De slag van de Somme

Van Koen Koch en Wim van de Hulst verscheen
eveneens bij uitgeverij Anthos
Ooggetuigen van de Eerste Wereldoorlog
De derde slag bij Ieper 1917

Koen Koch
De slag van de Somme
Ambo|Manteau

Eerste druk Tweede druk isbn 978 90 263 222 3 5 (Voor Nederland) isbn 978 90 223 2000 6 (Voor België)
© 2006 Koen Koch
Omslagontwerp Studio Jan de Boer
Omslagillustratie privécollectie Wim van de Hulst Verspreiding voor België:
Uitgeverij Manteau, Antwerpen

Inhoud
Voorwoord 7
De Somme: het oerbeeld van de moderne oorlog 13 De planning van een bloedige ramp 36 1 juli: ‘So ends the Golden Age’ 76 De uitzichtloze zomer aan de Somme 114 Tanks en modder 146
‘Nicht ärgern, nur wundern!’ 165
Een tocht langs de slagvelden van de Somme: ‘You will be going over the ground again …’1 186 Beknopte chronologie 197
Noten 201
Bibliografie 213

Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

Voor woord
De Eerste Wereldoorlog wordt herinnerd om zijn even futiele als langdurige en bloedige veldslagen. Honderdduizenden soldaten namen aan die slagen deel, vele tienduizenden sneuvelden. Na maanden vechten waren de legers vaak weer in hun eigen stellin- gen terug, of was er slechts een paar kilometer terreinwinst ge- boekt. De beelden van soldaten die moeizaam voortploeteren door de modder, zijn ingebrand in het Europese bewustzijn. Met de on- voorstelbare slachtpartijen van de Grote Oorlog, zoals de Eerste Wereldoorlog in België, Frankrijk en Groot-Brittannië wordt ge- noemd, zijn de namen van de Somme, van Verdun en van Ieper onverbrekelijk verbonden.
In dit boek wil ik het verhaal van de slag van de Somme vertel- len, van de eerste dag, 1 juli 1916, tot en met de laatste dag, 18 no- vember. Van de fameuze nachtaanval op 14 juli en van de eerste in- zet van tanks op 15 september, van de gevechten om Mametz Wood en Delville Wood, om Pozières en Guillemont. Het is het verhaal van de generaals die hun plannen maakten en hun gepunte lijnen op de stafkaarten tekenden, en van de politici die toezagen hoe hun burgers sneuvelden zonder in te grijpen. Maar het is ook en juist het verhaal van de soldaten die vermalen werden door de oorlogs- machine die ze zelf in stand hielden. Soldaten zijn daders en slacht- offers tegelijk.

De slag van de Somme was het eerste grootscheepse Britse offen-
sief aan het westelijk front, al was de campagne aanvankelijk opge- zet als een gezamenlijke Frans-Britse onderneming. Door de Duit- se aanval bij Verdun was de Franse inbreng echter steeds geringer geworden. Omdat het om een vooral Brits offensief gaat, ligt het voor de hand het verhaal van de slag van de Somme vanuit Brits perspectief te vertellen, zonder daarbij de Duitse reacties en erva- ringen te verwaarlozen.
Voor de meeste Britse soldaten was de slag van de Somme hun eerste kennismaking met de moderne oorlog. Het kleine beroeps- leger van regulars waarover de Britten aan het begin van de oorlog beschikten, bij elkaar nog geen 200.000 man, was aan het eind van 1914 eigenlijk al ‘opgebruikt’, zoals de generaals dat noemen. Aan- vulling en versterking kwam aanvankelijk van territorials, burgers die in hun vrije tijd soldaat waren. Ook hadden in augustus 1914 en in de maanden daarna honderdduizenden vrijwilligers gehoor ge- geven aan de oproep van de minister van Oorlog, Lord Kitchener: ‘Your country needs you.’ Uit plichtsgevoel, solidariteit en zucht
naar avontuur, maar ook gedreven door economische noodzaak of angst voor sociale uitsluiting gingen zij naar de oorlog, waarvan ze de gruwelen niet konden bevroeden. Zij vormden hun eigen batal- jons, die tezamen werden aangeduid als New Army of als Kitche- ner’s Army.1 Hoewel al eerder New Army-eenheden aan het front
waren gekomen, als versterking van regular of territorial divisies, zijn het vooral de vrijwilligers van 1914 geweest die de slag van de Somme hebben uitgevochten. Dit geeft aan de Somme nog een ex- tra betekenis.
Deze burgersoldaten, nieuwkomers op het gebied van de mo- derne oorlogvoering, werden aangevoerd door vier generaals, die in zekere zin ook novieten waren. Zij hadden namelijk nog nooit eerder een offensief van dergelijke omvang geleid. Sir Douglas Haig (1861-1928) had het opperbevel over de Britse Expeditie- macht, Sir Henry Rawlinson (1864-1925) was bevelhebber van het

Vierde Leger, dat het grootste deel van de strijd voor zijn rekening
zou nemen, en Sir Hubert Gough (1870-1963) voerde het Reserve Leger aan, dat vooral tijdens het tweede deel van de slag in actie zou komen. Sir William Robertson (1860-1933) was als Chief of the Imperial General Staff de belangrijkste militaire adviseur van het
Britse oorlogskabinet en zo de belangrijkste schakel tussen de po- litici in Londen en de generaals in Frankrijk. Dit viertal had eind 1915 deze hoge posten veroverd door een politieke intrige te voeren tegen de toenmalige opperbevelhebber Sir John French (1852-1925). Zij hadden French ervan beschuldigd bij de slag van Loos in september 1915 ernstig gefaald te hebben. Dat werd de reden voor het ontslag van French. Voor dit viertal was de slag van de Somme dus de eerste vuurproef. Met minder dan een overwinning konden ze geen genoegen nemen, als ze althans hun baan wilden houden. Voor Haig en Rawlinson mocht de Som- me geen Loos worden. Ook dat verhaal van politieke en militaire ambitie en intrige moet verteld worden.
De slag van de Somme begon op 1 juli en eindigde, zoals gezegd, op 18 november, maar woedt tot op de dag van vandaag op een bijzon- dere manier voort. Negentig jaar later worden nog steeds duizen- den mensen door een vreemde kracht naar dat stille en lege gebied in Noord-Frankrijk getrokken. Ze dwalen over de voormalige slag- velden alsof ze de plaats van een groteske misdaad bezoeken. Ze volgen de frontlijn die door de talloze Britse begraafplaatsen wordt gemarkeerd. De Britten begroeven immers hun doden zoveel mo- gelijk daar waar ze gesneuveld waren. Ze stellen zich steeds dezelf- de onvermijdelijke vragen: hoe en waarom kon het gebeuren, zo veel duizenden doden op één dag, en ook had het niet anders ge- kund? Ze denken na over het moorddadige karakter van de mens en de menselijke samenleving. Maar ze worstelen misschien nog het meest met de vraag of het ook henzelf had kunnen overkomen. Het is immers niet moeilijk om zich te identificeren met de solda-

ten van de Somme, Britten, Fransen, Duitsers, Canadezen, Zuid-
Afrikanen, Australiërs, Nieuw-Zeelanders. Het waren burgers die soldaat werden omdat ze geleerd hadden dat dit hun plicht en ver- antwoordelijkheid was.
Als mensen in de eenentwintigste eeuw nog oorlog vrezen, is het vaak omdat juist de beelden van de Eerste Wereldoorlog afkeer en walging oproepen. Het is de nachtmerrie van de soldaten die uit hun loopgraven klimmen, over het prikkeldraad stappen en zonder aarzeling schouder aan schouder het niemandsland in wandelen om neergeschoten te worden. Kanonnenvoer. De kwetsbaarheid en machteloosheid van de mens tegenover de geweldsmiddelen die hij zelf geproduceerd heeft, worden in die beelden van hopeloze bur- germansmoed samengebald. De slag van de Somme symboliseert het oerbeeld van de moderne oorlog. Met de beschrijving van dat oerbeeld begint dit verhaal van de slag van de Somme. Nog op een andere manier woedt de slag van de Somme voort. De doden zijn geteld, de omvang van het veroverde gebied is nageme- ten en gecontroleerd. Hoeveel doden er nodig waren om het front één meter op te schuiven is nauwkeurig vastgesteld. Maar toch vechten vooral Britse historici door over de vraag hoe de slag van de Somme gewaardeerd moet worden, als een bloe- dige tragedie, of als een geallieerde, en vooral Britse overwinning, of althans als een even noodzakelijke als succesvolle inspanning die de uiteindelijke overwinning in 1918 mogelijk maakte. Revi- sionistische historici, zoals John Terraine, John Bourne en Gary Sheffield, proberen zo, negentig jaar later, alsnog de Duitsers aan de Somme te verslaan. Aan de andere kant zoeken historici zoals de Canadees Tim Travers en de Australiërs Robin Prior en Trevor Wil- son naar de diepere oorzaken van falen en succes van de Britse troepen. Zij relativeren niet alleen het traditionele beeld van de slag van de Somme, maar weerleggen ook de overspannen bewe- ringen van de revisionistische historici. Wanneer het verhaal van

de slag zelf verteld is, zal deze Historikerstreit behandeld worden in
het hoofdstuk ‘Nicht ärgern, nur wundern!’. Voor dit boek heb ik gebruikgemaakt van het werk van de zojuist genoemde militaire historici, maar ook van canonieke werken over de Eerste Wereldoorlog, zoals van Basil Liddell Hart, die als jonge luitenant op 1 juli 1916 bij Fricourt meevocht met het 9de bataljon King’s Own Yorkshire Light Infantry. Ik heb daarnaast geput uit de
verzamelingen van persoonlijke getuigenissen die Martin Middle- brook, Lyn Macdonald, Peter Hart en Jack Sheldon hebben samen- gesteld. De befaamde oorlogsschrijvers Siegfried Sassoon, Ed- mund Blunden, Robert Graves, Wilfred Owen en Ernst Jünger, die allen aan de Somme gevochten hebben, waren ook nu weer bijna persoonlijke gidsen bij mijn reis terug in de tijd naar de slagvelden aan de Somme.
Nu vrijwel alle directe getuigen, de veteranen van de oorlog, zijn gestorven, moeten we het doen met de oorlogsdagboeken van de bataljons, met de brieven en memoires van generaals en soldaten, met de analyses van de historici. De enig overgebleven authentieke getuige van de oorlog is het landschap waar de strijd zich heeft af- gespeeld. Maar deze getuige kan alleen tot leven worden gebracht door de woorden van de mensen die toen in datzelfde landschap gevochten, gemoord en geleden hebben. Ik ben ervan overtuigd dat we alleen iets van de slag van de Somme kunnen begrijpen, of van om het even welke slag dan ook, wanneer we in dat landschap staan en proberen te zien wat al die soldaten toen ook zagen. Suc- ces of falen, leven of dood, werd dikwijls bepaald door een kleine welving in het terrein, een bochtje in een holle weg, een onver- wacht ravijn. Juist het landschap van de Somme brengt ons dicht bij de essentie van wat er toen is gebeurd. Dit boek besluit ik daar- om met de beschrijving van een reisroute die de lezer langs alle be- langrijke plaatsen van de slag van de Somme voert.

Mijn reizen door tijd en ruimte terug naar de Eerste Wereldoorlog,
terug naar de Somme, heb ik altijd samen gemaakt met mijn echt- genote Dory Ezechiels. Ik wil haar bedanken voor haar liefdevolle steun en verdraagzaamheid die het me mogelijk maakten te blijven ronddwalen in een van de meest lugubere gruwelkamers van de menselijke geschiedenis. Melle en Romke Koch en Tjitske Wijzen- beek waren trouwe chauffeurs. De Eerste Wereldoorlog, zoals elke oorlog, heeft ontelbare levens vernietigd, maar brengt jaren later mensen in hechte vriendschap samen die elkaar zonder die oorlog nooit ontmoet zouden hebben. Verenigd door een afkeer van de oorlog, gedreven door het verlangen naar humaniteit en vrede. Het is een voorrecht om zo Piet Chielens, de coördinator van het In Flanders Fields Museum in Ieper, te hebben leren kennen. Haye Koningsveld van uitgeverij Anthos verdient ten slotte dank voor het aanbod om dit boek te schrijven. Het was zo’n aan- bod dat je niet kunt weigeren.
Koen Koch
Amsterdam, december 2005-februari 2006

De Somme: het oerbeeld van
de moderne oorlog
Op 1 juli 1916 begon de slag van de Somme, de rivier in het aange- naam glooiende Noord-Franse Picardië. De slag zou 141 dagen du- ren. Op de ochtend van die eerste dag, om 7.30 uur om precies te zijn, op de Duitse horloges was het al een uur later, bliezen de offi- cieren op hun fluitjes en klommen de Britse en Franse soldaten uit hun loopgraven. Van achter hun machinegeweren zagen de Duitse soldaten hun aanvallers door het niemandsland naderen, diep ge- bogen onder hun bepakking van soms wel dertig kilo. De Britse opperbevelhebber Sir Douglas Haig was vol vertrou- wen, geholpen als hij zich wist door een hogere Macht. Hij ging er- van uit dat zijn troepen in enkele dagen door de Duitse linies heen zouden breken, en dat binnen enkele weken de oorlog feitelijk be- eindigd zou zijn. Zijn soldaten hoopten dat de Big Push hen snel thuis zou brengen. Haigs dagboeknotitie voor 1 juli begon met het weerbericht. De luchtdruk was gestegen, een zonnige ochtend zou het worden met een aangenaam briesje uit het zuidwesten. Er was wat ochtendmist, maar dat was juist gunstig omdat de concentra- tie van de Britse troepen erdoor gecamoufleerd zou worden.1 Maar als Haig werkelijk van dit tactisch voordeel had willen profiteren, had hij de operatie een paar uur eerder moeten laten beginnen. Nu zou de zon de ochtendmist snel wegbranden. Ook dat kleine beet- je bescherming was de aanvallers niet gegund. 1 juli werd een stralende zomerdag. De Britse schrijver en dich-

ter Siegfried Sassoon, die toekeek hoe zijn strijdmakkers Fricourt
bestormden, beschreef later het weer als the kind commonly called heavenly.2 Zulk mooi weer hebben we in het Nederlands niet.
De Franse soldaten bereikten hun doelen voor die dag vrij gemak- kelijk. De zes Franse divisies namen in één ruk de Duitse frontlijn tussen Curlu en Fay in. Er werden maar liefst 4500 Duitsers krijgs- gevangen gemaakt.3 De Franse commandant Emile-Marie Fayolle mocht op bezoek bij een stralende Joseph Joffre, de Franse opper- bevelhebber, die na de ellende bij Verdun wel een succes kon ge- bruiken.
Maar helaas faalden de Britse troepen. Aan het zuidelijk deel van het front werden nog wel de dorpjes Mametz en Montauban veroverd, maar meer noordwaarts tekende zich al in de eerste uren van de aanval een afschuwelijk debacle af. Van de gehoopte door- braak was geen sprake.
Zelfs een zeven dagen durende artilleriebeschieting die aan de aanval op 1 juli vooraf was gegaan, had de Duitse loopgraven en bunkers en het prikkeldraad voor hun stellingen niet kunnen ver- woesten. Toen de aanvallers uit hun loopgraven klommen, namen de Duitsers achter hun machinegeweren plaats en decimeerden de oprukkende Britse soldaten. Reginald Glenn van het Sheffield City-Battalion herinnerde zich later hoe de eerste aanvalsgolf in zijn geheel op de grond lag: ‘Ik dacht dat zij andere orders hadden gekregen omdat ze ons hadden gezegd op te rukken. Het bleek dat zij op de grond lagen omdat zij geraakt waren, hetzij dood, hetzij gewond. Zij waren gewoon als koren neergemaaid. Onze linie ging ook voorwaarts en hetzelfde gebeurde.’ In tientallen getuigenissen komt datzelfde beeld van in hun rij- en neergemaaide soldaten terug, het is het beeld van de slag van de Somme.

Elf Britse divisies, dertien als we ook de twee meetellen die een
afleidingsaanval op Gommecourt uitvoerden, hadden aan de strijd deelgenomen.5 Aan het einde van de dag bedroegen de Britse ver- liezen 57.470 man. Er raakten er 35.493 gewond, 19.240 sneuvelden, de meesten in het eerste uur van de strijd. En daar moeten dan nog de vermisten en krijgsgevangen soldaten bij geteld worden. Aan Duitse zijde beliepen de verliezen nog geen tiende daarvan. Het armzalige dorpje Bapaume, nog geen vijftien kilometer van de Britse frontlijn verwijderd en het doel van de eerste dag, werd in 1916 door de Britse troepen niet meer bereikt. Een kilometer of vijf ervoor, in het gehucht Le Sars, bleven ze steken. Toen was het half november.
De eerste dag van de slag van de Somme wordt nog steeds als de bloedigste, en daarom ook als de zwartste dag van de Britse militai- re geschiedenis aangeduid. 1 juli staat voor een nog steeds onver- werkt Brits trauma. De Britse opperbevelhebber Sir Douglas Haig dacht er toen anders over. Hij noteerde op 2 juli in zijn dagboek dat de geschatte verliezen, toen al meer dan 40.000, bepaald niet als ernstig konden worden beschouwd, gezien het aantal ingezette troepen, meer dan 100.000, en de lengte van de aangevallen front- lijn, meer dan 20 kilometer. De gewonden die hij in de veldhospi- talen had bezocht, waren volgens Haig bovendien in wonderbaar- lijk goede stemming.6 Zij zouden het overleven. Dat kon niet worden gezegd van de zwaargewonde soldaten die in het niemandsland moesten achterblijven. Tijdige medische ver- zorging zou in de meeste gevallen, gezien de aard van hun verwon- dingen, hun leven hebben kunnen redden. Toen de Britten ’s mid- dags hun hopeloze aanvallen hadden gestaakt, stonden de Duitsers op enkele plaatsen toe dat tijdens informele bestanden de gewon- den in veiligheid werden gebracht. Maar meestal bleven de gewon- den in het niemandsland liggen, om in de dagen na 1 juli langzaam te creperen. De overlevenden berichtten ons hoe zij nog dagen hun

gekerm en hulpgeroep moesten aanhoren, zonder dat ze in staat
waren te hulp te komen. Luitenant Hornshaw van het 6de bataljon van het West Yorkshire Regiment, dat als aflossing naar de frontlijn bij Thiepval was gekomen, bleef zich dit zenuwslopende geluid zijn hele leven lang herinneren als dat van ‘enorme natte vingers die over een enorme natte ruit krassen’. De Britse historicus John Keegan schat dat ongeveer 7000 Brit- ten, meer dan een derde van het totale aantal gesneuvelden, zo aan hun eind zijn gekomen. Hij schrijft dit toe aan de gebrekkige orga- nisatie van de medische hulpverlening. Een bataljon beschikte slechts over 32 brancardiers, precies genoeg om 16 soldaten per uur van het slagveld te halen. De meeste bataljons die op 1 juli ten aan- val trokken, 800 man sterk, telden meer dan 300 gewonden. Op 18 november eindigde de slag van de Somme. Vijf divisies wor- stelden zich op die dag nog eens voorwaarts door het moeras aan weerszijden van de Ancre, een zijriviertje van de Somme. ’s Nachts had het gesneeuwd, er woei een harde wind met natte sneeuw die overging in ijskoude regen. De jongens van het achtste bataljon East Surreys, die op 1 juli nog zo enthousiast Montauban hadden bezet, waren er weer bij, voor zover ze natuurlijk niet al eerder ge- sneuveld waren. De lijn werd hier en daar een paar honderd meter opgeschoven, terreinwinst die niet opwoog tegen het verlies van nog eens 10.000 man. Volgens L.W. Kentish, een officier die deze aanval meemaakte, was deze aanval het afschuwelijkste voorbeeld van wrede, zinloze opoffering van mensenlevens dat hij ooit was tegengekomen: ‘Alleen al de weersomstandigheden maakten zelfs aan de grootste imbeciel duidelijk dat succes niet mogelijk was.’ Zelfs de auteur van de Official History verliest zijn gebruikelijke terughoudendheid als het gaat om de beschrijving van de omstan- digheden waarin de soldaten moesten zien te overleven: ‘Hier in een woestenij van modder, met water volgelopen loopgraven en granaattrechters, alleen ’s nachts toegankelijk, verkeerde de infan-

