Vreemde vogels
Visserslatijn
Ina Schroders-Zeeders
Vlak voordat de zomervakantie begint, staat in het rustige dorpje Lierbeek iets te gebeuren: enthousiastelingen hebben een poëziefestival georganiseerd. Veel Lierbekers klimmen in de pen en er worden workshops gehouden. Een zonderlinge man die in het dorp is terechtgekomen, zorgt voor minder poëtische roddels.
“Uw paraplu! Ach, verdikkeme, vergeet ie dat ding! Meneer pastoor! Het regent pijpenstelen!” riep huishoudster Els Kersten. Ze rende pastoor Eerdmans achterna. “Dit is toch geen weer om te vissen!” mopperde ze terwijl ze hem de paraplu aanreikte, haar magere lichaam rilde in haar huishoudsterschort.
“Dank je wel, Els. Ga snel terug naar binnen, het hoost!”
“Waarom zegt u de hele onderneming niet gewoon af!”
“Dit is prima weer om te vissen!” meende de geestelijke. Zijn enorme gestalte vond nauwelijks beschutting onder het regenscherm. “En Govert rekent nu eenmaal op me!”
Els keek hem hoofdschuddend na. Eerdmans zag er nogal potsierlijk uit, met zijn gele rubberlaarzen, zijn oranje regenjak en blauwe muts. Hij droeg zijn hengel over de schouder en stapte welgemoed met een emmer in de hand het uitgestorven dorp door naar de dokterspraktijk. Daar was huisarts Govert Lammers juist bezig zijn visgerei in de auto te laden. Hij droeg een vishoedje met haakjes en veertjes.
“Dus we gaan toch?” riep hij toen hij Eerdmans zag.
“Natuurlijk, jongen. We laten ons toch zeker niet tegenhouden door zo’n zomerbuitje!”
Ze reden even later naar het ven.
Het meertje, waar de dorpsjeugd van Lierbeek bij goed zomerweer graag verkoeling zocht, lag er nu verlaten bij.
“We hoeven natuurlijk niet lang te blijven,” zei Govert aarzelend met een sombere blik naar de wolkenlucht die grijs boven het ven hing, maar Eerdmans zette opgewekt twee canvas visstoeltjes klaar bij het water.
“Daar zou ik bij nader inzien niet op gaan zitten,” zei Govert. “Ik denk niet dat die stoel je gewicht kan dragen!”
De waarschuwing kwam te laat, de pastoor had al plaatsgenomen.
“Als ik niet te veel beweeg, houdt ie het wel.”
Ze gooiden hun hengels uit in de buurt van wat waterlelies en staarden een tijdje zwijgend naar hun dobbers. De regen bleef maar neervallen en ze kregen het koud.
“We lijken wel gek,” mompelde Govert. “Die vissen willen nog niet eens bijten ook!” Hij had het amper gezegd, of het snoer van de hengel van Eerdmans kwam strak te staan.
“Ja! Ik heb beet!” juichte de pastoor. Op dat moment zakte hij door het stoeltje en kwam vast te zitten in het frame. Zijn hengel liet hij echter niet los. “Nondeju!” riep hij. “Het is een grote, Govert! Zorg dat ie niet ontsnapt!”
Dokter Lammers nam de hengel van hem over en wist de vis op het droge te krijgen. “Wat is het voor eentje?” vroeg hij hijgend.
“Het is een pracht van een karper!” juichte Eerdmans, die nog altijd vastzat. “Kijk eens wat een joekel!”
“Daar zal Els wel blij mee zijn,” voorspelde Govert. Hij stopte de spartelende vis in de emmer en ontfermde zich over de hulpeloze Eerdmans. Met moeite wist hij hem los te krijgen.
“Zullen we dan maar weer op huis aan gaan?” stelde Govert voor, maar Eerdmans was dat niet van plan.
“Jij wil toch niet met lege handen thuiskomen? Kom op, we proberen het nog eens. Ik zal mijn speciale aas weer gebruiken.” Hij lachte geheimzinnig.
“Wat gebruik je dan?” vroeg Govert nieuwsgierig, maar de pastoor hield zijn mond.
Ze gooiden hun hengels weer uit.
Zuchtend wachtte Govert af of er nog iets zou gebeuren. Veel karpers zaten er niet in het ven, zo wist hij, en die er zaten, waren meestal te slim om zich te laten vangen. Eerdmans had gewoon geluk gehad, zo hield hij zich voor.
“Dus de zomervakantie staat weer voor de deur,” zei hij om een gesprek op gang te krijgen. “Veel toerisme hebben we nog niet hier, hè.”
“Ach nee, daarvoor zijn we te onbeduidend, vrees ik. Er gebeurt ook niet veel in ons dorp dat toeristen zou kunnen trekken. Of we er rouwig om moeten zijn dat we buiten de vaart der volkeren blijven, dat weet ik zo net nog niet!”
“Er gebeurt wel wát, natuurlijk,” zei Govert. “Er is een jongedame neergestreken die workshops poëzie gaat geven en er komt zelfs een poëziefestival in Het Anker!”
“Dat heb ik ook gehoord, ja. Ik stel me daar niet al te veel bij voor, maar Els heeft zich alvast opgegeven voor zo’n workshop.”
“Els? Dat vind ik helemaal geen dichterlijk type.”
“Nee, ik had dat ook niet achter haar gezocht. Ze loopt nu al de hele dag zinnetjes op te schrijven. Blijkbaar krijgt ze inspiratie van het stofzuigen. Ze heeft Mia Klaassen zo gek gekregen om ook mee te doen.”
“Daar!” riep Govert opeens. Hij wees naar de waterlelies. “Daar zit er een! Een dikke karper!”
“Je jaagt hem weg met je gekrijs!”
“Hapt ie?”
“Natuurlijk! Mijn speciale aas, daar kunnen ze geen weerstand aan bieden!”
“Maar wat gebruik je dan?” vroeg Govert.
Hijgend haalde Eerdmans de vis binnen, maar wat hij voor aas had gebruikt, bleef vooralsnog een mysterie voor Govert. Het moest wel bijzonder goed spul zijn. Karpers stonden er om bekend dat ze niet gemakkelijk te vangen waren.
“Nu hebben we er al twee!” zei Eerdmans opgetogen.
“Dat moet genoeg zijn, ik denk dat we naar huis moeten gaan. Het weer wordt alleen maar slechter!”
De pastoor knikte. “Goed, dan gaan we.” Op dat moment hoorde hij iets in het riet. “Riep daar iemand?” vroeg hij aan Govert.
Die haalde zijn schouders op. “Ik heb niets gehoord.”
“Daar, nu hoor ik het weer! Breng jij de spullen in de auto, dan kijk ik even.”
Eerdmans waadde een stukje door het ondiepe water bij de oever en Govert sjouwde de emmer met de twee karpers, de restanten van de stoelen en de hengels weg, tot hij Eerdmans zag zwaaien.
“Govert, kom snel!” riep de pastoor. Eerdmans bukte en verdween in het riet.
Nieuwsgierig liep Govert op hem af. “Wat is er?”
“Help me eens, er zit hier iemand.”
Verbaasd keek Govert naar een al wat oudere man in een dunne, marineblauwe trenchcoat, die angstig om zich heen keek. Er liep een straaltje bloed over zijn slaap. Zijn kleren zaten onder de modder. “Meneer, wat is er gebeurd?” vroeg Govert.
“Waar ben ik?”
“Dit is het ven bij Lierbeek.”
“Lierbeek?”
“Het dorp, verderop.”
“Waar is dat precies?”
“Twintig kilometer van de grens. Ik zal een ambulance bellen, u heeft blijkbaar een ongeluk gehad.”
“Nee, nee! Geen ambulance!”
“Maar u bent gewond! Hoe is uw naam?” vroeg Govert.
De man deinsde achteruit. “Mijn naam? Dat weet ik niet! Wat moet u van me!”
“U kunt ons vertrouwen. Ik ben arts. Govert Lammers. En hij is de pastoor van Lierbeek.”
“Hij is doodsbang,” zei Eerdmans.
“We zullen de politie oproepen,” zei Govert.
De man begon heftig te protesteren. “Geen politie! Geen ambulance! Heus, ik maak het goed. Ik ben alleen wat in de war.”
“Wat vind jij?” vroeg Govert aan Eerdmans.
“Als hij geen ambulance en politie wil, dan niet.”
“Maar hij heeft geheugenverlies! En die wond moet echt behandeld worden!”
“Kijk hem eens na. Hoe staan zijn ogen erbij?”
Govert keek. “Ik zie niets bijzonders, maar een hersentrauma…”
“Ach wat. Het is een kerel van onze generatie, die zijn taai. Ik stel voor dat we hem naar de pastorie brengen, dan kan hij wat op verhaal komen. Misschien komt zijn geheugen dan ook weer terug en dan kunnen we hem altijd nog naar het ziekenhuis brengen. Hij kan wel een heel goede reden hebben om uit de buurt van de politie te blijven, weet jij veel!”
“Denk je dat het een crimineel is?”
Eerdmans haalde de schouders op. “Gisteren zijn er een paar gevangenen ontsnapt uit de gevangenis in de stad. Misschien is hij er wel eentje van.”
“Des te meer reden om de politie in te schakelen!” meende Govert.
De pastoor hield echter voet bij stuk. “Nee, Govert! Hij is onze medemens en hij heeft hulp nodig, we kunnen hem niet uitleveren aan de autoriteiten! Dat zou mij ernstig tegen de borst stuiten!”
Govert zuchtte en gaf zich gewonnen. “Komt u mee naar de pastorie in het dorp?” zei hij tegen de verwarde man, die argwanend naar de auto van Govert keek. “Uit de regen? U heeft een wond op uw hoofd die ik kan verzorgen.” Hij gaf de man een papieren zakdoekje om het bloeden alvast wat te stelpen.
De man knikte. “Goed. Dank u. Moet de wond worden gehecht?”
“Nee, twee zwaluwstaartjes volstaan wel. Die haal ik wel even op bij de praktijk.”
De man kon nog lopen en stapte naast Eerdmans achter in de auto.
“Hoe bent u hier verzeild geraakt? Er staat nergens een auto of een fiets. Te voet?”
“Geen idee. Ik herinner me… niets eigenlijk.”
“U moet eigenlijk grondig onderzocht worden in het ziekenhuis in de stad!” gromde Govert.
“Maar ja,” voegde Eerdmans er aan toe. “We zullen goed voor u zorgen en dan praten we wel verder als u zich wat beter voelt.”
De man knikte en zwijgend reden ze naar het dorp. Eerdmans knikte de vreemdeling af en toe bemoedigend toe.
Ze stopten bij de praktijk, die aan het woonhuis van de huisartsen grensde en Govert haastte zich naar binnen.
De assistente, Trudy van der Meer, keek verbaasd op van haar balie, waar ze bezig was een gedicht te schrijven. “Al terug? Tja, het is ook helemaal geen weer om te vissen! Nog iets gevangen?” vroeg ze.
“Zeker,” mompelde Govert. “Een vreemde eend en twee karpers!” Hij haalde wat spullen uit een la.
“Een vreemde eend?”
“Of snoeshaan. Een rare vogel in ieder geval.”
“Ik begrijp het niet…”
“Ik moet iemand oplappen die het vertikt om naar het ziekenhuis te gaan!”
“Wie?”
“Geen idee! Hij is in de war!”
Hij was alweer weg en Trudy haalde de schouders op.
Goverts jongere collega Tom Benschop kwam de spreekkamer uit in gezelschap van Maartje Smit, de dorpsonderwijzeres. “Dus je moet dat zalfje gewoon maar insmeren, dan trekt het wel weg,” zei hij. “Ga je nog op vakantie?”
“Ik heb niets geboekt, maar misschien ga ik zeilen. Jij?” vroeg ze. Ze keek hem met interesse aan.
“Ik heb in augustus twee weken vrij. Dan ga ik naar Frankrijk met een paar vrienden.”
“Oh.”
Verbeeldde hij het zich nu, of klonk er teleurstelling in haar stem? “We zouden natuurlijk…” zo begon hij, maar Trudy wenkte hem.
“Zeg, Tom, weet jij iets over iemand die het vertikt om naar het ziekenhuis te gaan? Govert moest iemand oplappen, zei hij. Hij heeft niet eens dienst.”
“Ik heb geen idee wie het kan zijn. Hoe vordert het dichten, Trudy?” vroeg hij.
“Daar breng ik nog niet veel van terecht, maar ik heb wel zin in die workshop. Ga je er ook naartoe, Maartje?”
“Eh, ja, dat denk ik wel en jij, Tom?”
“Oh, nee! Ik ben absoluut geen dichter,” zei hij beslist.
“Ach, vooruit, waarom niet!” zei Trudy. “Iedereen in het dorp is er mee bezig. Probeer het gewoon! Weet je wat, ik vraag Antoinette wel of je je kunt opgeven!”
“Antoinette? Wie is dat dan?” vroeg Tom zuchtend. Hij voelde niet veel voor die rijmelarij.
“Zij is de organisatrice van het festival en ze doet ook de workshops. Ze is een paar dagen geleden al aangekomen, ze logeert hiernaast. Heb je haar nog niet ontmoet dan?”
“Nee, nog niet. Ik zie wel, hoor,” zei Tom. Hij hoopte dat Trudy het zou vergeten.
Maartje gaf het voorschrift, dat ze van Tom had gekregen, aan Trudy.
“Is het voor die muggenbulten? Daar moet je gewoon azijn op doen,” meende de assistente.
“Dat zal ik ook proberen. Geef me toch ook die zalf maar.”
Zodra Maartje weg was en Tom ging lunchen, concentreerde Trudy zich weer op haar gedicht. Moest het nu wel of juist niet rijmen?
Els keek opgetogen naar de karper, die de pastoor haar trots overhandigde. “Dat is een mooie! En zo vers!”
“Ja, allicht, die komt zo uit het ven!”
“Komt dokter Lammers niet binnen?”
“Jawel, en we hebben nog iemand meegebracht.”
Els knikte de twee mannen, die druppend de keuken binnenkwamen, vriendelijk toe. “Nog een vismaat?”
“Nee. Deze meneer troffen we aan in het riet.”
“Hij bloedt!” riep Els geschrokken.
“Ja, sorry, dat we je vloer besmeuren.” Eerdmans loodste Els de gang op.
“Waarom neemt hij die vent niet mee naar de dokterspraktijk? Wie is het eigenlijk, ik heb hem nog nooit eerder gezien en ik ken toch echt wel iedereen hier in het dorp!” tetterde Els in het oor van de pastoor.
“Het is een verwarde man, ik weet het niet zeker, maar het kan zijn dat hij door de politie gezocht wordt. Hij is in ieder geval panisch voor de politie. Daarom leek het me beter hem hiernaartoe te brengen.”
“Een misdadiger? In onze pastorie?” bracht Els geschrokken uit.
“Hij is gewond. Hij heeft hulp nodig. Hij weet niet eens wie hij is.”
“Nou, dan zou ik hem toch liever naar het ziekenhuis brengen, hoor. Wat vindt de dokter ervan?”
“Die is het met je eens, maar toch doen we het op mijn manier,” zei Eerdmans koppig.
Els gaf het maar op. “Wat is er met hem gebeurd, denkt u?”
“Een ongeluk, vermoed ik. Als Govert klaar met hem is, moet hij maar even douchen en wat droge kleren van me hebben.”
“Hij lijkt me niet al te dik, die kleren van u zijn hem veel te groot.”
“Wou je beweren dat ik dik ben?” zei Eerdmans verbaasd. “Afijn, dan heeft Govert vast wel iets voor hem, die is ook gezet, maar kleiner. Tss, dik!”
Intussen plakte Govert een tweetal zwaluwstaartjes op de slaap van de onbekende man. “Zo, verder kan ik niet veel voor je doen, vrees ik. Mocht je je bedenken, dan ben je zo in het ziekenhuis.”
“Nee, nee! Dat niet!” riep de man angstig uit. “Niet naar het ziekenhuis!” Hij sprong op en wilde de keuken uitrennen, maar Eerdmans stond nog voor de deur. De man ging weer zitten.
Govert zuchtte. Hij wist dat verwarde mensen soms hulpverlening weigerden, terwijl ze toch dringend medische behandeling nodig hadden. Misschien was deze man ook wel levensgevaarlijk gewond! Hij kon zo echter niet beoordelen of de man geen gevaarlijk trauma had of dat er misschien iets anders met hem was waardoor hij medicatie nodig had. Hij stond dus in dubio: de man tegen zijn zin op laten nemen, of er op hopen dat het wel goed kwam. Hij was sterk geneigd het eerste te doen.
“Ik smeek het u,” jammerde de man. “Heus, mij mankeert verder niets. Ik heb alleen wat moeite met mijn geheugen, maar ik voel me prima.”
“In het ziekenhuis kunnen we dingen uitsluiten, u helemaal nakijken…”
“Nee!”
“Maar waarom niet? Waarom bent u zo bang voor het ziekenhuis?”
De man keek zoekend om zich heen. “Geen idee, maar ik wil er niet naartoe!”
Govert zweeg even. Verstandig was het misschien niet, maar hij besloot dan maar toe te geven. “Nou, goed dan. Wees niet bang, we doen niets tegen uw zin. Ik zal u wel goed in de gaten houden, want er is wel degelijk iets met u aan de hand! Hoe kunnen we u intussen noemen?”
“Fred,” zei de man prompt. Hij was er zelf verbaasd over.
“Fred. Is dat misschien uw echte naam?” gokte Govert.
“Dat weet ik niet. Nee,” zei hij opeens beslist, “het was de naam van mijn basset. Vroeger.”
“Aha! Dus u heeft een basset gehad!”
De man knikte peinzend. “Raar, dat herinner ik me nu opeens wel. Er was een grote tuin! Dat ook! En nu zie ik het huis voor me! Maar ik weet niet waar ik woon.”
“Voelt u zich suf? Duizelig? Heeft u hoofdpijn?”
“Nee.”
“Dan kijken we het een dagje aan,” zei Govert. “Maar het is op eigen risico!” Hij begon te twijfelen, misschien had Eerdmans toch wel gelijk en was een onderzoek in het ziekenhuis niet per se nodig in dit geval. Het geheugen van de onbekende leek alweer wat terug te komen. Hij vertrok en gaf Els orders. “Houd hem goed in de gaten, ik kom straks nog wel even langs en dan spreek ik wel weer met hem, misschien kan ik hem alsnog overhalen.”
“Heeft u wat kleren voor hem te leen? Die van de pastoor zijn hem veel te groot.”
“Hij heeft meer de maat van Tom dan van mij, ik kijk wel even,” beloofde Govert. “Zeg, Els, weet jij wat voor aas de pastoor gebruikt om te vissen?”
“Nee, geen idee, daar doet hij altijd erg geheimzinnig over.”
“Probeer er eens achter te komen?” fluisterde Govert.
“Ik zal mijn best doen,” beloofde Els met een samenzweerderige knipoog.
Govert reed naar huis.
Tom was bezig zijn lunch te verorberen. “En, beten ze?” vroeg hij.
“Jazeker. Kijk, deze is voor ons.” Hij liet de emmer met de karper zien. De vis was inmiddels dood.
“Wat een grote. Is die wel eetbaar, eigenlijk?”
“Zeker wel. Zeg, heb jij misschien wat kleren te leen voor een logé van de pastoor?” Govert vertelde in het kort wat er gebeurd was.
“Maar die man moet toch zeker naar het ziekenhuis?” zei Tom verbaasd.
“Hij wil niet en Eerdmans is van mening dat zijn wensen geëerbiedigd dienen te worden.”
“De politie dan, weet die het al?”
