de achtervolging van Harry Beaton. Miss Fry liet ze over het toneel hollen, eerst in slowmotion, daarna steeds sneller. Vanaf haar stoel kon Prudie het toneel zien, evenals de acteurs die in de coulissen stonden te wachten. Intussen stond de doedelzak achterin voor Harry’s begrafenis te oefenen. Zonder het echt een mooi instrument te vinden, bewonderde Prudie de uitvoering. Waar had een jongen uit Californië zo leren blazen en drukken?

De jongens sprongen van het toneel af, hun kilts vlogen omhoog. Jimmy Johns sloeg zijn armen om het blonde meisje uit de tweede dat zijn verloofde speelde. In Brigadoon was Harry’s hart gebroken om deze liefde; op Valley High was Karin degene met het gebroken hart. Ze zat een paar rijen naar achteren, in haar eentje, op veilige afstand van Danny.

Plotseling had Prudie begrip voor coach Blumberg. Was het nou wel zo verstandig om deze kinderen aan te moedigen om een grote liefde te spelen? Ze de boodschap mee te geven dat romantiek iets was om voor te sterven, dat eenvoudige trouw sterker was dan wat voor kracht ter wereld ook? Waar coach Blumberg in geloofde – dat het belangrijk was dat negen jongens beter konden werpen, slaan en rennen dan negen andere jongens – leek daarentegen een onschuldige leugen. Jane Austen schreef zes grote liefdesverhalen, en in geen daarvan stierf er iemand voor de liefde. Prudie nam een moment stilte in acht uit eerbied voor Austen en haar onberispelijke zelfbeheersing. Toen was ze alleen maar stil zonder daar reden toe te hebben.

Trey Norton glipte op de stoel naast haar. ‘Mag je hier wel zijn? Heb je geen les?’ vroeg ze aan hem.

‘In de Barakken was het vijfenveertig graden. Een of andere mafketel had een thermometer bij zich, we mochten weg. Ik kom Jimmy ophalen.’ Trey glimlachte op een verwarrende manier die anders verwarrend was dan normaal. ‘Ik zag je in de bibliotheek. Je zat naar me te kijken.’

Prudie voelde dat ze rood werd. ‘Openlijke genegenheid is openlijk.’

‘Oké, openlijk. Maar ik zou het geen genegenheid willen noemen.’

Het was allang te laat om van onderwerp te veranderen. ‘Die jongen die doedelzak speelt is echt heel goed,’ zei Prudie.

Had ze het maar in het Frans gezegd! Trey maakte een verzaligd geluid. ‘Nessa Trussler. Een meisje. Of wat daarvoor doorgaat.’

Prudie keek weer naar Nessa. Nu zag ze dat ze een soort mollige tweeslachtigheid bezat. Misschien zou Trey niet verder vertellen wat ze had gezegd. Misschien had Nessa het helemaal niet moeilijk met wie ze was. Misschien werd ze door de hele school bewonderd om haar muzikale begaafdheid. Ja, maak dat de kat wijs.

Wat je hooguit in Nessa’s voordeel kon zeggen was dat ze hier maar drie jaar naar school hoefde. Dan kon ze zo ver weggaan als ze wilde. Ze hoefde nooit meer terug te komen als ze dat niet wilde. Prudie was degene die zou achterblijven. Plotseling zag ze in dat dít Brigadoon was, waar nooit iets zou veranderen. De enigen die hier oud zouden worden waren de docenten. Een beangstigende gedachte.

Ze had een beter idee. ‘Ik heb mijn contactlenzen niet in,’ probeerde ze. Een slappe smoes die te laat kwam.

‘Wel waar.’ Trey keek haar diep in de ogen; ze kon zijn adem ruiken. Die rook in de verte naar vis, maar niet op een vieze manier. Als bij een jong katje. ‘Ik zie ze zitten. Kleine ringetjes om je irissen. Als bordjes.’

Prudies hart klopte snel en oppervlakkig. Trey hief zijn kin op. ‘En dat is maar goed ook. O.G. aan stuurboord.’

Prudie draaide zich om. Daar, vlakbij in de coulissen, naast een lege toneelvloer maar met nog vrij veel leerlingen verspreid over het auditorium, liet Mr. Chou, de (ongetrouwde) muziekleraar, zijn hand over Miss Fry’s (getrouwde) borsten glijden en kneep erin, alsof hij avocado’s keurde. En duidelijk niet voor het eerst; die handen kenden die borsten. Wat was er toch aan de hand op deze school? Prudies hoofdpijn kwam in alle hevigheid terug. De doedelzak haalde amechtig adem.

In tweede instantie kwam Prudie tot bedaren. Misschien was het niet eens zo erg. Het zou Trey afleiden van haar faux pas over Nessa. Nessa was onschuldig; Prudie had geen spijt van de woordenwisseling.

Wat Miss Fry en Mr. Chou betreft kon Prudie niet eens doen alsof ze ervan opkeek. Miss Fry had grote borsten. Wat feromonen, beetje muziek erbij, dag en nacht repeteren, mensen die sterven voor de liefde. Zo vreemd was het toch niet?

Een van de dingen die Prudie dwarszat aan Mansfield Park was hoe het afliep tussen Mary Crawford en Edmund. Edmund had met Miss Crawford willen trouwen. Op Prudie kwam het over alsof hij, wat voor andere smoezen hij verder ook had, het uiteindelijk uitmaakte omdat zij haar broer en zijn zus hun overspel wilde vergeven. Edmund beschuldigde Mary ervan dat ze zondes licht opnam. Maar hijzelf wilde liever voor altijd zijn zus verliezen dan haar vergeven.

Prudie had altijd een broer willen hebben. Het zou fijn zijn om herinneringen te kunnen vergelijken met iemand. Waren ze ooit naar Muir Woods geweest? Naar Dillen Beach? Waarom waren er geen foto’s? Ze stelde zich voor dat ze heel veel van deze broer zou houden. Ze stelde zich voor dat hij ook van haar zou houden, haar tekortkomingen zou zien (wie kende je nou beter dan je broer?), maar liefdevol en welwillend. Uiteindelijk had Prudie een veel grotere afkeer van Edmund dan van zijn aanstootgevende, egoïstische, verliefde zus.

In de loop der eeuwen veranderden ideeën natuurlijk; daar moest je wel rekening mee houden. Maar een kortzichtige lul was een kortzichtige lul. ‘Oh-la-la,’ zei Trey.

Prudies eigen ideeën over overspel waren gebaseerd op de Franse.

 

‘De steeneik! – Hoe prachtig, hoe welkom, hoe heerlijk de steeneik!’

mansfield park

 

Het klimaat in de Valley werd aangeduid als mediterraan, wat inhield dat in de zomer alles doodging. Het inheemse gras werd bruin en dor. Beekjes verdwenen. Eiken werden grijs.

Prudie stapte in de auto. Ze draaide de raampjes naar beneden, zette de airco aan. De stoel brandde tegen de achterkant van haar blote benen.

Een of andere vogel had op de voorruit gepoept; de poep had de hele dag liggen bakken in de zon en zou eraf moeten worden gekrabd. Prudie kon het niet opbrengen om dat in de brandende zon te doen. In plaats daarvan reed ze naar huis, waarbij ze om een groot continent heen moest kijken – Griekenland misschien, of Groenland. Met water en ruitenwissers zou ze het alleen nog maar erger maken. Ze hoefde de snelweg niet op en ze had spiegeltjes, dus het was niet zo gevaarlijk als het leek.

 

De gordijnen waren dicht en de airconditioning was aan, dus Prudie kwam binnen in een huis waar het donker en redelijk koel was. Ze nam nog twee aspirines. Nu het erop aankwam had ze geen fut meer om nog verder schoon te maken. Haar lijstjes stelden haar gerust, een illusie van orde in een chaotische wereld, maar ze waren niet bindend. Er gebeurden nou eenmaal dingen, plannen veranderden. Holly, de werkster, was verleden week nog geweest. Het huis was naar ieders maatstaven schoon genoeg, behalve naar die van Jocelyn. Prudie zou er weer uit moeten om boodschappen te halen, daar was niets aan te doen, of anders een salade moeten serveren van bindsla die al bruin werd aan de randjes.

Ze nam een koude douche in de hoop dat ze daarvan zou opkikkeren en trok een mouwloos T-shirt aan en een katoenen pyjamabroek met afbeeldingen van verschillende soorten sushi. Toen ze haar haar stond af te drogen werd er aangebeld.

Cameron Watson stond op de stoep, met een zweetdruppel aan het puntje van zijn spitse neus. ‘Cameron,’ zei Prudie. ‘Wat doe jij hier?’

‘Ik had gezegd dat ik je computer kwam schoonmaken.’

‘Ik wist niet dat je vandaag bedoelde.’

‘Je wilt toch kunnen e-mailen?’ vroeg hij verrast. Wie kon er nou vierentwintig uur zonder e-mail?

Er was een tijd geweest dat Prudie bang was dat Cameron een beetje verliefd op haar was. Nu wist ze wel beter. Cameron was een beetje verliefd op haar computer, die hij natuurlijk zelf had uitgezocht. Cameron was ook een beetje verliefd op Deans videospelletjes. Cameron had niet eens door dat ze alleen maar een pyjama aan had. Als dit een boek van Jane Austen was, dan was Prudie het meisje dat het hof werd gemaakt vanwege haar landgoed.

Ze deed een stap opzij om Cameron binnen te laten. Hij had snoeren en randapparatuur als een schouderriem om zijn lijf hangen, met disks in een plastic hoesje. Hij liep meteen door naar de studeerkamer, begon zijn diagnose te stellen, zijn wonderen te verrichten. Ze had gedacht een dutje te kunnen doen, maar dat ging nu niet, met Cameron in huis. In plaats daarvan ging ze afstoffen, onverschillig, zelfs kribbig. Dit was een stuk minder aangenaam dan slapen.

Omdat ze niet de dankbaarheid voelde die Cameron verdiende – het was echt heel aardig van hem – sloofde ze zich uit. Ze bracht hem een glas limonade. ‘Ik ben deadware voor je aan het downloaden,’ zei hij. ‘Emulatorprogramma’s.’ Hij nam de limonade, zette die opzij zodat het condensvocht op het bureaublad zou lopen. ‘We moeten ook Linux installeren. Tegenwoordig gebruikt niemand meer Windows.’ (Maak dat de kat wijs!)

Ze keek neer op de witte streep schedel die bij de scheiding in zijn haar te zien was. Er zaten grote schilfers roos. Ze had de neiging hem af te stoffen. ‘Wat doet een emulatorprogramma?’

‘Je kunt er oude spelletjes op doen.’

‘Ik dacht dat het juist om nieuwe spelletjes ging,’ zei Prudie. ‘Ik dacht dat spelletjes alleen maar beter werden.’

‘Dan kun je de klassiekers doen,’ zei Cameron.

Misschien was het wel net zoiets als herlezen. Prudie ging terug naar de woonkamer. Nu probeerde ze iets uit te denken over herlezen, herinneringen, jeugd. Het had iets te maken met hoe Mansfield Park een kille, onaangename plek voor Fanny was, tot ze weer werd teruggestuurd naar haar ouders. Huize Bertram voelde voor Fanny pas aan als thuis toen ze er niet meer was. Tot dan toe had ze niet begrepen dat de liefde van haar tante en oom uiteindelijk oprechter zou zijn dan die van haar vader en moeder. Wie anders dan Jane zou zo’n wending in het sprookje brengen? Prudie was van plan om de systeemkaarten uit haar tas te halen en dit even op te schrijven. In plaats daarvan viel ze op de bank in slaap, ondanks Cameron.

Ze werd wakker doordat Dean haar arm streelde. ‘Ik heb heel raar gedroomd,’ zei ze, maar ze kon zich niet herinneren wat. Ze ging rechtop zitten. ‘Je zei toch dat je laat thuis zou komen?’ Ze keek naar zijn gezicht. ‘Wat is er?’

