Na de laatste woorden van de psalm was het even stil in de kerk. Even, veel te kort. De soldaten stapten naar voren. Luid werd het bevel afgeroepen:

‘Alle mannen van 17 tot en met 50 jaar opstellen in het gangpad.’

Langzaam schuifelden de mannen naar het gangpad. De deur naar de Kelnarijstraat ging open. De mannen liepen naar buiten.

In de vroege ochtend had mevrouw Van Dam de twee gegijzelde mannen in de serre van De Heerdt koffie en brood gebracht. De groep gegijzelden uit de Eierhal werd naar buiten geleid. In de Dorpsstraat moesten zij voorover op de grond liggen. Soldaten hielden Schipper en Breevaart stevig bij de arm vast. Ze liepen naar de Dorpsstraat. Een paar meter bij de groep vandaan klonk het commando: ‘Liggen!’ En ook de gemeentesecretaris en de boswachter bogen zich door de knieën, strekten hun lichaam languit, legden hun hoofd op de stoep. Er stonden mitrailleurs om hen heen opgesteld. De mannen durfden zich niet te bewegen. Doodstil lagen zij te wachten. De soldaten waren druk met het verdelen van de mannen uit de kerk. Ze moesten in keurige groepen worden neergezet. Vijf op een rij. Vier achter elkaar. Groepjes van twintig. Tezamen werd dat een groep van honderd mannen. De soldaten hadden nu bijna vijf groepen bij elkaar. En ze waren nog lang niet klaar. De persoonsbewijzen werden nog een keer gecontroleerd. NSB’ers mochten uit de rijen stappen. Zij meldden zich bij de officieren. En ze werden vrijgelaten.

Opnieuw ging een Duitse officier voor de groepen mannen staan. Hij vroeg of iemand iets wist over de aanslag en de daders.

‘Vertel wat u heeft gezien of gehoord. Dat kan de straf voor Putten verminderen.’

Gelukkig, iemand meldde zich. Alle mannen keken naar onderwijzer Frericks, die naar voren liep. Hij vertelde het verhaal dat hij van Kiks had gehoord, over de vrachtauto met de gewonden bij de luchtbeschermingspost. De soldaten namen hem mee. Even later vertelde hij het aan een hoge officier van de Duitse politie. Kort daarna werd de oude nachtwaker Pieper thuis opgehaald. Kiks stond nog in de school. Van Eekelen zat bij de oudere mannen in de kerk. Ze werden allemaal voor verhoor verzameld. Als dank voor hun mededelingen kregen de vier mannen bij hun vrijlating een briefje mee om op hun voordeur vast te maken.

Een soldaat riep op het marktplein een naam af.

‘Dokter Lenstra.’ Hij mocht naar huis omdat zijn vrouw ’s nachts een baby had gekregen. Nu trokken de soldaten Van den Top weg bij de Todeskandidaten. Iedereen kon het zien. Wat ging er met hem gebeuren? Snel kwam politieman Otten erbij. Van den Top mocht naar huis, want ’s nachts was zijn vrouw plotseling overleden. Otten bracht hem weg. Een soldaat bleef als schildwacht voor het huis staan. Er kwam een briefje op de deur. Op het marktplein werd het doorgefluisterd, van man tot man, van groep naar groep. Een kind geboren, een vrouw overleden. De wijkverpleegsters liepen tussen de groepen mannen door. In opdracht van dokter Vonk probeerden ze zoveel mogelijk mannen vrij te krijgen. Iedereen hoopte dat zij hun naam zouden roepen.

‘Komt u maar even mee, u krijgt een spuitje,’ zei zuster Heystek en ze nam weer iemand mee.

En de zusters Rolff en Zeegers wapperden ook al met briefjes. Dat waren tbcverklaringen. De Duitsers waren bang voor besmettelijke ziekten. Bij mensen met tbc wilden zij niet in de buurt komen. De ‘longpatiënten’, toevallig vaders van grote gezinnen, werden in de Eierhal opgevangen.

Nu liep zuster Hop tussen de rijen mannen. Ze kwam langs het schoolhoofd meester Koelewijn. Hij stopte snel een stapeltje bankbiljetten in haar tas.

‘Het salaris voor het personeel.’ Ze knikte. Dat geld zou bij de juiste mensen terechtkomen.

De verpleegsters deden gevaarlijk werk. Ze moesten op allerlei manieren mannen zien te redden. Maar de Duitsers mochten niet merken dat zij voor de gek werden gehouden.

Weer liep een wijkzuster langs een groep. Eén man deed alsof ze zijn naam had geroepen. Hij stapte uit de rij. Met zijn persoonsbewijs goed zichtbaar in zijn hand volgde hij haar. Doorlopen, kalm blijven, heel gewoon kijken. Zo kwam hij de Eierhal binnen. Daar stond een politieman, die hem herkende.

‘Hoe kom jij hier?’ vroeg de agent verbaasd.

‘Vraag me niets. Hoe kom ik thuis? Help me.’

De politieman verborg hem in een auto van de PMD. Hij ging op de bodem van de auto liggen en viel in slaap. Die slaap werd zijn redding.

Heel vroeg op die maandag 2 oktober reed commandant Fullriede naar Putten. Fullriede wist nu wat zijn opdracht was. De avond tevoren had opperbevelhebber Christiansen, na overleg met Rauter, het vonnis doorgegeven. Rauter vond het eigenlijk voldoende om een aantal Todeskandidaten dood te schieten. En dan nog een stuk of twintig huizen in brand te steken. Maar Christiansen was het daarmee niet eens. Die Puttenaren leken wel van die rustige mensen, maar er werd veel verzet gepleegd op de Veluwe. Rauter herinnerde zich nog wel dat hij in 1941 de gemeente Putten een ‘boete’

van 50.000 gulden had laten betalen. Toen waren in het dorp rellen uitgebroken omdat sommige Puttenaren dachten dat ze de verjaardag van Prins Bernhard konden vieren. Christiansen kreeg zijn zin. Het werd tijd om een zwaardere straf uit te delen. Fullriede had een slecht humeur. Het ging om zíjn officieren, maar nu bemoeiden de andere legeronderdelen zich er ook mee. Rauter had laten weten dat hij straks troepen van de SS uit Amersfoort zou sturen.

In het politiebureau in de Kerkstraat leidde Fullriede de vergadering. Alle hoge Duitsers die vandaag in Putten aan het werk gingen, waren bij elkaar. Fullriede was nog maar kort commandant van het regiment in Harderwijk. Nu hoorde hij voor het eerst dat er al een paar aanslagen waren gepleegd op de spoorlijnen. Daarbij waren twee spoorwachten gedood. De Duitsers hadden deze lijnen hard nodig voor vervoer van soldaten en materiaal naar het noorden en het oosten van het land. Ook was het politiebureau overvallen omdat het verzet een joodse onderduiker probeerde te bevrijden. Dat was niet gelukt, maar toch… En op Dolle Dinsdag waren tien Duitse soldaten in de Harderwijkerstraat beschoten. Zíjn mannen. Wist hij dat niet? Het waren hier op de Veluwe ‘partizanen’, vrijheidsstrijders. Die deden alles om het de vijand in de gebieden achter het front moeilijk te maken. Zo was het toch ook in Italië en Frankrijk gegaan. Het werd tijd dat die ‘partizanen’ begrepen dat de Duitsers de macht hadden. Fullriede raakte nog meer uit zijn humeur.

De hele ochtend was hij druk bezig met het regelen van de wegvoering van de gevangenen. Hij hoorde dat veearts Vervoorn, na de vlucht van burgemeester Klinkenberg, door de burgers als een soort burgemeester werd gezien. Een paar jaar voor de oorlog was hij door de Commissaris van de Koningin benoemd als waarnemend burgemeester bij nood. Nu was er nood, en Fullriede kon een man met gezag goed gebruiken. Vervoorn had verstand van de administratie van het gemeentehuis. Dat kwam goed uit. Hij liet Vervoorn opsporen. De soldaten vonden hem in een boerderij. Hij kreeg van Fullriede het bevel in het gemeentehuis een lijst te maken. Daarop moesten de namen staan van NSB’ers, alle Duitsgezinden, politiemannen, en de namen en adressen van de mannen die bij de PMD werkten. Voor hen werden briefjes geschreven. Fullriede plaatste zijn handtekening. Met deze mensen zou niets gebeuren. Zo’n briefje op een huisdeur betekende voor de soldaten dat zij het huis met rust moesten laten.

De groepen mannen stonden nog op het marktplein opgesteld. De Todeskandidaten lagen met hun gezicht tegen de grond in de Dorpsstraat. De schooldeuren gingen nu open.

‘Eruit! Schnell!’

Alle niet-Puttenaren, die nog steeds in de school opgesloten zaten, werden onder luid geschreeuw naar het marktplein geleid. Een soldaat pakte een jongen bij zijn mouw.

‘Du! Mitkommen!’

‘Ik, ik? Ik ben pas zestien,’ zei hij. Ze geloofden hem niet. Hij liet zijn persoonsbewijs zien.

‘Kijk maar.’ Zijn vader wees de geboortedatum aan.

‘Ziet u wel. Hij is nog geen zeventien,’ zei hij. ‘Mijn zoon is in november 1927 geboren. Hij is dus zestien jaar.’

De soldaat liet zich niet ompraten.

‘Jij bent veel te groot voor een jongen van zestien.’ Hij trok hem bij zijn vader weg en duwde hem naar het marktplein.

‘Ik ben pas zestien,’ zei Theo van der Sluijs weer. ‘En ik kom uit Arnhem. Ik ben een evacué.’

De soldaten deden of ze het niet hoorden. Ze verzamelden de mannen uit de school ook op het marktplein. Vijf op een rij. Vier achter elkaar. Nu kwamen de mannen boven de vijftig en de jongens onder de zeventien uit de kerk. Soldaten bewaakten hen op weg naar de school.

‘Erin! Schnell!

Op het marktplein keken de mannen toe. Soldaten zetten op iedere hoek mitrailleurs neer. De mannen waren bleek, van honger en dorst. Van angst. Al bijna twee uur stonden ze te wachten, zonder te weten waarop... Eigenlijk konden ze het wel raden. Het leek of hun laatste levensuur voorbij kroop.

Het was maandagochtend, 2 oktober, bijna half tien. Vrouwen en kinderen waren onderweg.

19

De vorige avond was ons in de kerk verteld dat kinderen onder de tien jaar naar huis konden gaan. Mijn moeder had mij aangekeken.

‘De meisjes zijn te jong om alleen te lopen,’ zei ze. ‘Dat vind jij toch ook, Gerrit?’

Ik dacht na. Wat zou mijn vader gezegd hebben? Om ons heen renden al kinderen door het gangpad.

‘Ja,’ had ik geantwoord.

‘Wij blijven bij elkaar,’ besloot mijn moeder.

Het was al donker toen wij uren later bij de kerkdeur stonden, naar buiten drongen, de frisse lucht in. We liepen door de stille straten alsof we achtervolgd werden. Af en toe reden legerauto’s rakelings langs ons heen. Mijn moeder beschermde ons met beide armen. De soldaten schreeuwden en joelden. Vrolijk waren ze.

‘Niets zeggen, niet opvallen,’ zei mijn moeder. Hier en daar hing een wit laken uit een raam. Soms bewoog een hand de vitrage van een venster. Jansje had met haar jonge broertjes voor ons uit gerend. Haar moeder liep er een paar meter achteraan.

‘Ik ben zo moe,’ zei Dina.

‘We zijn er bijna,’ antwoordde mijn moeder.

De voordeur stond open. Alles was nog zoals die ochtend. De beker melk stond op de keukentafel.

‘Drink maar gauw samen op,’ zei mijn moeder. Ik dacht aan Johan, die maar één slokje had genomen. Ze gaf de beker aan mijn zusjes. Ik dronk water. Liters water leken het. Mijn moeder deed haar schort voor. Ze pakte een pan uit de kast. Ze deed haar schort weer af.

‘Ik heb zo’n gevoel dat ze niet bij opa en oma zijn,’ zei ze zacht. Ze ging op de keukenstoel zitten, met haar handen in haar schoot. ‘Misschien zijn ze nu in de school. Of... of...’

‘In het bos,’ zei ik snel. ‘Verstopt in het bos.’

‘Denk je?’ vroeg ze. ‘Ja, verstopt. Dat kan ook nog.’ Ze zette de pan op het fornuis. ‘Ik neem morgen eten mee. Wat zullen al die mannen honger hebben.’

Ze smeerde boterhammen. Vlug aten we alles op. Met een natte vinger pikte ik de kruimeltjes van het bord. Niets bleef op onze borden achter.

‘Ga toch in je eigen kamer,’ zei mijn moeder, toen ik de zoldertrap opliep.

‘Nee,’ antwoordde ik.

Ik kon niet slapen. Beloofd is beloofd, had Johan gezegd. Dat was nog geen vierentwintig uur geleden. Hand erop. Samen bleven we op zolder slapen. Tot de bevrijding. Nu lag ik hier alleen. En hij was ergens, verstopt in het bos. Met mijn vader. Die was gelukkig bij hem. Vliegtuigen van de geallieerden vlogen ronkend over. In de verte hoorde ik het gedreun van bommen. Het front was zo’n vijfentwintig kilometer bij ons vandaan. Daar werd gevochten. Opschieten moesten ze! Misschien waren de Engelsen al in Nijkerk, had een vrouw vanmiddag in de kerk gezegd. Als dat eens waar was.

Vroeg in de ochtend hoorde ik geluiden in de huizen van de buren, en bij ons beneden in de keuken. Ik liep de trap af. De deur van de slaapkamer van mijn ouders stond open. In het grote bed, op de plek van mijn vader, lag mijn jongste zusje te slapen. Ik duwde de keukendeur open. De ramen waren beslagen. Mijn moeder tilde een pan aardappelen van het fornuis. Op een plank lag fijngesneden sla. Ze goot de aardappelen in een vergiet. Toen zag ze mij.

‘Stamppot,’ zei ze. ‘Dat zullen ze wel lusten. Ga jij nog maar even je bed in.’

Een pan met warm eten, boterhammen in papier gewikkeld, een fles melk, vorken. Ze deed alles in een tas. Ik vulde nog een fles met water. Mijn zusjes bleven thuis. Jansje paste, met nog een paar oudere meisjes, op de kleine kinderen van alle buren. Overal liepen vrouwen door de straten. Ze spraken met elkaar. Ze noemden namen van mannen die gevlucht waren. In groepjes liepen ze. Niemand wilde nu alleen zijn. In de buurt van het marktplein werden we opeens omsingeld door soldaten. Ze wezen ons waar we moesten staan. Voor de Eierhal. Honderden vrouwen en kinderen keken naar de groepen mannen die bij de kerk stonden. Mijn ogen zochten rij na rij af.

‘Ooh!’ zei mijn moeder. Ze liet haar tas op de grond neerploffen en ze sloeg haar handen voor haar ogen. Ik hoorde haar snikken. Nu pakte ik haar arm beet.

‘Stil maar, moe,’ fluisterde ik bang, omdat een soldaat naar ons keek. Weer zocht ik tussen de groepen mannen. Daar waren ze. Op de eerste rij van een groep zag ik mijn vader. En achter hem stond Johan.

‘Ze zijn bij elkaar gebleven,’ fluisterde ik.

De groepen van honderd mannen vormden een vierkant. Soldaten stelden zich op achter de mitrailleurs. Ze bewogen de wapens van links naar rechts. Alsof ze oefenden, voor als ze straks gingen schieten. Een vrouw naast mij viel flauw. Haar slappe lichaam lag voor mijn voeten. Mijn knieën bibberden. Een verpleegster en een oudere man bogen zich over haar heen. Kinderen gilden en huilden. Mijn moeder hield mijn hand vast.

‘Ze gaan schieten,’ hoorden we achter ons. Ik drukte me tegen mijn moeder aan.

‘Dat kan niet, moeder,’ fluisterde ik. ‘Kijk maar. Die mitrailleurs staan tegenover elkaar. Als ze schieten dan raken de soldaten elkaar ook.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ antwoordde ze.

Nu verschenen Nederlandse SS’ers en soldaten. Ze stapten tussen de rijen mannen door. Even later liep ook politieman Otten daar heen en weer. Het eten in de pannen koelde af. Een Nederlandse SS’er stond bij ons in de buurt.

‘Wanneer mogen we ze eten geven?’ vroeg een vrouw hem.

Hij keek haar grijnzend aan. Ze vroeg het nog een keer.

‘Die hebben geen eten meer nodig,’ zei hij. Gauw liep hij weg. Een golf van ‘oooh’geroep ging door de groep.

‘Laten we rustig blijven,’ zei een oudere man. ‘Het is getreiter van die vent.’

‘Kijk eens, drie broers,’ fluisterde een vrouw. ‘Het zullen toch je kinderen zijn.’

We zagen ze staan... Jan, Gijs en Albert Doppenberg.

Opeens klonk er geschreeuw om ons heen. Mensen kwamen in beweging, werden opzij geduwd. Mijn moeder pakte de tas van de grond. Soldaten dreven ons voort in de richting van de Papiermakerstraat.

‘Halt!’ We botsten tegen elkaar, vormden weer een groep.

‘Ze doen alsof we een kudde koeien zijn,’ zei een vrouw naast ons. ‘Zie je die daar, dat is een onderduiker. En dat zijn evacués, die zaten in Hoef op boerderij De Withaag.’

‘Dan zal boer Torsius zélf ook opgepakt zijn,’ dacht een oude man. ‘Er zijn er veel bij uit Hoef en Diermen.’

‘Kijk eens, de zonen van Bakker uit Hoef. Vier, vijf, nee toch, ze zijn er álle zes.’

‘Niet wijzen, hoor,’ zei mijn moeder. ‘Niet opvallen.’

Een gefluister van namen ging door de groep.

‘Kijk, dat is een student uit Amsterdam. Die zit al maanden op zolder bij onze buren. Daarnaast staat Jacobus Donker. Wat erg voor zijn vrouw. Zij heeft ook al het bombardement van Rotterdam meegemaakt en nu dit.’

‘Hé, dat is die evacué uit Scheveningen, Verhey. Die woont al heel lang bij Nol Dijkhuis en zijn vrouw, op de Korenlaan, weet je wel. O, kijk, daar staat Nol ook.’

We keken naar de soldaten. Die hadden veel te doen. Ze zetten nog meer mitrailleurs rond de mannen. Weer zakte een vrouw in elkaar. In het gras voor de pastorie legden ze haar neer. Een verpleegster voelde aan haar pols, wreef met een zakdoek over haar voorhoofd.

‘Kijk eens,’ zei een vrouw achter ons. ‘Daar staat Driekus van den Berg. Hij heeft vorige week het horloge van mijn vader nog gemaakt. En daarachter Joop Vonhof van de Postweg, de slager,

en zijn broer Henk is er ook bij. Ach, ach, al die bekende gezichten...’

Plotseling was daar weer het geschreeuw en geduw. Weg moesten wij. Weg. Het ging zó snel. Nog even keken we naar de mannen. De soldaten schreeuwden luid. Ze duwden ons de kerk binnen. Terug in de kerk, de kerk van gisteren.

‘Hier kunnen jullie de mannen eten geven,’ riepen de soldaten. Daar zaten we met de pannen en tassen op schoot te wachten. Hoe lang nog?

‘Wat zullen ze een dorst hebben,’ zei ik tegen mijn moeder.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Gelukkig hebben we melk en water.’

De Duitsers waren buiten erg druk. Voor ons hadden ze weinig aandacht. Ik zag een paar meisjes naar de trap van de gaanderij lopen. Nu ging Drees er ook achteraan.

‘Zullen we boven uit het raam kijken, moeder?’

‘Mag dat wel?’ vroeg zij, maar ze stond al op.

Bij de ramen drong iedereen dicht tegen elkaar aan. We konden mijn vader en Johan goed zien. Ze stonden een paar meter van de kerkmuur. Ik bleef strak naar hen staren. Misschien hielp dat, zouden ze het voelen. En dan onze kant opkijken. Ze moesten weten dat wij hier op hen wachtten. Met eten en drinken.

Johan zei iets tegen mijn vader. Die draaide zich even naar hem om. Meteen greep een soldaat Johan bij zijn arm.

‘O, voorzichtig toch,’ riep mijn moeder en ze pakte mijn schouder beet. De soldaat duwde Johan naar een andere plek.

Een half uur keken wij uit het raam. Toen kwam een hoge Duitser voor de mannen staan. Hij gaf hen een commando.

‘Ganze Kompagnie, antreten!’

De bakker, de melkboer, mijn vader de tuinman, de kolenhandelaar, mijn broer de scholier, en zoveel jongens van zijn leeftijd, de meubelmaker, de student uit Amsterdam, de boer, de stratenmaker, de evacué, de slager, de dominee, de kapper. Zij werden toegeschreeuwd, alsof zij soldaten in een leger waren.

‘Een slag rechtsom draaien. Nú!’ Dat was het volgende bevel. De mannen draaiden naar rechts. Misschien voelde Johan de blik van mijn ogen. Ja, hij keek omhoog. Hij zag ons staan. Mijn moeder hield de tas in de lucht.

‘Eten,’ zei ze. ‘Eten!’ Johan maakte een gebaar. Alsof hij een glas leegdronk.

‘Dorst. Hij heeft dorst. Arme jongen.’

Hier was water, hier was melk, in deze tas. Een paar meter verder stond hij, en we konden het hem niet geven.

20

De mannen moesten oefenen.

‘Hinlegen!’ brulde SS-commandant Helle van het Wachbataillon Nord-West uit Amersfoort. Ruim zeshonderd mannen lieten zich op de grond vallen. Snel en plat. Wie niet snel was of niet plat genoeg lag, kreeg de kogel.

‘Begrepen?’ schreeuwde hij. ‘Opstaan!’

De mannen stonden weer op. Het ging nog niet zo snel als de commandant dat wenste.

‘Hinlegen,’ luidde zijn bevel opnieuw. En weer drukten de mannen zich gauw tegen de keien van het marktplein. En nog eens en nog eens. Deze oefening duurde al bijna een uur. Ik kreeg dorst, maar ik durfde geen slokje te nemen. Het was voor vader en Johan. Straks.

Er waren nu erg veel soldaten op het plein. Ze liepen naar de mannen toe. Links en rechts van iedere rij van vijf mannen ging een soldaat staan. Het geweer in de hand.

‘Nu komen ze eten. Ik ga alvast naar beneden,’ zei mijn moeder. ‘Als ze binnenkomen, zien ze mij meteen.’

Ze pakte de tas beet, voelde aan de pan. ‘Het is nog wel een beetje warm, hoor.’

‘Fijn,’ antwoordde ik.

‘Ik zie je zo beneden,’ zei ze. Ik keek weer uit het raam. Afmarcheren. De eerste groep van honderd kwam in beweging. Ze liepen níet naar de kerkdeur.

‘Moeder,’ riep ik, maar ze was de trap al af. Iedereen om mij heen schreeuwde en gilde.

‘Wat gebeurt er? Wat gebeurt er?’

De mannen gingen aan ons voorbij. Op schoenen, klompen, sloffen. Daar was de tweede groep. Mijn vader vooraan, toch nog rechtop, en Johan nu twee rijen daarachter. Gebogen, met afhangende schouders. Nog even, nog even zag ik hem. Hij ging de bocht om. En honderden mannen volgden. Om de kerk heen, langs de pomp, de Dorpsstraat in, langs de groep gegijzelden. Ik rende de trap af. Waar stond mijn moeder? Ook in de kerk was het geluid te horen van honderden voeten die wegsloften. Groep na groep. Vrouwen huilden, zaten luid te bidden om hulp, leunden snikkend over de kerkbanken heen. Het geluid van de voetstappen werd zachter. Wat zou er nu gebeuren met de groep gegijzelden? Commando’s weerklonken. Bevel is bevel!

‘Aantreden!’ De Todeskandidaten stonden op, rechtop, ze durfden nauwelijks te bewegen, adem te halen. Ze waren ieder uur met doodschieten bedreigd. De laatste groep liep hen voorbij. Een officier ging voor hen staan. Hij opende zijn mond.

‘Aansluiten!’ was zijn bevel.

De gegijzelden bleven in leven. Ze volgden de laatste groep. Zeshonderdeenenzestig paar voeten sloften door de verlaten Dorpsstraat. Op de hoek van de Molenstraat, de Krommestraat, bij alle zijwegen stonden gevechtswagens. Niemand, niemand zou kunnen vluchten.

Politieman Otten liep door de kerk heen en weer. Hij kon de vrouwen geen antwoord geven op hun vragen.

‘Wat gaat er met de mannen gebeuren?’

Hij haalde wanhopig zijn schouders op. Ondertussen was de deur van de school opengemaakt. De mannen boven de vijftig en onder de zeventien werden naar buiten geleid. In de kerk hoorden we de deuren opengaan. Daar waren mannen. Maar het waren niet de mannen, waarop wij hadden gewacht. Ze waren te oud of te jong. Maar honger en dorst hadden ze. De mannen zochten naar familieleden, naar bekenden. Vorken werden uitgedeeld, deksels gingen van de pannen. Sommigen grepen het eten uit de handen van de vrouwen, propten het in hun mond, aten en dronken wat ze maar krijgen konden. Bij ons kwamen een paar niet-Puttenaren in de bank zitten. Mijn moeder deelde boterhammen uit, liet hen drinken.

‘Hier is stamppot,’ zei ze. ‘Neem wat, maar laat nog genoeg over voor mijn man en mijn zoon.’

De man naast mij knikte.

‘Mijn zoon is er ook bij,’ vertelde hij. ‘We waren op voedseltocht. De soldaten haalden hem vanmorgen uit de school. Ik kon bijna geen afscheid van hem nemen. Alleen een hand...’ Hij schudde zijn hoofd, nam een paar slokken melk. ‘Het ging zo snel. Ik hoop dat ik hem straks weer zie. Weet u wat er met ze gaat gebeuren?’

‘Nee,’ zei mijn moeder. ‘Wij weten niets.’

Een hoge SS-officier liep door het middenpad. Fernau heette hij. Vooraan, binnen het doophek, ging hij op een bankje staan. Zo kon hij ons goed bekijken. In gebrekkig Nederlands vertelde hij een lang verhaal. Wij zaten te ver naar achteren om het te kunnen verstaan. Dominee Holland herhaalde zijn woorden.

De straf voor Putten zou zwaar zijn. Daarom was het erg belangrijk alles wat we over de aanslag wisten tegen de Duitsers te zeggen. Misschien hielp dat om de straf te verminderen.