“Zelfde verhaal. Je weet hoe Eerdmans kan zijn. Oh, en niemand mag het weten. Eerdmans wil voorlopig stilhouden dat er een logé in de pastorie is.”
Tom zuchtte. “Dat zal niet meevallen met Els als huishoudster, die klept tegen iedereen. Nou, goed, dan zoek ik wel wat kleren voor hem bij elkaar.”
Govert legde de karper in de koelkast en keek naar de keukentafel, waar een schrijfblok lag. Nieuwsgierig bekeek Govert wat er geschreven stond.
“Als een stille, diepe stroom,” las hij. Meer niet. Het leek wel een dichtregel. Wat zou dat betekenen? Was Tom aan het dichten geslagen?
De keukendeur ging open en een knappe, jonge vrouw stapte naar binnen. Ze was midden twintig en had halflang, blond haar dat in een paardenstaartje zat. Ze droeg een stapeltje boeken in haar armen. “Oh, hallo, is Tom er niet meer?” vroeg ze een beetje geschrokken. “Vijf minuten geleden zat hij hier nog.”
“Hij is boven. Ik ben Govert Lammers.” Hij stak zijn hand uit.
“Antoinette van der Molen.”
“Aha.”
“Ik logeer bij mijn oom en tante hiernaast, vanwege het poëziefestival.”
“Oh ja. Dus jij bent hun nichtje. Ze hebben het wel eens over je gehad, ja. Ik geloof dat ik me je nog kan herinneren van toen je klein was. Maar je komt voor Tom?”
“Tom is geïnteresseerd in poëzie en ik heb even een paar boeken voor hem gehaald die hij misschien leuk vindt.”
“Tom? Interesse in poëzie? Nooit geweten!” reageerde Govert verbaasd.
Nu kwam Tom beneden met een stapeltje kleren. “Dit lijkt me wel genoeg voor een week. Oh, hallo, Antoinette.”
Govert nam de kleren aan.
Tom nam de boeken van Antoinette over. “Bedankt. Dat is erg aardig van je.”
Govert vertrok en Tom bood Antoinette koffie aan.
“Hoeveel mensen hebben zich al opgegeven voor de workshops?” vroeg hij terwijl ze aan de keukentafel plaatsnam.
“Zo’n dertig en er komen nog meer aanmeldingen binnen. Het loopt echt wel goed.”
“En doe je dit nu voor je werk?”
“Nee, gelukkig niet, ik vind het zenuwslopend! Het is een schoolopdracht. Ik studeer Management & Organisatie en mijn hobby is poëzie, vandaar.”
“Zo, zo. Leuk. Maar als je het zenuwslopend vindt, is dit dan wel de juiste richting voor je?”
“Het is al mijn derde studie. Ik had wat moeite om mijn draai te vinden.” Ze zuchtte. “Er waren de laatste jaren wat problemen thuis en zo, vanwege een relatie.”
“Zagen ze hem niet zitten?”
“Nee. Ik heb met mijn ouders gebroken. Mijn moeder is inmiddels overleden en mijn vriend is weggepest. Hij voelde zich zo onwelkom dat hij vertrokken is. Nou ja, hij is door mijn vader letterlijk de laan uitgestuurd, kan ik wel zeggen, allemaal achter mijn rug om. Ik wil mijn vader dan ook nooit meer zien! Trouwens, hij woont geloof ik nu voorgoed in Zuid-Frankrijk. Ergens.”
“Zo.”
“Ja, heel wat gedoe. Zodoende is er niet veel terecht gekomen van mijn studies, vrees ik. Sorry dat ik zo leegloop, hoor!”
“Dat is toch prima.”
“En jij? Woon je hier samen met die oude man?”
“Het is zijn huis. Hij is hier al jaren huisarts en ik zal hem over een tijdje opvolgen. Tot die tijd doen we de praktijk samen.”
“Niet getrouwd?”
“Nee, allebei niet. Govert is weduwnaar.”
“Oh.”
Er viel een stilte en Antoinette dronk haar koffie.
“Het is hier wel erg rustig in dit dorp,” merkte ze op.
“Ja, behoorlijk, als je de stad gewend bent. Ben je hier vaker geweest?”
“Ooit als kind met mijn moeder, zij en mijn tante waren zussen, maar van die logeerpartij herinner ik me niets meer. Mijn oom en tante hadden niet zoveel contact met mijn ouders, vandaar. Ze waren ook niet op de begrafenis van mijn moeder. Jij komt zeker ook uit de stad?”
“Ja, ik had in het begin veel moeite om hier te wennen, moet ik zeggen. Hoe vaak ik niet op het punt heb gestaan om weer terug te gaan!”
Antoinette glimlachte. “Ik moet er weer vandoor, mijn workshop voorbereiden. Kom je ook?”
“Misschien.”
Hij keek haar na en probeerde nog eens iets op papier te zetten.
“Waar is hij?” vroeg Govert.
Els wees naar boven. “Hij neemt een bad. Met die hoofdwond lijkt het me beter dat hij niet onder de douche gaat. Ik heb zijn plunje al in de machine.” Ze bekeek de kleren en sorteerde ze. “Die zijn niet geschikt, die harde kleuren staan hem niet. Het is een lentetype.”
“Pardon?” zei Govert ongelovig. Wat maakte het nu uit!
Els was stellig. “Een lentetype kan die kleuren niet hebben. Maar dit overhemd zal hem geweldig staan! En de maat lijkt me ook wel goed. Die broeken zijn prima. De pullovers houden we ook. Neemt u de rest maar weer mee, dokter.”
“Ik wil hem nog even onderzoeken voor ik ga.” Govert liep de trap op en klopte op de deur van de badkamer. “Bent u gereed?”
“Ja hoor, kom binnen, de deur is open!”
Dat klonk in ieder geval niet zorgwekkend, constateerde Govert.
Fred zat in het bad en had ruim badschuim gebruikt. “Ik voel me echt een stuk beter,” zei hij.
“Hier heb je wat schone kleren. Els heeft de jouwe in de wasmachine gestopt.”
“Zat er geen identiteitsbewijs of zo in mijn zakken?”
“Nee, helemaal niets.”
“Polstasje,” mompelde Fred. “Ik stop alles altijd in mijn polstasje.”
“Die hebben we ook niet aangetroffen. Is je nog meer te binnen geschoten?”
“Wat flarden. Een begrafenis. Niet veel. Hoe kan ik u danken voor alle hulp?”
“Dat is niet nodig. Pastoor Eerdmans heeft zijn huis voor je opengesteld, bedank hem maar.”
“Ik ben hem erg dankbaar. Ik wil niet te lang van zijn gastvrijheid gebruikmaken, dus als u iets weet waar ik tijdelijk zou kunnen zitten zonder lastig te zijn, dan hoor ik het graag van u.”
“Ik zal eens rondkijken. En als er iets is, dan kun je me altijd bereiken.” Govert vertrok.
Fred stapte uit bad. Hij droogde zich af en keek in de spiegel. “Wie ben ik?” mompelde hij. Het gezicht kwam hem helemaal niet bekend voor.
Hij trok de kleren aan en was zelf verbaasd over het resultaat. Hij zag er uit als een echte heer en het voelde vertrouwd. Misschien was hij wel een heer.
Beneden stond Els al op hem te wachten. “Zo, dat ziet er veel beter uit. Nu moet u eerst wat eten. Ik heb soep voor u opgewarmd.”
“Dank je wel. Ik ben je naam vergeten.”
“Ik heet Els, meneer.”
“Ja, nu weet ik het weer. En de pastoor heet Eerdmans en we zijn in Lierbeek,” somde hij op. Hij had het goed ingeprent. Het bleef allemaal weer hangen.
“Dus u zat in het ven toen ze u vonden. Misschien bent u verdwaald en daar terecht gekomen?”
“Tja. Wie zal het zeggen. Misschien woon ik hier wel vlakbij!”
“U heeft niet echt het accent uit deze regio, dus u komt vast niet uit de buurt.”
“Aan mijn uitspraak kun je zeker niet veel afleiden, Eline.”
“Els.”
“Oh, ja. Hoe kom ik dan aan Eline?”
“Misschien lijk ik op een Eline die u kent. Nee, uw uitspraak is tamelijk neutraal. Accentloos.”
Fred zuchtte. Dat was jammer. Had hij maar een onmiskenbaar accent.
“Iemand zal u toch wel missen, als u de politie nou inschakelt…”
“Nee! Ik weet niet waarom, maar ik moet uit de handen van de politie blijven! Dat is van vitaal belang!”
“Bent u dan een crimineel?” vroeg Els verbaasd.
“Nee. Beslist niet. Er is een andere reden, maar die weet ik niet.” Hij keek een beetje hulpeloos naar zijn soep, alsof hij vergeten was hoe die te moeten oplepelen.
“In ieder geval bent u hier in goede handen,” zei Els zo hartelijk mogelijk.
Ze liet hem even alleen om een boodschap in de dorpswinkel te doen.
“Mia!” riep ze opgewonden, toen ze de winkel binnenliep. “Moet je nou toch eens horen! De pastoor en dokter Lammers zijn wezen vissen in het ven!”
“Zo! En hebben ze nog wat gevangen?”
“Twee karpers en een verwarde man!”
“Zo, zo, twee karpers! Knap, hoor!”
“En een verwarde man!” herhaalde Els.
“Ik heb wel een recept voor je, voor die karpers.”
“Ben je niet nieuwsgierig naar die verwarde man dan?” vroeg Els verbaasd.
“Welnee. Ik heb het allang van Trudy gehoord.”
“Oh.” Beledigd perste Els de lippen op elkaar. Als Mia alles toch al wist, dan zou ze verder wel zwijgen!
“Dus hij blijft in de pastorie?” vroeg Mia.
Els zei niets terug, maar legde een paar appelen op de toonbank.
“Wat is het voor een kerel?” wilde Mia weten.
“Geen idee, maar hij is als de dood voor de politie!” zei Els, in weerwil van haar voornemen er het zwijgen toe te doen.
“Het is vast een ontsnapte moordenaar!” zei Mia geschrokken. “Het was nog op het nieuws, er zijn een paar criminelen uit de gevangenis hier in de buurt ontsnapt! Ik zou de politie toch maar bellen!”
“Ach, nee, dat is niet nodig. Ik heb mensenkennis, die man doet geen vlieg kwaad. Beschaafd, hè. De pastoor wil bovendien dat hij eerst tot rust komt. Niemand mag het weten, dat hij in de pastorie logeert. Dus ik reken op je discretie.”
“Natuurlijk. Anders nog iets?” vroeg Mia.
“Nee.” Els rekende af. “Oh, dat recept, heb je dat voorhanden?”
Mia schreef wat op een stukje papier. “Alsjeblieft. Als je ze zo klaarmaakt, is het verrukkelijk!”
“Oh, nou, ik ben benieuwd. Ik ga weer snel terug naar de pastorie. Ik heb het nog druk genoeg, zeker nu we een gast hebben!” Els liep inderdaad in een noodgang de winkel uit.
Trut keek haar na en pakte toen snel de telefoon. “Zeg, wat ik nu toch heb gehoord!”
Els was inmiddels terug bij de pastorie, waar Fred peinzend voor het keukenraam stond. Hij draaide zich om en glimlachte.
“Bedankt voor de soep, het was heerlijk.”
“En nu moet u wat rusten,” commandeerde de huishoudster. “Ik heb de logeerkamer al in orde gemaakt.”
“Oh. Goed dan.”
Els ging hem voor en sloot de gordijnen. “Ik ben beneden voor als u iets nodig heeft.”
“Dank u.” Hij wachtte tot Els weg was en ging voorzichtig op het bed zitten. Hij steunde zijn hoofd in zijn handen. Wie was hij? Waarom was hij hier en wat was er nou precies gebeurd? Hoe hij ook peinsde, er wilde hem niets te binnen schieten en vermoeid sloot hij de ogen. Hij viel in een diepe, droomloze slaap.
Toen hij uren later wakker werd, herinnerde hij zich zijn voornaam. Hij heette Ferdinand!
Vanuit de keuken kwamen hem verrukkelijke geuren tegemoet. Hij liep naar het openstaande raam van de logeerkamer en keek rond. Het uitzicht was fraai, met een mooie kerktoren tegen een nu helblauwe lucht, een paar kinderen speelde op straat, bloemengeuren stegen op uit de tuin van Govert, maar het zei hem allemaal niets. Hij kende het hier niet. Hij wist niet waar hij was en ook niet waarom. Maar hij heette dus Ferdinand, dat wist hij zeker.
In de keuken zaten Eerdmans en Govert samen met Tom te overleggen. Els stond achter het fornuis en roerde in de pannen.
“Het hele dorp weet inmiddels dat er een vreemdeling in de pastorie verblijft,” zei Govert met een verwijtende blik richting de rug van Els. “Als hij een ontsnapte gevangene is, zal het niet lang duren voor de politie hier op de stoep staat. Krijg je geen moeilijkheden, denk je, met de bisschop?”
“Welnee. Het is mijn plicht om iemand in nood te helpen.”
Els bemoeide zich er nu ook mee. “Hoe moet het nu eigenlijk met uw neef Eugène?” vroeg ze. “Die komt toch een tijdje logeren?” Ze trok een gezicht dat weinig enthousiasme verried.
“Dat is waar ook! Helemaal vergeten! Eigenlijk heb ik die logeerkamer vanaf overmorgen dus nodig, de zoon van mijn nicht komt een paar weken hier.”
“Eugène?” Govert zuchtte. “Ik begrijp het.”
“Hij heeft het niet gemakkelijk. Momenteel staat hij voor de keuze of hij de priesteropleiding wil gaan doen of niet en ik zou hem daarbij helpen.”
“Wil hij priester worden?” zei Govert verbaasd. “Ik zou denken dat playboy een geschikter beroep voor hem is!”
“Hij is familie. Ik moet hem wel helpen. Verdorie, wat nu? Ik kan die verwarde kerel toch niet zomaar weer op straat zetten?”
“Weet je,” zei Govert peinzend, “ik zou hem toch ook wat dichter bij de praktijk willen hebben, zodat we hem in de gaten kunnen houden. We kunnen de caravan inrichten, dan kan hij daar zolang logeren tot hij weer hersteld is.”
“De caravan is niet eens zo’n gek idee,” meende Tom. “Achter in onze tuin valt hij niet op en dan zit hij jullie hier ook niet in de weg. Als zijn toestand verergert, zijn we meteen ter plekke.”
Ferdinand had op de gang het gesprek afgeluisterd. Hij zuchtte. Wat een aardige mensen waren dit toch! Hij aarzelde voor hij naar binnen stapte. Kon hij wel hier in het dorp blijven, hij zorgde alleen maar voor problemen!
“Ah, goedemiddag!” zei Eerdmans. “Hoe voelt u zich nu?”
“Een stuk beter, eerwaarde. Mijn geheugen begint alweer terug te komen, hoor. Ik weet mijn naam!”
“Maar dat is fantastisch!” riep Els uit.
“Ja. Ik heet dus Ferdinand.”
“Ferdinand. Apart.”
“Mijn achternaam schiet me helaas nog niet te binnen.”
“Het is toch al een begin,” zei Govert. “U had helemaal niets bij u, geen portemonnee, niets. Ik denk dat u beroofd bent en neergeslagen. Misschien hebben de daders uw auto gestolen.”
“Als ik een auto had…” Hij ging zitten.
Els schonk hem koffie in.
“Zeg, eh, Ferdinand,” begon Govert, “ik zal maar je zeggen, hè. Ik heb een volledig ingerichte caravan achter in de tuin staan, hoe zou je het vinden om daar zolang het nodig is te verblijven?”
“Ik ben u erg dankbaar, graag. Als ik weer de oude ben, zal ik het u vergoeden!”
“Oh, maak je daar maar geen zorgen over!” zei Govert. “Dan haal ik je morgen wel op.”
Els zuchtte. “Als de achterneef van de pastoor niet kwam logeren, was u hier van harte welkom, hoor. Maar helaas. We gaan zo eten. Ik hoop dat u van vis houdt?”
“Geen idee. Ik denk het wel.” Ferdinand keek toe hoe Els het eten kookte. Hij sloot zijn ogen en rook de heerlijke geur. Flarden van vroeger kwamen voor zijn netvlies. “Ik herinner me iets… Een keuken, een vrouw. Mijn moeder.”
“Goed zo!” zei Els. “En uw achternaam?”
Hij schudde het hoofd. “Nog niets.”
Antoinette van der Molen keek Het Anker rond en knikte goedkeurend. Het café was nu leeg, maar hier konden aardig wat mensen terecht. Genoeg voor de workshops.
Achter de bar stond Dikke Willem, die haar met interesse opnam. “U bent zeker de dichteres,” zei de kastelein, hij was bezig een paar vergeten glazen van de vorige avond te spoelen.
“Inderdaad. Hoewel, poëzie is eigenlijk mijn hobby. Ik studeer nog.” Ze stak haar hand uit. “Antoinette. Zeg maar je, hoor.”
Willem fronste de wenkbrauwen. “Studente? Ben je dan wel bevoegd om workshops te geven?”
“Ja. Ik mag het doen, ik heb het gecheckt met mijn school. Waar kan ik de posters voor het festival en de workshops ophangen?”
Willem wees naar het raam.
“Wat heb je nodig?” vroeg hij toen de posters hingen.
“Niets, ik neem papier en pennen mee. Dat is het leuke van poëzie, je hebt er weinig materiaal voor nodig. Dus we kunnen hier drie middagen terecht?”
“Jazeker. Ik reken de koffie achteraf met je af en de andere drankjes zijn voor rekening van de cursisten. Bovendien is er vlaai voor de liefhebbers, daar reken ik niets extra voor.”
“Geweldig, ik ben echt blij dat mijn oom dit café heeft aangeraden!” zei Antoinette. Ze nam plaats aan de bar. “Mag ik dan nu een witte wijn?”
“Zeker.”
Antoinette checkte de berichten op haar gsm en zuchtte diep.
“Wat is er, heeft hij je vergeten?” gokte Willem plagerig.
“Er is helemaal geen hij. Dankzij mijn vader.”
“Oh?”
“Mijn vriend was niet goed genoeg voor hem. Hij is weggetreiterd, zeg maar.”
“Heeft hij het opgegeven? Dan zat de liefde ook niet erg diep?”
Antoinette sloeg haar ogen neer. “Ik heb het er liever niet over, oké?” Ze dronk haar wijn.
Willem zag iets glinsteren in haar ooghoeken. “Sorry dat ik je van streek heb gebracht.”
“Ach nee, dat kon je ook niet weten. Het is alleen nog niet helemaal over voor mij.”
“Hoe heette hij?”
“Jan.”
De deur ging open en Tom Benschop stapte naar binnen.
“Mag ik je voorstellen?” zei Willem met een royaal gebaar, maar Tom viel hem in de rede.
“We hebben elkaar al ontmoet. Zeg, Antoinette, ik heb iets geschreven, kun jij me zeggen wat je er van vindt?” vroeg hij. Een beetje stuntelig haalde hij een papiertje tevoorschijn.
“Laat eens zien,” zei Willem nieuwsgierig.
Tom hield het snel uit zijn gezichtsveld. “Ik ben nog niet zo zeker van mezelf,” zei hij verklarend.
Antoinette las het gedicht aandachtig in stilte door. “Ja, ik vind het niet slecht, alleen heb je hier de tegenwoordige tijd gebruikt en hier de verleden tijd, misschien moet je daar iets aan doen? Zoals het er nu staat, klopt het niet helemaal.”
“Dank je. Daar heb ik helemaal overheen gekeken. Maar het ritme? Is dat goed?”