Hij pakte haar handen. ‘Je moet meteen naar huis, lieverd,’ zei hij. ‘Je moeder heeft een ongeluk gehad.’

‘Ik kan niet naar huis.’ Prudie had een droge mond, was licht in haar hoofd. Dean kende haar moeder niet zo goed als zij, anders wist hij wel dat er geen enkele reden was om zich druk te maken. ‘De leesclub komt vanavond.’

‘Dat weet ik. Ik weet dat je je daar enorm op hebt verheugd. Ik bel Jocelyn wel. Ik heb voor over anderhalf uur al een vlucht gereserveerd. Ik vind het heel erg, lieverd. Ik vind het echt heel erg. Je moet echt opschieten.’

Hij sloeg zijn armen om haar heen, maar het was te warm voor een omhelzing. Ze duwde hem weg. ‘Het gaat vast prima met haar. Ik ga morgen wel. Of dit weekend.’

‘Sinds het ongeluk is ze niet meer bij kennis geweest. De Baileys hebben me gebeld op kantoor. Niemand kon je bereiken. Ik heb het de hele weg naar huis geprobeerd. In gesprek.’

‘Cameron zit achter de computer.’

‘Ik stuur hem wel weg.’

Dean pakte Prudies tas in. Hij zei dat hij zou zorgen dat er een auto op haar stond te wachten als ze in San Diego aankwam, dat ze bij de bagageband uit moest kijken naar een chauffeur met een bordje waar haar naam op stond. Hij zei dat hij de school zou bellen om vervanging te zoeken, zijn eigen afspraken zou afzeggen. Iemand met meer plichtsbesef dan Cameron zou zoeken om voor de kat te zorgen. Hij zou alles regelen. Zij hoefde alleen maar aan haar moeder te denken. En aan zichzelf.

Hij zou haar zo snel mogelijk achterna reizen. Hij zou uiterlijk morgenochtend bij haar in het ziekenhuis zijn. Vanavond laat als het zou lukken. ‘Ik vind het heel erg,’ zei hij telkens, ‘ik vind het echt heel erg,’ totdat ze uiteindelijk doorhad dat hij dacht dat haar moeder op sterven lag. Echt niet!

Een jaar geleden had Dean haar misschien nog naar de gate gebracht, haar hand vastgehouden tijdens het wachten. Nu was het niet eens nodig om mee naar binnen te gaan. Hij zette haar af op de stoep en ging naar huis om de rest te regelen. Vóór haar ging er een man door de beveiliging. Hij had een sporttas en een mobiele telefoon en liep net zo op zijn hielen als Trey Norton. Hij werd apart genomen, moest zijn schoenen uittrekken. Prudies nagelknipper werd in beslag genomen en ook haar Zwitserse legermes. Had ze er maar aan gedacht om het aan Dean te geven; ze vond het een mooi mes.

Er was voor haar gereserveerd bij Southwest. Ze had een boardingpas gekregen in groep C. Ze had nog kans op een stoel aan het gangpad, maar alleen als ze helemaal vooraan stond, en misschien dan niet eens.

Toen ze haar legitimatiebewijs weer uit haar tas viste voor het boarden vielen haar systeemkaarten op de grond. ‘Zullen we 52 cards pick-up doen?’ had ze een keer aan haar moeder gevraagd. Dat spelletje had ze op het kinderdagverblijf geleerd. ‘Ja hoor,’ had haar moeder gezegd, en toen Prudie de kaarten had rondgestrooid, vroeg ze of Prudie haar hulpelfje wilde zijn en ze voor haar wilde oprapen.

Prudie ging op haar knieën zitten om haar kaarten op te rapen. Er stapten mensen over haar heen. Sommigen van hen waren ongeduldig, onvriendelijk. Nu kon ze een stoel aan het gangpad wel helemaal vergeten. Toen ze het vliegtuig binnenstommelde moest ze huilen. Later zat ze met haar gratis cola bij wijze van zenoefening haar kaarten te tellen om tot rust te komen. Ze was al zo lang bezig met voorbereiden dat ze er tweeënveertig had. Ze telde ze twee keer om het zeker te weten.

Ze deed een poosje het kruiswoordraadsel in het vliegtuigtijdschrift. Toen staarde ze uit het raampje naar de lege lucht. Alles was in orde. Haar moeder was volledig sain et sauf, en Prudie weigerde zich te laten meezuigen in het idee dat het anders was.

 

Prudies droom:

 

In Prudies droom laat Jane Austen haar de kamers van een groot landhuis zien. Jane lijkt helemaal niet op haar portret. Ze lijkt meer op Jocelyn en soms is ze ook Jocelyn, maar meestal is ze Jane. Ze is blond, hip, modern. Ze heeft een zijden broek aan met wijde pijpen.

Ze zijn in een keuken met hetzelfde blauw, wit en koper als in Jocelyns keuken. Jane en Prudie zijn het met elkaar eens dat je alleen goed kunt koken op een gasfornuis. Jane vertelt Prudie dat men haar vaak een verdienstelijke Franse kok noemt. Ze belooft dat ze later iets voor Prudie zal klaarmaken, maar op het moment dat ze dat zegt weet Prudie al dat ze het zal vergeten.

Ze gaan een wijnkelder in. In een rek langs een donkere wand liggen een paar wijnflessen, maar in de meeste holletjes zitten katten. Hun ogen glinsteren in het donker, als muntjes. Prudie zegt er bijna wat van, maar besluit dat dat onbeleefd zou zijn.

Zonder daadwerkelijk een trap op te gaan is Prudie opeens boven, in haar eentje, in een gang met heel veel deuren. Ze probeert er een paar, maar ze zitten allemaal op slot. Tussen de deuren staan levensgrote portretten afgewisseld met spiegels. De spiegels zijn zo opgesteld dat elk portret in een spiegel aan de andere kant van de hal wordt teruggekaatst. Als Prudie op een bepaalde manier voor deze spiegels gaat staan lijkt het net alsof ze in elk schilderij naast het oorspronkelijke portret staat.

Jane komt weer terug. Ze heeft nu haast, jaagt Prudie langs heel veel deuren totdat ze opeens stoppen. ‘Hier hebben we je moeder ondergebracht,’ zegt ze. ‘Je zult wel zien dat we het een en ander hebben verbeterd.’

Prudie aarzelt. ‘Doe de deur maar open,’ zegt Jane tegen haar, en dat doet Prudie. In plaats van een kamer is er een strand, een zeilboot en een eiland in de verte, en zee zo ver Prudie kan kijken.

Juni

4. Waarin we afspreken bij Grigg voor Northanger Abbey

Prudie was niet op onze volgende bijeenkomst. Jocelyn had een kaart gekocht waar we allemaal onze naam op zetten. Ze zei dat het een condoléancekaart was, en dat moesten we maar van haar aannemen omdat er alleen maar Frans op stond. De voorkant was in elk geval heel sober: een zeegezicht, duinen, meeuwen en drijfhout. Tijd en de getijden, of een dergelijke schrale troost. ‘Ik vond het zo zielig om te horen dat ze haar reis naar Frankrijk moest afzeggen,’ zei Sylvia en ze keek beschaamd weg, omdat dat wel het minst zielige was.

Jocelyn zei snel iets. ‘Jullie weten wel hè, dat ze er nooit is geweest.’

De meesten van ons hadden ook onze moeder verloren. We realiseerden ons weer even hoe erg we ze misten. In het westen gloeide de zon rozig op. De bomen stonden volop in blad. De lucht was helder en zacht en doordrongen van de geur van gras, koffie, gesmolten brie. Wat zouden onze moeders hiervan hebben genoten!

Allegra leunde voorover en nam Sylvia’s hand, gleed met haar vingers over die van Sylvia, liet haar hand weer los. Sylvia zag er deze avond ongewoon elegant uit. Ze had haar haar net zo kort laten knippen als Allegra en droeg een lange rok met een dieprode, nauwsluitende top. Ze had donkerrode lippenstift op en ze had haar wenkbrauwen laten doen. We waren blij om te zien dat ze in het bekijk-het-maar-stadium van de scheiding was beland. Ze was weer helemaal terug en klaar voor de strijd.

Allegra was kleurrijk gekleed als altijd. Jocelyn klassiek. Grigg nonchalant – ribbroek met een groen rugbyshirt. Bernadette had al hummus op haar joggingbroek gemorst.

De broek had olijfkleurige en blauwe bloempjes, en nu zat er ook een hummuskleurige vlek ter hoogte van haar buik. Maar het kon lang duren voor je de vlek zag zitten. Het kon lang duren voor je haar broek bekeek. Dat kwam omdat ze niet lang na onze vorige afspraak haar bril had gebroken en hem had gemaakt met een enorme hoeveelheid paperclips en afplakband.

Het kon ook zijn dat hij niet eens kapot was. Het kon ook zijn dat ze alleen maar het schroefje kwijt was.

 

De bespreking was bij Grigg. Een paar van ons hadden zich afgevraagd of Grigg ons überhaupt ooit zou uitnodigen; sommigen dachten van niet en waren nu al verbolgen over de speciale regeling die mannen altijd verwachtten: dat ze nooit grote diners hoefden te maken, nooit kerstdiners, dat hun vrouw altijd de bedankjes schreef en de verjaardagskaarten stuurde. We wonden ons er allemaal nogal over op toen Grigg zei dat we Northanger Abbey bij hem thuis moesten doen, omdat hij vast de enige van de groep was die Northanger Abbey tot nog toe het beste van alle boeken vond.

We konden ons zo’n standpunt totaal niet voorstellen. We hoopten dat Grigg het niet alleen maar zei om te provoceren. Austen moet je niet gebruiken om jezelf te profileren.

We waren wel benieuwd naar Griggs huishouden. Sinds de jaren zeventig hadden we geen vrijgezellenhok meer gezien. We stelden ons glitterballen en Andy Warhol voor.

Het werden kerstlichtjes en Beatrix Potter. Grigg had een gezellig roodstenen huisje gehuurd in een dure buurt van de stad. Het had een tinnen dak en een veranda overgroeid met wijnranken. Binnen was een slaapzolder en het kleinste houtkacheltje dat we ooit hadden gezien. Hij vertelde dat hij er in februari het hele huis mee had verwarmd, maar dat hij geen vuur meer nodig had tegen de tijd dat hij de houtblokken in zulke kleine splinters had gehakt dat ze erin pasten, omdat hij dan zweette als een otter.

Er lag een kleed voor de bank dat de meesten kenden uit de Sundance-catalogus als iets wat we zelf wel zouden willen hebben, met klaprozen langs de rand. In het keukenraam stond een rij koperen potten te glanzen in de zon.

In iedere pot stond een Kaaps viooltje, sommige wit, sommige paars, en je moet wel bewondering hebben voor een man die zijn kamerplanten in leven weet te houden, vooral als ze in potten zijn gezet waar geen gaten in zitten voor het overtollige water. Het maakte ons wat minder jaloers op het kleed. De viooltjes konden natuurlijk allemaal nieuw zijn, alleen maar gekocht om indruk op ons te maken. Maar ja, wie waren wij om indruk op te maken?

De muur langs de trap was volgebouwd met boekenkasten, en die stonden propvol boeken, niet alleen maar rechtop, maar ook schuin bovenop de andere boeken. Het waren merendeels paperbacks, en goed gelezen. Allegra ging ze bekijken. ‘Veel ruimteschepen in deze collectie,’ zei ze.

‘Hou je van sciencefiction?’ vroeg Sylvia aan Grigg. Uit haar stem zou je kunnen afleiden dat ze geïnteresseerd was in sciencefiction en de mensen die het lazen.