terie in omstandigheden die eerder deden denken aan die van
aardwormen dan van mensen. Onze woordenschat schiet tekort om zo’n bestaan te beschrijven. Voor de mannen in de voorste lijn was modder niet gewoon een dood obstakel. De modder werd een agressief wolfachtig wezen, en als een wolf kon de modder een een- zame wandelaar in het duister naar beneden trekken en verzwel- gen.’ In deze rampzalige omstandigheden waren de Britse troepen aan het einde van hun Latijn geraakt. Op 13 november had de 51ste (Highland) divisie Beaumont-Hamel nog bereikt, het dorpje een paar honderd meter achter de frontlijn dat al op 1 juli ingenomen had moeten zijn. Arthur Wrench, gewoon soldaat in diezelfde 51ste divisie, noteerde op 18 november in zijn dagboek dat al die jongens die daar voor Beaumont-Hamel koud en stijf en dood lagen, mis- schien wel geluk hadden gehad, en beter af waren dan zij die het overleefd hadden: ‘Dit is wat sterven voor het vaderland wordt ge- noemd, maar het komt erop neer dat je je ziel voor een stuiver aan een paar profiteurs verkoopt, en afgeslacht wordt om hun zelf- zuchtige belangen te dienen. En dat noemen zij oorlog – zoge- naamd een gerechtvaardigde zaak.’ Voor Sir Douglas Haig was het nu ook genoeg geweest. Hij zag na 18 november van verdere grootscheepse aanvallen af. Niet zozeer uit bekommernis om het lot van zijn soldaten, maar eerder uit mi- litair-strategische noodzaak. De kosten in mensen en materieel om een nieuw offensief voor te bereiden wogen niet meer tegen de ba- ten op. Zijn eerste ondergeschikte, generaal Henry Rawlinson, die het Vierde Leger aanvoerde, had hem gewaarschuwd dat er geen Brits leger meer over zou zijn om in het voorjaar van 1917 de strijd voort te zetten als Haig zo mensenverslindend door zou gaan. De Big Push was mislukt, een beslissende doorbraak was er niet ge- komen. Dat stelde Haig voor het probleem hoe hij de grote aantal-

len slachtoffers tegenover regering en bevolking moest verant-
woorden nu er geen aansprekend resultaat was behaald. Daartoe veranderde hij achteraf het verklaarde doel van de slag van de Somme, een bekende truc van beleidsmakers die met een misluk- king geconfronteerd worden. Was tijdens de slag Haigs doel een be- slissende doorbraak, na de slag werd het uitputten van de vijand, wearing-out the enemy, het verklaarde doel van het Somme-offen-
sief. In zijn Final Despatch uit 1919, waarin Haig zijn beleid achter- af rechtvaardigde, benadrukte hij dat de slag van de Somme als deel van het proces van ‘wearing-out the enemy’ opgevat moest worden.13 Pas als de vijand voldoende uitgeput was, zou tot de be- slissende aanval kunnen worden overgegaan. Hoe groot waren de verliezen in vijf maanden vechten aan de Som- me geworden? En, nog belangrijker, hoe verhielden de verliezen van de geallieerden zich tot die van de Duitsers? Juist als de slag van de Somme beschouwd moet worden als een fase in de uitputtings- oorlog, dan is het antwoord op deze vraag essentieel. De logica van de uitputtingsoorlog stelt immers dat het erom gaat zoveel moge- lijk vijandelijke soldaten te doden en daarbij zelf zo min mogelijk eigen soldaten te verliezen. De oorlog gaat door tot de vijand geen soldaat meer over heeft. De overwinning valt die partij ten deel die nog enkele tienduizenden soldaten ter beschikking heeft. Tot op de dag van vandaag woedt de discussie over de vraag hoe de slag van de Somme gewaardeerd moet worden: als een pijnlijke maar onvermijdelijke stap op weg naar de overwinning of als een infame massaslachting waarbij het leven van duizenden soldaten verspild werd. De vraag naar de verhouding tussen de Britse en Duitse verliescijfers aan de Somme maakt van die discussie een even sinister als noodzakelijk onderdeel uit. Hoe meer de Duitse verliescijfers immers die van de geallieerden zouden benaderen – laat staan als ze ze zouden overtreffen – des te sterker is het argu-

ment dat de slag van de Somme toch nog ergens goed voor is ge-
weest. De beslissende doorbraak die de oorlog in 1916 zou beëindi- gen, is er dan wel niet van gekomen, maar het Duitse leger was toch zodanig verzwakt dat de voorwaarden voor de uiteindelijke gealli- eerde overwinning in de uitputtingsoorlog die de Eerste Wereld- oorlog was, aan de Somme gecreëerd zijn. John Terraine, de bio- graaf en verdediger van de reputatie van Douglas Haig, beschouwt zo de slag van de Somme zonder meer als een geallieerde, en voor- namelijk een Britse overwinning.14 Met trots citeren Terraine en zijn medestanders een uitspraak van de Duitse kapitein von Hen- tig dat de Somme het modderige graf van het Duitse veldleger was. Indien daarentegen de Duitse verliezen veel lager zouden zijn, dan zou de slag van de Somme op een dubbel debacle neerkomen: geen doorbraak en ook geen succesvolle poging om de vijand uit te putten. Dan zou de uitspraak van Winston Churchill juist zijn. Hij omschreef de slagvelden van de Somme als het graf van Kitchener’s Army. Dan zouden al die burgersoldaten die zich in augustus als vrijwilliger hadden aangemeld om deel te nemen aan de oorlog die aan oorlog een einde zou maken, voor niets zijn gesneuveld. De respectieve posities van von Hentig en van Churchill marke- ren de extremen in het debat over de slag van de Somme. Was Dou- glas Haig, de Britse opperbevelhebber, een meedogenloze slager die zijn soldaten over de kling joeg, Butcher Haig, of een koelbloe- dige generaal die zijn legers in uiterst moeilijke omstandigheden naar de overwinning voerde? Moeten de politici die tenslotte het beleid van Haig steunden en goedkeurden, beschouwd worden als architecten van de overwinning, of als medeverantwoordelijk voor de zinloze dood van zovelen van hun burgers? De vraag naar de omvang van de geallieerde en de Duitse verliezen betrof en betreft dus niet alleen een rekenkundige kwestie, maar vormde en vormt vooral ook de inzet van een politiek, historisch en moreel debat.

Eerst geef ik de cijfers voor de geallieerden. Van 1 juli tot en met november zouden volgens de opgave van de Official History de Britse en Franse verliezen (doden, gewonden, vermisten en krijgs- gevangenen samen) respectievelijk 419.654 en 204.451 man hebben bedragen. Voor de Britten alleen al berekenen Martin en Mary Middlebrook een dodental van 127.751; dat komt neer op 893 per dag.16 De Australische historici Prior en Wilson komen uit op 150.000 Britse doden, en ook hun totale verliescijfer voor de Brit- ten is hoger, 432.000. Hun schatting lijkt aannemelijk, zij hebben gewoon de verliescijfers van elk van de in totaal 52 deelnemende divisies geanalyseerd en opgeteld.17 Bij hun 150.000 doden moeten de 100.000 soldaten opgeteld worden die te ernstig gewond waren geraakt om nog aan het front terug te kunnen keren. Eén op de twee Britse soldaten die aan de Somme hadden gevochten, zou nooit meer vechten.
In absolute zin betekent dit dat de slag van de Somme voor het Britse leger een afschuwelijke aderlating is geweest. Zo bezien heeft Churchill zeker gelijk. Maar in relatieve zin zou toch van een posi- tief resultaat gesproken kunnen worden wanneer de Duitse verlie- zen veel hoger dan die van de geallieerden zouden uitvallen. Laat dat nou ook het cijfer zijn dat de Official History ons uiteindelijk aanbiedt, 680.000. Zelfs verdedigers van Haig, zoals Gary Sheffield, weigeren dit cijfer nog als realistisch te aanvaarden.18 Holger Her- wig schroeft het drastisch omlaag, 465.000.19 Prior en Wilson hou- den het op basis van gegevens van het Duitse Reichsarchiv, ‘Zur Slacht an der Somme 1916’, op 230.000 aan Duitse verliezen, tegen- over de 432.000 aan Britse kant.20 Om één Duitse soldaat te doden, moesten er drie geallieerde soldaten, twee Britse en één Franse, sneuvelen. Het is een lugubere bevestiging van de stelling van de Britse militaire theoreticus Maude, die al in 1905 op grond van het verloop van de Russisch-Japanse oorlog had geconcludeerd dat in de toekomst de overwinning naar het leger zou gaan dat geleerd had te sterven in plaats van het sterven te vermijden.
Winston Churchill constateerde al op 1 augustus 1916, een maand
na het begin van de slag, deze verontrustende wanverhouding tus- sen de Britse en de Duitse verliezen. Hij schreef een memorandum over het Somme-offensief, dat in regeringskringen ging circuleren. Churchill was de oorlog begonnen als minister van Marine. Na het debacle van de mede door hem bedachte Gallipoli-campagne had hij het kabinet echter moeten verlaten.22 Begin 1916 diende hij een paar maanden als bataljonscommandant aan het westelijk front, maar daarna was hij als onafhankelijke backbencher in het parle- ment teruggekeerd.
Het is de moeite waard wat uitgebreider op dit memorandum van 1 augustus in te gaan. Dat maakt duidelijk dat reeds na een maand in de hoogste politieke kringen getwijfeld werd over het voortzetten van de campagne. Het laat zien hoe de generaals op deze politieke aarzelingen reageerden en hoe het Britse oorlogska- binet vervolgens Haig bleef steunen.
Churchills analyse van de eerste maand van de slag was vernie- tigend. Van terreinwinst was geen sprake, de Britse verliezen waren zeer hoog, de Duitse waren gering. Er was geen enkele kans op een doorbraak, op een mogelijkheid om de cavalerie te gebruiken of om de Duitse legers in het westen tot een algemene terugtocht te dwingen. Samenvattend: ‘Wat mensen betreft zijn de resultaten van de operatie rampzalig geweest; wat terrein betreft heeft zij absoluut niets opgeleverd […] Vanuit elk gezichtspunt bekeken is het Britse offensief per se een grote mislukking geweest. Met twintig keer zo- veel granaten, en vijf keer zoveel kanonnen, en meer dan twee keer zoveel verliezen, is de terreinwinst maar amper iets groter dan die bij Loos. En hoe werd Loos achteraf gezien?’ Dat was een retorische vraag, want iedereen in Engeland wist destijds dat de slag bij Loos een debacle was geweest. Bovendien bevatte Churchills verwijzing naar Loos een messcherpe implica- tie. Als gevolg van de slag bij Loos was de toenmalige opperbevel- hebber van het Britse expeditieleger, Sir John French, ontslagen, en

waarom zou Haig, die verantwoordelijk was voor een veel groter
fiasco, nu niet datzelfde lot ondergaan? Extra pikant was het ten slotte dat juist Haig in belangrijke mate de hand had gehad in het ontslag van French. Churchills memorandum was dus explosief materiaal, zowel voor de regering als voor Haig. Beide moesten voor hun positie vrezen als Churchill gelijk had. Loos was inderdaad een debacle geweest. Op 25 september 1915 was een zestal divisies van het Eerste Leger, waarvan Haig toen bevel- hebber en Rawlinson korpscommandant was, in het steenkoolge- bied ten noorden van Lens ten aanval getrokken. Om het tekort aan artillerie te compenseren werd voor het eerst op grote schaal door de Britten chloorgas gebruikt.24 Op sommige plaatsen had dit enig effect, op andere in het geheel niet. Gebrek aan wind en wind uit een ongunstige richting noopten generaal Horne, com- mandant van de 2de divisie, tot het dringende verzoek om de gas- aanval af te mogen blazen. Het verzoek werd genegeerd en het gas bleef aan het front van zijn divisie in de loopgraven hangen of werd erin teruggeblazen. Terreinwinst was er nauwelijks, de verlie- zen waren groot. Op 26 september werden nog eens twee divisies in de strijd geworpen, de 21ste en de 24ste, beide voornamelijk sa- mengesteld uit vrijwilligers die zich in augustus 1914 hadden aan- gemeld. Het werd een slachting. De 21ste divisie, 10.000 man sterk, verloor in drieënhalf uur 385 officieren en 7861 manschappen. Later zou de Britse Official History bitter vaststellen dat het offen- sief de algemene situatie absoluut niet verbeterd had en slechts een zinloze slachting van de infanterie had opgeleverd. Het fiasco van Loos leidde in Engeland direct tot grote publieke en politieke opwinding. In het parlement werd er heftig over gedebat- teerd. Leden van het kabinet spraken gewoon over een vreselijke nederlaag. Haig en Rawlinson, die beiden verantwoordelijkheid droegen voor de planning en uitvoering van Loos, zochten uit

puur lijfsbehoud naar een zondebok en vonden die in hun superi-
eur, Sir John French, de toenmalige opperbevelhebber. Hij zou de inzet van de reserves niet goed hebben geregeld, waardoor aanvan- kelijk succes in een nederlaag omsloeg.
Haig en Rawlinson begonnen een politieke intrige, die uiteinde- lijk tot de val van French zou leiden. Vooral Haig liet er geen gras over groeien. Al op 29 september 1915 schreef hij een brief aan de minister van Oorlog Lord Kitchener, waarin hij het vertrouwen in zijn opperbevelhebber opzegt. Tegenover Lord Haldane, die een onderzoekscommissie naar het debacle van Loos leidde, kraakte Haig French af. Haig fluisterde Sir William Robertson, de chef-staf van French, in dat geen enkele korpscommandant nog vertrouwen had in de opperbevelhebber. Robertson liet vervolgens desge- vraagd aan de koning, George v, weten dat het onmogelijk was met French samen te werken.
Op 24 oktober bezocht de koning Haigs hoofdkwartier. Haig vertelde hem dat hij ervan overtuigd was dat French verwijderd moest worden. Hij verklaarde zich bereid om in iedere positie zijn plicht te doen en om te dienen onder iedere opperbevelhebber die gekozen was om zijn militaire capaciteiten.26 Velen zien hierin, waarschijnlijk niet ten onrechte, een openlijke sollicitatie naar de baan van French.
Rawlinson liet zich ook niet onbetuigd. Begin november vertel- de hij Lloyd George, een van de machtigste ministers in het kabi- net, dat het fiasco van Loos helemaal de schuld van French was en dat volgens hem Haig een uitstekende opvolger zou zijn. In een brief aan Lord Derby, de minister verantwoordelijk voor de rekru- tering van nieuwe soldaten, waarschuwde Rawlinson dat als er geen verandering in het opperbevel in Frankrijk kwam de kans op het verliezen van de oorlog zeer groot was. Hij prees nog een keer Haig als opvolger van French aan. French voelde dat hij steeds meer in het nauw gedreven werd en probeerde het tij te keren door de aanval te kiezen. Hij liet in The

Times zijn versie van het verhaal over Loos publiceren. Een voor
zijn positie suïcidale actie, omdat hij, zoals Haig en Rawlinson een- voudig konden aantonen, daarbij de waarheid al te zeer geweld aandeed. Dit bezegelde uiteindelijk zijn lot. Op zaterdag 6 novem- ber kreeg French bovendien nog een hartaanval. Haig vroeg zich ogenschijnlijk bezorgd af of dit misschien het gevolg van zijn actie tegen French was. Op 10 december ontving Haig de brief van premier Asquith waarin aangekondigd werd dat French zijn ontslag had aangebo- den en dat hij was voorgedragen als diens opvolger. Op 19 decem- ber nam Haig daadwerkelijk het commando van het Britse expedi- tieleger in Frankrijk op zich. Sir William Robertson werd benoemd tot Chief of the Imperial General Staff en werd daarmee de belang- rijkste militaire adviseur van het Britse kabinet. Kort daarna werd Sir Henry Rawlinson benoemd tot bevelhebber van het Vierde Le- ger.
Zo had hun gezamenlijke en gecoördineerde actie tegen French Haig, Robertson en Rawlinson in de belangrijkste militaire func- ties van het Britse Rijk gebracht. Zij zouden de sleutelposities tijdens de slag van de Somme innemen – Robertson als de invloed- rijkste militair in Londen, Haig als opperbevelhebber en Rawlin- son als commandant van het Vierde Leger, dat het merendeel van de gevechten zou leveren –, en de Somme zou hun eerste grote proeve van bekwaamheid moeten worden. Met minder dan een overwinning konden zij geen genoegen nemen. Voor hen mocht de Somme geen Loos worden. Churchills verwijzing naar Loos in zijn memorandum over de eerste weken van het Somme-offensief was dus zeer bedreigend. Haig en Robertson moesten de regering er- van overtuigen dat het juist goed ging met het offensief, en het ma- nipuleren met de verliescijfers hoorde daarbij. Vanuit Londen waarschuwde Robertson Haig dat men zich in de regering al direct na 1 juli wat ongemakkelijk was gaan voelen.