‘Laat ieder die iets weet nu naar voren komen,’ zei de dominee. Het was stil. Alle mensen bleven zitten. Ongeveer een halfuur later stapte commandant Fullriede de kerk binnen. Hij ging naast de preekstoel staan. Nog een keer stelde hij de vraag. De vraag die door ieders hoofd ging. Wie had de aanslag gepleegd? Hij gaf ons nog vijftien minuten de tijd. Ook deze woorden vertaalde dominee Holland. De mensen keken om zich heen. Niemand stond op.

‘Over een kwartier hoort u het vonnis,’ zei Fullriede.

De man naast ons haalde zijn horloge uit zijn zak.

‘Het is halfdrie,’ zei hij. Fullriede liep door het middenpad naar achteren. Vijftien minuten gingen voorbij. Precies zoals gisteren ging het woord van bank tot bank. Opblazen. De kerk en allen erin.

We hoorden gestommel op de gaanderij. Daar stond Fullriede. Naast hem politieman Otten. Niemand bewoog. Het werd stil, zo stil. Fullriede haalde een papier uit zijn jaszak. Hij las voor en Otten vertaalde het vonnis:

‘De mannelijke inwoners van de gemeente zullen naar Amersfoort worden afgevoerd. Het dorp moet binnen twee uur ontruimd zijn. Het dorp Putten wordt verbrand.’

Fullriede vouwde het papier op en stopte het in zijn zak. Het evacuatiegebied was ten noorden van Putten, richting Ermelo. Bij het station kon men nog kleding en voedsel aan de mannen geven.

De mensen schreeuwden dwars door elkaar heen. Ze hadden zoveel vragen. Hoe lang blijven ze weg? Waar kunnen we ze bezoeken? Maar Fullriede verliet de kerk. Afgevoerd, verbrand, voor vijf uur het dorp uit zijn. Weg, iedereen moest weg. Paniek, overal om ons heen was paniek. Mijn moeder pakte de tas op.

‘Kom, Gerrit, gauw naar huis,’ zei ze en ze greep mijn arm stevig vast.

‘Hoe kom ik bij het station?’ vroeg de man van de voedseltocht. Ze legde het hem uit.

‘En waar kan ik nog wat te eten kopen voor mijn zoon?’ Hij moest het maar bij de boeren proberen, gaf mijn moeder als raad. De man keek zo droevig. Mijn moeder deed de tas weer open. Ze gaf hem een pakje met twee boterhammen. De laatste. Hij wilde het niet aannemen.

‘Neemt u het maar. We hebben thuis nog brood.’

We werden door het gangpad in de richting van de deur geduwd. Boven ons hoofd hadden vier mannen tussen de gewelven gezeten. Ze waren daar al een nacht en een dag. Zij hadden door het rooster in de middenbalk gekeken. Ze zagen ons zitten, hoorden de woorden van Fullriede. Het hele dorp wordt in brand gestoken!

Wij drongen de kerk uit. Zo snel mogelijk weg. En boven ons schoven de vier mannen over de gewelven heen. Op de vlucht voor het vuur van straks. Ze haalden het rooster in de zoldering weg. Daarna kropen ze via het orgel naar beneden. Ze lieten zich op de grond vallen. Hun kleren zaten dik onder het stof. Ze slopen de trap af, maakten zich zo klein mogelijk. Nu moesten ze wachten op een moment, dat de soldaten niet keken. Ze drongen zich tussen de duwende mensen. Om de beurt lieten ze zich in die stoet meevoeren. Gebogen als oude mannen kwamen zij, halfverborgen tussen ons in, naar buiten. We waren een vluchtende massa. Iedereen dacht aan zichzelf, aan de mannen, aan redden wat er te redden viel. Op straat probeerden de vier mannen bij de groepjes te blijven. Maar een Nederlandse SS’er herkende één van de mannen. De soldaten namen Willem Jansen gevangen. Zijn ouders zagen hoe hun zoon, langs hun huis in de Kerkstraat, door twee SS’ers werd weggeleid. Hun kleinzoontje Gerrit van de Poll staarde naar zijn oom in de blauwe regenjas, die grijs was geworden. De soldaten brachten Willem ook naar het station.

Mijn moeder en ik renden naar huis. We hielden beiden een hengsel van de tas in onze hand. De tas zwaaide tussen ons in wild heen en weer. Nog nooit had ik mijn moeder zien hardlopen. We rukten de keukendeur open. We hijgden zo. Praten ging niet eens. Meteen vulde ik de fles water. Er was nog melk in de kan in de kelderkast. Ik greep het laatste stukje kaas. Mijn moeder pakte het brood. Twee lepels. Twee bekers. Ze stopte alles in de tas. Gauw dronken we een glas water. En nog een glas water.

‘Moeder, blijf maar hier. Bij de meisjes,’ zei ik. ‘Ik ren naar het station.’

‘Nee, jongen,’ antwoordde ze. ‘Jij alleen daar. Veel te gevaarlijk. Dat zou je vader niet goed vinden.’

Mijn zusjes kwamen binnen.

‘We moeten zo snel mogelijk naar opa en oma,’ zei mijn moeder. Mijn zusjes begrepen dat ze niets moesten vragen. Stilletjes zaten ze op de keukenstoel te wachten. Mijn moeder rende de gang in. Wat moest ze pakken? Ondergoed, sokken, geld, een gouden ketting die ze van vader had gekregen.

‘Haal de jassen van vader en Johan,’ riep ik.

Ze legde de jassen op de keukentafel.

‘Ik doe de dassen er ook bij. Het wordt koud en we weten niet hoe lang ze wegblijven.’

Ze vouwde de dassen op en stopte ze in de jaszakken. ‘En wij doen ook allemaal een jas aan. Het is nu nog mooi weer, maar vanavond wordt het fris.’

Zo liepen we korte tijd later naar de Rijksstraatweg. We staken over, de Stationsstraat in. Het was nog een eind lopen. We kwamen langs het gemeentehuis. Ik keek naar de fietsen die daar stonden. De fietsen van vader en Johan waren er niet bij.

‘Als we maar op tijd komen,’ zei mijn moeder. ‘Wat zullen ze een honger hebben.’

‘Ik ga alvast vooruit, moe,’ bedacht ik. ‘Laat mij maar rennen.’

Nu vond ze het goed.

‘Zorg dat je ze vindt. Geef ze te eten,’ riep ze. Ik keek nog even achterom. Mijn moeder hield Dina bij de hand. Over haar arm droeg ze de twee jassen. Klaartje hield de mouw van mijn vaders jas vast.

21

Ik holde weg. Zo snel mogelijk moest ik bij de trein zien te komen. Kriskras rende ik tussen de mensen door. Ik wilde de eerste zijn. In het ritme van mijn voetstappen gingen hun namen door mijn hoofd. Vader, Johan, vader, Johan. Ik kom eraan. Hier is eten en drinken. De tas klapte een paar keer tegen mijn benen aan. Het leek wel of hij steeds zwaarder werd. Het neerkomen van mijn voeten bonkte door in mijn hoofd. Engelse gevechtsvliegtuigen cirkelden boven het dorp. Zij moesten ons nu snel redden, de spoorrails bombarderen. Dan kon de trein niet meer vertrekken. Ik zigzagde tussen een paar oude mannen, met dekens onder de arm, door.

‘Loop maar niet zo hard, jongen,’ riep een man mij toe. ‘De spoorbomen zijn dicht.’

Dat zag ik nu pas. Ik kon niet verder. Tussen vrouwen, kinderen en oudere mannen stond ik uit te hijgen. Mijn keel deed pijn. Ik zag de groepen mannen aan de overkant van de spoorbomen staan. De Todeskandidaten werden apart bewaakt. Een vliegtuig naderde. De soldaten schreeuwden hun bevelen.

‘Hinlegen!’

De mannen gingen snel plat op de grond liggen, verstopt onder de bomen. Er waren kuilen langs de kant van de weg. De Todeskandidaten kregen het bevel om op hun knieën naast die kuilen te gaan zitten.

Bij het station stond een goederentrein. Een trein met veewagens was het eigenlijk. Op het perron stapten soldaten van het Wachbataillon Nord-West heen en weer. Ze schreeuwden luid. De treinstellen moesten rangeren. De harde klap van ijzer op ijzer. Ik voelde een hand op mijn schouder.

‘We zijn er,’ zei mijn moeder. Ik leunde achterover tegen haar aan. De wachtende mensen met hun koffers, dekens, jassen, voedsel, spraken zacht met elkaar. Hoe lang duurde het voordat we afscheid konden nemen? We tuurden in de verte naar de mannen. Ze lagen nog voorover op de grond. Soms stond de trein een tijd tussen ons en de mannen in. Er was niets anders te zien dan die vreselijke trein. De wagons leken hokken op wielen. Een aantal wagons had bovenaan opengeschoven luiken, waardoor de dieren tijdens het vervoer frisse lucht konden krijgen. Af en toe scheen de zon even tussen de wagons door.

Een uur ging voorbij. In die tijd kregen de mannen nog de kans berichten op een papiertje te schrijven. Boodschappen voor vrouw of familie. Ze voelden in hun zakken, zochten potloden, stukjes papier, deelden met elkaar, krabbelden wat woorden op. Woorden van troost, voor hen die achterbleven.

‘We moeten voor de Duitsers werken. Het zal best meevallen. Over veertien dagen zijn we weer thuis.’

Geschreeuw. Nu moesten de mannen gaan staan. Ze stelden zich op in rijen van honderd. Weer kwam het commando. Afmarcheren. Op de eerste rij van de tweede groep liep mijn vader. Hij keek niet opzij, naar de mensen achter de spoorbomen. Naar ons.

‘Vader,’ zei Klaartje.

‘Pappie,’ riep Dina. ‘Pappie.’

Twee rijen achter hem liep Johan. Met zijn hoofd gebogen. Ook hij zag ons niet.

‘Johan,’ fluisterde ik. Mijn zusjes huilden zacht.

‘Kijk, daar gaat mijn zoon. Met zijn twee jongens,’ zei een oude man achter ons. ‘Mijn kleinzoons.’

Hij veegde met zijn zakdoek langs zijn ogen. Om ons heen werden namen genoemd. Daar gingen ze, honderd en honderd en honderd...

‘Schnell!’

De Todeskandidaten keken toe. De laatste groep ging voorbij. Een officier kwam voor hen staan.

‘Opstaan!’

Ze kwamen overeind. Ging het nu gebeuren? Mijn moeder deed haar handen voor de ogen van mijn zusjes.

‘Aansluiten!’ was het bevel. De groep gegijzelden marcheerde af.

Op het station werden de mannen naar de wagons gejaagd. De soldaten gebruikten hun geweerkolven om te zorgen dat ze sneller instapten. De mannen deden alles al zo vlug mogelijk. Maar de soldaten schreeuwden, alsof hier een kudde beesten naar de verkeerde kant liep. De Todeskandidaten kwamen in de achterste wagon terecht. De spoorbomen gingen open. Tegelijk renden wij naar voren, de rails over, naar de trein.

‘Het dorp wordt in brand gestoken. Platgebrand,’ riepen vrouwen om ons heen. In welke wagon zouden ze zitten? Iedereen riep namen, zoveel dezelfde namen. Evert, Albert, Hendrik, Jan, Aalt, Gijs, Jannes. Achternamen, zoveel dezelfde achternamen. Van den Top, Jansen, Bakker, Willemsen, Termaat, Van Beek, Kous, Van de Poll, Schuiteman, Lubbersen, Van Essen, De Zwaan, Petersen, Vierwind. Sommige vrouwen riepen twee namen, anderen vier en enkelen vijf, zes namen achter elkaar.

‘Ja, hier,’ schreeuwden mannen in de wagons. ‘Hier!’

Maar waar ze precies zaten, was niet te zien. Bij de deuropeningen van de wagons verdrongen mannen elkaar. Iedereen wilde zijn vrouw, kinderen, verloofde zien. Handen grepen naar dekens, tassen, kleding, voedsel. De vrouw van bakker Elbertsen had de laatste broden uit de winkel meegebracht. En handen gaven alles door. De namen gonsden om mij heen, terwijl ik naar de voorste wagons rende. Mijn moeder en zusjes volgden mij. Ik hoorde hun geroep ‘Johan! Willem! Vader!’ achter mij. De man van de voedseltocht liep nu ook schreeuwend langs de trein. Zijn zoon was alleen, tussen vreemden, en niemand kende hem. Hij gaf een pakketje aan iemand die hij nooit eerder had gezien.

‘Voor mijn zoon,’ zei hij en hij noemde de naam, en de stad waar hij vandaan kwam.

‘Deze twee boterhammen. En twee pond boter. Meer was er niet te koop.’

Een paar mannen waren tegen de wand van de wagon geklommen. Hun armen en hoofd staken uit de openingen aan de bovenkant. We holden langs alle wagons. Dáár vooraan, de mouwen van een groene trui. Dat moest Johan zijn. Ik schreeuwde zijn naam zo hard dat mijn stem oversloeg. Bang voor de geweerkolven kroop ik half bukkend tussen de soldaten door. De laatste meters strekte ik mij uit. Johan moest mij goed kunnen zien. Het was beloofd. We blijven bij elkaar. Hand erop. Hier was ik. Hij zag mij. Ik zwaaide met de tas.

‘Dorst, zo’n dorst. Geef gauw!’ riep Johan.

Zijn handen reikten en ik hief de tas omhoog. We konden elkaar niet raken. Opeens greep een oudere man de tas uit mijn handen. Ik schrok ervan.

‘Voor mijn vader en mijn broer,’ gilde ik.

‘Jaja, rustig maar, jongen,’ zei hij. Hij was lang. Voorzichtig probeerde hij de tas naar binnen te duwen. Maar de opening was nog geen halve meter breed. De tas zat klem.

‘Toe dan,’ riep ik.

Met twee handen drukte de man de tas door het luik.

‘Hier, vader,’ hoorde ik Johan zeggen. ‘Drinken, pak aan.’

Daar ergens in het donker dronken zij melk of water. Wat duurde het lang. Johan moest weer omhoog klimmen. Gauw. Daar waren mijn moeder en mijn zusjes. Ik wees naar de hoek waarin Johan was verdwenen.

‘Ze zijn daar, moeder.’

‘Willem, Willem,’ riep ze. ‘Wij zijn er.’

Overal was geschreeuw van namen en klonken woorden van afscheid.

‘Neeltje,’ hoorde ik mijn vader terugroepen. ‘Pas goed op jezelf. Ik kan niet bij de deur komen. Zijn alle kinderen bij je?’

Johans hoofd verscheen opnieuw in de smalle opening.

‘Moeder!’ riep hij. Even draaide hij zijn hoofd af.

‘Jongen,’ zei mijn moeder. ‘Wees voorzichtig. Blijf bij vader, hoor.’

Hij keek ons weer aan, probeerde te glimlachen. Maar hij had tranen in zijn ogen. De lange man reikte hem de twee jassen aan. Een das viel op de grond. Ik raapte hem op. Het geluid van de locomotief, gekraak van ijzer op ijzer. Johan gooide de jassen in de wagon. Nu keek hij weer naar beneden.

‘Toe dan, vader, trek u op,’ zei hij. Met één hand hield hij zich aan de rand vast. Zijn hoofd werd rood van inspanning. Hij hielp mijn vader. De handen van mijn vader klemden zich vast aan

de houten rand. Daar was een stukje van zijn gezicht. Nu zag hij ons staan. Hij was buiten adem. Zó had ik hem nog nooit zien kijken.

‘Flink zijn,’ hijgde hij. ‘Heb vertrouwen. Over een paar weken...’ Mijn moeder strekte haar armen naar hem uit. Ze was klein. Veel te klein. Ik hield Johans das omhoog. De lange man was niet meer in de buurt.

‘Neeltje, lieverd,’ zei mijn vader. ‘Over een paar weken, dan zijn we weer thuis. Kinderen, zorg goed voor moeder.’

Mijn vader kon zich niet langer aan de rand vasthouden. Hij verdween. Mijn zusjes huilden. De soldaten duwden de mensen naar achteren. Alle deuren werden dichtgesmeten.

‘Los, Mensch!’

Ze grepen mijn moeder bij de schouder, duwden haar ook opzij.

‘Weg bij de trein,’ schreeuwden ze.

Een soldaat hield zijn geweerkolf omhoog. Hij wees naar Johan.

‘Naar beneden,’ klonk zijn bevel. ‘Nach unten! Schnell!’

Zijn handen lieten de rand los. Hij was weg. De soldaat joeg mij met zijn geweer naar achteren. Er was weer een bevel. Soldaten klommen boven op de wagons, sprongen op de treeplanken. Ook tussen iedere wagon stonden soldaten met geweren. De trein kwam langzaam in beweging. Wagon na wagon ging voorbij. In een trein voor beesten verlieten de mannen ons dorp. Kleiner en kleiner werd de trein in het landschap. Vrouwen, kinderen, oudere mannen stonden daar op het perron. Bewegingloos. Zonder woorden. De armen hingen slap langs het lichaam. Sommigen hadden pakjes met eten, dekens, een winterjas nog bij zich. Hun man, hun zoon, hun verloofde hadden ze nergens kunnen vinden.

De das van Johan hield ik in mijn hand. Het leek alsof ik geen stap verder kon lopen. Mijn voeten wilden niet weg van deze plek. Mijn moeder schudde aan mijn schouder. Ik zei niets. Er was niets meer te zeggen. Klaartje pakte de das uit mijn hand. Ze rolde hem uit en hing hem om mijn hals. Nu voelde ik de zachte wol van Johans das bij mijn nek. Mijn moeder schudde weer aan me. Ze kuste mij op mijn wang.

‘Ze hebben eten en drinken. Wat fijn dat jij zo hard kon lopen,’ fluisterde ze, haar tranen wegvegend. ‘Kom, jongen. We moeten flink zijn. Vader en Johan zullen het samen wel redden. Nu wij nog.’

Ze draaide zich al om.

Eerst liepen de mensen langzaam. Het hoofd gebogen, zwijgend of huilend. Maar eenmaal terug bij het kruispunt van de Rijksstraatweg kreeg iedereen haast. We moesten weg, voordat de brand begon. Grote groepen mensen kwamen al het dorp uit. We sloegen linksaf en gingen in de richting van Ermelo. Weg moesten we van ons dorp, van ons huis, dat verbrand zou worden. Met alles erin.

Af en toe passeerden ons paard en wagens, volgeladen met kinderen, zieken en oude mensen. Sommige mensen hadden hun karren volgestouwd met beddengoed, koffers en tassen. Anderen sjouwden hun spullen met moeite. Overal waren soldaten. Enkele Duitsers hadden medelijden met de vluchtende vrouwen en kinderen. Hier en daar hielpen zij de karren over slechte stukken in de weg te duwen.

‘Toute moffen,’ riep een kleuter op een kar. Het kind zat hoog boven op een berg dekens. ‘Toute moffen!’ Een paar soldaten lachten om het kind. Wij hadden een kleine tas meegenomen. De kleren die we droegen, waren ons enig bezit. Mijn moeder liep rechtop. Ze keek voor zich uit. Ze lette niet op wat er om haar heen gebeurde.

‘Gelukkig wonen mijn ouders dichtbij,’ zei ze.

Dichtbij... Na een kwartiertje vroeg Dina al: ‘Is het nog ver, moe?’ Ze schudde haar hoofd.

‘Nee, schat,’ zei ze. ‘We komen er vanzelf.’

Wij liepen door. Zwijgend.

Het schemerde toen wij in het huis van mijn grootouders rond de eettafel zaten. Klaartje en Dina leunden tegen mij aan. Mijn oma schonk de theekopjes vol, met namaakthee. Mijn moeder deed de tas open.

‘Kijk eens.’ Ze zette twee fotolijstjes op de tafel. Hun vrolijke gezichten lachten ons toe. Nu huilde mijn moeder, eerst zacht, daarna luider. Mijn opa streek over haar haren.

‘Stil maar, kind,’ zei hij tegen haar. ‘Over een paar weken zijn ze weer thuis. De Engelsen komen eraan.’

In de buurtschappen hoorden de mensen ook dat ze moesten vluchten. Zij wisten niet eens dat de mannen naar het station waren gebracht.

‘Alles gaat in brand!’ werd er geroepen. ‘Putten wordt platgebrand! Vlug! Weg!’

Boerin Torsius pakte nog gauw wat spullen. Haar man, de evacués en de onderduikers waren gisteren door de soldaten meegenomen.

‘We moeten even ons persoonsbewijs laten zien,’ had haar man gezegd. ‘Nou, tot zo.’

Tot zo. Tot zo. Een kwartiertje geleden was iemand komen vertellen dat alle mannen op het station waren. Zij moest zorgen dat ze met de kinderen bij familie in Nijkerk kwam. Dat leek haar het beste. Daar zouden ze veilig zijn. Het dienstmeisje hielp Wim, de oudste zoon, met het inspannen van het paard.

De vier kinderen klommen op de wagen. Het paard was onrustig, alsof het voelde dat iedereen bang was. De vos schraapte met de hoeven over de grond, hinnikte en gooide het hoofd wild achterover. De boerin klom nu ook op de wagen. Ze reden de Withagersteeg uit. De kinderen keken achterom. Zou morgen hun boerderij De Withaag hier nog staan? Al een paar dagen werd de spoorlijn gebombardeerd. Bij de overgang Bijsteren zaten grote gaten in het wegdek.

Twee weken geleden had vader Torsius nog boven op het dak gezeten. Met een verrekijker keek hij naar de vliegtuigen. Al vaak had hij bommenwerpers, op weg naar de steden Hamburg en Hannover, zien overvliegen. Dan vlogen Engelse jachtvliegtuigen naast en achter de grote bommenwerpers. Ver weg in de lucht leken dat kleine mugjes. Op die zondag vlogen de vliegtuigen laag, heel laag. Radio Oranje had gemeld dat de geallieerden geland waren op de Ginkelse Heide, dicht bij Ede.

‘Ja, hoor, het zijn de tommy’s. Het is bijna vrede, jongens!’ had hij geroepen. Bijna vrede. De onderduikers en de evacués waren ook zo vrolijk geweest. Dat was twee weken geleden gebeurd.

Maar gisteren leek het er helemaal niet op dat het bijna vrede zou worden. Soldaten op het erf, iemand die probeerde te vluchten, het vertrek van de soldaten met de onderduikers, evacués én hun vader. Tot zo, tot zo. Dat waren zijn woorden geweest. Gisteren.

En vandaag was iedereen in de buurt van de Poorterbrug op de vlucht. Het paard hinnikte luid en ging plotseling in draf. Het moest al gehoord hebben dat er vliegtuigen in aantocht waren, want het dier zocht bescherming onder de bomen.

‘Vort, vos,’ riep Wim. ‘Vort!’ Ze reden weer verder, hoorden het geluid van een naderende trein. Nu waren ze bij de spoorlijn. De trein kwam langzaam dichterbij. Ze zagen Duitse soldaten met geweren op de treeplank staan en boven op de wagons zitten.

‘Dat moeten ze zijn,’ zei Wim. ‘De mannen...’

Uit enkele wagons staken zwaaiende handen naar buiten. Hier en daar vielen briefjes op de grond. Opeens herkenden de kinderen de zwart met bruine trui van hun vader.

‘Moe,’ riepen ze. ‘Dáár, kijk moe, dáár! Vader!’

De hand bewoog. De trein reed voorbij.

‘Dat was de mouw van vaders trui. Het móet vaders hand geweest zijn,’ zei Wim. ‘Zal hij ons hebben gezien?’

Zijn moeder gaf geen antwoord. Ze schudde haar hoofd en ze huilde zacht. Een paar vrouwen raapten vlug de briefjes op. Iedereen had haast.

22

In het dorp was Fullriede druk bezig geweest te beslissen welke huizen in brand gingen. Hij had zijn handtekening op de briefjes gezet. De soldaten liepen met die briefjes door het dorp. Ook politiemannen maakten de papieren op sommige deuren vast. Waarnemend burgemeester Vervoorn had een lijst met adressen van vijftien oude huisjes gemaakt. Otten gaf die lijst aan Fullriede. Hij had hem gevraagd alleen deze huizen te laten afbranden. Fullriede zei geen ja en geen nee. Daarom dacht Otten dat de brand zou meeval en. Dat gaf hij door aan de mannen van de Politie Motor Dienst. Otten had de leiding bij de evacuatie van de Puttenaren. De politiemensen en de mannen van de PMD hielpen de burgers. Het Rode Kruis was opgeroepen om een EHBO-post in te richten. De wijkzusters gingen van huis tot huis. Oude mensen en een aantal zieken werden weggebracht. De hele bevolking moest voor de nacht een slaapplaats zien te vinden. Het was nu nog mooi oktoberweer, maar er werd regen voorspeld.

Ondertussen graaiden mensen in hun huizen spullen bij elkaar. Geld, kleding, sieraden, familiefoto’s, voorwerpen waaraan ze herinneringen hadden. Karren werden volgeladen. Het móest mee. Straks zouden soldaten door hun huizen lopen en meepakken wat ze konden pakken. Er werd zoveel mogelijk op de karren geladen. De mensen waren in paniek, riepen naar elkaar. Ze wisten niet wat ze het eerst of het laatst moesten doen. Alleen de evacués maakten zich niet zo druk. Zij hadden al een keer alles achtergelaten. Ergens in de frontlinie stond hun huis. Of misschien was dat huis totaal verwoest en waren ze al alles kwijt. Nu pakten ze spullen in voor de mensen die hen gastvrij onderdak hadden gegeven. Op weg ging iedereen. Ten noorden van Putten, richting Ermelo. Dat was een bevel.

Ook Van Dam van café De Heerdt laadde de brik vol. Zijn broer vertrok met paard en wagen en daarop zaten de kinderen. Voordat Van Dam wegreed, keek hij nog eens naar het eeuwenoude pand. De deuren stonden open. Overal zou huiszoeking worden gedaan, was door de Duitsers bekendgemaakt.

Dominee Holland had nog een taak uit te voeren. Waar moest hij het doopboek verbergen? Hij kende iemand met een kluis. Daar bracht hij altijd belangrijke papieren van de kerk naartoe. Deze man zat nu ook in de trein. Met de sleutel van de kluis nog in zijn zak. De dominee legde het doopboek tussen twee zinken teilen in de tuin. Daarna zocht hij politiemensen op. Hij vroeg of de kerk en de pastorie voor de brand gespaard konden blijven. Maar dat wilde niemand beloven.