Grigg liet zich niet voor de gek houden. ‘Mijn hele leven al,’ zei hij alleen maar. Hij ging verder met kaasblokjes schikken op een bord. Toen hij klaar was hadden ze een beetje de vorm van een gezicht, met een kaasblokjesgrijns en twee zoutjes als ogen. Maar misschien beeldden we het ons in. Misschien schikte hij de kaas wel zonder artistieke bedoelingen.

 

Grigg was opgegroeid in Orange County, als enige jongen van een gezin met vier kinderen, en de jongste. Zijn oudste zus, Amelia, was acht toen hij werd geboren, Bianca was zeven en Caty, die Catydid werd genoemd toen ze klein was en Cat toen ze groter was, was vijf.

Hij liet zich altijd veel te makkelijk plagen. Soms zeiden ze dat hij niet zo jongensachtig moest doen en soms dat hij niet zo kinderachtig moest doen. Daardoor bleef er niet zo veel over om wel te kunnen zijn.

Als Grigg een meisje was geweest had hij Delia geheten. Maar hij werd naar zijn vaders vader genoemd, die was overleden in de tijd rond Griggs geboorte en bijna niemand van hen kon zich hem nog goed herinneren. ‘Een echte man,’ zei Griggs vader, ‘een stille man,’ en dat klonk als de titel van een film die Grigg op tv had gezien, dus stelde hij zich zijn grootvader altijd voor als John Wayne.

Maar het bleef een onvergeeflijke naam. Elk jaar als de juffrouw op school de namenlijst oplas, vroeg ze altijd eerst naar Harris Grigg in plaats van naar Grigg Harris. Het hele jaar zag Grigg op tegen de vernedering van het jaar daarop. Toen kwam hij erachter dat zijn grootvaders echte naam Gregory was en dat zijn ouders dat al die tijd hadden geweten. Grigg was gewoon een bijnaam en kwam nog niet voor in de familie, totdat Griggs ouders hem verzonnen. Hij vroeg ze meermalen waarom, maar kreeg nooit een antwoord dat die vraag voor zijn gevoel afdoende beantwoordde. Hij zei dat ze hem vanaf dat moment ook ‘Gregory’ moesten noemen, maar niemand deed dat ooit, al ging het ze heel gemakkelijk af om Caty ‘Cat’ te noemen.

Opa Harris had als lijnwerker voor het elektriciteitsbedrijf gewerkt. Het was gevaarlijk werk, vertelde Griggs vader hem. Grigg had goede hoop dat hij zelf ook ooit gevaarlijk werk zou doen, al was het liever als geheim agent dan als eersteklas elektricien. Zijn eigen vader was meteropnemer en hij was vier keer in het ziekenhuis opgenomen met hondenbeten. Hij had twee glimmende littekens op één kuit en nog een litteken op een plek die niemand zag. De familie Harris had nooit een hond gehad, en zolang zijn vader leefde zou dat ook niet gebeuren. Grigg was vijf toen ze hem voor het eerst uitlegden waarom, en hij wist nog steeds hoe hij had gereageerd, dat hij bij zichzelf dacht dat zijn vader niet het eeuwige leven had.

Grigg was de enige van de kinderen die een eigen slaapkamer had. Dat was een voortdurende bron van conflict. De kamer was zo klein dat het bed er nauwelijks in paste en zijn ladekast op de gang moest staan. Maar hij was helemaal van hem alleen. Het plafond liep schuin; er was één raam en er hing behang met gele rozenknoppen dat Amelia had uitgezocht, want het was haar kamer geweest totdat Grigg was geboren. Als hij een meisje was geweest had zij de kamer mogen houden.

Als het waaide tikte er een twijg als vingers tegen het raam, maar daar was Amelia vast niet bang voor geweest. Grigg lag altijd helemaal alleen in het donker en die boom kraakte en tikte maar. Dan hoorde hij zijn zussen verderop op de gang lachen. Hij kon horen of het Amelia was die lachte of Bianca of Cat, al kon hij de woorden niet verstaan. Hij nam aan dat ze het over jongens hadden, voor wie ze geen goed woord over hadden.

‘En nou slapen, meiden,’ riep zijn moeder dan van beneden. Ze speelde vaak piano als de kinderen naar bed waren en als ze ze nog boven haar geliefde Scott Joplin hoorde uitkomen, dan maakten ze te veel herrie. De meisjes waren dan vaak even stil of ze trokken zich er niets van aan. Afzonderlijk waren ze nog wel handelbaar. Als eenheid vrijwel niet.

Griggs vader kon al helemaal niet tegen ze op. Ze vonden de geur van zijn pijp vreselijk, dus rookte hij alleen maar in zijn gereedschapsschuurtje. Ze hadden een hekel aan sport, dus ging hij buiten in de auto zitten om wedstrijden te beluisteren op de radio. Als ze geld wilden, flirtten ze erom, deden zijn das recht en kusten hem op zijn wang totdat hij, zo mak als een lammetje, zijn portefeuille uit zijn achterzak haalde. Eén keer deed Grigg precies hetzelfde, knipperend met zijn volle wimpers en met een pruillip. Cat moest zo hard lachen dat ze zich verslikte in een pinda; ze had er wel in kunnen blijven. Amelia had dat een keer over iemand gehoord, en hoe zou Grigg zich dan hebben gevoeld?

Grigg werd altijd uitgelachen. In groep drie was hij de enige jongen die een hele ronde kon kaatseballen, maar ook dat bleek een sociale misstap te zijn.

Toen Grigg in groep zeven zat, hield zijn vader hem na het ontbijt tegen. ‘Kom eens mee naar achteren,’ zei hij zachtjes. ‘En niets tegen de meisjes zeggen.’

‘Naar achteren’ betekende naar het kleine kamertje dat zijn vader voor zichzelf had ingericht in het oude schuurtje. Je mocht alleen op uitnodiging naar achteren. Er zat een slot op de deur en er stond een geruite luie stoel die Griggs moeder spuuglelijk vond en niet in huis wilde hebben. Er stond een oude Tupperware-bak met een onuitputtelijke hoeveelheid salmiakballen. Grigg hield niet zo van salmiakballen, maar als ze hem werden aangeboden at hij ze wel; het bleef tenslotte snoep. Grigg was blij dat de meisjes niet mee mochten, dat ze het niet eens mochten weten. Het was niet zo gemakkelijk, een geheim bewaren voor drie oudere zussen en er tegelijk voor zorgen dat ze wisten dat er een geheim te bewaren was, maar Grigg had het geleerd van de besten, en dat waren de meisjes zelf.

Grigg ging naar het schuurtje. Zijn vader zat hem met een sigaret op te wachten. Er zat geen raam in het schuurtje, zodat het altijd donker was, zelfs met de lamp aan, en er hing een dichte rook; omdat niemand in die tijd stilstond bij de gevaren van meeroken maakte niemand zich er druk om. De lamp had een verbuigbare steel en een fel peertje, alsof er zo dadelijk iemand ondervraagd ging worden. Zijn vader zat in de luie stoel met een stapel tijdschriften op schoot.

‘Dit is alleen voor mannen,’ zei zijn vader. ‘Strikt geheim. Duidelijk?’

Grigg ging op een omgekeerd appelkratje zitten en zijn vader gaf hem een tijdschrift. Op de voorkant stond een vrouw in haar ondergoed. Haar zwarte haar golfde in lange, losse lokken om haar gezicht. Ze had wijdopen ogen. Ze had enorme borsten, die maar net in een gouden beha pasten.

Maar het mooist van alles, onvoorstelbaar mooi, was het ding dat de beha losmaakte. Het had acht tentakelarmen en een torso in de vorm van een colaflesje. Het was blauw. De blik op zijn gezicht – wat een schilder, dat je zo veel emotie kon leggen in een wezen met zo weinig trekken – drukte honger uit.

Die middag maakte van Grigg een lezer.

Al snel leerde hij:

 

Van Arthur C. Clarke dat je ‘van kunst alleen maar kunt genieten als die liefdevol wordt benaderd’.

 

Van Theodore Sturgeon dat ‘de wereld je soms te veel wordt en je lijf zich er in zekere zin van moet afwenden om tot rust te komen’.

 

Van Philip K. Dick dat ‘minstens de helft van de beroemdheden uit de geschiedenis nooit heeft bestaan’ en dat je ‘alles na kunt doen’.

 

Wat Grigg het mooiste aan sciencefiction vond was dat het leek alsof je er niet alleen was en ook niet werd omringd door meisjes. Hij was het niet zo mooi blijven vinden als het echt zo’n meisjesloze wereld was geweest als hij aanvankelijk dacht. Zijn eerste lievelingsauteur was Andrew North. Later ontdekte hij dat Andrew North een pseudoniem was voor Andrew Norton. Weer later ontdekte hij dat Andrew Norton een meisje was.

 

Grigg vertelde ons hier allemaal niets over, omdat hij dacht dat het ons niet zou interesseren. ‘Die boeken met ruimteschepen op de omslag waren de eerste boeken waar ik verliefd op werd,’ zei Grigg. ‘Je komt nooit echt over je eerste liefde heen, hè?’

‘Nee,’ zei Sylvia. ‘Dat is waar.’

‘Maar soms ook wel,’ zei Bernadette.

‘Toen ik Jocelyn ontmoette was ik op een sciencefictionmanifestatie,’ vertelde Grigg ons.

We keken allemaal naar Jocelyn. Een paar misschien met open mond. We hadden nooit gedacht dat ze sciencefiction las. Ze had er in elk geval nooit iets over verteld. Ze had niet een van de nieuwe Star Wars-films gezien en nooit in de rij gestaan voor de oude.

‘Nee joh.’ Jocelyn wapperde ongeduldig met haar hand. ‘Echt niet. Ik was op de jachthondenbijeenkomst. In hetzelfde hotel.’

 

De avond was nog maar nauwelijks begonnen of we kregen nóg een verhaal niet te horen.

Bijna een jaar eerder was Jocelyn naar Stockton gegaan voor de jaarlijkse bijeenkomst van de Inland Empire Hound Club. Om te vieren dat ze een heel hondenhaarvrij weekend zou hebben (niet dat Ridgebacks erg uitvielen; ze verloren minder haar dan de meeste honden, dat was een van hun vele prettige eigenschappen) pakte Jocelyn een grote hoeveelheid zwarte kleren in. Ze had een zwart kralenhemdje met daaroverheen een zwart vestje. Een zwarte lange broek en zwarte sokken. Ze bezocht forums met titels al ‘Blindengeleidehonden: waarom zijn ze zo bijzonder?’ en ‘Breng het wilde dier tot bedaren: nieuwe aanpassingsmethodes bij agressief gedrag’. (En dat was jammer, want in het oorspronkelijke citaat van Congreve ging het over het wilde hart. Dat zou nog eens een forum opleveren!)

In hetzelfde weekend vond in hetzelfde hotel een sciencefictionmanifestatie plaats, met als titel Westernessecon. In de lager gelegen vergaderzalen kwamen sciencefictionliefhebbers bij elkaar om het over boeken te hebben en te rouwen om zieltogende of al ter ziele gegane tv-series. Er waren forums over ‘Waarom we zo hielden van Buffy’, ‘The Final Frontier: Manifest Destiny gaat intergalactisch’ en ‘De kerstman: God of duivel?’

Jocelyn nam de lift van de lobby naar haar kamer op de zeventiende verdieping toen er een man instapte. Hij was niet jong, maar wel aanzienlijk jonger dan Jocelyn, en dat was een snelgroeiende categorie. Hij had niets wat Jocelyns speciale aandacht trok, dus lette ze verder niet op hem.

Na hem kwam er een drietal jonge vrouwen binnen. Alledrie hadden ze kettingen in hun neus, spijkers om hun pols. Ze hadden elk een ring door hun oor alsof de vogelbescherming ze had gewaarmerkt en daarna weer vrijgelaten. Hun gezichten waren krijtwit gepoederd en ze hadden hun armen over hun borst gekruist, met de polsspijkers bovenop. De man drukte op het knopje voor de twaalfde verdieping en een van de vrouwen op dat van de achtste.