De militairen verklaarden dan wel aan de winnende hand te zijn,
de hoge verliescijfers en de schamele terreinwinst spraken een an- dere taal. ‘Men vraagt zich af of we voor al die oplopende verliezen wel genoeg terugkrijgen. Zij blijven me maar vragen of ik denk dat een verlies van 300.000 man tot iets werkelijk groots zal leiden, omdat als dat niet zo is, we ons maar tevreden moeten stellen met wat minder dan we nu doen.’ Robertson vreesde dat de regering de campagne wilde beëindi- gen, zonder dat er een briljante overwinning was behaald. Met alle consequenties van dien voor hem en Haig. Loos was niet vergeten. En daar kwam dan dat ‘verdomde’ memorandum van Churchill nog bij. Hij haastte zich voor de regering een antwoord op dat me- morandum te schrijven. Daarin gaf hij toe dat de Britse verliezen zwaar zijn geweest (160.000), maar dat de Duitsers wel 1,25 miljoen man verloren hadden. Hoe hij aan dit bizarre getal is gekomen, is niet duidelijk.30 Ook probeerde Robertson de publieke opinie te beïnvloeden en de groeiende ongerustheid over de lange verlies- lijsten weg te nemen. Hij sprak met kolonel Repington, de militai- re correspondent van de invloedrijke Times. Zeker, gaf hij toe, de Britse verliezen waren zwaar, nu opeens gesteld op 150.000, maar die van de Duitsers waren nog veel zwaarder, 750.000 man in twee maanden op alle fronten. Ook Haig verdedigde in een rapport aan de regering het offen- sief zoals dat zich de afgelopen weken had ontwikkeld. Aange- toond was volgens hem dat de geallieerden een krachtig offensief konden uitvoeren. Ze hebben de beste troepen van de vijand uit de sterkste posities verdreven. De wereld was onder de indruk van En- gelands kracht en vastbeslotenheid en van de vechtlust van het Britse ras. En, vervolgde Haig: ‘Onze verliezen bedragen 120. man méér dan wanneer we niet zouden hebben aangevallen. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat deze verliezen zo ernstig zouden zijn dat wij het offensief niet langer zouden kun- nen voortzetten. We hebben de vijand zeer zware verliezen toege-

bracht. In één maand tijd zijn 30 van zijn divisies opgebruikt, tegen
35 bij Verdun in 5 maanden. Door de offensieve druk te handhaven komt de uiteindelijke overwinning in zicht. Het voornemen is om het offensief tot ver in de herfst voort te zetten en mijn verwach- ting is dat het verzet van de vijand pas volgend jaar gebroken zal kunnen worden.’ Wat hier opvalt, is dat Haig aan zijn politieke superieuren in Lon- den geen enkele gedetailleerde informatie verschaft over de gang van zaken, dat hij de verliezen van de vijand op het bizarre aantal van dertig divisies stelt, dat hij de ernst van de eigen verliezen ba- gatelliseert en dat hij een onverwoestbaar optimisme aan den dag legt terwijl hij toch ook aankondigt de hoop op een beslissende overwinning in 1916 te hebben opgegeven. De verschuiving van verklaarde doelen, van een beslissende doorbraak naar het uitput- ten van de vijand – het doel waarmee hij later zijn beleid zou recht- vaardigen –, is hier al zichtbaar. Haig werkte zorgvuldig aan zijn alibi. Tegenover de regering in Londen dekte hij zich in augustus al in tegen het uitblijven van een beslissende doorbraak en betracht- te hij behoedzaamheid, maar aan het front bereidde hij toch nog weer grootscheepse offensieven voor.
Wat nog meer opvalt, is dat het War Committee, het kernkabinet dat in Londen de besluiten over de oorlog nam, zich door dit rap- port geheel tevredengesteld toonde. De vaagheid noch de tegen- strijdigheid erin scheen de ministers zorgen te baren of tot het stellen van nadere vragen te stimuleren. De steeds wisselende ver- liescijfers wekten geen achterdocht. Robertson kreeg van premier Asquith opdracht Haig te laten weten dat hij op de volledige steun van het thuisfront kon rekenen. Het kabinet aanvaardde dus geheel en al de verantwoordelijk- heid voor het voortzetten van het Somme-offensief, op een mo- ment dat het in de gelegenheid was om een andere richting in te slaan. Op 6 augustus noteerde Haig in zijn dagboek tevreden het

bericht van Robertson over de instemming van het kabinet met
zijn beleid. De Somme zou voor Haig, Robertson en Rawlinson geen Loos worden, al zouden ook na begin augustus nog honderd- duizenden Britse soldaten gewond raken en sneuvelen. Op diezelfde 6 augustus kreeg Haig bezoek van de Franse op- perbevelhebber Joffre, die hem als presentje een doos met vijftig Croix de Guerre, een hoge Franse onderscheiding, kwam brengen.
Haig zocht wat officieren bij elkaar die Joffre dan zelf kon decore- ren. Een leuk gebaar, generaals onder elkaar. Sommige historici, vooral de verdedigers van Haig, ergeren zich aan de nadruk op de immense aantallen slachtoffers die in de Eer- ste Wereldoorlog zijn gevallen. Maar deze oorlog, als eerste voor- beeld van industriële oorlogvoering, is nu eenmaal uniek in dit op- zicht. Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en zelfs de Verenigde Staten hadden per dag tijdens de Eerste Wereldoorlog gemiddeld meer doden te betreuren dan tijdens de Tweede.35 We kunnen niet om die gruwelijke slachtingen heen. De Somme, Verdun en Ieper zijn de symbolen van die slachtingen en van de vragen die ze tot op de dag van vandaag oproepen. Vragen naar de aard van onze mo- derne samenlevingen en hun kennelijk zelfvernietigend karakter, maar ook vragen naar het hoe en waarom van deze specifieke sla- gen.
Tijdens deze drie slagen vielen overigens niet eens de meeste slachtoffers. Het Franse leger leed zijn grootste verliezen in de eer- ste maanden van de oorlog, toen de Franse soldaten, nog gekleed in hun traditionele rode pantalons en blauwe jassen, in suïcidale stormaanvallen de verloren gebieden van Elzas en Lotharingen probeerden terug te winnen. Op 22 augustus alleen al sneuvelden daarbij 27.000 soldaten, ruim meer dan op de eerste dag van de slag van de Somme. Maar dat is een vergeten slachting. De Britse verliezen waren tijdens de slag van de Somme met gemiddeld slachtoffers per dag aanzienlijk lager dan de verliezen tijdens het

slotoffensief van 1918, dat de geallieerden uiteindelijk de overwin-
ning bezorgde. Toen lag het daggemiddelde van de Britse verliezen op 3645.36 Maar in het geval van een overwinning telt men de do- den niet. Het Duitse leger leed zijn grootste verliezen tijdens het voorjaarsoffensief van 1918. Op 21 maart alleen al 76.000 man, in de maanden daarna zou dat aantal oplopen tot 1,3 miljoen man, een veelvoud van de verliezen bij Verdun en de Somme samen. Waarom zijn de Somme, Verdun en Ieper dan toch de symbolen van de Eerste Wereldoorlog geworden? Een eerste antwoord ligt misschien hierin dat deze slagen gekarakteriseerd worden door het maandenlang herhalen van ogenschijnlijk zinloze aanvallen op een zeer beperkt grondgebied. De slag van Verdun begon op 21 fe- bruari 1916 en eindigde half december, toen de Fransen het gerin- ge gebied dat de Duitsers hadden veroverd, nagenoeg geheel had- den heroverd. Tijdens de derde slag van Ieper in 1917 schoten de Britten in honderd dagen vechten nauwelijks vijf kilometer op. Een paar maanden later moesten ze noodgedwongen in één dag het gewonnen terrein weer opgeven. De terreinwinst aan de Som- me bleef ook uiterst gering, en ook die winst ging een jaar later weer verloren.
Precies de geografische geconcentreerdheid van deze slagen symboliseert de Eerste Wereldoorlog als de uitputtingsoorlog die hij is. De vijandelijke legers houden elkaar in een dodelijke omar- ming, die tot niets anders leidt dan tot wederzijdse vernietiging. Wie de slagvelden van de Somme, Verdun en Ieper bezoekt, heeft het gevoel alsof hij over de plaats van een grotesk misdrijf dwaalt, waarvan de oplossing nog altijd niet gevonden is. Het is juist dit as- pect dat ook nu nog mensen naar deze slagvelden trekt. De Somme, Verdun en Ieper staan ook symbool voor de ontluiste- ring van de idee van menselijke vooruitgang. De soldaten werden in een anoniem, gemechaniseerd proces gedood, het resultaat van

de industrialisering van de oorlog. Ook aan de Somme sneuvelden
de meeste soldaten zonder hun vijand gezien te hebben, verpul- verd door artillerievuur of neergemaaid door machinegeweren. De ultieme kwetsbaarheid van het menselijk lichaam voor de re- sultaten van de technologische ontwikkeling die de mensheid ook zoveel profijt heeft gebracht, werd erdoor aangetoond. Van de heroïek van de traditionele oorlog waarbij man tegen man vocht, was niets meer over. De oorlog was een vernietigingsmachine ge- worden, die in stand werd gehouden door de vastbeslotenheid van de strijdende samenlevingen om maar steeds nieuwe soldaten ter beschikking te stellen om de honger van de oorlog te voeden, door het onvermogen van de politici om het conflict te beëindigen, door de fantasieloosheid van de generaals die steeds weer tot nieuwe aanvallen besloten, en door het raadselachtige vermogen van de mens om elk lijden te verdragen, en dus ook mogelijk te maken. Dat alles symboliseert de machteloosheid van de individuele mens tegenover een systeem van menselijke makelij dat zich aan iedere controle onttrokken heeft.
Edmund Blunden, de oorlogsdichter die met zijn Royal Sussex van augustus tot november aan de Somme vocht, heeft deze mach- teloosheid subliem verwoord: ‘Na de eerste dag zagen beide partij- en in de trieste rotzooi van kapotgeschoten aarde en van vermoor- de mannen het antwoord [op de vraag of de Somme het einde van de oorlog zou betekenen – KK]. Geen weg. Geen doorbraak. Nie- mand had de Oorlog gewonnen, of zou de Oorlog kunnen winnen. De Oorlog had gewonnen, en zou blijven winnen […] De Slag van de Somme zou doorgaan van de zomer tot de winter […] de Som- me zou een noodlottig drijfzand worden waarin divisie na divisie zou verdwijnen.’37 De oorlog zou doorgaan totdat er geen soldaten meer zouden zijn om dood te gaan. Het is het verschrikkelijke visi- oen van Philip Pilditch, kapitein bij de artillerie van de 47ste divi- sie. Tegen het eind van de Somme-campagne schreef hij: ‘Ik denk niet dat we ook maar iets dichter bij de eindstreep zijn gekomen

dan een jaar geleden, behalve dan dat er aan beide zijden honderd-
duizenden mannen meer dood zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het einde alleen maar op deze manier kan komen en dat er op het eind een enorm bombardement met enorme granaten zal zijn en dat die partij zal winnen die dan nog een paar infanteristen over heeft.’38 Dat is iets anders dan het forceren van een doorbraak, die dan door een glorieuze opmars van de cavalerie in een snelle over- winning wordt omgezet, het droombeeld van Haig en zijn gene- raals toen zij aan de slag van de Somme begonnen. De Eerste Wereldoorlog staat ook voor desillusie, voor de vernieti- ging van het naïeve politieke idealisme van de negentiende eeuw. De beloften van het vooruitgangsgeloof, het vertrouwen in de re- delijkheid van de mens, de hoop op democratie en internationale harmonie zijn op de slagvelden van de Somme, Verdun en Ieper aan flarden gescheurd. Sindsdien weten we wat de moderne oorlog met mensen kan doen en dat er tot op de dag van vandaag niets is dat daar verandering in heeft gebracht. Sindsdien weten we ook dat het optimisme dat oorlog aan de oorlog een eind zou kunnen maken, zoals H.G. Wells in augustus 1914 profeteerde, een leugen is. De ouders van A.C. Young, een van die talloze jongens die niet oud zijn geworden, lieten op de grafsteen van hun gesneuvelde zoon beitelen: ‘Opgeofferd aan de misvatting dat oorlog aan oor- log een eind kan maken’. Voor hen was er geen troost in de officië- le bezwering dat hun zoon het hoogst denkbare offer had gebracht. De Eerste Wereldoorlog was de opmaat voor de bloedigste eeuw die de mensheid gekend heeft.
Er zijn nauwelijks nog veteranen van de Eerste Wereldoorlog in le- ven, de directe getuigen zijn nu bijna allemaal verdwenen. Toch lijkt het niet moeilijk ons met hen te identificeren en dat geldt wel- licht nog het meest voor de soldaten die aan de Somme vochten. Al die soldaten waren immers voor het overgrote deel gewone

burgers, dienstplichtigen of vrijwilligers, zoals in de eerste oor-
logsjaren in Engeland. Arbeiders, vissers, mijnwerkers, landarbei- ders, winkelbedienden, leraren, beroepsvoetballers, studenten, professoren. Zij gingen naar de oorlog, niet uit moordlust of haat, maar uit een soort vanzelfsprekend plichtsgevoel, uit vaderlands- liefde, uit zucht naar avontuur, omdat alle collega’s en vrienden ook gingen, omdat ze niet alleen thuis durfden te blijven, bang als ze waren door hun vrouwen en moeders als lafaard veracht te wor- den, omdat ze werkloos waren en geen ander middel zagen om aan de kost te komen, omdat ze de sancties van de militaire justitie vreesden, omdat ze niet wisten wat hun in de oorlog zou overko- men. Ze waren zo gewoon, we hadden het zelf kunnen zijn. Ze stonden netjes in de rij bij het rekruteringsbureau, alsof ze naar een voetbalwedstrijd gingen, of naar cricket. In augustus 1914 en in de maanden daarna hadden ze zich in En- geland, Ierland, Schotland en Wales, maar ook in Canada, Austra- lië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika, met honderdduizenden te- gelijk aangemeld. Lord Kitchener, de Britse minister van Oorlog, had hen met zijn priemende vinger op hun plicht gewezen: Your Country Needs You. Hij had eraan toegevoegd: Join Together, Train
Together, Fight Together. Als jullie je als vrienden, collega’s, dorps-
genoten, scholieren gezamenlijk melden, dan beloof ik dat jullie samenblijven in hetzelfde bataljon. Het was een extra argument om te gaan, je was tenminste onder vrienden. Zo ontstonden de Pals Battalions, de bataljons van vrienden. Naast de officiële naam
die ze kregen, het 14de Royal Irish, het 16de of 18de King’s Royal Rifles, het 16de of 17de Middlesex, het 26ste Royal Fusiliers, gaven ze zichzelf trots namen die naar hun gezamenlijke achtergrond verwezen: Young Citizens, Church Lads, Arts and Crafts, Public Schools, 1st Footballers, Bankers. Met zovelen hadden ze zich aange-
meld dat er maandenlang geen uniformen beschikbaar waren. Heel lang moesten ze met houten geweren oefenen. Ernstiger was het feit dat er nauwelijks voldoende instructeurs waren, noch com-

petente officieren die hen in de strijd zouden kunnen aanvoeren.
Het Britse leger dat op 1 juli de slag van de Somme begon, be- stond voor het grootste deel uit Pals Battalions die nog niet eerder aan een grote slag hadden deelgenomen. De generaals vertrouw- den, ondanks het enthousiasme en de onderlinge solidariteit die deze burgersoldaten aan den dag legden, niet al te zeer op hun ge- vechtskracht. Eind maart had Haig Kitchener en de Franse premier Briand tijdens een conferentie in Parijs nog laten weten dat hij ei- genlijk in Frankrijk geen leger had, maar een verzameling divisies die niet getraind waren voor het gevecht.39 Toch gaat hij dat leger een paar maanden later gebruiken om een beslissende doorbraak te forceren en de oorlog te winnen.
De eerste dag van de slag van de Somme is een Brits trauma, juist en vooral omdat zovelen van de burgersoldaten van de Pals Batta- lions sneuvelden. Hele gemeenschappen werden op die ene dag van hun vaders en zonen beroofd. Mijnwerkersdorpjes werden even hard getroffen als de gegoede buurten van Sheffield. Die had- den het Sheffield City Battalion opgericht, officieel het 12de Yorks and Lancs. Ze werden benijd door de andere bataljons van de bri- gade, ze vormden de elite van Sheffield, met hun witte zakdoeken in hun mouwen en hun polshorloges. Maar hun lot was op 1 juli hetzelfde als dat van de andere Pals. Twee jaar trainen, in tien mi- nuten was het over en uit. Two years in the making. Ten minutes in the destroying. Het is de ondertitel van de roman van J. Harris,
Covenant with Death, die gewijd is aan de geschiedenis van het
Sheffield City Battalion. Het zou het grafschrift van tienduizenden kunnen zijn.
Engeland verloor op die dag zijn onschuld. Het Pals-systeem werd daarna afgeschaft omdat de ondergang van de Pals Battalions het Britse moreel te zeer had aangetast.

Maar de Somme is niet alleen een Brits, maar ook een universeel
drama. Iedereen die de slagvelden van de Somme bezoekt, kan zich voorstellen dat hij een van die soldaten was. De mannen van Sheffield behoorden tot de 31ste divisie, een typische Kitchener-di- visie uit het industriële noorden van Engeland. We weten heel pre- cies waar die divisie op 1 juli vocht. Dat was bij het dorpje Serre. Iets ten westen van Serre kruist de frontlijn de weg naar Mailly- Mallet. Aan de kant van de weg staan de groene borden van de Commonwealth War Graves Commission, die zo perfect de Britse begraafplaatsen onderhoudt. De borden wijzen naar de Chemin des Cimetières, die precies de frontlijn van 1 juli volgt. We volgen dat landweggetje en we lopen daar waar ook de jongens van de 31ste divisie liepen. Rechts achter de zacht glooiende heuvel is Ser- re weer te zien, dat destijds door de Duitsers tot een stevige for- tificatie was omgebouwd. Links, in het iets dalende veld, begonnen de Leeds Pals (15de West Yorkshire) hun aanval. Ver kwamen ze niet: aan het pad ligt een klein begraafplaatsje, Serre Road Cemete- ry nr. 3, met 81 graven, de meeste van 1 juli, de meeste van de West Yorks. Als we doorlopen, komen we bij een bosje dat nu Sheffield Memorial Park heet. Ervoor ligt een ondiepe greppel, maar we zien er de contouren in van de aanvalslijn van de Accrington Pals (11de East Yorkshire). Iets verderop zag de eerder geciteerde Reginald Glenn hoe zijn strijdmakkers van het Sheffield City Battalion als koren werden neergemaaid.
We staan met onze rug naar het park, en we kijken naar Queens Cemetery, precies in het midden van het niemandsland, 311 graven, voornamelijk Accringtons. Zo ver zijn ze in ieder geval gekomen. De Britten begroeven hun doden waar ze gesneuveld waren. We stellen ons voor hoe iets onder de heuveltop de Duitse machinege- weren beginnen te vuren. We zien hier de essentie van de slag van de Somme, en we voelen verdriet en woede. De 31ste divisie verloor op die dag 4300 man. Haig noteerde op 1 juli in zijn dagboek dat hij op grond van bepaalde rapporten ge-

neigd was te geloven dat de meeste soldaten van viii Corps, waar-
toe de 31ste divisie behoorde, niet eens hun eigen loopgraven hadden verlaten, en dat ze maar eens flink aangepakt moesten wor- den.40 Dat was een aperte leugen, maar voor de jongens uit Brad- ford (16de West Yorkshire) was het de trieste waarheid. Nog voor ze hun eigen frontlijn hadden gepasseerd, waren ze al door de Duitse artillerie vernietigd, 537 man aan verliezen, en ook hun comman- dant majoor Gyon sneuvelde.
Niettemin bracht deze onuitgesproken beschuldiging van laf- heid de commandant van viii Corps, Hunter-Weston, er wellicht toe om een viertal van zijn ondergeschikten te laten executeren we- gens lafheid in het aanschijn van de vijand. Dat het ging om solda- ten die door shellshock niet meer verantwoordelijk voor hun da- den waren, interesseerde hem weinig: ‘Lafaards van dit soort zijn een ernstig gevaar voor het leger. De doodstraf is ingevoerd om de manschappen het weglopen meer te laten vrezen dan de vijand.’ We staan nog steeds bij het Sheffield Memorial Park en we turen nog steeds naar Queens Cemetery en de heuveltop daarachter. En we stellen ons nog steeds dezelfde vragen. Hoe kon het gebeuren, hoe kon het dat gewone burgers, rij na rij na rij, hun loopgraven verlieten om na een paar meter door machinegeweervuur gedood te worden? Konden de generaals niets anders bedenken? En waar- om gebeurde het, waarom moest de slag geleverd worden, en had het niet anders gekund, en kan het ook ons overkomen, of kan het ons niet meer overkomen, juist omdat het al die jongens toen wel is overkomen? Ook de burger van de eenentwintigste eeuw huivert wanneer hij zich realiseert wat er aan de Somme gebeurd is. Hij ziet voor een moment het spiegelbeeld van de mens, een grijnzende doodskop.
We worden aangetrokken door de Somme, we keren er steeds terug omdat de Eerste Wereldoorlog, meer nog dan de Tweede, met zijn

loopgraven, modder en massale slachtpartijen, staat voor wat de
moderne oorlog betekent. De beelden van de Somme, die in ons netvlies zijn gebrand, vormen het oerbeeld van de moderne oor- log. De soldaat die over het prikkeldraad stapt en iets verderop wordt neergeschoten. De angstige blik in de ogen van de brancar- dier die een gewonde in veiligheid brengt. De gigantische ont- ploffing van de mijn die de Hawthorn Redoubt opblaast. De jon- gens van de Royal Warwicks, die vrolijk zwaaiend voor de camera opstappen naar het front. We weten dat ze er bij Serre op 1 juli aan zijn gegaan. De nonchalant rokende Lancashire Fusiliers, ze had- den op Gallipoli de Turken te pakken genomen, nu was het de beurt aan de Duitsers. Verdwenen in het niemandsland. ‘Maar begrijpen zullen zij het nooit,’ schreef Edmund Blunden in de inleiding van zijn oorlogsmemoires, Undertones of War. En die zij, dat zijn wij die het niet hebben meegemaakt. Maar we moe- ten het toch proberen, al was het maar uit eerbied voor al die jon- gens die het niet gehaald hebben. We beginnen bij het begin, bij de besluiten die tot de slag van de Somme hebben geleid, en bij de plannen van de generaals. Daarna ontrolt het kluwen zich vanzelf: van de eerste tot en met de laatste dag van het offensief. We zullen zien waarom het zo vaak zo afschuwelijk misging, en waarom het af en toe goed afliep. We zullen ten slotte stilstaan bij de discussies tussen historici die nog steeds vechten over de vraag of de Somme nu een diepe tragedie was of een briljant succes van het Britse le- ger. Maar echt begrijpen zullen we het nooit.

