Walcheren

Roem vrij, o Holland! op uw schatten,

Noem u de kroon van Neerlands macht,

En blijf het rijk tresoor bevatten

Van ’t geen de kunst heeft voortgebracht;

Doe, Geldersch Tempe, uw luister stralen,

Verhef u vrij op al uw schoon,

En sprei uw heuvlen en uw dalen

Voor ’t opgetogen oog ten toon;

Maar laat geen trotschheid u verleiden,

Als hieldt ge alleen den staf in hand:

Ook elders prijken bosch en weiden,

Ook elders vindt ge een lustwarand.

Vertrouw u aan de Zeeuwsche stroomen,

En zet uw voet op Walchrens grond,

Waar de olmen fier zijn vest omzoomen,

Die pal voor Spanje’s heerschzucht stond.

Wend daar langs kaai en wal uw schreden,

En richt uw blik naar ’t Raadhuis heen:

Daar toont verbeelding u ’t verleden,

Daar prijken nog der vaadren zeên.

En gaat gij dan uit spelemeien,

Waar ’t voorgeslacht reeds vreugd in vond,

Dan leert ge er in de gulle reien

De waarheid van ’t “goed Zeeuwsch, goed rond”!

Dan klimt gij op de hooge duinen,

De vesting, die het land omzoomt,

En schouwt met wellust van hun kruinen

Het welig groen en dicht geboomt.

Dan zegt gij: heerlijke landouwen,

Ook gij, bekoorlijk lustwarand,

Moogt roemen op uw schoonste vrouwen,

Ook gij zijt Neêrlands diamant.

P. Bosscha. 1839.

’k Doolde vol vreugd door uw malsche landouwen,

’k Heb aan uw duinzoom weldadig gerust;

’t Oog mocht uw lieflijke Mantling aanschouwen

En heeft bewondrend gestaard op uw kust.

S. J. v. Den Berg.

Het schoonste, meest afwisselende eiland van Zeeland is ongetwijfeld Walcheren, door tal van bezoekers reeds sedert lang met allerlei vleiende eerenamen aangeduid. Keizer Karel V roemde Walcheren reeds om de heerlijke vruchten, welke het land opleverde, en die de produkten van de zuidelijke landen nabijkwamen of zelfs overtroffen. Lodewijk Napoleon noemde Walcheren “een aardsch paradijs”; in den mond van velen is het “de tuin van Zeeland”, en wegens zijn vierkanten vorm te midden van de wateren spreekt men dichterlijk van “een fraaie bloem op een schaal van zilver”.

Wel is Walcheren niet meer, wat het was voor een paar eeuwen, toen het nog prijkte in al den glans van welvaart, rijkdom en weelde des tijds, zoodat een reiziger zich gemakkelijk kon voorstellen, hier in een grooten lusthof te wandelen, waarin de bekoorlijkste tooneelen van bosch en akkers, dorp, duin en zee voortdurend afwisselden.

Nergens toch vond men in onze toen nog zoo rijke Republiek binnen een eng bestek drie volkrijke steden en een zoo talrijke menigte schoone dorpen, terwijl meer dan honderd kasteelen en vele flinke landhuizen over het eiland verspreid lagen, te midden van de schoone, bloeiende velden, met een hoog ontwikkelden landbouw. In het werk van Z. Paspoort, verschenen 1820, wordt een lijst van 74 buitenplaatsen op Walcheren vermeld, welke toen reeds gesloopt of in boerenhofsteden veranderd waren. Toch telde men twintig jaren later nog 51 buitenplaatsen op Walcheren. Zoo was het oude Walcheren, meer dan eenig ander deel van Nederland, een uitgezocht gewest voor den Arcadia-beschrijver, en de gemoedelijke predikant Mattheus Gargon trok dan ook in 1715 met zijn speelwagen vroolijk over het eiland, om de heerlijkheid er van in scherts en ernst te beschrijven.

Wel zijn talrijke buitens sinds lang verdwenen en vindt men er niet meer den rijkdom en de weelde van den tijd, toen Middelburg, Veere en Vlissingen bloeiden door handel en scheepvaart, toen de rijke kooplieden der steden zich bij gemis van snelverkeer op het land of aan de duinen een vriendelijk buitenverblijf schiepen op het eiland, maar toch blijft Walcheren nog steeds een heerlijk oord.

Nergens in ons vaderland wordt men nog zoozeer aan de 18e eeuw herinnerd als op Walcheren. “Als men de smalle, kronkelende wegen volgt, door boomen of geschoren heggen netjes omzoomd, waar hier en daar de elegante steenen palen van een groot rococo-hek de aanwezigheid of het vroeger bestaan van een buitenplaats verraden aan het einde van rechte lanen of wegen; wanneer men die lange risten van zeven of acht gelijke en gelijkvormige boerinnetjes ontmoet, welvarende gezichten in stijve, doch kleurige kostuums, en de nette, stille dorpjes doorkruist, de eenvoudige, welonderhouden kerkjes opmerkt met hun zware, kort gespitste torens in het vriendelijk groen—dan denkt men onwillekeurig uit een der steeds gesloten huizen de landschapteekenaars der 18e eeuw als Jan de Beyer of Cornelis Pronk te zullen zien buitenkomen, in gebloemde kamerjapon en gepoederde pruik, de lange pijp even uit den mond nemend, om ons deftig te presenteeren: “’t dorp Serooskerke op Walcheren, 1747”, aldus ongeveer geeft Mr. S. Muller zijn indrukken van dit eiland weer.

Walcheren is rijk aan innige, intieme schoonheid door een natuur, die in haar kunsteloosheid nooit vervelen zal, die een zekere charme heeft, welke niet onder woorden valt te brengen, een afwisseling, die niet vermoeit, maar opwekt.

En naast het echt landelijke, dat idyllische van rust, die niet drukt maar doet leven, wordt overal op Walcheren de gunstige invloed van de zee gevoeld of zelfs haar eeuwig lied gehoord.

Door Walch’rens hof ruischt d’ echo van de zee;

De zwoele nachtwind zendt die zoete klanken

Terug naar ’t hooge helm, dat met de ranken

Der wilde winden fluistert van de zee.

Het licht der kusten flikkert langs de zee,

Door wolkensluiers glimm’ren bliksemspranken,

Een hooge pijl doorklieft de nevelbanken,

De stemma Zeus rolt dreunend langs de zee.

De roode maan rijst boven donkre kruinen,

De starren fonklen boven donkre duinen,

Een roode slang schiet over ’t zwart kristal.

Natuur wordt stil; de maan schuilt weg in ’t duister,

En Zeus keert lichtend naar der goden hal,

Zijn echo is de zee—in ’t phosphorluister,

zong Louise v. Nagel.

Het uiterlijk van het Walcherensche landschap komt in vele opzichten met dat van Zuid-Beveland overeen, maar vertoont toch ook kenmerkende verschillen. Het aantal dijken op Walcheren is minder; men kan zien, dat het niet in die mate als Zuid-Beveland in de laatste eeuwen stukje bij stukje op de zee is veroverd, al vindt men daarvan in het oosten ook voldoende voorbeelden. Ook is Walcheren in alles netter afgewerkt en draagt het als land achter de duinen niet zoo sterk een polderlandskarakter. De meer onregelmatige indeeling van den bodem met de gebogen grenzen der landen en kronkelende wegen wijst op een hooger ouderdom der inbezitneming van den grond dan bij de meeste deelen van Zuid-Beveland; de kleinere grasvlakten, omboord met groen en bloemen, en de talrijker hofsteden, weggescholen onder het loover, nog afgewisseld door enkele buitens en landhuizen, geven Walcheren een ander karakter.

Dat Zeeland reeds vroeg bewoond was, blijkt uit de vluchtheuvels of hillen, welke er op alle oude eilanden worden gevonden, maar bovenal op het eiland Walcheren. Deze vluchtheuvels onderscheiden zich van de Friesche terpen, doordien het kleine, afgeronde heuvels zijn, niet groot genoeg, om er dorpen op te bouwen, zooals op terpen en wierden, maar enkel dienende, om er met het vee van het lage omliggende land tijdelijk op te vluchten bij hooge vloeden. Zij wijzen er op, dat de oude eilanden door veehouders bezocht werden met hun vee, vóór de dijken bestonden, en dat toen van tijd tot tijd het land overstroomde. Waarschijnlijk hadden de oudste bewoners zich voor vast gevestigd aan den duinkant, zoodat zij van daar des zomers met hun vee over de onbedijkte schorren en slikken trokken en bij hooge vloeden zich op de vluchtheuvels terugtrokken.

Vluchtberg te Boudewijnskerke, gemeente Zoutelande.

Vluchtberg te Boudewijnskerke, gemeente Zoutelande.

De verbreiding dier oude vluchtbergen werd door Dr. de Man in kaart gebracht. Vele er van zijn afgegraven, doch op Walcheren vindt men er nog ruim een twintigtal. Bovenstaand plaatje geeft een afbeelding van een goed bewaarden vluchtberg te Boudewijnskerke. Een niet betrouwbare overlevering zegt, dat hij gebouwd zou zijn op de plek, waar de evangelieprediker Willebrord een afgodsbeeld van Wodan had stukgeslagen voor de oogen der beangste bewoners.


De bevolking van Walcheren verschilt in aard en karakter met die van Goes. Wij hadden reeds gelegenheid, op te merken, dat de bewoners van schier alle eilanden zelfstandige of gedeeltelijk aan naburige landschappen ontleende eigenschappen bezitten. Op Tolen vindt men eenigszins den Noord-Brabantschen karaktertrek, op Schouwen iets van het Hollandsche overgeplant.

Dat op Walcheren, met zijn eens zoo talrijken adel, die meest uit het buitenland afkomstig was, met zijn vroeger zoo levendige buitenlandsche scheepvaart, vreemde invloeden zich bij de bevolking hebben doen gelden, lijdt geen twijfel. Dit blijkt uit de vele sporen, dienaangaande overgebleven, alsmede uit de namen van onderscheidene buitens en landhuizen. Voor niet lang trof men op Walcheren een landhuis aan met het opschrift: “I am fond of a country life” en op een ander: “This plan is my quite satisfaction”, herinneringen aan ’t verblijf der Engelschen in ’t begin der 19e eeuw op dit eiland. Een hofstede bij Nieuwland heette: “Nihil sine labore”, d. i. Niets zonder arbeid; een andere bij Vrouwenpolder: “Macte animo”, d. i. Houd moed; een andere onder Serooskerke had tot opschrift: “De gustibus non est disputandum”, d. i. Over den smaak valt niet te twisten. Een hofstede onder Vlissingen drukt de berusting des eigenaars uit in de woorden: “Fiat voluntas Dei”, d. i. Uw wil geschiede, Heer. Namen en opschriften als: “Bon repos”, “Favorite”, “l’Espérance”, “La maison de haute montagne”, kon men hier vinden in het vlakke land. Maar die invloed van buiten is op Walcheren, evenals op elk ander eiland, zelfstandig tot ontwikkeling gekomen en heeft bij deze bewoners een eigen geaardheid doen ontstaan.

De Walcherensche plattelandsbewoners missen het levendige van den Zuid-Bevelander. Als zij thuis zijn en niet op feest of kermis, zijn zij stemmig en stil. De meisjes onder elkander hebben niet dat vroolijke en dartele, dat haar oostelijke zusters kenmerkt; zij praten als verstandige menschen, niet meer dan noodig is. Op gewone dagen kan men den vrijer naast zijn vrijster zien loopen zonder veel te spreken. De landman wandelt met langzamen en gelijken tred; luidruchtige gesprekken houdt hij niet, en dansende kinderen op straat ziet men er evenmin. Gezongen wordt alleen op school en in de kerk, en natuurlijk op de kermis; overigens is de landbouwer kalm en bedaard.

De Walchersche vrouw bezit de Hollandsche zindelijkheid en onderscheidt zich daardoor zeer van haar naburige Vlaamsche zusters; zij is uiterst huishoudelijk. Terwijl in de Vlaamsche dorpen des Zondags feest gevierd wordt, is het op “den dag des Heeren” in de Walcherensche dorpen stil. Godsdienstig en nederig is hier de bevolking; van harte zeker goedaardig.

In de kleeding en enkele andere gewoonten heeft men op Walcheren door zijn afzondering in deze eeuw nog lang veel van het oude bewaard. Terwijl op andere eilanden de invloed van de buitenwereld zoowel in kleeding als gewoonten overal merkbaar is, treft men hier in enkele opzichten nog een bijna onveranderd beeld aan van den eeuwenouden toestand. Aldus schreef in 1894 de heer Frederiks over het land, dat hij door en door kent. Dagelijks, vervolgt hij, kan men in de straten van Middelburg nog bij tientallen de typische melkkarren zien, die, wat samenstelling en vorm aangaat, herinneren aan de wagens, waarin de graven en gravinnen van Holland hun “joyeuse entrée” deden bij de aanvaarding van het bewind en andere plechtigheden. Deze karren, uit constructief oogpunt zoo uitstekend geschikt voor zware kleiwegen, maken met hun blauwe schildering, afgezet met veelkleurige vellingkanten en uitgesneden versieringen, en beladen met de glinsterende koperen melkkannen, een eigenaardig effect.

Als geleiders dier melkkarren kan men meestal nog zien den echt Walcherenschen boer, gekleed in korte kuitbroek en wambuis, het hoofd gedekt met een hoogen, eenigszins spits toeloopenden, vilten hoed met kleinen, omgeslagen rand, een type, dat zijn vorm schijnt ontleend te hebben aan den Spaanschen ridderhoed uit den tijd van Filips II. De vrouw draagt als hoofdbedekking een hagelwitte, gladde muts, een bijna onveranderd model van de ondermutsen der edelvrouwen uit de XVe eeuw, waarover een kaphoed, aan de achterzijde met een smaakvolle, waaiervormige garneering van gekleurd zijden lint en aan de voorzijde met linten van dezelfde stof. De tegenwoordige kaphoed verving, voor ongeveer een eeuw, den grooten, platten hoed van fijn stroo met zijden voering en veelkleurige, afhangende linten, mede een type der riddertijden.

Het is wel opmerkelijk, dat de mannen over ’t geheel meer geneigd zijn tot het moderne; de kuitbroek en typische hooge hoed van Walcheren beginnen reeds tot de zeldzaamheden te behooren. De meerdere aanraking der mannen met vreemdelingen heeft aanleiding gegeven tot verwisseling met een costuum, zooals men overal vindt, waardoor zij in den vreemde niet worden nagestaard of bespot. De vrouwen daarentegen, meer aan huis en hof gehecht, bleven de schilderachtige kleeding behouden, die zij als kinderen droegen. Misschien ook is het hun niet ongevallig, dat dit de aandacht trekt, het tegendeel van de mannen.

Het ronde hoedje (zie 9 der gekleurde plaat) was voor den Walcherenschen boer vroeger typisch; in den tijd, toen het algemeen was, waren de randen breeder en beter beschuttend tegen zon en regen. Thans draagt hij een gesloten buis en vest en alleen aan den hals ziet men twee groote, gouden knoopen; vroeger was het wambuis open en zag men op den veelal gekleurden borstrok één of twee reeksen zilveren knoopen, die bij sommige rijken uit dubbele scheepjesschellingen bestonden. Aan de pantalon zag men zilveren broekstukken, en zilveren gespen maakten de kuitbroek van onderen vast.

Bij de vrouwenkleeding, die het best bewaard is, gelijk wij zeiden, kan men op Walcheren nog eenige hoofdtypen onderscheiden, nl. het Walcherensche, die van Middelburger Ambacht, van Westkapelle, Arnemuiden en van Nieuw- en St. Joosland. Te Middelburg op de markt ziet men deze niet zelden alle door elkander.

Als men de Walcherensche meisjes in feestcostuum ziet, valt in de eerste plaats de geel strooien kaphoed in het oog, een voortbrengsel der Belgische nijverheid. Dit hoedje, zonder omboordsel, zonder strikken of rosetten, is de eenvoud zelf, en wijst reeds bij het eerste gezicht op grooter stemmigheid dan in het Goesche land. Het herinnert, evenals de muts, wel eenigszins aan den Nehalenniatijd. Het is van voren wijd open, zoodat het gelaat goed te zien is; van ter zijde bedekt de hoed ook het door de muts verborgen, kastanjebruine haar. Van achteren is het genoeg uitgesneden, om den hals goed te doen zien en ook een klein weinig van het haar. Aan het voorhoofd is het haar niet gescheiden maar omgeslagen en het is voor de ver van het strand wonenden kenschetsend, dat men van dit haar bijna niets kan zien. Van binnen is de hoed met blauwe zijde gevoerd en aan den achterkant is een dergelijk lint met nette plooien waaiervormig aan den hoed bevestigd, terwijl dan dit blauwe lint langs den hals zonder kreukels tot half den rug in twee strooken neerhangt. Wandelt op de kermis een schaar Walcherensche meisjes naast elkander, dan maken die blauwe linten van achteren den indruk, alsof men Amazonen in uniform voor zich had.

Twee mutsen bedekken het wegschuilende hoofdhaar, dat door een “strijklint” of haarband bijeen wordt gehouden. De ondermuts, hagelwit en van gebloemd katoen, met kantjes er aan, sluit netjes om de slapen, maar komt van voren met een goed stuk aan weerszijden uit de bovenmuts te voorschijn.

De bovenmuts is op Walcheren zeer eenvoudig; zij heet trekmuts, omdat men ze van achteren met een lintje bijeenhaalt, en is van achteren driehoekig uitgesneden, om toch iets van het haar en den hals en de koralen te laten begluren. Vroeger bestond zij uit witte, gebloemde of geborduurde kant, doch thans is het een eveneens sneeuwwitte, vierkante lap, die men door een groote menigte van plooitjes van achteren zoo weet te plooien, dat zij een goede muts vormt. Die muts heet “langetmuts,” genoemd naar Langet, den eersten fabrikant.

De door de muts verborgen ooren leenen zich niet voor sieraden en de vrouw moet haar pronkstukken dragen vóór het oor. Naast de ooren draagt men altoos de welbekende gouden, kurketrekkervormige krullen en strikken, die aan een smallen, zilveren beugel of hoepel, welke om het hoofd sluit, verbonden zijn. Deze beugel met krullen is een vorm van het oorijzer der Friezen, en wijst op Frieschen invloed. Hij schijnt vroeger te hebben doorgeloopen over het voorhoofd maar is later ingekrompen en omgebogen, om er versiersels aan te kunnen bevestigen en daaraan hangen nu strikken. Van de versierselen van het hoofd noemen wij nog de naalden. De naald is een gouden plaat, min of meer bladvormig, die onder de muts wordt geschoven en het voorhoofd omsluit. Wie getrouwd is, draagt de naald rechts; de ongetrouwden dragen haar links. Zij wordt echter niet veel meer gedragen, enkel bij buitengewone feesten.

Het jak is thans zeer klein en van voren laag uitgesneden; de panden of de schoot, ook al weder klein, zijn onder de schort verborgen. Het is, zooals men zegt, om het lijf geschilderd, zonder eenige plooi er in. De voor- en achterruimten van het jak moeten netjes en hoog opgevuld en de boezem beschut zijn; dit geschiedt door den beuk en de doek. De beuk is een belangrijk pronkstuk. Door de week is de beuk blauwachtig of rozerood van kleur en van katoen; des Zondags is zij wit van kleur en wit gebloemd en van boven hoog aan den hals gesloten door een omboordsel van kant en koralen. Soms is de beuk van zijde of fluweel en dan zijn er gouden, paarse of groene bloemen op geborduurd of geweven. Door het doekje, dat van voren tusschen jak en beuk zit, komt de laatste goed uit.

De schort verbergt een stelsel van rokken, dat men in Zeeland “keuzen” noemt, die zeer laag afhangen. Niet zelden bedraagt het aantal dier rokken 6 à 7 en een vrouw met veel rokken geeft daardoor het bewijs, dat “zij er goed in zit” (welvarend is).

De vrouwenkleeding onder de stad Middelburg, in Arnemuiden, Westkapelle en Nieuwland wijkt wel in enkele opzichten van de beschrevene Walcherensche af, doch komt er in hoofdtrekken mede overeen. Ons bestek laat niet toe, daarbij stil te staan. Wij willen enkel er op wijzen, dat de vrouwenkleeding van Oud- Nieuw- en St. Joosland op Walcheren veel op de Zuid-Bevelandsche gelijkt, maar er toch van verschilt, evenals van de Walcherensche. Dit land vormde vroeger een eiland, dat door latere inpolderingen met Walcheren verbonden is.

Wij moeten ten slotte nog wijzen op de zilveren beugeltasch, onder het schort verborgen, op zilveren mantelhaken, zilveren gespen, enz., die tot de veel voorkomende versierselen behoorden. (Zie verder Frederiks en Dr. De Man.)

Op Walcheren heeft in den laatsten tijd een geest van piëtisme veld gewonnen, die in de vele versierselen des lichaams zonde ziet. Daardoor worden de nationale versierselen door vele boerenvrouwen of meisjes bij hooge uitzondering gedragen en neemt het stemmige en eenvoudige er toe.

Doet het costuum hier, zoowel als elders in Zeeland, aan den invloed van den rijken adel denken, ook in de volksspelen ziet men daarvan bewijzen. Het ringrijden, een vanouds geliefd volksspel, is een echt ridderspel, en het vlechten en opbinden van manen en staarten der paarden en het tooien der rossen met veelkleurige linten en bloemen geschiedt volgens overoude gewoonte. Het gaai- en vogelschieten op de overige eilanden en in Zeeuwsch Vlaanderen en de bol- en balspelen zijn mede overblijfselen uit den tijd, toen de ridders zich bezighielden met vermaken, waarbij kracht en behendigheid uitkwamen.

Blijft de nationale kleeding nog bewaard, verder ziet men vele oude gewoonten hier afsterven. Sprookjes of overleveringen kent men er bijna niet; ook het bijgeloof uit den heidenschen tijd heeft er weinig sporen achtergelaten. Een enkelen keer hoort men nog iets van hekserij, maar de erkende heksen en toovenaars sterven ook hier uit en geen jongeren nemen hun plaats in. Enkele zonderlinge geneesmiddelen of voorbehoedmiddelen, zooals het begraven van afgeknipt hoofdhaar, omdat, als de vogels het voor hun nest gebruikten, de voormalige eigenaar hoofdpijn zou krijgen, e. a. worden misschien nog door enkelen toegepast, maar hun aantal is gelukkig klein geworden. De ook elders bekende oude gewoonte, om doodenstroo te leggen voor de deur van een woning, waarin een doode gevonden werd, bestaande in eenige bosjes stroo, werd op Walcheren en ook op andere eilanden voor een menschenleeftijd nog gevonden, doch bestaat thans alleen in herinnering. Slechts één oud-Germaansch feest, het oude Meifeest, leefde tot vóór enkele jaren in den “Meiavond”. Dan haalden de jongelieden allerlei rommel en ook wel landbouwgereedschap op het dorp bij elkander en moesten de eigenaars den volgenden morgen het maar terug zien te krijgen. Of dit een herinnering is aan den tijd, toen de Meivuren nog ontstoken werden en men alles, wat brandbaar was, bijeenbracht, gelijk nog geschiedt bij de Paaschvuren in enkele dorpen van ons vaderland?

Zijn de meeste volksspelen op Walcheren nieuw en van elders geïmporteerd, de Annetjes-Liisjesdag, verkort Liisjesdag, schijnt van oude Zeeuwsche afkomst te zijn en wordt door enkelen, terecht of ten onrechte durven wij niet beslissen, in verband gebracht met den ouden Nehalenniadienst, zonder dat men verder er de afkomst van kent. Twee keer in ’t jaar wordt die dag door de landlieden gevierd, op den eersten Donderdag in Mei en in October. De Donderdag wordt er voor gekozen, omdat het op dien dag markt is te Middelburg. En op “Liisjesdag” gaan de dienstboden, knechts en meiden naar de stad, om hun inkoopen te doen en een soort uitgaansdag te hebben, waarbij teedere betrekkingen worden aangeknoopt. Tegen die dagen worden ook de loonen uitbetaald en gaan de huren in. Men kent die dagen door geheel Walcheren, zelfs te Arnemuiden, maar anders nergens in Zeeland; ook in het deel van Walcheren, dat men Nieuwland noemt, (zie pag. 252) viert men die dagen niet. Daarom schijnen zij oud-Walcherensch te zijn.

Een eigenaardige drukte op dit eiland, evenals op Zuid-Beveland (zie pag. 243), is de zaaddorscherij, d. i. het koolzaad dorschen, dat in de open lucht plaats heeft. Ook in andere streken des lands wordt dit aangetroffen doch wij zullen het hier beschrijven en afbeelden.

In het einde van Hooimaand en het begin van Oogstmaand is het zaaddorschen een groote feestelijkheid, waaraan jong en oud deelneemt. Het voorbereidend werk bestaat in het gereedmaken van den zaadvloer. Daar wordt de bodem een weinig vlak gemaakt en het zware zeil uitgespreid, het zoogenaamde “koolzeil”, dat òf gehuurd wordt, òf het eigendom is van den boer. Op het eind van den zaadvloer in ’t midden wordt het “achterbord” van een wagen geplaatst en daaraan het zeil vastgemaakt, zoodat het op die plaats een weinig schuin ligt.

Het dorschen geeft een levendig tooneel te aanschouwen op het open veld. Gewoonlijk zijn er, behalve de boer zelf, op den dorschvloer één vaste “overzetter”, die gewoonlijk een bejaarde arbeider is, acht dorschers, acht draagsters, één “afsteker” (een jongen van ongeveer 13–15 jaar) en vier “bandenspreeërs”, gewoonlijk kinderen. Vervolgens worden de rollen door loting verdeeld; door het trekken van strootjes van verschillende lengte worden de groepen aangewezen, die samen moeten werken. De vier mannen, die de langste strootjes trekken, moeten de eerste 50 “banden” dorschen, de anderen moeten binden, schikken en wenden of “koekenbakken.”

Zaaddorschen op Walcheren.

Zaaddorschen op Walcheren.