De lift stopte weer en er kwamen nog meer mensen binnen. Net toen de deur dichtging duwde iemand daarbuiten hem open en persten zich nog meer mensen naar binnen. Jocelyn werd helemaal tegen de achterkant van de lift gedrukt. De spijkers van de armband van een van de jonge vrouwen bleven in Jocelyns trui haken en maakten een lus. Er ging iemand op haar voet staan, schijnbaar zonder het door te hebben; Jocelyn moest zich eronder vandaan wurmen en nog steeds bood niemand zijn verontschuldigingen aan. De lift stopte weer. ‘Geen plaats!’ zei iemand voorin op luide toon en de deur ging dicht.

De lijkbleke vrouw links van Jocelyn droeg dezelfde rode halsband die Sahara om had op chique gelegenheden. ‘Ik heb net zo’n halsband,’ zei Jocelyn tegen haar. Het was vriendelijk bedoeld, als handreiking. Ze probeerde het niet erg te vinden dat ze achter in de lift zat opgesloten. Normaal gesproken had Jocelyn geen last van claustrofobie, maar ze werd niet vaak zo fijngedrukt, en haar ademhaling werd snel en oppervlakkig.

De vrouw reageerde niet. Jocelyn wachtte tot dat zou gebeuren, en toen voelde ze zich even licht beledigd. Wat had ze misdaan? Was het haar leeftijd? Haar kleding? Haar naambordje met ‘M’n hond is m’n maatje’ erop? Op de achtste verdieping stapte iedereen behalve Jocelyn en de niet-jonge-maar-jonger-dan-Jocelyn-man uit. Jocelyn liep naar voren, peuterend aan de haal in haar trui in een poging hem naar binnen te trekken, zodat hij niet te zien zou zijn. De lift ging verder omhoog.

‘Ze was onzichtbaar,’ zei de man.

Jocelyn draaide zich om. ‘Pardon?’

Hij zag eruit als een normale, aardige man. Prachtige, volle wimpers, maar verder heel gewoon. ‘Het is een spel. Het zijn vampiers, en als je er een ziet die haar armen zo over elkaar heeft,’ de man deed het voor, ‘moet je net doen alsof je haar niet ziet. Ze is onzichtbaar. Daarom gaf ze u geen antwoord. Het was niet persoonlijk bedoeld.’

Zo klonk het alsof het allemaal Jocelyns schuld was. ‘Een vampier zijn is nog geen reden om onbeleefd te zijn,’ zei Jocelyn. ‘Dat zegt Miss Manners ook.’ Dat had de etiquettegoeroe natuurlijk helemaal niet gezegd, maar als je het haar zou vragen zou ze dat toch zeker ook vinden?

Ze waren op de twaalfde verdieping. De lift zoemde en klikte. De man stapte uit en draaide zich naar haar om. ‘Ik ben Grigg.’

Alsof je meteen wist of Grigg een voornaam of achternaam was zonder dat dat erbij werd gezegd. De deur gleed dicht voordat Jocelyn antwoord kon geven. Maar goed ook. ‘Wat een griezels,’ zei ze. Ze zei het hardop, voor als er nog iemand bij haar in de lift stond. Jocelyn had geen boodschap aan de gevoelens van onzichtbare mensen, trouwens, Miss Manners zou er vast ook niets van moeten hebben; Miss Manners was een harde vrouw.

 

Jocelyn ging eerder weg bij een fantasieloze demonstratie van een huisdiermedium – ‘Hij wil u laten weten dat hij heel dankbaar is voor de goede verzorging die u hem geeft’; ‘Ze laat weten dat ze heel veel van u houdt’ – en ging naar haar kamer. Ze nam een douche, alleen maar om de hotelzeep en -lotion te gebruiken, schudde haar haar droog, trok haar zwartlinnen jurk aan, liet haar naambordje op haar vest op het bed liggen en nam de lift naar de bovenste etage. Bij de ingang van de hotelbar keek ze rond of ze iemand kende. ‘Vorig jaar was ik in Nederland en Italië en Australië,’ zei een knappe vrouw aan een tafeltje vlak bij de deur, ‘en telkens als ik de televisie aandeed was er wel een aflevering van Star Trek. Het is gewoon universeel.’

Er was een kruk vrij aan de bar. Jocelyn ging zitten en bestelde een dirty martini. Ze zag geen enkele bekende. Meestal vond ze het niet erg om ergens alleen te zijn; ze was al te lang vrijgezel om zich daar druk over te maken. Maar hier voelde ze zich niet op haar gemak. Ze had het gevoel dat ze de verkeerde jurk aanhad, te elegant, te duur. Ze voelde zich oud. Haar martini kwam. Ze dronk ervan, een grote teug. Nog een teug. En nog een. Ze zou hem zo snel mogelijk opdrinken en dan weggaan, wat hondenmensen opzoeken in de lobby of het restaurant. In de bar was het hoofdpijnmakend lawaaiig. Overal gesprekken, hysterisch gelach, een hockeywedstrijd op tv, sputterende slangen en krakende ijsmachines.

‘Ik bedoel alleen maar dat het een eeuwigheid duurt eer een diersoort het volle bewustzijn verkrijgt,’ zei een man naast Jocelyn. ‘Als jij het anders ziet kan ik je niet meer volgen.’ Hij praatte zo hard dat Jocelyn het niet nodig vond om te doen alsof ze het niet had gehoord.

Ze leunde voorover. ‘Ik had eigenlijk wel wat meer oergevoelens willen zien,’ zei ze. ‘Die perfecte grammatica, dat Britse accent, God wat vreselijk. Die eindeloze bedankjes. Alsof ze niet allemaal zitten te wachten op de kans om tegen je been op te kunnen rijden.’

Nou, dat was geen elegante opmerking. Misschien was ze al een klein beetje dronken. De kamer draaide loom in het rond. Haastig gedronken, diep gezonken, had haar moeder altijd tegen haar gezegd. Er kwam een reclame voor een poëtisch type hardloopschoen op de televisie.

De man draaide zich naar haar om. Het was een grote man met een grote baard en een kleine whisky. Hij zag eruit als een beer, maar wel een goedmoedige, en zo zien echte beren er nooit, maar dan ook nooit uit. Jocelyn gokte dat hij bassets fokte; geen gezelschap ter wereld was zo goedmoedig als de bassetdelegatie. Zijzelf was nog maar pas geleden van bassets gaan houden en ze schaamde zich er heimelijk voor dat ze er zo lang over had gedaan. Het leek andere mensen geen enkele moeite te kosten om voor ze te vallen.

‘Ik vond vooral de ongewervelde dieren stuitend,’ zei de berenman. ‘We zijn geen schaaldieren. Daar gelden andere regels voor.’

Nu had Jocelyn spijt dat ze eerder was weggegaan bij de demonstratie. Hoeveel dankbaarheid kon een schaaldier uiten? En áls er al eentje was die het deed, had Jocelyn het graag willen zien. ‘Heeft hij een schaaldier behandeld?’ vroeg ze. Teleurgesteld.

‘Wat voor boeken hebt u van hem gelezen?’

‘Ik heb zijn boeken niet gelezen.’

‘Mijn God! U moet zijn boeken echt lezen,’ zei de man tegen haar. ‘Ik zit wel te klagen, maar ik ben een enorme liefhebber. U moet zijn boeken echt eens lezen.’

‘Nou, u bent inderdaad enorm. Daar hebt u in elk geval gelijk in.’ Het was een heel dun stemmetje, een mug in Jocelyns oor. Toen ze zich omdraaide hing Roberta Reinickers gezicht boven haar, met haar broer Tad vlak achter zich. De Reinickers hadden een kennel in Fresno met een kokette Ridgeback, Beauty, waar Jocelyn periodiek in geïnteresseerd was. Beauty had goede papieren en een goede beoordeling. Een lief, zij het grillig karakter. Ze schonk haar hart aan iedereen die in de buurt kwam. Voor een hond was dat een leuke karaktertrek.

‘Schuif eens op,’ zei Roberta terwijl ze de helft van Jocelyns kruk opeiste door haar tegen de bar aan te drukken. Roberta was een helblonde vrouw van eind dertig. Tad was ouder en niet bepaald knap. Hij leunde voor Jocelyn langs om iets te bestellen. ‘Ik heb een nieuwe auto,’ zei hij tegen haar. Hij trok zijn wenkbrauwen veelbetekenend op en wachtte op de hamvraag. Tevergeefs. ‘Een Lexus. Superzuinig. Waanzinnige stoelen. De motor loopt als een zonnetje.’

‘Fijn voor je,’ zei Jocelyn. Hij hing nog steeds boven haar. Als Jocelyn recht omhoog keek kon ze de zachte, bleke, kikkerachtige huid onder zijn kin zien. Zo’n perspectief had je niet vaak, en dat was maar goed ook.

‘Fijn voor je!’ Tad schudde zijn hoofd; zijn kin ging van links naar rechts naar links naar rechts. ‘Ik hoop dat je iets beters kunt verzinnen dan “fijn”. Het is een Lexus.’

‘Heel fijn,’ probeerde Jocelyn. Een Lexus stond tenslotte algemeen bekend als een heel fijne auto. Jocelyn had nooit anders gehoord.

‘Tweedehands natuurlijk. Een fantastische deal. Ik kan je straks wel even meenemen voor een ritje. Je hebt nog nooit zo lekker gereden.’

Terwijl hij nog stond te praten kwam Roberta’s muggenstem weer in Jocelyns oor. ‘Wat een griezels,’ zei Roberta.

Jocelyn vond het onbeleefd om mensen griezels te noemen. Ze vond ook niet dat de mensen in de bar eruitzagen als griezels. Beneden in de lobby liepen een Klingon en een paar elfen rond, maar buitenaardse wezens dronken blijkbaar niet. Jammer. Een avond die begon met het gedachtelezen van een dankbaar schaaldier en eindigde met dronken elfen zou memorabel zijn. ‘Ik weet niet over wie je het hebt.’

‘Ja, dat zal wel,’ zei Roberta. Samenzweerderig.

‘En van wat voor schrijvers houdt u?’ vroeg de berenman aan Roberta.

‘O!’ zei Roberta. ‘Nee! Ik lees geen sciencefiction. Echt nooit.’ En toen, in Jocelyns oor: ‘Mijn God! Hij denkt dat ik er ook een ben.’

Mijn God. De berenman was een sciencefictionfan, geen bassetfokker. Jocelyn vroeg zich af waar ze het dan zonet over hadden gehad. Hoe waren ze bij die schaaldieren beland?

En al kon hij Roberta vast niet boven het andere lawaai horen, hij kon wel zien dat ze fluisterden. Jocelyn schaamde zich dood om haar eigen vergissing en Roberta’s slechte manieren.

‘Meen je dat?’ vroeg ze zo hard aan Roberta dat de berenman het kon horen. ‘Nooit? Dat lijkt me nogal bekrompen. Ikzelf hou best van een goede sciencefictionroman.’

‘Wie leest u dan?’ vroeg de berenman.

Jocelyn nam nog een teug, zette haar glas neer, deed haar armen over elkaar. Dat haalde niets uit. Roberta, Tad en de berenman keken haar verwachtingsvol aan. Ze deed haar ogen dicht, waardoor zij wel verdwenen, maar ze schoot er niet veel mee op.

Denk na, zei ze bij zichzelf. Ze kon toch wel één naam van een sciencefictionschrijver bedenken? Hoe heette die vent van die dinosauriërs ook alweer? Michael nog wat.

‘Ursula le Guin. Connie Willis? Nancy Cress?’ Toen Jocelyn haar ogen dicht had was Grigg aan komen lopen en vlak achter Roberta gaan staan. ‘Waar of niet?’ vroeg hij. ‘Volgens mij bent u een vrouw met een uitgelezen smaak.’