Op het marktplein werd het stil. In de straten werd het stil, maar niet alle huizen waren verlaten. De mensen die op de adressenlijst stonden, bleven thuis. In de huizen met witte lakens wachtten de mensen op wat kwam. Niemand liet zich voor de ramen zien. NSB’ers stonden op straat met elkaar en met de soldaten te praten. Ze waren trots op het witte briefje op hun voordeur. De handtekening van een echte Duitse commandant stond eronder. Op minstens 250 deuren was zo’n briefje vastgemaakt. De vluchtende mensen hadden de hokken van hun dieren opengedaan. Hier en daar scharrelden kippen rond, liep een varken door de straten, blafte een hond. Commandant Ziegler van het SS-Wachbataillon Nord-West kwam na het vertrek van de trein terug naar het dorp. Fullriede was bijna klaar met zijn werk. Hij droeg de leiding over aan Ziegler van het Sprengkommando. Dat was een speciale groep soldaten met kennis van springstoffen. Samen met de soldaten van het Hermann Göringregiment en Nederlandse SS’ers begonnen zij met het uitvoeren van het bevel. Hun auto’s met springstoffen reden al een paar uur door de straten.

Aan de rand van het dorp stonden groepen mensen bij politiemannen te wachten.

‘Blijf maar hier staan. Straks kunnen jullie weer terug. Het valt reuze mee, hoor. Ze gaan een stuk of vijftien oude huizen in de brand steken. Meer niet.’

Zo werden ze gerustgesteld. De brand zou maar kort duren. Dan was het niet nodig om onderdak bij familie of vrienden te vragen. Veel mensen bleven nu toch maar bij de Harderwijkerstraat wachten. Tot het straks voorbij zou zijn. Ziegler had zijn mannen goed uitgelegd hoe ze hun werk moesten doen. In iedere auto met springstoffen zaten zo’n zes soldaten. Als gekken reden ze door het dorp. Plotseling remde de auto hard af. De soldaten sprongen eruit, renden naar een huis, gingen de woning binnen. In de woonkamer zetten ze een fles met springstoffen neer. Gewoon op de eettafel. Het was geen moeilijk werk. Ze sloegen de ruiten stuk met pikhaken. Met fakkels staken ze de gordijnen aan. En dan ging verder alles vanzelf. Soms gooiden ze ook nog een handgranaat naar binnen. Aan de Stationsstraat vlogen de eerste huizen in brand. De wachtende mensen aan de rand van het dorp zagen de slierten rookwolken recht omhoog opstijgen. Het was een windstille avond. De lucht kleurde rood. In de omgeving kon iedereen zien dat het vonnis over Putten werd uitgevoerd. Na de Stationsstraat trokken de brandstichters schreeuwend en zingend door het dorp. Snel staken ze huizen op allerlei plekken in het dorp in brand. De handgranaten knalden luid. Fullriede hoorde die geluiden ook.

‘Het is munitie,’ zei hij tegen politieman Overdijk. ‘Ziet u wel, de Puttenaren hebben munitie in hun huizen verborgen.’

Daarna stapte hij in zijn auto en liet hij zich naar Utrecht rijden. Zijn werk zat erop. Nu kregen de bewoners van de Nijkerkerstraat te horen dat ze ook hun huizen moesten verlaten. Daar woonde Vervoorn. Hij zag vijf huizen in brand gaan. Toen begreep hij dat zijn plan niet doorging. De Duitsers hielden geen rekening met het lijstje, waarop de vijftien oude pandjes stonden. De soldaten moesten wél goed opletten, dat de huizen van ‘Duitsgezinde mensen’ niet in brand vlogen. In het oude centrum van het dorp zou niets gebeuren. Dat was de afspraak met Fullriede. Maar ze kwamen dichtbij. Even later gooiden de soldaten handgranaten in huizen in de Dorpsstraat, de Koesteeg, Weverstraat, Papiermakerstraat, Kelnarijstraat. Met hun fakkels staken ze de gordijnen aan van zeven huizen aan de Nieuwe Weg. Op de Garderenseweg sloegen de soldaten ramen van zo’n zeventien huizen in. Naar binnen, gauw, springstof op tafel, tafelkleed aansteken, wegwezen en door naar het volgende huis. In enkele minuten was alles wat mensen hadden verzameld, of bij elkaar gespaard, verdwenen. En verder reden de soldaten. Vijf huizen aan de Peppelerweg en aan de Krachtighuizerweg nog een paar. Hier waren de mannen voor opgeleid. Ze vonden het een prachtig gezicht. Ze genoten ervan. Aan de Prins Hendrikweg gingen zeven huizen achter elkaar in brand. De soldaten joelden en schreeuwden. En verder trokken ze. Postweg, Korenlaan, Beukenlaan, Groevenbeeklaan, De Laak, Kastanjelaan, Parklaan, en vijf huizen aan de Harderwijkerstraat.

‘Schön,’ riepen de soldaten. ‘Das ist schön.’

Iedereen in het dorp was bang. Zelfs de NSB’ers. Dat het zó erg zou worden, hadden zij niet gedacht. Stel je voor dat het vuur zich van huis tot huis verspreidde. Straks ging hun huis er ook nog aan. Mét dat mooie briefje van de commandant. Zieken en jonge kinderen, in de huizen met witte lakens uit de ramen, waren veilig. Maar sommigen zagen dat de huizen aan de overkant in brand werden gestoken. Het leek alsof de soldaten dronken waren. Zouden ze wel zien dat hun huis gespaard moest blijven? Zelfs naast hen trapten ze de deur in en staken ze de gordijnen in brand. Een zieke man keek uit het raam. Uit drie buurhuizen kwamen hoge vlammen. De hitte was in zijn huis te voelen. De soldaten stonden voor zijn deur. Nu moest hij toch nog vluchten. Maar opeens verscheen een commandant.

‘Dit huis niet,’ schreeuwde hij. ‘Nathouden.’

En de soldaten gooiden water tegen de ramen, muren en deur. Totdat het gevaar voorbij was.

Niet alleen het geschreeuw van de soldaten was te horen. Overal klonk gegil van dieren in nood. De meeste koeien waren vanaf zondag niet gemolken. Die waren daardoor al erg onrustig. Veel dieren zaten vast in hun hokken. Politiemannen probeerden nog hokken open te maken. Ze joegen de beesten eruit. Soms klonk een vreselijk gegil, als van een mens. Een halfbrandende geit rende door de straten. Varkens stikten door de rookontwikkeling in hun hokken.

Er leek geen einde te komen aan deze nacht. Een spookachtige nacht was het. Geschreeuw van dronken soldaten, gegil van dieren die levend verbrandden en geronk van overvliegende Engelse vliegtuigen. In de Stationsstraat sloeg een bom in. De mensen en kinderen in de bewoonde huizen schreeuwden luid. Zelfs de soldaten renden bleek van schrik de huizen binnen om een schuilplek te vinden. De Engelsen kwamen af op het licht van de brand. Alle huizen rond Putten zaten vol met gevluchte dorpelingen. In iedere kamer lagen mensen op de vloer te slapen. Toen begonnen de Engelsen ook nog te schieten. Ze dachten natuurlijk dat ze de vijand raakten, maar het waren burgers. Dokter Vonk en zuster Heystek verzorgden de gewonden. Een jongen werd naar het ziekenhuis gebracht. Hij stierf in de nacht van de brand.

Politiemannen liepen door het dorp om op te letten dat er niet werd geplunderd. Maar soldatenhanden graaiden toch tussen het bezit van de weggevluchte mensen. Ze namen mee wat ze konden pakken. Het lag voor het oprapen. Alles wat eetbaar was, aten ze op. Ze kwamen bij café De Heerdt. Deze plek was het middelpunt van het dorp. Al honderden jaren handelden de boeren hier op marktdagen. Zondags stalden de boeren hun paard en wagens bij De Heerdt. Daarna liepen ze de laatste meters naar de kerk. Nu stond de deur op een kier. De soldaten gooiden de deur wijdopen. Ze liepen door het café en ze vonden de voorraad alcohol. Luid zingend genoten ze van de drank. De ene fles na de andere ging leeg. Ze smeten ze door de lucht. De flessen knalden kapot tegen de vloer. De dronken soldaten lalden hun soldatenliederen. Het leek wel feest. Het was lang geleden dat ze zoveel plezier hadden.

Tegen acht uur zag een politieman brand in De Heerdt. Hij waarschuwde het hoofd van de brandweer, een NSB’er. Die was bang voor de dronken soldaten. Hij durfde niet te komen. De soldaten blusten zelf de brand. Luid zingend trokken ze verder door het dorp. Ze maakten ruzie met iedereen die ze op straat tegenkwamen. Ze bonkten op de huizen met witte briefjes.

‘Jullie gaan er allemaal aan!’ riepen ze naar de bewoners. ‘Dit huis ook!’

Soldatenhanden speelden op het orgel van gemeentesecretaris Schipper. ‘Stille nacht, heilige nacht,’ klonk door de straat. De dronken soldaten zongen mee. Dat was een mooi lied. Daar werden ze rustig van. Heel even maar. Toen het lied uit was, sloegen ze de ramen in. De fakkels gingen langs de gordijnen en even later brandde ook het orgel. Voor dronken soldaten had het bezit van anderen geen enkele waarde. In het huis Vale Ouwe aan de Harderwijkerstraat smeten ze het kostbare porselein met plezier kapot. Laarzen trapten de schilderijen door midden. Antieke meubels konden de soldaten wel gebruiken. Ze werden op wagens geladen. Ze joegen de kippen bij elkaar en sloegen ze dood. De schapen gingen op de kar. Aan de overkant van de weg stond de eigenaar te kijken. Een leven lang had hij met veel liefde kunstvoorwerpen verzameld. In een halfuurtje was alles verdwenen. Na een harde klap vloog een deel van het huis de lucht in. Op andere plaatsen in het dorp hadden enkele Nederlandse SS’ers en soldaten spijt van hun werk. Een paar keer blusten ze de brandende huizen waarin evacués onderdak hadden gekregen.

Tegen twee uur ’s nachts gebeurde het toch nog. Otten zag De Heerdt branden. Van alle kanten kwam hulp bij het blussen. De hele nacht bleven mensen bezig nog iets te redden van het gebouw. Misschien de stal...

Tegen zes uur waren soldaten in de buurt van de plaats van de aanslag. Daar staken ze de Olde Al er Herberg in brand. In het huis van boswachter Breevaart sliepen soldaten van het Hermann Göringregiment een paar uurtjes. Tegen half acht vertrokken ze. Nog even keken ze achterom naar hun slaapplaats van die nacht. Dit was het laatste huis dat zij in brand staken.

23

Na die nacht van 2 op 3 oktober, bij mijn opa en oma in Ermelo, zijn wij teruggereden naar Putten. De buurman van mijn opa bracht ons met paard en wagen. Naast mij zat zijn dochtertje Betsie.

‘Kijk eens,’ zei ze. Betsie deed haar hand open. ‘Een toverbal. Die heb ik al heel lang bewaard. Hier, die is voor jou.’

‘Dat hoeft niet,’ zei ik. ‘Lief van je, maar neem ’m toch zelf.’

‘Toe nou,’ zei ze en ze pakte mijn hand beet. Ik stopte de toverbal in mijn broekzak. We waren nu bijna in Putten. De brandlucht prikte in mijn neus.

‘O, wat erg,’ hoorde ik mijn moeder zeggen. Ik stond op en liep naar de bok. We reden bij de Harderwijkerstraat. Er waren huizen afgebrand. De mensen stonden bij de puinhopen. Betsies vader liet de paarden harder lopen. We kregen haast. Zo snel mogelijk moesten we weten of ons huis er nog stond. Aan het begin van de Spoorstraat zagen we ook afgebrande huizen. Overal was het druk met terugkerende mensen. Naast de verwoeste huizen stonden karren. Daarop lagen de meubelen en matrassen, die de mensen gisteren uit hun huizen hadden gesleept. Hun huizen waren weg. Waar moesten ze hun huisraad laten?

Het was te druk om met paard en wagen door de menigte heen te rijden. Betsies vader hielp mijn moeder met afstappen. Hij gaf haar die ene tas aan. Betsie streek over de haren van mijn zusjes.

‘Dag lieve Gerrit,’ zei ze. Gauw gaf ze mij een zoen. Omdat ik net mijn hoofd bewoog, kwam de zoen op het puntje van mijn neus. Ik sprong van de wagen, tilde mijn zusjes eraf. Toen het geluid van de wegrijdende wielen zachter werd, keek ik achterom. Op hetzelfde moment als Betsie. We zwaaiden, heel even.

Mijn moeder, mijn zusjes en ik liepen door het dorp. We bekeken de mensen. Sommigen huilden. Anderen konden geen woord meer zeggen. Mijn moeder liep niet naar ons huis. Het leek alsof ze het niet durfde.

‘Eerst nog even verder kijken,’ zei ze een paar keer.

We kwamen bij De Heerdt. Het mooie gebouw was afgebrand. Van Dam liep heen en weer, heen en weer. Mensen die iets tegen hem zeiden, verstond hij niet. Hij schudde zijn hoofd. Zijn vrouw droeg een stoel naar de stal.

‘Kom,’ zei ze. ‘Haal de spullen van de wagen. We hebben de stal nog.’

Mijn moeder zuchtte.

‘Arme man. Altijd hard gewerkt en in één keer is alles weg.’

Opeens hoorde ik de stem van Drees. Ik draaide me om. Daar waren Jansje en Hendrik ook. Ze renden naar ons toe.

‘Onze huizen staan nog!’ riepen ze.

Meteen liep mijn moeder bij ons weg. Wij volgden haar. Steeds sneller liep ze. Naar huis. Het was er nog. De deur stond open. Zwijgend liepen we door de woonkamer. Mijn autootjes lagen op de grond bij de tafel. Wij waren de gelukkigen. Wij hadden een dak boven ons hoofd.

‘Wat zal vader blij zijn,’ zei mijn moeder. ‘Wat zal vader blij zijn.’

Mijn moeder deed haar tas open. Ze pakte de fotolijstjes eruit.

‘Alles is er nog,’ zei ze. Ze zette de foto van mijn vader en Johan op de schoorsteenmantel. ‘Het komt allemaal weer goed.’

Ik liep naar de schuur. Mijn vaders tuingereedschap stond te wachten op zijn komst. Ruim honderd huizen waren verwoest. De vrouwen staarden ernaar. Kleine kinderen begrepen helemaal niet wat hier was gebeurd. Van sommige vrouwen waren man en zonen weggevoerd. En nu was ook nog hun huis afgebrand.

‘Als vader straks maar weer terug is,’ fluisterden ze tegen hun kinderen. En die zin bleven ze herhalen.

Door het verwoesten van de huizen raakten veel mensen ook meteen hun werk kwijt. Pensions waren afgebrand. Twee winkels, twee cafés, de bakkerij, de schoenmakerij, het huis en werkplaats van de metselaar en aannemer, de melkhandel, de bezembinderij.

Vervoorn zorgde ervoor dat de brandweer van Harderwijk de muren van de kapotte huizen omver trok. Politiemannen van de PMD richtten onder leiding van Otten de Eierhal in. Dat werd een grote gaarkeuken, want de mensen zonder huizen konden geen eten koken. Onder de puinhopen zocht iedereen naar alles wat nog eetbaar was. Groenten in weckflessen, aardappelen die niet verkoold waren. Ook zochten de mensen naar voorwerpen die ze nog konden gebruiken. Veearts Vervoorn liep te regelen. Verslagen liepen de Puttenaren door het dorp. De evacués en de pensiongasten keken droevig. Tussen de brokstukken van hun huizen kregen sommige mensen een zenuwtoeval. Dokter Vonk deelde kalmerende medicijnen uit. Iedereen moest proberen elkaar te helpen.

24

Het was dinsdag 3 oktober 1944. In Kamp Amersfoort aan de Laan 1914 stonden de mannen op appèl. Ze hadden hun eerste nacht in een kamp meegemaakt. De avond tevoren waren zij door de stad hierheen gevoerd. Het was al donker toen de trein stopte. Van alle kanten werden de mannen toegeschreeuwd. Op het perron vormden ze een lange rij. Bewaakt als zware misdadigers liepen ze door Amersfoort. De SS-soldaten van Fernau deden hun werk. Ze wilden indruk op de gevangenen maken. Ze schoten in de zijstraten en ze joegen de mannen op.

‘Als iemand vlucht, schieten we er vijfentwintig neer,’ schreeuwden ze. Het had geregend. De mannen probeerden de regenplassen te ontwijken. Sommigen droegen hun zondagse kleren en schoenen. Anderen liepen op hun sloffen. De soldaten gaven het bevel dóór de plassen te gaan. Het geluid van kogels klonk links en rechts. De mannen wilden hun schoenen en voeten drooghouden. Waarom moesten ze nu door de plassen lopen? Waarom, was een vraag die niet bestond. Dat moesten de gevangenen meteen leren. De soldaten legden dat uit. Doen wat er gezegd wordt. Bevel is bevel. Kogels vlogen langs de mannen heen. Met hun schoenen, klompen en sloffen stapten ze in de plassen regenwater.

Daar was het kamp. Bij de poort stond een Nederlandse SS’er.

‘Zo, dat is een goede vangst,’ lachte hij.

De soldaten duwden de mannen naar binnen. Dat kon véél sneller. Ze begonnen te slaan.

‘Opstellen, persoonsbewijs in de hand,’ klonk het commando. Nu moesten de mannen hun persoonsbewijs afgeven. Ze kregen er iets voor terug. Een nummer. Eindelijk was er iets te eten. Soep en brood. Daarna werden ze over verschillende blokken met barakken verdeeld. De soldaten brachten Schipper en Breevaart naar een bunker. De andere Todeskandidaten werden weggeleid naar de Rozentuin. Dat was een ronde boog prikkeldraad. Aan het einde was die boog maar anderhalve meter hoog. Wie daar stond, moest oppassen voor de ijzeren stekels van het draad. Na een paar uur tussen het prikkeldraad mocht de groep gegijzelden ook gaan slapen. Ze werden in een politieloods opgesloten. De meeste mannen uit Putten waren in blok negen terechtgekomen. De volgende ochtend zaten ze allemaal onder de vlooienbulten.

‘Appèl!’ schreeuwden de bewakers. De mannen van de razzia wisten nu wel wat dat betekende. Urenlang staan, zoals ze dat deden op het marktplein in Putten.

Iedereen was bang voor de kampcommandant. Omdat hij de gevangenen met stokslagen liet straffen, werd hij ‘de kampbeul’ genoemd. De mannen zagen die eerste ochtend dat de bewakers gevangenen sloegen. Ze begrepen dat ze moesten doen wat de Duitsers hen vroegen. Een paar mannen van de groep uit Putten namen de leiding.

‘We moeten ons aan de regels houden,’ legden ze uit. ‘Anders vallen er klappen. Dus op tijd naar de appèlplaats gaan, je nummer roepen, in de rij opstellen. De barakken goed opruimen. ’s Avonds na half negen niet meer praten.’

In iedere barak werd nu iemand uit Putten kamerwacht. Het werk was niet zwaar. Ze moesten aardappelen schillen, houthakken, de barakken schoonmaken. Sommigen werkten op het land bij het rooien van aardappelen.

In korte tijd was er geen verschil meer te zien tussen de mannen uit Putten en de andere honderden gevangenen. Iedereen zat onder de luizen en vlooienbeten. Ze hadden dikke bulten over hun hele lichaam. Vlooien vangen, dat was het eerste dat zij bij het wakker worden deden. En voor het slapengaan was het het laatste werk van die dag. Op vrijdag kregen ze Rode-Kruispakketten, met zes boterhammen voor iedereen. Er zat zelfs beleg op. Ham, zomaar een plak ham. En er waren snoepjes en biscuitjes, een paar suikerklontjes. Dat was een grote verrassing. De jongens van zeventien kregen van sommige mannen wat extra eten en snoepjes toegestopt. In sommige barakken las dominee De Ruig ’s avonds een stuk uit de bijbel voor. Op zondagochtend wilde hij een soort kerkdienst houden. Mannen verzamelden zich bij de dominee, maar de Duitsers hadden andere plannen.

‘Appèl!’ schreeuwden ze, nog voordat de dominee het eerste woord had kunnen uitspreken. En weg renden de Puttenaren. Ze hadden geleerd op tijd aan te treden. Soms stonden ze een uur, twee uur of langer op dezelfde plek. Te wachten, op niets.

Er ging een gerucht door het kamp.

‘Ze zijn in Putten bezig ons vrij te krijgen. Dat moet lukken, we hebben toch niets met die aanslag te maken.’

De meeste mannen hadden hoop op een snelle terugkeer.

‘Over een paar dagen halen de Engelsen ons hier weg,’ zeiden ze tegen elkaar. Nu zaten ze nog onder de luizen en vlooien, maar dat zou niet lang meer duren. In de volgende dagen stonden de mannen weer urenlang op de appèlplaats. Nu gebeurde er wél iets. De bewakers riepen nummers af. Het waren vaders van gezinnen met meer dan tien kinderen. Zij stapten uit de rijen om zich te melden. Ze keerden niet terug bij de groep uit Putten. Op 10 oktober moesten zo’n dertig mannen naar de kamparts. Ze zagen een Rode-Kruisarts op het terrein lopen.

‘Wat gaat er gebeuren? Wat moeten we zeggen?’ vroegen ze hem.

‘Doe maar of jullie een maagkwaal hebben,’ gaf hij als raad. ‘Dat kunnen ze toch niet zo snel zien.’

Het gerucht was waar. Vervoorn, pater Bollinger en een parochiaan deden hun best. Ze kregen vaders van grote gezinnen vrij. Ook mannen die op het werk niet gemist konden worden, maakten een kans. Op 12 oktober moest deze groep om vijf uur naar de appèlplaats. De kampcommandant liep daar ook. De mannen stonden rechtop. Zoals ze dat nu gewend waren.

Na anderhalf uur stilstaan, hoorden ze hem zeggen: ‘Diese Leute sind entlassen.’

‘Wat zegt ie?’ fluisterden ze naar elkaar.

‘Deze mensen worden vrijgelaten.’

Stil bleven ze staan. Niets laten merken van hoop of vreugde. Eén verkeerde beweging betekende een klap of naar de Rozentuin. Nu moesten ze zich in een rij opstellen. Wat ging er gebeuren? Zou het waar zijn? De soldaten leidden hen weg. Naar de uitgang. De poort ging open. Voor Todeskandidat boswachter Breevaart was het een groot wonder dat hij tussen de mannen naar buiten liep. Op de administratie was een fout gemaakt. Bij het Rode Kruis in Amersfoort kregen de mannen eten. Het was niet te geloven. Ze waren vrij! Lopend gingen ze naar huis.

25

Op 4 oktober waren de zeventien gegijzelde vrouwen in het gemeentehuis van Nijkerk naar huis gestuurd. De mannen moesten als Todeskandidaten achterblijven. Op dezelfde dag was in kamp Amersfoort een Puttenaar vrijgelaten.

‘Heb je het al gehoord? Dat gaat mooi snel. Misschien komen de anderen morgen!’

Iedereen sprak erover.

Commandant Fullriede reed weer over de Oldenallersebrug. Hij kwam langs de boerderij van boer Koopman, waar officier Sommer hulp had gekregen. Nu reed Fullriede langs Putten. Vanuit het autoraam keek hij naar de verbrande huizen aan de ingang van de Dorpsstraat. Hij was op weg naar Harderwijk. Die dag werd Sommer begraven. En heel Harderwijk moest dit weten. Een officier van het Hermann Göringregiment was door partizanen bij een aanslag in Putten gedood. De kist werd op een open auto door Harderwijk gereden. Voor de wagen liep een lange rij pantserjagers, soldaten in zwarte uniformen. En achter de auto droegen soldaten grote kransen. Er waren veel bloemen voor deze Duitse dode.

Na de begrafenis reed Fullriede weer over de Rijksstraatweg door Putten. Hier en daar zag hij verbrande huizen. Hij had het bevel van zijn hoge baas niet helemaal uitgevoerd. In Hilversum moest hij bij Von Wühlisch komen. Die hoorde dat Fullriede maar honderd huizen in brand had laten steken. Daarover was hij erg kwaad.

‘Ik kon toch geen boerderijen met vee en voorraad laten afbranden,’ verdedigde Fullriede zich. Hij kreeg de opdracht een rapport te schrijven over het uitvoeren van de bevelen. De volgende dag moest hij dat inleveren. Zijn baas liet hem merken dat hij het vonnis verkeerd had uitgevoerd. En zo dachten de nog hogere bazen er ook over. Fullriede kreeg het bevel dat hij meteen naar Hannover moest komen. Hij pakte zijn spullen en vertrok naar Duitsland.

Op 6 oktober kwamen drie mannen uit Amersfoort in het dorp terug. En weer een paar dagen later werden tien mannen vrijgelaten. Vrouwen klampten de teruggekeerde mannen aan.

‘Hoe was het in Amersfoort?’ vroegen ze.

‘Het viel best mee, hoor,’ antwoordden de mannen. Ze wilden de vrouwen niet vertellen, wat zij hadden gezien en beleefd.

‘Hebben ze genoeg te eten. Hoe gaat het met ze?’

‘Ze zijn erg flink. Het gaat goed.’

De vrijgelaten mannen lieten zich liever niet meer op straat zien. Een weer kwamen er mannen terug. Vrouwen tikten op hun ramen, belden aan. Ze wilden de laatste berichten weten. Deze mannen zeiden niet veel. Ze hadden het woord ‘transport’

gehoord. De grootste groep mannen kwam op 12 oktober in Putten aan. Mijn vader was er niet bij. En ook niet de vader van Drees, Hendrik, Jansje. Mijn broer was er niet bij, en ook de broer van Drees niet.

Nu hoorden wij het. De gevangenen waren met een trein uit Amersfoort vertrokken. Waarom de één wel en de ander niet? Daar begrepen we niets van. Maar we hielden hoop, want iedere keer kwam opeens weer een man terug uit Amersfoort. Ze waren dus niet allemaal op transport gegaan. We keken de teruggekeerde mannen na. Misschien morgen vader; of Johan.

‘Die heeft geluk gehad,’ zei de moeder van Jansje, als een vrijgelaten man door de straat liep.

‘Jullie hebben geluk gehad,’ zeiden alle vrouwen tegen de mannen uit kamp Amersfoort.

‘Besef dat goed.’

Soms klonk het als een verwijt. Daardoor gingen deze gelukkigen zich schamen voor hun geluk.

‘De mannen moeten in de Achterhoek werken,’ werd er verteld. Het ging door het dorp. In de Achterhoek. Dan viel het nog mee. Mijn vader kon hard werken. Johan en hij waren gezond. Zo ver weg was de Achterhoek niet.

26

Op woensdag 11 oktober waren de gevangenen vroeg wakker geschreeuwd.

‘Aantreden voor appèl!’