Vijftig banden koolzaad worden in twee rijen op het dorschzeil gelegd. De “bandenspreeërs” zorgen, dat er telkens twee “gespreed” worden tegen het oogenblik, dat het gedorschte zaad moet gebonden worden. De draagsters halen allereerst twee of drie leggen zaad en plaatsen zich daarmede aan weerszijden van den dorschvloer, waar ze hun vracht vervolgens “aanleggen”. Een der mannen schikt dan het zaad met zijn houten “rieve” of hark. De vier dorschers laten in geregelden maatslag hun vlegels daarop beurtelings neerdalen. De “koekenbakker” of “wender” keert het zaad om en om, een der binders schudt het uit en vervolgens gaat de vlegel er nog eens over. Opnieuw wordt nu het koolzaadstroo geschud, vervolgens opgebonden en aan den kant van den zaadvloer neergezet. De “afsteker” volgt den binder, om zaad en “peulen” met een hark naar het midden van den vloer te schuiven, en de oversteker werpt met eenzelfde werktuig de “peulen” over het achterbord. Zoo gaat het werk geregeld voort, tot de vijftig banden gebruikt zijn. Als de laatste vier van een vijftigtal aan de beurt zijn, roept de binder den dorschers toe: “A je strooê”? d. i. “Als je stroo hebt”, wat beteekent: houdt je gereed. Nu wordt de “jeneverslag” geslagen, waarbij alle vier vlegels tegelijk neerkomen, en het viertal dorschers wordt door een ander viertal vervangen.

Zaaddorschen op Walcheren.

Zaaddorschen op Walcheren.

Bij dien overgang wordt er gedronken: door de mannen jenever, door de vrouwen jenever met stroop, en zoo gaat de arbeid voort, tot het zaad gedorscht is.

Hoe druk de dorschdag ook thans nog is, het feestelijk karakter, dat daaraan vroeger verbonden was, is eenigszins verloren gegaan. In de 17e en 18e eeuw huurden de boeren soms een speelman en werd er ook gezongen en gedanst op de dorschdagen. In dien tijd zag men in vele streken van ons land nog echte, luidruchtige oogstfeesten, waarmede de wederzijdsche hulp, die de gemeentenaren elkander verleenden bij den oogst, als het ware beloond werd. Tegenwoordig zijn die oude oogstfeesten zoo goed als verdwenen.

Middelburg.

De geschiedenis van de opkomst der steden is in geen gewest van Nederland zoo nauw verbonden met die van de ontwikkeling der bodemgesteldheid als in Zeeland. Daarom moeten wij met de laatste aanvangen, om het ontstaan der steden te verklaren, en wij willen dit thans in ’t licht stellen voor Middelburg, de hoofdstad der provincie.

De geschiedenis van den bodem van Walcheren is die van de meeste eilanden: langzamerhand is in de laatste eeuwen dit eiland uitgebreid door aanwassen en inpolderingen. Gevormd tegen en gedeeltelijk uit de zandplaat, waaruit de duinen in het westen zijn opgebouwd, was het eiland in de dertiende eeuw van vele wateren doorsneden, die thans schier alle verdwenen zijn, maar toch nog sporen van hun bestaan hebben achtergelaten. Als men het eiland overziet, bemerkt men, dat de bouwlanden het meest voorkomen in eenige smalle strooken, die als armen het eiland doorsnijden. Dit gebruik van den grond wijst ons de vroegere breede waterloopen aan, die eens door het land liepen, doch later dichtslibden, bedijkt werden en door de zware klei het best voor bouwland geschikt waren, terwijl het andere land meer als grasland is gebruikt.

Een breed water, de Arne, liep oudtijds van het Sloe diep in het eiland, en hieraan was in het midden van ’t land een burcht gebouwd, misschien een wapenplaats in den strijd tegen de Noorsche zeeschuimers, die naar zijn ligging Middelburg werd geheeten. Onder de bescherming van dit slot ontstond een dorp, dat naar den burcht eveneens “Middelburg” werd genoemd. Op deze plek, veilig gelegen, zoowel tegen de zee als tegen invallen van vreemden beschut, maar toch geschikt voor de groote scheepvaart, ontwikkelde zich een druk verkeer te water en daarbij een handel, die al vroeg op verre landen gedreven en door de nabijheid van het levendige Vlaanderen gevoed werd. Omstreeks 1383 ving de handel op Lombardije en Spanje voor Middelburg aan, in 1393 op Portugal en in 1404 bepaalde Willem van Beieren, dat geen goederen door Walcheren gescheept zouden worden, tenzij zij eerst in Middelburg waren opgeslagen. Daardoor werd Middelburg een belangrijke plaats met rijken handel, tevens met een drukke weefindustrie, terwijl het verkeer door verdere voorrechten werd bevorderd.

Aldus was Middelburg in de vroege middeleeuwen reeds een aanzienlijke, rijke koopstad; in 1217 bezat zij een keur, waarin de stad genoemd wordt een besloten veste, een oppidum, voorzien van een recht- of raadhuis, waar de poorters met klokgeklep werden samengeroepen. En die keur verwijst naar een vroegere, terwijl ook van elders bekend is, dat Middelburg in de 12e eeuw een “villa franca” genoemd werd.

In het laatst der 16e eeuw nam de bevolking van Middelburg sterk toe door het uitwijken van vele Hervormden uit de Spaansche Nederlanden, zoodat alleen van 1584–86 tot de Hervormde gemeente 2300 lidmaten van elders overkwamen. Toen vervolgens de vaart op Oost- en West-Indië aanving, waaraan Middelburg aanzienlijk deelnam, was er spoedig geen ruimte genoeg voor de snel vermeerderende bevolking en de bedrijven, zoodat de stad herhaaldelijk moest worden uitgelegd. Bij de laatste uitlegging tusschen 1570–1598 werd zij voorzien van aarden wallen, waarvan na 1840 een gedeelte met plantsoen is beplant.

Gezicht op de Visscherij aan het bolwerk te Middelburg.

Gezicht op de Visscherij aan het bolwerk te Middelburg.

De vreemdelingen, die uit de Zuidelijke Nederlanden zich te Middelburg vestigden, hebben niet weinig tot den bloei der stad bijgedragen. Het waren ondernemende lieden, vurig in geloof, dat van geen wijken wist, maar ook energiek in hun handelen, niet wankelmoedig, als een tegenstroom hun plannen bemoeilijkte. Zij stortten een krachtig, nieuw leven uit in de geheele bevolking, en daardoor loken handel en nijverheid op tot een vroeger ongekenden bloei. Kooplieden als Ten Haefs, de Moucheron’s, Coolen e. a. deden de Middelburgsche vlag met de Bourgondische kleuren: geel, wit en rood, op alle zeeën wapperen. In de vroegste tochten der Nederlanders op Indië hadden deze handelaren een belangrijk aandeel; met klokgelui en feestgezang werden in 1599 de eerste Oost-Indievaarders: “De Lange Berdsche” en “De Zonne” verwelkomd. En toen later de afzonderlijke maatschappijen voor de vaart op Indië tot de groote “Vereenigde Oost-Indische Compagnie” samensmolten, was de Kamer van Zeeland te Middelburg van niet geringe beteekenis. Daarvoor werd in 1670 het kolossale Oost-Indische Huis gebouwd op de Rotterdamsche Kade. Ook in de West-Indische Compagnie had Middelburg een aanzienlijk aandeel; deze Compagnie bezat hier een eigen gebouw in de Langedelft.

Kooplieden, rijk geworden door den Indischen handel, bouwden hier huizen als paleizen. Een dergelijk gebouw was “de Gouden Sonne” met kostbaar bewerkten en rijk versierden gevel van basreliefs in gehouwen steen, in 1628 gebouwd door Guililmo Quirijnssen, een Middelburgsch koopman, later door den Engelschen Koning tot ridder-baronet verheven.

Doch ’t ging den handel niet steeds voor den wind. Hij schommelde in de 17e en 18e eeuw op en neder. Daarbij kwam, dat de verzanding van de haven de geographische ligging van Middelburg deed achteruitgaan. Telkens had men daarmede gesukkeld en verbeteringen hierin gebracht.

De eerste haven van Middelburg werd omstreeks 1100 gegraven, van de groote reede af, die destijds te Arnemuiden was. De tweede werd gegraven volgens octrooi, door Karel V verleend in 1530, en in 1535 geopend. Deze kwam in een rechte lijn uit het kanaal van Welzinge, doch was spoedig onbruikbaar door de dichtslibbing. In 1610 verkreeg de stad verlof voor den aanleg van een nieuwe haven. Doch de naijver van Vlissingen en Veere belette het totstandkomen daarvan en vruchteloos werden er veel sommen gelds verspild, om de oude haven diep te houden.

Gevel van het huis “In de Steenrotse” te Middelburg. 1590.

Gevel van het huis “In de Steenrotse” te Middelburg. 1590.

Door den slechten toestand der haven, in verband met de veranderde tijdsomstandigheden, ging de handel van Middelburg achteruit; de scheepvaart verliep. In de 14e, 15e en 16e eeuw was Middelburg herhaaldelijk uitgelegd, maar in 1593 had de stad haar hoogsten bloei bereikt. Zij stond nu stil en ging allengs kwijnen. In het laatst der 16e eeuw telde Middelburg 30000 inwoners, in 1739 nog 25000; in 1796 had het niet meer dan 20146, welk aantal nog verminderde tot 13000 in 1822.

Wel trachtte Koning Willem I Middelburg op te beuren en verkreeg de stad in dien tijd een nieuwe haven, in 1817, doch deze voldeed niet. Eerst met het graven van het kanaal door Walcheren, in 1873, heeft Middelburg een betere verbinding met de Schelde verkregen. Maar het getij was thans verloopen en de eens zoo fiere stad heeft van haar vroegere handelsbeteekenis weinig teruggewonnen. Middelburg is meer een marktstad voor het eiland gebleven met slechts eenigen buitenlandschen handel, doch de laatste is onbeduidend. Het aantal inwoners nam slechts langzaam toe. In 1830 bedroeg het 14700, in 1850: 15800, in 1890: 17100 en in 1900: 18800.

Van het rijke verleden heeft Middelburg nog onderscheidene herinneringen in het stadsbeeld en vele aanzienlijke gebouwen bewaard. Duidelijk ziet men, dat Middelburg een oud-aristocratische, stad is en voorheen bepaald deftig en rijk moet geweest zijn. Talrijke oude burger- en heeren-woonhuizen, waarvan vele thans van bestemming veranderd zijn, vertoonen nog genoegzame sporen van de ruimte van middelen, waaruit ze gebouwd werden. Vele huizen in Middelburg bezitten nog fraaie onderdeelen, zooals gevelankers, cartouches, slotplaten, gebeeldhouwde draagstukken onder de goten, deuren, poortjes, enz., terwijl menig aardig trapgeveltje gunstig afsteekt tegen de platte, vormlooze lijsten van lateren tijd. Door dit alles was Middelburg een artistieke stad geworden, die geroemd werd als “de schoonste bloeme in ’t Zeeuwsche priëel”.

Gezicht op het droogdok te Middelburg, met Lange Jan op den achtergrond.

Gezicht op het droogdok te Middelburg, met Lange Jan op den achtergrond.

Wij wenden ons vóór alles naar het midden der stad.

De groote markt is een der ruimste stadspleinen in ons land, 7800 M2. oppervlakte, waarop acht straten uitkomen. In zeer ouden tijd verrees hier de St. Maarten- of West-Monsterkerk, die reeds in 1188 bestond, doch in 1575 wegens bouwvalligheid werd afgebroken. In de afbeelding op de volgende pagina wordt de markt voorgesteld, zooals zij gezien werd ten jare 1605. De afbeelding is een photographische reproductie op ruim ¼ der grootte van een teekening in O.-I. inkt, voorkomende in de Zeelandia Illustrata; zij geeft daar de samenvatting van de Markt met het Raadhuis, de pomp en het versterkte huis Domburg, terwijl nog tal van houten en geluifelde geveltjes met de huifkar en het costuum dier dagen een kijkje bieden op het stadsleven in het begin der 17e eeuw.

DE MARKT TE MIDDELBURG TEN JARE 1605.

DE MARKT TE MIDDELBURG TEN JARE 1605.

(Verkleinde reproductie eener zeldzame plaat uit den Atlas “Zeelandia Illustrata”, berustend bij het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg.)

Vele der gebouwen, welke de plaat te zien geeft, zijn verdwenen. Maar nog altijd verrijst daar het prachtige Raadhuis met de Vleeschhal er naast.

Het stadhuis te Middelburg vervangt een vroeger, in 1468 gebouwd, dat in 1492 door brand vernield werd. De voor- en westelijke zijgevel zijn gebouwd in 1512–1513, de toren van 1507–1513, de vleeschhal 1513–1518. De kunstenaarsfamilie Kelderman: Anthonius Kelderman, de oude, diens zoon Anthonius, Joos Kelderman, Rombout van Mansdale, gezegd Kelderman, allen van Mechelen, en Mattheus Kelderman van Leuven waren de bouwmeesters; verbouwd en uitgebreid werd het stadhuis nog in 1670 en 1780–84. De 25 beelden in den gevel zijn gemaakt in 1514–1518 door Michiel Ywyns uit Mechelen.

De gevel van het stadhuis kan als een van de schoonste overblijfselen der latere Gothiek beschouwd worden, toen de invloed der Renaissance reeds merkbaar was. Door zuiverheid der lijnen en harmonie der deelen kan hij als een der beste typen van dien bouwvorm worden aangemerkt. De voorgevel is van Bentheimer steen en buitengewoon rijk versierd met lijsten, rosetten, consoles en steenen loof- en kantwerk. In den gevel vindt men vijf en twintig bijna levensgroote beelden der graven van Holland, beginnende met Dirk V en eindigende met Karel V. Oorspronkelijk waren die figuren gekleurd en verguld; dit is later weggelaten. De toren is 55 meter hoog; een zeeridder dient tot windwijzer.

Inwendig was het stadhuis niet minder grootsch ingericht dan uitwendig: dat blijkt nog uit de teekenachtige vierschaar, in 1639–40 gebouwd door Mahy van Seel. Doch in het begin der 19e eeuw is het schoone binnenwerk door muurtjes en beschotten weggeknutseld en bedorven. Eerst toen in het laatste kwart der 19e eeuw de stedelijke geldmiddelen door liquidatie der weeskamers en de opheffing der wisselbank eenigszins werden versterkt, kon men er toe overgaan, om met krachtige staatshulp den bouwvalligen toren weder te herstellen. En na opheffing van het Provinciaal Gerechtshof in Zeeland en de daarop gevolgde verhuizing der rechtbank kwamen in het stadhuis eenige ruime vertrekken vrij, welke toen werden ingericht voor de verzameling der stedelijke oudheden. Daar werd ook de reeds genoemde, kunstig met eikenhout bewerkte vierschaar geplaatst.

Stadhuis te Middelburg in de 16e eeuw.

Stadhuis te Middelburg in de 16e eeuw.

Het is een rijke verzameling van kunstprodukten uit den bloeitijd der historie. Men ziet er sierlijk met lofwerk en figuren gebeeldhouwde portalen, kasten en deuren, waaruit de kunstontwikkeling der 16e en 17e eeuw spreekt; fraai beschilderde glasramen; met smaak gestikte vaandels; wapenen en oude muziekinstrumenten, alsmede eenige doelenstukken met portretten van fiere schutters. In een der glazen toonkasten kan men de oorspronkelijke keur zien, in 1253 door den Graaf en Koning Willem aan Middelburg gegeven, een der oudste in het Nederlandsch geschreven staatsstukken, zoo niet het oudste. In een der kamers vindt men de portretten van de Evertsens, “een heldengeslacht zonder weerga”, waarvan de admiralen Jan en Cornelis Evertsen wel het meest bekend zijn. De laatste kon een maand voor zijn sneven in ’s lands vergaderzaal getuigen:

Vier mijner broeders en mijn vader en mijn zoon

Zijn strijdend voor ’s lands recht gesneuveld.

Wanneer men van de Markt de lijn van de stoomtram naar Vlissingen volgt, komt men door de “Langeviele”, waar de fraaie gevel van het huis “De bonte Olymolen” de aandacht trekt. De gevel is in 1899 gerestaureerd. Dit huis en het huis “de Vijgeboom” op de Markt, waar het “Bureel der Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer” gevestigd is, zijn de eenige antieke gebouwen met luifels in Middelburg.


Wij richten thans onze schreden naar de meest klassieke plek van Middelburg, de Abdij.

Nauw verwant aan de geschiedenis der stad is de O. L. Vrouwe of St. Nicolaas-abdij. Met zekerheid valt niet te zeggen, wanneer zij gesticht is. Volgens sommigen vond de bouw der Abdij plaats in 1106 en ging zij in 1125 of 1128 reeds over aan de Norbertijnen. Volgens anderen zou zij gesticht zijn in 1123 door den prior van Wormezeele, Albaldus, die als eerste abt optrad en er in 1130 werd begraven.

Het eerste gebouw der Abdij schijnt niet zeer veel weerstand te hebben kunnen bieden aan den tand des tijds, want in 1156 was het sterk beschadigd en bleek herstel reeds noodzakelijk.

Willem II, de Roomsch Koning, was Middelburg goed gezind en schonk de Abdij bijzondere rechten en gunsten, terwijl hij ruime giften toestond tot den herbouw, die met veel pracht kon worden uitgevoerd. De rijkdom der Abdij werd vervolgens zeer vermeerderd door Graaf Willem III en andere aanzienlijken en zij verkreeg aldus bezittingen van grooten omvang over verschillende landstreken.

De Abdij werd als zoodanig opgeheven door Paus Paulus III den 12en Mei 1559, wegens de oprichting van het bisdom Middelburg. De toenmalige abt van de Abdij, Nicolaas de Gastro, werd de eerste bisschop van Middelburg. Doch niet lang mocht hij den bisschopshoed dragen; hij stierf in 1573 tijdens het beleg der stad. Het Katholicisme had toen in Middelburg zijn tijd gehad; zijn opvolgers konden den zetel niet meer innemen, doordien alles aan de Hervormden was overgegaan.

Sedert was het met den glans der Abdij gedaan en een treurige tijd van vandalisme brak aan voor dit monument uit het verleden. Hoewel de Abdijgebouwen nog een merkwaardig geheel vormen, zijn toch overal de sporen te bemerken van de vernielzucht en onkunde, welke deze eens zoo schoone stichting beschadigd en het smaakgevoel beleedigd hebben. Om onbeduidende redenen werden torentjes gesloopt, prachtige kruisgangen weggebroken.

De Abdij werd in de 18e en in de eerste helft der 19e eeuw geheel bedorven en verwaarloosd, zoodat men haar nauwelijks meer herkende. Sedert 1884 is men echter dit schoone gebouw onder toezicht van den kunstlievenden architect voor de Rijksgebouwen, J. A. Frederiks, weder in zijn ouden toestand gaan herstellen. Veel is daaraan reeds geschied.

Binnenplaats der Abdij te Middelburg.

Binnenplaats der Abdij te Middelburg.

De schoone hoofdpoort heeft haar ouden vorm herkregen. In de hoofdgebouwen aan de zuidwestzijde, het zoogenaamde paleis, woonde de abt, later de bisschop, en tijdens de Republiek noemde men die “het logement van den Graaf van Zeeland”. Tegenwoordig dient dit “paleis” als woning van den Commissaris der Koningin, tevens tot verblijf van de koninklijke familie bij een bezoek aan Middelburg. Daaraan grenst de vergaderkamer der Staten van Zeeland,

de deftige zale,

Waar menige zeestrijd herleeft op den wand,

en waar het “saevis tranquillus in undus”, “rustig te midden der golven” boven den schoorsteen te lezen staat.

Dit was eens de eetzaal of reefter der Abdij, waar in haar bloeitijd menig vorst, die de Abdij bezocht, heeft aangezeten met zijn schitterenden stoet. Hier belegde Filips de Schoone, vóór hij in 1505 naar Spanje vertrok, een kapittel der ridders van het Gulden Vlies.

De vergaderzalen der Staten van Zeeland in de Abdij zijn hoogst interessant, niet alleen door hun restauratie in ouden stijl, maar bovenal omdat zij weder zijn “aangekleed”, ten deele door de wederophanging der gobelins en verder door een viertal groote schilderstukken van Ferdinand Bol (1616–1680).

Noordelijke poort der Abdij te Middelburg.

Noordelijke poort der Abdij te Middelburg.

Men vindt er thans zeven gobelins, alle oorspronkelijk op last der Admiraliteit van Zeeland vervaardigd in de fabriek van Jan de Maeght te Middelburg, ter versiering van haar lokalen. Al deze stukken zijn nu gerestaureerd. De meeste stellen zeeslagen voor, een bijzonderheid, want gobelins met schepen zijn zeldzaam.

Aan den grooten wand van de Statenzaal hangen de drie grootste. Links ziet men de afbeelding van den slag bij Bergen-op-Zoom (31 Januari 1574, onder Romero en Boisot). Dan volgt achter den zetel van den voorzitter de slag bij Lillo, waar door de Zeeuwen een overwinning werd bevochten op 23 Spaansche oorlogsschepen; rechts hangt de zeeslag op ’t Sloe, waarop men de kust van Walcheren met Veere en het fort Rammekens ziet. De kleuren van het middenstuk zijn veel helderder dan die der beide andere, waarschijnlijk een gevolg hiervan, dat het zoo langen tijd opgeborgen bleef en dus niet aan het licht was blootgesteld.

Het schoorsteenstuk aan den wand bij den ingang geeft een portret van Willem den Zwijger te zien, met het wapen van Zeeland en die van verschillende steden uit de provincie er omheen.

Daarnaast hangt de afbeelding van ’t z.g. admiraalschip, een gobelin, dat één geheel vormt met een ander, waarvoor echter geen plaats was in deze zaal, zoodat het met het zevende gobelin is gehangen in de voorkamer, die leidt naar een van de sectiekamers boven.

Den grootsten indruk maken echter de vier kolossale doeken van Ferdinand Bol, aangebracht in de sectiekamers. Zij zijn oorspronkelijk geschilderd als wandversieringen in een heerenhuis te Utrecht en later aan het Rijk geschonken.

In de andere gebouwen der Abdij zijn gevestigd: het Rijksarchief, het Polderbestuur van Walcheren en de bureaux der Provinciale Griffie. Een prachtig gedeelte vormen de zuilengangen rondom het plein van de Munt der grafelijkheid van Zeeland; niet minder schilderachtig is de noordzijde met haar krans van slanke torens.

Het stille binnenplein, omringd door zooveel gebouwen in schoonen stijl, is een eenig stadsgedeelte, bekorend door ernstige rust. Op de Abdijplaats werden menigmaal, al wandelend onder de statige olmen en linden, die het plein overschaduwden, door de vertegenwoordigers van den Eersten Edele en de stemhebbende steden de belangrijke staatszaken besproken, waarover men had te beslissen. En in vroeger eeuwen kunnen wij ons voorstellen, dat daar de abt met de aanzienlijke geestelijken zich dikwijls verpoosde, als hij niet buiten kon zijn op het landelijk Westhoven aan de duinen.

Bij de Abdij sluit zich de vroegere Kloosterkerk aan, die in 1575 den naam van Nieuwe Kerk heeft verkregen, waaronder zij nog bekend is. De naam Nieuwe Kerk heeft geen betrekking op de stichting der kerk, want zij is van vroeger dagteekening dan de zoogenaamde Oude Kerk, die in het midden der 19e eeuw werd afgebroken. De Nieuwe Kerk is echter later dan de Oude Kerk door de Hervormden tot hun eeredienst geopend, nl. den 1en April 1575; op dien dag althans is er het eerst door de Hervormden in gedoopt. Vóór de Kerkhervorming droeg zij den naam van “Oostmonster”, als een der drie parochiekerken der stad. De andere waren de Noordmonster of St. Pieters (Oude) Kerk en de Westmonster, die op het midden van de Markt stond en in 1575 is afgebroken. Van deze was de Nieuwe Kerk of de Abdij- of Kloosterkerk, gelijk zij ook heette, verreweg de voornaamste, want zij was het heiligdom van de rijke Abdij. Men mag aannemen, dat de bouw dezer kerk in het midden der 12e eeuw heeft plaatsgevonden, toen ook de Abdij gegrondvest werd, hoewel met het toenemen van den rijkdom der Abdij ook de kerk zal zijn uitgebreid. De kerk was destijds gewijd aan de Maagd Maria.

Toen het gedeelte ten oosten van den toren er was bijgebouwd—wij weten niet wanneer—dat thans is afgesneden en den naam Koorkerk draagt, was de Middelburgsche Abdij-kerk een groote en prachtige kerk, die hoog geroemd werd wegens haar prachtige altaren, kunstige beelden en rijke inrichting. Geen gering deel van haar luister had zij te danken aan Willem II, den Roomsch-Koning, die haar met geschenken overlaadde en wiens stoffelijk overschot binnen deze muren moet rusten. Wel werd de schoone kerk in 1492 door brand zwaar geteisterd, maar rijkdom en godsdienstliefde deden haar weldra schooner en prachtiger dan te voren herrijzen. De mildheid van den abt Maximiliaan van Bourgondië schonk de kerk een zeer beroemd altaarstuk, in 1524 door Jan van Maubeuze geschilderd, de afneming van het kruis voorstellend. Toen Albrecht Dürer in Antwerpen vertoefde, maakte hij, alleen om dit stuk te zien, een reis naar Middelburg en hij verklaarde in de Nederlanden geen kunststuk te hebben aanschouwd, dat hiermede te vergelijken was.

De abt Floris van Schoonhoven liet in de kerk een prachtige graftombe voor Graaf Willem II oprichten, den Graaf, aan wien Zeeland en bovenal Middelburg en de Abdij veel te danken hadden.

Gouvernementspoort der Abdij te Middelburg

Gouvernementspoort der Abdij te Middelburg

Doch niet lang zou die heerlijkheid meer duren. De beeldstormerij sloeg in 1566 haar woeste handen aan de Abdijkerk en nevens beelden en schilderijen werd ook de kostbare tombe verbrijzeld door breekijzer en hamerslagen. In 1567 tastte het vuur des hemels door brand aan, wat nog gespaard of verborgen was; het kostbare altaarstuk verbrandde bij die gelegenheid. En toen in 1575 de kerk aan de Hervormden kwam, werd het laatste weggeruimd, wat nog aan den prachtigen Katholieken eeredienst herinnerde.