‘U kunt vast gedachtelezen,’ zei ze.

 

Tad vertelde hun allemaal wat echt een goed boek was (non-fictie en met boten – The Perfect Storm), en ook wat geen goed boek was (alles waar van die pratende kutbomen in voorkwamen zoals The Lord of the Rings). Tad bleek ze geen van alle te hebben gelezen. Hij had de films gezien. Daar werd de berenman zo kwaad om dat hij whisky in zijn baard morste.

Jocelyn ging naar de wc en toen ze terugkwam waren Grigg en de berenman verdwenen. Roberta had de kruk van de berenman voor haar bezet gehouden en Tad had nog een dirty martini besteld, wat wel aardig van hem was maar ze had er geen zin in, hij had het eerst wel eens mogen vragen. De kruk waar Roberta op zat was natuurlijk eigenlijk van Jocelyn, niet dat Jocelyn een voorkeur had voor de ene of de andere. Er hoefde voor haar alleen geen kruk bezet te worden gehouden als haar eigen kruk niet was ingepikt.

‘Ik heb ze weten af te schudden,’ zei Tad. Hij schreeuwde om zich verstaanbaar te maken. ‘Ik heb tegen ze gezegd dat we een ritje gingen maken in mijn nieuwe Lexus.’

‘Maar ik niet,’ zei Roberta. ‘Ik ben doodop. Echt, ik ben zo moe dat ik niet eens weet of ik mijn bed wel haal.’ Ze onderstreepte het nog eens door elegant over de bar te hangen.

‘Wat gaf je het idee dat ik van ze af wilde?’ vroeg Jocelyn aan Tad. Wat een ontzettend irritante man! Ze vond zijn Lexus verschrikkelijk. Ze begon Beauty verschrikkelijk te vinden. De mooiste hond die je je kan voorstellen, maar wilde Jocelyn wel zo’n ‘Pak me dan, pak me dan’-gen in de Serengetipool?

‘Ik kan het meteen merken als je iets uit beleefdheid doet,’ zei Tad, waarmee hij alleen maar bewees dat hij dat helemaal niet kon. Hij gaf haar een knipoog.

Jocelyn zei beleefd tegen hem dat ze de volgende ochtend vroeg een forum had en maar eens naar bed moest. (‘Ik ook,’ zei Roberta.) Jocelyn bedankte Tad voor haar onaangeroerde drankje, stond erop om ervoor te betalen en vertrok.

Ze zocht een poosje naar Grigg en de berenman. Ze was bang dat het al te doorzichtig was overgekomen: zij gaat naar de wc, Tad dumpt de onwelkome gasten. Op wat voor manier Tad ze ook had weggestuurd, het was vast niet subtiel geweest. Ze wilde zeggen dat ze zich er niet bewust van was geweest. Ze wilde zeggen dat ze had genoten van hun gezelschap. Dat kwam vast raar over en was vast weinig overtuigend, maar wel waar; dat sprak tenminste in haar voordeel.

In de lift zag ze een aankondiging van een boekpresentatie op de zesde verdieping, dus ging ze naar beneden en liep erlangs, alsof ze een kamer op die verdieping had en hier echt wat te zoeken had. Het zaaltje was zo afgeladen vol dat er mensen op de gang stonden. De vampiermeisjes waren er ook. Twee van hen waren zichtbaar en zaten rode wijn te drinken en chips naar elkaar te gooien. Het andere had haar armen om de hals van een jongen geslagen en haar tong was in zijn mond. Hij had zijn handen op haar billen, dus hij was zichtbaar, maar van het meisje wist Jocelyn het niet zeker. Ze zou het aan Grigg moeten vragen als ze hem vond: ben je zichtbaar als je je armen over elkaar hebt maar er zit een magere jongen in een cape tussen die je gezicht aflebbert?

Jocelyn zocht zich een weg door de gang, langs de deur van de zaal. Binnen flitsten allemaal lampen; er klonk muziek en er werd gedanst. Het feest was in volle gang. Tot haar verbazing zag ze Roberta met haar haren en achterwerk staan schudden, en in het onderbroken licht had ze telkens een andere houding. Nu had ze haar handen op de heupen. Nu golfde ze naar één kant. Nu deed ze een hiphop-dip. Jocelyn kon niet zien met wie ze danste, het was te vol.

Jocelyn gaf het op. Ze ging terug naar haar kamer, belde Sylvia en vertelde haar over de hele rotavond.

‘Wie is Tad?’ vroeg Sylvia. ‘Die ene die altijd “Mooi zo, meisje” tegen iedereen zegt?’ Maar dat was hij niet, Sylvia verwarde hem met Burtie Chambers. Het idee dat je onzichtbaar kon worden door je armen over elkaar te slaan beviel Sylvia echter wel. ‘Jeetje, dat lijkt me super!’ zei ze. ‘Daniel vindt het vast geweldig. Die zegt altijd dat hij wil verdwijnen.’

 

Jocelyn zag Grigg pas weer op de volgende avond. ‘Ik was bang dat je al weg was,’ zei ze, ‘en ik wilde me verontschuldigen voor gisteravond.’

Hij was zo vriendelijk om haar in de rede te vallen. ‘Ik heb iets voor je meegenomen van de verkoopbeurs,’ zei hij tegen haar. Hij graaide in zijn manifestatietasje en haalde twee paperbacks te voorschijn: The Left Hand of Darkness en The Lathe of Heaven. ‘Deze moet je maar eens proberen.’

Jocelyn nam de boeken aan. Ze was geraakt door zijn cadeau, al had ze ook het gevoel dat hij de draak met haar stak, want dit was Le Guin, de schrijfster van wie ze op zijn aanwijzing had gezegd dat ze haar las en bewonderde. Bovendien was Grigg iets te gretig, duidelijk blij dat hij een lezer had gevonden die nog zo onwetend was. ‘Dit zijn klassiekers op het gebied,’ zei hij. ‘En waanzinnige boeken.’

Ze bedankte hem, al was ze niet van plan geweest om sciencefiction te gaan lezen, en dat was ze nu nog steeds niet. Misschien was dat wel te merken. ‘Ik denk echt dat je ze goed zult vinden,’ zei Grigg. En toen: ‘Ikzelf ben ook geheel bereid om me te laten leiden. Zeg maar wat ik moet lezen en ik lees het.’

Jocelyn deed niets liever dan andere mensen opdragen wat ze moesten doen. ‘Ik maak wel een lijstje voor je,’ zei ze.

Maar ze was Grigg helemaal vergeten tot hij haar eind januari mailde. ‘Weet je nog wie ik ben?’ stond in de e-mail. ‘We hebben elkaar ontmoet op de manifestatie in Stockton. Ik zit momenteel zonder baan en ga jouw kant op verhuizen. Omdat jij de enige bent die ik daar ken hoop ik op wat tips. Welke kapper ik moet hebben. Welke tandarts. Zullen we eens koffie gaan drinken? Dan kunnen we een van je beroemde lijstjes opstellen.’

Als hij niet zo’n vreemde naam had gehad, had Jocelyn waarschijnlijk moeite gehad om zich Grigg te herinneren. Nu wist ze weer hoe aardig ze hem had gevonden. Had hij haar niet een paar boeken gegeven? Ze moest ze echt eens opzoeken en gaan lezen.

Ze liet zijn e-mail een paar dagen bovenaan staan. Maar een charmante, naar ze aannam ongebonden man was te waardevol om te laten schieten omdat je hem nou eenmaal niet meteen kon gebruiken. Ze mailde terug dat ze wel koffie met hem wilde gaan drinken.

Toen ze haar leesclub aan het samenstellen was, mailde ze hem opnieuw. ‘Ik weet nog dat je een enorme lezer bent,’ schreef ze. ‘We gaan het verzameld werk van Jane Austen lezen. Interesse?’

‘Reken maar,’ schreef Grigg terug. ‘Ik ben al heel lang van plan om Austen te lezen.’

‘Je bent waarschijnlijk wel de enige man,’ waarschuwde Jocelyn hem. ‘Met een stel felle oudere vrouwen. Ik kan je niet beloven dat ze het je niet af en toe moeilijk maken.’

‘Nog beter,’ zei Grigg. ‘Ik zou me zelfs niet méér op mijn gemak kunnen voelen.’

 

Dat vertelde Jocelyn ons allemaal niet, omdat het ons niets aanging en we tenslotte bij elkaar waren om het over Austen te hebben. Ze wendde zich alleen maar tot Sylvia. ‘Dat weet je toch nog wel? Stockton. Dat ik de Reinickers tegenkwam en me zo aan ze zat te ergeren. Ik had toch afgesproken dat Thembe mocht paren met Beauty, en daar zag ik toen van af?’

‘Is Reinicker die ene die altijd “Mooi zo, meisje” tegen iedereen zegt?’ vroeg Sylvia.

Grigg had de eetkamerstoelen op de veranda achter het huis gezet, want het was een prachtige avond. Er was één rotanstoel met een streepjeskussen, en Jocelyn vond dat Bernadette die moest nemen. De rest ging in een kring om haar heen zitten, de koningin en haar hofhouding.

We konden het geraas van het verkeer op University Avenue horen. Een grote zwarte kat met een kleine kop, heel sfinxachtig, krulde om onze benen en ging toen bij Jocelyn op schoot zitten. Dat deden alle katten, omdat ze allergisch was.

‘Max,’ zei Grigg tegen ons. ‘Een afkorting voor Maximale Kat.’ Hij tilde Max met beide handen op en zette hem binnen, waar hij over de vensterbank heen en weer liep, tussen de Kaapse viooltjes door, met zijn gouden ogen op ons gericht, ons duidelijk verwensend. Van alle katten uit het asiel zijn zwarte katers het moeilijkst te plaatsen, en Jocelyn droeg iedereen die er een had een warm hart toe. Had Jocelyn van de kat geweten? Misschien had ze Grigg daarom bij de club gevraagd, wat we nu geen van allen meer erg vonden omdat Grigg heel aardig was, al hadden we het nooit helemaal begrepen.

Grigg vertelde ons dat hij zijn baan in de technische ondersteuning in San José was kwijtgeraakt toen de internetbedrijven over de kop gingen. Hij had een ontslagpremie gekregen en was naar Sacramento Valley gekomen, waar het wonen goedkoper was en hij het langer kon uitzingen met zijn geld. Hij werkte via een uitzendbureau bij de universiteit, bij het secretariaat. Hij zat bij de letterenfaculteit.

Ze hadden onlangs tegen hem gezegd dat hij de baan voor onbepaalde tijd kon krijgen. Iedereen was enorm onder de indruk van zijn computervaardigheden. Hij zat de hele dag zoekgeraakte gegevens op te halen, virussen op te sporen, PowerPoint-presentaties over van alles en nog wat in elkaar te zetten. Hij deed maar zelden zijn eigenlijke werk, maar niemand klaagde; iedereen was blij dat ze de technische ondersteuning van de campus konden omzeilen. De campusclub was schijnbaar een soort paramilitaire elite-eenheid waarin alle informatie als zwaar geheim werd behandeld, die knarsetandend en alleen na herhaalde verzoeken werd prijsgegeven. Als de mensen terugkwamen van het computerlab zagen ze eruit alsof ze net bij de Godfather waren geweest. Grigg kreeg minder betaald dan hij gewend was, maar iedereen kwam hem altijd koekjes brengen.

Bovendien zat hij erover te denken een sleutelroman te schrijven. Die linguïsten waren echt heel raar volk.

We waren even stil en bedachten allemaal hoe leuk het zou zijn geweest als Prudie Grigg roman à clef had horen zeggen.

 

Grigg had met zorg een groene salade gemaakt, met gedroogde cranberry’s en gesuikerde walnoten. Er waren kaas en zoutjes. Diverse dipsauzen, waaronder artisjok. Een heerlijke witte wijn uit de Bonny Doon-wijngaard. Het eten was indrukwekkend, al stond er een sneeuwlandschap op het kaasbord, dat duidelijk alleen bedoeld was voor Kerstmis, en dan ook nog voor koekjes. En de wijnglazen waren allemaal verschillend.