Ze keek een beetje moeilijk. “Hier en daar rammelt het. Je moet het maar eens hardop voor jezelf oplezen, dan hoor je wat ik bedoel. En langzaam lezen. Gedichten moet je niet afraffelen.”
“Ik zal het doen. Dank je.” Hij bood Antoinette nog een glas wijn aan, dat ze afsloeg.
“Liever fris. Ik ben niet zo’n drinker.”
“Zeg,” zei Willem. “Ik heb gehoord dat we een zwerver in het dorp hebben? Volgens Mia een ontsnapte gevangene?”
“Nee, toch?” reageerde Antoinette geschrokken.
“Welnee,” zei Tom. “Mia heeft het zeker van Els? Er is een verwarde man aangetroffen bij het ven, zodra hij wat hersteld is, gaat hij weer naar zijn eigen huis. Ik geloof niet dat het een crimineel is. Zo zag hij er in ieder geval niet uit.”
“Dat zegt toch niets?” meende Willem. “Hoe heet hij?”
“Geen idee. Hij komt niet uit de omgeving.” Tom wendde zich tot Antoinette. “Ik zie nu dat de eerste workshop voor morgenmiddag gepland is?”
“Ja, ik had die posters eerder moeten ophangen. Kom je ook?”
“Ik heb morgenmiddag geen dienst. Het hangt er van af of ik nog visites moet rijden.”
“Ik houd een plekje voor je vrij,” zei Antoinette. “Nu moet ik ervandoor, voor de winkel sluit.”
Tom keek haar peinzend na.
“Wat een vrouw,” zuchtte Dikke Willem. “Mooi, intelligent, lief…”
“Jong. Erg jong,” vulde Tom lachend aan. Hij bekeek zijn gedicht. Nee, dit was niet goed genoeg. Hij frommelde het papier in elkaar en gooide het in de prullenbak. Vervolgens keek hij Antoinette na, die op weg was naar de winkel. Willem had gelijk. Dat was een mooie, intelligente vrouw. En lief? Ja, waarschijnlijk wel.
Hij schrok op. Zijn mobiele telefoon ging over. Het was een oproep. “Willem, ik moet gaan, schrijf het even op, wil je!” riep hij haastig. Hij rende naar buiten.
Lierbeek was nu, zo vlak voor de vakantie, nog rustig, toch liep hij in zijn haast tegen iemand op.
“Oh, sorry!” zei hij tegen de onbekende man, die hem grimmig aankeek, zijn tas die gevallen was, opraapte en schichtig om zich heen kijkend verder liep. Weer een onbekende die verdwaald was en per ongeluk in Lierbeek terechtgekomen?
Tom had geen tijd om er over na te denken, hij haastte zich naar de auto die hij van de garage had geleend, zijn eigen auto was hij voor reparatie een paar dagen kwijt. De oproep kwam van een boerderij buiten het dorp en hoewel hij meestal de fiets pakte, was de auto nu de snelste manier om er te komen.
Hij reed snel het dorp uit en was nog net op tijd om een bevalling bij te wonen. De kraamverpleegster liet hem binnen.
“Oh, dokter, ik ben blij dat u er bent!” steunde de kraamvrouw. “Het ging zo snel!”
“Een gezonde zoon!” zei Tom. “Wel gefeliciteerd!”
Hij bleef nog een uurtje om moeder en kind goed in de gaten te houden. Toen hij zichzelf ervan overtuigd had dat alles in orde was, vertrok hij weer. Hij besloot een kortere weg te nemen via de hei, een weg die niet veel gebruikt werd en niet verhard was.
Het was inmiddels allang etenstijd geweest en hij hoopte maar dat de karper van Govert er niet onder zou lijden dat hij zo laat was. Terwijl hij daaraan dacht, begon het opeens hard te regenen. De ruitenwissers konden het water niet goed verwerken en Tom zag de weg niet meer. Juist op dat moment kwam hij voor een scherpe bocht. Hij merkte het te laat, gaf een zwaai aan het stuur en vloog vervolgens van de weg een eind naar beneden. De auto reed hierna nog even een helling op, kantelde en viel op de rechterzijkant. De banden draaiden door en behalve het geraas van de regen, werd het akelig stil op de hei…
Govert wachtte ongeduldig met het eten. Hij wist dat Tom was weggeroepen voor de bevalling bij Pietersen, alles zou toch wel goed zijn gegaan?
Het werd al schemerig en het regende voortdurend. De gsm van Tom werd niet opgenomen en uiteindelijk besloot hij Pietersen te bellen.
De kraamhulp nam op. “Dokter Benschop? Die is al een hele tijd geleden naar huis gegaan. Alles is hier prima verlopen.”
Govert zuchtte. Waar kon Tom toch zitten? Hij probeerde nog een paar keer of hij hem telefonisch kon bereiken, hij belde Maartje, het Anker, maar Tom hadden ze niet gezien.
Uiteindelijk stapte hij naar buiten. Met de auto reed hij de route naar Pietersen, maar hij kwam Tom niet tegen. Wel gaf hij Eerdmans een lift.
“Waar kom jij nu vandaan?” vroeg Govert.
“Ik was bij oude Gijs, die denkt weer eens dat hij op sterven ligt.”
“Hij heeft een verstuikte enkel.”
“Ik weet het. Fijn dat ik met je mee kan rijden. Had je een spoedgeval?”
“Nee, ik zoek Tom, die heeft een bevalling bij Pietersen gedaan.”
“En, wat is het geworden?”
“Dat weet ik niet. Tom is al drie uur niet meer te bereiken.”
“Misschien is hij via het oude wagenpad gegaan?” opperde Eerdmans. “En zit hij nu vast in de modder!”
“Dan zou hij toch wel om hulp hebben gebeld, in ieder geval zou hij hebben verteld dat hij later kwam.”
“Tja, dan weet ik het ook niet. Misschien heeft hij een vriendinnetje…”
“Welnee.”
Ze naderden de afslag die naar de donkere hei leidde.
“Hoe smaakte de vis?” wilde Eerdmans weten.
“Weet ik niet, die staat nog in de oven. Ik hoop wel dat ik de oven heb uitgezet.” Hij aarzelde. “Misschien niet.” Ze reden de afslag voorbij, Govert had ineens haast.
“Fred vond het heerlijk. Zoals die man zijn servet gebruikte, ik kan je zeggen, dat is een heer, Govert. Niks geen crimineel.”
“Waarom is hij dan zo bang voor de politie? En voor ambulances?”
“Geen idee.”
Govert zette Eerdmans af bij de pastorie en reed naar huis. Gelukkig, hij had de oven wel degelijk uitgezet. Tom was echter nog steeds niet gearriveerd. Het was inmiddels half tien. Govert verliet het huis weer en begon met de auto de omgeving af te zoeken.
Antoinette bleef zich verdrietig voelen, ook na het eten.
Haar tante nestelde zich met een breiwerk in de stoel. “Wat is er met je, meisje?” vroeg ze bezorgd.
“Ach, niets. Ik ben wat onrustig, tante. Ik denk niet dat ik zo kan slapen.”
“Misschien helpt het als je voor de nacht een wandelingetje maakt,” opperde haar tante. “Maar niet te ver, hoor, met die regen word je drijfnat.”
“Een goed idee, ik houd wel van een regenbui. Ik kleed me goed aan en ik neem Rover meteen wel even mee, dan is die nog even uitgeweest!”
“Kind, wat een goed idee. Ik denk dat je oom en ik trouwens vroeg naar bed gaan vanavond, maar we laten de achterdeur voor je open, hoor.”
Rover, de Golden Retriever van haar oom en tante, sprong blij op.
Ze waren al snel buiten het dorp.
“Waar wil je helemaal heen?” mompelde Antoinette, die na een half uur wel genoeg door de regen had gelopen.
De hond trok aan de lijn en voerde haar de hei op.
“Het lijkt wel of je ergens op af rent,” mompelde Antoinette. Ze schrok, er naderde iemand.
“Oh, hoi, Tom, ook aan de wandel?”
Het was inderdaad Tom Benschop die voor haar stond. “Hallo, Antoinette, ik heb net een ongeluk gehad,” zei hij vermoeid.
“Oh, hemel! En je ziet eruit! Ben je gewond?”
“Nee, dat niet. De auto sloeg over de kop. Mijn gsm heeft de klap niet overleefd, maar mij mankeert niets. Ik ben alleen bang dat ik verdwaald ben geraakt, ik loop al een tijdje rondjes.”
“Kom gauw mee.” Antoinette keek om zich heen. Hoe was ze ook alweer gekomen?
“Vertel me nu niet dat jij ook verdwaald bent!” riep Tom uit.
“Een beetje. Rover kent de weg wel, die brengt ons wel naar huis,” meende ze.
Rover ging echter zitten en begon zachtjes te janken.
Ondanks alles moesten Antoinette en Tom lachen.
“Daar hebben we ook niet veel aan!”
In de verte begon het te onweren.
“We moeten ergens schuilen!” riep Antoinette. Om hen heen was niets dan heide.
In het licht van een bliksemflits zag Tom op een korte afstand iets dat op een schuur leek. “Daar!” wees hij.
Op een holletje bereikten ze het vervallen, houten gebouwtje. De deur gaf mee en ze stapten snel binnen.
Antoinette huiverde. “Het stikt hier van de spinnen volgens mij.”
“Maar het is wel droog. Ga zitten.”
“Waarop?”
Tom vond op de tast een grote boomstam. “Dit is volgens mij een herdershut of zo,” zei hij.
Ze konden door een klein, vuil raampje het onweer over zien komen.
“Spectaculair!” zei Antoinette. “Ik bel even naar mijn oom en tante, anders worden ze ongerust.” Ze pakte haar gsm, maar kreeg geen bereik. “Nou ja, het is al half elf, die liggen al op bed waarschijnlijk.” Ze rilde en Tom trok zijn regenjas uit. Hij gaf haar zijn sweater.
Rover was onrustig, bij iedere donderslag kroop hij in elkaar en hij krabbelde onrustig aan de deur.
“Misschien zitten we hier wel de hele nacht!” zei Antoinette somber.
“Ach nee, dat onweer is zo over!”
“Heb jij dan enig idee waar we precies zijn? Die hei hier is behoorlijk groot!”
“Het wordt alweer vroeg licht, moet je maar denken. Zit hier niet een mooi gedicht in, denk je?”
Antoinette glimlachte, maar een nieuwe bliksemflits deed haar ineenkrimpen. Het weer maakte zoveel herrie, dat ze er beiden het zwijgen toe deden.
Tom vond een plekje in wat hooi en dommelde ondanks het natuurgeweld buiten weg. Antoinette kon de slaap niet vatten, ze zat niet erg comfortabel en het onweer hield haar alert. Na een uur was het opeens stil, de regen en de wind trokken weg. Antoinette ging ook in het hooi zitten en viel in slaap.
Een paar uur later werd ze wakker van een eerste straaltje zonlicht dat door de ruit naar binnen viel. Ze merkte dat ze tegen Toms schouder leunde.
“Goedemorgen,” zei hij. “Zullen we dan maar eens gaan?”
Ze schrok. “Hoe laat is het?”
“Half vijf.” Hij hielp haar overeind. Ze voelden al hun spieren.
“Kijk, ik zie de torenspits van de kerk!” riep Tom uit. “We zijn niet meer verdwaald!”
“Laten we opschieten. Met een beetje geluk hebben mijn oom en tante nog niet gemerkt dat ik niet thuis ben. Kom, Rover.”
Onderweg kwamen ze langs de auto van Tom, die nog steeds op zijn kant lag.
“Zo te zien valt de schade wel mee. Het is niet mijn eigen auto, die staat bij de garage ter reparatie, deze heb ik te leen. Daar zullen ze blij mee zijn…” mompelde Tom.
“Hij ligt heel gunstig op een hellende ondergrond, zie je dat? De onderkant ligt een stuk lager dan het dak van de auto. Zullen we proberen hem recht te zetten?” stelde Antoinette voor.
“Wij met zijn tweeën?” Tom keek haar ongelovig aan.
“Waarom niet? Met een beetje geluk kun je er zo weer mee rijden!”
“Dat lijkt me stug,” mompelde Tom. Toch nam hij haar voorstel aan.
Ze zetten beiden de schouders eronder en aangemoedigd door Rover, wisten ze de auto inderdaad weer terug te kantelen.
“Ongelooflijk!” hijgde Tom. “Wat heb jij een kracht!”
Antoinette lachte.
“Nu hoop ik dat ie het doet!”
Ze stapten in, de hond kon er nog net bij. Tom probeerde te starten. Zijn gsm ging over, hij werkte dus toch nog.
“Govert!”
“Tom, wat is er in hemelsnaam gebeurd?”
“Mijn auto was van de weg geraakt en ik was verdwaald, maar nu zijn we onderweg naar huis. Alles is in orde hoor, sorry, dat ik je ongerust hebt gemaakt.”
“We?”
“Ja, ik leg het je straks wel uit. Over vijf minuten zijn we er!”
De auto reed verder over het heidepad.
Maartje keek naar buiten. Gelukkig was het noodweer voorbij, ze had er de hele nacht niet van kunnen slapen. Nu de donkere wolken verdwenen waren en het weer dag werd, zag alles er heel anders uit. De zonsopgang was spectaculair, in allerlei roze en oranje tinten. Ademloos bleef ze kijken hoe de zon boven de heuvels uit begon te komen. Wat was Lierbeek toch eigenlijk mooi, constateerde ze.
Ze zag het malle autootje waarin Tom Benschop tegenwoordig reed de hoek om komen. Even vermoedde ze dat hij naar een patiënt was geweest, maar tot haar verbazing zag ze dat er iemand naast hem zat. Een breed lachende Antoinette! Blijkbaar had hij met haar de nacht doorgebracht.
Maartje zuchtte en sloot de gordijnen met een ruk. Het ging haar natuurlijk niets aan.
Antoinette stapte uit met Rover en glipte via de achterdeur het huis van haar oom en tante binnen. Het huis was in diepe rust. Rover geeuwde en liep naar zijn mand waar hij direct in slaap viel.
Opgelucht zette Antoinette een kop koffie. Wat een vreemde nacht! Nu moest ze zich voorbereiden op de workshop.
Govert keek Tom vragend aan. “Dus je had een ongeluk met de auto?”
“Ja, ik ben uit de bocht gevlogen op de hei, nadat ik bij Pietersen was weggegaan. Ik moet daar, voor het spreekuur begint, eigenlijk nog even langsgaan om te checken.”
“Dus de auto vloog uit de bocht?”
“Ja, en is daarna gekanteld. Gelukkig kon ik er uit komen, maar vervolgens heb ik een hele tijd lopen dolen en mijn gsm deed het niet. Ik was even bang dat ie stuk was, maar gelukkig kon je me vanochtend weer bereiken.”
“Man, ik dacht al dat er iets mis was. Ik heb tot een uur of twaalf rondgereden om je te vinden.”
“Sorry.”
“Maakt niet uit, ik ben blij dat je in orde bent. Ik zag dat Antoinette van hiernaast uit je autootje stapte?”
“Ja, die was ook verdwaald, met Rover van hiernaast.”
“Dus jullie hebben de hele nacht over de hei gedwaald?”
“Nee, gelukkig niet, in dat weer! We hebben in een soort hutje de nacht doorgebracht. Ik denk dat het een soort herdershut was of zo.”
“Dat kan, die heb je daar wel. Gezellig.”
“Valt tegen.”
“Je ruikt inderdaad naar schaap.”
“Dan zal ik me maar snel douchen!”
“Kruip nog een paar uur in bed!” adviseerde Govert hem. Hij glimlachte. “Ik ga zo wel even bij Pietersen langs! Ik ben ook wel benieuwd naar de baby!”
“Bedankt!” zei Tom.
“Straks komt Ferdinand, ik zal Els vragen of ze nog even alles wil nalopen in de caravan.”
“Vind je het echt een goed plan, om die man zo aan zijn lot over te laten?” vroeg Tom.
“We laten hem niet aan zijn lot over, we houden een oogje in het zeil. Ik verwacht dat zijn geheugen binnenkort weer terugkomt.”
“Waar baseer je dat op?”
“Intuïtie!”
Tom zuchtte. Hij liep naar boven en probeerde Ferdinand uit zijn hoofd te zetten. De schitterende zonsopkomst op de heide kwam er voor in de plaats. Wat een fantastisch schouwspel was dat geweest! Daar moest hij toch eigenlijk iets mee doen! Een gedicht!
In plaats van te douchen, pakte hij een stuk papier en een pen, ging op zijn bed zitten en begon ijverig te schrijven.
“Het hele dorp is gek geworden,” verzuchtte winkelier Piet Klaassen later op de ochtend in Het Anker. “Op de camping komen nu al gasten die het poëziefestival zaterdag willen meemaken. Iedereen loopt te dichten. Mia ook al. Ze kan er geen hout van, maar dat deert haar niet.”
“En jou deert het wel,” begreep Dikke Willem.
“Ja! Natuurlijk! Dol word ik van die flauwekul. Zeg nou zelf, mijn Mia als dichteres, dat slaat toch nergens op? Staat ze daar achter de toonbank met zo’n blik op oneindig. ‘Help eens mee met die kisten!’ riep ik. ‘Nu even niet! Ik ben aan het dichten!’ was het dan. Kan ik de schappen in mijn eentje bijvullen! En ik hoorde dat Els ook al zo bezig is! Wat een ellende!”
“Cultuur is gewoon niet aan jouw besteed,” meende Willem. “Zeg, Piet, zo meteen is hier de workshop, dan ben ik voor de gewone klanten gesloten. Dus dan moet je wegwezen.”
“Wat, gaat de hele kroeg dicht vanwege die verhipte workshop?”
“Tja, het gaat maar om een paar uurtjes. De oom van Antoinette is een goede kerel die mij ook wel eens geholpen heeft, dus ik doe het eigenlijk voor hem.”
Piet zuchtte en bestelde snel nog een koffie, voor Willem de tent zou gaan sluiten. “En die vreemde snoeshaan hangt ook nog steeds rond in het dorp. Volgens Mia zei Els dat die vent nu bij de dokters in de tuin gaat logeren. Waanzin!”
“Tja. Govert heeft nu eenmaal een ruim hart. Ik vraag me echter af of Tom het ook allemaal ziet zitten, het blijft toch een risico! Misschien zouden ze er beter aan doen die kerel bij de politie aan te geven.”
“Mijn idee.”
“Alsjeblieft, je koffie, en dan moet je gaan.”
“Ik heb helemaal geen zin in de winkel vandaag,” mokte Piet. “Iedere dag weer potten tuinbonen neerzetten, kisten aardappelen sjouwen, wat heeft het voor zin?”
“De zin van het bestaan, waar is die naartoe gegaan?” rijmde Dikke Willem.
“Begin jij nu ook al?” mopperde Piet.
“Zeg, ik heb vroeger, toen ik nog voer, behoorlijk veel poëzie gelezen, hoor! Slauerhoff en Shelley! Slauerhoff was ook een arts, wist je dat? Net als Tom Benschop, dus misschien wordt het nog wel wat met zijn dichtwerk. Hij was ook een tijdje scheepsarts. ‘Geluk te lang gehoopt, wendt steeds in leed. Toen wij de eerste landspits, Cintra, zagen, werd Heitor ook naar ’t achterdek gedragen en gleed in zee van onder ‘t roodgroen kleed,’” citeerde Willem. “Dat is van Slauerhoff.”
“Ken je dat helemaal uit je hoofd?” zei Piet verbaasd.
“Tja. Het hele gedicht hangt daar, onder die foto van een oud stoomschip. Is je dat nooit opgevallen? Het hangt er al jaren!”