De stijve eenvoud van het Calvinisme heeft de kerk jaren lang in een somberen toestand gehouden. Het koor was afgesloten en de kerk bestond alleen uit het voormalig schip, een langwerpig vierkante ruimte, met twee rijen pilaren, zonder verwulf of koperwerk, slechts met een beschoten dak. In 1603 had de kerk weder een orgel, doch in 1712 werd zij opnieuw door het hemelvuur in brand gestoken en grootendeels vernield. Na twee jaren evenwel werd de kerk herbouwd.

Spoedig daarna verkreeg zij den predikstoel, dien men er nog vindt. Gedurende de 19e eeuw werden eenige pogingen aangewend, om de kerk te verfraaien.

De tombe op het graf van Graaf Willem II was bijna geheel vernield geworden, doch in 1817 werd de plaats toevallig ontdekt in een der kapellen. Daarna werden door het Rijk in 1820 tegen den noordelijken muur der kerk twee gedenksteenen geplaatst, ter eere van Graaf Willem II, en het gebeente werd hieronder later weder begraven.

In deze kerk vindt men het schoone, marmeren praalgraf der admiralen Evertsen, een monument, dat de Staten van Zeeland terstond na het sneuvelen van Cornelis Evertsen besloten op te richten. Aanvankelijk was het in de Oude of St. Pieterskerk geplaatst, waar het aan verwaarloozing ten prooi was; door het Zeeuwsch Genootschap, dat zooveel deed voor het behoud van merkwaardige gedenkstukken, werd bewerkt, dat het hersteld en overgeplaatst werd in deze kerk in 1818. Het gedenkteeken is het werk van Rombout Verhulst, van 1680–82 gebeiteld. Op twee donker gekleurde grafsteden rusten de wit marmeren beelden der beide zeehelden, in volle wapenrusting, met den staf van gezag in handen. Het vroeger Latijnsche grafschrift werd bij de verplaatsing door het volgende Nederlandsche vervangen:

TER EEUWIGE NAGEDACHTENIS
VAN DE
ONSTERFELIJKE ZEEHELDEN
DE GEBROEDERS
JOHAN EN CORNELIS EVERTSEN
LUITENANT-ADMIRALEN VAN ZEELAND
BEIDEN
STRIJDENDE VOOR HET VADERLAND
GESNEUVELD
IN DEN JARE MDCLXXVI.

In 1842 werd door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen in deze kerk een gedenkteeken opgericht ter eere van Adrianus Junius, den geleerde, dien Lipsius na Erasmus voor den geleerdsten Nederlander verklaarde, in 1575 in het koor van deze kerk begraven.

Het inwendige der kerk heeft in 1846 een geheele verandering ondergaan.

Het uitwendige der kerk werd door de haar omsluitende huisjes te veel aan het oog onttrokken. Een daarvan, dat reeds lang is afgebroken, was de woonplaats van Zacharias Janse, den uitvinder der verrekijkers: een arduinsteen, in den kerkmuur gemetseld, zegt:

Tegen dezen muur stond het Huis
van
ZACHARIAS JANSE
Uitvinder der verrekijkers
in den jare MDXC.

Aan de noordzijde der beide kerken bevindt zich het kleine Binnenhof, het zoogenaamde Muntgebouw. Vroeger was dit met kruisgangen versierd, die in 1827 noodeloos werden afgebroken. Gelukkig heeft men de overblijfselen daarvan teruggevonden, zoodat zij thans in den ouden toestand hersteld werden, en, gelijk wij reeds zeiden, een prachtig geheel vormen.

Tusschen de Oud-Munster of Nieuwe Kerk en de Koorkerk is de hooge toren gebouwd, in den volksmond Lange Jan geheeten, die zich tot 86 Meter hoogte verheft. Deze toren van achthoekigen vorm dagteekent uit het eind der XVe eeuw; na den brand van 1712 werd hij schooner dan vroeger gerestaureerd; de houten spits is van 1713–1720. Iets meer dan de helft der hoogte is van steen, het overige van meest met koper beslagen hout, vervaardigd.

Van de “Lange Jan” heeft men een schilderachtig uitzicht over den naasten omtrek der stad en verder over het geheele eiland. Men ziet, hoe Middelburg in een krans van veelkleurig groen is vervat, dat over de vroegere bolwerken in schilderachtige lanen kronkelt, te midden van zacht hellende gras- en bloemperken. En verderaf, den straal van het gezichtsveld uitbreidend, liggen de welige akkers en grazige weiden, de dichte bosschen en schilderachtige dorpen. Ver in het westen slingert een grijswitte streep, bochtig opbuigend langs den horizon: dat zijn de duinen, die het eiland aan den zeekant begrenzen.

Bij helder weer ziet men in het zuiden de breede Schelde als een glinsterend lint den landzoom omslingeren en van verre ontdekt het gewapend oog zelfs den toren van Antwerpen.

De St. Jorisdoelen is een societeitsgebouw op korten afstand van de Abdij, aan een plein, “de Balans” genoemd. Dit gebouw, een herinnering aan krachtig ontwikkelden burgerzin, werd in 1582 voltooid, maar toen de staatkundige invloed der schutterijen afnam, ging de Doelen te niet en bleef er alleen een uitspanning van over, waar nog in het midden der 18e eeuw in den tuin ridderspelen en optochten plaats hadden. Sedert 1758 werd hier een societeit gehouden en thans dient het gebouw, dat in 1894 gerestaureerd is in den oorspronkelijken stijl, daartoe nog. De mooie gevel drukt een gezelligen stempel op dit gebouw en dat binnen deze muren ook gezelligheid kan heerschen, is bekend.

Tegenover den St. Jorisdoelen ziet men aan het “Balans-plein” nog drie antieke gevels, waarvan in 1896 twee geheel in den oorspronkelijken stijl van het begin der 16e eeuw zijn opgetrokken, dank zij den onbekrompen kunstzin van Mr. G. N. de Stoppelaar. Een ervan werd in 1896 hersteld door de provincie om te dienen voor den Provincialen Waterstaat. Een antiek poortje met gekanteelden muur geeft tot dit laatste toegang. Op het plein is in 1894 een fontein geplaatst, ter eere van het bezoek van Koningin Wilhelmina aan de stad.

Van de oude gebouwen, die in Middelburg bezienswaardig zijn door hun stijl, noemen wij nog: het huis “de Gouden Sonne”, in de Lange Delft, schilderachtig en rijk versierd met cartouches, basreliefs, wapenborden enz., thans een restauratie; de Morgensterre en het O.-Indisch Huis, beide aan de Rotterdamsche kade, het huis de Steenrots, (zie de fig. op pag. 258) aan de Dwarskaai, in 1590 in Vlaamschen Renaissance-stijl gebouwd, met veel reliefvoorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament. In de Noorderstraat wijst tegenover het Postkantoor een gevelsteen het gebouw aan, waar Jacob Cats van 1603–1623 verblijf hield.

Gerestaureerde St. Joris Doelen, societeit te Middelburg.

Gerestaureerde St. Joris Doelen, societeit te Middelburg.

Een belangrijke instelling, welke veel heeft gedaan, om de kennis van Zeeland en van de Zeeuwsche geschiedenis te onderzoeken en uit te breiden, is het “Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen”, dat van Prins Willem V af Nederlandsche vorsten tot Beschermheer heeft. In 1769 werd het te Vlissingen opgericht, waar het uit een Fransch leesgezelschap voortkwam. In 1801 werd deze inrichting naar Middelburg overgebracht en gevestigd in het zoogenaamde “Museum Medioburgense”. Dit museum was een stichting van Johan Adriaan van de Perre, vertegenwoordiger van den Eersten Edele van Zeeland, een vermogend beschermer der wetenschappen en zijn tijd verre vooruit. Deze vatte in het laatst der 18e eeuw het voornemen op om de verschillende wetenschappelijke instellingen in Middelburg tot één gebouw te vereenigen en daardoor nuttige kennis te verspreiden onder de bevolking. Voor dat doel liet hij ook een planetarium vervaardigen. Van de Perre, die reeds “University Extension” wilde, vóór aan dit woord gedacht werd, kon wegens vroegtijdig overlijden zijn plannen slechts gedeeltelijk uitvoeren.

De verzamelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen zijn thans geplaatst in een ruim gebouw, in 1889 door een kunstvriend aan het Museum geschonken. Belangrijk zijn de overblijfselen van reusachtige dieren, opgevischt uit de Zeeuwsche stroomen, de geloftesteenen, sieraden, munten en andere voorwerpen, opgedolven aan het strand te Walcheren. De “Zeelandia illustrata” bestaat uit een rijke collectie kaarten, platen, teekeningen, enz., betrekking hebbende op Zeeland, hoofdzakelijk bijeengebracht door Mr. J. Verheye van Citters (1769–1823), en door het Genootschap gekocht.

De oud Zeeuwsche kamer, door het Genootschap in 1882 ingericht, geeft ons een blik op het eigenaardig huiselijk leven op dit eiland in vroeger tijden en vormt een tegenhanger van de bekende Hindelooper kamer.

Oud Zeeuwsche kamer.

Oud Zeeuwsche kamer.

Wenden wij ons thans naar den buitenkant. Voorheen had Middelburg acht poorten, welke thans alle, met uitzondering van de Koepoort, zijn verdwenen. Deze poort doorgaande vindt men een schilderachtig bruggetje over de vest, dat de gemeenschap met den Singel onderhoudt. Tusschen die poorten vond men oudtijds bolwerken met breede grachten en daarlangs loopende buitensingels. Op enkele dier buitensingels zijn in den laatsten tijd nette villa’s verrezen. Van de bolwerken heeft men op vele punten prachtige uitzichten over het Walcherensche landschap, met zijn Arcadia-achtig karakter.

Wij verlaten thans Middelburg onder den indruk, dat het een zeer interessante stad is, veel te weinig bekend in ons vaderland. Nog werpen wij een blik op den buitenkant, op het bolwerk en de grachten, die tal van schilderachtige partijen aanbieden (zie de afbeelding op pag. 257) en nemen afscheid van deze stad met de woorden, die Beets aan Middelburgs wapen wijdde:

Op aadlaars-borst rust, Middelburg!

Uw burg van goud en keel;

Uw naam worde, als op aadlaars vlerk,

Gedragen door het luchtig zwerk,

Naar ’s werelds verste deel.

Op aardlaars-borst praalt, Middelburg!

Uw schild met glans en gloed;

Geen arends-oog ontdekte een vlek,

Maar arends-klauw en arends-bek

Waak’ voor uw goed en bloed.

De Keizerskroon, die ’t hoofd versiert

Uws Arends, schittert schoon;

Maar schooner en tot eedler vreugd

Blink’ ’t eikenloof der burgerdeugd

Rondom uw stedekroon.

Veere.

Van Middelburg kunnen wij naar Veere wandelen, maar wij maken gebruik van de Middelburgsche boot naar Zieriksee of Rotterdam, die over het Walcherensche kanaal dicht voorbij Veere vaart.

Al spoedig zien wij van verre de hooge, zware kerk met haar stompen, afgekoepelden toren verrijzen boven de lage huizen van het doode stadje, en als wij niet beter wisten, zouden wij hier heel wat verwachten. Doch zoodra wij Veere binnentreden, zien wij onmiddellijk, dat het een afgestorven plaats is, maar die door enkele gebouwen, zij het ook, dat zij vervallen zijn, aan het rijke verleden herinnert.

Buiten de tegenwoordige dorpskom, waaromheen aardappels groeien en kool geplant wordt, werden eens flinke straten gevonden, vele met huizen van aanzienlijke kooplieden of met pakhuizen, enz. Dat alles is lang voorbij. Alleen de kerk en het stadhuis zijn nog tamelijk bewaarde overblijfselen van vroegere grootheid en een enkel bouwvallig, particulier huis wijst op den kunstzin, die hier eens zetelde. Deze bouwgewrochten staan schier eenzaam en verlaten als voelen zij zich niet te huis binnen de kleine gedeelten der weggeslonken stad.

Veere is een stille, doode stad, waar de stilte spreekt met eigen stem uit de geluidlooze straten of verdwenen huizenrijen, misschien krachtiger dan in een van onze doode steden. Zij klaagt en jammert en weent over het zwijgen, dat hier heerscht van den morgen tot den avond. Al is Veere weer een weinig bijgekomen, al wil de Veerenaar met voldoening op eenigen vooruitgang wijzen1, bij eene vergelijking met het verleden is Veere niets meer. De hoofdstad van het vroegere Markgraafschap, de markiezenstad Veere, waar in 1862 Koning Willem III bij een bezoek nog als “de geliefde markies” werd aangesproken, iets, wat den Vorst zeer trof, is tot een onbeduidend dorpje verlaagd.

Veere, veelal Ter-Veere of ook wel Kamp-Veere genoemd naar de overvaart, die hier plaats had op het dorp Kampen op Noord-Beveland, is in opkomst een oude stad, omtrent welker stichting geen zekerheid bestaat. Floris V moet hier al verblijf gehouden hebben en men meent, dat in zijn tijd de plaats reeds versterkt was, hoewel anderen dit op 1358 stellen. In het midden der 14e eeuw was Veere een handeldrijvende plaats met tolvrijheden en daardoor bloeiende koopmanschap. De grootste bloei van Veere valt in de 16e eeuw; in de laatste helft dier eeuw begon de stad, reeds te kwijnen. De verondieping van het Veersche Gat was de oorzaak van den achteruitgang der stad, die meer en meer inkromp en door de bewoners verlaten werd. In 1700 telde men er nog 700 huizen; in 1840 werden er 173 opgegeven, in 1890: 175 waarvan 26 onbewoond en in 1890: 204 huizen. In den bloeitijd bedroeg de bevolking zeker niet meer dan 4000 zielen; in 1795: 1860, in 1840: 849, in 1870 was zij weer gestegen tot 1100, maar in 1890 weder gedaald tot 514. In 1900 telde het plaatsje 874 bewoners.

Groote Kerk te Veere.

Groote Kerk te Veere.

’t Was een kloeke koopmansbevolking, de poorterschap van het oude Veere, ondernemend en vaderlandslievend, die, zooals Van Haren schreef, “het voorbeeld wist te geven, als men ’t vaderland zag beven”, doelende op den drang tot verheffing van den Prins als Stadhouder in de jaren 1672 en 1747 (zie pag. 194) die van Veere uitging.

Mag Veere’s geschiedenis met eere noemen ondernemende kooplieden als Moucheron, zij draagt ook roem op dappere zeelieden, als Sebastiaan de Lange, op den menschlievenden loods Frans Naerebout, hier geboren, en op vrouwen als de geleerde Anna van Borsele, overl. 1519, tevens een beschermster der geleerden, en bovenal op Maria van Reigersbergen, de nooit volprezen echtgenoote van Hugo de Groot (zie pag. 135). Aan haar denkende, zong Robidé van der Aa in 1829 van Veere:

Hef van uit de Zeeuwsche stroomen

Vrij de grijze kruin omhoog!

Wat de tijd u hebbe ontnomen,

Wat hij wreed aan u onttoog,

Nog versiert u eeuwige eer,

Klein en nederig ter Veer!

Vlissingen moog’ Ruiter roemen,

Brouwershaven praal’ met Cats,

Goes moog’ op een zanger roemen,

Stout, oorspronklijk vol van schats;

U versiert nog hooger eer,

Klein en nederig ter Veer!

De Groote Kerk te Veere aan den buitenkant haar zwaren koepel ten hemel beurend, hoezeer ook vervallen, is toch belangwekkend en mooi als een gedenkstuk van het verleden. De stichting der kerk dagteekent van 1479; de bouw werd opgedragen aan Antonius Kelderman, den oude. Sedert 1812 tot op onzen tijd werd zij achtereenvolgens voor militair hospitaal, werkhuis, kazerne en bergplaats gebruikt. De toren heeft een hoogte van 68 meter, de kerk is 53 M. lang en 50 M. breed. Deze kerk staat thans in geen verhouding tot de bewoners, die er allen in zouden gehuisvest kunnen worden, en is ook slechts gedeeltelijk in gebruik.

Het Lammetje van Veere uit de 16e eeuw.

Het Lammetje van Veere uit de 16e eeuw.

Zelfs in den tijd van de grootste welvaart der plaats kon de kerkgaande bevolking, hoewel nog niet verdeeld in sekten, de ruimte niet vullen. Het was een bedehuis, gesticht als een monument ter eere des Allerhoogsten, om Zijn grootheid voor te stellen. Zelfs kon het middeleeuwsche Veere daarvoor de middelen niet bijeenbrengen, doch een kapel te Lieve-Vrouwepolder, waar jaarlijks duizenden bedevaartgangers samenkwamen, verschafte de gelden tot dien bouw, waartoe waarschijnlijk ook de Bourgondiërs en Borselens bijdroegen.

Op het kerkhof trekt een klein monumentje de aandacht: een achthoekig gebouwtje, door ronde zuiltjes omgeven, die een Gothiek gewelf met het jaartal 1551 dragen, gedekt door een leien dakje. Het heet een fontein, doch is eigenlijk een waterput, zooals wij het noemen.

Het stadhuis is een sierlijk gebouw uit het laatst der 15e eeuw (1474), met gevelbeelden der heeren van Borsele en Bourgondië, en gekroond door een slanken toren met klokkenspel. In de zoogenaamde vierschaar, met banken en beschot van donker eikenhout, zijn tafel en zitplaatsen met rood laken bekleed en prijkt de doornstaf der justitie nog nevens de zitplaats van den baljuw.

De beelden in den gevel stellen voor: Hendrik van Borsele, heer van Veere † 1474, diens vrouw Johanna van Halewijn, Wolfert van Borsele † 1486, diens tweede vrouw Charlotte van Bourbon, Philips van Bourgondië † 1498, Anna van Borsele, zijn vrouw, en Adolf van Bourgondië † 1540.

Een belangrijk bezit van Veere is de verguld zilveren beker, met kunstig drijfwerk versierd, door Maximiliaan van Bourgondië in 1551 aan de stad geschonken, onder voorwaarde, dat die nooit vervreemd of in pand mag gegeven worden, in welke moeielijkheden de stad ook verkeert.

Stadhuis te Veere.

Stadhuis te Veere.

Onvergelijkelijk is het uitzicht van den Kampveerschen toren op den omtrek. Daar vóór u ligt het Veersche Gat, met het in groenen weerschijn schemerende water aan uw voet, dat verderaf opkleurt tot zacht matblauw en van verre in schitterende glanzen opkabbelt tegen de witte helling, waarmede Walcherens westelijke duinzoom uitsteekt naar het noorden. En als gij u om wendt, ligt het schilderachtige eiland vóór u, met die talrijke treffende tafereeltjes van eenvoudige schoonheid, die dieper indruk maken dan het overweldigende bergland. Dat zijn de wonderlichte landschapjes der Hollandsche en Vlaamsche landschapschilders. Aan de overzijde ziet ge van verre Noord-Beveland met zijn overal verspreid liggende hofsteden, welker roode daken mooi tegen het frissche groen afsteken. En naar het zuiden glinsteren de naakte schorren van het Sloe van verre, grijszwart, terwijl nog verder de dam wordt ontwaard, die Zuid-Beveland met Walcheren verbindt.

De contrasten van het kunstzinnig verleden met het heden maken Veere tot een interessante plaats, die veel bezocht wordt en waar schilders uit den vreemde vele elementen opdiepen voor hun scheppingen. Aan de zuidzijde der haven vindt men nog eenige bezienswaardige gevels, o. a. het Schotsche huis en het huis “Lammetje van Veere”, dagteekenend uit het midden der 16e eeuw. Eenige van deze monumenten zijn door Haagsche kunstbevorderaars gekocht, om ze te bewaren in hun oorspronkelijke gedaante.

Arnemuiden.

Naar Middelburg terugkeerend, gaan wij een bezoek brengen aan Arnemuiden. Niet, dat dit oude, eens aanzienlijke stedeke belangrijke gebouwen geeft te zien,—Arnemuiden heeft niets, wat aan ’t verleden herinnert—doch thans is het ons doel, om kennis te maken met de eigenaardige bevolking, de visschers van Arnemuiden.

Eens lag Arnemuiden meer zuidwestelijk, dichter bij Middelburg. Het was in de 14e eeuw een aanzienlijke, neringrijke stad, met veel handel en scheepvaart, overtrof zelfs Middelburg en had een deftig slot, waar de heeren van Arnemuiden zetelden. Destijds lagen de polders ten Z.O. van Walcheren nog diep onder water en liep voorbij Arnemuiden de breede stroom, die Walcheren van Zuid-Beveland scheidde. In het begin der 15e eeuw werd Arnemuiden onder de aanzienlijkste koopsteden van Europa gerekend en in 1418 werd het opgenomen in het Hanze-verbond.

De aanvallen der zee op het land waren aanleiding, dat men verder noord-oostwaarts de huizen bouwde en den grondslag legde tot de tegenwoordige plaats. Door grondbraken aangetast, ging de oude stad in het laatst der 15e eeuw te niet, en van dat tijdstip dagteekent de opkomst van Nieuw-Arnemuiden. In de 16e eeuw had Arnemuiden nog een belangrijke haven. Van hier vertrok in 1496 Johanna van Arragon met 135 schepen naar Spanje en in 1522 zeilden er 150 schepen uit, om Karel V uit Engeland te halen. In dien tijd wemelde het aan de haven van Arnemuiden van Nederlandsche edelen en Spaansche grandes met hun schitterende costuums. Doch, helaas! de haven verzandde langzamerhand, en zoo ging de plaats achteruit, om tot den rang van een nederig visschersdorp te dalen, welks ondiepe haven thans tusschen aangedijkte polders ligt.

Een smalle, vervaarlijk hobbelig geplaveide straat loopt door het plaatsje, aan beide zijden begrensd door lage huizen, meest van één verdieping, alle uiterst eenvoudig of sober. Sommige herinneren nog iets aan de 17e eeuw, toen de rijk geworden schipper de voordeur zijner kleine, nette woning gaarne met fraaie, in hout gesneden krulwerken en bloemen versierde. Als de mannen op zee zijn en de vrouwen op de “schorren” of aan ’t “leuren”, terwijl de kinderen op school zitten, is ’t er buitengewoon stil.

De “Arremuenaers” zijn een bijzonder ras van menschen, zegt Nagtglas, van wiens schetsen wij hier dankbaar gebruik maken, menschen, die zich maar zelden met andere Zeeuwen vermengen. De mannen zijn doorgaans niet groot, doch forsch gebouwd, “ineengestuukt” en sterk gespierd. In den regel zijn ze donker van opslag, met een trek van ernst en stoutheid op het schraal, door wind en weer gebruind gelaat; voor vreemden zijn zij stug, tot onvriendelijk toe, en zoo teruggetrokken, dat men meenen zou, dat hun klanklooze en teemende spraak slechts met inspanning kan worden voortgebracht. Als de meeste visschers zijn zij gehecht aan het oude en afkeerig van het nieuwe; kerksch en stijf gereformeerd. Opgekweekt onder het bruisen der golven en het loeien van den storm, kennen zij op het water geen vrees, en het “saevis tranquillus in undis” (gerust te midden der woeste baren) is voor hen een eenvoudige waarheid. Een leven van rusteloozen arbeid onder dagelijksche ontbering en onophoudelijke gevaren stempelt het karakter en veroudert vroeg, maar schenkt ook aan deze zielen eigenaardige deugden, want over het algemeen zijn zij spaarzaam, trouw, ernstig en godsdienstig.

De “zeeboerinnen”, zooals men de vrouwen vroeger wel eens noemde, zijn meestal krachtige vrouwlui, “kante wuven”, gehard tegen het weer en onvermoeid arbeidende. Jong zijnde en “knap op er lief” (zindelijk op haar lichaam), zien zij er dikwerf jolig en frisch uit, met een blozende kleur, donker-guitige oogen en glanzende, zwarte haren, die onder een wit mutsje tegen het voorhoofd worden opgerold. Het gladde, zwarte jakje, waartegen de met zorg geplooide, zacht gekleurde doek netjes afsteekt, omsluit gevulde vormen en laat een paar stevige, roode, tot boven den elleboog ontbloote armen zien. Zij verouderen echter snel na het huwelijk, wanneer de houten wieg dikwijls maar al te spoedig bezet raakt, verscherpen de trekken, vergrijzen de haren en worden de welgemaakte beenen, zichtbaar onder de korte en zwart gestreepte baaien rokken, mager en stokkerig.

Die vrouwen verdienen zuur hun brood, want ’t is een vracht zoo’n ganschen dag te “leuren mè ’n paer zwaere kurve”; het “venterswerk” mocht wel “veinterswerk” (mannenwerk) wezen en “kraekt minnig wuuf” (breekt menige vrouw). Het is waarlijk niet te verwonderen, dat men nu en dan langs den weg zoo’n troepje vrouwen puffend naast de manden ziet neerstrijken, om zich ’t zweet af te drogen.

Gewoonlijk verlaat de vrouw bij ’t eerste morgenkrieken haar schamel leger. Over “de guus” (het kind) houdt een buurvrouw het oog, wat niet verhindert, dat het jonge volkje den ganschen dag over de straat kruipt, in de modder wriemelt en, als ze wat grooter worden, een ouden klomp, als visschersschuit getuigd, in goot of sloot te water laten. Moeder slaat den ouden, zwarten schoudermantel om, zet een strooien hoed op, legt het juk met de gisterenavond uitgeschuurde “bennen” over de schouders en wandelt naar de “kaaie”. Daar is de visch uitgeladen, door de schippers aangebracht, die nu aan de leursters ieder voor “een partje” wordt verkocht, om, naar oud gebruik, des Zaterdagsavonds af te rekenen.

De manden worden met kabeljauw, schelvisch, tongen of mindere soorten van zeebewoners gevuld en op een eigenaardig, schommelend drafje, om de zware korven in evenwicht te houden, gaan de vrouwen, des zomers meestal barrevoets, in troepjes naar de steden, of somtijds verre het land in. Aan stof tot gesprek schijnt het hun niet te ontbreken en reeds in de verte hoort men ze met lijmend stemgeluid naderen, maar hun gepraat valt moeielijk te begrijpen.