Half zeven. Daar stonden ze. Rij na rij. Veertienhonderd mannen. Hier en daar werden nummers afgeroepen. Die mannen stapten uit de rij en liepen met de bewakers mee. Urenlang stonden de gevangenen op dezelfde plaats. Tien uur, elf uur, twaalf uur. Het middageten werd overgeslagen. Een klein stukje brood kregen ze. Dat was alles. Om één uur weer aantreden voor appèl. Er was een vreemde stemming in het kamp. De Duitsers waren zenuwachtig. Zo hadden de gevangenen hen nog nooit gezien. Daar moest een reden voor zijn. De mannen dachten dat ze het wel konden raden. De Duitsers waren natuurlijk bang omdat de bevrijders eraan kwamen. Ja, dát zou het zijn. Misschien was de stad Amersfoort al bevrijd. Nog even volhouden. Rechtop blijven staan.

De dag ging voorbij. Het begon al te schemeren. En nog stonden de veertienhonderd mannen op diezelfde plek. Een plek niet groter dan de maat van hun voeten. Ze hadden hun persoonsbewijs teruggekregen. Opeens golfde het woord door de rijen heen.

‘Transport. Transport. We gaan op transport.’

‘Dat kan niet,’ fluisterden anderen. ‘De treinrails worden gebombardeerd. Dat kan nu echt niet meer.’

De Duitsers hadden haast.

‘Opstellen voor de afmars!’

Met veel geschreeuw en gedrang werden ze naar de poort gedreven. Bij de uitgang gooiden soldaten broden en pakjes boter tussen de gevangenen. Maar al snel stopten ze daarmee. Het bukken en oprapen kostte te veel tijd. De meeste mannen verlieten het kamp zonder eten. Vijf op een rij. Naast hen liepen SS’ers met het geweer in de aanslag.

Buiten de stad om werden ze weggeleid. De Utrechtsestraat af, langs hotel Metropole en met een draai het stationsplein op. Alle wegen rond het station waren afgezet. Het was nu donker.

‘Opschieten. Doorlopen. Schnell!’

Er werden commando’s gebruld. Soldaten duwden de mannen het station in. Ze sloegen met de geweerkolven. Daar stond de trein. De mannen struikelden de coupés binnen. Ze gingen gauw zitten. Eindelijk zitten, na een hele dag staan. De mannen van Putten keken om zich heen. Ze waren met veewagens van Putten naar Amersfoort vervoerd, maar nu zaten ze in een personentrein. Het waren treincoupés zonder gang, met aan beide kanten een deur. Aan de railskant liepen soldaten. Ze deden de grendels op de deuren. De trein kwam schokkend in beweging. Een oude soldaat van de Wehrmacht rukte het slot van een treindeur los. Hij keek naar de gevangenen.

‘Deze deur is open,’ zei hij tegen de mannen.

Ze begrepen dat hij hun een kans gaf. Een trein met veertienhonderd gevangenen reed Amersfoort uit. Van deze mannen waren zeshonderdtwee in Putten opgepakt.

In bijna iedere coupé zaten twaalf mannen en een soldaat. En overal hoorden ze wat er gebeurde als iemand probeerde te vluchten.

‘Dan schieten we vijf van jullie dood. Denk daar aan.’

Vluchten. Dat woord wilde maar niet uit hun gedachten verdwijnen. Wie zou het durven wagen?

‘Waar gaan we naartoe?’ vroegen de mannen. Maar de soldaten gaven geen antwoord.

‘We zullen wel achter de IJssel moeten werken,’ zeiden de mannen tegen elkaar. ‘Als we maar in eigen land blijven.’

De soldaten die hen bewaakten, waren oudere mannen. Na vier oorlogsjaren vochten de jonge soldaten aan het front. De bewakers spraken met de gevangenen over hun vrouw en kinderen thuis, in Duitsland. Ze deelden zelfs sigaretten uit. Of ze gaven een stukje van hun eigen brood. Ze beloofden briefjes aan familieleden op de post te doen. In de buurt van Voorthuizen en Stroe reed de trein steeds langzamer. Het leek alsof de machinist een sein gaf: ‘Mannen, spring eruit, spring eruit.’

Maar wie durfde? Zachtjes overlegden ze met elkaar. Vaders met zonen, broers, zwagers, ooms, neven, vrienden, de mannen uit andere dorpen en steden. In de trein hadden ze gemerkt dat er mannen waren ontsnapt. Ze hadden de soldaten horen schieten.

‘Toe, laten we samen springen,’ zeiden twee broers nog een keer tegen hun vader. Maar de vader durfde niet. Als het waar was, dat de soldaten dan tóch vijf mannen in de trein doodschoten... Nee, hij deed het niet. Maar hij zag de blik in de ogen van zijn zonen. Zij moesten de sprong naar de vrijheid wagen.

‘Proberen jullie het maar, jongens,’ zei de vader.

De bewaker was in slaap gevallen.

‘Ga jij eerst. Dan spring ik na jou.’

‘Nee, ga jij maar eerst. Dan kom ik ook.’

De trein reed verder en verder. Voorzichtig duwden handen de knip van de deur omlaag. Nog even keken ze naar hun vader, en naar de soldaat. Nu of nooit. Open die deur!

Ze sprongen, bijna tegelijk, vielen met een klap op de rails, krabbelden overeind, renden weg en drukten zich plat tegen de grond. Geschreeuw. De soldaten schoten. Bij ieder schot dacht de vader dat zijn zonen werden geraakt. Waren ze dood? Lagen ze daar ergens in het land? Of leefden ze nog? Misschien was het te donker om raak te schieten. De twee broers verstopten zich in een greppel. De trein met hun vader erin reed weg. Het geluid van de trein werd zachter. Hun vader was gevangen, zij waren vrij.

Weer stond een man bij het raam. Op 1 en 2 oktober had hij verstopt gelegen tussen de gewelven van de kerk. Na het voorlezen van het vonnis was hij met de groepen vrouwen mee de kerk uitgelopen. Het leek allemaal zo goed te gaan. En tòch was Willem Jansen gevangengenomen. En langs het huis van zijn ouders weggeleid. Weer zag hij hun bange gezichten voor zich. De mond van zijn moeder, die bewoog. ‘Willem, o, Willem,’ hadden haar lippen gevormd, terwijl zijn neefje naar hem staarde. De vader van de jongen zat ook ergens in deze trein. Hij zou het zo graag aan dat kind willen vertellen.

‘Jouw vader heeft ons geholpen om in dat gat in de zoldering te komen. Door Jan was ik gered totdat…’

Nog één keer moest hij het proberen. Er zat geen ruit meer in het treinraam. Hij liet zich eruit vallen, kroop weg over de rails, dook in een kuil. Kogels vlogen over hem heen. De trein reed langzaam aan hem voorbij. Na veel zoeken vond hij de straatweg Apeldoorn-Voorthuizen. Hij ging op weg naar huis.

Op donderdag 12 oktober, rond zeven uur in de ochtend, reed de trein bij Rijssen. Het was al licht. Opnieuw probeerde iemand te vluchten. De soldaten sprongen van de treeplanken, renden achter hem aan, grepen hem. Ze sloegen met de geweerkolven op zijn hoofd, sleepten hem over de grond terug in de trein. De gevangenen zagen het. Met zo’n voorbeeld zou niemand die dag nog durven te vluchten. Ze reden station Almelo voorbij. Even later stopte de trein.

De jongens van zeventien keken stil voor zich uit. Ook de jongste, de zestienjarige Theo van der Sluijs, zei niet veel meer. In Amersfoort had hij de andere jongens wat beter leren kennen. Daar hadden ze nog plezier met elkaar gemaakt. Nu luisterden ze naar de geluiden van de Engelse vliegtuigen boven hen. Straks gingen ze misschien bombarderen. De bewakers waren erg bang. Zij hadden dekking gezocht langs de spoorlijn. Ze hielden hun mitrailleurs op de gevangenen gericht. Urenlang bleef de trein staan. Er was geen eten en drinken. Tegen vijf uur in de middag stelden de soldaten mitrailleurs in het land op. Uit iedere coupé haalden ze één man.

‘Meekomen. Schnell!’

De mannen werden bij de akkers verzameld. De gevangenen in de trein keken toe. Wat ging er nu weer gebeuren? De mannen op het land luisterden naar een soldaat. De soldaat wees naar de akkers. De mannen moesten knollen uit de grond trekken. Ze verzamelden de knollen met kluiten zand eraan. Een paar gevangenen hadden in de trein briefjes geschreven. Die lieten ze achter op het land. Misschien zou straks de boer ze vinden. Andere mannen liepen, zwaar bewaakt, naar een boerderij om emmers water te halen. Dit werd het eten voor vandaag. In de trein vochten de mannen om die paar rauwe knollen met modder. Iedereen wilde zijn tanden erin zetten. Een hapje eten in de maag krijgen. Een paar knollen, een beetje water, voor veertienhonderd mannen. Tegen twaalf uur ’s nachts begon de trein weer te rijden.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg iemand aan een soldaat.

‘Jullie gaan naar strafkampen bij Hamburg,’ was het antwoord. De evacué uit Scheveningen drukte een deken tegen zich aan. Hij schoof naar het puntje van de bank. Het was nu wel duidelijk. Ze reden naar de grens. Naar Duitsland. Nee, hij moest terug naar zijn vrouw en kinderen. Hij deed zijn ogen dicht. Nu zag hij alles weer voor zich. Het afscheid was zo snel gegaan. Hij had nog geluk gehad dat hij bij de deur stond. Op het perron gaf zijn vrouw hem deze deken. En een briefje van vijfentwintig gulden.

‘Wanneer komt u terug, papa?’ had Nellie, zijn dochtertje van zes jaar, gevraagd.

‘Morgen ben ik weer thuis,’ antwoordde hij toen. ‘Want ik heb niets verkeerds gedaan.’

‘Doe geen gekke dingen, Maarten,’ had zijn vrouw geroepen, terwijl de trein al wegreed. ‘Ik zorg voor de kinderen. Zorg jij voor jezelf.’

Zijn dochtertje hield de rok van haar moeder stevig vast. Het meisje had gezwaaid. En ook het kleine handje van zijn zoontje, op de arm van zijn vrouw, zwaaide mee. Geen gekke dingen. Vluchten, groot gevaar lopen. Dat had ze natuurlijk bedoeld. Geen gekke dingen. Morgen thuis. Niets verkeerds gedaan. De woorden spookten door zijn hoofd. Gekke dingen, niets verkeerds, thuis. Naar huis. Hij klemde de deken stevig vast. Die moest hem beschermen tijdens de val. Hij schoof in de richting van de deur. Er waren al meerdere mannen uit de trein gesprongen. Dat hadden ze allemaal gemerkt, aan het geschreeuw van de soldaten en het schieten. Hij schoof dichter naar de deur. De mannen keken naar hem. Hij kende ze goed, want hij woonde al een tijd in Putten. Ze begrepen zijn plan.

‘Doe het niet, Verhey,’ zei hij de man naast hem. ‘Doe het niet. Je weet toch wat er dan met ons gebeurt.’

Nú moest hij gaan. Nu meteen springen, voordat het te laat was. Hij aarzelde. Weer de stem van zijn buurman. Nu wist iedereen het. De bewaker sliep nog. Zo’n kans kreeg hij niet meer.

‘Zoiets kun je toch niet op je geweten hebben,’ fluisterde de man. Weer aarzelde hij. Met een zucht leunde hij achterover tegen de bank. Verhey zei niets meer. De trein reed harder. Zijn handen ontspanden zich. Hij spreidde de deken over zijn benen. Daarna staarde hij naar het donker van de nacht.

Bij Hengelo stopte de trein. Er werd prikkeldraad voor de ramen en de deuren gespannen. Het was dertien mannen gelukt om uit de trein te springen. Nu was er geen enkele kans meer om te vluchten. De trein reed de grens over. Ze waren in het land van de vijand.

27

Het verhaal ging door het dorp. Van huis tot huis.

‘Er zijn mannen uit de trein gesprongen!’

De gezichten van de vrouwen klaarden op. Ze lachten weer. Misschien is het mijn man, dachten ze. De een na de ander kwam terug. Balfoort uit de Stationsstraat, Grotenhuis van de Garderenseweg en Bos uit de Dorpsstraat en mannen uit de buurtschappen. En weer tikten vrouwen op hun ramen, belden aan.

‘Vertel het ons. Hoe gaat het met de mannen?’

De gelukkigen konden hun geluk niet laten zien. Zij waren vrij. Maar bevrijd voelden zij zich niet.

‘Is het waar dat ze in Twente of de Achterhoek zijn?’

De mannen zwegen. De meesten wisten waar de reis naartoe ging. Een boer in Almelo vond papiertjes op zijn akker. Het waren briefjes. Groeten voor familie in Putten. De boer deed de papieren in een enveloppe en verstuurde alles. De vrouwen die een brief kregen, lieten het aan andere vrouwen zien. De briefjes gingen van hand tot hand. We wisten de waarheid. De mannen schreven het zelf. De vrouw van boer Zeegers liet het lezen.

‘Wij gaan nu naar Duitsland. Ik hoop dat de jongens goed hun best doen zolang ik weg ben. Zorg dat de boel goed van het land komt. Ik kan er nogal goed tegen. Doe ook maar je best en hartelijke groeten.’

Later kwam ook nog post uit Duitsland. Groenteboer Grotenhuis en zijn zoon schreven daar een briefje.

‘Wij zijn nog niet op de plaats van bestemming. Op het ogenblik staat de trein stil in Hannover. Wij zijn al drie dagen onderweg, dus dat valt niet mee. Maar vandaag komen wij op de bestemmingsplaats. Wij zijn allen in goede stemming. Wij zullen ons best schikken. Hopen dat jullie dat ook doen. Binnenkort zullen wij meer schrijven...’

En de zwangere vrouw van onderwijzer Van Harten kreeg meerdere brieven. Hij eindigde één van de brieven met:

‘Ik denk maar niet ieder ogenblik aan jou, vrouwtje, en aan ons kindje, want dan houden wij het niet vol. Gods wegen zijn nu wel ontzettend zwaar en diep.’

Iedereen in het dorp sprak over de brieven. Alle vrouwen hoopten op een bericht. Mijn moeder ook. Op de tijd dat de postbode door de straat liep, stond zij voor het raam.

‘Ik snap er niets van,’ mompelde ze, als hij onze deur voorbijging. ‘Vader is geen schrijver maar Johan was altijd zo vlot met de pen. Misschien komt het nog.’

De mannen waren in Duitsland. Maar waar in Duitsland? Eind oktober kwamen nieuwe papiertjes op het postkantoor aan. Er was een briefje bij van Gijs Doppenberg, die met zijn twee broers Jan en Albert was weggevoerd.

‘60 uur in de trein. Het is 9 uur. Om 12 uur zijn we in Hamburg.’

Op straat, bij de bakker, bij de groenteboer, overal vertelden de vrouwen het elkaar door.

‘Hamburg. De mannen zijn in Hamburg. Ze moeten voor de Duitsers werken.’

Sommige mensen wilden het niet geloven. Misschien waren niet alle mannen van Putten naar Duitsland. We hoorden wel eens geruchten over Puttenaren, die ergens waren gezien. Meteen reden vrouwen op oude fietsen met houten banden weg. Ze gingen naar alle richtingen van het land. Iemand had het gezegd. Ergens waren de mannen. Ze fietsten naar Groningen of Zevenaar, naar iedere plaats die genoemd werd. Vol hoop wachtten de dorpelingen op hun terugkeer. Nergens vonden ze hun man, hun vader, hun zoon, hun broer of hun verloofde.

In het dorp werd geld ingezameld voor de mensen waarvan de huizen waren verbrand. Sommige bedrijven betaalden de vrouwen het salaris van hun man. Maar veel gezinnen zonder vader kregen geen loon meer. Mijn moeder had nog wat spaargeld.

‘Zuinig leven. Dan redden we het wel tot vader terugkomt,’ zei ze een paar keer per dag.

Als het niet lukte, konden we naar de Sociale Zorg gaan. De steun, noemden de mensen dat. Daar wilde eigenlijk niemand naartoe. Vooral nu niet. De man die het geld van de Steun uitdeelde, was een NSB’er. Veel vrouwen waren te trots om geld uit handen van een landverrader aan te pakken.

Steeds waren er mensen in het dorp die vertelden dat ze iets voor de mannen konden doen. Dat gaf weer hoop. We mochten briefkaarten schrijven. Het Rode Kruis beloofde ervoor te zorgen dat de berichten bij de mannen terechtkwamen. Dina tekende twee poppetjes.

‘Dit is vader’ en ‘dit is Johan,’ schreef Klaartje erbij.

‘Jullie moeten schrijven dat we ze erg missen,’ zei ze.

Mijn moeder schudde haar hoofd.

‘Nee, dat moeten we niet doen. Dan krijgen ze heimwee. Vader en Johan zijn nooit lang van huis geweest, moet je denken. En dan in één keer zo ver...’

Ze pakte het potlood.

‘We houden heel erg veel van jullie en jullie zijn steeds in onze gedachten,’ schreef ze.

‘Nu jij, Gerrit.’

‘Houd goede moed,’ schreef ik.

Dat was geen zinnetje voor een kind van twaalf. Zoiets zeiden vaders en grootvaders. Maar nu was ik de oudste man in huis.

Een dik pak kaarten ging mee met een verpleegster van het Rode Kruis. Wij wachtten op antwoord. Het hele dorp keek uit naar de komst van de postbode. Iedere dag stonden mijn zusjes bij de voordeur. De postbode liep voorbij. Het antwoord kwam niet. Daarna schreven de vrouwen van Putten een smeekbrief aan Rauter.

‘Jetzt ist die Strafe genug gewesen. We zijn nu genoeg gestraft. De honderden die nu weg zijn, hebben het bevel om zich te melden opgevolgd. Zonder warme kleding zijn zij vertrokken. Sommigen gingen zich op hun pantoffels melden in de kerk. Daarmee hebben zij toch bewezen dat zij onschuldig zijn? Als u een moment hier zou zijn, kon u ons verdriet zien.’

Maar Rauter kwam niet kijken naar het verdriet van de mensen in Putten.

Mijn moeder stond iedere ochtend vroeg op. Terwijl wij nog sliepen, maakte zij het hele huis schoon. Zo begonnen alle dagen, behalve de zondag. In ons huis was geen stofje te vinden. Op een dag zouden mijn vader en Johan terugkomen. Dan moest alles blinkend schoon zijn.

‘Mijn handen moeten werken,’ zei ze. ‘Ik moet afleiding zoeken. Dat is voor iedereen het beste. Kijk maar om je heen. Alle vrouwen werken hard. Ze zijn vaders en moeders tegelijk.’

Ik pakte de heggenschaar, de schoffel en de hark uit de schuur. Mijn vader had zijn werk als tuinman met veel liefde gedaan. Die tuinen moesten netjes de winter ingaan. Niemand weigerde mij het werk. Ik liep op de grond waar mijn vader had gelopen. Ik deed een week over tuinen, waarmee hij in twee dagen klaar was. Maar de mensen prezen mij.

‘Jij bent een flinke jongen,’ zeiden ze. ‘Je moeder zal wel erg blij met jou zijn.’

Ze gaven mij te eten en te drinken. In de warme keukens spraken we over de terugkeer van de mannen. Het zou niet lang meer duren. De geallieerde legers trokken op. Als het vrede werd, kwam alles weer goed.

Mijn loon bestond uit voedsel. Ik legde alles op het aanrecht. Eieren, boter, een stukje kaas, boerenkool, knolraap. Mijn moeder streek over mijn schouder.

‘Ach, kindje, toch,’ zei ze. ‘Je bent nog zo jong. En kijk eens wat jij veel voor ons verdient. Wat zal vader trots op je zijn.’

‘En Johan ook,’ zei Dina.

‘Later wordt Johan meester,’ vertelde ik. ‘Lijkt me leuk, een broer die op een school werkt.’

‘Als de oorlog voorbij is dan gaan jullie ook weer leren,’ zei mijn moeder en zij maakte de groente schoon.

Op 13 november stopte een trein op het station van Putten. De spoorbaan was gebombardeerd. De trein kon niet doorrijden. Onder bewaking van Duitse soldaten liep een lange stoet mannen het dorp binnen. Het waren Rotterdammers, die bij een razzia werden opgepakt. In Duitsland hadden ze mannen nodig in de wapenfabrieken en om puin te ruimen. De Duitsers eisten ruimte in de Oude Kerk. Voor de tweede keer werd de kerk als een gevangenis gebruikt.

Op deze dag dachten de Puttenaren aan niets anders dan aan hun weggevoerde mannen. Nú kregen ze de kans die er toen niet was. Ze kookten pannen vol eten en brachten het naar de kerk. De mannen kregen warme kleren en eten voor onderweg mee. Alles wat zij hun mannen toen niet konden meegeven, stopten ze nu deze Rotterdammers toe. De bewakers letten niet goed op. De Puttenaren hielpen een aantal gevangenen te vluchten. Ze verstopten de mannen in hun huizen. Toen de spoorlijn was gemaakt, vertrok opnieuw een trein met gevangenen.

‘Ze gaan naar Duitsland,’ zeiden de vrouwen tegen elkaar. ‘Om te werken.’

En ze dachten aan hun mannen die in Duitsland werkten.

De gegijzelden in het gemeentehuis van Nijkerk werden aan het eind van de maand november naar huis gestuurd.

‘Hoe zou het met ónze Todeskandidaten zijn?’ vroegen hun familieleden zich af. Ze hadden gehoord dat deze groep ook in Amersfoort apart gevangen zat. Wat kon daar de bedoeling van zijn? En ze vroegen het de gemeentesecretaris. Omdat Schipper boven de vijftig was, hadden de Duitsers hem een paar weken geleden toch maar uit kamp Amersfoort laten vertrekken. Schipper wist geen antwoord op hun vragen. Hij staarde voor zich uit. Het kampleven in Amersfoort had een ander mens van hem gemaakt.

28

Op zaterdagavond, 14 oktober 1944, werden de gevangenen bij aankomst in kamp Neuengamme de trein uitgeschreeuwd. Wie niet vlug genoeg was, kreeg een klap met een knuppel.

‘Los, los!’ schreeuwden de SS’ers, met hun blaffende waakhonden aan een riem. Het licht van grote schijnwerpers scheen op het prikkeldraad rond het kamp Neuengamme. Na vijf minuten rennen waren ze bij de poort. De ruim veertienhonderd mannen werden naar binnen gejaagd. Tussen al die gevangenen stonden vijfhonderdnegenentachtig mannen van de razzia in Putten. Ze hadden honger en dorst en ze waren zo moe. Nu moesten ze afmarcheren naar een grote stenen barak. In de kelder zaten de mannen op de vloer te wachten op nieuwe bevelen.

‘Naar voren komen en kaalknippen,’ hoorden ze de bewakers roepen. De gevangenen werden niet alleen door Duitse militairen, SS’ers, bewaakt maar ook door medegevangenen. Déze bewakers werden Kapo’s genoemd. Het italiaanse woord

‘capo’ betekent: hoofd of leider.

De kappers waren ook gevangenen. Ze knipten het haar in zeer korte stekeltjes. Overal dwarrelden de haarlokken op de grond. Tot slot schoren de kappers een baan haren van voorhoofd naar nek helemaal kaal. De mannen bekeken de vormen van elkaars schedels. Sommigen konden zichzelf in een spiegel zien. Dan leek het of ze een vreemde aanstaarden. Ze troostten elkaar door te zeggen dat ze er nog best aardig uitzagen. En ze lachten om al die bijna onherkenbare hoofden. Dat was de laatste keer dat ze met elkaar lachten. Na een paar uur hadden alle nieuwe gevangenen een kampkapsel.

‘Los! Mensch, los!’ klonk het commando. In groepen van honderd mannen werden ze naar buiten geduwd en in het donker voortgejaagd.

In het volgende gebouw moesten ze geld, horloges, trouwringen, alles wat ze in hun zakken bij zich droegen, afgeven. Dat ging in papieren zakjes. Ook hun persoonsbewijs raakten ze kwijt. Ze kregen er iets voor terug. Een koordje met een nummerplaatje eraan. Hun naam was hen afgenomen. Vanaf nu waren ze een nummer. Bijvoorbeeld 56720. Dat was Jacobus Donker van de Harderwijkerstraat in Putten. De Duitsers maakten van alle mannen een getal van vijf cijfers.

‘Uitkleden,’ was het volgende bevel. Zonder kleren stonden ze in het badhuis in de rij. Ze schuifelden steeds een stukje naar voren. Er was een ruimte met houten banken. Iedereen kwam op zo’n bank te liggen. Alle lichaamsharen werden afgeschoren. Daarna moesten ze onder een hete douche met ontsmettingsmiddel staan. Hun huid prikte en bloedde. Handdoeken om af te drogen waren er niet. Bibberend van de kou zochten ze in een grote stapel vuile kampkleren naar iets dat hen paste. De kapo’s liepen tussen hen in. Ze sloegen met een stok als het te lang duurde.

‘Weiter!’ Verder, en snel. Dat waren de woorden die zij de mannen toeschreeuwden. Met honderd mannen tegelijk werden ze de barakken binnengeduwd. Het was er koud en het tochtte. Eerst uitkleden. Alleen een hemd aanhouden. Er waren niet genoeg slaapplaatsen. In smalle bedbakken, driehoog op elkaar gestapeld, probeerden de mannen een plekje te vinden. Twee of soms drie mannen deelden een eenpersoonsbed en dus ook één dunne katoenen deken. Doodmoe vielen ze in slaap. Het duurde maar kort. Met knuppels dreunden de kapo’s tegen de palen van de bedbakken. Eruit, bedden opmaken, in de rij naar de deur. Daar kregen ze een stuk brood in de hand geduwd. In kamp Amersfoort, drie dagen geleden, hadden ze voor het laatst iets te eten gekregen.

Het was donker, koud en het regende. Om half zes in de ochtend stonden duizenden mannen op appèl. Rechtop, in de houding. Een groot deel van hen droeg de kampkleding. Een gestreept pak van linnen stof. Zebra’s werden zij genoemd. Achterop alle kleren was een geel kruis geschilderd. Iedere man had dat koordje met een nummer om zijn nek.

De hele dag mochten de gevangenen niet meer in de barak komen. Voor hun eigen barak liepen ze, op een met prikkeldraad afgezet grasveldje, heen en weer. Omdat het zondag was, kregen ze iets meer te eten dan op andere dagen. In de schil gekookte aardappelen. Het zand was er niet afgewassen. De rotte aardappelen zaten er ook nog tussen. Er waren te weinig schalen en lepels. Wie toch wilde eten moest de aardappelen in zijn pet of muts doen. Eén muts met aardappelen voor vijf man. Die eerste dag vonden de mannen uit Putten dat vies. Ze schudden hun hoofd. Dat zoiets bestond... Maar ze sloten hun ogen, bogen het hoofd om te bidden. Thuis zouden ze niet geloven dat zij uit een vuile oude pet, muts, hoed of baret moesten eten. Met hun handen. Een paar mannen hadden een lepel. Ze bewaarden hun lepel alsof het een klomp goud was.