‘Waarom vond je Northanger Abbey ook al weer Austens beste boek?’ vroeg Jocelyn aan Grigg. Ze sloeg een toon aan van iemand die ons allemaal tot de orde riep. En die ook ruimdenkend is. Alleen Jocelyn zou twee van zulke dingen tegelijk kunnen overbrengen.

‘Ik vind het geweldig dat het erover gaat hoe je romans leest. Wat is een heldin, wat is avontuur? Austen stelt die vragen heel direct. Dat is ontzettend pomo.’

Wij waren niet bekend genoeg met postmodernisme om de afkorting ervoor te gebruiken. We hadden het woord horen gebruiken in zinnen, maar de definitie scheen al naar gelang de context te veranderen. We konden ons er niet druk over maken. Op de universiteit werden mensen ervoor betaald om zich over dat soort dingen druk te maken; ze kwamen er binnenkort vast wel uit.

‘Het is wel begrijpelijk dat Austen zich dat allemaal afvroeg,’ zei Jocelyn, ‘want Northanger Abbey is haar eerste roman.’

‘Ik dacht dat Northanger Abbey een van haar laatste romans was,’ zei Grigg. Hij wipte op de achterpoten van zijn stoel, maar het was tenslotte zijn stoel en het ging ons helemaal niets aan. ‘Ik dacht dat Sense and Sensibility de eerste was.’

‘Die is als eerste uitgegeven. Maar Northanger Abbey was de eerste die aan een uitgever is verkocht.’

Ons oordeel over de Gramercy-editie van de romans zonk nog dieper. Was het mogelijk dat dat niet duidelijk vermeld was? Of had Grigg het voorwoord gewoon niet gelezen? Er stond toch zeker wel een voorwoord in?

‘Austen is niet altijd lovend over lezen,’ zei Sylvia. ‘In Northanger Abbey beschuldigt ze andere romanschrijvers ervan dat ze zich in hun romans denigrerend uitlaten over romans, maar doet zij eigenlijk niet precies hetzelfde?’

‘Nee, ze verdedigt romans. Maar ze gaat wel degelijk de lezers te lijf,’ zei Allegra. ‘Ze maakt Catherine compleet belachelijk omdat ze maar blijft doorzagen over The Mysteries of Udolpho. Omdat ze denkt dat het leven echt zo is. Niet dat dat de sterkste passage van het boek is. Eigenlijk is die nogal zwak.’

Allegra wees altijd op het slechtste van een boek. Eerlijk gezegd hadden we daar wel een beetje genoeg van.

Grigg wipte naar voren, zodat zijn stoelpoten met een klap op de veranda neerkwamen. ‘Maar ze heeft ook geen hoge pet op van mensen die het niet hebben gelezen. Of tenminste van degenen die net doen alsof ze het niet hebben gelezen. En al steekt ze de draak met Catherine omdat die zo in de ban is van Udolpho, je moet toegeven dat Northanger Abbey er ook helemaal door wordt bepaald. Austen heeft de structuur nagebootst, telkens het tegenovergestelde gekozen van de originele tekst. Ze gaat ervan uit dat iedereen het heeft gelezen.’

‘Heb jij The Mysteries of Udolpho dan gelezen?’ vroeg Allegra.

‘Zwarte sluiers en Laurentina’s skelet? Reken maar. Vond je het niet waanzinnig klinken?’

Dat vonden we niet. Wij vonden het opgefokt, overdreven, ouderwets sensatiebelust. We hadden het idioot gevonden.

Het was eigenlijk niet eens in ons opgekomen om het te lezen. Een paar hadden zich niet eens gerealiseerd dat het een echt boek was.

 

De zon was eindelijk ondergegaan en de lucht had al zijn helderheid verloren. Er was een piepkleine maan, als een afgeknipte pinknagel. Er dreven wolkenflarden langs. Een gaai streek neer op de vensterbank voor het keukenraam en Maximale Kat klaagde omdat hij naar buiten wilde. In de chaos ging Grigg naar binnen om het toetje te halen.

Hij had cheesecake gemaakt. Hij liep ermee naar Bernadette, die hem aansneed en de stukken uitdeelde. Het was duidelijk een kant-en-klare bodem. Maar wel lekker. We hadden in tijden van nood allemaal wel eens een kant-en-klare bodem gebruikt. Niks mis mee, kant-en-klaar.

Bernadette begon ons te vertellen hoe ze dacht over de vraag of Jane Austen nou wel of geen bewondering had voor mensen die boeken lazen. Uiteindelijk begrepen we dat Bernadette hier geen mening over had. Ze had het idee dat veel dingen met elkaar in strijd waren.

We zaten een poosje te doen alsof we verder nadachten over wat ze had gezegd. Het zou niet beleefd overkomen om meteen door te gaan nadat ze er zo lang over had gedaan om het te zeggen. Ze had haar bril met de grote prop paperclips en plakband naast haar bord gelegd, en had zo’n blote uitstraling met wallen die mensen die lang een bril dragen meestal hebben als ze hun bril afdoen.

We overlegden even of we voor de koffie naar binnen zouden gaan. De stoelen zonder kussens waren niet comfortabel, maar Grigg bleek geen andere stoelen te hebben; we zouden ze gewoon weer mee naar binnen nemen. Het was niet koud. De stedelijke muggenbestrijding had haar werk goed gedaan en we werden nergens door opgegeten. We bleven zitten waar we zaten. Een motor reed puffend en steunend over University Avenue.

‘Ik vind Catherine een charmant personage,’ zei Bernadette. ‘Er is toch niets mis met een naïef karakter met een levendige verbeelding? En Tilney is echt heel geestig. Hij is sprankelender dan Edward in Sense and Sensibility of Edmund in Mansfield Park. Catherine is niet mijn favoriete Austenheldin, maar Tilney is wel mijn favoriete held.’ Dit tegen Allegra, die zich er nog niet over had uitgelaten, maar Bernadette kon wel raden hoe ze erover dacht. En het was raak.

‘Ze is echt oliedom. Onwaarschijnlijk onnozel,’ zei Allegra. ‘En Tilney is nogal onuitstaanbaar.’

‘Ik vind ze allebei wel leuk,’ zei Sylvia.

‘Ik ook,’ zei Jocelyn.

‘Alleen…’ De pinknagelmaan reet de wolken open. Allegra’s ogen waren groot en donker. Haar gezicht was net zo expressief al dat van een filmster in een stomme film, met de glans van de maan erover. Ze was echt beeldschoon. ‘Austen gaat ervan uit dat Udolpho een gevaarlijk boek is, omdat het mensen het idee geeft dat het leven een avontuur is,’ zei ze. ‘Catherine raakt er volledig van in de ban. Maar dat is niet het soort boek dat echt gevaarlijk is voor mensen. Dan kun je net zo goed zeggen dat Grigg bijvoorbeeld denkt dat we allemaal buitenaardse wezens zijn omdat hij sciencefiction leest.’

Bernadette kuchte verrast. We keken haar allemaal aan, en ze glimlachte weinig overtuigend. Ze zat daar met die grote prop paperclips en plakband aan haar bril. Ze had haar benen in haar schoot geknoopt in de een of andere onmogelijke yogahouding. Ineens kregen we allemaal argwaan. Ons hield ze niet voor de gek. Ze was veel te flexibel voor een mens.

Maar waar maakten we ons druk om? Niemand kon zo weinig kwaad als Bernadette.

‘Intussen is het Austen die echt gevaarlijke boeken schrijft,’ ging Allegra verder. ‘Boeken waar mensen echt in geloven, zelfs honderden jaren later. Dat deugdzaamheid wordt herkend en beloond. Dat de liefde overwint. Dat het leven een romance is.’

We vonden allemaal dat het tijd werd dat Allegra over Corinne heen kwam. We bedachten hoe hard Sylvia haar best deed om over Daniel heen te komen. We vonden dat Allegra daar nog iets van kon leren. Met een kwak landde er vogelpoep op de rand van de veranda.

‘Wat gaan we hierna lezen?’ vroeg Bernadette. ‘Pride and Prejudice is mijn favoriet.’

‘Dan gaan we die lezen,’ zei Sylvia.

‘Weet je dat wel zeker, lieverd?’ vroeg Jocelyn.

‘Ja. De tijd is rijp. En in Persuasion zit die dode moeder. Dat wil ik Prudie nu niet aandoen. Maar de moeder in Pride and Prejudice…’

‘Niets zeggen,’ zei Grigg. ‘Ik heb het nog niet gelezen.’

Grigg had Pride and Prejudice nog nooit gelezen.

Grigg had Pride and Prejudice nog nooit gelezen.

Grigg had wel The Mysteries of Udolpho en God weet hoeveel sciencefiction gelezen – het huis puilde uit van de boeken – maar hij had nooit de tijd noch de aandrang gehad om Pride and Prejudice te lezen. We waren met stomheid geslagen.

 

De telefoon rinkelde en Grigg nam op. ‘Bianca,’ hoorden we. Hij klonk aangenaam verrast, maar niet op zo’n manier aangenaam. Een vriendin, dachten we. ‘Kan ik je terugbellen? Mijn Austenclub is hier.’

Maar wij zeiden dat hij wel mocht bellen. We waren toch klaar met onze bespreking en kwamen er zelf wel uit. We brachten onze borden en glazen naar de keuken, zeiden de kat gedag en slopen op onze tenen weg. Toen we weggingen had Grigg het over zijn moeder; die was blijkbaar binnenkort jarig. Geen vriendin dus, dachten we, maar een zus.

Toen we weg waren, vertelde Grigg Bianca over ons. ‘Volgens mij vinden ze me wel aardig. Ze maken het me alleen wel moeilijk. Ze hebben vanavond ontdekt dat ik sciencefiction lees. Dat viel niet zo goed.’

‘Ik wil best komen,’ bood Bianca aan. ‘Ik ben niet bang voor vrouwen die Jane Austen lezen. En wee degene die aan mijn kleine broertje komt.’

‘Behalve jij dan. En Amelia. En Cat.’

‘Waren we dan zó erg?’ vroeg Bianca.

‘Nee,’ zei Grigg. ‘Dat viel wel mee.’

 

Tijdens het opruimen schoot Grigg iets te binnen. Hij moest eraan denken dat hij op een dag geheim agentje aan het spelen was en een gesprek opving dat alleen maar over hem ging. Hij stond achter een gordijn in de eetkamer en zijn ouders stonden in de keuken. Hij hoorde zijn vader een blikje bier opentrekken. ‘Hij is nog meisjesachtiger dan de meisjes,’ zei Griggs vader.

‘Er is niks mis met hem. Hij is nog een jochie.’

‘Hij gaat bijna naar de brugklas. Heb je enig idee wat een verwijfde jongen in de brugklas te wachten staat?’

Het gordijn bolde even op, viel weer terug. Grigg was ineens doodsbang voor de brugklas.

‘Leer hem dan hoe hij een man moet zijn,’ zei zijn moeder. ‘Jij bent hier tenslotte de enige die dat kan.’

De volgende dag kreeg Grigg tijdens het ontbijt te horen dat hij met zijn vader ging kamperen, als mannen onder elkaar. Ze zouden gaan wandelen en vissen. Ze zouden om het kampvuur zitten en verhalen vertellen, en er zouden meer sterren zijn dan Grigg ooit bij elkaar had gezien.