Piet zuchtte, dronk zijn koffie op en liep zonder dag te zeggen de kroeg uit.
Dikke Willem draaide het bordje met ‘Gesloten’ voor het raam en begon alles op te ruimen en stoelen netjes neer te zetten. Hij gooide de prullenbak leeg in de afvalcontainer. Zijn oog viel op een stukje verfrommeld papier.
“Wat hebben we hier, een gedicht?” mompelde Willem. Hij herkende het handschrift van Tom Benschop. Peinzend las hij de woorden. “Tjonge,” mompelde hij. “Dat is lang niet slecht! Helemaal niet! Zie je wel! Tom wordt onze eigen Slauerhoff!”
Intussen had Tom zijn eigen auto weer opgehaald en de leenauto bij de garage in de stad achtergelaten.
Tijdens de rit terug naar Lierbeek dacht hij na over zijn leven hier op het platteland. Was dit nu echt wat hij wilde? Govert leek nog niet van plan met pensioen te gaan en zo langzamerhand begon Tom zich, net als in het begin, weer te ergeren aan Goverts toch wel ouderwetse ideeën. En hoe kwam Govert erbij dat Ferdinand vanzelf op zou knappen, enkel met wat rust? Er was misschien wel sprake van een hersenbeschadiging. Zonder uitvoerig onderzoek door een neuroloog was dat toch niet uit te sluiten! Toch ging Govert helemaal mee met pastoor Eerdmans, die meende dat ze de wensen van de vreemdeling dienden te respecteren. Dat begreep Tom niet. Waarom had de geestelijke, op wie hij desondanks heel erg gesteld was geraakt, zoveel invloed? Was dat nu eenmaal de manier waarop het er in dorpen aan toe ging? Of zag hij het allemaal te donker?
Lierbeek kwam in zicht. Hij passeerde de camping, waar een aantal bontgekleurde tentjes stond. Er waren al wat mensen onderweg naar Het Anker.
Tom checkte eerst in de huisartsenpost of er nog patiënten waren die op hem zaten te wachten, maar dat was volgens Trudy, die op het punt stond de praktijk te sluiten, niet het geval en dus ging hij ook naar het dorpscafé.
Op het moment dat de workshop in volle gang was, deed Ferdinand zijn intrede in de caravan achter in de tuin van Govert.
“Wat vind je ervan?” vroeg Eerdmans, die tevreden rondkeek.
“Fantastisch! Ik weet niet wat ik zeggen moet, ik ben iedereen zo dankbaar! U moet maar zeggen hoeveel u van me krijgt, dan zal ik zorgen dat…”
Govert schudde het hoofd en viel hem in de rede. “Nergens voor nodig. Probeert u zich vooral te ontspannen, dan komt het wel weer goed. Geloof me, ik heb ervaring met patiënten die aan geheugenverlies leden. Zoals u er voor staat, heb ik er alle vertrouwen in dat het goed komt.”
“Maar wat er nu precies met u gebeurd is, blijft voorlopig een raadsel,” zei Eerdmans. “Dus misschien is het wel beter om een tijdje anoniem te blijven. Je kunt niet weten.”
“Ik vind het geweldig dat u er zo over denkt. Ieder ander had me allang bij de politie aangegeven.” Ferdinand keek somber naar zijn schoenen. Waren dat wel zijn eigen schoenen?
Eerdmans klopte hem op de schouder. “Niemand met uw signalement is vermist opgegeven, dat hebben we gecheckt.”
“Oh, dus niemand mist me. Dat doet wel een beetje zeer,” mompelde Ferdinand.
“Het kan van alles betekenen. Ik moet nu mijn achterneef van de bus halen. Tot gauw!”
Ook Govert vertrok en Ferdinand bleef alleen achter in de caravan. Els had een vaasje met goudsbloemen op het tafeltje gezet. Hij zuchtte. Voorlopig had hij in ieder geval een plekje. Als hij geluk had, kwam zijn geheugen weer terug. Maar wat voor geheimen droeg hij eigenlijk met zich mee? Wilde hij dat wel weten?
Hij keek naar buiten. Aan de waslijn hingen de kleren van de twee dokters. Hij grinnikte, aan de manier waarop de was was opgehangen, kon je wel zien dat het hier om een mannenhuishouden ging, ook al kwam de huishoudster van de pastoor dagelijks een uurtje poetsen. Hij voelde de neiging opkomen om de kleren recht te hangen. Hij was zeker een Pietje Precies!
Hij voelde zich opeens wat moe en probeerde het bed uit. Dat was een stuk comfortabeler dan het eruitzag en hij sloot de ogen. In een mum van tijd was hij in diepe rust.
Tom zat aan een tafeltje met Maartje, die een beetje stug naar Antoinette keek.
“Lukt het?” fluisterde hij.
Antoinette had hen als opdracht gegeven een gedicht te maken met een paar woorden die er in dienden te worden verwerkt: zomer, kwijt en jonger.
“Ik heb wat moeite met die woorden. Wat moet ik daar nu mee?” Maartje keek stuurs naar het lege papier voor haar.
“Wat heb je tot nu toe?”
Ze schoof hem haar papier toe.
“Zomer is kouder nu,
ik ben je kwijt,
en ik voel me niet jonger,
nu het me spijt,” las hij. “Tja.”
“Je vindt het niets.”
“Natuurlijk wel. Het hoeft niet te rijmen, trouwens.”
“Wat heb jij dan?”
“Zomer kwam met lange halen van de roeiers,
jonger dan ik me kon herinneren,
ze waren trouwens sneller,
nog niet de vreugde van het winnen kwijt.”
“Jeetje.” Maartje lachte. “Dat lijkt me ook niets!”
“Ik ben ook maar een beginner!” grijnsde Tom. “Gedichten schrijven is toch wel iets heel anders dan een receptje voorschrijven.”
Even ontmoetten hun ogen elkaar, toen kuchte Antoinette en keken ze snel voor zich.
“Heeft iedereen wat klaar?”
Er klonk wat aarzelend gemompel. Alleen Els Kersten was bereid haar gedicht voor te lezen en iedereen luisterde braaf. Er viel een stilte, toen begon Maartje te klappen. Slechts twee anderen volgden haar voorbeeld.
De eerste workshop was even later voorbij.
“Wat vond je ervan?” vroeg Maartje aan Trudy terwijl ze naar huis liepen. De zon scheen volop en ze genoten van het wandelingetje.
“Ik weet niet. Echt fantastisch zijn we niet met zijn allen, geloof ik.”
“Misschien loopt het morgen minder stroef.” Opeens greep Maartje de arm van Trudy. “Kijk, die vent daar! Waarom sluipt hij zo langs het raam van de dokterspraktijk, denk je?” zei ze opgewonden.
“Het is niet iemand uit het dorp. Misschien heeft ie een dokter nodig? Hé, meneer, kunnen we u helpen?” riep Trudy.
De man draaide zich geschrokken om en rende weg.
“Dat lijkt me niet in de haak!” zei Maartje. “Vast een inbreker! Zullen we erachteraan gaan?”
“Hij kan veel sneller dan wij. Ik geef het door aan Govert, dat hij de boel goed op slot houdt! Dat krijg je, als er zoveel vreemdelingen in het dorp rondhangen!”
Ongerust liep Maartje naar huis. Ze nam zich voor zelf ook meer te letten op het afsluiten van haar woning. Wat vervelend toch, dat je nu ook in Lierbeek niet meer zorgeloos kon leven!
“Het zou me niets verbazen als blijkt dat het allemaal met die Ferdinand te maken heeft,” mompelde Dikke Willem die avond vanachter zijn bar in Het Anker.
“Wat bedoel je?” vroeg Piet Klaassens, die somber achter zijn glas bier zat. “Wat allemaal?”
“Heb je het nog niet gehoord? Er liep een insluiper rond in het dorp! Hij wilde bij de dokters inbreken, maar Maartje en Trudy hebben hem afgeschrokken. Het was vast een maat van die Ferdinand!”
Maartje, die aan een tafeltje met Trudy zat, knikte instemmend. “Misschien wel, ja.”
“Is de politie erbij gehaald?” vroeg Piet.
“Nee, dat niet. Govert houdt nu wel de achterdeur op slot,” wist Trudy.
“Dat zou hij zeker toch al doen, nu met Ferdinand in zijn achtertuin? Die vent is vast een crimineel. Ik geloof er geen barst van dat hij zijn geheugen kwijt is!” zei Piet.
Er begonnen zich meer Lierbekers met het gesprek te bemoeien. Tegen de tijd dat Tom Benschop Het Anker binnenkwam, was er een verhitte discussie ontstaan over Ferdinand en de veiligheid van het dorp.
“Die man maakt het hele dorp onveilig met zijn aanwezigheid!” riep iemand, een aangeschoten man die er om bekend stond dat hij graag ruziemaakte. “We moeten iets doen!”
“Wat stel je voor, dat we hem het dorp uitjagen?” zei Willem spottend. “Met pek en veren?”
“En waarom niet! Wat hebben we met die man te maken? Hij trekt alleen maar meer gangsters naar Lierbeek!”
Er klonk instemmend gemompel.
Tom ging aan de bar zitten, hij had Maartje niet opgemerkt.
Trudy fluisterde haar iets in het oor. “Zeg, is er iets mis met jou en Tom?”
Voor Maartje iets kon zeggen, ging de deur weer open en Antoinette kwam binnen. Op slag was het stil in het café. Iedereen was onder de indruk van haar fraaie verschijning.
Ze ging naast Tom aan de bar zitten. “Wat is er loos?” fluisterde ze. “Vlak voor ik binnenkwam, klonk er nogal wat geschreeuw? Ik dacht dat er ruzie was.”
“Oh, ze maken zich druk om een paar vreemdelingen in het dorp, niets bijzonders. Nou ja, voor Lierbeek is het bijzonder, maar eigenlijk stelt het niets voor.”
Antoinette glimlachte. “Er gebeurt hier natuurlijk niet veel. Dat is juist de charme van het platteland. Toch?”
“Zeg dat maar niet hardop. Hoe vond je de workshop?”
“Wil je de waarheid? Ik geloof dat ik er niets van terechtbreng, Tom. De helft van de deelnemers snapte niet wat mijn bedoeling was. Jij had als enige een leesbaar gedicht gemaakt.”
“Morgen gaat het vast beter.”
“Dat moet wel. Slechter kan niet.”
Maartje en Trudy keken zwijgend naar het onhoorbare onderonsje aan de bar.
“Ik moet maar eens gaan,” zei Maartje. “Morgen is het weer vroeg dag. Tot ziens, Trudy.”
“Wacht, doe je morgen ook weer mee aan de workshop?”
“Ik dacht het niet. Dichten is toch niet helemaal mijn ding, geloof ik.”
Trudy zuchtte en knikte begrijpend. Haar dochter Saskia kwam binnen, net toen Maartje de kroeg verliet.
“Hoi, mam. Ik kon de deur niet in, je hebt alles afgesloten!”
“Dag, Sas. Ja, dat moet wel, er zijn insluipers gesignaleerd. Maartje en ik hebben er ook één gezien.”
“Insluipers, in Lierbeek? Is er wat gestolen?” vroeg Saskia ongerust.
“Nog niet!”
“Wie zit daar nu zo gezellig met Tom aan de bar te smoezen?”
“Antoinette. Ze geeft poëzie workshops.”
“Oh, met dat festival en zo. Is het daarom zo druk vanavond?”
“Ja, er zijn nogal wat geïnteresseerden op de camping neergestreken. Zeg, Sas, misschien moet je Tom maar iets te drinken aanbieden?” opperde Trudy met een aanmoedigend hoofdknikje.
Saskia lachte. “Geef me de sleutel liever. Ik kwam alleen even thuis om wat kleren halen voor de vakantie. Ruben en ik gaan morgen immers voor drie weken naar Spanje!”
“Oh.” Trudy was een beetje teleurgesteld. Ze had eigenlijk nog steeds hoop dat haar dochter op een dag het hart van de knappe huisarts zou weten te veroveren, maar Saskia werkte niet erg mee. “Wees voorzichtig op straat, met die insluipers!” waarschuwde Trudy haar dochter nog.
Saskia lachte en vertrok.
Buiten was het inmiddels donker en, hoewel Saskia haar moeders angst voor insluipers met een korreltje zand nam, keek ze toch goed uit. Er was bijna niemand op straat, een paar campinggasten die de weg kwijt was en een dronken boer op weg naar huis. Tot haar verbazing zag ze achter de kerk Harm nog over straat lopen. Harm, twintig, maar met het verstand van een kind van acht, moest om deze tijd normaal gesproken allang thuis zijn, zijn moeder liet hem vast niet zo laat nog ergens naartoe gaan.
“Harm! Wat doe jij nog zo laat op pad?”
“Ik ben dete… dec…”
“Detective?” gokte Saskia.
“Ja, ik ga boeven bespioneren! Ze wilden bij de dokter inbreken en ook bij de notaris. Ik ga goed opletten en ze vangen!”
“Harm, dat is veel te gevaarlijk, dat vind je moeder vast niet goed!” zei Saskia.
“Ze is er niet, ze is naar haar zus. Ze komt morgen pas terug.”
“Heeft ze jou dan helemaal alleen gelaten?”
“Ja, dat moest wel. Tante Jet werd opeens ziek en daar moest ze heen.”
Saskia zuchtte. “Weet je, ik denk dat je moeder het veel liever heeft als je thuis bent, want stel je voor dat die insluipers nu jullie huis binnen willen gaan! Dan is er niemand om ze tegen te houden!”
Harm schrok. “Oh, ja! Dat kan ook!” Hij aarzelde. “Maar als ze komen als ik thuis ben… Dan worden ze boos op me!”
“Ben je bang voor ze?” vroeg Saskia.
“Helemaal niet! Nou ja, wel een beetje,” bekende hij.
“Zal ik dan met je meegaan?”
Hij knikte. Samen liepen ze naar zijn huis.
“Sufferd, je hebt de deur niet op slot gedaan!” zei Saskia.
Op dat moment hoorden ze binnen in de woonkamer gestommel.
“Is je moeder terug?” fluisterde Saskia.
“Nee, de auto staat er niet. Dat zijn vast boeven!”
Saskia bedacht zich geen moment, duwde Harm aan de kant en pakte een roe van de traploper. Hiermee gewapend stormde ze de woonkamer binnen…
Trudy hield het voor gezien in Het Anker. Ze rekende af bij Dikke Willem. “Tot morgen. Wat is dat geluid?” zei Trudy verbaasd. “Oh, mijn gsm. Saskia belt me. Hallo?”
“Mam! Ik ben nog even niet thuis!” klonk het jachtig. “Kom snel naar het huis van Harm! En schrik niet, de politie is onderweg!”
De verbinding werd verbroken.
“Mijn hemel!” Trudy keek onthutst naar Tom. “Ik geloof dat Saskia in moeilijkheden zit! Kom gauw mee!”
Tom wendde zich tot Antoinette. “Als je op me wachten wil, kom ik zo terug!” zei hij.
Antoinette knikte. Tom haastte zich met Trudy naar buiten en zo snel mogelijk liepen ze naar het huis van Harm en zijn moeder. Daar arriveerde ook net de politie, met een busje en een surveillancewagen. Saskia deed de voordeur open.
“Wat is er gebeurd!” riep Trudy, terwijl Tom al naar binnen ging.
“Ik heb een insluiper in de kelder opgesloten! Een jonge vent nog!” Triomfantelijk toonde ze de sleutel.
“Mijn hemel! Saskia!” zei Trudy. “En waar zijn Harm en zijn moeder?”
“Harm werd bang, die zit op zijn kamer, en zijn moeder is er niet, die blijft vannacht bij haar zus.”
De agenten volgden Saskia naar de kelder en ze gaf hen de sleutel.
Vanuit de kelder klonk boos gebons en geschreeuw.
“Hij is er niet blij mee, zo te horen,” grinnikte Saskia.
“Is hij gewapend?” vroeg één van de agenten.
“Nee, volgens mij niet, maar ik heb hem niet gefouilleerd.”
“Handen omhoog, dit is de politie! We komen naar binnen!”
“Ben je in orde?” vroeg Tom aan Saskia.
“Ja, hoor. Die vent wist niet wat hem overkwam!”
De kelderdeur werd geopend en de agenten gingen naar beneden.
“Wat is dit allemaal?” klonk het nijdig. “Krijg ik nog een kans om me te verweren?”
“Naar boven komen!” beval een agent.
In de gang werd de bleke jongeman aan de tand gevoeld.
“Hoe heet je? En wat was je van plan?”
“Is dit de vent die je bij de praktijk zag rondsluipen, Trudy?” vroeg Tom.
“Nee, dit is een heel ander iemand,” zei Trudy stellig. “Veel jonger.”
“Ik ben Eugène de Pater,” zei de jongeman boos. “Ik ben familie van de pastoor en ik logeer bij hem. Ik ben tegen mijn zin door hem hiernaartoe gestuurd om een oogje in het zeil te houden, aangezien de moeder van Harm onverwachts een nacht weg moest!”
“Oh!” zei Saskia. “Maar dan kun je toch nog zomaar niet naar binnen sluipen als er niemand thuis is?”
“Ik dacht dat Harm al op bed lag. Kan ik nu gaan?”
“Ik bel de pastoor, die moet maar zeggen of het klopt!” zei de agent.
Eugène keek Saskia vernietigend aan terwijl Eerdmans uit zijn bed werd gebeld.
“Eugène?” zei Eerdmans verbaasd. “Oh, ja, dat is zo, die zou even kijken of Harm het wel redde in zijn eentje. Zijn moeder belde me een uurtje geleden op omdat ze zich zorgen maakte. Ze wilde dat ik even ging checken, maar ik zat al met mijn voeten in het sodawater. Els kon ook niet, want die had de krullers al in, dus heb ik Eugène op pad gestuurd voor zijn eerste herderlijke taak. Harm kent Eugène namelijk wel van de vorige vakantie, dus dat leek me een goed plan. Zei Harm dat dan niet?”
“Harm zit op zijn kamer,” zei Saskia die had meegeluisterd. “Hij was doodsbang.”
Tom ging naar boven. “Hé, Harm, kom maar, jongen, er is niets aan de hand!”
“Nee, dokter! Er zit een boef in de kelder!”
“Dat was geen boef, het is Eugène, je weet wel, die bij de pastoor logeert!”
Harm kwam uiteindelijk tevoorschijn en ging met Tom mee naar de keuken, waar iedereen inmiddels aan de tafel zat.
“Jongeman, is dit Eugène?” vroeg de agent gewichtig.
“Ja!” zei Harm verheugd. “Dat is hem!”
Opgelucht schudde Eugène hem de hand. “Bedankt dat je me hebt herkend.”
De agenten waren verder niet meer nodig en vertrokken.
“Hoe moet het nu met Harm? Eugène, blijf jij vannacht hier?” vroeg Tom.
Eugène schudde het hoofd. “Niet bij die knul, nee.”
“Weet je, ik blijf vannacht wel hier,” zei Saskia vernietigend. “Ik bel Ruben op, dat ie me morgenochtend hier ophaalt.”
“Dan is dat mooi geregeld. Goedenavond,” zei Eugène en vertrok.
Trudy zuchtte. “Dat moet nou pastoor worden! Ik vind het er helemaal geen type voor! Het is zo’n enorme egoïst.”
Saskia maakte koffie voor Tom, Harm, Trudy en zichzelf.
“Wat een mop!” lachte ze. “Ik was ervan overtuigd dat ik een boef had gevangen!”
Ze speelden een spelletje ganzenbord en hierna moest Harm naar bed.