Zoo trekken zij rond, van huis tot huis, dingende en kibbelende bij den verkoop; zoo gaat het altijd door, zomer en winter, in zonneschijn en regen, door aanzienlijke wijken en geringe achterbuurten, onderwijl terende op het brood, dat zij koopen, en op ’n “bakkie” koffie, door goede bekenden geschonken.

En als de visschen in de manden hebben plaats gemaakt voor wortels, uien, kroten en andere groenten, zakjes koffie en thee, en ook wel zoetekoek en suikergoed, waarvan sommigen veel houden, keeren zij des middags, dikwijls laat, naar hun woonplaats terug. Daar wacht hun dan het huiswerk. De kinderen moeten worden verzorgd; er dient te worden gestopt en gelapt, gewasschen en geschrobd. Op deze wijze brengt de vrouw der Arnemuidensche visschers het leven door, volgens een naar de natuur geteekende schets, die Nagtglas er van gaf.

Deze vrouwen worden al vroeg aan een hard leven gewend. Als jonge meisjes beginnen zij reeds op de schorren zeekraal te zoeken. Van het laatst van April tot het einde van Juli kan men hun bij het opgaan der zon in groepen van 30 à 40 in roeibootjes naar de schorren van het Sloe of Kamperland zien roeien, om daar de zeekraal te halen. Op die in wording zijnde landen blijven de meisjes een uur of zes met bloote voeten door slik en water “dobberen”, om de heldergroene, vliezige stengeltjes der zeekraal, die als kleine pijpestelen in ontelbare menigte uit het slijk te voorschijn komen, af te snijden. De gevulde bennen worden tehuis “in ’t ruwe” schoongemaakt, o. a. van de alikruikjes gezuiverd, die meestal weggeworpen, doch in het voorjaar afzonderlijk gerookt en veel gegeten worden. Den volgenden dag wordt de groente als “mooie, vorsche zeekraele”! in “klusjes” uitgeleurd, waarmede een aardig centje verdiend wordt.

Vlissingen.

Thans terug naar Middelburg, om verder de zuidelijkste plaats van het eiland te bezoeken, de havenstad Vlissingen, met 18.900 inwoners, het eindpunt van de spoorweglijn, vanwaar men oversteekt naar Albion. Wij kunnen van Middelburg per spoor, per tram, maar ook gemakkelijk per fiets gaan.

Op een plek ten W. van de tegenwoordige stad, waar in het begin der 19e eeuw het gehucht Oud-Vlissingen nog gevonden werd, dat bij uitbreiding der vestingwerken in 1810 is gesloopt, ontstond Vlissingen. Een overzetveer naar Vlaanderen was waarschijnlijk de eerste aanleiding tot het vestigen van een nederzetting; en van het oude Vlissingen trokken al vroeg (± 1227) bewoners verder oostelijk, misschien een gevolg van het verloopen der vaargeul, naar de plaats waar het tegenwoordig Vlissingen ontstond.

Vlissingen, gezien van den Boulevard.

Vlissingen, gezien van den Boulevard.

Schippers en visschers met hun vennooten of maats en huurknapen of bootsgezellen waren voornamelijk de eerste bewoners. Daar de zee voor hen open lag, sloot de handel zich bij het visschersbedrijf aan, gelijk op menige plek in de Nederlanden. De oudste handel was op Vlaanderen gericht. Graaf Willem III begiftigde in 1315 Vlissingen met de Nieuwe haven, welke nog in de stad aanwezig is. Ten O. hiervan werd in 1581 de Pottehaven en in 1612 een dokhaven aangelegd, thans de Marinehaven, onder den naam Oude- of Koopmanshaven. De haringvangst vooral droeg oudtijds veel bij tot den bloei van de stad.

Aanzienlijke voorrechten had Vlissingen te danken aan Prins Willem I, zoowel tot belooning van de dapperheid der burgers als wegens de bevordering der vrijheid door deze stad. De poorters en poorteressen van Vlissingen zouden niet in confiscatie van goederen vervallen, ook al konden wegens misdrijven hun lijfstraffen opgelegd worden. Aan de Vlissinger visschers werd verder vrije vaart op de reede te Arnemuiden, te Middelburg en te Antwerpen toegestaan.

Door deze bevoorrechting werd Vlissingen een belangrijke koopstad, al moest zij ook in aanzien voor Middelburg onderdoen. In oorlogstijd bloeide hier de kaapvaart, die wel groote voordeelen gaf, wel kloeke mannen vormde, maar den eigenlijken handel ondermijnde. En in de laatste helft der 18e eeuw ging ook hier de handel snel achteruit, evenals in de meeste Hollandsche steden.

In de 19e eeuw kwam de stad langzamerhand weer tot ontwikkeling, vooral na den aanleg van nieuwe havens in 1867, mede de beste van West-Europa. Met deze groote werken ontwaakte een nieuwe hoop voor de toekomst der Scheldestad.

O Vlissingen! de breede Noordzeebaren

Besproeien trotsch uw welgelegen wal;

’t Is grootsch, haar gang en golving aan te staren

En haar gedruisch te hooren overal.

Die zeemuziek galmt vroolijk langs uw boorden,

Zij zingt van heil, van handel en vertier,

En gij, gij hoort aandachtig naar die woorden

En heft uw hoofd naar boven, vlug en fier.

Wat schoon verschiet geeft u de zee te aanschouwen!

Zij brengt voor u de hoogste welvaart aan:

Een handelsschat uit verre zee en ouwen,

Die uit uw vest door gansch Euroop zal gaan.

Mercurius vliegt ijlings naar uw wallen

En plant zijn staf op uw gewenschte ree:

Daar zal het lied der koopvaardije schallen,

Elk groet u daar als koningin der zee.

Werk ijvrig voort aan al uw weidsche dokken,

Opdat de vloot der wereld tot u koomt,

Die ’t voordeel zoekt en dus naar u getrokken,

De winst geniet, waarvan de handel droomt.

Niets hindert u; geen barre wintervlagen,

Geen wind noch storm versperren uwen wal;

O, breid u uit, opdat de stond moog dagen,

Die Middelburg met u vereenen zal.

Zoo sprak M. H. de Graaf, uit Antwerpen, in 1871 de stad vol optimisme toe. En hoewel niet al die verwachtingen vervuld zijn, door de vestiging der stoomvaartmaatschappij Zeeland en van de scheepsbouw- en stoomwerktuigenfabriek der Kon. Maatschappij de Schelde is Vlissingen toch tot vooruitgang gekomen, terwijl de spoorwegverbinding, in 1872, voor de stad van het grootste belang werd. Van de 5700 bewoners in 1795, een aantal, in de 17e eeuw veel grooter, was de bevolking van Vlissingen in 1815 geslonken tot 4538. Langzaam nam die weder toe, in 1840 tot 7800, in 1860 tot 10700. Na eenige schommelingen telde de stad in 1890: 13100 bewoners en in 1900: 18900.

Vlissingen maakte vroeger met zijn nauwe straten en meest oude huizen een pover figuur tegenover het ruimer, grootscher en rijker aangelegde Middelburg. Het oude gedeelte van Vlissingen biedt dan ook weinig merkwaardigs aan, al zal men er ongetwijfeld rondwandelen, om de plekken te bezoeken, die aan de jeugd van Michiel de Ruyter herinneren. Wie zal niet den blik slaan naar den toren der St. Jacobskerk, waaraan de legende van den jongensstreek verbonden is; naar het kantoor der Gebroeders Lampsens, 1646, thans kantoor van het Nederlandsch loodswezen? De lijnbaan bij het Waaigat, waar de Ruyter als jongen het wiel draaide, is verdwenen, en het wiel is tot groot leedwezen der Vlissingers naar Middelburg overgebracht. De schoonste huizen in de oude stad staan langs de havens, doch vele belangrijke gebouwen vindt men hier niet. Het oude raadhuis, dat een der schoonste van Zeeland was, een navolging van dat te Antwerpen, geraakte bij het bombardement in 1809 door de Engelschen in brand en werd vernield. Het raadhuis van tegenwoordig is een particulier huis van Anthonie Pieter van Dishoeck, “het Paleis” genoemd, dat in 1812 door de Fransche Regeering werd aangekocht. Daartegenover staat het “Beeldenhuis”, in denzelfden stijl als het raadhuis gebouwd, met beelden in den gevel. De oudheidkamer boven het stadhuis met herinneringen aan de Ruyter, Naerebout, Betje Wolff, Bellamy e. a. is wel een bezoek waardig.

Standbeeld van Michiel Adr.zn. de Ruyter.

Standbeeld van Michiel Adr.zn. de Ruyter.

Doch hoofdzakelijk gaat men Vlissingen bezoeken, om de havens te zien en de zee. De eerste liggen in het oosten der stad. Wij willen daarbij niet vertoeven, doch begeven ons naar het westen, naar de Schelde en de zee. De gedempte vesten hebben hier een uitgestrekt bouwterrein geopend, waar een nieuwe stadsaanleg is begonnen, met ruime, breede straten. Hier verrijst op de plek, waar de hoofdstraat van de stad naar het Badhuis zich met den weg naar Middelburg vereenigt, op het Elizabeth Wolffsplein een fontein, ter eere dezer schrijfster en harer vriendin gesticht.

Elizabeth Wolff was te Vlissingen geboren. Een kade in de stad is naar Bellamy genoemd, die ook in Vlissingen het levenslicht aanschouwde (Bellamykade), terwijl een gedenksteen geplaatst is in zijn geboortehuis. Het standbeeld, dat in 1841 voor de Ruyter werd opgericht op de Haringplaats (later de Ruyterplein genoemd) werd in 1894 naar den Westwal, thans Zeeboulevard geheeten, overgebracht, waar de onthulling herhaald is door H. M. Koningin Wilhelmina. Bij het naderen van dit standbeeld zagen wij vreemdelingen zoowel als Nederlanders eerbiedig het hoofd ontblooten en in zwijgende beschouwing het aanstaren.

Zijn roem is aan geen volk of vaderland bepaald;

Hij heeft triumfen voor het wereldrond behaald,

En welk een landstreek hem het eerst haar taal deed hooren,

Hetzij hij Belg of Brit of Spanjaard waar’ geboren,

Zijn deugd behoort aan hem, zijn volksnaam aan ’t geval,

Zijn eer aan ’t menschdom en zijn grootheid aan ’t Heelal!

Dicht aan zee ziet men de beide societeiten der Nederlandsche en Belgische loodsen naast elkander in sierlijke, flinke gebouwen, een wijd uitzicht over de zee en de Schelde aanbiedend. Daar leven zij een gedeelte van den dag onder de veranda’s, steeds op den uitkijk met hun kijkers, om te zien, of er schepen naderen in de verte, die hun diensten noodig hebben.

Op ongeveer een kwartier afstands ten westen der stad staat aan het vlakke strand, dat uitstekend tot baden geschikt is, het badhuis. Langs de zeewering van den boulevard en den zeedijk is de beweging van vloed- en ebstroomen te sterk, om gelegenheid tot baden aan te bieden. Beschermd tegen noorden- en oostenwind, ligt de strandvlakte, die bij vloed 70 M., bij eb 300 M. breed is en 800 M. lang, met helder en frisch water; zoo biedt de badplaats vele voordeelen. Vooral Antwerpenaars, maar ook Nederlanders trachten hier voor zenuwen en lichaam nieuwe krachten te winnen in het zilte nat en in de zoute lucht.

Hoe heerlijk is het op een stillen zomeravond op een der banken van den boulevard te zitten mijmeren en in de door de dalende zon zoo schitterend verlichte zee te staren. Al is het weer nog zoo rustig, toch zetten de golven hun aanvallen op het strand voort en slaan met kracht op de golfbrekers, die den duinvoet beschermen tegen hun geweld. Indrukwekkender wordt het verschijnsel, als de stormwind hen tot teugellooze machten doet aangroeien, die in woede uitbulderend en schuimbekkend den worstelstrijd voortzetten.

Ik min het schuim der zee, het sneeuwenblanke,

Stervende plotseling na zijn geboort;

Het is als ’t hemelskind, het bleeke, ranke,

Dat niet op deze ruwe aard behoort.

Ik min het schuim der zee, kristallen blaasjes,

Waarin het zonnehart zijn wezen spiegelt;

Het is als ’t bleeke wichte, zwakjes als een waasje,

Maar dat op zonlichtwiek omhoog wiegelt.

Ik min het schuim der zee, millioene atomen,

Droppeltjes, gerijgd tot witte beek!

Dat zijn aaneengebonden ziels-atomen

Van heilge kindren uit Mysteries bleek.

W. van Weide.

Wenden wij den blik van de zee af, dan ligt het Walcherensche land vóór ons. Landwaarts ontwaart men de woeste duinen van Zoutelande en onmiddellijk daarachter het frisch-groene weiland, dat Walcheren als met een tapijt overdekt, zoo hier en daar afgewisseld door het roode van de daken der hoeven, verspreid over het land en in hooge olmen half verscholen; door groote, boschrijke buitens, als Ter-Boedde, Moesbosch en Ter-Hooge; door de huizengroepen en torens van de dorpen en steden.

Het strand en badhuis te Vlissingen.

Het strand en badhuis te Vlissingen.

Van het badhuis zijn heel in de verte naar het Z.W. de hooge huizen van de Belgische badplaatsen Heyst en Knocke zichtbaar en bij zeer helderen hemel ontwaart men zelfs de torens van Blankenberghe. Doch de badgast is daarop niet gesteld. Zooals in het bergland het scherp geteekend uitkomen van de omtrekken der bergen, is ook hier dat vergezicht over zee een voorbode van regen, storm of onweer.

Verder naar het zuiden lijnt de kust van Zeeuwsch-Vlaanderen uit met de torens van Groede, het vuurlicht van Nieuwesluis en Breskens met zijn vervallen forten. En daar vóór ons golven de wateren van den breeden Scheldemond, verlevendigd met de vlaggen van allerlei natiën, en in de verte de visscherspinken met witte zeilen, als een vlucht meeuwen op de golven zwevend. Wij rusten hier en peinzen over verleden en toekomst.

Over het Eiland.

Na een bezoek gebracht te hebben aan de steden van Walcheren, willen wij nog enkele dorpen van het eiland bezoeken. Wij doen dit hier met vlugge schreden, niet omdat de bekoorlijkheden geen nadere beschouwing waard zijn, maar dewijl onze ruimte beperkt is.

Van Middelburg gaan wij een tochtje maken naar het zuiden over Abeele, een uitspanningsplaats, naar Oost- en West-Souburg langs den zoogenaamden “Ouden Vlissingenschen weg”. Deze breede weg, met hoog opgaand geboomte, heeft door zijn vriendelijke kijkjes op gehuchten en dorpen een groote aantrekkelijkheid. Thans is deze weg betrekkelijk rustig. Doch in den goeden, ouden tijd kon het hier rumoerig en druk zijn door het verkeer van handelaars en wandelaars, het geratel van rijtuigen, vrachtwagens en diligences, om de beide handelssteden te verbinden. Dat drukke handelsverkeer is opgehouden, maar toch heeft er nog een geregelde betrekking tusschen beide steden plaats en in den zomer bezoekt menig Middelburger Vlissingen, om daar de zeelucht te genieten.

Oost- en West-Souburg, vriendelijke dorpen met flink geboomte aan de straat, leveren weinig anders merkwaardigs op dan het monument op het graf van Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, den dichter van het Wilhelmus van Nassouwe, den kloeken strijder naast Willem van Oranje voor staatkundige en geloofsvrijheid. Op initiatief van eenige Antwerpensche heeren is dit gedenkteeken er geplaatst, dat op 3 Sept. 1872 plechtig is onthuld en aan het gemeentebestuur overgedragen. Het bestaat uit een zuil met het opschrift: “Aan Marnix”. Op 17 Dec. 1898 bij den 300-jarigen gedenkdag van Marnix’ dood legde een deputatie van Antwerpensche burgers, met den burgemeester Jan van Rijswijk aan het hoofd, een bronzen lauwertak aan den voet van dit monument. Zoo vereert men in Antwerpen den vroegeren burgemeester dier stad.

Marnix heeft te West-Souburg verblijf gehouden op het Kasteel van West-Souburg, ook naar hem later Kasteel van Aldegonde geheeten, dat in 1780 is afgebroken. Het was een groot gebouw, geschikt tot vorstelijk verblijf. Keizer Maximiliaan hield zich hier op in 1478 en Karel V in 1518, toen zij nog aartshertogen waren en in Walcheren kwamen, om er ’s lands hulde te ontvangen. Ook in 1556 vertoefde Karel V alhier een tijd, toen hij, na afstand gedaan te hebben van de regeering, een goeden wind afwachtte, om de reis naar Spanje te ondernemen. Hier werd door Karel V den 7en Sept. de brief verleend, bij welken hij het bestuur over het Keizerrijk aan zijn broer Ferdinand overdroeg.

Marnix van St. Aldegonde was eigenaar van dit kasteel en vestigde er zich gedurende tien jaren zijns levens. Hij heeft hier in 1591 de overzetting der psalmen uit het Hebreeuwsch in vloeiend Nederlandsch voltooid. Nog werd in de twee laatste jaren zijns levens zijn woonplaatst naar Leiden overgebracht, waarheen hij door de Algemeene Staten was geroepen, om mede te werken aan de overzetting des bijbels. Hier overleed hij den 15en van Wintermaand 1598, doch hij werd te Souburg begraven. Tot zijn nagedachtenis werd een Latijnsch grafschrift vervaardigd, dat in het Nederlandsch luidt:

Waar kon met zooveel roems, waar, Marnix! even veilig,

Uw jongste rustplaats zijn als binnen Leydens wal?

Dat Leyden, dat als gij, en Mars en Pallas heilig,

In beider gloriewerk geen weêrgae vinden zal.

Van hier kunnen wij verder een bezoek brengen aan het dorp Ritthem, een echt Walcherensch dorp, schilderachtig tusschen het geboomte gelegen, met een merkwaardige kerk uit de 15e eeuw.

Een andere weg van Middelburg naar Vlissingen loopt over Koudekerke. Deze wint het in pittoresk en vriendelijk landschapschoon nog van den vorigen. De flink aangelegde, met populieren belommerde straatweg loopt eerst tusschen tuinen door naar het buiten Toorenvliedt, een vierkant gebouw met een koepelvormig, houten torentje, te midden van bosschen. Verderop verrijst het buiten Vijvervliedt en daarna het zwaar geboomte van het Huis Ter-Hooge, een landgoed, in de 14e eeuw aangelegd en met een kasteel bebouwd door een der edelen uit het huis der Van Borselens, dat met zijn twee vierkante torens, van onderen dicht met klimop begroeid, en met zijn breed grasveld aan de voorzijde, waarop enkele beuken en andere boomen zich trotsch verheffen, een werkelijk vorstelijken indruk maakt. Het oude slot, rondom in het water gelegen, stond hoog in aanzien. De aartshertogen Maximiliaan en Filips van Oostenrijk gaven ten gunste van Adriaan van Borsele, eersten heer van Ter-Hooge, onderscheidene privilegiën aan dit slot. Een daarvan was dat van 1485, volgens welk recht alle misdadigers, welk kwaad zij ook begaan hadden, behalve Majesteitschennis, op het plein buiten het kasteel, met een ringmuur omtrokken, een vrijplaats mochten hebben. Aan dit slot was ook de vrijheid verbonden, om het eigen bier te mogen brouwen, zonder daarvoor eenige schatting aan de graaflijkheid te betalen. Het had verder het recht van vrije jacht van “hair en pluim” en van visscherij.

Door graslanden, waarboven van verre in het westen de duinen zich verheffen, voorbij het buiten Steenhove, bereiken wij het vriendelijke dorp Koudekerke, met een klein kerkje, door geboomte omringd, in ’t midden van het dorp op een plein gebouwd. Rondom de kerk vindt men de begraafplaatsen van onderscheidene Engelschen, die in het begin der 19e eeuw op Walcheren het leven lieten.

Van hier gaan wij over het dorp Biggekerke onzen tocht voortzetten naar het dorp Zoutelande. Voor een groot deel is de weg door hagen van hakhout ingesloten en vóór ons zien wij de duinen op niet grooten afstand verrijzen uit het vlakke land. De huizen met hun groen geschilderde vensterluiken, in het midden wit, geven een kleurig uiterlijk aan het landschap. Biggekerke bestaat uit een straat met huizen en tuintjes er vóór, en verder uit een kom met een oud kerkje en hoog torentje. Kort daarna bereiken wij vervolgens Zoutelande.

Zoutelande (van de N.W. zijde gezien).

Zoutelande (van de N.W. zijde gezien).

Het boomlooze dorpje Zoutelande, met zijn roode pannen daken, waarboven kerk en toren uitsteken, ligt schilderachtig tegen de duinen. Sober, uiterst eenvoudig is het plaatsje; het heeft naar ’t uiterlijk niet die netheid, welke men in andere dorpen vindt. Zoutelande is van zeer oude dagteekening en bezit nog een herinnering aan dat verre verleden. Wij wijzen op de put met zijn zuiver en heerlijk water, die aan Willebrord, den grooten Angelsaksischen evangelieprediker wordt toegeschreven. Of men hier misschien aan een heilige bron der oudste bewoners heeft te denken, die later gekerstend werd met de intrede van het Christendom? De put is overdekt, om het instuiven te beletten; rondom den put groeit helm in het aangewaaide duinzand.

Zoutelande was oorspronkelijk weinig meer dan een aanwas bij Werendijke, dat zich weleer tot aan de kust uitstrekte en een kerk had, aan den apostel Jacobus gewijd, benevens een klooster, dat ”’s Hemels poorte” (Porta Coeli) heette. Het behoorde, evenals de Abdij van Rijnsburg, tot de orde der Benedictijnen en was wellicht een stift voor adellijke jonkvrouwen. Doch voorspoedig schijnt het dit klooster niet te zijn gegaan; het is thans totaal verdwenen. Men meent, dat het gestaan heeft op de gronden, waar thans de hofstede “Groot Werendijke” gevonden wordt.

Nadat de visscherij in Zoutelande voor korten tijd geheel te niet ging, is het eenige middel van bestaan voor de bewoners de landbouw, met eenige veeteelt.

Wij trekken verder en langs Boudewijnskerke bereiken wij den uithoek van Zeeland, West-Kapelle.

Vóór wij het dorp bereiken, zien wij een hoogen, zwaar gebouwden, vierkanten toren van Gothische orde, doch zonder spits, op een verlaten kerkhof verrijzen, door wild struikgewas omringd en met enkele lage huisjes in de nabijheid. Dat is de vuurtoren van West-Kapelle, die hier op den westelijken uithoek des lands een geschikte plaats heeft. Een steenen wenteltrap voert naar het plat van den ongeveer 38 meter hoogen toren. Omstreeks 1470 werd deze toren gebouwd als kerktoren; in 1818 werd hij als vuurtoren ingericht. De kerk, welke hiermede verbonden was, is in 1831 door brand vernield en niet weer opgebouwd. Zoo staat de toren alleen, door de kerk verlaten. Maar door het prachtig kunstlicht, dat zijn stralen uitzendt tot op een afstand van bijna 8 uren, is de oude toren een nuttige baak voor hen, die zwerven op de zilte wateren nabij deze gevaarlijke kust.

Het dorp West-Kapelle ligt op den uithoek van Walcheren, tegen den dijk, doch waar in de oudheid de duinen aan den buitenkant een breeder voorland vormden. Wij merkten reeds elders op, dat de duinen door de Noordzee zijn afgeslagen in historischen tijd. Aan den binnenkant van het duin werd hier in de oudheid een nederzetting gevestigd, die al bestond, vóór het Christendom er gepredikt werd. In den tijd, toen Willebrord hier een afgodsbeeld zou verbrijzeld hebben, was het dorp reeds welbevolkt en in 1233 had de plaats beperkte stadsrechten en werd zij een smalstad. In den grafelijken tijd had zij levendige scheepvaart en visscherij. Doch de zee, die dezen onverdedigden zandhoek meer en meer aantastte, noodzaakte de bevolking in 1470 de kerk verder landwaarts te zetten. De plaats nam daardoor af in omvang en ook in beteekenis; handel en scheepvaart verminderen en het stedeke werd een vlek, hoofdzakelijk in de lengte langs een straat gebouwd.

De bewoners van West-Kapelle onderscheiden zich door hun ronde gezichten en iets donkerder haren van de overige bewoners van Walcheren, alsmede door hun kleeding. Dat zich hier Noorsche visschers gevestigd hebben in ’t grijs verleden, die tamelijk op zichzelf bleven staan, schijnt niet onaannemelijk. Thans wonen hier meest dijkwerkers, maar voor dezen valt het te bejammeren, dat de dijk sterker is dan ooit. Als dijkwerkers gewoon onder den invloed der woeste zee te staan en tegen het water te strijden, hebben zij iets ruws in hun voorkomen, iets ongegeneerds, maar tevens brengen die levensomstandigheden hen tot eenvoud. Ook de vrouw, in kleine gebouwen gehuisvest, die de zorg voor een meestal talrijk kroost op zich neemt, heeft niet aan weelde te denken en deze ontbreekt dan ook in haar kleeding. Ook zij is gewoon de ongenade van het weder te trotseeren, waardoor haar brood wordt verschaft, en zij is er in opgevoed, om, als de man het water niet verlaten kan, hem bij te staan, al ware het maar door hem voedsel en dranken te brengen. De kleeding zullen wij niet beschrijven; wij wijzen er enkel op, dat het haar iets verder uit de muts te voorschijn komt; de vrouwen hebben, gelijk men zegt, een grooter “streeksel”.

West-Kapelle.

West-Kapelle.

Als wij door het dorp zijn gewandeld, verheft zich daar vóór ons de zware West-Kapelsche dijk, de welsprekende uitdrukking der Zeeuwsche kracht, die tot den Oceaan zegt: tot hiertoe en niet verder! Als wij denken aan de groote schatten, den arbeid, den tijd en het overleg, aan dit dijkgewrocht besteed, “dan rijst in het onbevangen oordeel het nuttige boven het ijdele”.