Bij kamperen stelde Grigg zich vooral kleine sandwiches van volkorencrackers voor, chocoladerepen en marshmallows die je roosterde op een stokje dat je met een scherp, gevaarlijk jachtmes had gesneden. Hij vond het natuurlijk machtig. Bianca en Cat zeiden dat ze blij waren dat ze niet meegingen. Ook al waren ze keiharde buitenmensen die er niet voor terugschrokken om een haakje door een worm te steken zodat de ingewanden eruit kwamen, en had Bianca ooit eens met een luchtbuks een colablikje van een hek geschoten. Ook al zou Grigg vast als een klein kind nachtmerries krijgen en terug naar huis moeten. Amelia was net begonnen met een opleiding tot röntgenlaborante en was te volwassen om zich druk te maken over wie ging kamperen en wie niet.

Het waren de jaren zeventig. Griggs vader was geobsedeerd door Heinleins boek Stranger in a Strange Land. Hij had het geleend bij de bibliotheek en toen gezegd dat hij het was kwijtgeraakt. Al een paar maanden was dat het enige wat hij las. Als hij het niet zat te lezen, verstopte hij het ergens. Grigg had het graag eens in willen kijken, maar hij kon het niet vinden. In de bibliotheek mocht hij het niet inzien, al hadden ze het staan, maar dat was nu niet zo.

De Harrismannen laadden de auto vol met slaapzakken en boodschappen en reden over de Route 99 naar het noorden, richting Yosemite. Drie uur later namen ze twee meisjes mee van een benzinestation. ‘Waar moeten jullie naartoe?’ vroeg Griggs vader en ze zeiden dat ze op weg waren naar Bel Air, wat natuurlijk de verkeerde kant op was, en veel verder de verkeerde kant op dan gewoon weer terug naar huis. Grigg was dan ook stomverbaasd toen hij zijn vader hoorde zeggen dat hij ze wel mee kon nemen. Mannen onder elkaar toch?

Griggs vader was heel spraakzaam en zijn taalgebruik veranderde, zodat hij ineens woorden gebruikte als ‘te gek’ en ‘tof’. ‘Je pa is best wel gaaf,’ zei een van de meisjes tegen Grigg. Ze had een bandana over haar haar en een roodverbrande neus. Het andere meisje had haar haar heel kort geknipt – je kon de vorm van haar schedel zien, en door het dunne katoen van haar blouse kon je ook de vorm van haar borsten zien. Ze had een donkere huid, maar dan heel licht, met sproeten. Ze gingen naar een heel relaxte plek, zeiden ze, Grigg en zijn vader zouden het er te gek vinden.

‘Wij gaan kamperen,’ zei Grigg tegen ze.

Zijn vader fronste zijn wenkbrauwen en begon zacht te praten, zodat alleen Grigg het kon horen. Het zou helemaal niet tof zijn om twee mooie meisjes te laten liften, zei hij. Straks werden ze nog door de verkeerde meegenomen. Dat wilde Grigg toch niet de volgende dag in de krant lezen! Stel je voor dat het Bianca en Cat waren? Dan zou Grigg toch ook willen dat ze door iemand werden beschermd? Een echte man beschermde vrouwen. En trouwens, zo erg was het nou toch ook weer niet als ze een dagje later in Yosemite waren?

Tegen de tijd dat zijn vader was uitgepraat, voelde Grigg zich klein en egoïstisch. Bij de volgende stop trakteerde zijn vader iedereen op het avondeten. Daarna zat Grigg opeens achterin met het meisje met de bandana. Ze heette Hillary. Het meisje met de borsten zat voorin. Zij heette Roxanne.

Dit was het werk van kosmische krachten, zei Hillary tegen ze. De autoraampjes stonden open; ze moest heel hard praten.

Grigg keek naar het voorbijglijdende landschap. Hij zag kaarsrechte rijen amandelbomen die krom leken te worden als ze erlangs reden, stalletjes langs de weg waar citroenen en avocado’s werden verkocht. Het had al lange tijd niet geregend. Boven de velden vormden zich kleine wolkjes stof. ‘Hij komt,’ stond er op een bord langs de weg. ‘Bent u er klaar voor?’

Grigg stelde zich voor dat hij naast de auto rende, over de slootjes en viaducten sprong. Hij was net zo snel als de auto, en net zo onvermoeibaar. Hij slingerde aan zijn armen langs de telefoonpalen.

Als je iets afwist van oude teksten, zei Hillary, Nostradamus en dat soort lui, dan wist je dat er een enorm karma werd uitgewerkt. Het zou er heel heftig aan toe gaan, maar het zou prachtig worden.

Griggs vader zei dat hij dat wel had gedacht.

Roxanne zette een ander radiostation op dan waar ze naar hadden geluisterd.

Ze stopten regelmatig bij een benzinestation zodat de meisjes naar de wc konden. Griggs zusjes vroegen nooit om een plaspauze.

Toen ze eindelijk in Grapevine waren, was het donker. Het was heel druk op de snelweg. Een rivier van rode lichtjes stroomde de ene kant op, een van witte lichtjes de andere kant. Cat had ooit eens een spelletje bedacht dat Spoken en Demonen heette, gebaseerd op autolampen, maar dat kon je niet doen als het er zo veel waren. Maar Cat was toch de enige met wie het leuk was; zonder haar was het nogal saai.

Het was een uur of negen toen ze de poorten van Bel Air binnenreden. Hillary dirigeerde ze naar een kast van een huis met een smeedijzeren hek van metalen bladeren en wijnranken waar echte bladeren en wijnranken langs waren geleid. Griggs vader zei dat hij even moest uitrusten, dus gingen ze allemaal naar binnen.

Het was een enorm huis. De hal blonk van de spiegels en het marmer en voerde naar een eetkamer met een glazen eettafel waar plaats was voor tien. Hillary liet ze zien dat er op de grond een knopje zat waarmee de gastvrouw de bediening kon roepen zonder te hoeven opstaan. Dat leek Grigg nogal overbodig, omdat de kamer waar de bel zou gaan, de keuken, maar een paar stappen verderop was. Het huis was van vrienden van haar, zei Hillary, maar die waren de stad uit.

De eettafel liep door tot in de keuken en tegen de achterwand van beide kamers bevonden zich een atrium met een palmboom en drie terrassen met orchideeën. Achter het glas van het atrium kon Grigg het neonblauwe water van een zwembad zien, verlicht en vol mensen. Toen hij het zich later probeerde te herinneren vroeg Grigg zich af hoe oud die mensen waren geweest. Ongeveer net zo oud als Amelia. Misschien net zo oud als Bianca. Maar zeker niet zo oud als zijn vader.

In de keuken zaten drie jongeren aan de bar. Hillary haalde een biertje uit de ijskast voor Griggs vader. Er hing een geur van wiet. Grigg wist wel hoe wiet rook. Hij had 2001: A Space Odyssey zes keer gezien, waarvan twee keer op een campus.

Zijn vader begon te praten met een jongeman met lang haar en een gezicht als een profeet. Zijn vader vroeg aan de jongen of hij ooit Heinlein had gelezen (nee) en de jongen vroeg Griggs vader of hij ooit Hesse had gelezen (nee). Alles was aan het veranderen, verzekerden ze elkaar. De wereld stond op zijn kop. ‘Een geweldige tijd om jong te zijn,’ zei Griggs vader, die dat duidelijk niet was. Grigg hoopte tenminste dat hij dat door had.

Er was iets aan zijn vaders aandeel in het gesprek dat Grigg in verlegenheid bracht. Hij zei dat hij naar de wc moest (alsof hij ooit nog moest plassen na al die plaspauzes onderweg!) en ging het huis verkennen. Hij had het idee dat hij lichte koorts had. Hij had zo’n magisch gevoel, alsof hij van glas was, en liep eindeloos veel kamers door, slaapkamers en studeerkamers en bibliotheken en tv-kamers, alsof hij aan het dromen was. Het huis had kamers met spiegels van de vloer tot het plafond, een biljarttafel en een bar. Er was een meisjesslaapkamer met een hemelbed en een druktoetstelefoon. Cat zou een moord doen voor zo’n ding. Grigg belde collect naar huis.

Amelia nam op. ‘Hoe vind je het kamperen?’ vroeg ze. ‘Ik wist niet dat ze telefoons hadden in de bergen.’

‘We zijn niet aan het kamperen. We zijn in Bel Air.’

‘Dit is peperduur. Geef je nummer, dan bellen we je meteen terug,’ zei Amelia.

Grigg las het nummer op vanaf het toestel. Hij lag op het bed onder de hemel en deed alsof hij in de jungle was, met klamboes en oerwoudtrommels, totdat de telefoon ging. ‘Dag jongen.’ Het was zijn moeder. ‘Hoe bevalt het kamperen?’

‘We zitten in een huis in Bel Air,’ zei Grigg. ‘We gaan morgen pas kamperen.’

‘Mooi,’ zei zijn moeder. ‘Is het gezellig? Vind je het leuk om met je vader op stap te zijn?’

‘Ja, best.’

‘Leuk dat je belde,’ zei zijn moeder. En toen hing ze op. Ze ging met de meisjes naar de film. Hij zou er niks aan vinden, verzekerde ze hem. Meer iets voor meisjes.

Grigg ging de klerenkast van het meisje openmaken. Thuis mocht hij niet in de kasten van de meisjes kijken. Er lagen plakboeken en schoenendozen vol geheime rommel in. Hij had een keer Cats geheime rommeldoos opengemaakt en ze had hem een halfuur lang staan uitschelden, ook al had hij alleen maar wat onverklaarbare paardenkastanjes gezien in een plastic snoepdoosje dat ze met rood fluweel had bekleed.

In de enige schoenendozen in de kast van het meisje zaten schoenen. Ze had ook een schoenenrek. Ze had nog meer schoenen dan zijn drie zussen bij elkaar.

Een ander plekje voor geheimen was onder de opgevouwen kleren in de ladekast. Grigg ging kijken, maar ving weer bot. Er stond een toilettafel met een laatje dat op slot zat waar hij een poosje aan peuterde, maar hij had nagels of een creditcard nodig. Of een sleutel. Hij vond wat sleutels aan een ring die aan een van de bedstijlen hing. Ze pasten geen van alle.

Er kwamen een jongen en een meisje de slaapkamer binnen. Ze waren al half uit de kleren toen ze Grigg opmerkten. De penis van de jongen rees als een paddestoel na een regenbui door de opening in zijn onderbroek. Grigg legde de sleutels op de toilettafel. Het meisje gilde toen hij zich bewoog, moest toen lachen. ‘Mogen we even?’ vroeg de jongen. ‘We zijn zo klaar.’ Het meisje moest weer lachen en sloeg hem op zijn arm.

Grigg ging weer terug naar de keuken. Zijn vader zat nog steeds met de profeet te praten. Grigg bleef precies op dat plekje in de deuropening drentelen waar de geluiden uit het zwembad net zo hard klonken als zijn vaders stem. ‘Je gaat naar dezelfde plekken, ziet dezelfde mensen. Hebt dezelfde gesprekken. Je hebt er maar de helft van je hersenen voor nodig. Nog minder,’ zei Griggs vader.

‘Jezus,’ zei de jongen.

‘De helft van je leven.’

‘Jezus.’

‘Het voelt als een kooi en je weet niet eens wanneer de deur op slot is gegaan.’

De jongen leefde op. ‘Voel eens om je heen.’ Hij deed het voor. ‘Geen tralies, man. Geen kooi. Je bent zo vrij als je zelf denkt. Het hoeft van niemand. Je hoeft van niemand je wekker te zetten, ’s ochtends op te staan. Alleen van jezelf, man.’

Grigg ging naar buiten, naar het zwembad. Er gooide iemand een handdoek naar hem. Het was Hillary, en het enige wat ze aan had waren de elastiekjes in haar vlechten. Ze moest lachen toen ze zag dat hij haar bekeek. ‘Je bent dus toch niet zo’n klein opdondertje,’ zei ze. ‘Maar je mag hier geen kleren aan. Als jij wilt kijken moeten anderen jou ook kunnen zien. Zo zijn de regels. Anders’ – ze leunde voorover en haar borsten zwaaiden zijn kant op – ‘denken we nog dat je een kleine viespeuk bent.’