Trudy keek tevreden toe hoe Saskia en Tom met elkaar zaten te praten en glipte stilletjes het huis uit. Misschien kwam er toch nog iets van een relatie tussen hen beiden?
Saskia vertelde over de vakantie naar Spanje die zij en haar vriend Ruben geboekt hadden en Tom vergat helemaal dat hij Antoinette had beloofd terug naar Het Anker te komen.
Dikke Willem zag hoe Antoinette naar de klok tuurde terwijl de kroeg leger en leger werd. “Ik ga zo sluiten. Hij komt niet meer. Dat heb je met dokters.”
“Ach ja. Maakt ook niet uit.” Een beetje triest rekende ze af.
Toen ze naar buiten ging, stapte Trudy juist naar binnen.
“En?” vroeg Willem nieuwsgierig. “Wat was er nu loos?”
Trudy ging aan de bar zitten en vertelde wat er aan de hand was. “Nu past Saskia vannacht dus op Harm, want het achterneefje van de pastoor had daar geen zin in,” zo eindigde ze haar relaas. “Ik moet die vent niet. Zo iemand hoeft van mij geen pastoor te worden!”
“Tjonge, ja, die Eugène is inderdaad niet de meest geschikte kandidaat voor het priesterambt!” lachte Willem. “Hij zou toch moeten toejuichen dat we hier in het dorp allemaal voor elkaar zorgen, als het moet.”
“Hij juicht het wel toe waarschijnlijk, zolang hij zelf maar geen poot hoeft uit te steken. Een echte Snuffer! Ze komen hier voor de frisse lucht, maar niet voor de verantwoordelijkheid!” voegde ze er een beetje onlogisch aan toe. “Afijn, misschien missen Ruben en Saskia morgen het vliegtuig wel hierdoor.” Ze grijnsde.
“Dat zou je niet erg vinden, begrijp ik?”
“Helemaal niet. Die Ruben is een vervelende flierefluiter.”
“Waar is ze nu?”
“Tja. Ze was aanvankelijk samen met Tom toen ik naar huis ging. Een veel betere man voor mijn dochter.”
“Oh? Aanvankelijk, hoe bedoel je? Vertel?”
“Nou ja, ik was alweer zo goed als thuis, toen ik me realiseerde dat Saskia me de sleutel niet had gegeven en toen kon ik dus weer terug!” zuchtte ze. “Inmiddels was Tom al naar huis. Dat wel. Wat een dag! Ben ik nog op tijd voor een borrel?”
“Officieel niet.” Willem sloot de deur af. “Maar neem er eentje van het huis. Je kunt er wel eentje gebruiken!”
De volgende dag ging de workshop in Het Anker al iets minder stroef, al waren er nog wel mensen die er niks van terecht brachten. Antoinette sloeg zich er manhaftig doorheen. Ze was echter blij toen de dag er op zat. Ze had behoefte aan wat afleiding en besloot te gaan zwemmen.
Alsof ze het zo hadden afgesproken, trof ze Tom bij het ven.
“Ga je ook zwemmen?” vroeg ze. Ze trok haar bovenkleren uit. Tom schudde het hoofd. “Ik ben stand-by, dat houdt in dat ik elk moment opgeroepen kan worden, dus ga ik maar niet het water in. Ik probeer karpers te vangen.” Hij hield een hengel omhoog. “Ze willen alleen niet bijten.”
“Heb je wel het goede aas?”
“Het beste dat ik kon krijgen, maar die karpers zijn slim, als ze ooit eerder gevangen zijn, onthouden ze het aas en bijten niet meer.”
“Ik hoorde van mijn oom dat de pastoor een hele goede karpervisser is. Wat voor aas gebruikt hij dan?”
“Als ik dat eens wist! Hij doet er zo geheimzinnig over! Govert probeert er via zijn huishoudster achter te komen, maar ze vist nog altijd achter het net! En ik ben er niet zeker van dat Govert het geheim met mij zou willen delen!”
Antoinette lachte. “Mannen!” zei ze. Ze droeg een groene bikini onder haar kleren en sprong in het koele water van het ven.
Tom keek haar ademloos aan en merkte niet dat zijn hengel begon te bewegen.
“Tom!” schreeuwde Antoinette. “Je hebt beet!”
Haastig gaf hij een ruk aan de hengel. De haak was leeg.
“Verdikke, die karpers zijn me veel te slim!” mopperde Tom.
Antoinette kwam het water uit. “Niets?”
“Helemaal niets!” Teleurgesteld schopte hij tegen de lege emmer. “En het ergste is dat Govert op een goede vangst rekent.”
“Ik denk dat je even een pizza in de dorpswinkel moet halen.”
“Ik denk het ook. Dan mag ik wel opschieten, want het is al half zes. Ben je lopend?”
Antoinette knikte.
“Je kunt meerijden als je wilt.”
“Dank je. Gelukkig is je auto gemaakt. Dat leenautootje was misschien leuk, maar niet al groot.”
Lachend reden ze naar Lierbeek. Tom stopte bij de dorpswinkel en Antoinette ging mee naar binnen.
Mia stootte haar echtgenoot aan. “Kijk nou. Kijk dan!”
Piet keek met een pijnlijk gezicht naar zijn arm. “Dat wordt een blauwe plek!” klaagde hij.
“Tom Benschop en die dichteres komen binnen. Samen. Dag, Tom!”
“Dag, Mia. Doe mij maar twee pizza’s. Met vis erop als je hebt.”
“Wilden ze niet bijten in het ven?” vroeg Piet.
“Niet echt. Hoe wist je dat ik ben wezen vissen?”
“Dat heeft Trudy me verteld.”
Antoinette keek intussen de winkel rond.
“Zit die vent nog steeds bij jullie in de caravan?” vroeg Mia.
“Nog wel. Ik heb geen idee hoelang hij blijft.”
“Weet je al dat Eugène, die achterneef van de pastoor, alweer vertrokken is? Eerdmans acht hem niet geschikt voor het beroep van priester.”
“Daar kon hij weleens gelijk in hebben.”
Tom en Antoinette verlieten de winkel met de twee pizza’s en Antoinette reed het laatste stukje naar huis ook nog even mee.
Maartje Smit stapte van haar fiets. Ze keek de auto na en stapte de winkel binnen.
“Wie was dat in de auto met Tom?” vroeg ze.
“Antoinette. Ze zijn blijkbaar samen naar het ven gewest en nu gaan ze samen pizza eten,” zei Mia. Ze wachtte op een reactie van Maartje.
“Oh,” zei Maartje enkel.
“Neem het niet te zwaar op, hoor!” zei Mia. “Misschien betekent het wel helemaal niets.”
“Het maakt mij niet uit. Tom en ik hebben geen verkering of zo.”
“Nee. Natuurlijk niet. Waar kom je voor?”
“Doe me ook maar een pizza,” zei Maartje lusteloos. Eigenlijk had ze gehoopt samen met Tom in de stad te gaan eten, maar hij was waarschijnlijk oproepbaar vandaag en bovendien had hij blijkbaar al andere plannen.
“Ga je nog op vakantie?” vroeg Mia.
“Ik denk er nog over om een last minute te boeken.”
“Met…”
“Alleen.”
Mia knikte en trok de kassa open. “Alsjeblieft, je wisselgeld. Oh, kijk, daar heb je die Ferdinand weer.”
Ze zagen hoe hij langzaam over straat slenterde, hier en daar bleef staan en peinzend om zich heen keek.
“Ik vind het stom dat dokter Lammers hem zo laat aanmodderen,” zei Mia. “Die man heeft toch zeker hulp nodig? Hij wordt vast ergens vermist, zijn familie maakt zich zorgen!”
“Volgens Govert heeft hij ervaring met dit soort geheugenverlies en moet het met rust weer goed komen,” zei Maartje. “Ik heb er niet veel fiducie in.”
“Tom ook niet, maar ja, Govert is nog steeds de baas!”
Maartje verliet de winkel en knikte vriendelijk tegen Ferdinand. “Hallo, ik heb over u gehoord, hoe gaat het met u?” vroeg ze.
“Oh, prima. En met u?” zei hij onzeker. Waarom sprak die knappe jongedame zomaar een wildvreemde man aan? Hij wist hierdoor opeens zeker dat hij in ieder geval zelf niet uit een dorpje op het platteland kwam.
“Met mij gaat het heel goed. Ik hoop dat u snel weet wie u bent!”
“Dank u! Ja, ik krijg steeds meer een beeld, maar feiten willen nog niet opdoemen. Goedendag nog.” Hij glimlachte verstrooid en liep verder.
De tante van Antoinette kreeg Els Kersten op bezoek.
“Ik heb niet vele tijd, hoor, want ik moet zo het eten gaan klaarmaken, maar ik wilde je even bijpraten over Eugène,” grijnsde Els. “Ik vond het al zo’n rare kwast, lui en verwaand, en nu hij Harm zo in de steek heeft gelaten gisteravond, heeft Eerdmans hem verteld dat ie kon vertrekken. Ik was erbij!”
“Ik vond Eugène ook altijd al een luiwammes en een nietsnut. Wat Eerdmans toch bezielt om iedereen maar te willen helpen! Nou ja, hij is natuurlijk geestelijke. En die Eugène is familie, ergens. Maar die zwerver? Waarom moet die man zo nodig hier onderdak krijgen?”
Antoinette bemoeide zich er ook mee. “Els, ik was met Tom bij het ven vanmiddag, weet je al wat voor soort aas de pastoor gebruikt voor het vangen van karpers?”
“Ja, ik heb een vermoeden!” zei Els geheimzinnig. “Ik ben er nog niet zeker van, maar ik houd hem goed in de smiezen! Hij is van plan dit weekend weer naar het ven te gaan.” Ze knipoogde samenzweerderig. “Ik kom er wel achter! Maar als ik het weet, dan verklap ik het alleen aan Govert, hoor!”
Els ging terug naar de pastorie om het eten op te zetten. Intussen spitste ze de oren. Wat spookte Eerdmans uit, was hij bezig met het mysterieuze karpersaas?
“Ik moet nog even de naar de sacristie, Els!” riep Eerdmans.
Aha, dacht Els. Misschien bewaarde hij het spul daar wel? Een vreemde plaats, maar hij was er zo gebrand op het geheim te houden, dat het heel goed mogelijk was!
Hij kwam de keuken binnen en pakte uit de kast een plastic emmertje, dat hij speciaal bewaarde voor zijn aas. Dus dat klopte!
Els besloot hem te volgen. Ze wachtte tot hij goed en wel de deur uit was, zette het gas laag en ging vervolgens ook naar de kerk.
Binnen was het koeler dan buiten en een straal zonlicht werd door het glas-in-loodraam gebroken. De deur van de sacristie stond open.
Met bonkend hart sloop Els verder. Ze hoorde Eerdmans neuriën, hij was blijkbaar in zijn sas. Maar waar was hij mee bezig?
Ze tuurde en tuurde. Toen zag ze het. Met verbazing bleef ze toekijken. Dus dat was het geheim van het onfeilbare aas! Dat moest ze Govert vertellen!
Eerdmans deed het licht uit in de sacristie en Els bukte snel onder de banken, ze was te laat om ongezien voor Eerdmans de kerk uit te glippen.
Hij liep fluitend, op een paar meter afstand van haar, naar de deur. De deur werd gesloten.
Els wachtte even en wilde toen ook vertrekken. Ze haastte zich naar de deur, maar die zat tot haar schrik op slot! Dat was nieuw! Dat had natuurlijk met die insluiper te maken!
“O jee. En mijn suddervlees is al helemaal gaar! Mijn aardappelen verpieteren! Help! Doe de deur open!” Ze bonkte met haar vuisten en riep zo hard ze kon.
In de pastorie zette de pastoor het emmertje in de bijkeuken en ging verwachtingsvol aan tafel zitten, deed zijn servet om en hield mes en vork alvast paraat. Het rook allemaal voortreffelijk vanuit de keuken. “Els! Volgens mij is het nu wel gaar, hoor!” riep hij. “Dien maar op!”
Els antwoordde niet.
Geïrriteerd smeet hij zijn servet neer. “Els, het vlees brandt aan!”
Hij draaide het gas uit en doorzocht de pastorie. Waar was zijn huishoudster nu gebleven?
“Oh, verdraaid, die zit natuurlijk weer met Mia te kletsen!” mompelde hij.
Hij wachtte nog even, toen schepte hij zelf maar alvast op. Net toen hij zijn tanden in het vlees wilde zetten, begon de kerkklok zomaar te luiden.
“Wat krijgen we nu?” mompelde Eerdmans. Was hij iets vergeten? Hij was er zeker van dat er voor vanavond niets op het programma stond. En de kerk was op slot, dus hoe kon iemand de kerkklok nu laten luiden?
Hij stond op en liep de achterdeur uit. Hij was nog geen seconde uit zicht, of uit de schaduw van de lindeboom stapte een gestalte, die snel de achterdeur van de pastorie binnenglipte.
Eerdmans liep snel naar de kerk, opende de deur en vond daar Els, die hem nijdig aankeek. Met een snelle beweging zette hij de installatie uit en de klokken zwegen.
“Waarom doe je dat nou!” builderde Eerdmans. “Het hele dorp en de wijde omgeving schrikt zich een ongeluk!”
“Ik kon er niet uit, wat moest ik anders? De kerk hoort toch zeker niet op slot te zijn!” riep Els verontwaardigd uit.
“Maar wat doe je hier dan ook, je was toch in de keuken bezig?”
“Ik zocht lucifers. Voor mijn achterste pit, om de jus op te zetten.”
“Voor je wat?”
“De achterste pit! Van het fornuis!”
“Er lag daarnet anders nog een doosje lucifers op het aanrecht!”
“Dan heb ik daar zeker overheen gekeken. U heeft me ingesloten!”
Eerdmans zuchtte. “Laten we maar snel gaan eten, voor het koud wordt.”
Hij sloot de kerk weer af en ze liepen naar huis, maar ver kwamen ze niet.
Trudy kwam haastig aangelopen. “Is er iets loos? Ik hoorde de klokken luiden? Er is toch helemaal geen mis of zo?”
“Er is niets aan de hand. Els zat opgesloten in de kerk.”
“Als ik die klokken niet had laten luiden, zou ik er nu nog zitten,” zei Els. “Ik hoop maar dat het eten intussen niet verpieterd is!”
Eerdmans wilde iets zeggen, maar opeens rende er een man de achterdeur van de pastorie uit.
“Wie is dat?” zei Els.
“Die vent heb ik eerder gezien!” riep Trudy uit. “Dat was die man die om het huis van de dokters sloop!”
Eerdmans stormde naar binnen. “Alle lades zijn opengetrokken! Bel de politie, Els! Ik ga hem achterna!”
“Die vent is hem allang gesmeerd!” zei Trudy. Ze liep naar de telefoon en belde het alarmnummer.
Eerdmans keek intussen of er iets vermist werd. Eerst dacht hij dat het wel meeviel, zijn met goud beslagen bijbeltje lag er gelukkig nog, maar toen zag hij dat de inbreker toch iets had meegenomen.
“Mijn portemonnee is weg!” riep hij verbolgen uit. “Met al mijn pasjes erin!”
Ze hoorden de sirene van de politiewagen al in de verte.
“In ieder geval kunnen we een goed signalement geven,” zei Trudy. “Ik zie die vent nog haarscherp voor me!”
Els keek beteuterd naar haar vleespan. “Wat een ellende! En de sudderlapjes zijn nog zwart ook.”
Lierbeek ontwaakte de volgende dag zoals altijd langzaam, maar binnen een paar uur was het hele dorp in rep en roer.
“De pastoor is beroofd! Hij heeft de noodklok nog geluid!”
“De kerk is leeggeroofd!”
In de wachtkamer van de dokter en in de winkel van Mia en Piet gonsde het van de geruchten.
Harm kwam klokslag negen uur door de openstaande deur de dorpswinkel binnen rennen, hijgend en met een rood hoofd.
“Ze hebben de boef!” riep hij. “De pastoor heeft het zelf gezegd! De portemonnee van de pastoor is terecht! De boef zit in de cel!”
“Harm, weet je het zeker?” vroeg Piet.
“Ja, want Eerdmans liegt niet en hij heeft me zijn portemonnee zelf laten zien!”
“Het is op het regionieuws!” riep Mia, die de televisie in de woonkamer snel had aangezet.
Alle klanten, waaronder Trudy, dromden naar binnen.
“Zie je wel, het was die ontsnapte gevangene!” riep Mia. “Ze hebben ze nu allemaal weer opgepakt!”
“Dan is Ferdinand daar dus niet één van,” concludeerde Piet peinzend. “Wat zou die snuiter dan op zijn kerfstok hebben, dat ie zo bang voor de politie is?”
“Tja, dat zal hij ons heus niet vertellen!” zei Trudy. “Oh, verhip, het spreekuur is al begonnen!” Ze rende weg.
Antoinette was zich van alle consternatie niet bewust, ze had een wasje gedaan en hing die op aan de lijn in de tuin van haar oom en tante. Van over de schutting kon ze de caravan zien, waar de onbekende man logeerde. Ze had nog niet zoveel over hem gehoord, alleen dat hij zijn geheugen kwijt was. Nieuwsgierig ging ze op haar tenen staan om een glimp van hem te kunnen opvangen. Net toen de deur van de caravan openging, riep haar tante haar en een beetje spijtig ging ze naar binnen.
“Antoinette, wat ik nu toch gehoord heb!” zei haar tante opgewonden. “De pastoor is gisteravond beroofd en de boef is gearresteerd! Hij schijnt hier ook in de straat te hebben rondgeslopen! We hadden wel beroofd kunnen worden!”
“Tja,” zei Antoinette. Ze begreep niet waarom haar tante zich druk maakte. “Dus ze hebben de dader? En de buit is ook terecht?”
“Gelukkig wel.”
“Nou dan.”
“Misschien heb je wel gelijk. Een storm in een glas water.”
“Maar voor de zekerheid zou ik de deur nog wel een tijdje op slot houden, ’s nachts,” meende Antoinette. “Vooral met die rare kerel in de caravan hiernaast! Je weet immers niet wat voor louche type dat is!”
“Ach kind, dat op slot hebben van de deuren is zo lastig,” vond haar tante. “Je oom is om de haverklap de sleutel kwijt, wij zijn dat nu eenmaal niet gewend.”
Antoinette knikte begrijpend en ging er maar niet verder op door.
“Hoe gaat het nu met je, kindje?” vroeg haar tante opeens. “Ik kan me zo voorstellen dat je je wel eens eenzaam voelt nu je moeder is overleden?”
Antoinette reageerde met een snik en rende de kamer uit. Verbluft bleef haar tante achter. Ze had helemaal niet door gehad dat haar nichtje er emotioneel zo slecht aan toe was!
“Arm kind,” mompelde ze. “Ach, dat arme kind! Waarom deed haar vader dat nu toch?”
Els was de winkel van Mia en Piet ingegaan en vertelde honderduit over wat er de vorige avond gebeurd was. “Ze konden die kerel aanhouden toen hij de bus wilde nemen. Eerdmans heeft zijn portemonnee weer terug en ik heb een fles advocaat verdiend, Piet. Doe me maar de beste die je hebt.”
“Ik heb maar één merk.”
“Doe me dan maar twee flessen!” zei Els kordaat. “Ik heb het dubbel en dwars verdiend!”
“Hoe dan?” wilde Mia weten, maar Els zweeg geheimzinnig.
In de spreekkamer van de dokterspraktijk zat Govert peinzend achter zijn bureau. “Dus zo flikt ie het,” mompelde hij. “Tja, kom daar maar eens op! Zulk aas is voor een normaal mens dus niet te bemachtigen! Verdikkeme!”