Plaats u op dien dijk bij het eerste morgenkrieken, als het groote hemellicht oprijst boven de eilanden en wateren van Zeeland. Zie het dan een tooneel beschijnen van welvaart en leven: akkers met paardenboonen, koolzaad, meekrap en allerlei veldvruchten bezet; weilanden, met rundvee uitgedost; smaakvolle landgoederen; prachtige olmen, die de dijken versieren; schoone steden en dorpen. En dat dit landschap daar zoo idyllisch rustig en onbezorgd nederligt, heeft het te danken aan dezen dijk, zonder welken Walcheren een land van woeste schorren zou uitmaken.

Het zwaartepunt van West-Kapelle is tegenwoordig de zeedijk; hij werd in 1540 wegens den afslag der duinen, met vergunning van keizer Karel V aangelegd. Het nog overgebleven duin werd afgevlakt, aan de zeezijde met zulk een flauwe helling, dat men bij het opgaan de stijging bijna niet kan bemerken; de helling aan de landzijde is sterker. Deze dijk heeft een lengte van ongeveer 4300 meter en sluit zich op beide einden bij de duinen aan; zijn kruin ligt in het westen 5–5.25 M. boven hoog water. Vele jaren werd er niet minder dan ƒ 75,000 kosten tot onderhoud van dezen dijk besteed, welks zekerheid voor Walcherens behoud onmisbaar is. Sterk moet de dijk zijn, want geen punt van onze kust is meer aan de woede der golven blootgesteld dan dit. Bij den stormvloed van 1775 werden zelfs steenen van 3000 en 4000 pond op de kruin van den dijk geworpen. Op den dijk staat een windmolen, die er de volle kracht der luchtbeweging opvangt.


Langs den binnenkant van het duin kunnen wij over een goeden grintweg Domburg bereiken. Eerst loopt de weg over den dijk, later door de schrale duingronden, welke hier nog de bosschen missen, die men ten noorden van Domburg vindt. Wij hebben dien weg genoemd, maar willen hem niet kiezen voor de wandeling, die wij in gedachten maken. Wij keeren terug naar Middelburg, om vandaar den tocht opnieuw te beginnen.

Zeeuwsche wagen van den duinkant.

Zeeuwsche wagen van den duinkant.

Van hier kan men twee wegen kiezen naar Domburg. De eene loopt voorbij het gehucht Buttinge, met de ruïne eener kerk, die reeds lang gesloopt is evenals het oud-adellijke huis Ravenstein, naar Grijpskerke. Bij dit dorp ziet men de hofstede Munnikenhof, gesticht door de abten van Middelburg, eens de tijdelijke verblijfplaats van Jacob Cats. Grijpskerke is een fraai dorp. Als wij van hier den weg vervolgen naar Oost-Kapelle, zien wij rechts nog het huis Molenbaix, waar Hugo de Groot vertoefde, toen hij naar de hand van Maria van Reigersberg dong. Verder wordt de weg zeer vriendelijk en voorbij het landgoed Molenwijk bereiken wij Oost-Kapelle. Wij nemen thans den anderen weg, die het meest wordt gekozen.


In bevallige kronkelingen slingert de weg van Middelburg over Brigdamme, St. Laurens, Serooskerke en Oost-Kapelle naar Domburg, een afstand van drie uren wandelen. Deze weg was reeds in het begin der 17e eeuw bestraat. Vermogende magistraten en handelaren uit Middelburg hadden aan dien weg onderscheidene buitens en om die beter te kunnen bereiken, werd de straatweg gelegd. De meeste dier buitens zijn thans verdwenen; alleen herinneren de zware gemetselde of hardsteenen pilasters der poorten van de flinke boerenhuizen, met namen als Klarebeek, Swanenburgh, Rijnsburg e. a. er aan, dat hier en daar eens de toegang was tot een aanzienlijke buitenplaats. Doch al zijn de buitens verdwenen, het blijft een schilderachtige weg, die ons echt Walcheren doet zien.

Kasteel Westhoven.

Kasteel Westhoven.

Langs het gehucht Brigdamme, met de ruïne eener in 1562 verbrande kapel, die aan St. Brigatta gewijd was, en langs het kleine dorp St. Laurens, welks aanzienlijk, uit de 13e eeuw dagteekenend slot Popkensburg, dat in de laatste helft der 19e eeuw gesloopt is, bereiken wij Serooskerke, een welvarend dorp aan een kruispunt van wegen, langs de straat gebouwd en met onderscheidene buitenplaatsen in den omtrek. Een zijweg voert van hier naar het hoogste gedeelte van Walcheren, waar het dorp Vrouwepolder ligt, en langs een grintweg komt men verder aan de Oranjezon, een vriendelijke uitspanning in de noordelijkste duinen van Walcheren, die hier met bosch bedekt zijn en een schilderachtige afwisseling bieden.

De hoofdweg loopt verder langs “Vrede Rust”, een nieuw fraai, aangelegd buiten, voorbij Ipenoord, met zwaar hout en mooie waterpartijen, en langs Zeeduin, een aanzienlijk landgoed, door een zware poort aangewezen, naar Oost-Kapelle.

Een flinke hoofdstraat doorsnijdt het dorp, waaruit een zware toren zich verheft. Oost-Kapelle was vroeger een heerlijkheid, bijna geheel in eigendom van de Abten van Middelburg, die het als onsterfelijk leen bezaten. Ook de riddermatige hofsteden Duinbeek en Westhoven alhier waren tot de Hervorming eigendommen van de Abdij; na 1574 werden deze goederen meestal verkocht.

Oost-Kapelle is mede een der mooiste dorpen van Walcheren, in een heerlijke streek, niet ver van de duinen en met onderscheidene boschrijke buitens in de nabijheid. Wij noemden reeds Ipenoord en Zeeduin; wij wijzen verder op Schoonoord, Westhoven, Duinvliet, Overduin, Eikenoord, Duinbeek en Berkenbosch, welker bosschen en duinen tal van schilderachtige gezichtspunten openen. De boschrijke duinzoom ten noorden van Domburg heet de Manteling.

De belangrijkste van deze buitens zijn Overduin en Westhoven. Op het eerste, het eigendom der familie De Jonge van Ellemeet, werd in 1862 Koning Willem III op vorstelijke wijze ontvangen; hier was de eigenaar in 1873, de gastheer van een schaar letterkundigen, bij het Taal- en Letterkundig Congres te Middelburg vereenigd, en Beets zong in de Oranjerie van dit buiten den gastheer toe:

Dat de Overduinsche bloemhof bloei’,

Zijn boomgaard ryke vracht doe plukken,

Het kunsttrezoor er overvloei’

Van altijd nieuwe meesterstukken;

Zijn Eigenaar aan ’t zilvren haar

Op ’t hoofd, zoo ongebogen,

Nog lang den gloed van ’t leven paar’,

Dat tintelt in zijn oogen.

Bij zooveel keurigs, zooveel schats,

Als reeds zijn hand en vlijt vergaarde,

Verhoog’ nog steeds iets nieuws van Cats

Van zijn verzameling2 de waarde;

Cats’ hooge leeftijd, blijde moed

En hoop op beter leven,

Meer waard dan al der wereld goed,

Zij rijklijk hem gegeven.

Historisch meer beroemd en vooral bekend door Mevr. Bosboom-Toussaints geschiedkundigen roman van dien naam, is Westhoven, een kasteel, waarvan de eerste stichting onzeker is. Sommigen meenen, dat het een grenssterkte is geweest tegen de Noormannen, of misschien wel door dezen gesticht, om hun veroveringen op Walcheren te verzekeren. Men wil ook, dat dit kasteel den Tempeliers tot woonplaats verstrekt heeft, en als dat juist is, moet de stichting tusschen 1118–1314 hebben plaats gevonden. Het kasteel zou vervolgens het eigendom geweest zijn van het geslacht der heeren Van Borsele van Brigdamme, en bij een zoen over een doodslag, gepleegd door Boudewijn van Borsele van Brigdamme, omstreeks 1358 aan den Abt van Middelburg gekomen zijn.

Westhoven verstrekte vervolgens tot lustplaats aan de rijke prelaten van Middelburg, die hier een groot deel van den zomer doorbrachten en er niet zelden vorsten en andere hooge personen, die Walcheren bezochten, als gasten ontvingen. Hier zag men als zoodanig verschijnen in 1500 hertog Filips van Oostenrijk, verder prinses vrouwe Johanna en in 1515 hertog Karel van Oostenrijk, die later, in 1540, toen hij keizer was, dit kasteel nog weer bezocht. De toenmalige Abt, Floris van Schoonhoven, heeft het kasteel veel verbeterd en verfraaid.

Na de Hervorming werd dit kasteel verkocht in 1579; “met zijne vervalle huijsinge, grachten, boomgaarden en bosschen” enz. werd daarvan eigenaar Jonkheer Heinrich Balfour voor ± ƒ 10,000. De geschiedenis der verwisseling van bezitters zullen wij niet verder volgen, doch wij gaan de plaats bezien en zullen enkel bij eenige historische personen stilstaan, die hier een bezoek brachten.

Niet ver voorbij het dorp, op den weg naar Domburg, voert een laan naar het kasteel, dat, door grachten omsloten, zijn gekanteelde muren en torens doet verrijzen te midden der bosschen van de Manteling. Wij staan voor den toegang, waar een breedgetakte linde het voorplein overschaduwt. Deze nog elk voorjaar weder verjongende boom is misschien de oudste levende bewoner van Walcheren; hij was eertijds aan de Heilige Maagd gewijd, en werd zeker door een der Abten geplant als een hulde aan zijn heilige beschermvrouw. Heel wat geschiedenissen heeft de linde aan haar voet zien afspelen. Toen Karel V hier in Juli 1540 de gastvrijheid genoot van den rijken abt Filips van Schoonhoven, geurden haar bloesems reeds heerlijk. Hier kwam bijna een halve eeuw later Louise de Coligny, die destijds het Prinsenhof te Vlissingen bewoonde, dikwijls met den toenmaligen eigenaar, Loiseleur de Villiers, den toestand van het benarde vaderland en de sluwe plannen van Leicester bespreken. De Staten van Zeeland, die tijdens de kerkgeschillen er over dachten, in deze provincie een Hoogeschool te stichten, hadden daarvoor het oog op Westhoven gevestigd. En op dit buiten beraamde, twee eeuwen later Joh. Adr. van der Perre met zijn huisprediker, den lateren hoogleeraar J. H. van der Palm, in den opgewonden tijd van toewijding en verlichting in het laatst der 18e eeuw, zijn plan om in Middelburg een museum te stichten tot verspreiding van degelijke, bruikbare kennis en volksgeluk. In 1894 zag Westhoven ook onze jeugdige Koningin Wilhelmina hier binnentreden en was het getuige van de geestdrift, waarmede de Zeeuwen de vorstin ontvingen.

Thans wordt dit schoone buiten door de mildheid der eigenares, Mevr. de Wed. de Bruijn-Boddaert, aan een schoon doel gewijd. Het strekt gedurende de zomermaanden tot een herstellingsoord voor behoeftige kinderen van Walcheren.


De rijweg door de Manteling achter Westhoven, Berkenbosch en Duinbeek slingert zich schilderachtig over de met knoestig bosch dicht begroeide duinheuvelen. Wie een flinke wandeling van Domburg uit wil maken en niet tegen een drietal uren afstands opziet, verzuime niet, die naar de Oranjezon te kiezen, door de Manteling heen en terug over de landgoederen Overduin en Zeeduin. Verrukkelijke gezichten, een voortdurende afwisseling van natuurtooneelen biedt deze tocht aan. Achter Westhoven en Berkenbosch vooral kronkelt de weg zich rijzend en dalend, nu over een vrij hoogen heuvel, aan de eene zijde begrensd door het kreupelhout der duinen en aan den anderen kant door een even dicht begroeide diepte, dan weer door een belommerde vallei. Al naarmate men de zee meer nadert, wordt het bosch lager en ruwer; de takken wringen zich zonderling door elkander en de strijd tegen den zeewind spreekt uit elken knoestigen, gebogen vorm. En daar buiten ligt het naakte duin met zijn geelwitte randen langs de zee.

Van Westhoven gaan wij voorbij de bosschen van Duinvliet en enkele villa’s, en weldra zien wij het stille, vredige dorp Domburg voor ons liggen aan den binnenkant der duinen, terwijl op het duin onderscheidene villa’s en gebouwen verstrooid staan.

Blonde duinen, weest gegroet!

Scheidsmuur tusschen land en stroomen,

Blauwe golven, groene boomen,

Samenkomende aan uw voet!

’k Zie ter rechterzijde, op ’t strand,

Wentlen zich de wilde baren;

En ter slinke rijpen d’ airen,

Wachtende op des maaiers hand.

Grootsche tweeklank, die hier klinkt!

Ginds ’t gebruis der groote waatren,

Die een dondrend loflied klaatren;

Hier de jeugd, die ’t oogstlied zingt.

O! wat liefelijk akkoord

Vormt die twee verscheiden galmen

Tot den heerlijksten der psalmen

Voor den Bouwheer van dit oord!

Hasebroek.

Domburg is een nederzetting van zeer hoogen ouderdom. Wanneer zich hier menschen gevestigd hebben, valt niet te zeggen, maar opgegraven oudheden bewijzen, dat dit reeds in den heidenschen tijd was. In 1647 werd bij buiten gewoon laag water hier op het strand in zee gevonden het overblijfsel van een tempelvloer en daarbij fragmenten van beelden en een aantal zoogenaamde geloftesteenen, gewijd aan de godin Nehalennia, die op vele plaatsen werd vereerd. Ook in 1870 werden er nog geloftesteenen opgegraven. Van 1687–1817 ontgroef men hier ook ruw bewerkte doodkisten met een aantal geraamten, waarbij gevonden werden urnen en andere voorwerpen van huiselijken aard, stijgbeugels, messen, sleutels, ringen, naalden enz., die in het Museum te Middelburg bewaard worden.

Dit alles wijst er op, dat de zee hier het land heeft afgeslagen, maar tevens, dat er in zeer oude tijden een bedrijvige plaats moet hebben bestaan, die een levendigen handel dreef. De opgegraven Romeinsche doch voornamelijk de Frankische en Angel-Saksische munten toonen eveneens een handelsverkeer en ontwikkeling der plaats aan in dien tijd. Ook later nog was Domburg in aanzien; in 1223 wordt het een Poorte genoemd en waren de inwoners “poorters”. Het was een “smalstad”, die wel stedelijke voorrechten bezat, doch niet alle stedelijke rechten. De ontwikkeling van de stad ging echter niet verder; de plaats verviel en in 1452 werd Domburg door Filips den Goede als heerlijkheid verkocht. Sedert was Domburg slechts een eenvoudig boerendorp.

Gezicht op het duin te Domburg.

Gezicht op het duin te Domburg.

Een nieuw tijdperk ving voor Domburg aan, toen het in 1837 een badplaats werd. Door een gift van koning Willem I en de bijdragen van onderscheidene Middelburgers werd het eerste badhuis gesticht, waarvoor de eerste steen gelegd werd op 1 Maart 1837. Het gebouw bestond uit een groote zaal, vervolgens uit een kamer, ingericht voor warme zeebaden, terwijl aan de noordzijde een vertrek alleen bestemd was voor zwakken of vermoeiden.

Toch was het bezoek aanvankelijk nog hoofdzakelijk bepaald tot bewoners van het eiland. In het jaar 1842 werden er ongeveer bij de duizend baden gebruikt. Maar een schrijver van dien tijd zegt, dat er de gezelligheid nog gemist werd.

In plaats van het oude, eenvoudige gebouwtje is in 1889 een grooter en meer comfortabel badhuis gebouwd. Het staat op het duin vooruit, met eenige villa’s meer op den achtergrond. Van deze hoogte heeft men, dikwijls half in nevels verborgen, het gezicht op de duinen van Schouwen, waarboven de lichttoren uitsteekt, die, met het vuurschip op den gevaarlijken Banjaard, den zeeman op de wateren aan deze kust waarschuwend den weg wijst.

De duinen bij Domburg hebben heerlijke gedeelten, waar alle schakeeringen en tinten van zee, lucht en land in één blik worden omvat. Hier komen ons de zangen van Helene Swarth voor den geest, als zij de blanke duinen met haar dichteroog ziet:

De zilvren wolken zijn als cherubijnen,

Die spelemeien in de blauwe lucht.

In teeder amethyst van mistgordijnen

Wijkt, ver in zee, de laatste meeuwenvlucht.

Ik lig in duin en zie de zon verdwijnen,

En luister naar het ruischen van den zucht

Der blanke zee, waar pareltinten kwijnen,

Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht.

Hoewel waarschijnlijk niet met door dit landschap, heeft toch Edward B. Koster soortgelijke indrukken gehad, toen hij het voorjaar en de duinen bezong:

Hel-gele duinen en hel-blauwe lucht,

’t Dorpje en zijn huizen in vogelvlucht,

Veraf geruisch en een glimp van de zee,

Liggen in voorjaarsschomm’ling tevreê.

Vogels, gespikkeld op ’t pralende blauw,

Wolkjes, verschilf’rend, totdat men ze nauw

Langer kan zien in hun spreidend geel-wit,

Kraaien, zich teek’nend op ’t duinzand als git.

Helm, op de hellingen wuivend in wind,

Dartelend huppelt hij rond als een kind,

Jolig en jong speelt hij vroolijk den baas,

Overal stoeiend met lentegeblaas.

Luisterend lig ik in ’t mollige zand,

Hoor de geluiden van zee en van land,

Hoor, hoe de lente mijn vreugde weer schiep,

Wekte, wat ’s winters zoo vast in me sliep.

Wie een rustige badplaats wenscht, waar de zeelucht met een schoone natuur samenwerkt, om zielerust te herstellen, kan geen beter keuze doen dan Domburg. ’t Is geen drukkende rust die hier heerscht, maar een kalmte, die tot nieuwe krachtsinspanning sterkt. Als de zeewind te hevig is, kan men door de wandelingen in de schoone, windvrije bosschen toch de zuivere lucht inademen.

De kermisdrukte van enkele badplaatsen vindt men hier gelukkig nog niet. Door dit alles wordt Domburg als herstellingsoord door geen badplaats in Europa overtroffen. Carmen Sylva bracht hier eenige zomers door.

Was tot voor weinige jaren Domburg nog uiterst primitief, dit is allengs verbeterd door de hôtels, die hier zijn opgericht en alle gemakken voor logies aanbieden. Merkwaardigheden heeft het dorp op zichzelf geene, waarbij wij behoeven stil te staan.

Een oud binnenhuis bij Domburg.

Een oud binnenhuis bij Domburg.

Nog willen wij wijzen op een zonderlinge vischvangst, die men hier in Augustus en September nu en dan kan waarnemen. Bij zacht, betrokken weer wordt een klein, doch volgens Bellamy smakelijk vischje, smelt, uit het bij eb droogloopende strand met een spade opgedolven en, als het te voorschijn komt, met vlugge hand gegrepen. Dat smeltvisschen schijnt in de 18e eeuw een waar volksfeest geweest te zijn, zooals blijkt uit Bellamy’s schoone beschrijving van deze visscherij.

Daar leeft in Zeeland aan het strand

Een kleine, ronde visch,

Die naar der Zeeuwen kieschen smaak

Een lekker voedsel is.

Des zomers, als de zuidewind

Langs kleene golven speelt,

En vriendlijk ’t gloeiende gelaat,

Des nijvren landmans streelt,

Dan gaat de jeugd met spade en ploeg

Naar ’t breede, vlakke strand,

En ploegt dan, vol van vroolijkheid,

Het dorre, natte zand.

Dan grijpt in de opgeploegde voor

Een rappe hand den visch,

En dikwijls is de vlugste hand

Te traag bij dezen visch.

Slechts zelden heeft dit smeltvisschen thans nog plaats. Zoo is ook het strandfeest opgehouden, dat daaraan verbonden was, en waarvan de dichter vertelt:

Intusschen speelt en stoeit de jeugd

En fladdert door het nat,

Dat schuimend, met een groot gedruisch,

In mond en oogen spat.

De jongling grijpt een meisjen op

En draagt haar mede in zee,

Het meisje roept en wringt vergeefs,

Hij draagt haar mede in zee.

De treurige gebeurtenis met Roosje, die den dichter aanleiding gaf tot dit lied, is bekend; zij moet aan het strand van West-Walcheren hebben plaats gehad.

Het in zee dragen van meisjes kwam oudtijds op meer plaatsen langs het strand voor. Jacob Cats geeft hiervan op Schouwen, waar het misschien bij het stra-rijden gewoonte was, het volgende verhaal:

Een ridder uit het Brittenland

Ging dwalen aan het Zeeuwsche strand

En hadde (zoo het scheen) gezien,

Hoe dat aldaar de jongelien

Zich gaan vermaken in de zee,

Niet verre buiten Zieriksee.

Hij zag het als een zeldzaam ding,

Dat vrij wat uit de regel ging;

En daarom heeft hij ’t ons vertelt,

Gelijk hier onder is gesteld.

Ik kwam eens treden op het strand

Daar ik veel jongelieden vand;

Ik zag er zes of zeven paar,

Den eenen hier, den andren daer,

Maar bovenal zoo was er twee,

Die gingen vaardig naar de zee;

Een ieder had een jonge maagd,

Die hij tot in het water draagt;

En of de vrijster vreeze kreeg,

Ja, schier van angst ter neder zeeg,

Ook hem met bleeke lippen bad,

Nog ging hij dieper in het nat,

Totdat het water werd gezien,

Tot aan, ja, boven hare knien.

En nog is ’t niet genoeg gedaan:

Het moest er vrij wat holder gaan;

Ten leste neemt de losse kwant

En giet ook water metter hand,

Juist als Diana voortijds plag,

Als zij Acteon bij haar zag:

Hij goot het water hier en daar

Tot in haar schoon gekreukeld haar,

Zoodat, hetgeen eerst geestig stond,

Geleek een natten waterhond.

Ten lesten, als de jonker zag,

Dat hij niet hooger op en mag,

Zoo keert hij weder naar het droog,

Want hij zag tranen in haar oog;

Maar straks, zoo loopt hij naar het strand

En trekt haar naar het mulle zand;

Hij legt haar op een hoogen duin

En rolt dan van een steile kruin,

Tot onder in het lage dal,

En daar eens even weder mal:

Hij zout haar in het gulle zand

En strooit het stof aan alle kant;

Hij laat niet af hoe dat zij wijkt,

En dat zij nauw een mensch gelijkt.

Welk doel had dit spel? Zeer waarschijnlijk van anderen oorsprong, heeft Cats er toch een praktische beteekenis aan gehecht. Hij zegt:

Gij, hoor toch, waarom dit geschiedt:

Het is, vermits hij daaruit ziet,

Hoe zich een jonge vrijster heeft,

Als hij zoo zeldzaam met haar leeft;

Of zij dan ook een jonkman viert,

Dan of ze lui en leelijk tiert,

En of haar eertijds zoet gestel

Verandert in een norsch gezwel.

En als het eens is uitgemald,

Dan ziet hij, hoe zij hem bevalt

En of hij verder dient te gaan,

Dan of zijn vrijen heeft gedaan.

Het spel, om zijn meisje in zee te dragen, had niet alleen bij Roosje een treurigen afloop. Françoise van Egmond, o. a., dochter van den onthoofden graaf Lamoraal, werd er mede het slachtoffer van, wel niet door verdrinken, maar door een verwonding, die zij kreeg bij het tegenworstelen, toen zij in zee werd gedragen te Scheveningen in 1598.


Doch wij wenden ons af van de sombere geschiedenissen, welke met de zee verbonden zijn, en waarvan Zeeland ons veel zou kunnen verhalen. Liever slaan wij van het duin nog een laatsten blik op de machtige aan onzen voet, die eeuwig spreekt in duizende talen, voor alle zielen en natiën, die alle stemmingen doet leven, welke opwellen in het menschenhart.

De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining,

De zee, waarin mijn ziel zich-zelf weerspiegel ziet,

De zee is als mijn ziel in wezen en verschijning,

Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet.

Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining,

En wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliedt,

Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning

En zingt een eeuwig blij en eeuwig-klagend lied.

W. Kloos.

Wij moeten thans afscheid nemen van het vriendelijke Walcheren, dat niemand, die het bezoekt, nalaten kan, lief te krijgen. De lente is er schoon door haar bloeiende meidorens en koolzaadvelden, de heete zomer door zijn frissche zeelucht; de herfst door zijn rijkdom aan tinten en kleuren, en de winter in Middelburg door zijn gezelligheid. Tot afscheid spreken wij het den wensch van Beets toe ook als de onze:

Uw vette klei zij meer en meer

Met voedzaam goud beladen;

Uw handel bloei’, gelijk weleer,

Langs nieuw beproefde paden;

De ronde Zeeuw veroudre nooit;

De Zeeuwsche zij zoo schoon als ooit;

En al wat Zeeuwsch is toone

Den glans van ’t Goede en Schoone.


1 Veere is in de laatste jaren iets vooruitgegaan. In 1890 telde de gemeente 175 huizen, waarvan 26 onbewoond; in 1900: 204 huizen, waarvan 3 onbewoond.

2 Museum Catsianum.

Door Zeeuwsch-Vlaanderen.

Nu wij de Zeeuwsche eilanden bezocht hebben, begeven wij ons van hier naar Zeeuwsch-Vlaanderen. Wij zullen de boot nemen van Vlissingen naar Breskens, Zeeuwsch-Vlaanderen vervolgens van het westen naar het oosten doorwandelen, om daarna van Hulst naar Walsoorden aan de Schelde het land nog eens dwars te doorsnijden, de Schelde weder over te gaan met het veer naar Hansweerd, om van hier binnen enkele minuten den spoorweg van Zuid-Beveland weder te bereiken.

Voor hem, die de breede Schelde niet wil overvaren, is er geen andere gelegenheid, om in Zeeuwsch-Vlaanderen te komen, dan over Antwerpen en van daar over St. Nicolaas met den trein naar Hulst te reizen en zoo verder. Wie ten W. van den Braakman wil zijn, moet over Gent reizen, vervolgens naar Eecloo of Maldeghem, om hier een tram te kiezen.