Om de waterige koolsoep te kunnen drinken, lieten ze de schaal van mond tot mond gaan. Sommige gevangenen likten de laatste druppels eruit. Daarna werd de schaal ongewassen voor een volgende groep gebruikt. De nieuwe gevangenen moesten de regels van het leven in dit kamp nog leren.

‘Eet alles wat je krijgen kunt op,’ hoorden ze van mannen die er al langer waren. ‘Ook al ziet het er smerig uit.’

De kapo’s schreeuwden. Dan was de eettijd voorbij. Naar de appèlplaats! De mannen renden al weg. Snel en sneller, om de knuppels te ontwijken. In de houding en rechtop. Urenlang. Zo was hun eerste dag in Duitsland.

’s Nachts ging de sirene van het luchtalarm een paar keer af. Hamburg werd gebombardeerd. Die stad lag twintig kilometer verderop. Razendsnel kleedde iedereen zich aan. De mannen renden naar de schuilkelder. De toegang van de kelder was veel te klein voor duizenden gevangenen. Het ging de bewakers niet snel genoeg. Ze wilden zélf ook schuilen. ‘Los, los,’ schreeuwden de kapo’s. Straks gingen de vliegtuigen hun bommen gooien, terwijl zij nog buiten liepen. De kapo’s hadden haast om hun eigen leven te redden. En daarom sloegen ze de mannen naar binnen. Voor de SS’ers waren twee betonnen bunkers gebouwd. Zij hadden een veilige plek.

In het concentratiekamp Neuengamme waren meer dan tienduizend gevangenen ondergebracht. Het bouwen van Konzentrationslager was al in 1933 begonnen. Dat was het jaar dat Adolf Hitler met zijn Nationaal-socialistische Partij aan de macht kwam. De leden van deze partij, de nazi’s, merkten dat niet iedereen het eens was met hun plannen voor de toekomst van Duitsland. Daarom namen ze de mensen die er anders over dachten, gevangen. Ze stopten die ‘andersdenkenden’ in zulke kampen. Het eerste concentratiekamp heette Dachau. Het werd in maart 1933 geopend. Aan het eind van dat jaar zaten al 80.000 Duitsers gevangen. Het waren communisten, mensen van andere politieke partijen of leden van een vakbond. Er waren mannen-en vrouwenkampen.

In 1935 maakten de Duitsers een nieuwe wet. Homoseksualiteit is een misdaad, stond daarin. Nu konden ze ook deze mensen arresteren en in de kampen opsluiten. Ze kregen een teken op hun kleding genaaid. Een roze driehoek. Hitler had een hekel aan joden. In zijn toespraken schreeuwde hij het zijn landgenoten toe.

‘Joden zijn een gevaar voor Duitsland.’

De Duitsers hoorden dit zo vaak van hun Führer. Ze gingen het geloven. Etalageruiten van winkels van joden gooiden ze kapot. Hun huizen staken ze in brand. Iedere synagoge werd vernield. Bij razzia’s werden de joden opgepakt. Ook zij kwamen in de kampen terecht. Zij moesten een gele ster met het woord ‘jood’ op hun kleren dragen. Veel ‘misdadigers’ zaten nu gevangen. Duitsland was klaar om aan de grote slag te beginnen. In 1938 viel het leger Oostenrijk binnen. Ook Tsjechië werd nu Duits bezit. In 1939 was Polen aan de beurt. Daarna verklaarden Engeland en Frankrijk de Duitsers de oorlog.

Toen hadden de Duitsers al snel de kampen nodig voor gevangenen uit de veroverde landen. Er waren meer dan duizend kampen in Duitsland. De treintransporten kwamen aan bij de KZ-hoofdkampen. Ieder hoofdkamp had buitenkampen. Aussenlager. Neuengamme was het hoofdkamp van Noord-Duitsland. Daar werd uitgezocht welk soort werk de gevangenen moesten doen.

De Duitsers konden de gevangenen goed gebruiken. Er was veel werk. Mensen die geluk hadden bij de verdeling van het werk kwamen in de kamptuinderij terecht. Daar werden kool en rapen verbouwd voor het voedsel van de gevangenen. Tomaten, kruiden en andere groenten gingen naar de keuken van de SS’ers. In de Walther-fabriek, op het terrein van het kamp, werden wapens gemaakt. De Duitsers hadden steeds meer wapens nodig om zich te verdedigen tegen de geallieerden. Daarom werkten de ruim achthonderd mannen in een hoog tempo. Ze werden nu niet langer door SS’ers bewaakt. Hun handen beefden te veel als die bewakers met hun gummiknuppels bij hen in de buurt stonden. Nu keken burgeropzichters toe of de mannen snel genoeg bleven doorwerken. Bij dit werk zat men binnen. Dat was een groot voordeel.

Bij het vlechtcommando werden de zwakke en zieke gevangenen ingedeeld. Eigenlijk waren ze te ziek om te werken. ‘Muzelmannen’ noemden de bewakers hen. Duizend mannen zaten te vlechten. Uit afval maakten ze camouflagenetten en matten. Ook de schoenen van vermoorde gevangenen waren afval. Wagonladingen schoenen kwamen uit de concentratiekampen Auschwitz en Birkenau in Neuengamme aan. Deze schoenen gingen naar het lederverwerkingscommando. Alles en iedereen kon worden gebruikt.

Er werkten ook gevangenen in de smederij. Zij maakten onderdelen die naar andere wapenfabrieken in het land werden vervoerd. Dan was er nog werk voor timmerlieden, schilders, meubelmakers, metselaars en bankwerkers. Bij al het werk in de kampen mocht niet worden gesproken. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds. Geen woord.

29

Hitler had grote plannen om Hamburg met prachtige gebouwen tot een bijzondere stad te maken. Die gebouwen moesten aan de oever van de rivier de Elbe worden gebouwd. De Elbe was een brede rivier, maar een zijtak van de Elbe, de Dove, was niet goed bevaarbaar. Voor het zware werk van uitbaggeren en verbreden van de rivier de Dove gebruikten de Duitsers de gevangenen. Zij maakten de rivier breder van 5 meter naar 25 meter. Over een lengte van 6 kilometer. Het uitgraven deden ze met scheppen. De modder en klei moesten ze in kruiwagens afvoeren. In looppas. Meestal liepen ze op houten schoenen. Ze droegen dunne kleren, die altijd nat waren. Een soort pyjamapakken waren het. Tot eind 1942 werkten per dag tweeduizend mannen in dit Dove-Elbe-commando. Voor iedere dode kwam een andere gevangene in de plaats. Er waren er genoeg.

Dit commando werkte ook aan de aanleg van een zijkanaal naar het terrein van kamp Neuengamme. Aan het begin van de oorlog bouwden gevangenen daar een moderne klinkerfabriek. In 1942 was de fabriek klaar voor de productie van ‘Halbklinker’. Dat waren hardgebakken stenen. Die bakstenen konden nu met schepen naar de bouwplaatsen in Hamburg worden vervoerd.

De mannen van het Leemgroeve-commando moesten het zwaarste werk uitvoeren. Iedereen die straf kreeg, kwam bij dit commando terecht. In de leemgroeve schepten honderden mannen klei. Ze gooiden het in karretjes. Vier mannen duwden de lorries uit de kleigroeve. De kapo’s naast hen schreeuwden dat het sneller moest. Met veel moeite brachten gevangenen de loodzware lorries naar het laadperron bij de steenfabriek. Daar plaatsten ze de lorrie op de rails van de klinkerbaan. Nu kon de lorrie automatisch naar boven worden getrokken. Maar sommige SS’ers treiterden de gevangenen. Ze schakelden de elektriciteit uit. Dan dreigden ze met hun stokken. Ze sloegen al bijna. Met hun laatste krachten duwden de dwangarbeiders de lorrie de steile klinkerbaan op. Aan beide kanten van de baan keken bewakers toe. Vaak vonden ze dat het te langzaam ging. Ze sloegen.

‘Weiter, weiter! Schnell!’

Twaalf uur per dag werkten de mannen. Hun voeten waren nat van het grondwater en vies van de modder. Het vuil drong in de wonden aan hun voeten en benen. In wind, regen en vrieskou stonden ze daar. Met honger en dorst. Een beetje verdunde melk kregen ze ’s morgens. Koffie, noemden de Duitsers dat. Een dubbele snee brood, zonder beleg natuurlijk. Tussen de middag dronken ze een waterige koolsoep. Weer een sneetje brood. Dit leven was voor niemand vol te houden. Ook sterke en goeddoorvoede nieuwkomers werden in enkele weken zieke magere mannen. De enige hoop was een plekje daarbinnen in de fabriek te krijgen.

In de klinkerfabriek werkten zo’n honderd mannen bij de hete bakovens, het sorteren en de voorbereiding van het vervoer van de stenen. Deze gevangenen konden hun krachten sparen, want er was een lopende band. Zwijgend deden de mannen dit werk. Ze wisten wat er buiten gebeurde. Enkele meters bij hen vandaan schreeuwden de SS’ers.

Hitler wilde zo graag een mooie oever in de stad Hamburg. Maar de oorlog verliep anders dan hij had gedroomd. De geallieerden bombardeerden de Duitse steden. Hamburg werd een stad met puinhopen. Om dat puin op te ruimen werden gevangenen van het kamp naar het Aussenlager Hamburg-Spaldingstrasse gebracht. De hele dag schepten ze het puin uit de gebombardeerde huizen. Ze legden het in kruiwagens en ze duwden die naar de stortplaatsen. Om hen heen stonden de bewakers van de SSbouwbrigade met hun geweren. Vaak ging het luchtalarm af. De bommenwerpers van de geallieerden naderden de stad. De burgers vluchtten de schuilkelders in. Ze keken niet naar de gevangenen om. Ze hadden geleerd dat het misdadigers waren. Eersteklas boeven. Die verdienden niet beter dan het gevaar van de bommen. De SS’ers gaven bevel door te werken. Zélf zochten ze dekking. Vanuit hun schuilplek hielden ze de loop van hun geweren op de mannen gericht.

‘Doorwerken!’

Ze brulden hun commando’s. Ook als de bommen in de buurt insloegen.

’s Nachts probeerden de gevangenen te slapen in bewaakte gebouwen in de Spaldingstrasse. Ze waren bang voor de bombardementen. Toch hoopten ze op de komst van de vliegtuigen. Het betekende dat de geallieerden de strijd tegen HitlerDuitsland niet opgaven. De mannen waren doodmoe en ziek. Ze verlangden zo naar huis. Misschien werden ze nog net op tijd gered.

Vernedering, angst, lijfstraffen, honger, dorst en uitputtend werk maakten de gevangenen kapot. Ook in de eerste jaren van het bestaan van het concentratiekamp stierven velen. De kampbewakers brachten de doden naar de begraafplaats van Hamburg. Daar werden ze gecremeerd. De as ging in urnen. De boekhouding van de Duitsers was erg goed. Alle nummers waren namen en bij namen hoorden adressen. Familieleden van de slachtoffers ontvingen toen nog overlijdensberichten. Tot 1942 kon de familie de urn laten opsturen.

Na dat jaar stierven er veel te veel gevangenen. Daarom liet de SS de gevangenen op het kampterrein een crematorium met twee ovens bouwen. De doden werden nu in kamp Neuengamme verbrand. De gevangenen die urenlang op appèl stonden, zagen de rook uit de schoorstenen komen. Ze wisten wat dat betekende. Vandaag zij. Morgen wij?

In 1943 overleden per maand gemiddeld 332 gevangenen. Vanaf de herfst van 1944

werd het leven in de kampen nog moeilijker. Het ging slecht met de aanvoer van voedsel. Er was dus veel te weinig eten voor zoveel duizenden mensen. Door de ondervoeding en het vreselijk zware werk waren bijna alle gevangenen ziek. Medische zorg en medicijnen waren er niet. Er braken besmettelijke ziektes uit. In de winter van 1944 schreven de boekhouders de nummers en namen van 84 doden per dag in de administratie. Familieleden kregen geen bericht meer. De as ging niet in urnen. Nu werd de as verwerkt tot compost. Gevangenen strooiden het uit als mest in de tuinderij.

Heel snel leerden de mannen van de groep uit Putten hoe de organisatie van het KZ

Neuengamme in elkaar zat. De hoogste baas was de SS-commandant Max Pauly. Het waren vaak oudere Wehrmacht-soldaten, die het kamp van buiten bewaakten. In iedere barak was een Stubendienst. Deze kamerwacht bestond uit de blokoudste met zijn vijf hulpjes. Meestal waren dit Duitse en Poolse gevangenen. Deze kapo’s zorgden voor de verdeling van het eten. De kleine stukjes vlees visten zij uit de waterige soep. Met smaak aten zij die op. Niemand van de gevangenen waagde het om er iets van te zeggen. De blokoudste en zijn maatjes zagen er goed uit. Zij kwamen niets tekort. Ze gaven hun medegevangenen bevelen. En ze mochten hen slaan. Ook de soldaten rond het kamp hadden weinig gevoel van medelijden met de mannen. Ze dachten dat zij misdadigers, dieven en moordenaars waren en daarom de straf van hard werken en weinig eten verdienden.

En de straf van het op appèl staan. Urenlang op dezelfde plek. Vooral ná de werkdag en vóór het eten. Rustig afwachten, totdat iedereen geteld was. Daar stonden ze. De zogenaamde misdadigers. De Duitsers hadden hen verschillende kleuren gegeven. Ieder soort gevangenen had een driehoek op zijn jas genaaid. Mensen die het niet eens waren met de plannen van de nazi’s, de politieke gevangenen, droegen een rode driehoek op hun borst. Zwarte driehoeken waren er voor de zigeuners. De Jehova’s getuigen waren te herkennen aan de lila-driehoek. De beroepsmisdadigers en de asocialen droegen een groene of zwarte driehoek. Tussen de beroepsmisdadigers stonden de mannen uit Putten.

Na drie dagen in Neuengamme was het werk verdeeld. Enkele Puttenaren bleven in Neuengamme achter. De meeste mannen gingen op transport. Naar een Aussenlager. Een buitenkamp.

De nummers waren ingedeeld. De nummers werden afgeroepen.

‘Aantreden voor transport.’

Er was een licht en een zwaar transport. De jongens van zeventien gingen mee met het lichte transport. Zo’n honderd mannen vertrokken in een trein met veewagens naar kamp Wedel. Dat lag dertig kilometer van Hamburg.

Een goederentrein stond klaar voor het zware transport. Duizend mannen renden door de donkere avond naar de spoorrails.

‘Los, schnell, weiter!’

Ze werden de trein ingejaagd. De Duitsers propten de wagons vol met nummers. In de kleine wagons stonden wel zestig mannen tegen elkaar aan. Bij de grotere wagons werden wel negentig of honderd gevangenen naar binnen geduwd. De trein vertrok in de richting van Denemarken. De reis duurde drie dagen en nachten. Er was geen plaats om op de grond te zitten of te liggen. Eten en drinken was er bijna niet. De deuren bleven dicht.

In Neuengamme waren veel mannen ziek geworden. Ze kregen dysenterie, een besmettelijke ziekte waarbij mensen erge buikpijn en diarree hebben. De Duitsers keken niet naar de zieken om. Eindelijk stopte de trein bij Husum-Schwesing. Na drie dagen gingen de deuren open. Duizend mannen strompelden naar buiten. De frisse lucht in. De bewakers schreeuwden het commando: aantreden! En de mannen stelden zich op in rijen van honderd. Ze liepen naar een van de zeventig buitenkampen van Neuengamme.

Kamp Husum lag in een verlaten vlakte. Er waren geen huizen te zien. Een lange man met een grijns op zijn gezicht wachtte de nieuwe gevangenen op. Dat was de commandant, Hans Griem.

In kamp Husum zaten al duizend mannen gevangen. De Puttenaren hoopten dat dit kamp beter was dan Neuengamme.

‘Hoe is het hier?’ vroegen ze.

‘Vreselijk,’ antwoordden de mannen. Griem was een sadist. En het was goed te merken dat de kapo’s al een leven van diefstal, moord en opsluiting in gevangenissen achter de rug hadden. Ook deze kapo’s grepen iedere kans om de baas te spelen. Bij het uitdelen van het eten zorgden ze eerst goed voor zichzelf. Iedere ploeg van honderd mannen stond onder leiding van een Duitse kapo en twee voorarbeiders. In de barakken waren slaapplaatsen voor vijftig mannen. Maar er was ruimtegebrek. Nu moesten tweehonderd mannen in één barak passen. Eén houten krib met strozak werd een bed voor twee of drie gevangenen. En nog waren er te weinig bedden. De rest sliep op de vloer. Veel ramen van de barakken waren kapot. De wind waaide ook binnen. En de regen maakte de slaapplaatsen vochtig.

De gevangenen kwamen uit verschillende landen. Er waren vooral veel Fransen. De honderden Puttenaren werden over alle barakken verdeeld. Familieleden en vrienden probeerden bij elkaar in een barak te komen. Voor het slapen spraken ze over thuis, over hun vrouw en kinderen, hun ouders, de winkel, de boerderij. Konden de vrouwen het werk wel aan? Hoe zou het nu met het vee zijn? Het leven in Putten was zo goed. Zaten ze maar weer bij de repetities van het fanfarekorps Excelsior. En wat was het toch altijd fijn geweest om samen te zingen in het koor.

‘Niet te veel aan denken,’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Van heimwee kun je ziek worden.’

En zachtjes zongen ze een psalm. Die eerste nacht in Husum gingen sommige mannen samen bidden om hulp en kracht. En moed. Want moed hadden zij nodig om dit kampleven te verdragen. De volgende dag begrepen ze dat het waar was wat de gevangenen vertelden. Het kamp was vreselijk. En het werk was vreselijk.

30

Ze waren naar Noord-Duitsland gebracht om verdedigingslinies te bouwen. Door hun graaf-en bouwwerken moest de vijand worden tegengehouden. In juni waren de geallieerden in Normandië geland. Hitler was bang dat ze nog een ander gebied voor een invasie zouden uitzoeken. Bijvoorbeeld bij de Duitse of Deense Noordzeekust. Die kans was maar heel klein. De geallieerde troepen konden in Frankrijk en in het oosten de ene stad na de andere bevrijden. In het noorden hadden zij niets te zoeken. Toch gaf Hitler het bevel om de ‘Friesenwall’ te bouwen. Daarmee werd de Duitse Waddenzeekust van Oost-en Noordfriesland beschermd tegen de mogelijke komst van Hitlers vijanden. Door eb en vloed zouden de geallieerden hier nóóit een landingspoging kunnen ondernemen. Maar toch offerden de Duitsers de krijgsgevangenen, dwangarbeiders en concentratiekampgevangenen op aan dit zinloze verdedigingswerk. De mannen bouwden geschutsposten. Van daaruit zouden de Duitsers de vijand beschieten. En ze groeven loopgraven, waarin de soldaten dekking konden zoeken. Het zwaarste werk was het graven van tankgrachten.

In de vroege ochtend werden de tweeduizend gevangenen van kamp Husum wakker geschreeuwd. Ze kregen een stukje brood en ze dronken iets dat op slappe koffie leek. Daarna was het tijd voor appèl. Na het tellen werden de mannen weer ingedeeld in groepen van honderd. Iedere groep kreeg zijn eigen kapo’s en voorarbeiders. Ingerukt, mars, afmarcheren naar de spoorlijn. Er was geen perron en de opstap naar de treeplank was hoog. De kapo’s riepen dat het instappen sneller moest. De mannen deden hun best de knuppels te ontwijken. Ze stonden dicht tegen elkaar aangedrukt in de overvolle wagons. De trein reed hen naar de plaats waar zij die dag moesten werken. Bij het uitladen probeerde iedereen zo vlug mogelijk naar buiten te springen. Voordat het werk begon, kregen de meeste mannen al flinke klappen. In looppas gingen ze door de weilanden. Het was een moerassig gebied. Bij iedere stap drong het water hun klompschoenen binnen. De kapo’s stonden bij de sloten met hun knuppels klaar. De gevangenen moesten hier overheen springen. Natuurlijk vielen sommige mannen in de sloot. Doorweekt krabbelden ze op de kant. De kapo’s lachten erom. De meeste mannen kwamen met natte kleren bij hun werkplek aan. Het papieren ondergoed dat zij droegen, plakte tegen hun koude lichaam. Tankvallen graven was het bevel. Dat waren brede sleuven, waarin een tank zou kunnen vastlopen. De Duitsers zagen het al voor zich. Zo’n tank met Amerikanen of Engelsen, die in de val wegzakte. Wat zouden ze de vijand dan gemakkelijk kunnen gevangennemen!

‘Schnell,’ schreeuwden ze. ‘Aan het werk!’

De mannen trokken de graszoden van het weiland af. Die werden later gebruikt als camouflage om de tankgracht mee af te dekken. Zo’n tien meter verder legden ze de graszoden op stapels. Met kleine schoppen moesten zij in de modderige grond graven. Een tankgracht was ongeveer vier meter breed en moest, met schuin naar beneden toelopende wanden, bijna drie meter diep zijn. Onderaan was de breedte vijftig centimeter.

Links en rechts van de gravende mannen stonden de voorarbeiders. Ze schreeuwden. Soms sloegen ze iemand. De kapo’s zaten in een groepje bij elkaar. De hele dag stonden de mannen gebogen. Wat zouden ze graag even de rug strekken. Ze zagen om zich heen wat er dan gebeurde. De rug strekken was voor de kapo’s hetzelfde als niet werken. Meteen gaven ze de voorarbeider bevel de gevangene bij hen te brengen. Een kapo voerde zelf de straf uit: vijfentwintig stokslagen.

De werkdag duurde elf uur. Na een half uur graven stonden de mannen al met hun voeten in het koude grondwater. Tussen de middag kregen ze een dubbele snee brood. Dan werden de ketels met koffie gebracht. Een slokje koffie zou een geschenk uit de hemel zijn. Maar de mannen kregen nauwelijks tijd om daar iets van te drinken. Ze hoorden de kapo’s inschenken en genieten van de warme drank. Om de dorstige gevangenen te treiteren gooiden ze de koffie weg. Tegen vier uur kregen ze nog een dun sneetje brood. Drinkwater was er nauwelijks.

Er werd alle dagen gewerkt. De zondag was voor de meeste Puttenaren de rustdag. Maar de zondagsrust bestond niet voor KZ-gevangenen. Na het wakkerschreeuwen door de kapo’s renden ook de Puttenaren zo snel mogelijk naar de appèlplaats. Ze begonnen aan een nieuwe dag van graven, honger, dorst en mishandeling. Ook op zondag.

Hier zagen de mannen uit Putten voor het eerst gevangenen naast zich sterven. Ze droegen de doden naar de kant en legden hen in het natte gras. Tijd voor een gebed was er niet. De voorman hief de knuppel al omhoog. Gauw sprongen ze weer in de tankval. Aan het eind van de dag droegen ze de doden naar de trein. En bij aankomst sjouwden ze de lichamen mee terug naar het kamp. De nummers werden opgeschreven; zo kregen de doden weer namen. Achter de naam kwam nu de sterfdatum te staan. De boekhouding moest kloppen.

In sommige barakken hielden de mannen een enkele keer een soort kerkdienst. Ze hadden iemand ontmoet die een bijbel bij zich had. Onderwijzers of dominees lazen voor. Veel mannen konden uit hun hoofd gedeelten uit de bijbel opzeggen. Met elkaar baden ze voor de gestorvenen in hun kamp. En ze dankten God dat zij nog leefden. Want ze begrepen dat het een wonder was om hier in leven te kunnen blijven. Zesentwintig dagen na de razzia overleed de eerste Puttenaar. Peter van den Brink uit de Stationsstraat. Het was 28 oktober 1944. Hij was de eerste van de tweeëntwintig mannen die in Husum zouden sterven. Op het kerkhof van dit dorp werden ze in een massagraf begraven.

De volgende dag stierf in kamp Wedel de tweede man uit Putten. Het was Evert de Graaf uit Hoef. Een vader van acht kinderen.

De SS in Neuengamme noemde het transport naar kamp Wedel een ‘licht’ transport. Misschien omdat het in de buurt van Hamburg lag en de treinreis van 30 kilometer niet zo lang duurde. Maar het werk was hetzelfde. De mannen van kamp Wedel moesten ook tankvallen graven. De jongens van zeventien, met hun lichamen in de groei, kregen veel te weinig eten. Maar graven móesten ze.

De zestienjarige Theo van der Sluijs was zeventien jaar geworden. Dat wist hij zelf niet eens. De gevangenen waren al snel hun begrip van tijd verloren. De datum van de dag kenden ze niet meer. Ze werkten. Dat was hun dag. En soms kregen ze een hapje eten. Zo was hun leven. In Neuengamme had Theo eens goed om zich heen gekeken. Wat was er veel zwaar werk te doen. Hij moest zorgen dat hij hier wegkwam. Op school had hij een beetje leren timmeren. Hij meldde zich aan als timmerman. Daarom ging hij niet mee met het ‘lichte transport’ van de zeventienjarige jongens uit Putten naar kamp Wedel.

De trein met een grote groep timmermannen en metselaars reed naar Helmstedt. Er waren zo’n dertig Puttenaren bij. Theo liep dicht bij Sam Schaftenaar. Die was als een vader voor hem. Dat was een geluk. Theo moest vooral niet aan zijn eigen vader en moeder denken. Of aan het vluchten uit Arnhem. Of aan het moment dat de soldaten hem op het marktplein bij zijn vader wegtrokken. Hij wist niet eens waar zijn ouders nu waren. Misschien konden ze na de brand niet in Putten blijven. En zíj wisten niet waar hij was. Zou hij ze ooit nog terugzien? Nee, niet aan denken, niet aan denken.

‘Goed je koppie erbij houden, Theo,’ zei hij een paar keer per dag tegen zichzelf. Ze kwamen in kamp Beendorf. De volgende dag liepen ze een halfuur naar de zoutmijn. Hun werk was diep onder de grond. Theo keek naar de grijze muren. Dat was allemaal zout. Ongelooflijk! In de zoutmijn waren lange gangen gegraven. En zalen van kamers waren in het zout uitgehakt. Daar werden wapens gemaakt door gevangenen, vrouwen met kaalgeschoren hoofden.

Theo moest bakken timmeren voor de luchtverversing in de gangen. Hij lette goed op hoe Sam Schaftenaar dat deed. Na een paar dagen was hij al aardig handig met zaag en spijkers.

‘Koppie erbij houden,’ fluisterde hij steeds, als de kapo’s schreeuwden of sloegen. Zijn vader was schipper en van hem had hij een beetje Duits geleerd. Dat was nu gemakkelijk. De voorarbeiders riepen hem om het Duits te vertalen. Soms vertaalde hij wat langer dan nodig was. Dan had hij zo’n zin in een praatje. Hij zag de gevangenen ernstig kijken. Konden ze maar eens ergens om lachen. Er was hier helemaal niets te lachen.