Tom klopte op de deur en stapte naar binnen. “Geen patiënten vanochtend?”
“Nee, nog niet.”
“Ik zag Els net naar buiten gaan.”
“Ja. Ze kwam me verklappen hoe Eerdmans altijd zo’n goeie vangst heeft.”
“En?”
“Dat geloof je niet.” Govert wees zijn collega een stoel aan en Tom ging zitten. “Houd je vast! Hij gebruikt gewijde hosties!”
“Pardon?”
“Hosties!”
“En dat werkt?”
“Blijkbaar wel. En hij heeft als enige de beschikking over gewijde hosties.”
Tom grijnsde. “Of je moet een misdienaar om zien te kopen!”
“Ik zou wel eens willen weten of het wetenschappelijk te verklaren is dat die karpers enthousiast in gewijde hosties bijten.”
“Misschien lusten ze ook wel niet gewijde?” opperde Tom. “Weet zo’n vis veel!”
“Hm. Neem jij vanmiddag voor me waar, dan ga ik het uittesten.”
“Vanmiddag? Zou je dat wel doen? Ze verwachten onweer. Het is al knap broeierig.”
“Ik moet het gewoon weten!”
“Goed, ik neem wel waar. Ben je om drie uur terug, want ik wil nog even langs die poëzieworkshop.”
“Antoinette.”
“Ook. Morgen is het festival, er komt een heuse circustent op het weiland van Wout Barends. Vrijwilligers zijn al bezig het ding op te zetten.”
“Ja, die Antoinette is een voortvarend type. Ze heeft twee redelijk beroemde dichters uitgenodigd die hun werk gaan voordragen en verder kunnen de deelnemers aan de workshops hun eigen maaksels voorlezen. Ga je ook?”
“Dat denk ik wel.”
Govert knikte. “Goed, dan neem ik morgen voor jou waar, als jij me tot vanmiddag drie uur waarneemt.” Hij stond op en haastte zich de praktijk uit.
Mia had gelukkig wel wat ouwel in voorraad. “Gaat u iets bakken?” vroeg ze nieuwsgierig.
“Eh, ja, dat denk ik wel,” antwoordde Govert verstrooid. “Vis!”
“Vis? Met ouwel?”
Govert rekende snel af en haastte zich naar zijn auto. De lucht begon al wat van kleur te veranderen en het was windstil.
“We krijgen onweer,” voorspelde pastoor Eerdmans in de pastorie. “Ik hoop maar dat het dak van de kerk niet gaat lekken.”
Els dacht na. Misschien viel er nog wel een flesje advocaat te verdienen. “Gaat u dit weekend nog vissen?”
“Ik heb er over gedacht, maar met onweer op komst, lijkt het me beter van niet.”
“Aha.”
Eerdmans ging in zijn werkkamer aan de preek voor zondag zitten schrijven en Els liep naar de bijkeuken. Ze had die geheime bergplaats van Eerdmans al ontdekt. Ze pakte het emmertje en haar regenjas en stapte even later op de fiets.
Govert was al op weg naar het ven, zo wist Trudy haar te vertellen.
“Oh, bedankt!” zei Els.
Zonder te aarzelen, fietste ze Lierbeek uit. In de verte begon het al te rommelen, maar dat deerde Els niet.
Niet veel later arriveerde ze bij de visstek van Govert. Hij had net zijn aas aan de haak bevestigd en zijn hengel uitgegooid.
“Dokter!” hijgde Els. “Ik heb hier het gewijde spul!” Ze hield het emmertje omhoog. Op dat moment weerlichtte het vlak in de buurt.
“Jemig,” mompelde Govert onder de indruk. “Weet Eerdmans dat je dat hebt?”
“Nee, allicht niet. Hij gaat niet vissen. Misschien kunt u het eens proberen? Ik ben eigenlijk ook wel benieuwd.”
“Die ouwel die ik nu aan de haak heb zitten, doet niets.” Hij verwisselde het aas, dat er een beetje gelig uitzag.
Het begon ondertussen verschrikkelijk hard te regenen en Els schuilde onder haar capuchon.
“Nou?” vroeg ze na vijf oneindig lange minuten.
“Niks.”
“Ach, verdraaid,” mompelde Els. “Dan werkt het zeker alleen bij de pastoor!”
De rest van haar woorden werd overstemd door donder en bliksem die dichtbij insloeg.
“We moeten hier snel weg!” riep Govert. Hij wilde zijn hengelsnoer inhalen, maar het snoer zat vast.
“Heeft u nu toch beet?” zei Els verbaasd.
“Ja! En het is een enorme grote! Help mee!”
Met veel moeite kregen ze de vis samen op het droge. De karper paste amper in de emmer.
“Is dat wel een karper?” vroeg Els. “Zo’n grote heb ik nog nooit gezien!”
“Het is wel een karper, maar inderdaad, ongelooflijk groot!”
“Zou dat door het aas komen?”
Govert zweeg. Hij sjouwde de emmer met vis naar de auto.
Els volgde.
“Dat is fabuleus!” zei Govert opgewonden terwijl ze terug naar Lierbeek reden. “Met die gewijde hosties vang je gigantische vissen!”
Het water droop van hun jassen, maar het deerde hen niet. Govert reed meteen naar de pastorie. Hij haastte zich naar binnen, gevolgd door Els.
“Goedendag,” zei Eerdmans verbaasd. “Govert, je drupt op mijn vloer!”
“Kijk eens!” Triomfantelijk haalde Govert de karper uit de emmer.
“Allemachtig!” Verbaasd keek Eerdmans naar de vis. “Dat is een joekel! Gefeliciteerd!”
“Dank je. Maar ik moet je wel iets bekennen…”
“O nee!” zei Els ontdaan. “Alstublieft, dokter Lammers!”
“Ik heb jouw aas gebruikt! De gewijde hosties!”
Het gezicht van de pastoor liep rood aan. “Mijn wát!”
“Je hosties. Uit de sacristie.”
“Hoe kom jij daaraan?”
Govert keek even naar Els, die direct heftig nee schudde.
“Nee hoor, echt niet van mij! Nou ja, oké dan.” Ze zuchtte. “Maar het is wel fantastisch aas, moet u nu toch eens kijken, eerwaarde!”
“Ha!”
“Er moet een verklaring voor zijn, dat de vis alleen wil bijten met dat aas,” zei Govert. “De ouwel die ik bij Mia heb gekocht, lieten ze links liggen.”
De ogen van Eerdmans begonnen te glinsteren. “Wat denk je dat de verklaring is?” Hij stak zijn wijsvinger op en wees zwijgend naar boven.
Even keken ze alle drie naar het plafond.
De bliksem verlichtte de studeerkamer.
“Maar dan is het toch een wonder?” zei Govert.
Els sloeg snel een kruisje.
“Dievegge!” sneerde Eerdmans met zijn bromstem.
Els huiverde. “Ik wilde echt niet stelen, eerwaarde, het spijt me verschrikkelijk,” zei ze boetvaardig. “De dokter had me een fles advocaat beloofd als ik achter uw geheim zou komen!”
“Er moet een verklaring zijn,” bleef Govert maar mompelen. Eerdmans zuchtte. “Nou, vooruit, ik zal het dan maar verklappen.” Hij zuchtte nogmaals. “Ik doe altijd wat mosterd op het brood, in dit geval op de hosties, dat laat ik dan een nachtje intrekken.”
Het was even stil in de werkkamer.
“Pardon? Mosterd?” zei Govert ongelovig.
“Ja, ik kwam er een paar jaar geleden bij toeval achter dat karpers daar dol op zijn. Het water verdunt de scherpte natuurlijk. Omdat ik geen oud brood voorhanden had, heb ik deze keer wat overtollige hosties genomen, die me niet meer geschikt voor menselijke consumptie leken. Mosterd, dat is het geheim.”
“Mosterd!” riep Els uit. Ze stond nog steeds in haar natte regenjas. Ze wilde die uittrekken, toen ze iets in haar jaszak voelde. “O ja, dit vond ik bij het ven. Volgens mij is het een portemonnee.” Ze gaf het ding aan Eerdmans. “Het ding is doorweekt. Iemand heeft het zeker daar verloren. Er zit trouwens geen contant geld meer in.”
“Misschien is het wel een gestolen portemonnee waarvan de inhoud is meegenomen,” suggereerde Govert. “Waar lag hij precies?”
“Waar u zat te vissen, op de oever.”
“Onze vaste visstek.”
“Daar hebben we Ferdinand ook gevonden,” wist Eerdmans. “Misschien is dat ding wel van hem.”
“Zal ik het hem laten zien?” zei Govert.
Els knikte en Govert nam de portemonnee mee naar huis.
Hij liet de karper achter bij Eerdmans, als goedmakertje.
Ferdinand opende de deur van de caravan en glimlachte. “Kom binnen, Govert, wat een weer hè. Gelukkig zit ik hier droog.”
Ferdinand had de caravan keurig opgeruimd en Govert zag dat hij bezig was dingen op te schrijven.
“Ik noteer alles wat me te binnen schiet. Niet veel, maar af en toe weet ik ineens weer iets. Dat ik weduwnaar ben. Ik ben er vrij zeker van. Ik herinner me emoties van de begrafenis.”
“Je doet het allemaal precies volgens het boekje. Dat wil zeggen: mijn boekje. Kijk, dit heeft Els Kersten zojuist bij het ven gevonden.” Hij legde de natte portemonnee op tafel.
“Is die van mij?”
“Zeg het maar?”
“Ik heb geen idee. Er zitten wat pasjes in, zie ik. Geen bankpasjes, maar iets van een golfclub. Golf?”
“Misschien komen we zo achter je identiteit.”
“Dat pasje van die golfclub is van papier, de letters zijn onleesbaar. Er staat niet duidelijk een plaatsnaam op. Wel een naam, maar ja. Onleesbaar dus.”
“Dat lijk me een F. Of is het een P?”
Ferdinand hield de portemonnee vast en sloot zijn ogen. “Het voelt wel vertrouwd, op de een of andere manier.”
“Ik laat het ding hier. Misschien moeten we aangifte doen bij de afdeling gevonden voorwerpen, voor wanneer hij van iemand anders is.”
“Ja, ja, natuurlijk. Dank je wel, Govert. Wat deed Els met dit weer bij het ven?”
“Dat is een heel verhaal.”
“Ik heb wel even. Kijk, ik heb van Dikke Willem uit Het Anker een fles cognac gekregen, hij dacht dat ik daar misschien goede herinneringen aan had. Hij vind me een cognacdrinker zei hij.” Hij schonk een bodempje in twee glazen.
Govert vertelde over de hosties en de karpers.
Intussen werd het beter weer. De zon scheen al snel weer volop aan een strakblauwe lucht. Willem zette wat stoeltjes op het terras van Het Anker.
Voor de laatste workshop was er die middag niet veel belangstelling, de meeste mensen waren liever buiten met het mooie weer. Slechts een handjevol dichters kwam eropaf.
Tom zat alleen aan een tafeltje en zag dat Antoinette dikke wallen onder haar ogen had. Ze leek er niet helemaal bij te zijn deze middag. De gedichten die werden gemaakt, werden niet voorgelezen.
“Gaat het?” vroeg hij na afloop aan Antoinette. “Je ziet wat bleek.”
“Oh, jawel, hoor, het gaat wel.” Ze zuchtte. “Ik slaap alleen niet zo goed de laatste dagen, zenuwen denk ik. Ik zal blij zijn als het festival morgen achter de rug is. Ik heb behoefte aan vakantie. Lekker even weg.”
“Waar ga je naartoe?” vroeg Tom.
“Frankrijk. Ik vond het er als kind altijd heerlijk, we gingen ieder jaar.”
“En wat doe je vanavond?”
“Ik moet nog wat voorbereiden voor het festival morgen. Je komt toch ook?”
“Natuurlijk. Ik heb de tent al zien staan, zo’n circusgeval. Het belooft nog aardig mooi weer te worden.”
“Ja, die tent kon ik heel goedkoop huren en gelukkig kende mijn oom wat mensen uit de omgeving die hem konden opzetten. Het is een heel geregel, hoor, zo’n festival! Ik voel me zo down, Tom,” zei Antoinette opeens. “Alsof het allemaal geen zin heeft, wat ik ook doe.”
Tom schrok, was Antoinette depressief aan het worden?
Buiten namen mensen plaats op het zonovergoten terras om een hapje te eten en iets te drinken.
“Heerlijk,” zei Maartje. “Eindelijk is het vakantie!”
“Je hebt het verdiend,” vond Trudy, die haar ogen sloot en genoot van de zon. “Neem je voor mij een ijsthee en een tosti mee?”
Maartje ging naar binnen om de bestelling aan Willem door te geven. Ze zag hoe Tom een arm om de schouder van Antoinette had gelegd en kuchte.
“Zeg het eens, Maartje?” zei Willem.
“Twee ijsthee en twee tosti’s graag. Voor op het terras. Ging de workshop goed vandaag?”
Willem volgde haar blik in de richting van Tom en Antoinette, die in een druk, fluisterend gesprek waren verwikkeld.
“Niet echt, vrees ik. Ik denk dat Tom haar een beetje wil opmonteren.”
“Ach ja. Wil je de bestelling dan op het terras brengen?”
“Natuurlijk.”
Tom stond op. “Het festival wordt vast een groot succes, hoor,” zei hij troostend. “En anders is er nog geen man overboord. Toch?”
Antoinette glimlachte dankbaar. “Ik ben blij dat ik even met je gepraat heb. Bedankt.”
Tom liep naar buiten. “Hé, Maartje, is het uit te houden in de zon?”
“Zeker. Kom je er ook bij?”
“Eh, nee, geen tijd, ik moet nog langs de praktijk. Govert heeft voor me waargenomen.”
“Er was niets te doen, hoor,” zei Trudy. “We hebben een heel rustige dag gehad.”
“Oh. Mooi.” Toch liep hij weg.
“Hebben jullie ruzie of zo?” vroeg Trudy.
“Nee, helemaal niet. Hoe is het met Saskia?” vroeg Maartje met gevaarlijk glinsterende ogen.
Trudy’s gezicht betrok. “Ze zit met Ruben in Spanje. Ik zal trouwens blij zijn als die Antoinette weer weg is.”
“Maar dan ben ik er nog wel steeds.”
Even keken ze elkaar aan en toen lachte Trudy. Ze wisten allebei waarover het eigenlijk ging. Of liever, om wie.
“Je kent me ook eigenlijk te goed!” zei ze goedmoedig.
“Ach,” zei Maartje. “Je wilt gewoon het beste voor je dochter, dat begrijp ik wel.”
“Maar wat wil Tom? Af en toe krijg ik er geen hoogte van.”
Maartje zweeg, ze vroeg zich wel eens hetzelfde af. Willem bracht de tosti’s en de ijsthee.
“In ieder geval hebben we mooi weer,” zei Trudy zuchtend. “Laten we daar maar van genieten!”
Tom liep langs de dokterspraktijk, maar daar was het inderdaad rustig. Hij besloot wat langs de beek te slenteren.
Diep in gedachten wandelde hij langs het snel stromende water.
Hij nam plaats op een boomstronk en diepte een pen en een stukje papier op uit zijn binnenzak. Al snel ontstond er een gedicht.
“Als snel, stromend water
helder, nieuw uit de bergen
zijn mijn gedachten.
Ze stromen naar jou,
maar ik moet ze verbergen.
Kon ik maar zeggen
hoe ik van je hou.”
Tom zuchtte tevreden en borg het papier op. Al die gedichten van de workshop hadden hem in ieder geval wel hongerig gemaakt. Hij was benieuwd of Govert nog iets had gevangen.
Hij pakte zijn gsm.
“Govert, heb je nog beet gehad, of moet ik iets uit de winkel meenemen voor het eten?” vroeg hij.
“Ik heb wel degelijk beet gehad! Een gigantische karper!”
“Zo? Dus die gewijde hosties werken echt?” zei Tom verbaasd.
“Je moet er wel mosterd op smeren, natuurlijk.”
“Dus we eten vanavond vis?”
“Nee. Haal maar iets in de winkel, dan leg ik het je straks allemaal uit!” Govert nieste. “Ik heb een behoorlijke verkoudheid opgelopen, daar aan het ven!”
Tom liep dus naar de winkel van Mia en Piet, die juist wilden sluiten. Haastig rekende hij twee pizza’s af en er viel ongemerkt iets uit zijn zak.
“Tom heeft iets laten vallen,” zei Piet toen hij even later de vloer veegde.
Mia raapte het op. Op dat moment klopte Maartje op de deur.
“Mia, alsjeblieft ik heb geen koffie meer!”
Mia hielp haar nog snel en intussen las ze het gedicht met belangstelling. “Kijk, dit heeft Tom laten liggen.”
Maartje bekeek het gedicht. “Dat is een liefdesgedicht. Op het papier van de workshop.”
Maartje dacht aan de arm om de schouder van Antoinette, de glazige blik in de ogen van Tom toen hij Het Anker had verlaten. Dat gedicht was voor Antoinette bestemd, dat wist ze zeker.
“Mooi hè,” zei Mia. “Ik zal het hem wel teruggeven als hij weer langskomt.” Ze stopte het gedicht in de kassalade.
Maartje knikte. “Bedankt voor de koffie.”
Toen ze weg was, keek Piet naar Mia. “Wat staat er in dat gedicht?”
“Iets over water of zo. Weet ik veel.”
“Ik dacht dat je het mooi vond?”
“Ach, weet je, ik heb liever een bos bloemen dan een gedicht.”
“O ja?”
“Ja.” Ze knipoogde. “Het is vrijdag, schat. Vergeet de deur niet opnieuw af te sluiten.”
Zodra Mia weg was, haalde Piet het gedicht, waar hij al een paar dagen op aan het zwoegen was, tevoorschijn en verscheurde opgelucht het papier. “Bloemen. Dat is ook veel gemakkelijker.”
Hij pakte een bos chrysanten en toog daarmee naar de woonkamer.
“Niet onze eigen bloemen!” riep Mia meteen.
Die nacht stond Ferdinand voor het raam van de caravan en staarde naar buiten. Wie was hij?
Slapen kon hij niet. Peinzend keek hij af en toe naar de portemonnee die op het tafeltje lag. Golfclub. Het zei hem niet veel. Hij leefde hier nu wel redelijk comfortabel en dankzij de Lierbeekse bevolking had hij genoeg te eten, want zowel Mia als Els en Trudy stopten hem regelmatig iets toe en hij mocht iedere ochtend bij de dokters een ontbijtje halen, maar er zou toch iets moeten gebeuren.
In het huis naast dat van de dokters stond Antoinette ook voor een raam, dat van de logeerkamer. Ook zij kon niet slapen. Ze kon hiervandaan, in het licht van de sterren, de top van de festivaltent zien. Morgen ging het gebeuren en het was allemaal haar verantwoording. Had ze alles wel goed voorbereid?
In het doktershuis was het Tom die de slaap niet kon vatten. Hij lag naar het plafond te staren en zich van alles af te vragen. Moest hij hier blijven, in Lierbeek, waar iedereen elkaar kende en hij niet echt een privéleven had? Zelfs het feit dat hij een liefdesgedicht had geschreven, was nu algemeen bekend. Mia en Piet hadden die avond in het café over hun vondst zitten kletsen. Lekker sappig. Wist Maartje er al van? Vast wel, iedereen in Lierbeek wist er van. Ze had niets laten horen. Was ze niet nieuwsgierig naar wat hij voor haar gemaakt had? Misschien was ze wel beledigd.