Grigg ging weer naar binnen. Zijn gezicht gloeide, en in die rare brij van dingen die hij voelde was het bekendste gevoel dat van vernedering. Daar richtte hij zijn aandacht op omdat hij het nou eenmaal herkende. In de studeerkamer vond hij nog een telefoon en hij belde weer naar huis. Hij had niet verwacht dat er zou worden opgenomen – hij dacht dat ze allemaal naar de film waren – maar Amelia nam op. Ze zei tegen de telefonist dat ze de kosten niet wilde betalen, en toen, nog geen minuut nadat hij had opgehangen, ging de telefoon en was het Griggs moeder weer.

‘We staan op het punt om weg te gaan,’ zei ze. Ze klonk geïrriteerd. ‘Wat is er nou weer?’

‘Ik wil naar huis,’ zei Grigg.

‘Je wilt altijd eerder naar huis. Het welpenkamp. Elk logeerpartijtje sinds je derde. Ik moest je altijd overhalen om te blijven, en je had het altijd hartstikke naar je zin. Je moet echt eens wat flinker worden.’ Haar stem klonk harder. ‘Ja, ik kom,’ riep ze. En toen weer tegen Grigg: ‘Doe het nou voor je vader. Hij heeft enorm uitgekeken naar dit reisje met jou.’

Grigg legde de hoorn op de haak en ging naar de keuken. ‘Ik ben zo ongelukkig,’ zei zijn vader net. Hij legde een hand op zijn ogen, bijna alsof hij had gehuild.

Grigg was nog liever uit de kleren gegaan en bij het zwembad gebleven, waar hij zou worden uitgelachen, dan zijn vader dit te horen zeggen. Hij probeerde te bedenken hoe hij zijn vader gelukkig kon maken. Hij probeerde te bedenken hoe hij zijn vader ongelukkig maakte.

Hij besloot weg te gaan. Als zijn vader hem niet wilde meenemen, dan ging hij alleen. Hij zou lopen. De dagen zouden verstrijken; hij zou sinaasappelen van de bomen eten. Misschien vond hij wel een hond die met hem opliep, hem gezelschap hield. Niemand zou hem dwingen afstand te doen van een hond die hem helemaal thuis had gebracht. Misschien ging hij liften en nam de verkeerde hem mee en was het allemaal afgelopen. Hij hoorde het geluid van brekend glas en gelach uit het zwembad. Slaande deuren. De telefoon die ging, diep in het huis. Ik ben zo ongelukkig, dacht hij. Hij ging naar de kamer met het hemelbed en viel in slaap.

Toen hij wakker werd hoorde hij regen. Het duurde even voor hij weer wist waar hij was. Los Angeles. Geen regen dus – hij hoorde het geluid van sproeiers op het gazon. De witte gordijnen bolden op en vielen weer terug in het open raam. Hij had gekwijld op de beddensprei. Hij probeerde het met zijn hand weer droog te maken.

Hij ging op zoek naar zijn vader om te vragen wanneer ze gingen kamperen. De keuken was leeg. De deur naar het zwembad stond open en Grigg ging hem dichtdoen. Hij zorgde ervoor dat hij niet naar buiten keek. Hij rook chloor en bier en iets van braaksel.

Grigg ging op zijn vaders kruk aan de bar in de keuken zitten met zijn rug naar de deur. Hij duwde zijn handen keihard tegen zijn oren en luisterde naar zijn bonkende hart. Hij duwde tegen zijn oogleden tot er allemaal kleuren oplichtten als vuurwerk.

De bel ging. Hij bleef eindeloos gaan, alsof er iemand met zijn elleboog tegenaan leunde, en hield toen op. Er klonken geluiden in de gang, iemand was stennis aan het maken. Iemand tikte hem op zijn schouder. Amelia stond achter hem; daarachter stond Bianca, en achter Bianca stond Cat. Ze trokken allemaal een gezicht dat Grigg goed kende, alsof iemand ze had willen bedonderen en niemand dat ooit nog eens zou proberen.

‘We komen je halen,’ zei Amelia.

Grigg begon hikkend en snotterend te huilen en ze sloeg haar armen om hem heen. ‘Het geeft allemaal niks,’ zei ze. ‘Ik ga papa wel even halen. Waar zit hij?’

Grigg wees naar het zwembad.

Amelia ging naar buiten. Bianca nam haar plaats naast hem in.

‘Mama zei dat ik moest blijven,’ zei Grigg tegen haar. Het kon geen kwaad om dat te zeggen. Mama was duidelijk in de minderheid.

Bianca schudde haar hoofd. ‘Amelia belde je nog eens terug en toen ze naar Grigg vroeg wist niemand wie dat was of deed zelfs maar moeite om dat uit te vissen, ze zeiden alleen maar dat ze Grigg zo’n rare naam vonden. Maar ze hebben haar wel het adres gegeven en ze zei tegen mama dat we gingen, of ze wilde of niet. Ze zei dat je zo raar klonk aan de telefoon.’

Amelia kwam weer binnen. Haar gezicht stond op onweer. ‘Papa is nog niet klaar om te gaan.’ Ze sloeg haar arm om Grigg en haar haar viel in zijn nek. Zijn zussen gebruikten White Rain-shampoo omdat die goedkoop was, maar Grigg vond het een romantische naam. Als hij in de douche de dop van de fles draaide kon hij Amelia’s haar ruiken en ook dat van Bianca en van Cat. Hij had een poosje strips getekend waar een supervrouw in voorkwam die White Rain heette. Ze regelde weersystemen, wat hij helemaal zelf had bedacht, maar later ontdekte hij dat iemand anders eerder op het idee was gekomen.

Toen Grigg daar in de keuken van dat enorme huis in Bel Air stond met zijn zussen om zich heen, wist hij dat hij ze, als hij later in zijn leven moest worden gered, altijd kon bellen en zij altijd zouden komen. Hij was niet bang meer voor de brugklas. Grigg had zelfs medelijden met alle jongens en meisjes die hem zouden pesten als hij erop zat.

‘Kom, we gaan,’ zei Amelia.

‘Alsof je niet altijd raar klinkt,’ zei Cat.

 

Het treurigste van alles was nog dat Grigg, toen hij eindelijk Stranger in a Strange Land las, het een nogal dom boek vond. Hij was toen eind twintig, want hij had zijn moeder beloofd om het nooit te lezen en hij had zijn belofte zo lang mogelijk gehouden. Er kwam een hoop seks voor in het boek, dat wel. Maar een verlekkerd soort seks dat pijnlijk was om met zijn vader te associëren. Daarna las Grigg The Fountainhead, waarvan hij Amelia had beloofd dat hij het nooit zou lezen, en dat bleek ook een beetje een dom boek te zijn.

 

Dat was het derde verhaal dat we niet te horen kregen. Grigg vertelde het ons niet omdat we al naar huis waren toen hij eraan moest denken, en we hadden toch geen van allen Stranger in a Strange Land gelezen en ons zo laatdunkend uitgelaten over sciencefiction dat hij in onze ijzige aanwezigheid niet graag kritiek leverde op Heinlein. Ook wilde hij de seks niet voor ons beschrijven.

Maar het was een verhaal waar we van zouden hebben genoten, vooral van de redding op het eind. We hadden het zielig gevonden van Griggs vader, maar de White Rain-meisjes zouden we geweldig hebben gevonden. Zo te horen had iedereen die Grigg van kleins af aan kende er nooit aan getwijfeld dat hij een geboren heldin was.

 

Uit The Mysteries of Udolpho,

door Ann Radcliffe

 

‘Kom eens dichterbij met het licht,’ zei Emily, ‘misschien kunnen we een weg vinden door deze kamers.’

Annette stond bij de deur, in een besluiteloze houding, en hield het licht omhoog om de kamer te laten zien, maar het zwakke schijnsel verlichtte niet eens de helft. ‘Waarom aarzel je?’ vroeg Emily. ‘Laat eens zien waarheen deze kamer leidt.’

Annette kwam onwillig naderbij. De kamer bood toegang tot een reeks ruime en oude vertrekken, waarvan sommige waren behangen met tapijten en andere gelambriseerd met cederhout en zwart larikshout. Het schaarse meubilair leek bijna net zo oud als de kamers, en had de schijn van grandeur behouden, al was het bedekt met stof, en viel het van vocht en ouderdom uiteen.

‘Wat koud is het in deze kamers, Ma’amselle!’ zei Annette, ‘hier heeft vele, vele jaren niemand meer gewoond. Laten we toch gaan.’

‘Misschien komen ze uit op de grote trap,’ zei Emily en ze liep door totdat ze in een kamer kwam die vol schilderijen hing, en nam het licht om dat van een militair te paard op een slagveld te bekijken. Hij richtte zijn speer op een man die onder de hoeven van het paard lag, en die een hand ophief in een smekend gebaar. De soldaat, wiens vizier was opgeklapt, bekeek hem met een wraakzuchtige blik; en dat gelaat, die uitdrukking, deed Emily denken aan Montoni. Ze wendde zich huiverend af. Ze liet het licht vluchtig over enkele andere schilderijen glijden, tot ze er een zag dat was afgedekt door een doek van zwarte zijde. Ze werd getroffen door dat ongebruikelijke feit, en ze bleef ervoor staan, omdat ze de doek wilde weghalen om te kunnen onderzoeken wat zo zorgvuldig was verborgen, maar het ontbrak haar aan moed. ‘Heilige Maagd! Wat zou dit te betekenen hebben!’ riep Annette uit. ‘Dit moet het schilderij zijn waar me in Venetië over is verteld.’

‘Welk schilderij?’ vroeg Emily. ‘Wel, een schilderij,’ antwoordde Annette aarzelend – ‘maar ik heb nooit helemaal begrepen wat er op stond.’

‘Haal die doek weg, Annette.’

‘Wat! Ik, Ma’amselle! – Ik! Voor geen goud!’ Toen Emily zich omdraaide zag ze Annette helemaal verbleken. ‘En mag ik vragen, mijn beste meid, wat jij over dit schilderij hebt gehoord dat het je zo met angst vervult?’ vroeg ze. ‘Niets, Ma’amselle, ik heb niets gehoord, maar laten we hier weggaan.’

‘Zeker, maar eerst wens ik het schilderij te onderzoeken; neem jij het licht, Annette, dan haal ik de sluier weg.’ Annette nam het licht en liep er onmiddellijk mee weg, zonder te luisteren naar het verzoek van Emily om te blijven, die, omdat zij liever niet alleen in de donkere kamer bleef, haar uiteindelijk volgde. ‘Wat is hier de oorzaak van, Annette?’ zei Emily toen zij haar inhaalde. ‘Wat heb je over dat schilderij gehoord dat je weigert te blijven als ik je dat opdraag?’

‘Ik weet niet wat de oorzaak is, Ma’amselle,’ antwoordde Annette, ‘en ook niets over het schilderij, ik heb enkel gehoord dat er iets vreselijks aan vastzit – en dat het sindsdien met zwarte zijde is bedekt – en dat er al jarenlang niemand naar heeft gekeken – en dat het iets te maken heeft met de eigenaar van dit kasteel voordat Signor Montoni het in handen kreeg – en –’

‘Welnu, Annette,’ zei Emily met een glimlach, ‘ik zie dat het is zoals je zegt – dat je niets weet over het schilderij.’

‘Nee, werkelijk niets, Ma’amselle, want ze hebben me laten beloven dat ik nooit iets zou zeggen: – maar –’

‘Wel,’ antwoordde Emily, die wel zag dat ze worstelde tussen de neiging een geheim te onthullen en haar vrees voor het gevolg, ‘ik zal er niets meer over vragen –’

‘Nee mevrouw, alstublieft niet.’

‘Anders zou je alles vertellen,’ onderbrak Emily haar.