De planning
van een bloedige ramp
Het begin van het Somme-offensief ligt in de besluiten van de con- ferentie van Chantilly. Daar, op het hoofdkwartier van de Franse opperbevelhebber Joseph Joffre, waren van 6 tot 8 december de bevelhebbers van de geallieerde legers bijeengekomen om de strategie voor het volgende jaar te bespreken. De stemming zal niet al te goed zijn geweest. Het jaar 1915 was voor de geallieerden toch eigenlijk wel dramatisch verlopen.
Toen de Duitse opmars aan de Marne in september 1914 was ge- stuit en de Duitse troepen zich hadden teruggetrokken op de Aisne en de Chemin des Dames, probeerden beide legers tijdens de eerste slag van Ieper eind oktober, begin november nog één keer, tever- geefs, een doorbraak te forceren. Daarna begon de stellingenoorlog. Van Nieuwpoort aan de Belgische kust tot aan de Vogezen aan de Zwitserse grens ontwikkelde zich een aaneengesloten stelsel van loopgraven. De Duitse opperbevelhebber Erich von Falkenhayn concludeerde in november al dat Duitsland, gezien de machtsver- houdingen, de oorlog niet meer zou kunnen winnen. Voortzetting ervan zou uiteindelijk tot zelfvernietiging leiden. Zijn politieke su- perieuren, de Duitse keizer Wilhelm ii en de kanselier Bethmann Hollweg, voelden echter niets voor de compromisvrede waarop Falkenhayn wilde aansturen.1 Het ontruimen van de bezette gebie- den, waarvoor zoveel Duitse soldaten waren gesneuveld, was ge- woon niet aan de orde.

Arras
Gommecourt
Achiet-le-Petit
Puisieux
Bapaume Caimbrai
Serre
Beau-
mont-
Hamel
Grandcourt
Pys
Ligny-Tilloy
(13/11)
Le
Le Sars (7/10)
Thiepval
Transloy
(26/9)
Flers (15/9)
Pozières
(23/7)
Les Boeufs
Ancre
Ovillers
Bazentin-
(25/9)
(17/7)
le-Petit (14/7) Longueval
(14/7)
Morval
Contalmaison
Ginchy
(25/9)
La Boisselle
(10/7)
(9/9)
(4/7)
Fricourt
Guillemont
(2/7)
(3/9)
Combles
Mametz
Montauban
(26/9)
(1/7)
(1/7)
Albert
Maricourt (1/7)
Somme

4 km
De frontlijn van 1 juli De frontlijn van 18 november De tweede Duitse verdedigingslijn
De derde Duitse verdedigingslijn
De grens tussen de Britse en Franse troepen Heuvelrug Thiepval-Ginchy
Achter de plaatsnaam ( ) de datum waarop de Britten deze plaats veroverden De slag van de Somme: 1 juli-18 november,
De geallieerden konden zich anderzijds niet bij de bestaande si-
tuatie neerleggen. Vrijwel geheel België, op de Westhoek rond Ie- per na, en Noord-Frankrijk met zijn kolengebieden en industriële centra waren door de Duitsers bezet. Dat was en bleef onverteer- baar. Afgezien van territoriale en economische motieven waren er ook principiële: de daad van Duitse agressie kon niet zonder reac- tie blijven. In die zin had de Eerste Wereldoorlog toch ook het ka- rakter van een bevrijdingsoorlog. Groot-Brittannië kon daarnaast om strategische redenen niet aanvaarden dat een groot deel van de Kanaalkust in Duitse handen was.
Onder deze omstandigheden – de Duitsers wilden en de gealli- eerden konden niet anders dan de oorlog voortzetten – ging de oorlog dus door.
Dat Duitsland de oorlog, althans volgens Falkenhayn, niet meer kon winnen, betekende echter nog niet dat Duitsland de oorlog ook al verloren had, of dat de Duitse legers verslagen waren. Het te- gendeel was het geval. Daarbij hadden de Duitsers het strategische voordeel zelf te kunnen bepalen of zij in het defensief zouden blij- ven, dan wel zouden aanvallen, waar en wanneer zij zelf zouden believen. De geallieerden hadden geen andere keuze dan aan te val- len. Dat de Duitse legers inderdaad nog niet verslagen waren, bleek daarbij voor de geallieerden maar al te pijnlijk. Bovendien bevoor- deelde de stand van de wapentechnologie op dat moment de ver- dedigende partij in de stellingenoorlog. De drieslag van loopgraaf, prikkeldraad en machinegeweer, met de artillerie op de achter- hand, maakte dat de aanvallende partij nauwelijks kon doorbre- ken.
Aan het westelijk front handhaafden de Duitsers zich in dan ook betrekkelijk moeiteloos. Zij konden zelfs een aanzienlijk aantal divisies naar het oostelijk front verplaatsen om daar offen- sieven te ontplooien. De opeenvolgende Franse offensieven in Ar- tois en Champagne mislukten keer op keer. De tactiek van grinota-

ge, het geduldig knabbelen aan de Duitse linies totdat deze zouden
bezwijken, leidde tot niets dan enorme Franse verliezen. De Fran- se verliezen zouden in 1915 het grootst van alle oorlogsjaren wor- den: 334.000 doden in 1915 tegen 306.000 doden in de vijf oorlogs- maanden van 1914, 217.000 doden in 1916 en 121.000 doden in 1917. De initiatieven die de Britten ter ondersteuning ondernamen, in maart bij Neuve Chapelle, in mei bij Aubers en in september bij Loos, waren ook weinig succesvol. Hoe het ging bij Loos hebben we al gezien. Toen de Duitsers op 22 april met behulp van chloor- gas bij Ieper aanvielen, konden de geallieerden maar ternauwer- nood een doorbraak voorkomen.
Het Brits-Franse avontuur om het schiereiland Gallipoli te ver- overen teneinde de vaarweg door de Dardanellen te openen, door te breken naar Constantinopel en het Ottomaanse Rijk te verslaan was op een pijnlijke manier mislukt. Dat Italië op 23 mei de zijde van de geallieerden koos, had geen profijt opgeleverd. Vier keer viel het Italiaanse leger de Oostenrijks-Hongaarse legers aan het Ison- zo-front aan, vier keer tevergeefs.
Aan het oostelijke front vierden de Duitse en Oostenrijkse troe- pen daarentegen grote successen. Op 2 mei braken ze door de front- lijn tussen Gorlice en Tarnow, op 13 mei stonden ze al in centraal Polen, op 4 augustus werd Warschau veroverd en op 4 september gaven de historische Russische grenssteden, zoals Kovno en Brest- Litovsk, zich over. Het Russische leger telde bijna een miljoen aan doden en gewonden, en nog eens driekwart miljoen Russische sol- daten werd krijgsgevangen gemaakt. In oktober was eindelijk ook Servië, tot genoegen van de Duitse en Oostenrijkse bondgenoten, onder de voet gelopen. Servië werd immers door hen verantwoor- delijk gehouden voor de moord op de Oostenrijkse troonopvolger Franz-Ferdinand. Wraak op Servië was voor Oostenrijk-Hongarije het motief om een reeks diplomatieke en militaire stappen te zet- ten die ten slotte tot de Eerste Wereldoorlog zouden leiden. De ge- allieerde poging om via Salonike de kleine bondgenoot op de Bal-

kan te hulp te komen kwam te laat en leidde slechts tot verspilling
van krachten.
In deze weinig bemoedigende omstandigheden waren de geallieer- de opperbevelhebbers in Chantilly bijeengekomen. Zij stelden vast dat hun offensieven in 1915 mislukt waren door gebrek aan coördi- natie en door versnippering van krachten als gevolg van te veel ini- tiatieven. Onder leiding van Joffre werd besloten dat men zich slechts op de drie belangrijkste fronten (het Russische, het Frans- Britse en het Italiaanse) moest concentreren, dus geen side-shows à la Gallipoli meer; dat op deze drie fronten zoveel mogelijk gelijktij- dig aangevallen moest worden, om de vijand niet de gelegenheid te geven reserves naar de bedreigde fronten te sturen; dat deze offen- sieven zo spoedig mogelijk moesten beginnen, en dat zij voorbe- reid moesten worden door wearing-out-aanvallen uit te voeren door die bondgenoten die nog over voldoende manschappen be- schikten. Joffre zal daarbij ongetwijfeld aan Groot-Brittannië heb- ben gedacht, dat in vergelijking met Frankrijk nog over een groot, niet gebruikt reservoir aan manschappen beschikte. Van Britse zijde waren de onderhandelingen in Chantilly nog ge- voerd door Sir John French, de Britse opperbevelhebber in Frank- rijk, en Sir Archibald Murray, chef van de generale staf. Maar Sir Douglas Haig en Sir William Robertson, die hen eind december 1915 opvolgden, konden zich in de algemene beginselen van Chan- tilly gemakkelijk vinden. Zij waren immers van een heldere mili- taire logica. Het was aan Haig om samen met Joffre deze beginse- len uit te werken. Daarbij kreeg Haig van Joffre nogal onthutsende informatie over de toestand van het Franse leger. Aan het front was men nog wel op sterkte, maar daarachter stonden nauwelijks nog reserves. Het Franse leger was, volgens Joffre, nog tot slechts één groot offensief in staat. Haig concludeerde dat het Franse leger niet nog een oorlogswinter zou overleven en hij deelde de mening van

Lord Kitchener dat de oorlog dus dit jaar, in 1916, beslist moest
worden. Voor Haig stond vervolgens vast dat de oorlog alleen door de strijdkrachten van het Britse Rijk gewonnen kon en moest wor- den, zoals hij al op 14 januari noteerde.2 Merkwaardig genoeg meende dezelfde Haig overigens eind maart nog dat hij niet over een Fighting Army beschikte, maar slechts over een aantal nauwe- lijks getrainde divisies, zoals we al eerder zagen. Het is een van de vele tegenstrijdigheden – de oorlog beslissen met nauwelijks ge- trainde divisies – in het verhaal van de Somme. In ieder geval voelde Haig er niets voor zijn troepen ‘op te gebrui- ken’ in de wearing-out-gevechten, de taak die Joffre in Chantilly juist aan de Britten had toegedacht. Haig wilde zijn troepen voor het beslissende offensief gebruiken, niet voor de uitputtingsslagen die daaraan vooraf moesten gaan. Het Britse leger moest onder zijn leiding in de oorlog gaan triomferen, en mocht niet alleen maar gebruikt worden om het vuile werk voor de Franse bondge- noot op te knappen. Haig meende dat de wearing-out-aanvallen en het beslissende offensief gecombineerd moesten worden in één grandioze aanval die de oorlog zou beëindigen. In een brief aan Joffre liet hij weten dat hij niets zag in batailles d’usure, uitputtings- gevechten: zij putten de eigen troepen meer uit dan die van de vij- and, zij tastten daarom het moreel van de troepen en het vertrou- wen van de publieke opinie aan. Dat Haig later de Somme in zijn Final Dispatch in 1919 als een uitputtingsslag aanduidde en rechtvaardigde, neemt niet weg dat hij voor en tijdens de slag van de Somme deze beschouwde als het beslissende offensief dat de oorlog zou beëindigen. Joffre zwichtte op 14 februari voor de argumenten van Haig. Op diezelfde dag na- men de beide opperbevelhebbers ook nog een veel belangrijker be- sluit. Het grote offensief aan het westelijk front zou rond 1 juli be- ginnen en plaatsvinden aan de Somme. De Fransen zouden ten noorden en ten zuiden van de rivier aanvallen, terwijl de Britten

dit offensief substantieel zouden ondersteunen door gelijktijdig
direct ten noorden van de Fransen aan te vallen. Op 25 december al had Joffre een brief aan Haig geschreven over zijn voorkeur voor een dergelijk offensief, waarbij de Britten tussen de Somme en Ar- ras zouden aanvallen.4 Haig, pas aangetreden als opperbevelheb- ber, had in januari voorbereidend onderzoek laten doen naar de mogelijkheden van een groot Brits offensief in de buurt van Ieper, maar hij kon zich ook uitstekend vinden in de keuze voor de Som- me. Het Somme-offensief zou een gezamenlijke Frans-Britse aan- val worden over een zeer breed front van wel tachtig kilometer, een werkelijk gecoördineerde actie van de beide bondgenoten, precies daar waar hun legers aan elkaar grensden. Zowel de politieke als militaire solidariteit van de bondgenoten werd erdoor onder- streept. Het offensief zou de oorlog moeten beslissen. Daarvan kwam, weten we nu, niets terecht. In plaats van een be- slissende doorbraak werd de slag van de Somme een bittere uitput- tingsslag, waarbij de geallieerden veel grotere verliezen leden dan hun tegenstanders. De Britse Official History probeert later de Britse militairen, die erin toestemden mee te doen, en het Britse kabinet, dat het offensief goedkeurde, vrij te pleiten van iedere ver- antwoordelijkheid voor deze mislukking. De Official History legt alle schuld bij de Franse opperbevelhebber Joffre. Hij zou alleen maar gekozen hebben voor de Somme als plaats voor het grote offensief van 1916 omdat daar de Franse en Britse legers aan elkaar grensden. Zo dwong hij als het ware de Britten aan het Franse offensief mee te doen. Van een doorbraak had het hoe dan ook niet kunnen komen: ‘Het Somme-offensief had geen strategisch doel behalve uitputting.’ Bovendien, zo meldt de Official History, was de sector waar de Britten zouden moeten aanvallen, uit militair oogpunt wel de meest ongeschikte. Twee jaar lang hadden de Duitsers de tijd gehad om hier hun verdediging uit te bouwen tot een formidabele fortificatie die in niets meer leek op het stelsel van ondiepe loop-

graven van 1914. De Official History verkleurt de geschiedenis zo
toch wel op een bijzondere manier. De Britten worden als even wil- loze en onzelfzuchtige als loyale en dappere bondgenoten afge- schilderd die door de meedogenloze Fransen worden meegezogen in het bloedbad dat de slag van de Somme is geworden. Het is bij- na de volmaakte vorm van Britse heroïek. Natuurlijk hadden de Duitsers, met name hun opperbevelhebber Falkenhayn, ook nagedacht over de wijze waarop de oorlog in voortgezet moest worden. De uitkomst bleek op 21 februari, pre- cies een week nadat Haig en Joffre besloten hadden op 1 juli hun gezamenlijke offensief bij de Somme te beginnen. Duitse troepen vielen na een hels artilleriebombardement Verdun aan. Hoe goed 1915 ook was verlopen voor Duitsland, Falkenhayn bleef bij zijn opvatting van november 1914. Duitsland zou gezien de machtsverhoudingen op de lange termijn de oorlog niet kun- nen winnen. Hij zon daarom op een middel om de oorlog zo snel mogelijk te beëindigen en hij concentreerde zich daarbij op Groot- Brittannië, dat volgens hem de grootste vijand van Duitsland was. Het liefst zou hij dit land wurgen door een onbeperkte onderzee- bootoorlog. Door ook de neutrale schepen die voor de bevoorra- ding van de geallieerden zorgden, tot doelwit van de Duitse onder- zeeboten te maken, zou de oorlog beslist kunnen worden. Maar de Duitse politieke en militaire leiding durfde dat nog niet aan, om- dat men vreesde op deze manier de Verenigde Staten in de oorlog te betrekken.6 Vervolgens bedacht Falkenhayn dat Groot-Brittan- nië zich uit de oorlog zou terugtrekken wanneer Frankrijk versla- gen was. Op Frankrijk richtte hij dus zijn aandacht. Falkenhayn wist dat een echte doorbraak aan het westelijk front onmogelijk was, en dat het dus neer moest komen op Blutabzap- fung, het laten doodbloeden van het Franse leger. De Duitse term is
beeldender en gruwelijker dan het Engelse wearing-out en het Franse usure, maar het komt natuurlijk op hetzelfde neer. Boven-

dien ging het niet om een specifiek Duitse vinding, zoals we al ge-
zien hebben. Voor zijn tactiek van Blutabzapfung bedacht Falken- hayn dat hij een plaats moest aanvallen die de Fransen tot elke prijs zouden willen verdedigen. Tijdens die verdediging zou het Franse leger vooral door de Duitse artillerie vermalen worden. Later zou men gaan spreken over de gehaktmachine van Verdun. In decem- ber 1915 beloofde Falkenhayn de Duitse keizer dat voor elke twee Duitse soldaten er vijf Franse zouden sneuvelen. Na verloop van tijd zou het Franse leger dan zijn doodgebloed. Wanneer de Fran- sen zich niet ten koste van alles zouden verdedigen, dan zouden zij ook een beslissende nederlaag leiden omdat dan toch een door- braak gerealiseerd zou zijn. Falkenhayn koos voor zijn aanval Ver- dun uit, een belangrijke plaats in het Franse nationale bewustzijn. Hij had zich niet vergist. De Fransen besloten Verdun tot elke prijs te verdedigen. Wel vergiste hij zich in het karakter van de uitput- tingsoorlog. Na tien maanden vechten bedroegen de Duitse verlie- zen nauwelijks minder dan de Franse: 337.000 (waarvan 143. doden) tegen 377.000 (waarvan 162.000 doden). Vergelijkt men deze cijfers met de verliezen van de Britten, de Fransen en de Duit- sers aan de Somme, 432.000 en 204.451 tegenover 230.000, en be- denken we dat het Somme-offensief minder dan de helft van de tijd duurde, dan blijkt toch wel het bijzonder gewelddadige karak- ter van de Somme, zelfs in vergelijking met Verdun. Ook blijkt iro- nisch genoeg dat Falkenhayns tactiek van Blutabzapfung, onbe- doeld, aan de Somme succesrijker was dan bij Verdun. Tegenover het verlies van drie Britse of Franse soldaten stond slechts het ver- lies van één Duitse soldaat, een verhouding die nog gunstiger was dan Falkenhayn de Duitse keizer in het vooruitzicht had gesteld als resultaat van het Verdun-offensief. Het begin van het offensief van Verdun veranderde natuurlijk de plannen voor het Somme-offensief. Het Britse leger nam een gro- ter deel van de bezetting van het front over om Franse divisies vrij

te maken voor de verdediging van Verdun, en hield een aantal divi-
sies gereed voor het geval de Fransen ondanks alles toch zouden bezwijken. In maart werd bovendien duidelijk dat als gevolg van Verdun van de Fransen geen grote bijdrage meer aan het gezamen- lijke offensief verwacht kon worden. De slag van de Somme zou vooral een Britse aangelegenheid worden. Wel is het belangrijk vast te stellen dat het offensief bij de Som- me als zodanig niet is gelanceerd om de Duitse druk op Verdun te verlichten, als een soort zelfopoffering van de Britten om de Fran- se bondgenoot te redden. Integendeel, Verdun verstoorde de plan- nen die al eerder voor het Somme-offensief waren gemaakt. Voor het offensief zouden dientengevolge minder troepen beschikbaar zijn. Maar wat dan des te meer opvalt, is dat de hoge ambities van het offensief niet werden bijgesteld. Integendeel, Haig schroefde de doelen voor het offensief steeds hoger op, zoals we nog zullen zien. Generaal Henry Rawlinson werd in januari 1916 benoemd tot be- velhebber van het zojuist opgerichte Vierde Leger, dat het leeuwen- deel van de gevechten aan de Somme voor zijn rekening zou ne- men. Direct na zijn benoeming begon hij met de gedetailleerde planning van het offensief. Allereerst verkende hij het terrein waar hij zou moeten opereren. Zijn aanvalsgebied liep van Serre tot Ma- ricourt; daar namen de Fransen het over, die aan beide zijden van de Somme zouden aanvallen. Dit deel van Picardië is aangenaam heuvelachtig, met hier en daar wat bos. Het belangrijkste aspect in het landschap, zeker vanuit militair oogpunt, was de heuvelrug die zich uitstrekte van Serre en Beaumont-Hamel ten noorden van de Ancre, over Thiepval, Pozières en Longueval tot aan Ginchy en Combles. De heuvels waren niet al te hoog, zo’n honderd meter boven de zeespiegel, maar ze gaven aan de Duitsers die ze bezet hadden, een uitstekend zicht op de Britse troepenbewegingen be- neden hen. Anderzijds, meende Rawlinson, verschafte dit ook een voordeel aan de Britten. Juist omdat de Duitse stellingen tegen de