Het werd licht en het festivalterrein begon al vroeg vol te stromen met enthousiastelingen. Antoinette had op een kleine honderd man gerekend, maar uiteindelijk kwamen er meer dan tweehonderd. Het werd aardig dringen in de tent.
Zenuwachtig maakte Antoinette zich op om het podium te bestijgen. Haar tante knikte haar bemoedigend toe.
“Ik heb wel iets voor de zenuwen, het staat achter het podium,” fluisterde ze.
Haar welkomstwoord werd niet helemaal goed verstaan, omdat er wat haperde aan de geluidsinstallatie, maar na deze moeilijke start, liep alles op rolletjes. Alle gedichten werden voorgelezen, aan het eind droegen de twee beroemde dichters hun werk voor.
Tom stond in het publiek en klapte glimlachend toen Antoinette aan het einde van het festival iedereen hartelijk bedankte.
“Alle gedichten van de workshops worden gebundeld in dit boekje, dat binnenkort bij de boekhandel verkrijgbaar is,” zei ze.
Er steeg een lauw applausje op.
Antoinette verliet het podium en het festival was voorbij.
Achter de schermen nam ze een ferme teug cognac uit de fles, die haar tante eerder die dag onder een tafeltje verstopt had.
“Het is allemaal prima gegaan.”
Antoinette draaide zich om. “Oh, dank je, Tom. Ja, misschien wel. Heb je die gedichten allemaal aangehoord? Zoveel verdriet eigenlijk.” Ze begon te snikken.
“Volgens mij zit jij er behoorlijk doorheen. Kom, dan breng ik je even thuis.”
“Nee, ik wil zo niet naar mijn oom en tante. Die fles, ze bedoelt het goed, maar ik had niet zoveel moeten drinken.”
“We kunnen ook naar mijn huis gaan.”
“En Govert dan?”
“Die is niet thuis. Kom maar.”
Antoinette knikte en liep een beetje opgelucht met Tom mee naar het doktershuis.
“Ik zet even koffie.”
Ze ging zitten en keek naar de foto van Govert met zijn overleden vrouw. “Waaraan is ze eigenlijk gestorven?” vroeg Antoinette toen Tom de woonkamer weer binnenkwam.
“In het kraambed. Hij is er nooit meer overheen gekomen.”
“Wat erg. Het ziet er hier best netjes uit, voor een mannenhuishouding.”
“Jawel, maar Els komt dan ook iedere dag een uurtje poetsen. We redden het best zo.”
“Ik hoorde van mijn tante dat je helemaal geen verkering hebt. Dat begrijp ik niet.”
Tom lachte. “Nee, ik heb geen verkering.”
“Wel iemand op het oog?”
“Eh, ja. Eigenlijk wel. Min of meer.”
“Sorry, ik ben wel erg onbeleefd met al mijn gevraag. Gelukkig heb ik die fles meegenomen.” Ze nam een teug uit de cognacfles.
“Is dat nou wel verstandig?”
“Nee! Maar ik wil ook helemaal niet verstandig zijn!”
“Wat zou je dan willen zijn?”
Antoinette zuchtte. “Ik weet het niet. Ik zou mijn leven anders willen doen!” Ze snotterde. “Ik mis Jan zo. Jan was mijn grote liefde. Ik heb al zo lang niets meer van hem gehoord. Het is allemaal mijn eigen schuld! Ik had meer moeten doen om te voorkomen dat mijn vader hem wegjoeg! Ik weet niet eens waar hij nu is!”
“Wie, je vader of die Jan?”
“Allebei!” snotterde Antoinette. “Mijn vader woont tegenwoordig niet meer in het oude huis, hij moet ergens in Frankrijk zijn, maar niet meer in ons oude vakantieverblijf, een kasteeltje, want dat is laatst afgebrand. De burgemeester van het Franse dorp heeft het me telefonisch gemeld. Het ging om brandstichting en ze vermoedden aanvankelijk dat het vuur was aangestoken om het verzekeringsgeld op te eisen. Mijn vader is toen dat dorp uitgegaan, ik weet niet waar hij nu is. Niet thuis. Een week later belde die burgemeester me weer, het was toch geen brandstichting, dus hij gaat vrijuit. De verzekering heeft een week geleden drie miljoen euro op zijn bankrekening gestort, maar hij heeft er volgens mij nog niets van opgenomen. Ik heb de bankafschriften gelezen.”
“Heb je zijn gsm-nummer?”
“Van Jan? Nee, niet meer. Hij heeft nu een ander nummer.”
“Van je vader. Ik denk dat jullie het moeten uitpraten, denk je ook niet? Dan kun je hem gelijk duidelijk maken dat hij zich niet met je liefdesleven heeft te bemoeien.”
Antoinette veegde haar tranen weg. “Ja, je hebt wel gelijk. Ik mis hem ook wel. Ondanks alles.”
Tom gaf haar de telefoon. Aarzelend toetste ze het nummer in, dat ze uit het hoofd kende.
“Geen gehoor.”
“Spreek wat in!”
“Kan niet. Wat nu?”
“Bel nog eens naar huis?”
Antoinette belde, maar daar werd niet opgenomen.
“We vinden hem wel.”
Antoinette zuchtte. Ze leunde achterover en sloot haar ogen.
Govert kwam thuis. Hij keek Tom, die in een fauteuil gedichten zat te lezen, vragend aan. “Wat is er gebeurd? Waarom ligt Antoinette hier op de bank te slapen?”
“Antoinette is gecrasht, al een paar uur geleden. Het werd haar allemaal teveel. Ik was de tijd vergeten, maar ik denk dat ik haar nu wakker maak, haar oom en tante gaan zich nog zorgen maken.”
“Die fles cognac zal ook niet geholpen hebben.” De fles was nu helemaal leeg.
“Die heeft ze van haar tante gekregen, tegen de zenuwen.”
“Aha. Laat haar dan maar haar roes uitslapen.” Govert legde een deken over de slapende Antoinette, die behoorlijk snurkte. “Ik zal haar oom en tante even zeggen dat ze hier vannacht blijft. Hoe was het festival?”
“Tja.”
“Ik begrijp het.”
Govert liep naar het naburige huis en liep via de achterdeur de keuken binnen.
De tante van Antoinette was daar samen met Maartje Smit, die was op visite.
Govert besloot maar niet in details uit te wijden. “Ik kom even zeggen dat Antoinette bij Tom en mij blijft vannacht. Oké?”
“Oh, ja, natuurlijk.”
Govert knikte en verdween snel weer.
“Apart,” vond Maartje.
“Tja, ik weet het niet, hoor, maar ik zal morgen wel horen hoe het zit. Ze is een volwassen vrouw.” Ze voelde zich een beetje schuldig, had die fles cognac er misschien iets mee te maken?
“Zei Govert nou dat ze bij Tom blijft vannacht?”
“Ja, toch? Misschien is er wel iets moois aan het ontstaan!” Ze zei het zonder in de gaten te hebben dat Maartje het daar moeilijk mee had.
“Ik moet maar weer eens gaan. Ik vertrek morgenvroeg voor een paar dagen, zie je.”
“Ja, dan moet je goed uitgerust zijn. Ga je op vakantie?”
“Zoiets.”
Maartje ging naar huis en pakte alvast wat spullen voor de volgende dag. Alleen op vakantie gaan was niet echt gezellig, maar in ieder geval hoefde ze op die manier de ontluikende liefde tussen Antoinette en Tom niet van dichtbij mee te maken.
In de caravan achter in de tuin van het doktershuis probeerde Ferdinand de slaap te vatten. Hij had de hele dag niets anders gedaan dan denken en hij was bekaf. Hij had niet eens iets gegeten.
Om vijf uur begon het licht te worden en stond hij op, hij moest echt iets eten of hij ging onderuit. Hij liep door de tuin, waar de prachtige rozen van Govert heerlijk geurden en duwde de achterdeur open. Nu de insluiper was opgepakt, stonden in Lierbeek de deuren weer gewoon altijd open.
Hij stapte de keuken in.
Antoinette opende op dat moment katterig de koelkast in het doktershuis. Ze had ontzettende hoofdpijn en nadorst. Gelukkig stonden er flessen met vruchtensap. Ze pakte net een fles, toen ze iemand binnen hoorde komen en ze draaide zich snel om.
“Oh, mijn god!” riep ze uit, liet de fles vallen en viel bijna flauw.
“Oh, hemel!” riep Ferdinand uit. “Liet ik je schrikken? Gaat het?”
“Pap! Wat doe jij hier nou!”
Ferdinand staarde haar met grote ogen aan. “Ken je me?”
“Oh, pa, natuurlijk ken ik je! Zo lang is het nu ook weer niet geleden!”
“Hoe heet je?”
“Antoinette natuurlijk. Zo heb je me zelf genoemd! Antoinette Henriëtte van der Molen!”
“En hoe heet ik dan?”
“Ferdinand van der Molen! Ferdinand Hubertus Wilhelmus van der Molen! Dat weet je toch zeker wel? Oh! Wacht eens! Pa, ben jij dan die vent in de caravan?”
“Ja, ja, ik ben die vent in de caravan. Dus jij bent mijn kind?”
“Ja!”
Govert en Tom waren wakker geworden van hun kreten en kwamen allebei naar beneden in hun ochtendjassen.
“Wat is er aan de hand?”
“Dit is mijn vader!” riep Antoinette uit. “Die man die bij jullie in de caravan logeert, is mijn vader!”
“Is dat zo?” zei Govert.
“Zij zegt het!” zei Ferdinand ontdaan.
“Dat is fantastisch!” riep Tom uit. “Ik haal je oom en tante!”
“Wacht nog maar even,” meende Antoinette. “Het is kwart over vijf!”
“Van slapen zal voor ons niet veel meer komen,” zei Ferdinand. “Dus ik ben je vader. Hoe ben ik als vader?”
“Een regelrechte ramp! Jij hebt ervoor gezorgd dat mijn huwelijk niet doorging!”
“Je huwelijk met Jan,” zei Ferdinand prompt.
“Ja, Jan. Dus dat weet je dan toch wel weer. We hielden zoveel van elkaar en jij hebt hem gewoon weggepest!”
“Hij was helemaal niet geschikt voor je! Zijn familie is zo arm als de neten! Hij had geen baan en hij woonde op een lekke woonboot!”
Tom en Govert keken elkaar aan.
“Volgens mij herinnert hij zich weer van alles,” zei Tom.
Ze gingen geen van allen meer naar bed. Ferdinands geheugen kwam ineens met sprongen terug.
“Nu weet ik ook weer wat ik hier kwam doen. Het kasteel in Frankrijk is afgebrand en ik word door de politie gezocht omdat ze me verdenken van brandstichting, in verband met de verzekering. Het leek me beter te verdwijnen uit Frankrijk, maar ik heb niets gedaan! Het is waarschijnlijk een kaars geweest die is omgevallen. Afijn, ik logeerde in Luik bij goede vrienden en ik besloot je oom en tante eens een bezoekje te brengen. Bij het ven moest ik even de weg zoeken, ik stapte uit en er stond ineens een kerel voor me, een jonge kerel nog, die me met iets bedreigde. Ik geloof een revolver. Hij pakte mijn portemonnee en toen sloeg hij me neer. Ik denk dat hij de auto ook heeft gestolen.”
“Eerdmans en ik hebben je vervolgens gevonden,” zei Govert. “Dus het mysterie is opgelost.”
“Ja. Alles komt weer terug! Oh, mijn hemel!” Ferdinand begon te schokschouderen.
Antoinette keek angstig naar Govert.
“Dat is normaal,” stelde Govert haar gerust. “Het komt wel goed.”
Ze zwegen allemaal en lieten Ferdinand even bijkomen.
De regionale zondagkrant viel op de mat en Govert haalde die op. “Kijk eens, Antoinette, het festival is voorpaginanieuws!”
“Een daverend succes,” las Antoinette verbaasd. “Was het echt goed dan? Ik heb daar anders niets van gemerkt.”
“Ik eigenlijk ook niet, maar als het in de krant staat, dan zal het wel waar zijn!” gaf Tom lachend aan. “Gefeliciteerd!”
Antoinette en Ferdinand hadden nog genoeg om met elkaar te bespreken.
“Wat een wonder dat je ineens hier voor mijn neus stond,” zei Antoinette.
“Ben je hier allang?” wilde Ferdinand weten.
“Nee, een paar dagen. Ik logeer dus bij oom en tante hiernaast.”
Ferdinand zuchtte. “Ik heb spijt, Antoinette. Ik had Jan gewoon moeten accepteren.”
“Helaas, nu is het te laat,” zei Antoinette. “Hij heeft vast al een ander.” Stug keek ze van hem weg.
Hij begreep dat hij het behoorlijk verbruid had bij zijn dochter.
In de loop van de dag kwam heel Lierbeek achter de identiteit van de vreemdeling, want de oom en tante van Antoinette hingen meteen aan de telefoon om het nieuws rond te bazuinen.
“Het is een bekende industrieel in ruste,” deelde Dikke Willem zijn klanten die middag mee. “Een keurige heer, absoluut geen crimineel.”
“Wat een geluk dat hij zijn geheugen terugheeft,” zei Els. Eerdmans, die achter zijn likeurtje zat, knikte. “Ik ben blij dat het zo gelopen is. Voor hetzelfde geld had ik me daar toch een crimineel in huis gehaald! Ik ga hem even feliciteren!”
Eerdmans dronk snel zijn glas leeg en liep zo snel hij kon naar het doktershuis, waar de oom en tante van Antoinette inmiddels ook zaten.
“Goedemiddag!” bulderde hij enthousiast. “Ik hoorde dat je je geheugen terug hebt, Ferdinand!”
“Ja, dat is natuurlijk geweldig, maar sommige dingen was ik liever voorgoed vergeten, als ik eerlijk moet zijn.” Hij keek zijdelings naar zijn dochter, die met een strak gezicht voor zich uit zat te staren.
Ferdinand vertrok dezelfde middag nog met zijn dochter.
“Eind goed, al goed?” mompelde Govert.
“Niet echt. Antoinette is nog altijd doodongelukkig.” Tom zuchtte. Wat moest hij nu doen? Maartje was onverwachts op vakantie gegaan en nu liep hij toch een beetje met zijn ziel onder de arm.
“Hebben we nog mosterd?” vroeg Govert. “En wat oud brood?”
Een paar weken later kwam Maartje weer thuis, bruin door de zon, en een stuk minder neerslachtig dan toen ze naar de zon vertrok.
Tot haar verbazing lag er een dun pakje op de mat, tussen alle rekeningen en ansichtkaarten van leerlingen in. Nieuwsgierig maakte ze het pakje open. Het was een bundeltje met gedichten die op het festival waren voorgelezen en tijdens de workshops gemaakt. Nieuwsgierig keek ze of haar gedichtje er ook in stond. Trots las ze het door. Toen viel haar oog op het gedicht van Tom. ‘Een stroom’ heette het en eronder stond: ‘Voor M.’
“M… Zou hij mij bedoelen?” mompelde ze.
Het was een mooi gedicht, mooier dan dat van haar zelf. Als het voor haar bestemd was, dan kon dat toch alleen maar betekenen dat hij iets voor haar voelde? In gedachten verzonken liep ze de woonkamer in.
Er werd op het raam getikt, het was Trudy.
“Kom binnen!” riep Maartje.
“Kind, hoe was het?”
“Heet. Maar wel erg heerlijk. En hier, is hier nog iets gebeurd?”
“Zeker wel. Je was amper weg, of we kwamen erachter wie Ferdinand was!” Trudy vertelde het hele verhaal terwijl Maartje thee zette.
“Allemachtig, wat zal dat een schok zijn geweest! Zeg, weet jij waarom ze eigenlijk bij Tom overnachtte?”
“Blijkbaar was ze dronken.”
“Pardon? Dronken?”
“Ja, door de zenuwen had ze gedronken en Tom heeft haar toen maar op de bank laten slapen. Dat kwam dus goed uit, anders had ze haar vader misschien helemaal niet ontmoet!”
“En nu zijn ze weer verzoend met elkaar? De vader en de dochter?”
“Ik geloof het wel, haar tante zei zoiets. Ze komen vandaag trouwens nog een weekje in de caravan logeren. Dus dan klikt het blijkbaar wel weer tussen hen beiden. Zeg, heb je dat boekje met gedichten al ingezien? Ik sta er ook in!” zei Trudy trots. “Met mijn rijmpje van die twee konijntjes! Volgens Saskia is het geen poëzie, maar het staat er toch maar mooi in! En heb je ook al gelezen wat Tom schreef?”
“Jazeker,” zei Maartje blozend, “en ook dat hij het heeft opgedragen aan M.”
Trudy zuchtte even. “Ik had daar liever wel een S gezien, natuurlijk.” De S van Saskia.
“Maar die M kan natuurlijk op iedereen slaan,” meende Maartje.
“Ja, hoor!” Trudy lachte. “Nou, ik heb beloofd nog wat beddengoed naar de caravan te brengen, dus ik moet er weer vandoor.”
Maartje las het gedicht van Tom nog eens na. Kon dat echt op haar slaan? Ze geloofde er niets van. Een stroom?
Inmiddels reden Antoinette en Ferdinand in de richting van Lierbeek.
Ze reden in de auto van Ferdinand, die door de politie was opgespoord. De dieven waren vrienden van de ontsnapte gevangene die bij de pastoor had ingebroken. Het hele stel zat allang weer achter de tralies en Ferdinand had nu ook zijn auto terug.
Antoinette zat achter het stuur, ze droeg een zonnebril en zag er mager en bleek uit.
“Je ziet bleek,” zei Ferdinand dan ook. “Voel je je nog steeds zo terneergeslagen?”
“Ja, het wordt alleen maar erger, ik heb al pillen gehaald, maar die helpen niet.”
“Treur je nog altijd om Jan?” vroeg Ferdinand naar de bekende weg. “Zou je die jongen niet eens uit je hoofd zetten?”
Antoinette zweeg.
Ferdinand had al spijt van zijn woorden. “We moeten hier rechtsaf, geloof ik,” zei hij.
“Linksaf. Daarom kon je het toen ook niet vinden en belandde je bij het ven.”
“Je hebt gelijk. Zeg, Antoinette, ik ben blij dat je ermee instemde om een tijdje met zijn tweeën in die caravan te zitten. Volgens mij is Lierbeek wel een goede plaats om elkaar weer terug te vinden. Als we wat met elkaar optrekken, alles eens goed uitpraten…”
“Ik zal het proberen.” Het klonk mat.
“Dat je me nog een kans geeft, vind ik al heel hoopgevend. Dank je. Ik heb je erg gemist, weet je.”
Ze sloegen nog een keer af en reden de dorpstraat in.
Mia en Piet stonden voor hun winkel de groentekisten uit te stallen.
“Kijk, daar heb je die Ferdinand,” zei Mia. Ze bleef even staan om de auto goed te bekijken.
“Is dat zijn auto?” zei Piet. Hij floot bewonderend. “Dat model koop je niet onder de ton, weet je dat?”
“Sinds wanneer heb jij verstand van dure auto’s?”
“Ik heb al heel lang verstand van dure auto’s!” snoefde Piet. “Ik weet alles van de auto’s van de dokters!”
“Die rijden helemaal niet in van die dure! Trudy zei dat hij een kasteel had in Frankrijk.”
“Zeg, als die vent zo goed in de slappe was zit, zou hij er dan ook aan denken om ons wat terug te betalen voor het eten dat we hem geheel belangeloos verstrekt hebben?”
“Dat is een dinges. Een contradictie. Belangeloos en je moet er geld voor?”
“We dachten dat het een armoedzaaier was, misschien wel een crimineel! Maar nu blijkt ie in een poenbak te rijden.”