‘Waar werken jullie vanmiddag?’ vroeg hij een keer na het vertalen.

‘Daar in die zaal.’

‘O, moet je opletten. Kom ik bij jullie langs!’

‘Jongen, pas toch op,’ waarschuwden de mannen. ‘Dat is veel te gevaarlijk. Niet doen, hoor!’

De kapo’s kwamen dichterbij. Zwijgen en werken. Theo timmerde door. In alle gangen moesten bakken komen te hangen.

Op een middag nam hij een plank op zijn schouder. Met een hamer en spijkers liep hij naar de zaal met Nederlandse gevangenen.

‘Wat moet dat daar?’ vroeg een bewaker, die al eerder had laten merken dat hij medelijden met hem had. Zeker omdat hij de jongste was. Een tijdje terug gaf hij Theo zijn boterham. Die was snel op geweest. En weer wat later had hij zomaar een emmer met soep gebracht. Een héle emmer. Geen koolwater, maar soep met stukjes vlees. Daarvan had hij met de mannen uit zijn barak gesmuld. Ze bedankten hem, Theo, wel tien keer voor die heerlijke soep.

‘Nou, wat moet je hier?’ vroeg de bewaker weer.

‘Even meten,’ zei Theo en hij liep naar binnen. De plank zwaaide heen en weer op zijn schouder. Het leek wel een clownsnummer.

‘Goeiedag!’ zei Theo met een Arnhems accent. De mannen keken van hun werk op. Daar hád je hem, die Theo. Het was gelukt om binnen te komen. Wat gevaarlijk. Als de Duitsers merkten dat het een geintje was... Theo hield de plank tegen de muur.

‘Hé, dat past niet,’ zei hij verbaasd. ‘Goeiedag!’

Hij zag de glimlach op de gezichten van de mannen. Mooi zo, hadden ze eindelijk een keertje gelachen. Hij liep langs de bewaker.

‘Geht gut,’ zei Theo en hij stak zijn duim op.

Hier had hij de hele dag lol om. Ze lachten, die mannen, ze lachten omdat hij de moffen voor de gek hield. En hij werkte weer door, diep onder de grond tussen de grijze zoutmuren.

Binnen was het niet koud. Maar op de appèlplaats blies de ijzig koude wind door dat dunne zebrapak. Hij vond een cementzak, sneed er twee armsgaten in en een gat voor zijn hoofd. Hij trok het als hemd onder zijn zebrapak aan. Op de appèlplaats merkte hij dat het hielp.

‘Mützen ab!’ werd er geschreeuwd.

Tegelijk deden alle gevangenen hun mutsen af. Even later klonk het commando:

‘Mützen auf!’

Theo zette zijn muts weer op. Het bandje van de oorkleppen maakte hij maar niet meer onder zijn kin dicht. Het zou zo wel weer een tijdje doorgaan. Ab, auf, ab, auf! De gevangenen begrepen niet wat de zin hiervan was, maar ze voerden het bevel uit. Ab, auf, ab, auf!

Ze stonden al een uur in de kou. Met die cementzak onder zijn jasje bibberde hij een stuk minder dan gisteren.

De hoofdtolken van alle nationaliteiten moesten naar voren komen. Tien tolken luisterden naar de Duitse uitleg, en ze renden terug naar hun groep. De Franse tolk vertelde in snel Frans wat de mannen moesten doen.

‘Compris?’ riep hij aan het eind van zijn verhaal. Begrepen? Zo ging dat iedere dag. En alle Fransen riepen: ‘Oui!’

Dat vonden de Russen toch zo leuk. Veel leuker dan het Russische ‘da’.

‘Compris?’ vroeg de Fransman weer.

‘Oui!’ schreeuwden de Russen tegelijk met de Fransen. Nu mochten ze niet lachen. Dan gingen de kapo’s slaan. Theo keek naar de gummiknuppels.

‘Altijd goed je koppie erbij houden, Theo’ mompelde hij. Wacht, er werd iets geroepen. Dacht hij toch weer even aan thuis.

‘Je nummer,’ zeiden de mannen naast hem. ‘Zeg je nummer.’

Hij meldde zich.

‘57015.’

31

In alle kampen was het leven van de gevangenen afschuwelijk. En toch was het ene kamp nog erger dan het andere. Eind oktober hoorden de gevangenen in kamp Husum dat er een nieuw transport kwam. Ze kregen weer hoop. Misschien was er in het volgende kamp ruimte voor een eigen bed. Of misschien was er meer te eten. Kampcommandant Griem koos duizend nummers uit voor vervoer naar kamp Ladelund. Onder hen waren mannen van de razzia van Putten. Vaders namen afscheid van hun zonen, broers omhelsden elkaar, zwagers, neven, ooms, vrienden drukten elkaar de hand. Duizend gingen en duizend bleven achter.

‘Houd moed, broertje.’

‘Veel sterkte, jongen.’

‘God zij met u, vader.’

‘Pas goed op jezelf, vriend.’

‘Misschien is het daar beter, jongens. Zorg dat jullie bij elkaar blijven.’

De trein reed twee dagen lang. Er was bijna geen eten en drinken. In de veewagens hingen de mannen tegen elkaar aan. Twee dagen en nachten.

Het dorpje Ladelund lag dicht bij de Deense grens. Eindelijk stopte de trein bij het stationnetje van Achtrup. Duizend gevangenen probeerden zo snel mogelijk uit te stappen. Hun ogen knipperden nu ze weer in het licht stonden. Bevelen klonken. Ze stelden zich op. Vier op een rij. Acht kilometer moesten ze naar hun nieuwe kamp lopen. Daar in de verte van de weilanden was het dorp te zien. Lang was de weg. En pijn deden hun voeten. Het dorp kwam dichterbij. Ze moesten er dwars doorheen. Voor de eerste keer liepen ze door de hoofdstraat van Ladelund.

De meeste inwoners van Ladelund stemden op de NSDAP, de partij van Hitler. Bijna iedereen in Duitsland was aanhanger van die partij. Alle andere mensen noemde men

‘tegenstanders’. De eerste Ladelundse tegenstanders leerden al in 1933 dat zij moesten zwijgen. Zij werden in kampen opgesloten want Duitsland kon alleen een sterk en rijk land worden als íedereen achter Hitler stond. Zo was het de Duitsers geleerd. Op school werden alle jongens vanzelf lid van de Hitler-Jugend. Ze kregen een uniform. Hun ouders konden niet zelf beslissen of zij dit wilden. De meisjes werden lid van de Bond voor Duitse Meisjes. In de klas brachten de kinderen de Hitlergroet. Met de arm schuin omhoog zeiden ze: ‘Heil Hitler.’

De mensen die lid van de kerk waren, noemden zich nu Duitse Christenen. In 1938

kregen ze in Ladelund een nieuwe dominee. Hij heette Johannes Meyer. In dat jaar werd het kamp Ladelund gebouwd. In dat kamp woonden zo’n tweehonderdvijftig arbeiders van de Rijksarbeidsdienst. Zij werkten bij de aanleg van wegen naar de Duits-Deense grens. Ook bewerkten ze het land en plantten bomen. De Ladelunders vonden het prettig dat er nieuwe wegen rond hun dorp kwamen. Ze begrepen niet dat het aanleggen van goede wegen naar de grens een nazi-plan was. Die wegen waren nodig toen de oorlog uitbrak.

Tot 1944 merkten de Ladelunders in hun dorp weinig van de oorlog. Thuis natuurlijk wel. Ze hadden hun mannen en zonen uitgezwaaid. Die vochten ergens voor het goede doel: een groot Duits Rijk voor heel Europa. Krijgsgevangenen en dwangarbeiders uit Polen en Rusland moesten nu het werk op het land doen. Zij woonden in hun huizen. Het was vol in het dorp. Evacués uit de gebombardeerde steden waren hier ook ondergebracht.

In de krant lazen de Ladelunders over de veroveringen van Hitlers leger. En het ging goed met de oorlog, hoorden zij. Alles wat zij te lezen kregen, ging over winnen. Nooit over verliezen.

Op 1 november 1944 liepen duizend gevangenen uit Neuengamme door Ladelund. En op 2 november 1944 liepen duizend mannen uit Husum door de hoofdstraat. De dorpelingen wisten niet wat zij zagen. Ze konden hun ogen niet geloven. Wie waren deze mannen? Doodmoe, mager, in kapotte kleren, op slechte schoenen, houten zolen met een band erom of oude klompen aan hun voeten. Hun haar was in de vorm van een kruis geschoren. Een streep van oor tot oor, van voorhoofd naar nek. Ze sleepten zich voort door het dorp. De zieken ondersteunden ze. De gevangenen die in de trein gestorven waren, droegen ze mee. En de bewakers schreeuwden, deelden klappen uit met hun knuppels.

‘Los, Mensch, los!’

Voor het eerst zagen de Ladelunders wat de oorlog betekende voor hun vijand. Ze durfden niet meer te kijken naar de honderden mannen. Geschrokken draaiden zij hun hoofd de andere kant uit. De voeten sloften door. Het geluid werd zachter. De duizend mannen liepen op een lange rechte weg. De dorpelingen keken hen na. Duizend geelgeschilderde kruizen op de ruggen van de jassen bewogen bij iedere voetstap. Met een kruis op hun hoofd en een kruis op hun rug liepen ze naar hun nieuwe kamp. En ze hoopten dat het hier beter was. Ze werden opgewacht door de uit Husum overgeplaatste commandant Hans Griem. Hij grijnsde weer.

Tussen de duizend gevangenen uit Neuengamme liepen mannen van de groep uit Putten. Zij bekeken de nieuwkomers van vandaag. Ze zochten naar bekende gezichten. In een paar weken tijd zag iedereen er anders uit. Door die magere gezichten herkenden ze elkaar al bijna niet meer.

‘Wie heeft mijn zoon gezien?’ vroegen ze.

‘Welk werk moest jij doen?’

‘Wie heeft iets van thuis gehoord?’

‘In welk kamp heb jij gezeten?’

‘Is iemand mijn broer tegengekomen?’

Vragen. Er waren zoveel vragen.

De leiding van het kamp bestond uit twee commandanten: Griem en Dörge. Ook hier hadden de blokoudsten en voormannen van iedere barak veel macht. Oudere soldaten van de marine waren de bewakers. De Ladelunders kregen het bevel deze militairen kamers in hun huis aan te bieden.

In het kamp, aangelegd voor ongeveer tweehonderdvijftig mannen, moesten de tweeduizend gevangenen uit Neuengamme en Husum een plekje zien te vinden. Het waren mannen uit heel Europa. Vooral veel Russen. Zij hielpen elkaar. De Russen zorgden dat ze van het weinige dat er was, het meeste kregen. Iedere barak had twee kamers. In iedere kamer moesten nu minstens tachtig gevangenen passen. De kameroudste had een eigen bed. Hij lag lekker ruim. Zijn hulpjes deelden een bed met z’n tweeën. Langs de wanden stond een bouwwerk van 1

meter 20 hoog. Zo’n veertig mannen sliepen dicht tegen elkaar aan op deze planken. Op de vloer onder hen lagen ook veertig mannen. Lichaam aan lichaam. Ze konden zich niet bewegen. Matrassen waren er niet. Er lag een dun laagje stro. Maar dat was vochtig, omdat het buiten in de regen had gelegen. De natte kleren van de gevangenen moesten aan hun lichaam drogen. De barakken waren niet verwarmd. De meeste Puttenaren kwamen in barak 9, de oude paardenstal, terecht. Daarin zaten Fransen, Polen en Russen. In barak 9 waren geen planken om op te liggen. De gevangenen sliepen op de grond. Het was er erg donker, want er waren geen ramen. De nieuwe dag begon weer met appèl. De mannen werden geteld. Tweeduizend min de doden van die nacht. De zieken werden gedwongen rechtop in de houding te staan. Als dat niet lukte sloegen de kapo’s. Daarna gingen de mannen op weg. Ze schuifelden door het dorp langs de winkels van de slager en de bakker. De geur van versgebakken brood drong in hun neus. ’s Morgens hadden ze wat brood gegeten. Een klein stukje. Op de werkplek verdeelden de kapo’s de mannen. Op iedere strook van honderd meter stond een groep mannen met de schop in de hand.

‘Vooruit!’ schreeuwden de kapo’s. En tegelijk begonnen de gevangenen te spitten. Achter zich hoorden ze de voetstappen van de kapo’s, met hun stokken. Ze moesten maar niet achter hen blijven stilstaan om toe te kijken. Want er was altijd wel iets dat niet goed genoeg ging. De mannen keken niet op of om. Ook niet als enkele meters verder iemand werd geslagen. De mannen van kamp Ladelund werkten aan de

‘Riegelstellungen’. Zo noemden de nazi’s de verdedigingslinies voor een invasie vanuit Denemarken. De gevangenen van kamp Husum wisten precies hoe ze een tankval moesten graven. De gevangenen uit Neuengamme moesten het nog leren. Aan het eind van de dag sjokten de mannen weer door het dorp Ladelund.

De volgende ochtend ging de bevelvoerende commandant Friedrich Dörge naar het gemeentehuis. Bij de Burgerlijke Stand gaf hij de namen van de doden op. Overleden op 1 november 1944 te Ladelund. Jan Pieper, 20 jaar jong. Zoon van nachtwaker Pieper. Eén van de vier zonen die waren weggevoerd. Hij was de eerste Puttenaar die in Ladelund stierf. De ambtenaar van de Burgerlijke Stand moest ook de doodsoorzaken opschrijven.

‘Aan welke ziekte zijn de gevangenen overleden?’ vroeg hij. De commandant bedacht maar iets. Dysenterie, longontsteking, bloedvergiftiging, hartproblemen.

‘Tot ziens,’ zei hij bij het weggaan. Hij wist al dat hij hier iedere dag zou terugkomen. Nu moesten de doden worden begraven.

32

Griem wilde dat dominee Meyer bij hem kwam om iets te bespreken. Tegen de avond liep dominee Meyer over de veldweg naar het kamp. Voor het eerst zag hij de gevangenen, die van het werk kwamen. Rijen mannen gingen voorbij. Hij ging naast hen lopen. De mannen hielden elkaars arm beet om steun te vinden. Meyer vroeg een gevangene waar ze vandaan kwamen.

‘En wat hebben jullie misdaan?’

Meteen rende een soldaat naar hem toe. Het was verboden met de mannen te spreken. Meyer kon zijn medelijden niet verbergen. De gevangene keek hem treurig aan. En ook de anderen draaiden hun hoofd naar hem toe. Op de weg lag een koolraap. Een gevangene sprong uit de rij en raapte de knol op. Meteen sloeg een kapo hem. De koolraap bleef op de grond liggen. Dominee Meyer werd woedend.

‘Dit ga ik aan de kampleiding melden,’ zei hij tegen de kapo.

‘Waar bemoeit u zich mee? U hoeft geen medelijden te hebben,’ was het antwoord. En de kapo gaf een soldaat bevel het persoonsbewijs van Meyer te vragen. De rij liep door. De soldaat schreef

de naam van de dominee op. Bijna tweeduizend mannen zag de dominee langskomen. Ze strompelden de ingang van het kamp binnen.

Even later zat Meyer tegenover commandant Griem. Hij vertelde wat hij op de veldweg had gezien.

‘En deze hongerige man werd zomaar geslagen,’ zei Meyer.

Griem moest lachen. Ze verdienden een pak slaag, want het waren misdadigers.

‘Nee,’ zei Meyer. ‘Ik heb hun gezichten bekeken. Zo zien misdadigers er niet uit.’

Griem wilde geen medelijden van de dominee. Had hij soms zin om ook in het kamp te worden opgesloten?

‘Geen woord meer erover. U moet de doden op uw kerkhof begraven. Het zijn er vier en we verwachten dat in dit kamp zo’n veertig mannen in vier weken tijd doodgaan. Ik stuur morgen mensen om een massagraf te graven.’

Meyer kon die nacht niet slapen. Hij wilde geen massagraf voor deze mensen waarmee hij medelijden had. Er was nog een deel van het kerkhof van de Sankt Petri-Kirche vrij. Daar konden veertig doden worden begraven.

De volgende ochtend waren de schoolkinderen al vroeg op weg naar school. Er lag iets op de grond bij de poort van het kamp. Dat zagen ze uit de verte. Langzaam kwamen ze dichterbij. Met een boog liepen ze eromheen. En ze telden. Er lagen twaalf doden. Een boer uit Ladelund kreeg de opdracht met paard en wagen naar het kamp te komen. De lichamen in papieren zakken werden op de kar geladen. De boer bracht de doden naar het kerkhof. Daar stonden gevangenen in de grond te spitten. Deze keer groeven ze geen tankval. Het werd een laatste rustplaats voor hun medegevangenen. En misschien wel voor henzelf. Hoe lang konden zij dit leven nog volhouden? Met iedere schep in de grond ging het woord door hen heen. Een hel. Het was hier een hel. Dominee Meyer kon niet geloven wat hij zag. Vier doden, had de commandant gezegd. Vier of twaalf maakte voor hem zeker geen verschil. Nu moesten de mannen toch een massagraf graven. De soldaten keken rustig toe. Alleen de kapo’s schreeuwden en dreigden. Dominee Meyer verbood de SS’ers op de begraafplaats te komen. De doden moesten met eerbied worden begraven.

Hij wilde hun namen opschrijven in het dodenregister van zijn kerk. De bewakers vonden het goed dat hij de helft van de mannen bij het graafwerk liet. De andere gevangenen nam hij mee naar de stookkelder van de kerk. Daar konden ze even rusten en warm worden. De dominee hoorde nu dat het waar was wat hij dacht. Ze waren onschuldig. Hij vroeg hen te vertellen over de doden die ze gingen begraven. En alles schreef hij op.

Ook de volgende dag stopte de boer met paard en wagen op het kerkhof. En de dag daarna, en de dag daarna. Er waren geen dagen zonder doden. Dominee Meyer wist bij de bakker zonder bonnen aan brood te komen. Dat nam hij ’s morgens mee. Zo konden de mannen in de warme stookruimte wat eten. En hij deelde sigaretten uit van zijn eigen tabaksoogst. De gevangenen vertelden over het vreselijke leven in het kamp. Bij het opschrijven van de gegevens over de doden zag Meyer steeds dezelfde plaatsnaam. Voorthuizerstraat in Putten, Dorpsstraat in Putten, Kastanjelaan in Putten, Stationsstraat in Putten, Bijsteren gemeente Putten, Diermen gemeente Putten, Huinen gemeente Putten, Hoef gemeente Putten.

‘Er zijn hier veel mannen uit Putten. Hoe komt dat?’ vroeg hij. De Puttenaren voelden zich bij hem even veilig. Ze legden uit wat er in hun dorp was gebeurd. De bewakers vonden dat de dominee erg lang deed over het opschrijven van de namen. Ze klopten aan de deur. Hij moest eens opschieten. Even waren de gevangenen verwarmd, door de kachel, maar vooral door de vriendelijkheid van Meyer. Ze moesten weer naar buiten. De kou van de zeewind waaide door hun dunne kleren. Bij het hek wachtten de kapo’s ongeduldig. De dominee hield de gevangenen bij zich. De enkelen die een pet of een muts hadden, namen die af. Zo stonden ze rond het pasgegraven graf. Langzaam las de dominee de Duitse psalm 129 voor.

‘Aus tiefer Not schrei ich zu Dir.’

Een paar mannen herkenden de woorden van de Nederlandse psalm 130:

‘Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!

Heere, hoor naar mijn stem;

laat Uw oren opmerkende zijn

op de stem mijner smekingen.’

De gevangenen bogen hun hoofd. Samen met Meyer baden ze het Onze Vader. Ieder in zijn eigen taal. In alle talen kon men dat gebed samen bidden. In het Frans, Pools, Russisch, Nederlands én in het Duits. De taal van de dominee, die de begrafenis leidde. Als aanhanger van Hitler was hij hun vijand geweest. Hij had zoveel vertrouwen in Hitlers idealen en de nazi-regering. Iedereen hoopte op de toekomst die de NSDAP

beloofde. Een toekomst zonder armoede, maar met werk en een auto voor alle mensen. Samen met de Ladelunders begreep Meyer nu wat de gevolgen van Hitlers mooie praatjes waren. Hij schaamde zich diep. Alle Ladelunders schaamden zich. ’s Avonds durfden ze niet naar buiten te gaan. De deuren en luiken van de boerderijen in de buurt van het kamp werden gesloten. Ze waren bang voor de geluiden van de kapo’s en de gevangenen.

Ziekte verspreidde zich door het kamp. De mannen konden zich niet wassen. De enige waterpomp was kapot. Het water voor de koolsoep moesten ze bij een boerderij halen. Soep was het enige vocht dat zij kregen. Tijdens het werken konden de gevangenen de dorst niet meer verdragen. Dan dronken ze het grondwater waar zij met hun voeten in stonden.

Schone kleren kregen ze niet. Iedere dag werden zij bij het graven van de tankvallen drijfnat. Er was geen ruimte om hun kleren te drogen. De tien wc’s werden nooit schoongemaakt. Door dysenterie hadden de mannen diarree. De afstand van de barakken naar de vieze wc’s konden ze niet eens lopen. Daardoor was de grond van het kamp overal bevuild.

Er werd een ziekenbarak ingericht. Een arts, zelf een gevangene, hielp de zieken. Hij luisterde naar hen. Veel meer kon hij niet doen. Medicijnen en verbandmiddelen waren er niet. Om de wonden in voeten en benen werd wc-papier gewikkeld. Hij schreef briefjes. Daar stond op dat ze te ziek waren om te werken. De zieken lieten hun briefjes zien.

‘Ik heb een Schonungsschein,’ zeiden ze tegen de kapo’s. ‘Te ziek om te werken.’

De kapo’s lachten erom. Lopen, op appèl. Ze deden of de briefjes niet bestonden. Ondersteund door hun kameraden strompelden de zieken mee naar het werk. Bij aankomst op de werkplek legden ze de zieken in het vochtige gras. Aan het eind van de dag droegen de mannen de doden mee naar het kamp.

In de eerste week keken de vrouwen, kinderen en oudere mannen in Ladelund naar de kampgevangenen in hun hoofdstraat.

De geschrokken Ladelunders probeerden zich gerust te laten stellen door de woorden van de oudere marinesoldaten. De dorpelingen waren verplicht om de ongeveer tweehonderd bewakers aan hun tafel te laten eten.

‘De gevangenen zijn allemaal misdadigers. Partizanen, moordenaars en dieven. Daarmee moeten jullie geen medelijden hebben,’ zeiden die bewakers. Al in de tweede week durfden de mensen niet meer te kijken. Als zij de slepende voeten van de mannen hoorden aankomen, verstopten ze zich in hun huizen. Van hun dominee hadden ze nu gehoord dat deze mensen onschuldig waren. De SS’ers waren zelfs woedend op Meyer geworden omdat hij een houten kruis bij het massagraf had geplaatst. Hij kreeg bevel om het kruis weg te halen. Meyer weigerde dat. De Duitse Christenen leefden mee met de gevangenen.

‘Het spookcommando komt eraan,’ fluisterden ze. Ze verborgen hun gevoel van onmacht. En ze schaamden zich diep. Wat konden zij doen?

Op een ochtend legde de bakker broden op de stoep. Hij zag de mannen naar het brood grijpen. Meteen sprongen de kapo’s naar voren. Ze sloegen de hongerige gevangenen.

Sommige mensen probeerden onopvallend iets te doen voor de gevangenen. Ze verstopten gekookte aardappelen in de buurt van de tankgracht. Of ze staken daar wortels in de grond. Ze deden alsof ze bieten van de karren verloren. En ze lieten ze op straat liggen. In de hoop dat de mannen ze ongezien konden oprapen. Maar de vrouw die de aardappelen had verstopt, werd betrapt. De SS’ers bedreigden haar. Als ze dit nog één keer deed, namen ze haar gevangen. De gevangenen vonden geen wortels en aardappelen meer. Ze kauwden op boombladeren of ze namen een hap gras. Om toch maar iets in hun maag te hebben. Sommigen hielden de hele dag een steentje in hun mond. Het leek alsof ze daardoor minder dorst hadden.

Meyer ging met de kampcommandant praten. Veertig doden had hij voorspeld. Er lagen nu al meer dan honderd mannen begraven. Het kerkhof raakte vol. Er was uitbreiding nodig. En de omstandigheden in het kamp moesten worden verbeterd. Meyer vroeg of de mannen straks met Kerstmis meer te eten konden krijgen.

‘Het is het feest van de liefde van God,’ zei hij. ‘Zorg toch alstublieft dat de mannen het kerstfeest kunnen vieren.’

De commandant was tegen christelijke feesten. Kerstmis bestond niet voor hem, dus ook niet voor de gevangenen. Bij een latere ontmoeting beloofde hij een kerstboom op de binnenplaats te laten plaatsen. En hij zou een bakker koeken van roggemeel laten bakken. Hiermee scheepte hij Meyer af.

Af en toe werden nieuwe gevangenen uit Neuengamme aangevoerd. Een transport met ernstig zieken reed terug naar het hoofdkamp. In Neuengamme bedachten ze een andere naam voor de KZ-gevangenen van Ladelund. Zij waren ‘het dodencommando’.

De Nederlanders probeerden elkaar als groep te steunen. Ze zagen hoe de Fransen en de Russen dat deden. Ook hadden ze geleerd dat ze hun schaaltje soep stevig moesten vasthouden. Alles wat eetbaar was, werd uit de handen weggerukt. Ze wisten nu dat mensen voor een hapje wilden vechten. Zij waren niet meer de mannen die ze ooit waren geweest. Er was één regel: de dag overleven. En de nacht zien door te komen. De mannen van de groep uit Putten spraken met Nederlanders uit alle delen van het land. Er was ook een groep uit Bilthoven. Veertien mannen waren daar bij een razzia opgepakt. Het waren bosarbeiders. Op weg naar huis hadden ze gehoord dat er een razzia werd gehouden. De mannen verstopten zich op een kerkhof. Daar hadden de Duitsers hen gevonden. Ook zij gingen eerst naar kamp Amersfoort. En later naar Neuengamme. Deze veertien sterke mannen waren, net zoals de Puttenaren, gewend aan hard werken. In Ladelund verloren ze hun krachten. Van de veertien Bilthovenaren stierven er negen in Ladelund.

Iedere ochtend telden de schoolkinderen bij de poort de lichamen in de papieren zakken. De boer reed voor met zijn wagen. De dominee wachtte op het kerkhof. Na zes weken graven kon het kamp gesloten worden. De tankgrachten lagen klaar om de geallieerden in hun val te lokken. Nooit zou één tank door dit moerassige grasland rijden. Maar de nazi’s waren tevreden.