heuvel op waren gebouwd, waren ze uitstekend zichtbaar. Dat ver-
gemakkelijkte een artilleriebeschieting. ‘En met genoeg kanonnen en munitie zouden we in staat moeten zijn de ernstige verliezen te vermijden die de infanterie bij vorige gelegenheden altijd had gele- den,’ zo noteerde hij optimistisch op 27 februari. Hun eerste verdedigingslijn hadden de Duitsers voor de heuvel- rug aangelegd en liep langs de dorpen Serre, Beaumont-Hamel, Thiepval, Ovillers, La Boisselle, Fricourt en Mametz (zie kaart 1). De frontlijn bestond uit een stelsel van drie loopgraven, zo’n meter van elkaar. Ervoor lagen twee rijen prikkeldraad, ieder zo’n 25 meter breed. De meeste dorpjes waren omgebouwd tot echte fortificaties. Er waren in de kalkachtige grond schuilplaatsen, Un- terstände, uitgegraven, tot zo’n 25 meter diep, die ruimte boden aan
de bezetting van de loopgraven. Het bestaan van deze schuilplaat- sen, deep dug-outs, was bij de Britten bekend. Zij wisten ook dat hun artillerie, hoe zuiver en hoeveel er ook geschoten werd, niet in staat was deze schuilplaatsen uit te schakelen. Slechts bij toeval zou het volgens Rawlinson kunnen gebeuren dat de ingangen geblok- keerd zouden raken, en de schuilende bezetting dus buiten gevecht zou worden gesteld.9 Van dit toeval was het lot van de oprukkende infanterie dus uiteindelijk afhankelijk. Op 1 juli bleek dat de mees- te Duitse schuilplaatsen intact waren gebleven. Achter de eerste verdedigingslijn hadden de Duitsers ook nog een aantal versterkingen gebouwd, forten eigenlijk, die ingericht waren op een alzijdige verdediging en die eventueel doorgebroken vijandelijke eenheden in hun opmars konden belemmeren. De Schwaben Redoubt, iets oostelijk van Thiepval, was de belangrijk- ste van deze versterkingen.
De tweede Duitse lijn was ongeveer twee kilometer achter de eerste gebouwd, volgens hetzelfde patroon. Pozières en Longueval waren hier de versterkte dorpen die deel uitmaakten van de verde- diging. Deze verdedigingslijn lag aan de achterkant van de heuvel- rug, vanuit Brits perspectief bekeken. Dit bemoeilijkte de Britse

waarneming, noodzakelijk voor een effectief artilleriebombarde-
ment, natuurlijk zeer. Bovendien lag het prikkeldraad buiten het bereik van de kanonnen die het zouden moeten verwoesten. Aan de aanleg van een derde verdedigingslijn weer twee kilometer ach- ter de tweede en voor de dorpjes Pys, Le Sars en Flers waren de Duitsers al begonnen, maar dat wist Rawlinson op dat moment nog niet.
Nadat Rawlinson uitvoerig het Duitse systeem had bestudeerd, koos hij voor een voorzichtige stap-voor-stapbenadering voor zijn offensief.10 Zijn ervaringen, opgedaan in de slag van Neuve Cha- pelle, 10 maart 1915, waren hierbij richtinggevend. Na een uitzon- derlijk hevig artilleriebombardement waren de Britse troepen er toen in geslaagd zonder al te veel moeite de eerste Duitse lijn te overrompelen. Pas daarna ging er van alles mis zodat het aanvan- kelijke succes niet uitgebuit kon worden.11 Rawlinson concludeer- de op grond van de bevindingen opgedaan bij de slag van Neuve Chapelle dat het altijd mogelijk zou zijn, als er voldoende artillerie en munitie beschikbaar waren, een deel van de frontlijn te verove- ren, en dat het er dan op aankwam deze winst te consolideren. Hij noemde dat bite-and-hold, dat wil zeggen: verover een stuk van de Duitse frontlijn (bite) en verdedig die tegen de Duitse tegenaanval (hold). ‘De hap kan zonder veel verliezen genomen worden, en als we het goed aanpakken, dan moet het niet moeilijk zijn hem vast te houden tegen de vijandelijke tegenaanvallen, en om de vijand ten minste twee keer zoveel verliezen toe te brengen als we zelf hebben geleden bij onze aanval.’12 Door een opeenvolging van dergelijke bite-and-hold-operaties zouden de Duitsers langzaam terug wor- den gedwongen, steeds meer soldaten verliezen en zo uiteindelijk de strijd moeten staken. Het ging Rawlinson niet zozeer om twee of drie kilometer terreinwinst, dat stelde volgens hem niet zoveel voor. ‘Ons doel schijnt veeleer te zijn zoveel mogelijk Duitsers te doden met zo min mogelijk verliezen aan onze kant […] Dat gaat

het best door posities van tactisch belang aan te vallen die de Duit-
sers willen heroveren en die binnen het schootsveld van onze artil- lerie liggen.’13 Het is alsof we Falkenhayn zijn Verdun-offensief horen verdedigen. Met zijn bite-and-hold-concept toonde Rawlin- son overigens aan dat hij zich probeerde aan te passen aan de eisen van de moderne oorlogvoering, die dromen over een doorbraak ge- volgd door een triomfale cavaleriecharge uitsloot. Zo koos Rawlinson dus voor een offensief dat in eerste instantie slechts gericht was op het veroveren van de eerste Duitse verdedi- gingslijn, en niet veel verder strekte. In maart ging hij zijn plannen uitwerken, waarbij het belangrijkste werk werd gedaan door zijn chef-staf, Archibald Montgomery, omdat hij zelf, door griep getroffen, veertien dagen in Zuid-Frankrijk moest verblijven. Op april zond Rawlinson zijn plan naar Haig. Hij werd in zijn keuze voor een beperkt offensief gesteund door zijn korpscommandan- ten. Zelfs door de commandant van viii Corps, Hunter-Weston, die niet bepaald bekendstond om zijn behoedzaamheid: ‘In deze oorlog is al te vaak de fout gemaakt om achter schaduwen aan te rennen.’14 Juist door realistische doelen te stellen zou succes moe- ten worden geboekt.
Toch was Rawlinson er niet gerust op. Hij vreesde dat Haig geen genoegen zou nemen met zijn keuze voor beperkte doelen, ‘gezien zijn voorkeur voor het onbeperkte met de kans op het doorbreken van de Duitse lijn’.15 Rawlinsons vrees was terecht. We hebben im- mers al gezien dat Haig dacht aan een beslissende doorbraak die de oorlog zou beëindigen. Hier tekent zich een principieel menings- verschil af tussen de opperbevelhebber en de commandant die het offensief moet leiden. Dit meningsverschil werd niet opgelost en bleef zelfs tijdens de strijd voortbestaan. Het betekende andermaal dat er een zware hypotheek werd gelegd op het succes van het aan- staande offensief.

Het is van belang nader in te gaan op Rawlinsons aprilplan en op
de wijzigingen die Haig in dit plan aanbracht. Juist hier vinden we de fundamentele oorzaken van het debacle dat zich op 1 juli zou ontvouwen.
Rawlinson moest een aantal keuzes maken: de breedte van de aan te vallen frontlijn, de diepte van de opmars en de wijze waarop de Duitse versterkingen, loopgraven, dug-outs, bunkers en het prikkeldraad, opgeruimd moesten worden. De breedte van de frontlijn werd volgens een vuistregel bepaald. Er waren tien divi- sies voor de aanval beschikbaar en dat betekende een frontlijn van achttien kilometer, ongeveer tien man per meter. Meer troepen in- zetten was gewoon fysiek onmogelijk. Toevallig kwam de breedte van de frontlijn volgens diezelfde regel ook overeen met het aantal zware houwitsers waar Rawlinson over beschikte, tweehonderd namelijk.
De diepte van de opmars werd in beginsel bepaald door de vraag in hoeverre de artillerie de vijandelijke versterkingen kon uitschakelen. Zonder enige toelichting en rechtvaardiging meende Rawlinson dat zijn artillerie dat wel tot een diepte van een kilome- ter of vier zou kunnen. Dit betekende dat ook de tweede Duitse verdedigingslijn binnen handbereik zou liggen. Toch koos Rawlin- son ervoor zijn aanval te beperken tot doelen iets achter de eerste lijn. Hij had daarvoor twee soorten argumenten. In de eerste plaats zou de infanterie, die voornamelijk uit de burgersoldaten van de Pals-bataljons bestond, niet tot zo’n ver- strekkende opmars in staat zijn. Zij zouden daartoe de cohesie, hardheid en discipline missen. Het was een echo van een bij de meeste generaals bestaand vooroordeel, dat wortelde in hun socia- le afkeer van de lagere klassen waaruit de meeste vrijwilligers af- komstig waren. Al in 1915, bij de slag van Loos, waar de 9de divisie een belangrijk aandeel had geleverd in het aanvankelijke succes, was gebleken hoe onterecht dit vooroordeel was. Ook op 1 juli en daarna toonden de Pals-bataljons aan zeer goede soldaten te zijn,

die niet onderdeden voor de regulars waar de generaals zo naar te-
rugverlangden.16 Overigens is het bizar om te zien hoe generaals als Rawlinson en Haig kritiek op hun beslissingen probeerden af te wentelen op de geringe kwaliteit van de soldaten die tot hun be- schikking stonden.
In de tweede plaats zou de artillerie niet in staat zijn om een der- gelijke diepe opmars te ondersteunen. Hiermee sprak Rawlinson zijn eerdere uitspraak dat de artillerie daartoe wel in staat zou zijn, botweg tegen. Prior en Wilson schrijven hier terecht over een ge- brek aan helder denken, over muddle-headedness.17 Overigens wa- ren Rawlinsons argumenten overtuigend genoeg. De Duitse twee- de lijn lag aan de achterkant van de heuvelrug, was dus niet direct zichtbaar en dat maakte gezien de stand van de technologie op dat moment een effectieve beschieting onmogelijk. Daar kwam bij dat hoe verder men wilde oprukken, des te meer loopgraven, dug- outs, bunkers en prikkeldraad verwoest moesten worden. Maar daar ontbraken gewoon de middelen voor. Als men ook de tweede lijn zou willen bombarderen, betekende dat simpelweg dat er on- voldoende munitie was om de eerste lijn te vernietigen, de voor- waarde voor succes voor de hele operatie. Rawlinson koos dus voor een voorzichtig offensief, dat niet veel verder strekte dan de eerste Duitse lijn. Pas na verovering van de eerste lijn kon worden begonnen met de voorbereidingen op de volgende stap. Hij koos ook voor een enkele dagen durend voorbe- reidend bombardement. Hij was zich ervan bewust dat hierdoor het verrassingselement verloren ging, maar hij had geen keus. Een hurricane bombardment van enkele uren, zoals bij Neuve Chapelle,
was natuurlijk beter geweest, maar Rawlinson beschikte gewoon niet over genoeg kanonnen om de voor vernietiging van alle doe- len noodzakelijke hoeveelheid granaten in enkele uren af te kun- nen vuren. Voor de verwoesting van de deep dug-outs had Rawlin- son geen oplossing gevonden. Eerst overwoog hij het gebruik van gas, maar gezien zijn ervaringen bij Loos, toen het gas in de rich-

ting van de eigen troepen dreef, en gezien het feit dat de Duitsers
nu over efficiënte gasmaskers beschikten, zag hij daarvan af. Het probleem van de deep dug-outs werd dus gewoon níet opgelost, en zou ook later niet opgelost worden, zoals de soldaten op 1 juli zou- den merken.
Sir Douglas Haig was duidelijk ontevreden over Rawlinsons plan, zoals de laatste al voorspeld had. Haig schreef op 5 april in zijn dag- boek: ‘Ik denk dat we beter kunnen dan dit door een grote, gecom- bineerde legermacht van Fransen en Britten over de Somme te brengen en de Vijand in het open veld te bevechten.’18 Haig wilde een doorbraak, de stellingenoorlog omzetten in een bewegings- oorlog en de vijand in een beslissende slag verslaan. Dat was ook de kern van Haigs antwoord aan Rawlinson van april. Het voorgelegde plan was veel te voorzichtig, de eerste en tweede Duitse lijn konden wel degelijk in één operatie veroverd worden. Daarna kon bekeken worden of niet nog verder kon wor- den gegaan. Haig wilde wél een hurricane bombardment, om het verrassingselement te behouden en omdat hij van zo’n bombarde- ment een vernietigend effect verwachtte op het moreel van de Duitse soldaten. Bovendien miste hij een rol voor de cavalerie. Het is duidelijk dat hier twee strategische opvattingen tegenover elkaar staan, Rawlinsons bite-and-hold, geënt op de stellingen- oorlog die de Eerste Wereldoorlog geworden was, en Haigs tra- ditionele strategieopvatting die zijn opleiding weerspiegelde. De tegenstelling tussen Rawlinson en Haig maakte deel uit van een strategische discussie die al ruim voor de Eerste Wereldoorlog was begonnen. De wapentechnologische ontwikkeling (steeds zwaar- der en verder dragend geschut, het machinegeweer) had de militai- re strategen voor grote problemen gesteld. In 1898 had Jan Bloch, Pools bankier en spoorwegmagnaat in dienst van de Russische tsaar, het zesdelige boek La guerre future geschreven, waarin hij uit-

voerig de gevolgen van de wapentechnologische ontwikkeling voor
de oorlogvoering analyseerde. Zijn werk trok grote belangstelling. Een samenvatting in het Engels verscheen onder de titel Is War Now Impossible?
Ter inleiding op dit boek had de Engelse journalist W.T. Stead een interview met Bloch. Daarin vatte Bloch zijn visie op het mo- derne slagveld en de moderne oorlogvoering samen. De essentie daarvan was het doortrekken van het niemandsland, dat door ar- tillerie- en machinegeweervuur van beide partijen werd bestookt. Bloch beschreef wat er in die fire-swept zone zou gebeuren: ‘Op de infanterie zullen de kanonnen een dichte ijzeren regen laten neer- komen, en snel zal de aarde rood gekleurd worden door het bloed. Rij na rij zullen de infanteristen oprukken, bataljon na bataljon zal opmarcheren, ten slotte zullen de reserves volgen. Maar in het nie- mandsland dat door het vuur van beide kanten bestookt wordt, kan geen levend wezen ook maar een seconde overleven. Het mo- ment komt dat de helft van de soldaten neergemaaid ligt, dood of gewond, in parallelle rijen in het niemandsland, dat geen levend wezen kan passeren door het kruisvuur van beide partijen. En dan nog zal de strijd in al zijn woestheid doorgaan.’ Geen beslissende overwinning, maar wederzijdse uitputting. Het visioen van Bloch uit 1898 is de werkelijkheid van 1 juli 1916 ge- worden. Toen H.G. Wells, die in augustus 1914 nog de oorlog be- groet had als de oorlog die aan oorlog een eind zou maken, in sep- tember 1916 over de slagvelden van het westelijk front dwaalde, schreef hij getuige te zijn van ‘de oorlog van Bloch’. In moderne omstandigheden van loopgraaf, prikkeldraad en machinegeweer kon er volgens Bloch van de toepassing van de klassieke, aan Napoleon ontleende strategische denkbeelden geen sprake meer zijn. Zijn conclusie was dat oorlog door de wapen- technologische ontwikkeling een suïcidale onderneming was ge- worden en niet langer als een rationeel instrument van internatio- nale politiek beschouwd kon worden. Natuurlijk wist Bloch dat de

staten zouden proberen te bewijzen dat hij ongelijk had, en op-
nieuw ten oorlog zouden trekken. Maar hij kende het resultaat: ‘De volgende oorlog zal niets anders aantonen dan de onmogelijkheid van oorlogvoering, behalve dan natuurlijk als middel tot zelfver- nietiging. Ik ontken niet dat de staten zichzelf en hun buren in een serie catastrofes kunnen storten, die waarschijnlijk zullen resulte- ren in de omverwerping van alle beschaafde en geordende rege- ringssystemen.’22 Bloch stierf in 1902, hij heeft niet hoeven meema- ken hoezeer de Eerste Wereldoorlog ook in dit laatste opzicht zijn gelijk bewees. De Eerste Wereldoorlog betekende het einde van de tsaristische, Habsburgse, Duitse en Ottomaanse Rijken. Het politieke en militaire establishment was vanzelfsprekend zeer verontrust door Blochs analyse. De Russische tsaar Nicolaas ii riep in 1899 in Den Haag, op neutraal terrein, de Eerste Haagse Vredes- conferentie bijeen om de internationale politieke consequenties ervan te bespreken. Verder dan wat voorzichtige aanzetten tot een systeem van internationale arbitrage en de grondslagen voor het humanitaire oorlogsrecht kwam men niet. De militairen stonden voor de opgave te bewijzen dat oorlog nog wel degelijk een rationeel instrument was. Twee denkrichtin- gen kunnen onderscheiden worden. De eerste accepteert de gevol- gen van de technologische ontwikkeling, maar probeert door ge- bruik te maken juist van die technologische ontwikkeling, die immers niet stilstaat, oorlog toch als bruikbaar instrument te be- houden. Men zou hier van de technologische of industriële school kunnen spreken. Als de drieslag van loopgraaf, prikkeldraad en machinegeweer een onoverkomelijk probleem oplevert, dan zoekt men een technologische oplossing voor dit probleem, de tank bij- voorbeeld, of een aanpassing van de infanterietactiek. Of men er- kent het doorslaggevende belang van een intensieve voorbereiden- de artilleriebeschieting. In die zin kan Rawlinson, ondanks zijn muddle-headeness, tot deze school gerekend worden.

Daartegenover staat de pre-industriële of psychologische school.
Hier houdt men vast aan de traditionele strategische principes. Men staat slechts voor het probleem deze principes in nieuwe om- standigheden toe te passen. Dit wordt de dominante stroming. De Russisch-Japanse oorlog, een oorlog à la Bloch, zou hebben aange- toond dat het toch mogelijk zou zijn de fire-swept zone van het niemandsland te doorkruisen, mits er maar voldoende soldaten werden gebruikt en mits dezen maar gedreven werden door disci- pline en, boven alles, de bereidheid zich op te offeren. Juist de Ja- panse soldaten hadden dit aangetoond. Het bracht kolonel Maude tot zijn al eerder geciteerde opmerking dat de overwinning zou gaan naar het leger dat geleerd had te sterven. De morele factor, de wil om te winnen in het aangezicht van de dood, bleef juist in de moderne omstandigheden van doorslaggevende aard. Morele su- perioriteit verslaat technologische superioriteit.24 De strijd was meer dan ooit een strijd tussen de wilskracht van de opperbevel- hebbers: wie het langst volhield zou winnen. Hij moest bereid en in staat zijn grote verliezen te aanvaarden om de overwinning te be- halen, en hij moest zijn soldaten dwingen deze grote verliezen te lijden. Zijn officieren moesten de juiste offensive spirit aan den dag leggen en niet terugdeinzen voor de aanval. Een officier die weiger- de zijn troepen aan een zinloze aanval op te offeren, werd ontsla- gen. Bij de soldaten moest de bereidheid om te sterven voor het va- derland aangekweekt worden. Bajonettraining was het middel bij uitstek om bij de eigen soldaten discipline te kweken en doods- angst te overwinnen. Mislukte een aanval, dan was dit te wijten aan de lafheid van de soldaten, niet aan de onmogelijkheid van de taak die ze moesten uitvoeren. Baden Powell richtte de Boy Scouts-be- weging, oftewel de padvinderij, op. Het motto was Be Prepared To Die For Your Country: wees bereid voor je land te sterven. Door
heel Europa ontstonden dergelijke bewegingen, altijd onder het patronaat van koningen, presidenten en generaals. Heel Europa was in de ban van deze ideologie van het offensief geraakt, en be-

reidde zich voor op oorlogen met grote verliezen. De botsing tus-
sen de twee scholen, de industriële en de pre-industriële, is gesym- boliseerd in dat lugubere vignet van de Eerste Wereldoorlog, de brede rijen soldaten die schouder aan schouder door machinege- weervuur neergemaaid worden.
Sir Douglas Haig behoorde, zoals de meesten van zijn collega’s, tot de pre-industriële, psychologische school.25 Tijdens zijn studies aan het Staff College in 1896 en 1897 had Haig definitief zijn opvat- tingen over oorlogvoering gevormd. Deze waren geïnspireerd door Napoleon, en vooral toonde hij zich onder de indruk van de wijze waarop Napoleon na de slag bij Jena in 1806 met de cavalerie zijn succes had uitgebuit.26 Hij refereerde er tijdens de voorberei- ding van de slag van de Somme vaak aan.
Haigs negentiende-eeuwse ideaalbeeld van de oorlog werd in- derdaad gekenmerkt door de nadruk op een beslissend offensief waarbij het moreel van de soldaten en persoonlijk leiderschap doorslaggevend zijn. In Haigs denken stond het beginsel van het gestructureerde gevecht centraal. Eerst de voorbereiding, dan de aanval die de vijandelijke troepen moest uitputten, en dan de ex- ploitatie van het succes door de eigen reservetroepen. Beslissend in dit geheel waren het moreel, de discipline en de offensive spirit van de troepen. De nadruk op het offensief weerspiegelde de destijds overal in Europa gangbare ideologie van het offensief. De opperbe- velhebber moest vóór alles standvastigheid tonen, hij mocht niet door massale verliezen van zijn stuk raken. Het gezag van de op- perbevelhebber mocht niet aangetast worden, dit zou op den duur het moreel van de troepen kunnen aantasten. Daarom meende Haig dat zijn ondergeschikten hem niet mochten kritiseren noch alternatieve plannen mochten lanceren. Het was beter vast te hou- den aan het eigen plan, ook al deugde dat niet, dan het te verande- ren.27 Deze houding maakte het vrijwel onmogelijk snel te reage- ren op de feitelijke situatie op het slagveld, met alle gevolgen van dien.