Wij begeven ons weder naar Vlissingen, gaan daar aan boord van een boot en bevinden ons weldra op de breede Hont of Wester-Schelde. Het bevaren van de Schelde heeft iets grootsch en indrukwekkends. Dat aan deze breede watervlakte de naam is gegeven van de rivier, welke België doorstroomt, is in strijd met de natuurlijke geschiedenis van het land. Want wij bevinden ons in werkelijkheid op een inham der zee, een schepping van de zee, waar de oceaan zijn zoute wateren bij elken vloed nog in uitstort en als een zware, rijzende golf voortstuwt tot bij Antwerpen, om daarna, vereenigd met het water, dat de Schelde afvoert, terug te keeren. De rivier de Schelde eindigt eigenlijk ongeveer daar, waar zij de Nederlandsche grens bereikt, ten einde hier in den inham, welken de zee heeft geschapen als om de rivier tegemoet te gaan, uit te monden. De oudere schoolgeographen, die als één van de drie hoofdrivieren van Nederland ook de Schelde noemden, eischten voor ons land iets op, wat Nederland niet toekomt, omdat de Schelde als rivier bijna geheel Belgisch is; wij nemen enkel haar rivierwater over en niets meer.

Achter ons begint Vlissingen langzaam weg te nevelen en aan den overkant van de Schelde zien wij de vage massa van struiken allengs aangroeien en zich vervormen tot stammen. Tal van witte zeilen zwieren lustig om ons over de zacht deinende watervlakte. Zoo hier en daar stijgt de zware rookzuil op van een groot stoomschip, dat zijn ladingen uit verre landen aanvoert naar of afvoert van Antwerpen, de eerste koopstad der Schelde. De groote buitenlandsche stoombooten worstelen en stampen tegen den ebstroom, en strepen van schuimend kielzog wijzen nog lang den weg aan, dien zij hebben afgelegd. Tusschen die vaartuigen door laveeren een paar loodskotters, die zee kiezen, om den schepen den weg te wijzen naar en door de Schelde, te midden van de gevaarlijke banken.

Wij vorderen meer en meer; de kerktorens, huizen en boomen van Walcherens zuidpunt duiken weg aan den horizon, en uit den blauwgrijzen, nevelachtigen band, welke, van Vlissingen gezien aan de overzijde lucht en water scheidde, ontwikkelt zich langzamerhand duidelijk de hooge dijk, waarboven een toren, roode daken, enkele boomen en scheepsmasten zichtbaar worden. Onze vaart heeft ongeveer een half uur geduurd; thans zijn wij voor de haven van Breskens. Als de stoomboot door het water binnen kan loopen, komen we zonder moeite aan wal, doch als het lage water ons noodzaakt, om aan het hoofd uit te stappen, hebben wij een moeielijke wandeling over de ongelijke steenen der zeewering, glibberig door de overstrooming van het vloedwater.

De zeemondingen van het delta-land hebben een eigenaardige bekoring door de voortdurende afwisseling, welke zij in hun uiterlijk aanbieden bij het dagelijksch spel van vloed en ebbe. Hier, in de Wester-Schelde, is het verschil in waterstand nogal aanzienlijk en het neemt van den mond tot dicht bij Antwerpen in grootte toe. Te Vlissingen en Breskens bedraagt het gemiddelde verval van den waterstand bij de getijden 36 d.M. (bij springtij 46 d.M.), te Terneuzen 39 (bij springtij 49), te Bath 44 (bij springtij 51) en te Antwerpen 43 d.M. Door deze groote rijzing van het water bij vloed is de Schelde zoo ver in het land voor groote schepen bevaarbaar.

Gedurende laagwater vormt de Schelde een reeks van uitgestrekte, zonnig grijze vlakten, tijdelijke rustplaatsen voor tienduizenden blanke zeevogels, meer of minder in blinkende schittering gehuld, naarmate de eb lager afloopt. Golvende, zilveren banden, van onregelmatige breedte en vorm, doorsnijden die platen langs de diepere geulen en met zijarmen strekken die zich uit, als om enkelen kleinen meertjes, op de banken verstrooid, de hand te bieden in hun eenzame verlatenheid, bijna afgezonderd van de zee.

Slechts kort duurt die toestand, want na een kwart etmaal rijzen de wateren weder, eerst schuchter, als om de eilanden onmerkbaar en spelend te naderen, en straks met meer kracht, als om ze te bestormen. Aanvankelijk nemen de golven de buitenwerken veroverend in; verder doen zij bij hoogen vloed de banken, gorzen en schorren weder verdwijnen door het overwinnend heir van de steeds krachtiger aansnellende legerscharen der golven, die over het overwonnen land met huppelenden pas voortijlen naar de bolwerken langs den oever, welke hun, dank zij den verdedigingswerken onzer waterstaatsofficieren, het “tot hiertoe en niet verder!” toeroepen. Dan worden deze groote, breede ruimten één uitgebreide watereenzaamheid, één geluidlooze ruimte zonder omlijning, zonder eenig houvast voor het oog.

Op dit oogenblik strekt de Schelde zich nog in haar volle uitgebreidheid, doch kalm en rustig, uit. Maar wild en onstuimig kan ook die waterarm worden, dreigend en jagend. Als de westenwind uit zee komt aangieren en de golven doet schuimen, bruisen en koken met donderend geraas, waar zij met de banken in strijd komen; als de zwellende vloeden in woedend geweld tegen elkander opsteigeren en, hier in de nauwte doorgedrongen, tot bergen van water en hooge kruinen van schuim opdrijven, dan dreunen de dijken bij de zware aanvallen en mokerslagen van hun machtigen vijand, dien zij trachten tegen te houden.


Als wij te Breskens voet aan wal zetten, krijgen wij door de indrukken der plaats en van het volk bijna onmiddellijk een gevoel, of wij in een vreemd land zijn. Wel hooren wij nog de Nederlandsche taal spreken, maar zij is met zooveel vreemde elementen vermengd, dat men daarin buitenlandsche invloeden onmiddellijk kan ontdekken. De bouw der woningen, de inrichting der nederzettingen, de namen der herbergen, de “estaminets”, de kleeding, schier in alles bemerken wij iets, dat Zeeuwsch-Vlaanderen van het overige Nederland onderscheidt.

Zeeuwsch-Vlaanderen is dan ook een “achterhoek van den overkant”, zooals Nagtglas het noemde; het vormt een overgang tot het Belgische Vlamenland en behoort er geographisch nader toe dan tot Zeeland. Toch bestaat er in het volkseigene dier beide streken nog groot verschil, dat men spoedig opmerkt, als men over de grenzen naar België gaat. Men vindt in het Belgische niet alleen overheerschend een anderen godsdienst, andere kleeding, andere volksgebruiken en gewoonten, maar ook een andere taal, een taal, zoozeer afwijkend van het Zeeuwsch-Vlaamsche dialect, dat de Zeeuw, die in Zeeuwsch-Vlaanderen een zusterspraak hoort, welke hij terstond herkent, waarmede hij zonder eenige moeite spoedig vertrouwd is, de taal over de rijks-grens als een vreemde taal beschouwt, grootendeels voor hem onverstaanbaar. Dit verschil is zeer in ’t oogvallend, omdat beide gedeelten niet door een natuurkundige grens van elkander gescheiden zijn, maar geographisch in elkander overgaan, terwijl er een dagelijksche aanraking tusschen beide gedeelten plaats heeft, thans nog bevorderd door spoorwegen, kanalen, trams, enz. Daarenboven is dit verschil opmerkelijk omdat vóór een viertal eeuwen het volk aan deze en gene zijde van de tegenwoordige staatsgrens één was. Het oude Vlaanderen strekte zich uit tot de Wester-Schelde, en in dien tijd bestond ook dat taalverschil niet, zooals blijkt uit de geschreven stukken der 16e eeuw. Wij hebben hier dus het verloop van een scheidingsproces in historischen tijd op te merken, waardoor een volk, één van afkomst, verdeeld werd. Doch bovendien heeft in het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen de invloed van een binnenlandsche kolonisatie gewerkt, die hier volkselementen uit het overige Zeeland aanbracht, welke met het bekende conservatisme, den Zeeuw eigen, hun dialect, gewoonten en kleeding ten deele bewaarden, maar onder den invloed van het Vlaamsche toch eigenaardig ontwikkelden.

Het West-Vlaanderensche en het Zeeuwsch-Vlaanderensche (bijv. in het district van Sluis) zijn zeer verschillende dialecten. Waaruit is het verschijnsel te verklaren, dat o. a. in het gebied van Sluis de volkstaal met het Walcherensche dialect meer overeenkomst heeft dan met het West-Vlaamsche?

Niet onwaarschijnlijk werd de Zeeuwsche invloed in ouden tijd ook al tot ten zuiden van de Schelde uitgebreid, zooals o. a. hieruit valt af te leiden, dat de Zeeuwen in 1180 Damme bedijkten. Maar de invloed der Zeeuwsche taal, hoewel misschien op het eiland Kadzand het best bewaard, moest door het leven der bevolking met en in Vlaanderen wel verloopen, en uit de geschreven stukken der 16e eeuw valt overeenkomst in dialect tusschen Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen af te leiden, gelijk wij zeiden.

Na dien tijd evenwel werd de scheiding voltooid. Tijdens den Spaanschen oorlog vluchtten vele bewoners om den wille van den godsdienst uit Vlaanderen naar Walcheren, hielden daar langen tijd verblijf en brachten, van daar terugkeerend, natuurlijk de taal mede, die zij er hadden aangenomen. Zelfs werd uit het Walcherensche de vrouwenkleeding gedeeltelijk overgenomen en de ouderwetsche zeden in westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen hebben daarmede ook de meeste overeenkomst.

De invloed der staatkundige vereeniging met Noord-Nederland deed zich vervolgens in Staats-Vlaanderen gevoelen. Van West-Vlaanderen was men gescheiden, doch met Zeeland stond men door handel, rechtsbedeeling, godsdienst, bloedverwantschap en omgang in de nauwste betrekking. Daarenboven vestigden zich vele Zeeuwen in Staats-Vlaanderen. Dit alles werkte samen, om hier den Zeeuwschen tongval de overhand te doen verkrijgen, en deze werd de grondslag van de zich ontwikkelende taal.

Maar toch, het Zeeuwsch was er niet zuiver, want in Staats-Vlaanderen vestigden zich ook vele vreemdelingen, die hun eigenaardige taalelementen oplosten in het Zeeuwsche. Franschen, Walen, Luikenaars en Salzburgers kwamen hier aan. Door hun invloed werd de taal gewijzigd. “De taal is een Zeeuwsch gebouw, op een Vlaamschen grondslag omhoog gerezen, dat hier een uitheemschen vorm heeft aangenomen,” zegt de heer H. Q. Janssen, die deze dialecten goed kende.

Gaat men de dialecten meer in bijzonderheden na, alsmede de nationale kleeding, dan zijn er drie gedeelten in Zeeuwsch-Vlaanderen te onderscheiden. Het westelijk gedeelte, ten W. van den Braakman, heeft een Vlaamschen grondslag, onder Zeeuwsche invloeden gewijzigd; het Land van Axel, ten O. van den Braakman, is meer Zeeuwsch getint, en het ten oosten daarvan gelegen Land-van-Hulst is meer met Brabant en Antwerpen verwant. Wij komen later hierop terug.


In de eerste plaats een blik op de geschiedenis des bodems en der bewoners.

Het is geen gemakkelijke taak de veranderingen van Zeeuwsch-Vlaanderens bodem en wateren in historischen tijd na te gaan, en wij willen dit ook geenszins beproeven. Daarvoor is buitengewone locale kennis noodig naast studie van de bronnen. Wel zijn er kaarten van het oude Zeeland en ook van Zeeuwsch-Vlaanderen geconstrueerd uit gegevens, welke men aan de geschiedenis ontleende, doch dikwijls liet men zich daarbij ten deele leiden door onbewezen gissingen. De voorstelling, welke Ab Utrecht Dresselhuis in zijn kaart van Zeeland omstreeks 1200, gegeven heeft van Zeeuwsch-Vlaanderen, wordt op vele gronden als onjuist beschouwd.

Wij hebben voor dit werk een historische kaart laten reproduceeren van Zeeland naar een voorbeeld, dat een copie is van Lieven van Thuyne, gemaakt volgens een kaart, die van 1288 heet te zijn. De echtheid dezer kaart wordt door enkelen bestreden, door anderen verdedigd. Geheel juist is ook deze kaart zeker niet, maar wij meenden haar toch te moeten overnemen, om daarmede, zij het ook niet in details nauwkeurig, toch een algemeen beeld van den vermoedelijken toestand van oud-Zeeland te geven. Voor Zeeuwsch-Vlaanderen schijnt ons deze kaart juister dan die, welke Dresselhuis ontwierp; voor de overige gedeelten heeft die van Dresselhuis misschien meer waarde.

Zonder nu in bijzonderheden te treden, gelooven wij ons Zeeuwsch-Vlaanderen, evenals het overige gedeelte van Zeeland, vóór den aanvang onzer jaartelling te moeten voorstellen als een laag kustland, van onderscheidene waterarmen doorsneden, maar toch over ’t geheel droog gelegen. De lagere waterstand der zee, welken wij reeds vroeger aannamen voor dien tijd, geeft ons grond tot een dergelijke veronderstelling. Daardoor was dit kustland bijzonder gunstig gelegen voor de eerste scheepvaart en had zich hier in de eerste eeuwen onzer jaartelling reeds een bevolking gevestigd, die, evenals op de kustplaatsen van Zeeland (Domburg enz.), tot een hooge welvaart was gekomen.

De waterarmen in het kustgebied waren meest niet zoo breed als later, het Zwin misschien uitgezonderd. Het Zwin was een waterarm, die van den mond der Wester-Schelde in zuidelijke richting zich tot Brugge uitstrekte, waar het een natuurlijke haven vormde, terwijl onderscheidene smallere zij-armen er mede waren verbonden. Vóór 1180 vloeide het zeewater tot Brugge, doch dewijl deze stad gevaar liep van overstroomd te worden, versterkte men den afsluitingsdijk, die een uur beneden Brugge liep, en de stad aan dien dijk, Damme, werd daardoor de voornaamste haven van dit gewest. Aan het Zwin hadden zich ook andere nederzettingen gevormd: o. a. Sluis, Oostburg, e. a. Toen het Zwin als een doodloopend water, waarin de vloed opliep, om daarna terug te keeren, in den lateren tijd meer en meer dichtslibde in den bovenloop, werd de handel vervolgens naar Sluis verplaatst, gelijk wij zien zullen, terwijl ook deze plaats later een landstad werd.

Het Vlaamsche kustland, ten Z. langs de Schelde, werd al vroeg bewoond; hier begon St. Amand in het begin der 7e eeuw met St. Eloy de evangelieprediking, en in dien tijd bestonden Oostburg en Aardenburg reeds. De evangeliepredikers stichtten hier onderscheidene kloosters. Van het leggen van dijken en het inpolderen wordt niet gesproken vóór ± 1100, toen de genoemde dijk bij Damme gelegd werd. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat in die eerste eeuwen het leggen van zware dijken niet noodig was, evenmin als in Holland, zoodat er enkel lagere kaden werden aangetroffen.

Toen evenwel de rijzing van het niveau der zee na de 10e eeuw zich langs de geheele kust openbaarde, die in het noorden de Zuiderzee deed ontstaan (zie I pag. 14 en 341), nam ook hier aan de kust de landvernieling aanvang. Langs de waterarmen, misschien wel door lage kaden omringd, spoelde het slappe land weg en het water drong er dieper in door. Aldus loste Zeeuwsch-Vlaanderen, voor zoover de bewoners door het leggen van dijken er geen voldoenden tegenstand aan boden, zich op in onderscheidene eilanden, door breede wateren gescheiden. Dit proces zette zich voort tot de 16e eeuw en deed heel wat land teniet gaan. Het Zwin werd breeder, hoewel tevens in het zuiden langzamerhand ondieper; de Braakman vormde zich tot een woest water (± 1440), het Land van Saeftinge in het oosten verdween in de golven (bij onderscheidene vloeden in de 16e eeuw); het Hellegat werd een breede inham, enz. In dien strijd werd de gedaante van het land geheel veranderd en weken de bewoners terug voor het water, terwijl de onrustige oorlogstijden der 16e eeuw niet de noodige zorg deden besteden aan het onderhoud van de verdedigingsmiddelen voor het land.

Doch na die woeste overwinningen der zee begon weder de aanwinst van land. Toen het proces der landvernieling gestaakt werd, toen de bevolking tot eenige rust kwam en de dijken werden aangelegd of versterkt, terwijl alleen enkele binnenwateren met de zee in betrekking bleven, voerde het vloedwater bij elk getijde nieuw slib aan, dat in die doodloopende wateren bezonk. Sliklagen vulden de binnenwateren op, en vroeger goede havensteden als Damme en Sluis konden weldra niet meer bereikt worden door de schepen uit de zee.

De ontwikkelende landbouw maakte zich meester van de aanwassen, om het verloren land te herwinnen, en zoo werd Staats-Vlaanderen in een gebied met aaneengesloten bedijkingen veranderd. Het vroegere Zwin, waar oudtijds zulk een aanzienlijke handel gedreven werd, waarvan Maerlant getuigt in de Wapene Martijn:

“Al waert al dijn, dat comt in ’t Zwin,

Gout, Zilver, Loot, Staal, IJzer, Tin;”

waar in 1340 voor Sluis een zeeslag geleverd werd, bij welke de Fransche vloot, 123 zeilen sterk en met 40000 koppen bemand, door de Engelschen overwonnen werd, aangevoerd onder koning Eduard in persoon; waar in 1484 aartshertog Maximiliaan met wel anderhalf honderd schepen binnenliep, is langzamerhand geheel verdwenen. In 1648 werd het uit naijver der provinciën afgesloten, waarna het door opgroeiing en inpoldering steeds verkleinde. In 1872—73 verdween het laatste gedeelte door de bedijking van den Willem-Leopoldpolder. Nog in onzen tijd zet die arbeid van landaanwinst zich voort; in den Braakman en in het Land van Saeftinge hadden de laatste inpolderingen plaats.

Zoo is Zeeuwsch-Vlaanderen van een handelsgewest met bloeiende koopsteden en levendige zeevaart in den loop der laatste vier eeuwen een landbouwstreek geworden. De steden hebben daardoor veel van hun beteekenis verloren, doch het land is er bij vooruitgegaan. Door de herhaaldelijk nieuwe ingepolderde landen kwam er grond beschikbaar en vestigden zich hier ook kolonisten van Zeeuwsche eilanden, zelfs uit vreemde landen. Dit had ten gevolge, dat men er tegenwoordig nog zooveel volkselementen kan opmerken, die niet zelden van polder tot polder verschillen in godsdienst, zeden, gewoonten en kleederdracht.


Staatkundig heeft Vlaanderen in de oudheid een groote beteekenis gehad. Men verstond daaronder in de latere middeleeuwen het graafschap, dat ten N. grensde aan de Noordzee en den mond der Schelde, zoodat het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen tot het graafschap Vlaanderen behoorde en de Schelde de grens ervan uitmaakte. Verder vormden in het O. het markgraafschap Antwerpen, het hertogdom Brabant en het graafschap Henegouwen de grens, in het Z. Henegouwen, het graafschap Artois en een gedeelte van Picardië, en in het W. de Noordzee. In den tijd van Lodewijk den Vrome had Vlaanderen reeds een zekere, doch beperkte uitgestrektheid verkregen en kwam het als een afzonderlijk land voor. Als zoodanig wordt het vermeld in het voorschrift, dat Lodewijk gaf omtrent de verdeeling van zijn landen in 838. Een streek bij Brugge komt in de 7e eeuw het eerst voor onder den naam van Pagus Flandrensis, waaraan de naam van het graafschap ontleend schijnt te wezen. Men meent, dat de Frankische koningen het land tot in de 9e eeuw door houtvesters (forestiers) deden besturen. Een van hen, Boudewijn met den IJzeren Arm, verwierf in 863 de hand eener dochter van Karel den Kale, die het gebied van zijn schoonzoon vergrootte en tot een graafschap verhief. De graven van Vlaanderen leefden herhaaldelijk in oorlog met hun naburen, vooral met de Graven van Holland, over het bezit van Zeeland ten westen van de Schelde (zie pag. 192), dat zijn de eilanden Walcheren, Zuid-Beveland, Noord-Beveland e. a., welke na 1323 aan Holland kwamen.

Bij de oorlogen van Vlaanderen met Frankrijk, de inwendige beroeringen, den vrijheidsstrijd van Jacob van Artevelde, waardoor de Fransche invloed in Vlaanderen bedwongen en de grond tot de zelfstandigheid van het land gelegd werd, zullen wij niet stilstaan. Door Philips den Goede werd Vlaanderen, met nog andere deelen van Nederland, onder één bestuur vereenigd, in 1429 met het graafschap Namen, in 1430 met de hertogdommen Brabant en Limburg, in 1433 met de graafschappen Holland, Zeeland en Henegouwen. Al die bezittingen, vermeerderd met het hertogdom Luxemburg, vielen in 1467 ten deel aan Karel den Stoute, in 1477 aan zijn dochter Maria, en door haar huwelijk met Maximiliaan van Oostenrijk kwamen zij aan het Oostenrijksche huis. Onder Philips den Schoone kwam Vlaanderen met de andere Nederlandsche gewesten in nadere betrekking tot Spanje en deze duurde voort onder Karel V en Philips II, totdat de opstand losbarstte onder laatstgenoemden vorst. Vlaanderen nam daaraan aanvankelijk met ijver deel, schaarde zich voor en na aan de zijde van den Prins van Oranje, maar bleef ten slotte een provincie van de zuidelijke of Spaansche Nederlanden.

In het noordelijk gedeelte van Vlaanderen werd echter de grensstrijd tusschen Spanje en de Nederlanden gedurende den tachtigjarigen oorlog voortgezet. Hier werd door de noordelijke Nederlanden een gedeelte van Vlaanderen veroverd, dat in 1648 bij den vrede van Munster aan de Algemeene Staten werd afgestaan. Dit gedeelte verkreeg destijds den naam van Staats-Vlaanderen en behoorde tot de Generaliteitslanden. De grensscheiding was in het vredesverdrag niet nauwkeurig bepaald, doch nader werd die omschreven in het verdrag van 28 Sept. 1664; later kwam er in 1715 een nieuw, gewijzigd grensverdrag tot stand. Nog herhaaldelijk hadden er grenswijzigingen plaats, o. a. in 1718 en 1786.

Staats-Vlaanderen nu stond onder de oppermacht van de Algemeene Staten der Vereenigde Nederlanden, die uit hun midden jaarlijks Gedeputeerden afvaardigden om de regeering der steden te bezetten, rekeningen op te nemen, enz. De Raad van State had het beheer over de geldmiddelen. Alleen langs de noordkust was een gedeelte, “het Committimus” geheeten, dat meer onder Gecommitteerde Raden van Zeeland stond.

De ingezetenen van Staats-Vlaanderen hebben in den tachtigjarigen oorlog met warmte de zaak der vrijheid omhelsd en daardoor was hun aansluiting bij de noordelijke gewesten bepaald, terwijl zij in de afscheiding van het overige Vlaanderen geen bezwaar zagen. De economische belangen, welke het gedeelte, dat sedert Staats-Vlaanderen heette, met het zuidelijke Vlaanderen hadden verbonden, hadden na de 16e eeuw niet meer de beteekenis van vroeger, gelijk wij nader zullen aantoonen, en daardoor werd de band tusschen beide deelen van Vlaanderen losser. Zelfs zag men daar niet zelden een bijzonderen ijver aan den dag leggen voor de belangen van het noorden.

Sluis en Hulst hebben bij de Pacificatie van Gent met kracht er op aangedrongen, dat de Spaansche, Hoogduitsche en Italiaansche krijgsbenden uit het land zouden verdreven worden, en zij hielden zich aan de Unie van Utrecht. Staats-Vlaanderen werd dan ook meest Protestantsch, alleen uitgezonderd het Land-van-Hulst, dat in de macht van Spanje viel en eerst in 1645 heroverd werd, evenals eenige gedeelten van heerlijkheden en dorpen, die eerst door den vrede van Munster er bijgevoegd werden, n.l. de streek lands tegenover Axel, ten zuiden van het Canisvliet, en de Staatsche gedeelten van de heerlijkheden Watervliet en Waterland en van het graafschap Middelburg. De kapellen, die de Roomsch-Katholieken hadden te Sluis en IJzendijke, waren meer in ’t belang van de bezetting dan van de burgerij.

Na de herstelling van onze onafhankelijkheid in 1815 werd het vroegere Staats-Vlaanderen tot de provincie Zeeland gerekend en is daarbij gebleven, al zijn de grenzen niet geheel dezelfde. Sedert wordt dit gedeelte van Nederland meest Zeeuwsch-Vlaanderen genoemd.


In economisch opzicht was Vlaanderen een tijdlang het belangrijkste gewest der Nederlanden. Vlaanderen trok voornamelijk voordeel van den door de kruistochten in het leven geroepen nieuwen staat van zaken op het gebied van handel en verkeer. In dien tijd werd in Vlaanderen de eerste groote tusschenmarkt voor den wereldhandel geopend. Verschillende omstandigheden werkten daartoe mede. Vlaanderen was van de zuidelijke gewesten der Nederlanden het eenige, dat door de zee bespoeld werd, en tevens het meest bevolkte gebied. De Vlaamsche steden waren in dien tijd reeds de aanzienlijkste, met een levendige nijverheid, terwijl de bodem er uitermate vruchtbaar was en goed bebouwd werd. Van de zee kon men langs de onderscheidene waterarmen in het land doordringen, en op deze inhammen had zich een drukke scheepvaart ontwikkeld met stoute zeelieden, die met de Zeeuwschen het eerst flinke tochten over den oceaan waagden. In den tijd der kruistochten werden kruisvaarders uit het westen door Vlaamsche schepen overgebracht naar de Middellandsche Zee en met Oostersche voortbrengselen kwamen die terug. Daardoor werd Vlaanderen als vanzelf de markt voor de Oostersche waren, en door zijn geographische ligging, ongeveer midden tusschen de Oostzee en Middellandsche Zee, was dit gewest in de middeleeuwen aangewezen, om de handelaren der Hanze en die der Italiaansche steden aan de Middellandsche Zee tot elkander te brengen. Vlaanderen werd het ontmoetingsgebied tusschen noord en zuid; zoo ontwikkelden zich deze havens tot centrale markten voor den wereldhandel. De Vlaamsche nijverheid gaf daaraan tevens voedsel, terwijl zij op haar beurt door den handel werd gesterkt.