“Reken er maar niet op dat hij over de brug komt,” zei Mia, terwijl ze een zware kist met groente neerzette. “Ons soort mensen is te goed voor deze wereld. En schiet nou eens op met de andijvie!”
Govert zat in de spreekkamer toen de auto van Ferdinand de straat inreed. Hij had net zijn eerste patiënt voor die ochtend gehad en de tweede liet op zich wachten.
Trudy kwam hem waarschuwen. “Ze zijn er, hoor!” zei ze. “In een heel dure auto!”
Govert liep mee naar buiten. “Goedemorgen! Hoe is het met jullie?” Govert stak zijn hand uit en constateerde dat Ferdinand er gezond uitzag. Met Antoinette, die moe en stilletjes uitstapte, was het duidelijk minder goed gesteld.
Govert ging hen voor naar de tuin, waar Tom op het terras bezig was een barbecue aan te steken. Er zaten enkele dorpelingen, waaronder Eerdmans.
“Daar zijn jullie al!” zei Tom. “Hoe gaat het?”
“Met mij uitstekend,” zei Ferdinand. “Met mijn dochter is het nog niet veel beter,” voegde hij er tegen Govert zachtjes aan toe. “Ik maak me eerlijk gezegd grote zorgen om haar.”
Govert knikte begrijpend. Terwijl Antoinette bij Tom bleef, liep Govert met Ferdinand de keuken in.
“Het is te zien dat ze depressief is,” zei Govert.
“En het is allemaal mijn schuld. Ik wou dat ik iets kon doen om haar weer in contact te brengen met Jan.”
“Zou dat helpen?”
“Vast wel, maar dan ben ik haar wel voorgoed kwijt, denk ik. Ze weet de helft niet van wat ik allemaal gedaan heb om die Jan te ontmoedigen. Ik heb hem gezegd dat Antoinette een erfelijke vorm van krankzinnigheid had. Dat ze ieder moment gevaarlijk kon worden. Allemaal onzin, maar het werkte uiteindelijk wel om hem te lozen.”
“Zo! Dat is niet mis!”
“Nee. Ik heb mezelf er vreselijk om gehaat, maar toen was het al te laat natuurlijk. Die vent is verdwenen.”
“Niemand verdwijnt tegenwoordig zonder een spoor te hebben nagelaten, we kunnen hem vast opsporen, als we dat echt willen.”
“De vraag is natuurlijk of ik het wil. Of ik het aandurf mijn dochter de waarheid te zeggen.”
“Precies.”
“Kijk nou hoe ze daar zit.” Ferdinand zuchtte en pakte zijn telefoon.
“Het is geregeld,” zei hij na een half uurtje rondbellen.
De barbecue was inmiddels in volle gang, hij werd niet echt gemist op het terras.
Govert kwam binnen om wat witte wijn uit de koelkast te halen. “Govert, als je het niet erg vindt, dan vertrek ik nu liever met stille trom,” zei Ferdinand.
“En Antoinette dan?”
“Die zal me niet echt missen, vrees ik, maar ik denk dat ze die caravan nog wel een paar dagen nodig zal hebben.” Hij fluisterde Govert iets in het oor.
“Natuurlijk is dat goed! Je hebt gedaan wat je moest.”
Ferdinand knikte en vertrok.
Tom kwam de keuken in. “Waar blijft Ferdinand nou?”
“Hij moest weg. Er is een kleine wijziging in de plannen. We krijgen er een andere logé bij.”
“Hoe bedoel je?”
“Moet je horen…” Hij vertelde Tom op gedempte toon het plan.
“Dus die Jan komt hiernaartoe?”
“Ja, dat heeft Ferdinand geregeld. Hij heeft alles opgebiecht, hoe hij de relatie tussen Jan en zijn dochter verziekt had. Ik denk dat Antoinette een leuke verrassing te wachten staat!”
Tom kon zijn enthousiasme niet delen. “Misschien wordt het een groot fiasco, Govert. Liefde laat zich niet dwingen!”
Govert keek hem onderzoekend aan. “Je bent nogal op Antoinette gesteld, geloof ik?”
“Hoe bedoel je?”
“Ach, gewoon. Ze is een erg aantrekkelijke vrouw.”
“Vast.” Tom zuchtte. Hij keek naar buiten en zag Maartje Smit het terras oplopen.
Hij liep naar buiten en begroette haar met een brede glimlach.
“Je bent er weer!”
“Jazeker, ik ben net aangekomen.”
“Hoe was het?”
“Prachtig. Ik heb heel veel foto’s gemaakt. Wat gezellig, een barbecue! Stoor ik?”
“Natuurlijk niet. Je bent van harte welkom. Heb je me nog gemist?” fluisterde hij.
“Ach ja, een beetje.” Het klonk misschien wat stroever dan ze bedoelde. Ze keek snel naar Antoinette, die alleen aan een tafeltje zat. Ze zag er uit alsof ze ieder moment in huilen kon uitbarsten. “Wat is er met haar?”
“Oh, dat is een heel verhaal. Misschien wil je haar even gezelschap houden? Ik moet nog even iets in de praktijk doen.”
Maartje knikte en ging naast Antoinette zitten.
“Hallo, Maartje. Ik hoorde net dat je een paar weken weg was. Hoe was je vakantie?”
“Erg leuk. Ik heb gehoord dat Ferdinand je vader is. Wat fantastisch dat hij nu zijn geheugen weer terug heeft! En dat jij je vader terug hebt!”
“Ik zat niet echt om hem te springen, maar ik ben blij dat hij in orde is.”
“En heb je nog goed contact met Tom?” viste Maartje.
“O ja! We hebben de laatste tijd regelmatig gebeld, iedere keer als ik het even niet meer zag zitten, dan kon ik bij hem terecht. Hij is fantastisch! Als hij er niet geweest was… Hij heeft me echt door een crisis geholpen!”
Maartje knikte begrijpend. Ze was blij dat Tom haar had kunnen helpen, maar ze vroeg zich wel af hoe ze heftig nu bevriend waren.
“Hij is de meest begeerde vrijgezel van Lierbeek,” zei ze zo nonchalant mogelijk. Ze was benieuwd naar Antoinettes reactie.
“Oh, maar op die manier zijn we niet bevriend, hoor! Ik kan niet van een ander houden, niet op die manier. Alleen van mijn Jan!” Ze begon te snikken.
Ze trokken de aandacht van de anderen.
“Kom, dan gaan we even naar de caravan,” stelde Maartje voor.
Antoinette liep mee en dronk in de caravan een glas water. “Ik ben een wrak, geloof ik.”
“Misschien moet je wat rusten. Ga lekker liggen en sluit je ogen. Ik zeg wel even tegen de anderen dat je niet lekker bent.”
“Dank je, dat is erg aardig van je.” Antoinette ging op de smalle bank liggen en sloot haar ogen. Ze droomde weg met op de achtergrond het geroezemoes op het terras.
Toen ze wakker werd, was het echter stil en al avond. Iedereen had de tuin verlaten.
Ze ging rechtop zitten en schrok. Op een stoel tegenover haar, zat iemand. “Jan… Jan, ben jij het?” zei ze verbaasd.
Hij glimlachte. “Natuurlijk ben ik het.” Hij stond op en trok haar overeind.
Antoinette begreep er niets van, maar de uitleg kwam later wel.
Hij nam haar in zijn armen en zoende haar. “Ik ben zo blij dat ik je zie!” zei hij.
Antoinette wist nog steeds niet wat ze moest denken, maar op haar gezicht verscheen voor het eerst in tijden een glimlach.
Ze omhelsde hem ook.
Ze hadden heel wat te bepraten, maar dat kwam later pas, toen de raampjes van de caravan beslagen waren, de kaarsen half opgebrand en ze veel hadden ingehaald van de liefde die ze al die maanden hadden moeten ontberen.
“Ik laat je nooit meer gaan, wat voor rare dingen je vader ook durft te beweren,” fluisterde Jan.
“Oh, ik denk niet dat hij zich ooit nog met mijn liefdesleven zal bemoeien! Hij is hier ook, weet je. We gaan proberen onze problemen uit te praten, tijdens een weekje in deze caravan. Eigenlijk hadden we maar één probleem en dat was onze relatie. Zit hij nu bij Tom en Govert? Ze zullen zich wel afvragen waar we blijven!”
“Ik moet je iets zeggen, je vader is hier nu niet meer, hij is een paar uur geleden al naar huis gegaan.”
“Oh? Maar dat was toch niet de bedoeling? Wat is er allemaal gebeurd terwijl ik sliep?”
“Hij heeft mij gebeld en me verteld dat hij heel veel spijt heeft van alle rotdingen die hij gedaan en gezegd heeft, om ons uit elkaar te halen.”
“Je meent het! Dus hij heeft er voor gezorgd dat jij hier bent? Kon hij je bereiken dan?”
“Natuurlijk, hij weet dat ik voor zijn oude bedrijf werk.”
“Dus je hebt een baan?”
“Jazeker! Het verdient nog goed ook, maar ik woon nog wel op die woonboot.”
“Het maakt allemaal niet uit,” zei Antoinette. “We hebben elkaar weer terug en dat is het enige dat telt! Hoelang kun je hier blijven? In verband met je werk?”
“Ik heb nog een volle week vakantie.”
“En geen andere plannen?”
“Niet zonder jou!”
Nogmaals omhelsden ze elkaar.
In het doktershuis stond Govert voor het raam van de keuken.
“Zouden ze zo langzamerhand geen trek in eten krijgen of zo?” mompelde hij.
“Welnee, die hebben genoeg aan elkaar. We kunnen ze natuurlijk wel wat brengen? Er is nog genoeg over van de barbecue!”
“Weet je wat, we vullen een picknickmand met allerlei lekkers en zetten dat voor de deur!” stelde Govert voor.
“Wat een schattig idee.”
“Schei uit, ik voel me toch al net de tante van Antoinette met mijn schort voor.” Hij pakte stokbrood, een fles wijn, paté en wat koude, geroosterde kip in een mand en bracht die naar de caravan.
Tom grijnsde en die grijns werd nog breder toen hij even later Maartje binnen zag komen met een fles wijn en twee glazen in de ene hand en het bundeltje met gedichten in de andere.
“Het lijkt me een mooie avond voor poëzie,” zei ze zacht. “Onder het genot van een glaasje wijn?”
Tom had daar wel oren naar en ze liepen glimlachend naar het bankje onder de oude kastanje. Het was een zoele zomeravond. Tom maakte de fles open met de kurkentrekker van zijn zakmes en schonk de glazen in. Ze zaten nog maar net aan de wijn, of Govert kwam aanrennen.
“Tom, er is hier vlakbij een massaal ongeluk op de snelweg gebeurd! Alle artsen in de omgeving zijn opgeroepen, kom op!”
Tom stond op en keek nog even spijtig naar Maartje, die net zo spijtig het glas hief.
“Mia, doe mij een potje mosterd, alsjeblieft,” zei Govert een paar dagen later.
Mia knikte. “U gaat zeker vissen, dokter?”
Govert zuchtte. Hij had kunnen weten dat het geheim van het karperaas niet lang geheim zou blijven. Niet in Lierbeek tenminste!
“Ach ja, ik ga het nog eens proberen. De vorige keer beten ze niet echt, ondanks de mosterd.”
“Eerdmans laat de mosterd altijd een nachtje in het brood trekken, toch?” zei Mia deskundig.
“Daar heb ik geen geduld voor. Ik probeer het zo.” Hij rekende af en liep naar zijn auto.
Onderweg neuriede hij een vrolijk zomerliedje. Tom had die middag spreekuur in de praktijk en Eerdmans had zijn achterneef Eugène onverwachts op bezoek gekregen, waardoor hij het geplande visuitje had moeten afzeggen, dus hij was alleen.
Hij meed het drukke gedeelte van het ven, daar speelden kinderen die de vis alleen maar zouden wegjagen. Hij zocht de rust in het riet en doopte het brood dat hij had meegenomen, in de pot met mosterd.
“Nou, het zal me benieuwen.” Hij gooide even later zijn hengel uit en begon aan het grote wachten.
Intussen dacht hij aan Tom. Wat zou hij nu toch uiteindelijk beslissen, hier blijven of ging hij toch maar weer terug naar de stad? Wanneer kon hij hem de praktijk laten overnemen? Alleen de tijd zou het leren.
Peinzend tuurde hij naar zijn dobber. De karpers hadden blijkbaar geen zin in brood met mosterd. Hij gaf het nog niet op, ook niet toen de lucht betrok en de moeders hun kinderen uit het water riepen. Het begon te regenen.
Govert trok zin kraag wat hoger en hield koppig vol. Nog geen dag geleden had Eerdmans een enorme karper weten te vangen, als Eerdmans het kon, dan kon hij het ook!
De tijd verstreek en Govert werd door en door nat.
Opeens merkte hij dat er iemand naast hem kwam zitten. “Zo, dokter Lammers.”
“Ferdinand! Hoe is het ermee?”
“Het gaat, dokter.” Hij zuchtte.
“Hoe ben je hier zo verzeild geraakt? En waarom?”
“Ach, hier in Lierbeek was ik best wel gelukkig. Ik wist niet wie ik was, maar dat maakte niet uit. Iedereen hielp me, iedereen accepteerde me…”
“Nou,” zei Govert, “niet iedereen, hoor.”
“Ach ja, ze dachten dan ook dat ik een ontsnapte boef was. Evenzogoed heeft niemand me aangegeven. Dat is toch mooi?”
“En nu kwam je nog even dat gevoel terughalen?”
“Ja en ik wilde ook iets terugdoen voor het dorp. Ik wil een kleine donatie aan de parochie van Eerdmans schenken, iets waar het hele dorp plezier van zou kunnen hebben.”
“Dat is heel mooi, waar denk je dan aan?”
“Hoeveel gasten zijn er op dat poëziefestival afgekomen? Dus niet alleen in de tent, maar in zijn geheel?”
“In totaal toch een kleine vijfhonderd, de camping zat vol en iedere bed & breakfast in de omgeving ook. Mia en Piet hebben nog nooit zoveel omgezet en Willem van Het Anker mocht ook niet klagen. Maar ja, het was een eenmalig evenement.”
“Wat zou je er van denken als er hier ieder jaar zoiets zou worden georganiseerd? Om het dorp wat meer op de kaart te zetten?”
“Poëzie?”
“Of muziek. Iets cultureels.”
“Tja, maar wat kost dat wel niet, als je het goed wilt doen? Die oude circustent was niet echt een succes.”
“Oh, het kost heel veel geld, maar ik ben heel erg rijk. Dus wat zeg je?”
“Het lijkt me een fantastisch plan. Je moet maar eens naar de wethouders gaan om te praten over vergunningen en zo. Reken maar dat er een hoop rompslomp bij komt kijken.”
“Ja, dat weet ik. Dat ga ik trouwens niet allemaal zelf doen, hoor, daar weet ik wel mensen voor.”
“Hoe is het met Antoinette en jou? Heb je nog contact met haar gehad, sinds zondag?”
“Nee. Ze heeft me niet gebeld.”
“Zij en Jan zijn dus weer bij elkaar. Ze zitten nog in de caravan en komen amper naar buiten. Je wilde zeker naar haar toe?”
“Ja, dat is eigenlijk wel de reden dat ik hier ben. Nu ik bijna bij Lierbeek ben, durf ik niet meer.”
Ze merkten dat er nog een paar vissers naderde. Eerdmans kwam met Eugène aanzetten, de laatste protesteerde luid.
“Maar het regent! We zullen ziek worden! Mijn moeder zegt altijd dat regen slecht is voor mijn astma!”
“Je hebt niet eens astma. Stel je niet zo aan!”
“U heeft me beloofd een goed woordje te doen bij de priesteropleiding!” jammerde Eugène. “Maar ze laten me niet toe! En ik heb het mijn moeder beloofd!”
Eerdmans negerde het gejammer. Hij begroette Govert en Ferdinand. “Zo, zo, ook weer terug?” zei Eerdmans. Hij schudde Ferdinand de hand. “Je dochter maakt het heel goed, Ferdinand.”
Eugène bleef mokkend, met de armen over elkaar, op een afstandje staan kijken.
Eerdmans maakte zijn hengel klaar en gooide die uit. Nog geen minuut later had hij beet en trok tot verbijstering van Govert en Ferdinand een enorme karper uit het water.
“Ziezo, dat moet maar genoeg zijn voor vandaag. Kom, Eugène. Goedendag, mensen.” Hij grijnsde naar de anderen.
“Wel verdorie!” riep Govert nijdig uit. “Hoe is het mogelijk! Zag je hoe groot die vis was? En hij had meteen beet! Dat is toch niet normaal?”
“Wat voor aas gebruikt ie?”
“Mosterd op brood!”
“Bestaat niet.”
“Dat zei hij. Een pastoor liegt niet.”
Er was een stukje brood in het gras blijven liggen, dat uit Eerdmans aasemmertje kwam. Ferdinand raapte het op en bekeek het.
“Dit is geen mosterd, hoor. Hij heeft je voor de gek gehouden!”
“Echt? Wat is dit dan voor geligs?”
“Honing!”
“Je meent het! De schurk!”
Govert pakte het stukje brood aan en snuffelde. “Waarachtig!” Hij deed het brood aan de haak en gooide zijn hengel weer uit. Even later had hij inderdaad beet, net zo’n grote karper als Eerdmans!
“Ik pak hem terug!” mompelde Govert. “Kom mee!”
Ze startten allebei hun wagen en reden naar Lierbeek.
Govert liep met de karper als trofee de pastorie binnen. “Kijk eens, Jozef! Zojuist gevangen, dankzij jouw mosterdaas! Ik moet toegeven dat ik was sceptisch was, maar zie!”
“Dat bestaat niet!” riep Eerdmans uit.
“Ik wil naar mijn moeder,” jammerde Eugène. “Ze maken zoveel lawaai! Ik kan er niet tegen!”
Els gaf hem een stomp. “Stel je toch niet altijd zo aan, watje!” schold ze.
In alle tumult was Ferdinand weggeglipt. Hij liep naar de tuin van het doktershuis en klopte op de deur van de caravan.
Jan deed open. Hij knikte stug. “Zo, Ferdinand. Antoinette, je vader is er.”
“Mag ik binnenkomen?”
Antoinette kwam naar voren. “Wat zie je eruit! Je bent doorweekt! Straks word je nog ziek!” riep ze uit.
“Antoinette, het spijt me allemaal zo! Kun je het me vergeven?”
Ze knikte. “Ja, ja, natuurlijk! Laten we opnieuw beginnen. Jan, wat zeg jij?”
Jan knikte en schudde de hand van Ferdinand.
Ze zaten hierna nog uren samen te praten, terwijl de regen tegen de ramen kletterde.
In de pastorie hadden Govert en Eerdmans intussen hun vissen met elkaar vergeleken, nadat Eugène was vertrokken.
“Dus je gebruikte mosterd en je ving deze vis?” vroeg Eerdmans.
Bijna had Govert de waarheid gezegd, maar hij besloot het nog een tijdje uit te stellen. “Ja, natuurlijk, Jozef. Net als jij, toch?”
Over VIER WEKEN verschijnt er weer een nieuwe uitgave in deze populaire Favoriet-serie. Ook in DORPSLEVEN nr. 80 kunt u volop genieten van alle gebeurtenissen in Lierbeek. Wat maken de twee sympathieke huisartsen en hun dorpsgenoten dan weer allemaal mee?
DORPSLEVEN nr. 80 is over VIER WEKEN verkrijgbaar bij uw tijdschriftenhandelaar, de kiosk, het warenhuis of uw supermarkt.