Gezien dit alles lag het voor de hand hoe het conflict tussen Haig
en Rawlinson zou aflopen. Rawlinson moest buigen. Opvallend blijft dat Haig eenvoudigweg niet inging op de centrale kwestie die Rawlinson aan de orde had gesteld, het gebrek aan artillerie om ook de tweede lijn direct te veroveren. Rawlinson herhaalde zijn standpunten nog wel, maar uiteindelijk schreef hij dat hij de in- structies van de opperbevelhebber zou uitvoeren. Niet alleen con- formeerde hij zich aan de strakke hiërarchische structuur van het Britse leger, maar Rawlinson was ook Haig’s man. En dat niet al- leen omdat Haig en hij hadden samengespannen tegen Sir John French en gezamenlijk beider carrière hadden bevorderd, maar ook omdat Haig Rawlinson in een eerder conflict, onterecht, de hand boven het hoofd had gehouden. Haig liet niet na hem daar af en toe op te wijzen. Hoe dan ook, het kwam erop neer dat Rawlinson op 19 april zich bereid verklaarde een plan uit te voeren dat hij zelf onuitvoer- baar achtte.29 Alleen wat betreft de lengte van het voorbereidende bombardement gaf Haig toe, geen hurricane bombardment, maar een dagen durend voorbereidend bombardement, zodat er ook van een verrassingselement geen sprake zou zijn. Essentieel bleef Haigs beslissing om ook de tweede Duitse lijn te willen veroveren. Het aantal doelen voor de artillerie werd daardoor meer dan ver- dubbeld, zonder dat er meer kanonnen en munitie ter beschikking werden gesteld. Het gevolg was dat het voorbereidende bombarde- ment slechts de helft van de kracht zou hebben van het bombarde- ment van Neuve Chapelle terwijl het daar ging om één simpele, onversterkte loopgraaf. Half mei stond dus eigenlijk al vast wat het lot van het Sheffield City Battalion, van de Accrington Pals en van al die andere soldaten die op 1 juli ten aanval trokken, zou zijn. Het bloedbad was niet het gevolg van een te verontschuldigen ongeluk. Het was een uitgemaakte zaak, gevolg van het besluit van Haig en de bereidheid van Rawlinson om dat, tegen beter weten in, uit te voeren.
Zo was de stand van zaken half mei. Haig bereidde zich voor op een
beslissend offensief. Robertson waarschuwde hem eind mei dat hij de regering in Londen niet de indruk moest geven dat hij een groot offensief voorbereidde, met alle mogelijke risico’s van dien. Kit- chener, Lord Derby en de koning wilden geen big do, maar een be- perkte methodische bite-and-hold-operatie. Haig nam deze waar- schuwing op halfhartige wijze ter harte. Hij schreef via Robertson aan het kabinet dat hij vóór alles zijn troepen wilde trainen, de vij- and wilde uitputten, de Fransen wilde helpen door vastbesloten aan te vallen en zijn troepen in een goede positie voor een offensief in 1917 wilde brengen.31 Het is moeilijk dit niet als misleiding van zijn politieke superieuren op te vatten omdat hij juist zijn gene- raals had gedwongen af te zien van een bite-and-hold-operatie ten gunste van een veel grandiozer offensief. Hij stelde een beperkte operatie in het vooruitzicht, maar in werkelijkheid deed hij het omgekeerde terwijl hij zich in dit memorandum tegelijk indekte voor een eventueel mislukken van de grote doorbraak. Hij had im- mers al aangekondigd dat het slechts om een wearing-out-gevecht zou gaan.
Achteraf heeft Haig dit memorandum inderdaad gebruikt om aan te tonen dat hij altijd al de slag van de Somme slechts als een wearing-out-fase in het langdurige proces van het winnen van de oorlog had beschouwd. De Britse historicus Liddell Hart, die als jonge luitenant bij de King’s Own Yorkshire Light Infantry aan de Somme had gevochten, noemt dit een van de grofste verdraaiingen van de historische waarheid die ooit aan het licht zijn getreden. Het ‘rookgordijn’, samengesteld uit brokjes van de waarheid op oneerlijke wijze door elkaar gehusseld, werd ten slotte verspreid door de publicatie van de Official History in 1932. Inmiddels was de Franse bijdrage aan het Somme-offensief onder druk van de Duitse aanval op Verdun al van 39 tot 30 divisies terug- gebracht. Op 20 mei werd dat aantal nog eens verlaagd tot 26, eind

mei waren er nog maar 20 en begin juni hield Joffre op aantallen te
specificeren. Alleen het Franse Zesde Leger zou uiteindelijk nog aan het Somme-offensief kunnen deelnemen. Men zou verwach- ten dat Haig zijn plannen dienovereenkomstig zou aanpassen, het- zij door de doelen bij te stellen, hetzij door meer troepen ter be- schikking te stellen, als compensatie voor de geringere Franse bijdrage. Het tegendeel bleek het geval. Op 14 juni ontving Rawlin- son van Haig nieuwe orders. Naast het doel dat al was geformu- leerd, moest nu ook de lijn Grandcourt-Martinpuich-Montau- ban-High Wood-Ginchy veroverd worden. Drie divisies cavalerie werden in gereedheid gebracht om door te stoten naar Bapaume. Twee dagen later verhoogde Haig nogmaals zijn ambities. Het zo- juist gevormde Reserve Leger van generaal Sir Hubert Gough moest na Bapaume in noordoostelijke richting trekken om Mon- chy, ten oosten van Arras, te veroveren. De oorspronkelijke opzet van Haig, het veroveren van de tweede Duitse verdedigingslijn, een afstand van ongeveer 2700 meter, om de Franse aanval op Péronne te ondersteunen, werd een opmars van zestig kilometer, zonder dat de Britse troepen in aantal toenamen. Berichten dat de Duitsers slechts 32 bataljons aan het front hadden plus ‘maar’ 65 in reserve, brachten Haig ertoe Douai, honderd kilometer ver, als uiteindelijk doel van het Vierde Leger te formuleren. Haig moet zich in die da- gen als een Napoleon gevoeld hebben die een overwinning zoals bij Jena binnen handbereik had.33 Zijn dagboeknotities in juni handelden vrijwel uitsluitend over zijn visioenen van een door- braak voorbij Bapaume. De wetenschap dat zijn artillerie niet eens in staat was de eerste Duitse verdedigingslijn te vernietigen, zodat de infanterie op 1 juli meestal in het niemandsland bleef steken, maakt het lezen ervan bijna tot een hallucinante ervaring. Wijsheid achteraf? Rawlinson liet zich in ieder geval niet mee- slepen door het enthousiasme van zijn superieur. Toen hij op juni de allernieuwste plannen van Haig aan zijn korpscomman- danten ging voorlezen, liet hij er een waarschuwing aan vooraf-

gaan. Het zou best eens kunnen, zei hij, dat het niet mogelijk was
door de Duitse lijn heen te breken en de cavalerie door het gat in de Duitse lijn te jagen. Rawlinson voorzag wat er op 1 juli zou gebeu- ren. Haigs hoop op een doorbraak was zo groot geworden dat hij geen aandacht meer schonk aan de uitwerking van alternatieven als zijn plannen mochten falen. Rawlinson geloofde niet echt in een doorbraak, hij verwachtte eerder een mislukking, maar ook hij dacht niet na over wat er in het geval van de volgens hem te ver- wachten mislukking zou moeten gebeuren.34 Dat voorspelde wei- nig goeds voor de dagen na 1 juli.
Ondertussen werden natuurlijk de voorbereidingen voor de aan- val getroffen. Zo’n 400.000 soldaten en 100.000 paarden werden naar de Somme gezonden. Het was een formidabele logistieke operatie om alle vereiste voedsel, uitrustingsstukken en munitie ter plaatse te brengen. Afgezien nog van het voorbereidend bom- bardement zou het Britse leger tijdens de slag een miljoen grana- ten per week verbruiken. Honderden kilometers spoorlijn en nog meer smalspoor werden aangelegd. Alle voorraden werden vervol- gens per vrachtwagen, maar vooral met paard-en-wagen, en later gewoon met mankracht naar voren gebracht. De staf had berekend dat het Vierde Leger voor één dag veertien treinen voor munitie nodig had, elf voor allerlei voorraden, en dan nog eens zes om manschappen en paarden aan te voeren.35 Bovendien ging Rawlin- son ervan uit dat tijdens de strijd zelf er ongeveer 10.000 gewonden zouden zijn, voor het vervoer waarvan nog eens tien extra treinen nodig waren.36 Op een vitale aanvoerweg passeerden op één dag 26.536 soldaten, 63 kanonnen, 617 motorfietsen, 5404 rijpaarden, 813 vrachtwagens en 3756 paard-en-wagens.37 Deze ongelooflijke activiteit, waarin de industriële macht van het Britse Rijk zichtbaar werd geconcentreerd, moet aan de Britse soldaten een gevoel van kracht en onoverwinnelijkheid hebben gegeven. Maanden voor juli was men al met de voorbereidingen begonnen; de Duitse sol-

daten zagen het schouwspel aan. Van verrassing was geen sprake,
ze wisten wat er zou gaan gebeuren. Ook zij gingen zich op de gro- te dag voorbereiden.
Wanneer de soldaten niet met wegenaanleg of het vervoer van munitie en voedsel bezig waren, groeven zij nieuwe loopgraven in het niemandsland die hen dichter bij de vijandelijke stellingen zouden moeten brengen. Hoe geringer de afstand die zij onbe- schermd in het niemandsland moesten overbruggen, des te groter was de kans dat zij de eerste aanvallen zouden overleven. Voor al dat werk had Rawlinson slechts 5 labour battallions, zo’n 5000 man, ter beschikking. Dat betekende dat de gewone infanteristen ook voor dit vermoeiende werk ingezet moesten worden. Hoe dan ook ging dit ten koste van de tijd voor de zo noodzakelijke training. Voor vele eenheden bleef maar één week over om echt te trainen en zich voor te bereiden op het gevecht.38 Het resultaat was dat de meeste troepen niet voldoende getraind en ook nog zeer vermoeid waren, toen het zover was.
De specifieke aard van de infanterietactiek waarin de soldaten wer- den geoefend, wordt door velen beschouwd als de fundamentele oorzaak van het debacle van 1 juli. De soldaten werden in rijen neergemaaid omdat het hun geleerd was op die manier op te ruk- ken. Andere methoden zouden het debacle hebben kunnen voor- komen. De basis voor de training vormde een memorandum dat de stafchef van Sir Douglas Haig, Sir Launcelot Edward Kiggell, onder de titel Training Divisions for Offensive Action had verspreid onder de korpscommandanten. Heel karakteristiek werd de bevel- hebbers nog eens voorgehouden dat het hun soldaten ontbrak aan voldoende militaire kennis om in onverwachte situaties verstandig te handelen, maar dat ze wel getraind waren om precieze orders op te volgen. Twee beginselen werden benadrukt: die van het onvoor- waardelijke offensief en die van uiterste zelfopoffering. ‘De aanval moet doorgezet worden totdat het weerstandsvermogen van de

vijand gebroken is. Troepen die aan de aanval begonnen zijn, moe-
ten tot elke prijs doorzetten tot het uiteindelijke doel is bereikt. De aanvallende eenheden moeten oprukken naar het doel in opeen- volgende rijen of golven. Van het moment dat de eerste aanvalslijn onze loopgraaf heeft verlaten, moet een voortdurende voortgaan- de beweging gehandhaafd worden.’ En: ‘Allen moeten voorbereid worden op zware verliezen, en moeten zich realiseren dat de om- vang van de belangen die op het spel staan, de grootste zelfopoffe- ring van letterlijk iedereen vereist.’ Wat in dit memorandum opvalt, is het herhalen van beginselen, die met de feitelijke werkelijkheid van het moderne slagveld niet zo veel van doen hadden. In ieder geval is het geen praktisch leerboek voor de infanterist.
Het memorandum van Haigs hoofdkwartier werd de leidraad voor de Fourth Army Tactical Notes. Hierin is misschien wel de meest geciteerde zin over het Somme-offensief te vinden: ‘De aan- vallende troepen moeten voorwaarts gaan in een rustig tempo in opeenvolgende rijen, waarbij elke rij nieuwe stootkracht verleent aan de voorgaande.’40 En zo gebeurde het dus ook op 1 juli. De Official History schreef: ‘De aanval op 1 juli werd uitgevoerd in een “rustig tempo”, met de opdracht dat iedere linie van de aanvallen- de troepen tegelijk zijn loopgraaf moest verlaten en als één man moest oprukken.’ Het is het ingebrande beeld van de Somme: de soldaten wandel- den kalm het niemandsland in, licht voorovergebogen omdat ze, naast hun geweer, vaak een bepakking van zo’n dertig kilo mee moesten sjouwen, 220 extra kogels, twee gasmaskers, twee hand- granaten, een schep, twee lege zandzakken, water en rantsoenen voor een paar dagen. Sommigen sleepten nog ladders mee, of rol- len prikkeldraad, of nog meer munitie of handgranaten. Met zoiets kun je niet hard rennen, dat hou je geen twintig meter vol, zoals Hunter-Weston, commandant van viii Corps, vaststelde. Hij

wilde dan ook niet dat zijn manschappen renden.42 Bovendien, zo
was de gedachte, door in lange rijen op te rukken zou de cohesie van de aanvallende eenheden intact blijven en zouden de soldaten ook nog steun aan elkaar hebben. Bataljons vielen zo in vier of acht golven aan, nog geen honderd meter achter elkaar, de mannen schouder aan schouder, met hun geweren voor zich, bajonetten omhoog, zodat ze goed zichtbaar waren voor de vijand. Maar door zo op te rukken vormden de soldaten een uitsteken- de schietschijf voor de Duitse troepen. In de jaren dertig schreef Liddell Hart in The Real War, dat later zou verschijnen als The First World War, het klassieke requisitoir tegen Rawlinson, die verant-
woordelijk werd gehouden voor deze infanterietactiek. Precies doordat de soldaten volgens de Fourth Army Instructions in golven moesten oprukken, in rustig tempo, konden ze als rijen kegels om- vergegooid worden. In Rawlinsons instructies werd met andere woorden het deba- cle van 1 juli al uitgetekend.44 Het is Rawlinson te verwijten dat hij aan die essentiële, alles beslissende fase van de aanval, het onge- schonden doortrekken van het niemandsland, niet voldoende aan- dacht heeft geschonken. Deze verwaarlozing vloeide wellicht voort uit zijn bite-and-hold-doctrine. Zoals we al eerder gezien hebben, meende hij dat, gegeven een afdoende artilleriebeschieting, de eer- ste vijandelijke lijn altijd genomen kon worden. Hij herhaalde het nog eens in zijn Tactical Notes: ‘Het veroveren van een systeem van vijandelijke loopgraven is een gemakkelijke zaak vergeleken met de moeilijkheid het veroverde te behouden.’45 Het afslaan van de tegenaanval van de vijand, consolidatie, dáár ging het om, en om daartoe in staat te zijn moest men van alles, van munitie tot prik- keldraad, meenemen. Bovendien, als de artillerie haar werk had gedaan, dan was het niet nodig om hard te rennen, of ingenieuze infanterietactieken aan te wenden.
Iedereen die nadenkt over het lot van de soldaten op 1 juli kwelt
zich steeds met diezelfde vraag of het niet anders had gekund, of de soldaten geen andere aanvalsmethoden hadden kunnen hanteren, die hun betere kansen zouden hebben geboden. Prior en Wilson geven het even ontluisterende als definitieve antwoord op deze vraag. Zelfs de best getrainde soldaten die de meest geavanceerde infanterietactiek zouden hebben toegepast, zouden kansloos zijn geweest wanneer zij hadden moeten optrekken door niet-verwoest prikkeldraad tegen intacte verdedigingswerken zonder de steun van een artilleriebeschieting. Tegen een regen van kogels, van soms 6000 per minuut, is geen enkel menselijk lichaam bestand, welke methode ook wordt gehanteerd en hoe verfijnd de tactiek ook is. Alleen wanneer de artillerie de voorwaarden voor succes had ge- schapen, zou de soldaat zijn talent en zijn moed met enige kans op succes kunnen tonen. Waar op 1 juli de artillerie haar werk goed had gedaan, werd enig succes geboekt. Dat was in het zuiden het geval, zoals in het volgen- de hoofdstuk duidelijk zal worden. Waar dat niet het geval was, in het noorden en in de centrale sector van het front, kon er alleen maar sprake zijn van een bloedbad. En we weten waarom de voor- bereidende artilleriebeschieting in beginsel niet toereikend kon zijn. Dat vloeide voort uit de beslissing van Haig om veel verder op te rukken dan de artillerie aankon.
Rawlinsons Tactical Notes waren vaag en tegenstrijdig. Zij lieten ruimte voor de korpscommandanten, de divisie- en brigadegene- raals en zelfs voor de bataljonscommandanten hun eigen trai- ningsprogramma’s, in de overigens zeer beperkte tijd die hiervoor beschikbaar was, op te zetten en uit te voeren en hun eigen denk- beelden omtrent de meest wenselijke tactiek te volgen. Zo was er wat betreft trainingsmethoden en meer nog wat betreft tactiek geen sprake van een en dezelfde aanpak. Dat was zeker niet het geval bij het meest essentiële aspect van