Tot de belangrijkste steden van Vlaanderen behoorden Brugge, Gent, Yperen, Oudenaarden, Rijsel, Aalst en Kortrijk. In al deze steden, bovenal te Gent, bestonden lakenfabrieken. Voor de scheepvaart was vooral Brugge het gunstigst gelegen. Deze stad lag wel niet dicht bij de kust, maar zij had met de zee gemeenschap door het reeds beschreven Zwin langs Damme en Sluis. In de 13e eeuw werd Brugge de groote voorraadschuur der voortbrengselen van Europa en het Oosten, de stapelplaats van den geheelen Nederlandschen handel. De toevloed van vreemdelingen te Brugge en de toeneming der bevolking maakten de stad een tijdlang tot de aanzienlijkste der Nederlanden; hier waren in het midden der 14e eeuw ongeveer 150.000 inwoners gevestigd en de beurs van Brugge beheerschte den wereldhandel. Het Hanzeverbond, Londen, Bristol, Avignon, Lissabon, Barcelona, Pisa, Genua en Venetië, alsmede Noord-Nederlandsche steden, hadden hier hun handelskantoren; papier op Brugge was gangbaar door de geheele wereld.

Toen de waterverbinding van Brugge met de zee slechter werd in de 16e eeuw, werd Antwerpen, zoo gunstig gelegen aan de Schelde, de opvolger van Brugge en de beheerschende stad van den wereldhandel, om die rol te blijven vervullen, tot de inneming van Antwerpen door de Spanjaarden in 1585.

Door dit alles vormde de kuststreek van het tegenwoordige Zeeuwsch-Vlaanderen tot de 16e eeuw het voorland van het aanzienlijkste handelsgebied der aarde en ontwikkelden zich hier aan de mondingen der wateren belangrijke voorhavens, die grooter welvaart verkregen, naarmate het verkeer op de hoofd-handelssteden door de dichtslibbende wateren meer bemoeilijkt werd. Daardoor waren de steden van Staats-Vlaanderen met den bloei der zuidelijke handelssteden van Vlaanderen verbonden. Doch sedert de handelsbloei van het achterland achteruitging of ophield, werd ook die betrekking minder, de behoefte aan nauwe aaneensluiting geringer. Dat was reeds het geval in het midden der 16e eeuw. Het noordelijke kustland van Vlaanderen gevoelde zich toen los van het in verval gerakende Brugge, trachtte zelf daarvoor in de plaats te komen, dewijl het nog open toegangen had uit zee, en deze omstandigheid bevorderde de scheiding tusschen noordelijk en zuidelijk Vlaanderen, deed het noordelijke nauwer bij Noord-Nederland aansluiten.

Dezen invloed der geographische ontwikkeling van den bodem op de staatkunde meenden wij kortelijk te moeten aanduiden, omdat die medegewerkt heeft, om een deel van Vlaanderen aan Noord-Nederland te verbinden, waardoor wij een strook lands ten zuiden van de Wester-Schelde als een Nederlandsch gewest kunnen doorwandelen, hoewel het in afkomst nader aan het Belgische Vlamingenland verbonden is.

Door de geschiedenis is de bevolking van Zeeuwsch-Vlaanderen in karakter Vlaamsch, maar vanouds met internationale bestanddeelen vermengd, welke door het drukke verkeer in dit bedrijvig gewest gebracht zijn. In den tijd, toen het als Staats-Vlaanderen zijn wereldhandel reeds verloren had, maar als vruchtbaar landbouw-gewest bleef bloeien, was dit gebied een grensgebied, dat verdedigd moest worden en daarvoor ook vreemde elementen in zich opnam. Vooral de nieuw aanwassende polders vormden van tijd tot tijd een nieuw gebied, geschikt tot vestiging van vreemdelingen. De gastvrijheid, binnen de landpalen der Nederlandsche gewesten verleend aan hen, die elders om hun geloof vervolgd werden, maakte Staats-Vlaanderen tot een toevluchtsoord voor vele emigranten. Tal van familienamen herinneren er nog aan Fransche afkomst. Men ontmoet er de namen Du Rieu, du Pré, Risseeuw (Rossé), Toussaint, de Hulu, Erasmus e.a. schier overal; de naam Hennequin wijst op afkomst eener familie uit Noord-Frankrijk. De hartelijke ontvangst maakte voor de vreemdelingen de vestiging in deze gewesten aangenamer, en vooral de Franschen, die hier veelal kwamen met kapitaal, waren er zeer gezien. Zij vormen nog een aanzienlijke klasse onder de bevolking, een soort van aristocratie, en hebben er veel bijgedragen tot de ontwikkeling der welvaart.

Minder in aanzien waren de Salzburgsche immigranten. Toen in de eerste helft der 18e eeuw tal van plaatsen in Staats-Vlaanderen door koortsen ontvolkt waren, kwam er behoefte aan arbeiders op het land, dewijl vele boerenzoons geen lust hadden in den landarbeid en liever te scheep gingen of zich in de steden als heerenknechts verhuurden. Om hierin te voorzien, wisten de Staten-Generaal in 1732 een 700tal Salzburgers, die wegens hun Lutherschen godsdienst vervolgd werden, over te halen, zich hier te vestigen. Die lieden, verjaagd en verdrukt, kwamen na veel ellende in Staats-Vlaanderen aan, in de hoop hier geloofsvrijheid en arbeid te zullen vinden.

In de consistoriekamer van de Luthersche kerk te Groede hangt nog een plaat, gemaakt naar een schilderij uit die dagen, welke de uitdrijving dier verdrukten voorstelt. Hier wordt een drietal afgebeeld, in eenigszins theatrale houding voortschrijdend, het hoofd omhoog geheven, den bijbel aan het hart gedrukt, terwijl verder een moeder haar zuigeling in de armen heeft en een paar kleine kinderen met zich voert. Een man is neergevallen op den kruiwagen, waarop hij zijn bundeltje heeft geladen: alles, wat hem overbleef van zijn welvaart; hij is door smart overmeesterd. Een vrouw heeft zich omgekeerd; zij is op de knieën gezonken en strekt de armen uit naar de heerlijke bergen van haar vaderland. Zij kan niet scheiden. Maar naast haar, achter de anderen, overal staan de dragonders, om hen weg te drijven in ballingschap, naar een vreemd, onbekend land.

Doch hoe goed ook bedoeld, het leven hier viel den Salzburgers tegen, terwijl zij evenmin de behoefte aan werkkrachten op het land aanvulden. De Hollanders meenden, dat zij volstaan konden met de Salzburgers zoo goed mogelijk in hun huishouden te zetten en gaven nog eenige voorschotten in den eersten tijd. Voor de verzwakte lieden evenwel was het verschil in stand en arbeid te groot. Gewoon, in goud- en zoutmijnen te werken, bij metaalsmelterijen te arbeiden, konden zij niet gewennen aan den arbeid op de zware klei. Van den aanvang af zag men rusteloosheid, teleurstelling en moedeloosheid bij velen hunner. Bij troepen trokken zij het land door, in alle dorpen zoekend naar iets, wat op hun vaderland geleek. Er werd een kunstmatige werkverschaffing voor hen in ’t leven geroepen; een wolfabriek o. a. werd opgericht, om daardoor de schapenteelt aan te moedigen en den Salzburgers een arbeid te verschaffen, zooals zij dien wenschten. De Salzburgers zijn in aantal verminderd; velen vertrokken weder en hoofdzakelijk komen zij nog voor in Groede, waar de Luthersche gemeente een kerk heeft.


Na dit algemeene overzicht zetten wij onze wandeling voort door het landschap. Wij zullen eerst het Land-van-Kadzand in Zeeuwsch-Vlaanderen, ten westen van den Braakman, doortrekken. Wij bevinden ons in Breskens, een flink dorp, waar de nette, lage huizen grootendeels langs een breede straat zijn gebouwd. Er ligt reeds een Belgische tint over dit dorp. De bloei van Breskens dagteekent voornamelijk van den aanleg van den grooten weg, den breeden “Calcey-weg”, dien Napoleon I van Gent tot hier, in 1808, liet leggen, om de verbinding met Middelburg te verkrijgen, en die eerst tien jaren later voltooid werd.

De polders van deze gemeente zijn pas in 1619 op het water teruggewonnen. Toch was deze plek al in den Romeinschen tijd bewoond, zooals uit opgegraven penningen blijkt. Doch het oude Breskens werd in de 15e eeuw overstroomd. Hoewel in 1480 (of 86) op de golven herwonnen, ging het in 1570 door het bezwijken van den zeedijk opnieuw te gronde, om eerst later weer te worden aangelegd.

De weg van Breskens naar Groede, over de klinkers, is een lieve wandeling; olmen en populieren spreiden er hun beschuttend looverdak uit. Aan afwisseling ontbreekt het niet. Ter weerszijden zien wij nu eens uitgestrekte bouwlanden, waarop de voortreffelijke Zeeuwsche tarwe golft, dan weer heldergroen vlas, sierlijk gepluimde gerst, frissche suikerpeeën of welige weilanden, waarop het vee rustig graast in de schaduw der bloeiende, hooge meidoornstruiken. Houtgewas wordt niet gemist en de groote bouwhoeven liggen soms als in een bosch verscholen. De arbeiderswoningen zien er meer schilderachtig dan welvarend uit, en waar gij er enkele aantreft bij een klein, ouderwetsch, houten molentje, kunt gij u een paar eeuwen terugdenken, in den tijd, toen onze landschapsschilders dergelijke tafereeltjes zoo schoon op het doek wisten te brengen. De menschenbeweging is echter schaarsch in deze streken; het is er buitengewoon stil, zelfs tot het drukkende toe. Of die stilte ook invloed heeft op den geest en de opgewektheid der bewoners? De heer Nagtglas meende bij de arbeidersbevolking hier niet dat pit te vinden als elders.

Boven het lommer steekt een torentje uit: dat is Groede, een goed bevolkt dorp, met een schier uitsluitend Protestantsche bevolking. In den tijd der worsteling tusschen dwang en vrijheid stak men hier de dijken door en het land liep onder water. De kerk bleef toen achter te midden van het verwoeste land. Doch in de 17e eeuw ving men opnieuw met het dijken aan, en toen het land weder droog lag en in bezit genomen werd, is ook het oude kerkje in eere hersteld. Op een pleintje, tusschen frisch en bloemrijk plantsoen, staat daar het eerwaardige bedehuis, omringd door kleine, maar nette woningen.

In Groede vindt men een Luthersche gemeente met een eigen predikant en school. Zij dankt haar ontstaan aan de Salzburgers, wier komst in deze gewesten wij beschreven. Hoewel deze kerkelijke gemeente door belangrijke giften gesteund werd,—de wonderdokter Ludeman te Sloterdijk o. a. schonk er in 1749 tienduizend gulden aan—bleef zij kwijnen. De nakomelingen der Salzburgers zijn thans zoo verstrooid, dat men er nauwelijks meer sporen van kan vinden.

Ook de Fransche gemeente, uit rijker en arbeidzamer réfugié’s ontstaan, ging in het eerste gedeelte der 19e eeuw teniet, evenals de Doopsgezinde.

Vervolgens loopt de weg verder door de vruchtbare kleilanden naar Kadzand. Overal op dezen tocht zien wij, dat wij ons in een uiterst vruchtbare streek bevinden. Nergens ruischt de gerst voller en zwaarder dan in het land van Kadzand en het kan gebeuren bij donkeren avond, dat de boer op den weg stilstaat, om te onderscheiden, wat daar zoo ruischt: zijn “baardtarwe” of de zee. Nergens vlammen de klaprozen heller op uit de zwartgroene, zoetrokige klaver of trappelen de breedschonkige, fijnschoppige paarden luchtiger voor zware vrachten over de hooge kleidijken dan in het land van Kadzand.

Waar bloeien de boonen zóó rijk, als wilden ze met hun zoete, zware geuren bedwelmen, die langs de akkers gaat, en waar lachen de blauwe vlasbloempjes zoo koketjes uit het lichtgroen omhoog? Waar schuilen oude boerderijen en felrood bepande, zwarte schuren in hun blauwe wilgen deftiger en ongenaakbaar vriendelijker onder de hooggesnoeide, donkere olmen, en waar zijn ouderwetscher ploegen, waar wagens, die zóó hotsen, vrouwen, die zoo kunnen “commeeren”, en rijke boeren, die zoo statig kunnen rentenieren als in het land van Kadzand? Aldus schetst de heer G. Haspels den indruk van dit land door het doen uitkomen van de sprekende contrasten.

Het oude eiland Kadzand is al sedert lang door bedijkingen van verslijmde en opgeslibde stroomen aan het vasteland verbonden. Het dorp komt met zijn oud kerkgebouw schilderachtig uit tegen de duinen op den achtergrond. Van deze plaats maakt Dante gewag in zijn Divina Commedia, als hij in zijn XVen zang der Inferno, volgens de vertaling van Hacke van Mijnden, zegt:

“Gelijk de Vlamen ’t land, aan zee gelegen

Bij Brugge en Kadzand, tegen hooge vloeden

Door zware dijken te beschermen plegen”.

Stiller dorp dan Kadzand kan men zich op dit oogenblik nauwelijks denken. De vrij nette woningen zijn aan de voorzijde veelal gesloten en op de kunstig gesnoeide palm- en taxisstruiken, tusschen de bloembedden der kleine tuintjes, sjilpen de musschen rustig.

Het dorp Retranchement, of eigenlijk: “Retranchement Cadsandria”, door het spraakgebruik tot “Trezjement” verbasterd, dankt zijn naam aan de versterkingen, door Prins Maurits aangelegd, om meester te blijven van den zeearm het Zwin.

Waar gij thans onafzienbare akkers aanschouwt, door bloeiend koolzaad als verguld, waar het kostelijk graan golft of bieten groeien, zag men voor niet lange jaren alleen kale schorren en slikken, waarop slechts wat zeekraal werd ingezameld en de scheper zijn kudde weidde. De smalle, ondiepe kreek, welke er doorheen kronkelde, was het overschot van de beroemdste der zeeboezems van Europa, de reeds besproken “Sincfala”, de zuidelijke grens van het oude Friesland, aan welker oevers Brugge eens tot een der aanzienlijkste havens van Europa werd.

Wij naderen het stedeke Sluis. Een hoogte buiten de stad, achter de begraafplaats, wijst de plek aan, waar eens het vermaarde kasteel van Sluis stond.

Filips van Bourgondië, gehuwd met Margaretha, erfdochter van Vlaanderen, en sinds 1384 graaf van Vlaanderen, wilde de dikwijls onstuimige Vlamingen, die vrijheid niet zelden met bandeloosheid verwarden, in bedwang houden. Om verder ook den Engelschen, hetzij een inval in of een gemakkelijke verbinding met het licht tot opstand geneigde Brugge te beletten, besloot Filips, den doorgang van het Zwin door een sterkte te verzekeren. Daar lag, op den meest westelijken uithoek der schor Bewester-Eede, tegenover den mond van den Budansvliet en waar deze zich met het Zwin vereenigde, het plaatsje Sluis, dat Filips had ingeruild en aan Vlaanderen bracht. Hier wilde hij een kasteel bouwen, dat zoowel het vrije verkeer van Engeland met Vlaanderen kon beletten als de Vlamingen in toom houden. In 1385 werden er de grondslagen voor gelegd, ten N. van de stad, aan de oostzijde der haven, en er verrees een bouwgevaarte, in vorm aan de Bastille te Parijs herinnerend, sterk en hecht van metselwerk, geschikt, om den stormram te trotseeren. De zware muren vormden een vierkant, welks buitenzijden, binnen de grachten, van het oosten naar het westen 86 M. besloegen en van het oosten naar het zuiden 80 M. Op regelmatige afstanden waren de muren door ronde torens versterkt; aan de hoeken verrezen de zwaarste torens. Het muurwerk had een dikte van 3,8 M. Aan de binnenzijden liepen, zoowel langs de torens als aan den wal, twee rijen gewelfde gangen boven elkander, die een veilige gemeenschap van het eene punt met het andere verleenden. De benedenste gang, welke ongeveer een meter onder den beganen grond van het plein lag, voerde naar de kelders of onderste gewelven der torens:

Grauwe kluizen, donk’re holen,

Nimmer door de zon bestraald,

Waar geen lichtglimp heen kwam dolen,

Dan in scheemring gansch verdwaald;

Waar de wanden en gewelven

Altoos biggelden van ’t vocht,

Of zij weenden om zichzelven

Of om ’t wee van zulk een krocht,

aldus Hofdijk. Het geheel bevatte 36 kelders en vertrekken.

Hertog Jan zonder Vrees deed aan de westzijde der haven, tegenover het kasteel, nog een nieuwe sterkte bouwen, kleiner, doch niet minder sterk, die gewoonlijk “de toren van Bourgondië” genoemd werd; met een keten tusschen beide gespannen, kon de haven worden afgesloten. Nog in 1794 was die keten op het raadhuis te Sluis aanwezig.

Het stadhuis en de markt te Sluis, naar een teekening ao 1739 op het gemeente-archief.

Het stadhuis en de markt te Sluis, naar een teekening ao 1739 op het gemeente-archief.

Het reusachtig slot vervulde een belangrijke rol in de geschiedenis van Sluis; het heeft menige belegering moeten doorstaan en onderscheidenen aanzienlijken diende het tot gevangenis. Dit was het geval met den hertog van Bouillon in 1553, met den Admiraal de Coligny in 1557 en met Lamoraal van Egmond, den zoon van den onthoofden graaf van dien naam, in 1582.

De veranderde krijgskunst had in de 16e eeuw reeds den toren van Bourgondië nutteloos gemaakt, zoodat die werd afgebroken, doch het groote slot werd versterkt. In de 17e en 18e eeuw verviel het kasteel al meer en meer; in 1794 hebben de Franschen het sterke slot gedeeltelijk doen springen en in 1840 zijn de bouwvallen voor afbraak verkocht. De steenklompen zijn grootendeels gebruikt als zinkstukken voor de dijken te Ellewoudsdijk. Zoo werd, in puin gevallen, het kasteel nogmaals tot een bolwerk des lands bestemd.


“Sluis” of “Sluis in Vlaanderen” is onder den naam Lammensvliet ontstaan aan het Zwin en verkreeg in 1290 stadsrechten van Guy van Dampierre. Door visscherij, scheepvaart en koophandel wies de stad aan en in het begin der 15e eeuw bedroeg het aantal makelaars te Sluis reeds 87. Het dichtslibben van het Zwin bij Brugge en boven Sluis deed den handel verder benedenwaarts verplaatsen. Kooplieden en schepelingen uit alle landen van Europa ontmoetten toen elkander hier, en Sluis bloeide in het Bourgondische tijdperk zoozeer, dat de vorsten er dikwerf vertoefden en feestvierden.

De haven van Sluis.

De haven van Sluis.

Isabella van Portugal, de bruid van Filips den Goede, toen graaf van Vlaanderen, kwam op Kerstdag 1429 te Sluis aan en werd hier door haar bruidegom opgewacht; volgens enkelen zou het huwelijk te Sluis zijn voltrokken. Margaretha van York, de zuster van den Koning van Engeland, kwam den 25en Juni 1468 met 16 schepen te Sluis binnen, waar zij door een stoet van aanzienlijken en haar bruidegom werd ontvangen; de ondertrouw had hier plaats. De bloeitijd van Sluis viel in het midden der 15e eeuw; destijds telde Sluis 7 markten, 69 straten, 2 parochiekerken, 3 openbare kapellen, 3 kloosters en tal van openbare gebouwen.

De onrustige tijden aan het eind der 15e eeuw, de belegering in 1492, die een groot gedeelte van de stad vernielde, den handel knakte, brachten den eersten slag toe aan Sluis. Het ondieper worden van het Zwin, waardoor groote schepen niet in de stad konden komen, deed het verdere, en in de 16e eeuw ging Sluis snel achteruit, zoodat geheele straten vervielen. De stad kwam aanvankelijk geheel onder Brugge te staan, en hoewel zij gedurende den opstand tegen Spanje meer zelfstandig werd, zich van Brugge afscheidde en zich bij de Unie van Utrecht aansloot, toch stond Sluis gedurende den oorlog en ook later als grensstad aan vele belegeringen bloot en nooit kwam zij tot haar ouden bloei terug. Het aantal bewoonde huizen en inwoners kromp in en in 1840 telde Sluis niet meer dan 257 huizen binnen de kom. Sedert is het aantal bewoners wel weder iets toegenomen, zoodat dit bedroeg 2300 in 1900, maar het is toch een rustig, stil landstadje gebleven, alleen kleinhandel op den omtrek drijvend. Van de eens zoo aanzienlijke haven is niets meer over dan een ligplaats voor de schepen in het kanaal naar Brugge. Zoo is Sluis een dood stadje geworden, met smalle straten. Het bombardement van 1794 verwoestte een gedeelte der nederzetting; de prachtige St. Janskerk geraakte in 1811 in brand en werd vernield en aldus zijn vele schoone gebouwen van Sluis te gronde gegaan.

Het belangrijkste gebouw van Sluis is nog het stadhuis, in 1396 gebouwd, met zijn in den trant der Vlaamsche belfroits gebouwden toren, die zich trotsch verheft met zijn vier spitsen. Dit gebouw is gerestaureerd en in den oorspronkelijken toestand teruggebracht.

Bij het uurwerk van den toren, in een der galmgaten, zetelt de oudste burger van Sluis, een houten beeldje, in 1424 vervaardigd, dat bij het slaan enkele tonen aangeeft en als “de klokman Jantje van Sluis” bekend staat.

Al is Sluis in verval, toch getuigt menig geveltje nog van de ruime beurs, waaruit het eens is gebouwd.

Een eenvoudige grafnaald op de begraafplaats van Sluis wijst de rustplaats aan van den bekenden geschiedvorscher en taalkundige, J. H. Van Dale, den 21en Mei 1872 hier overleden, waar hij als onderwijzer werkzaam was. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, door Van Dale vervaardigd, is nog altijd een vraagbaak en draagt, hoe ook herzien, steeds nog zijn naam.


Aan den buitenkant van Sluis ontwaart men op korten afstand over de bouwlanden een zwaren, stompen toren, die boven eenig geboomte en enkele huizen uitsteekt. Dat is de toren van St. Anna-ter-Muiden, eens ook havenstad van het vermaarde Brugge, doch thans slechts een gehuchtje.

St. Anna-ter-Muiden is een zeer oud plaatsje, welks jaar van opkomst men niet kent; het is ontstaan aan de monding of samenkomst van een paar wateren met het Zwin, naar welke uitmonding het zijn naam kreeg. In 1241 werd deze plaats verheven tot een smalstad met tol vrijheid. Toen het land aan de westzijde langzamerhand aanslibde, geraakte de stad verder van zee verwijderd. De bewoners verplaatsten nu hun huizen meer zeewaarts, doch bij brieven van 1445, gegeven door Filips van Bourgondië, werd hun dit verboden, omdat de vijand zich in oorlogstijd daarachter ging verschuilen bij de aanvallen op Sluis.

Markt te St. Anna-ter-Muiden bij Sluis.

Markt te St. Anna-ter-Muiden bij Sluis.

De haven van St. Anna-ter-Muiden in het Zwin was oudtijds hoogst belangrijk en de stad had een aanzienlijke visscherij. Doch in de 16e eeuw was de stad reeds in verval; Ter-Muiden was in 1650 bijna geheel afgebrand en werd grootendeels door de inwoners verlaten. Aan opkomst van het plaatsje viel sedert niet meer te denken en het verviel tot een gehucht, dat er arm, maar schilderachtig uitziet. Hoewel hier sinds eeuwen geen schepen meer gezien werden, sprak men tot voor kort nog van “de kaai”, als ware het een havenstad.


Van Sluis richten wij ons naar het oosten en vervolgens naar het zuiden; over de vruchtbare landouwen zien wij eindelijk vóór ons, te midden van het geboomte, het stedeke Aardenburg verrijzen, dat algemeen bekend is in den lande door zijn beroemde verdediging in 1672.

Wie heft daarginds, aan Vlaandrens boorden,

Uit bosch en beemden ’t hoofd omhoog,

Ten sieraad dier bekoorlijke oorden,

De lusthof voor des vreemdlings oog?

Wie prijkt daar in die vruchtbre streken,

Maar schier den strakken blik ontweken,

Die langs de golvende akkers weidt,

En toont ons, door ’t verblindend pralen

Van vorstenhof en marmren zalen

’t Bekoorlijk beeld der needrigheid?

O, wandlaar! voor geen plaats op aarde

Wijkt die vergeten, kleine stad!

Zij is een steen van hooge waarde,

In Neerlands gloriekroon gevat;

’t Is zij, die eens de slaafsche keten

Met forsche vuist heeft losgereten,

Die ’t zuchtend vaderland omgaf;

Zij dreef in ’t barnen der gevaren

Den roem van Frankrijks legerscharen

Grootmoedig van haar muren af.

Aldus bezong P. Ph. de Kanter deze stad in 1835.

Aardenburg doet zich kennen als een net stadje; het ziet er uit, of het pas uit een doosje kwam, zoo proper lijkt alles, en geen hout, dat ongeverfd is. Ook vindt men er menig sierlijk en met kosten gebouwd huis, zoodat de plaats, hoewel sedert lang geen havenstad meer, toch de welvaart niet ingeboet heeft. Een oude poort verleent toegang tot de hoofdstraat der stad. Het sieraad van Aardenburg is de prachtige St. Bavokerk, zeker een der fraaiste kerken van Zeeland, in middeleeuwschen stijl gebouwd, gelegen tusschen hoog opgaand geboomte. Het weeshuis met twee spitse gevels, uit 1631, valt terstond in het oog. Naar den buitenkant, aan een met olmen beplant plein, staat het raadhuis, een net gebouw, dat aan een villa doet denken.