Ongeveer driehonderd mannen stierven in Kamp Ladelund. Zij werden begraven op het kerkhof van de Sankt Petri-Kirche. Honderdtien mannen behoorden tot de groep die op 2 oktober uit Putten werd weggevoerd. Het waren vierenzeventig Puttenaren en zevenendertig niet-Puttenaren. Het was 16 december 1944.

Dominee Meyer schreef een brief naar het hoofdkwartier van de Führer. Daarin vertelde hij over de slechte behandeling van de concentratiekampgevangenen. Hij zette zijn naam er niet onder. De brief werd vanuit een ander dorp verstuurd.

33

Ziek liep het spookcommando het dorp uit. Acht kilometer lang sleepten ze hun vermoeide voeten voort naar het station van Achtrup. Daar gingen zij de veewagens in. De wagens moesten vol en voller. De bewakers lieten de mannen met gespreide opgetrokken benen op de grond zitten. De volgende moest aansluiten. Zo leunden de mannen tegen elkaar aan. Ze hadden wonden aan hun voeten en benen. Bij aanraking deden die erg pijn. Toch moesten ze de hele reis in deze houding blijven zitten. In het midden was ruimte opengelaten. Daar lag een dikke baal stro. Dat was de plek voor de soldaten, die de mannen bewaakten. Het transport duurde bijna twee dagen. Natuurlijk was er geen wc. De soldaten gaven soms een ton door, die de mannen als wc moesten gebruiken. Onderweg stierven zieken. Veertig uren later stond de trein weer stil op de rails van het hoofdkamp. In Neuengamme verzamelden kapo’s de koordjes met nummers van de overledenen. En met mooie krulletters werden hun nummers en namen opgeschreven in het grote boek.

Opnieuw moesten de mannen worden ondergebracht tussen de duizenden andere gevangenen. Er was eigenlijk geen plaats meer voor hen. Ze deelden de bedden met drie anderen. De ene deken hielden ze goed vast. Tegen diefstal in de nacht. De volgende dag stonden de mannen urenlang in de rij bij de kamparts. De gevangenen die te ziek waren om te werken, kwamen in de ziekenbarak waar ze óók met z’n drieën in één bed lagen. De anderen werden ingedeeld bij de verschillende werkploegen. De goede baantjes waren al weggegeven. Alleen het zwaarste werk bleef voor hen over. De mannen van Putten zagen elkaar terug. Evacués zochten elkaar op. Aarzelend vroegen ze:

‘Ken ik jou? Ben jij soms uit Wageningen?’

Iedereen zag er anders uit. En de Puttenaren gingen op zoek. Weer stelden ze dezelfde vragen.

‘Wie heeft mijn zoon gezien?’

‘Weet iemand waar mijn vader is?’

‘Leeft mijn broer nog?’

‘Heb jij soms met mijn neef gewerkt?’

En ze vertelden elkaar wie ze hadden zien sterven.

Er was moed voor nodig om hier te willen blijven leven. De magere gevangenen ruimden het puin in de stad Hambrug, werkten in de keuken, de kleermakerij, de tuinderij, in de wapenfabriek. Sommigen waren verplegers in de ziekenbarak. Iedere ochtend haalden zij de doden op. Ze brachten de lichamen naar het crematorium. De vliegtuigen van de geallieerden vlogen over het kamp. De bevrijding kon niet lang meer duren. Ze moesten volhouden, ondanks hun uitgehongerde lichaam. Volhouden als de stokken van de kapo’s hen sloegen. Rechtop blijven staan op de appèlplaats.

‘Mützen ab, Mützen auf!’

Het werd Kerstmis 1944. De Duitsers vierden feest. In hun keuken werden broden en koeken gebakken. De gevangenen roken de geur van gebraden vlees. Misschien, heel misschien, zouden zij ook iets extra’s krijgen. Een aardappel, of een boterham. Met Kerstmis dacht iedereen aan thuis. Aan de achtergebleven vrouwen en kinderen in de dorpen van heel Europa. Want overal kwamen zij vandaan. De mannen sloten hun ogen. Ze zagen hun huizen voor zich, de gezichten van de mensen die ze lief hadden. Op het terrein van de SS klonk het gelach van dronken soldaten. De gevangenen konden zich voorstellen hoe de tafels met eten eruit zagen. Ze bedachten een kerstmenu. Het water kwam in hun mond. In gedachten aten ze alles op. Ze propten het naar binnen, spoelden het weg met rode wijn. Of bier. De een kon het nog mooier vertellen dan de ander.

‘Weet je wat mijn vrouw zo lekker kan bakken?’

‘Toe, vertel het!’

‘Vorig jaar aten we met kerst bij mijn zoon en schoondochter. Zij kan heerlijk koken.’

‘O ja? Zeg eens wat jullie gegeten hebben! Gauw, toe!’

De gevangenen hadden hun ‘Portion’ voor die dag al opgegeten. Het bleef bij die ene portie. Ook vandaag. De soldaten zongen hun drinkliederen. Ze wisten wel dat de gevangenen niet konden vluchten. Het prikkeldraad stond onder stroom. En zij schepten hun borden vol.

Het was kerstfeest in de concentratiekampen. En zachtjes zongen sommige gevangenen: ‘Stille nacht, heilige nacht!’

Misschien waren ze volgend jaar met Kerstmis weer thuis... Het werd oudejaarsdag en oudejaarsavond. In Ladelund dachten de mensen aan wat zij de laatste maanden in hun dorp hadden gezien. Iedere oudejaarsdag schreef dominee Meyer in de kroniek, van zijn Evangelisch-Lutherse gemeente, wat er dat jaar was gebeurd.

‘Zondag, 31 december. Silvesterabend 1944,’ stond erboven. Hij beschreef wat de Ladelunders hadden gezien van het werk van de nazi’s.

‘De aanwezigheid van een concentratiekamp hier in Ladelund heeft ons de ogen geopend,’ schreef hij. ‘Wat ons dorp meemaakte, was zó verschrikkelijk dat het gewoonweg onmogelijk is om het te beschrijven. Mannen en vrouwen huilden toen ze de grote schare wanhopigen door het dorp zagen trekken. Het dorp keert na de gebeurtenissen rondom het concentratiekamp het nationaal-socialisme voor altijd de rug toe.’

De laatste uren van 1944 tikten weg.

34

Het was december. In Putten liep de postbode door de straten. Voor ons was er niets. Mijn moeder keek hem na.

‘Ik begrijp het niet. Vader was niet zo’n schrijver. Maar Johan toch wel...’

Dat zei ze iedere dag.

In de Husselsesteeg liep ook een postbode. Boerin Van Emous zag hem op het erf aankomen. Ze deed de deur van de boerderij gauw open.

‘Er is een brief uit Duitsland,’ zei de postbode.

‘Uit Duitsland?!’ herhaalde ze. Gelukkig, eindelijk hoorde ze iets van Henk. Op 1 oktober had hij bij zijn oudste zus gelogeerd. Die woonde dicht bij de Oldenallersebrug. Henk voelde zich niet goed.

‘Als je ziek bent, moet je lekker slapen,’ zei zijn zus. En ze had haar jonge broertje in bed gestopt. Even later bonkten soldaten op de deur. Ze doorzochten het huis. Omdat haar man was ondergedoken, vonden ze niet wat ze zochten. Totdat ze bij het bed van de zieke Henk stonden.

‘Raus, schnell!’ Henks zus sprong tussen de soldaten en het bed in. Ze vertelde dat haar broer ziek was. Niets mee te maken.

‘Hij is pas zeventien,’ riep ze nog. ‘Kijk eens, hij is zo klein. Hij lijkt wel vijftien.’

De soldaten namen hem mee. Ze duwden de jongen in zijn pyjama voor zich uit. Hij zou over een uurtje weer thuis zijn. Pas toen de trein de volgende dag was vertrokken, hoorden zijn ouders het.

‘We zagen jullie Henk ook tussen de mannen naar het station lopen.’

Dat was het laatste bericht.

Nu was er eindelijk een brief van haar zoon. Met trillende vingers scheurde de boerin de enveloppe open.

‘Neuengamme, Hendrik G. van Emous, geb. 11 mei 1927, overleden op 14 november 1944.’

De boerin schudde haar hoofd.

‘Dat kan niet waar zijn,’ zei ze. ‘Dat kan ik niet geloven.’

Diezelfde woorden spraken ook de anderen, die vanaf eind november en in begin december doodsberichten uit Duitsland kregen.

‘Dat kan niet waar zijn. Zo’n sterke man. Nooit een dag ziek.’

‘Zo’n flinke jongen en altijd vrolijk.’

‘Mijn broer mankeerde nooit wat.’

De namen gingen door het dorp.

‘Heb je het al gehoord? Kuiper, Van Beek, Bonder, Van Drie, Boon, Cornelissen, Van Winkoop, en die kleine jongen van Van Emous. Wisten jullie dat? Niet te geloven. Het kan niet waar zijn.’

En nog meer namen fluisterden de mensen elkaar toe. De Puttenaren werden bang. Waarom stierven in Duitsland gezonde, sterke mannen al na een paar weken? Er heerste een ziekte in het kamp, zeiden sommigen. Dysenterie. Nee, het was longontsteking. Ze zijn om het leven gekomen bij een bombardement, vertelden anderen. Overleden in Husum, Wedel, Meppen-Versen, Ladelund.

Na deze berichten bleven ze elkaar moed inspreken. De meeste mensen zochten troost in hun geloof. Maar het kerstfeest voelde niet als een feest. In deze dagen misten we de mannen het ergst. Bij het zingen van de liederen over de vreugde van het Licht, pakten veel vrouwen zakdoeken uit hun mantelzak.

We liepen door het dorp, langs de afgebrande huizen van de Garderenseweg. De bewoners van deze huizen waren nu bij anderen ondergebracht. En we keken weer naar de zwartgeblakerde grond.

‘Vrede op aarde,’ mompelde ik boos. Mijn moeder legde haar arm om mijn schouders. Er liep een man aan de overkant. Hij groette mijn moeder en zij groette terug. Hij was vrijgelaten uit kamp Amersfoort. Mijn moeder schudde haar hoofd. Ik vroeg niets. Dicht bij huis zagen we een vrouw, van wie de man uit de trein was gesprongen. Weer schudde mijn moeder haar hoofd.

‘Waarom is vader niet uit de trein gesprongen,’ zei mijn moeder. ‘Hij had zulke goede plannetjes. Hij wist altijd raad. Waarom is hij niet samen met Johan gesprongen?’

‘Misschien zat er een soldaat naast hem,’ bedacht ik.

‘Ja, hij moest natuurlijk kiezen. We moeten het aanvaarden. Hij is een verstandige man. Hij zal wel steeds het beste kiezen. Voor Johan en voor hem.’

In stilte aten wij ons eenvoudige kerstmaal op. We keken naar de twee borden die mijn moeder voor vader en Johan had gedekt.

‘We doen alsof zij erbij zijn,’ legde ze uit. ‘We zijn in gedachten één gezin.’

Maar juist door die twee borden voelden we hun afwezigheid veel meer.

’s Avonds hoorde ik mijn moeder in bed huilen. Ik sloop de trap af. Mijn zusjes stonden ook op de gang.

‘Gaan jullie maar bij moeder in bed liggen,’ fluisterde ik. Ze kropen dicht naast haar en het huilen stopte. Kerstmis 1944. Waar was mijn vader en waar was mijn broer? In ieder huis in het dorp en in de buurtschappen werd die vraag gesteld. Waar zouden ze zijn?

Het was een strenge winter. Al maanden hoorden we niets meer uit Duitsland. Ik hielp nu op de boerderijen. Er was werk genoeg. Overal werden boeren en knechten gemist. Vrouwen en kinderen hadden het werk overgenomen Ik fietste langs de tuinen waar mijn vader altijd werkte. Ze lagen op hem te wachten. Straks was het vrede. Dan stond hij hier weer te schoffelen. De houten banden van mijn fiets ratelden over de stenen. Ik moest hard trappen om vooruit te komen. Volhouden, dat zei ik tegen mezelf. En we zeiden het steeds tegen elkaar. Straks komt alles goed.

Op een dag in maart kwamen Drees en Hendrik mij ophalen.

‘Kom mee, Gerrit, naar de Eierhal. Daar staat de auto van Rauter.’

Die naam kenden we in Putten maar al te goed. Op de brief die de vrouwen hem hadden gestuurd, was nooit antwoord gekomen. Ik ging meteen met mijn twee vriendjes mee. De deur van de Eierhal stond open. Bij de auto liepen politiemannen. De auto leek wel een vergiet. Er zaten meer dan tweehonderd kogelgaten in.

‘Dat die kerel nog leeft,’ hoorden we iemand zeggen.

Er werd beweerd dat Rauter bij een aanslag zwaar gewond was geraakt. Pas veel later zou het echte verhaal in de kranten staan. Aanslag bij Woeste Hoeve. Dat was een klein buurtschap aan de weg van Apeldoorn naar Arnhem. Een verzetsgroep had een tip gekregen. Op 7 maart zou bij een slachterij in Epe drieduizend kilo vlees door de Wehrmacht worden opgehaald. Vlees voor de Duitsers! Die hadden eten genoeg. De leden van de verzetsgroep zorgden voor voedsel voor onderduikers en evacués. Het vlees was in Apeldoorn hard nodig. Ze besloten om met een gestolen vrachtauto van de Wehrmacht naar de slachterij te gaan. Als ze Duitse uniformen droegen zou de slager niets in de gaten hebben. Dan gaf hij het vlees gewoon aan de verkeerde mannen mee. Voordat de échte Duitsers kwamen, zou het vlees allang bij de verschillende verzetsgroepen verdeeld zijn. Alles wat ze overhielden, gingen ze op stoepen in Apeldoorn neerleggen. De hongerige inwoners, en hun evacués uit Arnhem en omgeving, zouden er erg blij mee zijn. Het was een goed plan. Ze hadden alleen nog een vrachtwagen nodig.

Aan de kant van de weg bij de herberg Woeste Hoeve wachtten de leden van de verzetsgroep. Ze hoorden al snel een auto naderen. Ze begonnen te schieten. Maar het was geen vrachtwagen. De auto kwam dichterbij. Nu zagen ze dat het een open BMW

met officieren was. De chauffeur was geraakt. Nu moesten ze doorgaan met schieten. In de volgende seconden schoten ze de officier, die achterin zat, dood. Een kogel vloog door de voorruit en raakte Rauter, het Hoofd van de SS en de politie in Nederland. De leden van de groep zagen in het donker zijn generaalsuniform niet. Een open BMW

konden ze niet gebruiken om bij de slager vlees op te halen. Op hun fietsen vluchtten ze weg. In de vroege ochtend vonden soldaten de wagen met de Duitse officieren. Rauter leefde nog. Hij werd overgebracht naar een ziekenhuis in Apeldoorn. Duitsers wezen mensen aan die bloed moesten geven. Meteen kreeg hij twee liter bloed. Er werd een hoge straf geëist, want de Duitsers dachten dat de aanslag op het leven van Rauter was gericht. Weer werd de SS-commandant Schöngarth ingeschakeld. Hij belde van gevangenis naar gevangenis om Todeskandidaten te laten verzamelen. In Amsterdam, Amersfoort, Utrecht en op de Waalsdorpervlakte werden gevangenen doodgeschoten. Uit gevangenissen in Assen, Almelo, Colmschate, Doetinchem en Apeldoorn werden nog 117 gevangenen opgehaald en naar de plaats van de aanslag bij Woeste Hoeve gebracht. Het vonnis luidde: dood als vergelding voor een aanslag op een Wehrmachtofficier. Een Nederlandse SD’er vertaalde deze woorden. Het was 8

maart 1945. Die toevallige aanslag op Rauter bij Woeste Hoeve kostte 263 mensen het leven. Maar Rauter, de man waarvoor een mensenleven niet telde, ontkwam aan de dood. Hij herstelde van zijn verwondingen.

Dit alles wisten wij toen niet. Wij waren jongens, die keken naar de auto van de vijand.

‘Ze hebben flink raak geschoten,’ zei Drees. ‘Net goed.’

‘Vuile rotmoffen,’ zei Hendrik.

‘Jammer, dat die kerel nog leeft,’ vond ik.

Daarna liepen we weg over het marktplein. Het was niet meer het plein van vroeger. Altijd zouden we dit plein zien als de plaats waar de mannen stonden opgesteld. In rijen van twintig. Mitrailleurs op alle hoeken.

‘Kom,’ zei Hendrik. ‘Ga even mee naar huis. Kunnen jullie de baby zien.’

Er waren meer baby’s geboren na het vertrek van de vaders. Het hele dorp leefde mee met de vrouwen die in verwachting waren. De één had het nog zwaarder dan de ander. De vrouw van postbode Gerrit van den Brink was acht maanden zwanger, toen hij werd weggevoerd. Hun huis was afgebrand. De huizen van haar moeder, van haar zuster en van haar zwager waren verwoest. Drie dochtertjes had Van den Brink en in november werd zijn zoontje geboren. De zoon waarop hij hoopte, had hij gekregen maar hij wist het niet.

Hendriks moeder nam ons mee naar de slaapkamer. Naast het tweepersoonsbed stond de wieg. Ze deed het gordijntje naar achteren. De baby lag te slapen.

‘Hij lijkt op mijn vader,’ zei Hendrik. Zijn moeder knikte.

‘Ja,’ zei ze. ‘Precies.’

Weer zag ik voor me hoe soldaten Hendriks vader bij haar wegtrokken, en hoe hij verdween om de hoek van De Heerdt. De baby maakte een geluidje. Hendriks moeder glimlachte.

‘Wat slaapt hij lekker. Dat is zo fijn, als je slaapt weet je niets.’

Ze schoof het gordijntje terug.

‘Wij moeten flink zijn, jongens,’ zei ze.

35

Eind maart 1945 waren er in kamp Neuengamme niet veel Puttenaren meer. Transporten vervoerden hen naar andere kampen. De Duitsers hadden genoeg kampen gebouwd. Natuurlijk waren die te klein, maar de mannen móesten erin passen. Sandbostel, Dachau, Wöbbelin, Malchow, Bergen-Belsen, Ravensbrück. Namen genoeg. Namen die nooit meer vergeten zouden worden. Van transport naar transport gingen de mannen. Soms vier dagen in een veewagen. Staand, zonder eten, bijna geen drinken. Ze hielden hoop, een restje hoop. Misschien was het volgende kamp beter. De geallieerden veroverden Duitsland. Ze trokken op. Dorp na dorp viel in hun handen. De toevoer van levensmiddelen stopte. Het bombarderen van steden ging door. De Duitsers raakten in paniek. De kans op verliezen werd steeds groter. De SS’ers gaven hun bevelen. Het slaan werd niet minder. Nú hadden ze nog macht. Dat lieten ze goed merken. De gevangenen konden bijna niet meer werken. Ze waren te ziek of te zwak. De geallieerden kwamen in de buurt van de concentratiekampen. Daarom wilden de kampcommandanten hun kampen ontruimen. De gevangenen moesten snel naar verdergelegen kampen worden gebracht. De treinen reden. Duizenden magere en zieke gevangenen waren onderweg naar kampen waar geen ruimte voor hen was. Daar werden ze geweigerd.

‘Weiter! Geht weiter!’ riepen de kampbewakers tegen de soldaten van het transport. Op de laatste dag van maart merkten de zieken in de barakken van Neuengamme dat de Duitsers erg zenuwachtig waren.

‘Op appèl,’ schreeuwden ze. De mannen strompelden naar de appèlplaats. Ze bibberden van de kou. De gevangenen, die te ziek voor transport waren, werden teruggestuurd. De anderen moesten verder. Auto’s van het Zweedse Rode Kruis stonden klaar. De mannen glimlachten naar elkaar. Eindelijk, eindelijk werden ze bevrijd. Hun terugreis begon. Eerst door de poort van dat vreselijke kamp. In de ziekenauto deelde een verpleegster een sigaret uit. Die mochten ze met z’n vijven oproken. Dankbaar keken de mannen haar aan. Ze waren gewend geweest om geslagen te worden. Nu werd hun iets gegeven. Eindelijk, eindelijk kwam het goed. Na 24 uur stapten ze uit de ziekenauto’s. Ze dachten de laatste meters naar de vrijheid te lopen. Donker was de nacht. Maar nu leek het niet meer donker. Bijna vrij waren ze. Opeens stonden ze voor de poort van een kamp. Weer hoorden ze geschreeuw. Al snel waren ze omringd door kapo’s en gevangenen in zebrapakken. Kamp Watenstedt was nog smeriger dan ze ooit gewend waren. Hier zagen ze alle soorten luizen op de dekens kruipen.

De vliegtuigen bombardeerden de omgeving. Ze vlogen laag over het kamp. Ze schoten met mitrailleurs en ze lieten bommen vallen. De Duitsers schoten terug met hun luchtafweergeschut. Het was een verschrikkelijk lawaai. De gevangenen moesten in de barakken blijven. Ze verwachtten dat de bommen de barakken zouden versplinteren. En het kamp werd geraakt. Vijfentwintig meter bij hun kribben vandaan, sloeg de bom in. Het waslokaal werd vernield.

Door het kamp ging een gerucht.

‘De Russen komen ons bevrijden. Ja, ze zeggen dat de Russen ons komen bevrijden.’

Maar de Duitsers wilden de gevangenen nog niet vrijlaten. In grote haast duwden ze de mannen naar de trein. En op weg gingen ze weer.

‘Weiter. Immer weiter.’

Daar stond een trein voor kolentransporten klaar. Vijfenzestig mannen werden in één kolenwagon gepropt. Wagon na wagon zat vol. Na een tijdje stopte de trein. Zeven dagen en nachten bleven de open kolenwagons stilstaan. Russen, Polen, Roemenen, Luxemburgers en Nederlanders kregen drie keer een klein stukje brood. De andere dagen was er niets te eten. ’s Nachts was het erg koud. En plaats om te slapen was er niet. Sommige mannen hielden het niet langer vol. Als ze neerzakten, kreunden de anderen van de pijn. De magere lichamen met wonden verdroegen geen aanraking. Door de geluiden van pijn sprongen de soldaten te voorschijn. Ze klommen op de rand van de wagon en sloegen met de loop van hun geweren. Totdat het stil was. Overdag keken de mannen omhoog naar de lucht. Zeven dagen precies hetzelfde uitzicht. Een paar keer per dag klommen de soldaten op de rand van de wagon. Daar dronken ze een biertje, rookten een sigaar of sigaret. Ze aten brood met worst. De gevangenen waren allang geen mensen meer. Ze waren dingen geworden. Dingen die probeerden in leven te blijven door de lucht in te ademen. Ze grepen iedere kans om iets in hun mond te krijgen. Ze vochten om een kruimeltje brood. Niemand gunde de ander nog iets. Sommigen werden krankzinnig. Anderen vloekten en scholden de hele dag en nacht door. Dit was de hel. Zolang hadden ze deze ellende doorstaan. Nu werden ook de gevangenen vijanden van elkaar. Slechts enkele mannen bleven vrienden. Slechts enkelen hielden hoop.

Zeven dagen zonder te kunnen liggen. Iedere ochtend kwamen de kapo’s met draagbaren. De doden werden opgehaald. Er kwam steeds meer ruimte in de wagons. Nu konden ze tegen elkaar aan gaan zitten. Van onder tot boven waren hun lichamen bedekt met kolengruis. De trein begon te rijden.

Van kamp naar kamp gingen zij. En overal werden ze geweigerd. Steeds hoopten ze in het volgende kamp een plekje te krijgen. Niemand liet hen toe. Eindelijk ging de poort van het verlaten vrouwenkamp Ravensbrück voor hen open. Daar lagen ze in de ziekenbarakken. De gevangenen krabden zich dag en nacht, want ze zaten onder de luizen. Sommigen kleedden zich een paar keer per dag uit. Ze klopten de luizen uit hun kapotte kleren.

De mannen zochten alles af naar iets eetbaars. Jacobus Donker en een vriend vonden in dit kamp een bus vol aardappelschillen. Er zat zand aan en er waren verrotte schillen bij.

‘Het lijkt wel of we de honderdduizend hebben gewonnen!’ lachten ze. ‘Wat een geluk!’

Ze namen kleine hapjes, kauwden er langzaam op. Die schillen waren zo lekker. De bewakers hadden de Rode-Kruispakketten met voedsel altijd voor zichzelf gehouden. Een paar dagen later kregen de gevangenen eindelijk zo’n pakket. Dat was een feest. Maar de geluiden van de naderende Russen drongen tot het kamp door. Opnieuw moesten ze op transport. Op open vrachtwagens werden de gevangenen vervoerd. Al rijdend trokken de mannen de takken van de bomen. Ze aten de bladeren op. Onderweg zagen ze de vluchtende Duitsers. De karren waren volgestouwd met meubels en beddengoed. De wegtrekkende soldaten hadden geen wapens meer. Ze liepen niet meer trots rechtop. En een grote mond hadden ze ook niet meer. De gevangenen zagen grote groepen joodse vrouwen op de wegen. Ze riepen naar hen en ze hoorden dat ze uit Auschwitz kwamen. Vanaf dat moment maakten de gevangenen met hun vingers V-tekens naar elkaar. Een laatste groet om moed te houden. Na een dag rijden kwamen de mannen in kamp Malchow aan. Hier waren ook vrouwen. Er was geen ziekenbarak. De doden werden naast de barakken neergelegd. Niemand gaf hen een moment van laatste eer. De gevangenen wílden hen wel begraven, maar zij waren zo verzwakt, dat zij niet eens een schop konden vasthouden.

De meimaand begon. In de vroege ochtend van 2 mei 1945 vluchtten de SS’ers het kamp uit. De Russen kwamen binnen. De gevangenen huilden, van verdriet en vreugde. Tranen gleden over hun magere gezichten. Ze begrepen dat ze nu een kans maakten om te overleven. De Russen hadden voedsel bij zich. De uitgehongerde mensen moesten hun maag en darmen aan voedsel laten wennen. Ze mochten maar weinig eten. Twee hapjes, twee slokjes en wachten. Iedereen wilde het liefst zijn hele mond volstoppen en grote happen doorslikken. Het was moeilijk voor de mensen om zich te beheersen. Sommigen schrokten het eten op. Ze konden niet meer stoppen. Bevrijd, bevrijd, ging het door hun hoofd. En ze slikten nog meer eten door. Ze stierven door het voedsel. Bevrijd.

In de barakken sloopten de gevangenen het hout. Ze maakten een vuur op de appèlplaats. Ze bakten en braadden. De mannen die het eten weigerden, bleven in leven. Jacobus Donker merkte al snel dat voedsel hem nu juist ziek maakte. Nog zieker dan hij al was.