de hele aanval, de wijze waarop het niemandsland overgestoken
moest worden. Juist hier werd van de Tactical Notes (rustig in rijen optrekken) afgeweken. Het is in ieder geval niet zo dat, zoals de veel geciteerde Sir Edward Spears schreef, álle Britse soldaten alle- maal tegelijk op het fluitje van hun officieren om 07.30 uur uit de aanvalsloopgraaf klommen om schouder aan schouder, alsof zij op het kazerneterrein van Aldershot paradeerden, de vijand tegemoet te gaan.49 Al wat ouder onderzoek van Anthony Farrar-Hockley en recenter van Prior en Wilson laat zien dat er juist van alle denkba- re verscheidenheid sprake was. Sommige eenheden renden in klei- ne groepjes op de vijandelijke stellingen af, zoals de York and Lancs- en de East Lancs-bataljons van de 31ste divisie, of wisselden
korte spurtjes af met het zoeken van dekking om zo in een aantal fasen het niemandsland over te steken, zoals de Royal Warwicks van de 4de divisie. Anderen waren ’s nachts al uren voor zero hour het niemandsland in gekropen, zoals de jongens uit Ulster van de 36ste divisie. De Lancashire Fuseliers vielen aan vanuit een holle weg, midden in het niemandsland, die zij via tunnels hadden be- reikt. Weer anderen hadden ondiepe gangen gegraven, Russian saps, die vlak voor de Duitse stellingen eindigden, om op die ma-
nier ongeschonden het niemandsland door te komen. En, inder- daad, er waren er ook die schouder aan schouder in rustig tempo oprukten. Volgens Prior en Wilson gingen in de eerste aanval op 1 juli bataljons over the top. Zij stellen op grond van archiefonderzoek vast dat van die 80 er 53 voor zero hour tot dicht bij de Duitse stel- lingen waren gekropen en toen aanvielen. 10 bataljons renden van- uit de eigen loopgraven op de Duitse versterkingen af. Slechts bataljons rukten schouder aan schouder in een rustig tempo op, terwijl er van 5 bataljons geen gegevens bekend zijn. Bij die 12 volg- den enkele bataljons een zogenaamde creeping barrage, die het juist noodzakelijk maakte om gestaag in een rustig tempo voorwaarts te gaan. Deze analyse dwingt tot bijstelling van het klassieke beeld,

maar verandert niets aan de essentie: hoe de soldaten ook aanvie-
len, schouder aan schouder, rennend in groepjes of op andere wij- ze, hun lot hing af van de vraag of de artilleriesteun voldoende was of niet.
Een vergelijking van de verliescijfers per divisie, gecombineerd met hun relatieve succes, is instructief. De verliezen van de 29ste en de 36ste, twee divisies die, althans gedeeltelijk, ‘onorthodoxe’ me- thoden gebruikten, behoorden met respectievelijk 5100 en 5200 tot de hoogste van 1 juli terwijl zij geen meter terreinwinst konden boeken. Daarentegen behoorden de verliezen van de 18de en de 30ste divisie, die beide toch meer de orthodoxe methoden hanteer- den, tot de geringste van de dag, hoewel in absolute zin deze verlie- zen nog schrikbarend hoog waren – meer dan 3000 man per divi- sie. Merkwaardig is het bovendien dat juist deze twee divisies hun doelen wél bereikten. Succes dan wel falen, alsmede de omvang van de verliescijfers, werd dus niet bepaald door de infanterietactiek. De beslissende factor was de effectiviteit van de artillerie. De Duit- se stellingen die de 18de en 30ste divisie moesten aanvallen, waren grotendeels verwoest. Dat betekende dat de wijze van oprukken minder relevant was geworden. De 34ste divisie leed op 1 juli de grootste verliezen, 6380 man. Deze divisie volgde de orthodoxe methode, en bovendien was de Duitse verdediging door de artille- rie geheel intact gelaten. Het gevolg was dat een groot deel van de troepen, de 103de brigade van de Tyneside Irish met name, reeds voordat zij hun eigen aanvalslijn gepasseerd waren, het slachtoffer werd van Duitse machinegeweren. Juist deze Tyneside Irish symboliseren het lot van de soldaten op juli, zoals dat zich heeft vastgezet in onze collectieve herinnering. Alleen de waarnemers die in Albert waren, konden, ongehinderd door stof en rook, iets van het slagveld zien. En zij zagen precies hoe daar de Tyneside Irish, keurig in het gelid, oprukten naar hun eigen eerste lijn. Vervolgens werd dit detail uitvergroot tot het alge-

hele beeld van de slag van de Somme. Dit traditionele beeld bena-
drukte de onverschrokkenheid en moed van de Britse soldaat die onder de afschuwelijkste omstandigheden, against all odds, door- zet. Natuurlijk hebben we niets dan bewondering en eerbied voor deze gewone mensen die soldaat werden. We willen ook graag bij Martin Middlebrook en Lyn Macdonald over hun vergeefse hel- denmoed lezen. Daarin past perfect het beeld van de heldhaftige soldaat die ten onder gaat door de stupide tactiek die hun door hun commandanten is opgedrongen.
Het misleidende in dit beeld is echter de suggestie dat het ook anders had gekund als de commandanten maar betere instructies hadden gegeven. Het is de suggestie dat het individu het tegen ie- der oorlogsgeweld kan opnemen en dat hij niet machteloos in de draaikolk van vernietiging meegesleurd hoeft te worden. Als hij maar de juiste passen zet, op tijd wegduikt en weer verder rent, kan hij overleven en winnen. Het is misschien deze illusie die de ge- dachte dat oorlog een rationeel instrument is, in stand houdt, en het is misschien precies daarom dat het beeld van die onverschrok- ken, heroïsche Britse soldaten zo gekoesterd wordt. Hoe meer de oorlog een anonieme slachtpartij wordt, hoe groter, paradoxaal ge- noeg, de behoefte aan dat heroïsche beeld wordt. De Eerste Wereldoorlog heeft in ieder geval deze illusie aan flar- den gescheurd, en aangetoond dat ook de moedigste soldaat slechts succes kon hebben wanneer de voorwaarden daarvoor ge- realiseerd waren. Deze lagen niet op het niveau van de infanterie- tactiek, maar op het niveau van de artillerie die die voorwaarden moest garanderen.
Op 24 juni begon het voorbereidende bombardement. Er was een enorme hoeveelheid artillerie verzameld: 1010 stuks veldartillerie, 182 middelzware en zware kanonnen en ook nog eens 245 middel- zware en zware houwitsers.53 Daarbij kwamen ook nog eens Franse kanonnen. Op elke 18 meter frontlijn stond een stuk veld-

geschut, op elke 52 meter een zwaarder stuk geschut. Het moet een
ongelooflijke aanblik zijn geweest, het gebulder van de kanonnen onvoorstelbaar. Het gaf de Britse soldaten vertrouwen in het uit- eindelijke resultaat van hun aanval. Zij konden zich niet voorstel- len dat hun tegenstanders dit geweld zouden kunnen doorstaan: ‘De taak van ons, de infanterie, zal hierna eenvoudig zijn. We lopen gewoon naar de overkant, de verdediging van de moffen zal hopeloos gedesorganiseerd zijn, het restje van de verdedigers wordt zonder problemen gevangengenomen, we pakken dan zijn reserves in het open veld aan en jagen hen in looppas terug over de Rijn.’54 De officieren gebruikten het effect van het bombardement om hun soldaten gerust te stellen en een hart onder de riem te ste- ken. Zo hoorden de 11de Sherwood Forresters: ‘Jullie zullen niets anders tegenkomen dan dode en gewonde Duitsers. Jullie zullen oprukken naar Mouquet Farm en daar tegen 11.00 uur aankomen. De veldkeukens zullen volgen en voor een goede maaltijd zorgen.’ Dit alles weerspiegelt de specifieke artilleriedoctrine van het Britse leger: artillery conquers, infantry occupies – de artillerie ver- overt, de infanterie bezet. Volgens de Official History vertrouwde het Britse opperbevel erop dat het bombardement de Duitse ver- dediging en het moreel zou vernietigen. De troepen hoefden alleen maar het niemandsland over te steken om de vijandelijke linies te bezetten. De taken die de artillerie had, bestonden uit het vernietigen van het prikkeldraad voor de Duitse loopgraven, cutting the wire, het vernietigen van de loopgraven zelf plus alle bijbehorende verster- kingen en deep dug-outs en het uitschakelen van de vijandelijke artillerie, ver achter de frontlijn, counter-battery fire, om te voorko- men dat de oprukkende infanterie door artillerievuur uitgescha- keld zou worden. Op de dag van de aanval zelf moest de artillerie ervoor zorgen dat de infanterie ongeschonden het niemandsland kon oversteken. Daartoe was het noodzakelijk dat artillerie en in-

fanterie een gezamenlijk plan ontwikkelden.
Ogenschijnlijk beschikte de artillerie over voldoende geschut en ook over voldoende munitie om deze taken uit te voeren. Eerdere offensieven in 1915 waren mislukt door een gebrek aan munitie. Daarom was onder leiding van Lloyd George het ministerie van Munitie opgericht, dat het Britse industriële potentieel voor de oor- logsvoering mobiliseerde. En inderdaad werden nu de verlangde productieniveaus gehaald, maar dit ging ten koste van de kwaliteit van zowel het geschut als de munitie. Kanonnen ontploften al bij hun eerste schot, de vuurmonden waren snel versleten, sommige granaten voldeden niet precies aan de specificaties, zodat onzeker was waar ze terecht zouden komen. Van de granaten bleek een der- de uit blindgangers te bestaan.
Voor het opruimen van het prikkeldraad werd het grootste deel van de artillerie, 1000 van de 1500 stuks, ingezet. Van de 1,6 miljoen beschikbare granaten werd 1 miljoen voor dit werk gebruikt. De effectiviteit van dit geweld hing af van de precisie van het bombar- dement, en die werd weer bepaald door de exactheid van de waar- nemingen. Daar schortte het ernstig aan. De waarneming werd be- lemmerd door de aard van het terrein, en ook doordat slecht weer gedurende een aantal dagen luchtwaarneming onmogelijk maak- te. Een belangrijker probleem was nog dat de gebruikte munitie, shrapnel ofwel kartetsgranaten, eigenlijk niet geschikt was voor het
doorsnijden van het prikkeldraad. Kartetsgranaten bevatten een aantal stalen balletjes die dodelijk zijn voor het onbescherm- de menselijke lichaam, maar die slechts het prikkeldraad kunnen verwoesten wanneer de granaten er enkele meters voor en boven ontploffen. Een groot deel van de Britse kanonniers beschikte niet over deze vaardigheid, de ontstekingsmechanismen werden te vroeg of te laat ingesteld en het was voor hen vrijwel onmogelijk om zo nauwkeurig te richten.
Ook werden high-explosive granaten gebruikt, maar deze vlogen door het prikkeldraad heen, ontploften bij aanraking van de grond

en wierpen alles in de lucht, maar zonder het te verwoesten. Die in-
slagen met hun fonteinen van aarde maakten visueel natuurlijk grote indruk, maar het prikkeldraad bleef intact. Ten slotte was er voor het vernietigen van al het prikkeldraad, zowel voor de eerste als tweede Duitse verdedigingslijn, gewoon niet genoeg munitie beschikbaar. Het hoofdkwartier van het Vier- de Leger liet natuurlijk onderzoeken hoe effectief de beschietingen waren geweest. Elke nacht werden daartoe patrouilles uitgestuurd en hun rapporten werden verzameld. In het noorden en in de cen- trale sector bleek het prikkeldraad intact, in het zuiden zo goed als vernietigd. Het patroon van falen en succes op 1 juli lag dus al voor die datum vast. Het is opvallend dat de beschikbare informatie, die vanaf het front de hoofdkwartieren bereikte, genegeerd werd. In ieder geval weigerde men er consequenties aan te verbinden. De commandant van viii Corps, in de noordelijkste sector van het front, Hunter- Weston, verklaarde dat het prikkeldraad was weggeblazen en dat de soldaten gewoon door konden lopen. Maar zijn ondergeschikte Charles Howard had hem gerapporteerd dat hij het prikkeldraad nog helemaal intact voor zich in het niemandsland had zien staan. Haig noteerde op 27 juni in zijn dagboek dat Rawlinson heel tevre- den was over de resultaten van het bombardement. Maar Rawlin- son zelf schreef op 30 juni dat lang niet al het prikkeldraad was ver- nietigd. Kennelijk durfde hij dit niet aan zijn superieur te melden. Voor het verwoesten van de loopgraven en de deep dug-outs waren 188.500 granaten beschikbaar. Bijzonder veel in vergelijking met vorige offensieven, maar absoluut onvoldoende voor het gestelde doel. Er was gewoon te veel frontlijn, en te weinig munitie. De mees- te versterkingen doorstonden de beschieting, de Duitse soldaten overleefden in hun bunkers en wachtten gelaten op de Britse aan- val. Ook hier toonden de Britten een misplaatst optimisme: ‘Onze artillerie is uiterst effectief. De meeste dug-outs in de frontlijn zijn opgeblazen of geblokkeerd.’
Voor het uitschakelen van de Duitse artillerie waren precies kanonnen beschikbaar, waarvan sommige zo oud en versleten wa- ren dat er nauwelijks een gericht schot mee kon worden afgevuurd. Daarnaast ontbrak het de Britse kanonniers gewoon aan de tech- nische mogelijkheden om de vijandelijke artillerie te lokaliseren en hun eigen geschut goed te richten. Alleen in één sector in het zui- den, achter Mametz en Montauban, werd de Duitse artillerie uit- geschakeld. Precies daar zouden de Britten op 1 juli succes boeken. Maar overal elders zouden de niet uitgeschakelde 598 stukken veldgeschut en de 246 houwitsers onder de oprukkende Britse troepen op 1 juli afschuwelijk huishouden. Op 16 mei had Haig in zijn memorandum aan Rawlinson bena- drukt dat ‘het bombardement voortgezet zou moeten worden tot de officieren van de aanvallende eenheden ervan overtuigd waren dat de obstakels voor hun opmars voldoende vernietigd waren’. Dat was een goed uitgangspunt, maar strijdig met het feit dat de datum van de aanval al onwrikbaar was vastgesteld. Het betekende dat Haig er gewoon van uitging dat inderdaad alle obstakels uit de weg zouden zijn geruimd. Dit wees op een aan roekeloosheid gren- zend optimisme, dat blind maakte voor de feitelijke situatie aan het front. Volgens getuigenissen van tijdgenoten was dit inderdaad het geval. Aylmare Haldane, divisie- en later korpscommandant, stelde in april 1916 vast dat Haig ‘opzettelijk zijn ogen sloot voor feiten die wij aan het front wel moesten zien’.61 Sir Henry Wilson, destijds commandant van iv Corps, schreef: ‘Haig is zeer optimis- tisch hoewel totaal out of touch met het Leger […] hij bezoekt nie- mand, hij ontvangt niemand, hij weet niets.’62 De conclusie is dat Haig nauwelijks op de hoogte was van de feitelijke situatie aan het front. Dit gebrek aan kennis was onder meer het gevolg van het welbewust gekozen isolement waarin Haigs hoofdkwartier zich bevond. Officieren van zijn staf mochten volgens een uitdrukkelij- ke order van Haig niet al te dicht bij de frontlijn komen omdat zij

anders een te groot risico zouden lopen om te sneuvelen. Daarnaast durfden Haigs lagere commandanten, tot en met Rawlinson toe, gewoon niet wat zij wel zagen aan het front, met voldoende kracht naar voren te brengen, noch durfden zij Haig aan de voorwaarde van 16 mei te herinneren. Kritiek werd door Haig niet op prijs gesteld. Tim Travers stelt vast dat Haigs onderge- schikten werkelijk bang voor hun opperbevelhebber waren. Vol- gens de latere Franse opperbevelhebber Foch gold dit zelfs voor Rawlinson: hij hield één oog op Haig en het andere op de Duitsers gericht. Precies omdat men bang was, vertelde men Haig wat hij wilde horen.64 Zijn hoofdkwartier bestond uit typische yes men. Het belangrijkste was in dit opzicht John Charteris, hoofd van de inlichtingenafdeling van de generale staf. Hij gaf Haig voortdu- rend informatie die zijn optimisme ondersteunde en versterkte. Deze neiging van ondergeschikten is een kenmerk van iedere hië- rarchische en bureaucratische organisatie. Maar door slechts in- formatie toe te laten die het gekozen beleid ondersteunde, werd de weg naar het debacle op 1 juli geplaveid. Precies omdat Haig de feiten niet kende, of misschien beter: niet wílde kennen, kon hij dan ook op 30 juni, aan de vooravond van de grote slag, in zijn dagboek schrijven: ‘De manschappen zijn in op- perbeste stemming: sommigen hebben gezegd dat zij nooit eerder zo geïnstrueerd en geïnformeerd zijn over de operatie die zij moe- ten uitvoeren. Het prikkeldraad is nog nooit zo goed verwoest, de artillerievoorbereiding is nog nooit zo grondig geweest. Ik heb persoonlijk alle korpscommandanten bezocht en stuk voor stuk waren ze vol vertrouwen.’65 Zelfs John Terraine, een van de trouw- ste verdedigers van Haig, kan niet nalaten vast te stellen dat de kloof tussen waan en werkelijkheid hier zo verbijsterend groot is, dat commentaar eigenlijk overbodig is.
De artillerievoorbereiding was dus in vele gevallen niet afdoende
geweest. De infanterie zou de gevolgen daarvan op 1 juli ondervin- den. Maar op 1 juli zelf had de artillerie nog een bijzondere taak bij het beschermen van de oprukkende artillerie. Het principe is een- voudig genoeg: zolang de vijandelijke stelling onder artillerievuur ligt, kunnen de aanvallers betrekkelijk veilig het niemandsland oversteken omdat de verdedigers zich wel in hun dug-outs moeten schuilhouden om aan de vijandelijke granaten te ontkomen. Het meest effectief zou zijn wanneer de artillerie op niet te grote af- stand voor de oprukkende infanterie een regen van granaten op de vijand zou laten neerdalen. Dit artillerievuur zou dan in hetzelfde tempo als de oprukkende infanterie moeten voortschrijden. Een creeping barrage noemden de Engelsen dit, een vuurwals is een Ne-
derlands equivalent dat nog beter de bedoeling aangeeft: een be- wegende muur van granaten die aan de infanterie voorafgaat en al het verzet verplettert. De Fransen hadden deze methode al geper- fectioneerd. Rawlinson had bij de slag van Loos, min of meer per ongeluk, ontdekt hoeveel effectiever deze methode was dan de tra- ditionele Britse aanpak. Die bestond uit een verspringende bar- rage: als de aanval op de eerste lijn werd ingezet door de infanterie, verlegde de artillerie het vuur naar de tweede, waardoor de infan- terie nog steeds beschoten kon worden door de verdedigers van de eerste lijn. Op 16 april adviseerde Rawlinson zijn korpscomman- danten ervoor te zorgen dat de verschuiving van de artilleriedoelen synchroon liep met de opmars van de infanterie. ‘De infanterie moet tijd genoeg krijgen. De artillerie moet elk doel “besproeien” precies voordat de infanterie het aanvalt.’ En in zijn Tactical Notes zei hij het nog duidelijker: ‘Het ideaal voor de artillerie is om haar vuur onmiddellijk voor de oprukkende infanterie te leggen zodat alle weerstand door een orkaan van granaten wordt gebroken.’ Natuurlijk vereist deze methode van de vuurwals een perfecte coördinatie tussen artillerie en infanterie. De vuurwals moet pre- cies het tempo van de infanterie volgen. Gaat hij te snel, dan ver-

liest de infanterie haar bescherming, gaat hij te langzaam, dan
loopt de infanterie in het eigen vuur. De synchronisatie van vuur en beweging vereist een perfecte waarneming en communicatie, en geen van beide bestond in 1916. Radio- of telefoonverbindingen waren afwezig, voor de berichtgeving vertrouwde men nog op post- duiven, die ieder peloton bij zich had, of op ordonnansen die te voet in al het krijgsgewoel hun boodschappen moesten overbren- gen. Luchtwaarneming was nog primitief. Artilleriewaarnemers moesten vertrouwen op vlagsignalen. Op de rug van sommige sol- daten was een blikken plaatje vastgenaaid zodat de glinstering van de zon hun positie zou aanduiden. Het verschafte de Duitse scherpschutters een fantastisch doelwit. Het is een van de para- doxen van de Eerste Wereldoorlog: er was een immense vernieti- gingskracht samengebald, maar de middelen om dit geweld ook gecontroleerd en beheerst te gebruiken ontbraken vooralsnog. Maar niet alleen technische onvolkomenheden, die pas later in de oorlog enigszins zouden worden opgelost, verhinderden dat de infanterie op 1 juli onder de bescherming van een vuurwals kon oprukken. Sommige commandanten (x, ii en viii Corps) kozen tegen de wens van Rawlinson in gewoon voor de traditionele ver- springende barrage. Sommige artilleristen lieten, uit onkunde, on- begrip of uit angst de eigen troepen te raken, de barrage beginnen bij de eerste Duitse lijn, om dan langzaam, op het moment dat de infanterie de aanval begon, op te schuiven, met als resultaat dat de aanvallers toch door de verdedigers bestookt werden. Soms was er gewoon te weinig munitie om het gordijn van granaten dicht ge- noeg te laten zijn. In bijna alle gevallen was het tempo van de artil- lerie veel te hoog, de infanterie kon het gewoon niet bijbenen en verloor dus de zo noodzakelijke bescherming. Alweer voorspelt de mate waarin de vuurwals met enig succes werd toegepast, het patroon van succes en falen op 1 juli. In het zui- den (xiii en xv Corps) was er succes, in het noorden (viii Corps) in het geheel niet. Daar werd gekozen voor de verspringende bar-