Aardenburg is een oude stad, die vóór de opkomst van Brugge van zooveel beteekenis was, dat zij als een der aanzienlijkste steden van Vlaanderen en als de hoofdstad der zeeplaatsen van dat gewest werd beschouwd. Zij had een haven, waarvan vermeld wordt, dat zij wel 600 schepen kon bevatten, terwijl haar wallen ongeveer 70 bunder besloegen. Belangrijk was de handel van Aardenburg, die o. a. op de Oostzee gedreven werd, en door de privilegiën, welke de graven van Vlaanderen aan Aardenburg schonken, werden Spaansche, Duitsche en andere kooplieden naar deze stad gelokt. Ook bloeiden er in de 12e en 13e eeuw reeds wol- en lakenweverijen. Een kanaal, dat in de 13e eeuw naar zee werd gegraven, bevorderde den handel niet weinig.

Doch oorlogsrampen, watervloeden, het dichtslibben van de haven vernietigden de welvaart der plaats, die van een havenstad in een landstad veranderd werd.

In 1604 werd Aardenburg door Prins Maurits voor de Unie veroverd. De stad werd nu aanzienlijk versterkt en van bezetting voorzien. Na 1648 liet men de vestingwerken vervallen en in 1672 besloot men zelfs ze te sloopen. Op aanhouden der bewoners en der Zeeuwen werd dit nog uitgesteld. Doch toen de Franschen in dat jaar op den morgen van den 26en Juni voor Aardenburg kwamen met 8000 à 9000 manschappen was de stad schier zonder voorraad, waren de wallen niet versterkt en had men slechts vier bruikbare stukken. Terwijl de bezetting kort van te voren naar Sluis was vertrokken, scheen er voor de overgebleven 30 manschappen onder den vaandrig Elias Beekman en de 175 weerbare burgers, die op de been waren te brengen, geen kans op behoud.

De Franschen besprongen in dezen hachelijken toestand de veste, vielen onder het geschreeuw: “sla dood, sla dood!” op de landpoort aan, maar door den dapperen Elias Beekman aangevoerd, werd niet alleen de aanval der Franschen afgeslagen, doch werden er zelfs 620 krijgsgevangenen gemaakt, waaronder 9 officieren, terwijl de Aardenburgers geen enkel man verloren. Evenals eens in Haarlem, hadden ook de vrouwen dapper medegewerkt tot het behoud der stad, Margaretha Sandra, huisvrouw van den voorzittenden schepen, zat met een hoop jongens op een stoep, om de kogels, die te groot waren, door te hakken, welke bij hoedenvol naar den wal werden gebracht. Zoo bleef de stad in dit ongeluksjaar voor Nederland behouden.

Den roem dezer overwinning houdt men in Aardenburg hoog, en van Beekman zegt een dichter der stad:

Uw roem, door moed en trouw verkregen,

Blijve, als uw fiere heldendegen,

Voor ’t laatste nageslacht bewaard,

hierbij zinspelende op den degen van den vaandrig, die op het stadhuis berust. Het tweede eeuwfeest dier gebeurtenis, waartoe Tollens reeds opwekte,

Dan loov’ men God en vier’ men feest,

Opdat de naneef niet vergeet,

Wat Aardenburg voor Neêrland deed,

werd op 26 en 27 Juni luisterrijk gevierd.

Aardenburg ligt in de schoonste kleistreken van Zeeuwsch-Vlaanderen.

Het goud der koopmanswinsten op de stroomen is vervangen door de voordeelen, die de landbouw oplevert. Het stadje ligt echter nabij den zoom der zandgronden. Niet heel ver van hier, te St. Kruis en Eede, kunt ge reeds den overgang van den zwaren Zeeuwschen kleibodem tot den Vlaamschen, meer boomrijken zandgrond ontdekken.

In de met zooveel zorg overal bebouwde akkers zult gij thans moeielijk de woeste wouden van Hulsterloo herkennen, waar de dichter den Reinaert-roman spelen laat. En toch zijn hier overal nog herinneringen aan dit gedicht levendig. Bij Aardenburg moet een schuur staan, welke “Malpertuis” heet, naar het kasteel van den slimmen vos, en onder Schoondijke, bij Waterlandskerkje, ligt het aloude gehucht Steenhove, een overblijfsel van het verdronken Elmare, waar Reinaert zijn zoogenaamden oom Isegrim aan het klokketouw bond, zoodat men in den omtrek

Zwoer,

’t Was of de duivel òf zijn moer,

Die de klok zoo geweldig deed gaan.

HET ZUID-HOLLANDSCHE DELTAGEBIED OMSTREEKS 1800

HET ZUID-HOLLANDSCHE DELTAGEBIED OMSTREEKS 1800

Naar J. C. Ramaer.

Lith. Gebrs. Braakensiek, A’dam.

Van Aardenburg begeven wij ons naar Oostburg, een plaats met een vriendelijk, niet onwelvarend voorkomen, die evenveel van Sluis en Aardenburg verschilt als deze twee plaatsen onderling. Op marktdag komt er in het stadje meer leven; dan ziet gij hier de stille, stijve, Zeeuwsche boeren met de vlugge, babbelende, blauwgekielde Vlamingen handeldrijven en menig “kapke” bier te zamen verschalken.

Ook Oostburg is een zeer oude nederzetting, waar Eligius in het begin der 7e eeuw het evangelie predikte en waar de Noormannen plunderend doordrongen. Eens door den koophandel bloeiend als een volkrijke havenstad, ging het in den Spaanschen tijd sterk achteruit, en in 1673 werden de vestingwerken geslecht.

Wij vinden geen tijd, om verder bij de historische herinneringen dezer plaats stil te staan.

Door een landschap, dat de Zeeuwsch-Vlaamsche dichterboer Faro aldus schetst:

Hier ziet men popels, daar abeelen,

Ginds bloeiend vlas en golvend graan

Door zoele westenwindjes streelen,

Of wieglend op en nedergaan.

Waar eens bij ’t argloos rijzen, duiken,

Het kroost der zee door net en fuiken

En raaf en meeuwen werd bespied,

Stijgt nu de leeuwrik fier naar boven

En ’t looverdak en bosch en hoven

Weergalmt van ’t juublend lentelied,

bereiken wij IJzendijke, eveneens een overoude nederzetting, waarvan reeds in 984 melding wordt gemaakt, die in de 12e eeuw onder de steden werd geteld, en in de 13e eeuw lid der Hanze was. Deze stad ging in de 14e eeuw grootendeels te gronde en het overgebleven deel werd in 1570 door overstrooming vernield.

Doch ongeveer 800 meter zuidoostwaarts ontstond een nieuwe nederzetting, het tegenwoordige IJzendijke, in deze gewesten “Isendieke” genoemd.

Markt te IJzendijke, met den toren van de Herv. kerk op den achtergrond.

Markt te IJzendijke, met den toren van de Herv. kerk op den achtergrond.

Een welbebouwde straat voert ons naar de markt, een ruim, langwerpig plein, ingesloten door vele nieuwe gebouwen, maar eveneens eenige met trap- en puntgevels. Enkele dagteekenen nog uit den tijd, toen prins Maurits, na een beleg van zeven dagen, deze bijna onneembare vesting innam, 10 Mei 1604. Maurits deed dien voorburcht van Zeeland met geduchte versterkingen omringen. In Oct. 1830 deed het bendehoofd, Ernest Gregoire, de Belgische vlag hier op den toren plaatsen, maar spoedig daarna werd die weder door Nederlandsche troepen verwijderd. De vestingwerken zijn in 1842 voor goed geslecht.

Belangrijke gebouwen vindt men er niet. De achtkante koepelkerk (Herv.), die spits toeloopt en in een peer eindigt, is een net gebouw van 1612, maar heeft weinig bijzonders.

Ten N.W. hiervan ligt Schoondijke, eigenlijk Willemsdorp geheeten, een vriendelijke plaats. Tusschen de lage doch nette woningen zien wij hier en daar gezellige tuintjes, in den zomer kleurrijk door tal van pioenen, goudsbloemen en duizendschoonen, omsloten door met zorg geschoren palm- en taxisstruiken. De nederzetting ontstond in 1651 bij het bedijken van het tweede gedeelte van den Prins-Willempolder en werd aanvankelijk Willemsdorp genoemd, maar de herinnering aan de door overstrooming vernielde parochie Schoondijke was nog zoo levendig, dat men de nieuwe plaats aldus noemde.

Van IJzendijke bezoeken wij het door Willem Beukelsz. algemeen bekende Biervliet, thans een dorp met verstrooide huizen. Biervliet was eens een bloeiende stad, waar aanzienlijke edelen en zelfs vorsten van tijd tot tijd, willig of onvrijwillig, vertoefden. Graaf Floris V werd hier een tijdlang door den Vlaamschen graaf Guy van Dampierre gevangen gehouden, en Keizer Karel V zou hier met zijn beide zusters op het graf van Willem Beukelsz. haring hebben genuttigd. Een straat in het vervallen, kleine plaatsje, kaai genoemd, herinnert nog aan de welvarende, machtige zeestad, wier krijgshaftige burgers hun landvorst naar “die landen van over zee” volgden, en de eersten zouden geweest zijn, die de banier met den zwarten leeuw van Vlaanderen op de wallen van Jeruzalem plantten.

In de in 1660 gebouwde, nette kerk herinneren een paar overblijfselen van geschilderde glazen aan Willem Beukelsz., die als de uitvinder of verbeteraar van het haringkaken wordt beschouwd.

Hiermede hebben wij den Braakman bereikt, die Zeeuwsch-Vlaanderen nog in twee gedeelten scheidt. Dit water heeft echter zijn besten tijd reeds gehad en voortdurend wordt het verkleind door vernieuwde inpolderingen. Het gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen ten W. van den Braakman wordt door de Zeeuwen veelal onder den algemeenen naam van “Land-van-Kadzand” aangeduid en de bewoners als Kadzandtenaars.

Wij overzien ten slotte nog, vóór wij dit gebied verlaten, de kleederdracht der landbevolking, hoofdzakelijk in dezen geleid door Dr. de Man.

De Kadzandtenaars zochten in de onrustige tijden, toen dit land veel door de Spaansche of door de Staatsche troepen te lijden had en later bij de invallen van de Franschen, dikwijls veiligheid op het eiland van Walcheren, om later naar hun woonplaats terug te keeren. De overeenkomst in godsdienstige opvatting en strengheid van zeden deed de Kadzandtenaars nader aansluiten bij Walcheren dan bij het zuidelijk Vlaanderen, waarvan zij door religie gescheiden waren. Daardoor had de Kadzandsche kleeding vroeger veel overeenkomst met die van Walcheren, hoewel een gedeelte in dit land ook Vlaamsche kleeding droeg.

Toch bleven in het Land-van-Kadzand de Walcherensche invloeden niet overheerschend. De vele uitgeweken Walen, Franschen, Doopsgezinden en Salzburgers, welke zich hier van lieverlede met de oorspronkelijke bewoners verbonden, terwijl men er tevens veel Katholieken vond, waren oorzaak, dat de bevolking zeer gemengd werd. Wel bleef de grondtrek lang iets Walcherens behouden, doch de invloed van het Belgisch-Vlaamsche neemt hier in de laatste halve eeuw sterk toe wegens de nadere aanraking met België, en doordien het grondbezit voor een groot gedeelte in handen van Belgische heeren is gekomen. Het Walchersche karakter der kleeding is daardoor verloren gegaan.

Vrouwen uit het Land-van-Kadzand.

Vrouwen uit het Land-van-Kadzand.

De kleeding der mannen in het Land-van-Kadzand is geheel burgerlijk geworden. De vrouwenkleeding heeft er nog iets eigenaardigs en is niet Zeeuwsch en niet Vlaamsch, hoewel het eenvoudige, stemmige aan het Walchersche herinnert. Over ’t geheel komen de kleeding en mutsen der vrouwen wel iets overeen met die der vrouwen in Overijsel, bij Zwolle. Vroeger had de echte Kadzandsche muts een door karkas rondom het gelaat en ook om de kin gespannen, breeden rand, welke wijd van de wangen af stond. Thans is de muts veel enger, de rand veel smaller en veranderd in een ouderwetsche Hollandsche neepjesmuts, zooals die voor een halve eeuw bekend was. Vroeger droegen de vrouwen hoeden, doch thans ook niet meer.

Van krullen en strikken of van een beugel rondom het hoofd is geen sprake. De ooren zijn vrij en men hangt er lange sieraden in, die men bellen noemt; het zijn puntbellen van nieuwerwetschen vorm en van goud. Het jak der vrouwen is stemmig, veelal donkerbruin van kleur, en wordt van voren zonder eenige elegantie zoo hoog mogelijk tot den hals gesloten. Het onderstuk, de schoot, dien men in Kadzand het “zet” noemt, is buitengewoon lang; de beuk ziet men in ’t geheel niet. Een satijnen schort wordt hierbij gedragen, en hoewel de rokken niet zoo talrijk zijn als op Walcheren, kan men toch aan de vrouwenfiguren zien, dat men die meer in aantal draagt dan noodig is tot bescherming tegen de koude.


Wij wenden ons thans naar het oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen. De ruimte verbiedt ons, lang te verwijlen bij dit gewest. Wij zullen er daarom meer een overzicht van nemen dan in een gedetailleerde beschrijving treden, en bezoeken slechts kortelijk enkele plaatsen.

Op de smalle landstrook, die ten Z. van den Braakman nog tot Nederland behoort, ligt het visschersplaatsje Philippine (mosselen en garnalen), eens een vesting, thans niet meer dan een armoedig dorp met veel herbergen. Als eenmaal de Braakman geheel is ingedijkt, wat in een niet ver verschiet het geval moet zijn, zal de visschersbevolking zich van hier moeten verplaatsen.

Zoo komen wij ten O. van den Braakman.

Het westelijk gedeelte van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen wordt veelal aangeduid als het Land-van-Axel, waartoe ook Ter-Neuzen en Zaamslag behooren, het overige als het Land-van-Hulst. Het valt al spoedig in het oog, als wij het Land-van-Axel doorwandelen, dat de bevolking zich in kleeding, gewoonten en denkwijze onderscheidt van die in het 4e District, maar eveneens van die van het Overkwartier en het Land-van-Hulst. In het oogvallend is in vele opzichten de overeenkomst van de bevolking in het Land-van-Axel met die op Walcheren. Dit verschijnsel valt te verklaren uit de geschiedenis. In het Land-van-Axel kende men slechts één kerk, en wel de oud-Hervormde, doch vroeger gewijzigd door de gestrenge Walcherensche artikelen, en men was er dus kerkelijk in overeenstemming met dat eiland. Verder behoorde het Land-van-Axel in den tijd der Republiek tot het zoogenaamde “Committimus”, een gebied in Staats-Vlaanderen, waar Gecommitteerde Raden van Zeeland het hoogste gezag hadden en Zeelands hoofdstad den toon aangaf, terwijl de Generaliteit elders heerschte.

Hierdoor vond men in Axel oudtijds navolging van de Walchersche kleeding, van geloofsijver, van kerkelijke tucht, enz. en toen het aan de zijde der Staten gekomen was, ook afscheiding van het naburige Land-van-Hulst, dat meer Katholiek bleef. In het Land-van-Axel vindt men strenge orthodoxie, die zich scherp onderscheidt van het Katholieke element en ook in kleeding en gebruiken daarvan afwijkt. De Axelaar wil geen Vlaming zijn: hij wil blijven, wat hij was, en heeft daardoor van zijn oud-nationale kleeding nog veel bewaard. Wij leeren de Axelsche kleeding kennen door de voorbeelden op de gekleurde plaat. (Zie ook de fig. op pag. 176).

De mannen hebben de oude kleeding niet zoo goed bewaard als de vrouwen; toch hebben wij daarvan op de plaat nog een voorbeeld. De Axelaar had vroeger, als alle Zeeuwen, zijn knoopen en broekstukken, zijn gebloemden hemdrok, zijn signetten en cachetten, zijn pijpekot en zijn gespen. Fluweel was hier veel meer in gebruik dan op Walcheren, en omdat het een rijke streek was, waren de sieraden er grooter. Veel er van wordt door de erfgenamen bewaard, maar niet gedragen; het ronde hoedje wordt door een pet vervangen, maar de ernst van het karakter en het uiterlijk blijven nog dezelfde als voorheen. Vroeger was het des Zondags aan den hoed te zien, of men een gewoon mensch dan wel een magistraat voor zich had.

De Axelsche boerenmeisjes, vooral de gegoede boerendochters, zijn nog eigenaardig gekleed (zie 6, 7, 12 en 13 der gekleurde plaat). De hooge schoudertoppen, waartusschen het hoofd als is weggezonken, herinneren min of meer aan de kleeding in den tijd van vader Cats, en het geheel dezer vrouwendracht doet denken aan de rijke, maar stijve kleederen der Spanjaarden. Waar de Axelsche kleeding vandaan komt en wanneer deze is ingevoerd, weet men niet. Op de hofsteden wordt de oude kleeding nog gedragen door de meisjes; in de grootere plaatsen, als Axel en Ter-Neuzen, is de gewone burgerkleeding al meest ingevoerd.

Gaan wij enkele deelen dier kleeding nog nader na. Vroeger droeg men hier een stijve Walcherensche muts, en onder den arbeid doet men dat nog, een herinnering aan de betrekking tusschen beide gewesten. In de dorpen en steden dragen de meisjes thans reeds mutsen, overeenkomende met die op Tolen of Schouwen, terwijl overigens de kleeding burgerlijk is.

De oude Walcherensche versierselen worden nog door de landmeisjes gedragen, maar de vormen zijn anders en rijker. De “naelde” van vroeger is afgeschaft, maar de Walcherensche krullen ziet men hier weder. Zij staan loodrecht en worden veel hooger gedragen, niet naast, maar boven de oogen. Naast de krullen schitteren bij ongehuwden twee prachtige spelden of knoppen, zooals men ze niet op Walcheren, maar wel op Tolen ziet; zij zijn van goud, met of zonder pareltjes er bij. Aan de krullen hangen geen bellen, zooals bij de dames in de steden, maar andere “hangers”, die prachtig en zeer groot zijn, met steentjes of parelen. Men spreekt hier ook van “strikken”, zooals men op Walcheren gewoon is te dragen. Uit alles blijkt, dat de landman hier in den regel ruimer met aardsche goederen gezegend is dan de Walcherensche boer, en dat men, bij allen eenvoud des gemoeds, toch gaarne zijn rijkdom laat uitkomen door een soliede weelde.

De beuk en het doekje, die wij vroeger bij het Land-van-Goes als eigenaardig voor de Zeeuwsche kleeding beschreven, vindt men ook hier terug, maar prachtiger. Het is Vlaamsche sier, die met Zeeuwschen eenvoud vereenigd is, zegt Dr. de Man. Het doekje is echter een doek geworden, hoewel geen omslagdoek, maar een stuk, dat bij jak en beuk tehuis behoort.

De beuk wordt door de meisjes zelf gemaakt. Zij zijn hier echter niet, zooals op Walcheren, gesteld op zuiver wit voor Zondagsche kleeding, maar houden meer van kleuren, waaruit eenigszins een zuidelijker aard spreekt. De beuk is wel dikwerf wit, maar wordt dan toch nog door levendig gekleurde koralen versierd. De koralenversiering neemt van Walcheren af naar het oosten en zuiden toe. Op Walcheren vindt men aan de beuk somtijds een rand van glasheldere koralen; bij de Nieuwlandsche meisjes komen die al meer voor en de Roomsch-Katholieke meisjes op Zuid-Beveland dragen reeds boven de beuk een kraag van gekleurde koralen. Doch Axel gaat in dezen het verst.

Zuiddam te Axel.

Zuiddam te Axel.

De doek tusschen beuk en jak is een voornaam deel van de vrouwenkleeding alhier, evenals in andere streken van Zeeland. Doch die doek wordt in Axel anders gebruikt. Voor de meisjes uit Axel moeten de doeken afzonderlijk geweven worden en zij kosten dan ook wel 25 gulden. Zij hebben, uitgespreid, een oppervlakte van een vierkanten meter. De doek wordt geweven van gekleurde zijde en die kleuren moeten echt sprekend zijn, terwijl een groote bloem met randen of rosetten moet uitkomen. Hij versiert niet alleen boezem en rug, maar geeft door de plooien met hooge schouders, die verder worden aangevuld met een onderstuk, een zeer eigenaardig postuur aan de vrouwengestalte, dat voor Axel kenmerkend is. De opspitsende schouders schijnen in de laatste halve eeuw in hoogte te zijn toegenomen.

De rokkenomvang der vrouwen van Axel herinnert aan dien van Walcheren, is zelfs nog grooter. De wijd uitstaande buitenrok is hier altijd zeer stijf, zwart moiré, mooi opgelegd met een rand van gebloemd fluweel van scherpe, sprekende kleuren. Een rood baaien rok vormt gewoonlijk nog een van de vele, die zij dragen. De schort is bijzonder groot en omsluit al die rokken bijna geheel; de naam “voorschoot” past er dan ook niet voor. Zij is van gekleurde zijde, afgezet met blauw of ander lint, en om haar vast te binden gebruikt men veelal een breeden, doorgaans gekleurden, op fluweel gehechten band, die van voren goed te zien is.

Het Land-van-Hulst was oudtijds afgescheiden van het Land-van-Axel door het Hellegat, eens een breede waterarm van Hulst naar het noorden, doch die in 1845 binnen enger grenzen werd gebracht. Dit water bewerkte een scheiding tusschen de bewoners aan beide zijden, welke ook hierdoor bevorderd werd, dat Axel meer met Walcheren en Gent in betrekking kwam, Hulst meer met Noord- en Zuid-Brabant en het nabijgelegen Antwerpen.

De bewoners van het Land-van-Hulst zijn grootendeels Katholiek; alleen in de noorderstreek vindt men nog enkele Protestanten. Het Hulsterland vormt derhalve meer een overgang naar het Belgische.

Al is er in Hulst nog wel iets eigenaardigs in de kleeding overgebleven, waardoor de vrouwen uit het Land-van-Hulst zich van die uit de overige gedeelten van Zeeuwsch-Vlaanderen onderscheiden, toch gaat het eigenaardig landelijke en ook de Hulster kleederdracht meer en meer verloren. In de plaats Hulst ziet men alleen de stedelijke kleederdracht. Verschil in kleeding tusschen Protestanten en Katholieken bemerkt men hier niet.

Vrouwen uit het Land-van-Hulst.

Vrouwen uit het Land-van-Hulst.

De vrouwenmuts in het Land-van-Hulst, van fijne kant vervaardigd, gelijkt niet op de mutsen, elders in Zeeland gedragen, maar komt meer met de Noord-Brabantsche overeen; bij beide daalt de kant naar beneden en van achteren komen de vleugels of slippen wel bij elkander, maar eenvoudig tot den hals en niet met een lange strook langs den rug. Onder de bovenmuts wordt een zwart zijden ondermutsje gedragen, veel in kleur en stof verschillend van de Walcherensche en Goesche muts. De muts wordt naar het zuiden meer Brabantsch, zoodat men den overgang kan waarnemen. Bij de mutsen gebruikt men een weelde van spelden als nergens anders; bij haar toilet gebruikt het Hulster meisje alleen voor haar muts wel 300 à 400 kleine mutsenspelden. Het haar, dat iets donkerder is dan op Walcheren, wordt door de vrouwen in een scheiding gedragen. Oorijzers of beugels met krullen of boeken aan beide zijden van het hoofd draagt men hier niet; dit wijst er op, dat de Hulstenaars niet van dezelfde afkomst zijn als de Zeeuwen. Het haar dragen zij zonder bellen, naalden of andere sieraden, maar bellen dragen zij wèl in de ooren.

Van de aanzienlijke plaatsen in dit gewest wijzen wij op Sas-van-Gent, gebouwd aan een sluis of sas aan het einde der vaart, die de Gentenaren met vergunning van Filips II in de 16e eeuw hebben gedolven van Gent naar het Sassche Gat, om hierlangs een kortere vaart naar de Wester-Schelde te verkrijgen. Doch door de dichtslibbing van het Sassche Gat en de daarop volgende bedijking kwam Sas-van-Gent in het midden van het land te liggen, waardoor de plaats in bloei achteruitging. Zij leefde echter weder op na het graven van het Kanaal-van-Gent naar Ter-Neuzen in 1826. Door zijn ligging aan de grens heeft Sas-van-Gent veel fabrieken. Het is een nette plaats.

Aan het noordelijk einde van dit kanaal ligt Ter-Neuzen, een havenstad aan de Schelde, nog altijd met vestingwerken. De stad heeft haar bloei te danken aan het Kanaal van Gent.

Axel is een oud plaatsje, dat reeds bloeide in de 9e eeuw, doch thans niet meer is dan een klein plattelandsstadje.

Hulst is een aanzienlijk en ruim gebouwde plaats, met luchtige straten, welke meest op de markt uitloopen. De door kastanjes beschaduwde markt is omringd door nette huizen en aan het marktplein verrijst het stadhuis met vierkanten toren, die in drie achtkante omgangen uitloopt, terwijl een hooge, hardsteenen pui, met wapens in hardsteen, aan den voorkant, toegang geeft tot de vestibule.

Hulst heeft een fraaie Gothische kruiskerk, met houten toren op het kruis.

Ook Hulst is een oude stad, die in de 12e eeuw al bloeide en ontstaan is om een burcht nabij de voormalige Asscherpoort. In 1618 werd Hulst in een sterke vesting herschapen, doch na 1795 werden de verdedigingsmiddelen niet meer onderhouden. De stad bloeit thans door het marktverkeer; zij staat in nauwer betrekking tot Antwerpen dan tot Nederlandsche steden.

Wij nemen hier afscheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, gaan per tram naar Walsoorden, varen hier weder over de Schelde, wandelen naar het station Hansweerd om verder te reizen naar het vasteland en vervolgens onze wandelingen door Nederland in Noord-Brabant voort te zetten.