‘Pas op, kleine hapjes eten,’ zei hij tegen zichzelf en tegen anderen. De magazijnen gingen open. Er waren voorraden genoeg. Schoenen en kleren lagen voor het oprapen. De kampkleding ging uit. De mannen gooiden hun pakken in het vuur. De Russen hadden hen bevrijd. Dát wel, maar nu moesten ze zelf maar uitzoeken hoe ze ooit weer in Nederland kwamen.

Ondertussen gingen in de rest van Duitsland de lopende transporten door. Daar was het nog geen vrede. Met hun laatste krachten sloften de gevangenen achter elkaar aan. Cor Meiling was terechtgekomen in kamp Fallersleben. Naast dit kamp zaten Nederlandse studenten gevangen. Ze vertelden hem dat de Britse en Amerikaanse legers in de buurt waren.

‘Nog even volhouden,’ zeiden ze. ‘We worden nu gauw bevrijd.’

De Duitsers wisten niet wat ze met al die gevangenen moesten beginnen. De mannen werden weer in een trein geladen. De soldaten vloekten en brulden.

‘Los, schnell!’

En de trein vertrok. Na korte tijd reden ze door een vuurlinie. De Duitse machinist stopte de trein en vluchtte met de stoker weg. De officieren zochten onder de gevangenen naar machinisten. Ze dwongen hen verder te rijden. De kogels ketsten tegen de wagons. Plotseling werd het achterste gedeelte van de trein gebombardeerd. Het voorste deel reed verder. Twee dagen later kwamen ze bij kamp Ludwigslust aan. Het kamp vulde zich. Er kwam een groot transport joden bij. De gevangenen wachtten samen op de bevrijding. Maar toch werden ze weer gedwongen in de treinen te klimmen. De trein kon niet vertrekken omdat de geallieerden ook op deze trein schoten. De SS’ers vluchtten weg. Zonder bewaking liepen de gevangenen toch terug naar het kamp. Waar moesten ze anders naartoe?

Een tijdje later sloop Cor Meiling met een groepje Nederlanders weg. Ze liepen de hele nacht totdat ze geen voet meer konden verzetten. Overal waren verlaten huizen en boerderijen. Ze aten de resten voedsel in de keukens op en ze sliepen op een bed van stro. Eindelijk hadden ze ruimte om hun benen languit neer te leggen. Ze konden zich omdraaien zonder hun buurman aan te stoten. Ze sloten hun ogen en droomden van de vrijheid.

36

‘Weiter, immer weiter. Los!’ Dat hadden de gevangenen zo vaak gehoord. De trein met Dirk Lubbersen erin reed naar de frontlinie. Hij was ingedeeld bij het ‘vliegend transport’. Dat was een commando van zo’n zeshonderd mannen. In hun wagons waren kleine verhogingen gemaakt. Daarop sliepen zij ’s nachts. In de verte hoorden zij kanongebulder. De Duitsers konden de magere mannen nog steeds goed gebruiken. Op veel plekken hadden bommen grote gaten in de rails geslagen. Daar legden de mannen van het ‘vliegend transport’ nieuwe stukken rails aan. Soms vonden ze langs de spoorlijn een verrotte appel of een rauwe aardappel. Heerlijk smaakte dat. Ze reden steeds dichter naar het front. Bij de plaats Soest moesten ze op het station werken. Plotseling loeiden de sirenes. Daar keken de gevangenen niet meer van op. Ze wisten dat zij tijdens het bombardement toch moesten doorwerken. De bommenwerpers waren al in de buurt. Het grommen van de vliegtuigen maakte iedereen bang. De bewakers vergaten de gevangenen en vluchtten weg. De gevangenen keken omhoog. Het waren wel twaalf bommenwerpers. Nu zouden de bommen wel héél erg dichtbij vallen. De mannen renden weg, probeerden ook een schuilplaats te vinden. Niet ver bij Dirk Lubbersen vandaan viel een bom neer. Door de klap vloog hij de lucht in, werd enkele meters verder tegen de grond gekwakt. Weg moest hij hier! Snel kroop hij tussen de brokstukken door. Hij zag een kelder waarin andere mannen schuilden. De muren wankelden. Stenen vielen om. Alle mannen renden naar buiten. Opeens zagen ze een bordje, dat de richting van een schuilkelder aanwees. Er was redding nabij. In de kelder zaten Duitse soldaten. Met hun geweren duwden ze de mannen naar buiten.

De gevangenen konden de hitte van de branden om hen heen niet langer verdragen. Ze bleven vluchten. Zigzag tussen de vlammen door. De vliegtuigen wierpen geen bommen meer. Overal in de stad waren ontploffingen te horen. Eindelijk werd het stil. Lubbersen was alleen. Hij liep terug naar de plek, waar het bombardement was begonnen. Daar zag hij een jonge vrouw. Ze keek hem aan, pakte zijn arm beet.

‘Arme gevangene,’ zei ze. ‘Maar nu zal snel de dag komen dat je terugkunt naar je vaderland.’

Die paar vriendelijke woorden gaven hem moed. Op de plaats waar hij had gewerkt, was een groot gat in de grond geslagen. Een stuk verder lag zijn jasje. Hij voelde in de zak. Gelukkig zat het blikje er nog in. Dat had hij al die maanden als lepel gebruikt. Misschien kreeg hij eens iets warms te eten. Dan hoefde hij dat niet met vieze handen in zijn mond te stoppen.

De Duitsers verzamelden de mannen weer. Opstellen en afmarcheren. Na vijf kilometer lopen kwamen ze bij een schuur. Daar moesten ze slapen. De volgende ochtend gingen zij gewoon weer naar het station om de rails te herstellen. Iedere dag kwamen de vliegtuigen terug. Ze schoten op de treinstellen. Op een middag werden de mannen bij elkaar geroepen.

‘Jullie gaan op lopend transport,’ zeiden de bewakers. ‘De Amerikanen komen eraan en wíj zorgen beter voor jullie dan de Amerikanen.’

Naast de kapotgeslagen keukentreinen lagen de laatste resten brood. Die raapten ze op voor onderweg. De magere mannen stelden zich op in rijen van vier.

‘Niet vluchten!’ schreeuwden de bewakers. ‘We schieten meteen!’

Waar moesten de mannen in hun zebrakleren naartoe vluchten? Ze schudden hun hoofd en sjokten verder. Natuurlijk durfde niemand te vluchten, maar iedereen dacht eraan. De Amerikanen waren in de buurt. Nog even, nog even.

’s Nachts sliepen de mannen in verlaten boerderijen. Steeds fluisterden ze: ‘Vannacht gaan we ervandoor, hoor.’

Maar doodmoe vielen ze in slaap.

Lubbersen kreeg dysenterie. Eigenlijk was dat zijn redding. Een paar keer gaf een soldaat hem toestemming om in te bosjes te gaan zitten. Dit was zijn kans. Weer wees hij kreunend naar zijn buik. De soldaat liet hem achter.

‘Als je klaar bent, opschieten en weer aansluiten.’

‘Jawohl!’ zei Lubbersen. Hij bleef tien minuten tussen struiken langs de kant van de weg zitten. Daarna vluchtte hij een schuur binnen. Daar stond hij dan in zijn zebrapak. Iedereen zou hem herkennen als een gevangene, een misdadiger, een partizaan. Hij zag geen kleren. Voorzichtig sloop hij naar de volgende schuur. Hij deed de deur open. Voor hem stond een Duitse soldaat. Van schrik liet Lubbersen zich op de grond vallen. Maar de Duitser schrok ook van de magere man, die bevend op zijn knieën voor hem zat.

‘Kijk maar verder,’ zei hij. ‘Misschien vind je andere kleren.’

In iedere schuur scharrelde hij wat bij elkaar. Een veel te grote broek, een jasje en een vuile oliepet. Hij liet zich aan de soldaat zien.

‘Kan ik zo de straat op?’ vroeg hij. De soldaat knikte.

‘Ga maar.’ En hij gaf hem geld. ‘Voor een glaasje bier.’

Later klopte hij aan bij een spoorwegbeambte.

‘Ga maar bij de kachel zitten,’ zei de man in uniform. ‘Je ziet eruit of je niet meer verder kunt gaan.’

De spoorwegbeamte gaf hem wat te eten. Hij waarschuwde voor de Amerikanen. Lubbersen liet niets merken. De Amerikanen! Die moest hij juist zien te vinden. De spoorwegman hielp hem aan een baantje op een boerderij. En de boerin vroeg hem zelfs aan tafel. Toen hij het eten zag, kon hij geen seconde langer wachten. Hij greep de vork en propte het in zijn mond. De boerin bekeek hem. Ze zei dat hij zijn pet moest afnemen. Lubbersen durfde het niet. Aan zijn kaalgeschoren hoofd konden ze zien dat hij een gevangene was. Langzaam verschoof hij de pet. De boer en de boerin staarden naar zijn hoofd. Ze zwegen.

Lubbersen verzorgde hun vee. Drie keer per dag sloop hij naar het kippenhok. Hij slurpte drie eieren tegelijk leeg en hij voelde dat hij daardoor sterker werd. Na een paar dagen hoorden hij de boerin tegen de boer zeggen: ‘Je moet de kippen meer voer geven want ze leggen zo slecht.’

De Amerikanen kwamen. De boerderijen en de huizen werden beschoten en ze vlogen in brand. Met de boer en de boerin zat hij in de schuilkelder. Hij beloofde hen te zullen beschermen als de Amerikanen kwamen. Maar hij hield het wachten niet langer vol. Hij liep naar buiten. Daar zag hij een soldaat met een geweer in de aanslag over straat rennen. De soldaat verdween in een huis. Lubbersen had veel soldaten met geweren in de aanslag gezien. Maar van deze had hij al maanden gedroomd. Dit was zijn bevrijder. Het kwam toch nog goed. Op een dag, ja, hij wist het nu zeker, op een dag zou hij weer in Putten zijn.

37

Op de Veluwe ging het verzet door. Het werd lente. De krokussen kwamen uit de grond. Narcissen stonden in bloei. Merels zongen in de bomen. Mensen die in het geheim naar de radio luisterden, wisten over de vorderingen van de geallieerde legers. Het ging goed, fluisterden ze. In Duitsland werden enkele kampen bevrijd. De gevangenen kwamen zo snel mogelijk naar huis. Eerst moest het in Nederland vrede worden. Iedereen kreeg weer hoop. Zelfs de Puttenaren die een doodsbericht hadden ontvangen.

‘Die Duitsers hebben misschien fouten in hun administratie gemaakt,’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Onze namen zien er ook zo anders uit. Ze zullen het wel verkeerd hebben.’

Op 16 april trokken bevrijdingslegers in de richting van Voorthuizen. In en rond Putten verzamelden zich vluchtende Duitsers.

’s Avonds tegen elf uur begonnen de gevechten tussen Canadese en Duitse troepen. De Canadezen kwamen dichterbij. Granaten vlogen over het dorp. De Puttenaren schuilden in hun kelders. Soms klonk de vreselijk klap van een granaatinslag. Daarna het geschreeuw en hoog gegil van mensen in nood. Buiten op straat hoorden we de vluchtende Duitsers vloeken en schelden. Opeens was het stil. Maar niemand riep dat we bevrijd waren. We moesten afwachten. Tegen 6 uur begon het schieten opnieuw. Op de hoek van de Dorpsstraat en de Achterstraat stond een groot kanon. Er was nog een Duitse legereenheid, die niet wilde geloven in het verlies van hun oorlog. Zij bleven het land verdedigen alsof het hun bezit was. Ze verstopten zich op het terrein van De Heihaas.

Op 17 april was het eerst rustig in het dorp, maar ’s middags tegen vijf uur klonk weer het geluid van de beschietingen. De Canadezen naderden De Heihaas. De Duitsers lieten zich niet zomaar gevangennemen. De soldaten van het Westminster Infanterie Regiment moesten urenlang hard vechten. De Duitsers gooiden fosforgranaten en ze schoten met lichtkogels.

Een zwaar brommend geluid ging door de straat.

‘Komen de tommy’s, moeder?’ vroeg Klaartje.

‘Ja, schat,’ zei ze. ‘De tommy’s en de Canadezen.’

Het ratelen van de rupsbanden van de tanks kwam dichterbij. Al ratelend gingen ze langs de huizen.

‘Wat maken tommy’s gekke geluiden,’ vond Dina.

Een paar tanks van beide legers gingen kapot. De soldaten vluchtten daaruit weg. De Duitse en Canadese soldaten moesten man-tegen-mangevechten houden. In Putten, zo’n rustig dorp op de Veluwe, stonden jonge mannen tegenover elkaar. Wie van beiden moest hier sterven? Vier bevrijders vielen dood neer. In de stilte na het gevecht werden zij snel door Puttenaren begraven. Langs het fietspad van de Voorthuizerstraat. Later zouden ze wel een echt graf krijgen. Later.

In Veenhuizerveld, Krachtighuizen en Schovenhorsterveld raakten huizen erg beschadigd door beschietingen. Sommige huizen en boerderijen vlogen in brand. Zo kort voor het einde van de oorlog verloren mensen toch nog hun huis en hun bezit. En ook in die tweede nacht van gevechten vlogen in Putten de granaten door de lucht. Mijn moeder, mijn zusjes en ik zaten in onze kelder. De muren trilden bij iedere inslag van een granaat. Mijn zusjes steunden hun hoofd op hun opgetrokken knieën. Met hun vingers stopten zij hun oren dicht. We zaten dicht tegen elkaar aan. Mijn moeder hield haar armen om ons heengeslagen. We voelden elkaars lichamen beven. Opeens was er een enorme klap. We gilden van angst. De granaatinslag was nu erg dichtbij geweest.

‘Laten we nu gered worden,’ fluisterde mijn moeder. ‘Als vader en Johan thuiskomen, moeten wij hier zijn.’

En ze begon hardop te bidden.

In de kelder van de Harderwijkerstraat nummer 71 werd een baby geboren. Het was het eerste kind van meester Aart van Harten. Na het gehuil van het pasgeboren kindje werd het stil in het dorp. Dat duurde niet lang. Tegen 7 uur in de ochtend deden de Canadezen opnieuw hun best om Putten te veroveren. Bij de laatste beschietingen werden zo’n tien Duitsers gedood. Daarna vluchtten de Duitse soldaten in de richting van Nijkerk.

‘Ik hoor niets meer,’ zei ik.

‘Laten we toch nog maar even blijven zitten,’ vond mijn moeder. ‘Eerst wachten of we buiten geluiden horen. Misschien komen ze ons roepen.’

Na een tijdje stonden wij op. Langzaam liepen we hand in hand en achter elkaar door de gang. Voorzichtig deed mijn moeder de deur van de woonkamer open. De ramen waren nog heel. Er was niets beschadigd.

Ondertussen bereikten de geallieerden het doel van hun operatie Canonshot. Een tank reed naar de kust van het IJsselmeer bij strand Nulde. De Britse troepen hadden bij de Slag om Arnhem, in september 1944, deze plaats als einddoel gekozen. Acht maanden later was het eindelijk gelukt.

We gingen de straat op. De NSB’ers lieten zich niet zien. Verder was iedereen buiten. Onderduikers, met bleke gezichten van het binnenzitten, mengden zich tussen de bevolking. Verbaasd keken buren elkaar aan.

‘Hadden jullie onderduikers? Daar hebben we nooit iets van gemerkt,’ hoorde ik iemand naast mij zeggen.

We wandelden door het dorp. De granaatinslagen hadden veel huizen beschadigd. In sommige straten waren alle ramen gesprongen. Overal in de tuinen en op straat lag glas. Hendrik kwam naar ons toe. Hij zag bleek.

‘Bij ons was het zo erg. Gisteravond vreselijk schieten. En de baby bleef maar huilen,’

zei hij. ‘Mijn moeder was bang dat de Duitsers bij ons in huis kwamen. We konden door het kelderraam hun laarzen zien. En een Canadees werd geraakt. We hoorden hem steeds kreunen van de pijn. We konden niet naar hem toe. Mijn moeder wilde hem wel helpen, maar dan zou ze zelf geraakt worden. Hij riep om zijn moeder. In het Engels, hè. Mother, mother. Steeds zachter. Toen het rustig was, vanmorgen vroeg, ben ik gaan kijken. Hij lag dood. Allemaal bloed.’ Hendrik werd nog bleker. Hij ging op de stoeprand zitten. ‘En bij De Heihaas zag ik nog drie dode Canadezen. En een bende dooie moffen, maar dat kan me niet schelen.’

Klaartje ging naast hem zitten.

‘Nou,’ zei ze. ‘Duitse soldaten hebben ook een moeder.’

Tegen 11 uur reden de tanks van onze bevrijders Putten binnen. De vlaggen wapperden al. De Puttenaren juichten. We mochten het Wilhelmus weer zingen. En dat deden we. Iedereen was blij.

‘We zijn bevrijd, dus nu kunnen ze terugkomen,’ zeiden de vrouwen tegen elkaar. En dat gaf nieuwe moed.

Maar plotseling hoorden we weer het geluid van schieten. In de Dorpsstraat gebeurde een ongeluk met de mitrailleur van een Canadese tank. Drie vrouwen werden geraakt. Op onze bevrijdingsdag stierven twee van hen. Toen mijn moeder dit hoorde, begon ze erg te huilen.

‘Waarom toch, waarom toch?’ snikte ze. ‘Bevrijd, en dan toch nog sterven. Ik kan het niet begrijpen.’

En ook in Steenenkamer gebeurde iets dat we niet konden begrijpen. Het was nu toch vrede. Maar een Duitse soldaat gooide nog een handgranaat naar een tank. De Canadezen begonnen te schieten. En de Duitsers vochten terug. Het werd een groot vuurgevecht, waardoor branden ontstonden. Op die 18e april brandden in deze buurtschap nog elf boerderijen af. Een vrouw werd door een kogel geraakt en zij stierf. Putten was vrij. Wij liepen op straat. De soldaten gaven ons snoepjes. Ze deelden sigaretten uit. Ik pakte ze aan. Mensen om mij heen lachten.

‘Zo, Gerrit, ga je roken?’ vroegen ze. Ze namen zelf een trekje van hun gekregen sigaret, bliezen de rook langzaam uit. Ik snoof de geur op.

‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Ze zijn voor mijn vader en mijn broer.’

En ik rende naar huis. Bevrijd, we waren bevrijd. Ik rende zo hard ik kon. Bij iedere voetstap dreunde het in mijn hoofd. Vrede, vrede! Het kon niet lang meer duren. Dan kwamen ze thuis. Mijn vader zou trots op mij zijn. Ik was flink geweest. Ik had goed voor mijn moeder en mijn zusjes gezorgd.

Mijn moeder zat in de woonkamer, met haar handen in haar schoot. Even was ik verbaasd. Ze had niet eens een stofdoek in haar hand. Het leek of ze zat te wachten. Onder de salontafel stond het sigarenkistje van mijn vader. Er waren nog twee sigaren. Daarnaast lag de toverbal van Betsie. Die was voor Johan. Hij zou erop zuigen, en iedere keer een andere kleur te voorschijn toveren. Ik wist zeker dat hij mij alle kleuren zou laten zien. De sigaretten legde ik ook in het kistje. De keukendeur ging open. Mijn zusjes giechelden.

‘Kijk eens, moeder. Gerrit, kijk eens!’

Allebei hadden ze hun handen vol chocoladerepen.

‘Van de soldaten gekregen! Wat zit er in dat kistje?’

Ik liet het zien.

‘Dat gaan wij ook doen,’ zeiden ze meteen. ‘Moe, geef een koektrommel. We gaan sparen voor vader en Johan.’

Mijn moeder glimlachte. Ze pakte een lege trommel uit de kast. Alle trommels in de kast waren al heel lang leeg.

‘Doe het hierin,’ zei ze. ‘Maar niet alles. Wij hebben ook wat verdiend.’

Vier repen hield ze in haar hand.

‘Voor ieder een hele reep.’

‘Een héle reep?’ riepen we.

Naast elkaar gingen we op de bank zitten. Het papier trokken we van de reep.

‘Wat een mooi papier,’ zei Dina. ‘Dat ga ik voor áltijd bewaren.’

We staken de chocolade in onze mond. Een hele mond vol. We leunden achterover. Mijn moeder deed haar ogen dicht.

‘Wat is dat lekker,’ zei ze. Zo bleven we een tijd zitten. Zonder iets te zeggen.

38

We liepen weer door het dorp. Overal deelden de Canadezen chocolade en sigaretten uit. Mijn zusjes hadden de trommel meegenomen. In de Verlengde Dorpsstraat, bij restaurant ’t Puttertje stond een kapotte tank van de Duitsers. Voor de kapperszaak stond de tank Annapolis van de bevrijders. Jansje, Drees en Hendrik zaten er bovenop. Alle kinderen wilden over de rupsbanden van de Annapolis kruipen en naar boven klimmen. Nu voelden wíj ons de bevrijders. Ik keek naar al die vrolijke mensen om ons heen. Misschien liep hier het meisje waaraan Johan verkering wilde vragen. Er waren veel meisjes van zijn leeftijd op straat. Sommigen dansten met elkaar.

‘Mijn tante heeft gisteren een Duitse soldaat eten gegeven,’ vertelde Drees. ‘Ja, ze zaten net aan tafel met hun evacués, ging de deur open, stond er zo’n heel jong soldaatje. Of hij een slokje water mocht. Dat hij honger had, konden ze zo wel zien. Ze kregen toch medelijden met hem, hoor. Toen zei mijn tante, kom maar zitten en eet maar mee, m’n jong. Nou, wat graag. Hij zette z’n geweer in de hoek van de kamer. Ze vroegen hem of hij wist waar de Canadezen waren. Hij keek zo bang. Hij stotterde gewoon. Hi-hi-hinter mir! Achter hem! Iedereen kijken natuurlijk. Niks te zien. Allemaal lachen. Toen hij zijn bord leeg had, ging hij weer weg om te vechten. En ja, hoor, even later begon het schieten.’

‘Misschien is hij nu dood,’ zei ik. Drees haalde zijn schouders op.

‘Hadden zij maar niet met de oorlog moeten beginnen,’ antwoordde hij. In het parochiehuis van de Rooms-katholieke kerk Maria Zuivering zetten drie Canadese officieren hun handtekening in de kroniek. Pater Bollinger bedankte de officieren. Ook hij zette zijn handtekening. Waarnemend pastoor, schreef hij achter zijn naam. Missionaris voor Afrika. Pastoor Van Dalen woonde, nadat hij de NSB-burgemeester en de politieman bij de verstopte radio’s had opgesloten, nog steeds op een onderduikadres. Binnenkort kon hij weer terugfietsen naar zijn parochie. De Canadezen verlieten het dorp. Een paar uur later waren mijn opa en oma in Ermelo bevrijd. Er werd feest gevierd in al die huizen waar Puttenaren onderdak hadden gekregen toen zij voor de brand moesten vluchten.

In alle bevrijde dorpen en steden namen de leden van de Ordedienst van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten, de BS, de leiding. De mensen noemden het liever de BS, want NBS leek veel te veel op NSB.

De BS was verdeeld in mensen van het gewapende verzet en leden van de Ordedienst. De leden van de Ordedienst waren al in de laatste maanden van de oorlog voor dit werk gevraagd. Het moesten betrouwbare mensen zijn, waarnaar iedereen zou luisteren. We zagen ze door het dorp lopen. Overal plakten ze ‘proclamaties’ aan. Dat waren briefjes met de tekst, waarop stond dat we bevrijd waren. Zo’n proclamatie heb ik later van de straat opgeraapt. Daar stond op:

De Ordedienst liep door het dorp om te kijken of iedereen zich aan de regels hield. Ze moesten gebouwen en personen bewaken. Ook haalden zij oorlogsbuit op. Goederen die door de Duitsers waren gestolen, werden weer naar hun eigenaren teruggebracht. Even hoopten we nog dat de fietsen van mijn vader en Johan nu gevonden werden. De Puttense BS bestond uit twee stootgroepen. Iedere groep had een commandant. De leden van de Puttense BS hadden in de oorlog bij het gewapend verzet gewerkt. Hun schuilplaats was in de buurtschap Gerven. Vijf verzetsdeelnemers waren kinderen van onze burgemeester Van Geen. Twee dochters en drie zoons.

Op de dag van de bevrijding arresteerden leden van de stootgroepen de NSB’ers en landverraders. Er werden zo’n zeventig ‘Duitsgezinden’ uit hun huizen gehaald en gevangen gezet in de christelijke school aan de Papiermakerstraat. Het was een opluchting nu te zien dat de NSB’ers niet langer de baas speelden.

‘Ik vind het zielig voor hun kinderen,’ zei mijn moeder. ‘Die kunnen er toch niets aan doen dat ze zulke ouders hebben.’

Tijdens de oorlog waren in ieder dorp wel een paar vrouwen op Duitse soldaten verliefd geworden. Op bevrijdingsdag werden zij ook gearresteerd. In de meeste plaatsen schoren de mensen de hoofden van deze vrouwen kaal. Soms moesten ze door het centrum van de dorpen lopen. Ze werden ook wel op karren rondgereden. Zo kon iedereen zien dat ze ‘fout’ waren geweest. In Putten waren zo’n vijftien moffenmeiden. Veel mensen waren door de Duitsers gedwongen goederen aan hen te leveren. Daar konden zij niets aan doen. Sommige bedrijven deden uit vrije wil zaken met de Duitse Wehrmacht. Deze eigenaren van bedrijven werden nu ook als landverraders behandeld. Op maar vier panden in Putten plakte de Ordedienst pamfletten. Daarop stond met grote letters: Moffenleverancier. Vijf jaren hadden de mensen in het dorp dit willen uitschreeuwen. Nu konden ze dat eindelijk doen.

In de volgende dagen hingen in steeds meer dorpen en steden de rood-wit-blauwe vlaggen. De veroveringen van de geallieerde legers gingen door. Op 5 mei was het hele land bevrijd. De Duitsers gaven zich over.

In de Verlengde Dorpsstraat speelden wij bij de kapotte tank. Over een tijdje zou er een soort gemeentebestuur komen. Een noodraad. Alles in het dorp moest worden opgebouwd. Maar het belangrijkste was de terugkeer van onze mannen. Daar keken wij naar uit.

De lentezon scheen. Het huis was binnen schoon. Nu begon mijn moeder aan de buitenkant. Al het houtwerk werd met water schoongemaakt. Alle ramen glommen.

‘Jammer dat er geen zeep meer is,’ mompelde ze steeds.

De volgende dag haalde ze het tuingereedschap uit de schuur.

‘Kom Gerrit, we gaan samen de tuin doen,’ zei ze. ‘Alles moet er mooi uitzien als vader en Johan thuiskomen.’