rage, waarbij het tempo zo hoog lag dat de infanterie het tempo
nooit zou kunnen volgen. Brigadegeneraal Rees van de 31ste divisie protesteerde bij zijn korpscommandant Hunter-Weston tegen het krappe tijdschema. Hij had precies tachtig minuten gekregen om de hele eerste Duitse verdedigingslijn (vier loopgraven achter el- kaar), het versterkte dorp Serre daarachter en een heuvel die nog eens 250 meter dáárachter lag, te veroveren. Rees vroeg om een paar minuten extra tijd: ‘Ik werd aangekeken of ik een ketter was omdat ik aandacht vroeg voor het onverwachte dat altijd in een oorlog gebeurde [] A great spirit of optimism prevailed in all quarters.’ Op 30 juni marcheerden de troepen die de eerste aanvallen moes- ten uitvoeren, naar hun uitgangsposities. Naast alle bravoure en optimisme zullen de soldaten door angst beheerst zijn geweest, en zij wisten dat van elkaar, ook al zouden ze niets laten merken. Dat in hun directe omgeving vrienden en bekenden waren, het ken- merk van de Pals Battalions, zal hen gesterkt hebben. Toch konden sommigen de spanning en de angst niet aan: een enkeling bracht zichzelf een verwonding toe, of verdween uit het zicht. Vrijwel ie- dereen schreef een afscheidsbrief naar huis, waarin berusting, angst en trots, godsgeloof en patriottisme, aanvaarding en de wens op moedige wijze te sterven om voorrang streden. De laatste instructies werden gegeven door de jonge tweede luite- nanten, die hun mannen vooraf zouden gaan, en heel vaak als eer- sten zouden sneuvelen. Soldaat Love van de Glasgow Commercials herinnerde zich later een even bizar als luguber detail: ‘We ontvin- gen ook orders dat we geen medelijden met de vijand moesten to- nen en dat we geen krijgsgevangenen moesten maken.’ Ook in an- dere divisies werden dergelijke instructies gegeven maar nooit op schrift. Het Cambridge Battalion werd voorgehouden dat ze best krijgsgevangenen mochten maken, maar dat de generaal ze niet

wilde zien. Het 6de Royal Berks kreeg te horen dat het voedsel met
de gevangenen zou moeten worden gedeeld; hoe minder gevange- nen, des te meer er voor henzelf overbleef.70 Zo’n advies was al eens eerder gegeven, aan de Royal Scots, op 16 juni 1915 bij de slag van Bellewaarde bij Ieper. De driehonderd gevangenen die ze ge- maakt hadden, waren in enkele minuten dood. Geen genade voor Duitsers die zich wilden overgeven. Oorlog is oorlog. Het 1ste Bradford Pals, en vele anderen, werd voorgehou- den dat iedereen die weigerde over the top te gaan ter plekke door de militaire politie zou worden doodgeschoten.72 Ook dát is oor- log.
De horloges van de officieren waren de avond van tevoren gelijkge- zet, zodat iedereen precies om 07.30 uur tegelijk aan de aanval zou beginnen. Langzaam tikten de seconden weg. Harten bonkten, misselijk waren ze van angst. ‘In godsnaam, laten we gaan’, prevel- de korporaal Cousins.73 Nog langer wachten op wat toch onver- mijdelijk was, was onverdraaglijk. De laatste uren bereikte het ar- tilleriebombardement een immense intensiteit. Toen tegen 07. uur het bombardement ophield en bij toeval de Duitse kanonnen ook een ogenblik zwegen, viel een lugubere stilte in. Daarna klon- ken de fluitjes van de officieren, bij La Boisselle werden de vier ba- taljons van de Tyneside Scottish voorafgegaan door hun doedel- zakspelers.74 De slag van de Somme was begonnen.

1 juli: ‘So ends the Golden Age’
Van Serre in het noorden tot aan Maricourt in het zuiden vielen de Britse troepen op 1 juli aan. Vervolgens namen de Fransen het over, tot aan Fray aan de andere kant van de Somme toe. Het doel van de Britse troepen was door de Duitse verdedigingslinies heen te bre- ken, zodat het Reserve Leger van Sir Hubert Gough naar Bapaume, en nog veel verder in de richting van Arras, zou kunnen oprukken. Het geheel van de operatie kan het best begrepen worden door het Duitse front als twee klapdeuren voor te stellen. Die moesten wor- den opengebroken. De flanken in het noorden en zuiden (Serre en Montauban), de deurposten bij wijze van spreken, zouden vervol- gens door de troepen daar afgeschermd worden om te voorkomen dat de deuren weer dicht zouden klappen en om het Reserve Leger de gelegenheid te geven op te rukken in de centrale sector tussen Ovillers en La Boisselle, of, ruimer genomen, tussen Thiepval en Fricourt. Daarbij zou men de kaarsrechte, oude Romeinse weg van Albert over Pozières naar Bapaume volgen. Het offensief van 1 juli wordt daarom door de officiële naamgevers van het Britse leger aangeduid als de Slag van Albert. Deze operatie, een opmars van uiteindelijk meer dan honderd kilometer, had megalomane, bijna hallucinante trekken. Zelfs in de Tweede Wereldoorlog zou een dergelijke operatie aan het onmogelijke grenzen. Zeker was dat het geval in 1916.
Zelfs als de Duitse verdediging doorbroken had kunnen wor-

Puisieux
Sheffield C
Accrington

2 km
Leeds
Serre
Warwicks
Lancashire F
Beaumont-
Hamel (13/11)
Hawthorn Ridge (13/11)
Beaucourt
Grandcourt
Newfoundlanders
(15/11)
Hamel
Schwaben Redoubt
Courcelette
(14/10)
(15/9)
Thiepval (26/9)
Newcastle C
Mouquet Farm
(26/9)
Leipzig Redoubt
Pozières
(1/7)
(23/7)
Glasgow C
Ancre
Ovillers
(17/7)
Y-Sap
Contalmaison
Middlesex
mijn
(10/7)
La Boisselle
(4/7)
Tyneside Irish
Lochnagar-mijn
Mametz Wood
& Scottish
Albert
(11/7)
De frontlijn van 1 juli De frontlijn van 18 november Sector van de 31ste divisie
Sheffield C: hier viel deze eenheid aan
Achter de plaatsnaam ( ) de datum waarop de Britten deze plaats veroverden Het noordelijke front, 1 juli
den, zou het twijfelachtig zijn geweest of de cavalerie zo snel als
vereist over het kapotgeschoten terrein had kunnen oprukken. Of deze uitbraak goed was voorbereid, kan ook betwijfeld worden. Op 27 juni, drie dagen voor de aanval, klaagde Gough dat hij niet wist wat precies de bedoeling was en dat hij niet over eigen infanterie beschikte. Op het hoogste niveau bestond dus verwarring over het plan en de commandostructuur.1 Rawlinson dacht, zoals we heb- ben gezien, al helemaal niet in termen van een doorbraak, maar aan een voorzichtig opschuiven van het front door bite-and-hold- operaties. Daarbij kwam het meer aan op het consolideren van het behaalde resultaat dan op het snel exploiteren van een succesvolle inbraak in de Duitse lijn. Dit is een van de redenen waarom het be- trekkelijke succes van de Britten aan het zuidelijk deel van het front niet werd uitgebuit.
Naast de hoofdaanval was er nog een aanval georganiseerd, iets verder noordwaarts, bij Gommecourt. Daar vielen nog eens twee Britse divisies aan, de 46ste en de 56ste, beide territoriale divisies, de ene uit de North Midlands, de andere samengesteld uit allerlei Londense bataljons. Deze aanval was slechts bedoeld als een aflei- dingsmanoeuvre voor de Big Push, die iets zuidelijker zou plaats- vinden. Men hoopte dat de Duitsers troepen en artillerie aan het zuidelijke front zouden onttrekken om de positie bij Gommecourt te behouden. John Terraine, de welwillende biograaf van Sir Dou- glas Haig, beschrijft deze aanval niettemin als de meest troosteloze onderneming van 1 juli, die bedoeld was om te mislukken.2 De Duitsers lieten zich door de afleidingsmanoeuvre niet van de wijs brengen, geen enkel kanon werd aan de verdediging van de Som- me zelf onttrokken. De Duitse stellingen bij Gommecourt waren anderzijds uitermate sterk. De beide divisies moesten bovendien om de Duitsers op hun aanval te attenderen – het was immers een afleidingsmanoeuvre – al hun voorbereidingen zeer openlijk treffen. Ze hadden geen schijn van kans.

De Londense divisie bereikte nog wel de eerste Duitse lijn, maar
was ’s avonds weer terug in de eigen linies, de 46ste divisie deed het nog minder goed. Op hun commandant, Edward James Monta- gue-Stuart-Wortley, werd direct veel kritiek uitgeoefend. Hij zou te ‘halfhartig’ hebben aangevallen en werd daarom op 5 juli ontsla- gen. Kennelijk was er na de ramp op 1 juli behoefte aan een zonde- bok, ook al kan hem persoonlijk niet verweten worden dat een deel van zijn soldaten dronken aan de strijd begon. Er was gewoon te veel van de rum uitgedeeld die altijd aan de Britse soldaten werd verstrekt als ze moesten aanvallen. De ‘halfhartigheid’ van de gene- raal bestond er vooral in dat hij weigerde nog meer mensenlevens op te offeren aan nieuwe zinloze aanvallen, toen duidelijk werd hoe weinig succesvol de eerste aanvallen waren verlopen.3 De schrijver van de Official History gelooft evenmin in de halfhartigheid van Montague-Stuart-Wortley, of in diens falend leiderschap, maar denkt eerder aan een persoonlijke wraakactie van Haig. Monta- gue-Stuart-Wortley onderhield een privécorrespondentie met de koning, en dat zou bij Haig, die zijn geprivilegieerde toegang tot de koning zeer koesterde, jaloezie hebben opgewekt. Naast een generaal werd ook een soldaat het slachtoffer van het zoeken naar zondebokken. Korporaal Frederick Hawthorne (1/ South Staffordshire) werd op 11 augustus geëxecuteerd wegens lafheid in het aanschijn van de vijand. Tegen de brigadecomman- dant van Hawthorne, Williams, was eerder een onderzoek gestart wegens vermeend gebrek aan effectiviteit van zijn brigade. Door Hawthorne te laten executeren hoopte Williams zijn eigen reputa- tie te redden.5 Hawthorne zou toegevoegd moeten worden aan de verliezen van 1 juli, die voor de aanval op Gommecourt alleen al 6755 man bedroegen.
Het oorlogsdagboek van de Duitse divisie (de 2de Reserve Gar- de divisie) die Gommecourt verdedigde, vermeldde voor de week tot en met 1 juli een totaalverlies van 591 man, waarvan 185 doden. In het oorlogsdagboek werd begrijpelijkerwijs met trots geschre-

ven over de succesvolle verdediging en de geringe verliezen. Het
succes werd toegeschreven aan de gevolgde tactiek om de meeste troepen niet in de frontloopgraaf te laten bivakkeren, maar ze in de deep dug-outs te laten schuilen voor de Britse bombardementen en pas als het echt nodig was, te voorschijn te laten komen: ‘In bij- na alle gevallen slaagde het garnizoen erin tijdig uit de dug-outs te komen en de borstwering op het juiste moment te bemannen.’ In deze ene zin wordt het verhaal van succes en falen op 1 juli sa- mengevat. Wanneer de Duitse verdedigers op de borstwering waren voordat de Britse aanvallers hun loopgraaf konden binnendringen, konden zij hen in het niemandsland neermaaien. Wanneer de Brit- ten eerder waren, dan hadden de Duitsers geen schijn van kans. Deze wedstrijd wordt in de literatuur aangeduid als de race for the parapet, de wedloop naar de borstwering. In de meeste gevallen
verloren de Britten deze race. De oorzaken hiervan zijn al in het vo- rige hoofdstuk beschreven. De voorbereidende artilleriebeschietin- gen waren niet in staat geweest de vijandelijke artillerie, de dug- outs, de loopgraven zelf en het prikkeldraad te verwoesten. Dit had voor alles te maken met Haigs beslissing om niet alleen de eerste, maar ook de tweede Duitse verdedigingslijn in één klap te willen in- nemen. Er waren gewoon te weinig kanonnen en te weinig granaten van het juiste type en de juiste kwaliteit beschikbaar om de verdedi- gingswerken van zowel de eerste als de tweede lijn te verwoesten. Op de dag van de aanval zelf verschafte de artillerie onvoldoende bescherming aan de infanterie. Precies op het moment dat men aanviel werd het vuur verlegd van de eerste naar de tweede verdedi- gingslinie. Dat verschafte de Duitse verdedigers kostbare seconden en meestal wel meerdere minuten om ongeschonden achter hun machinegeweren plaats te nemen. Het maakte dan niet meer uit of de Britse soldaten vanuit hun eigen eerste lijn voorwaarts gingen of reeds voor zero hour het niemandsland in waren gekropen; of ze in lange rijen schouder aan schouder voorwaarts gingen, of in kleine

groepjes, of met kleine spurtjes naar voren renden. Ze vormden hoe
dan ook een perfect doelwit.
Daarom is het verhaal van 1 juli even eentonig als deprimerend. Toch is het verhaal van elke divisie, van elk bataljon op zijn eigen wijze uniek en het waard om verteld te worden. We kunnen het best in het noorden beginnen, om dan uiteindelijk aan het zuide- lijk deel van het front terecht te komen, waar de Britten toch nog enig succes geboekt hebben. Aan alles wat zich bij Serre, Beau- mont-Hamel, Thiepval, Ovillers en La Boisselle, Fricourt, Mametz en Montauban afspeelde, zal wat meer aandacht worden gegeven, omdat de namen van deze plaatsen onverbrekelijk verbonden zijn met de tragedie van 1 juli. De frontlijn is makkelijk te volgen. Om de paar honderd meter ligt er wel een Britse begraafplaats. De Brit- ten hadden de gewoonte hun doden zo snel mogelijk en zo dicht mogelijk bij de plaats waar zij gesneuveld waren te begraven, meestal in het niemandsland. De lange rij van begraafplaatsen symboliseert de via dolorosa van het Britse leger aan de Somme. De noordelijke sector was toegewezen aan de 31ste, 4de en 29ste di- visie, behorend tot viii Corps, onder leiding van Hunter-Weston. We hebben al veel over hem gehoord. Hun taak was moeilijk. Zij moesten Serre en Beaumont-Hamel, twee versterkte dorpen, ver- overen om de opmars van de cavalerie meer zuidelijk tegen een Duitse tegenaanval te kunnen beschermen. Het zwaartepunt van de Duitse verdediging in deze sector was de zogenaamde Haw- thorn Redoubt, op een heuvel die de Britse lijn domineerde. De Britse genie had weken gewerkt aan de ondermijning van dit bol- werk. Hunter-Weston wilde de mijn met twintig ton ammonal, een zware springstof vergelijkbaar met tnt, om 3.30 uur, vier uur voor zero hour, tot ontploffing brengen om dit bolwerk uit te schakelen voordat de eigenlijke aanval zou beginnen en zo de weg voor zijn hoofdmacht te effenen. Haigs hoofdkwartier meende dat door het vroege tijdstip het verrassingseffect zou verdwijnen. De ontploffing

zou immers voor de Duitsers het teken zijn dat de grote aanval
aanstaande was. Soortgelijke mijnen elders aan het front zouden daarom om 07.28 uur tot ontploffing gebracht worden, om de waarschuwingstijd voor de Duitsers zo gering mogelijk te houden. Na lange discussies werd een compromis bereikt en werd 07.20 uur als tijdstip vastgesteld. Het was een desastreuze beslissing. Hunter- Weston had niet genoeg tijd om zijn plan uit te voeren. Daardoor konden de Duitsers toch als eersten de randen van de mijnkrater bezetten om de Britse opmars te stuiten. De Duitsers kregen bo- vendien de waarschuwing dat de aanval even later zou beginnen. Geoffry Malins, een van de twee officiële cameramannen die de documentaire The Battle of the Somme maakten, was ooggetuige van de ontploffing van de Hawthorn Ridge-mijn.7 En wij kunnen dat door zijn camerawerk tot op de dag van vandaag ook zijn. In alle documentaires over de Eerste Wereldoorlog zien we de steeds hoger opspuitende aarde, en de daaropvolgende honderden me- ters hoge stofwolk. Het is het beeld van het begin van de slag van de Somme, en tegelijk de verbeelding van de oorzaak van de misluk- king ervan. Doordat de mijn tien minuten voor zero hour tot ont- ploffing werd gebracht, kregen de Duitsers in deze sector genoeg tijd om hun posten te bemannen. Ze konden dat bovendien veilig doen omdat Hunter-Weston de artillerie had bevolen vanaf 07. uur niet meer de eerste, maar de tweede Duitse lijn te beschieten. Hier was geen sprake van een race for the parapet, de Duitsers kon- den zich in alle rust gereedmaken.
Vooral de jongens van de 31ste divisie, de pals uit Sheffield, Leeds, Accrington, Barnsley en Bradford, over wie we al eerder spraken, werden het slachtoffer van Hunter-Westons beslissing. Hij had hun ook nog verboden gebruik te maken van Russian saps, ondie- pe loopgraven die hen veilig door het niemandsland hadden kun- nen brengen. De 31ste divisie viel bij Serre aan en had geen schijn van kans, hoewel de eerste eenheden al voor zero hour het nie-

mandsland in waren gekropen en tot vlak bij de Duitse eerste lijn
waren gekomen. Toen ze opstonden om aan te vallen, werden ze door de Duitsers neergemaaid. Dat gebeurde ook met de jongens in de volgende aanvalsgolven.
Karl Blenk, een musketier van het 169ste regiment, zag het Shef- field City Battalion en de Accrington Pals aankomen: ‘We waren heel verbaasd om ze kalm te zien wandelen, alsof ze naar het thea- ter gingen, zoiets hadden we nog nooit gezien. Ik kon ze overal zien, ze waren met honderden. De officieren gingen voorop. Ik zag er een met een wandelstok in zijn hand. Toen we begonnen te vu- ren, hoefden we alleen maar te laden en te herladen. Ze vielen bij bosjes. Je hoefde niet te mikken, we schoten gewoon. Als ze gerend hadden, dan hadden ze ons overmeesterd.’ Hubert Rees, de commandant van de brigade waartoe de Shef- fielders en de Accringtons behoorden, zag precies hetzelfde: ‘Ze rukten op, rij na rij, gekleed als op een parade, en geen man deins- de terug voor de zware artilleriebeschieting of het vuur van machi- negeweren die hen weg zouden vagen […] De laatste aanvalsgol- ven passeren de loopgraaf waarin ik zit. Ik heb nooit een mooier schouwspel gezien van individuele en collectieve moed dan de aanval van deze brigade. Nooit zag ik een man afwijken van de pre- cieze lijn die hem was voorgeschreven. Iedere aanvalsgolf ver- dween in de dichte wolk van stof en rook. Ik wist dat geen soldaat door zulk hevig vuur heen zou kunnen komen. Mijn twee stafoffi- cieren, Piggott en Stirling, waren hogelijk verbaasd dat ik de op- mars van de rest van de machinegeweercompagnie stopte en dat ik ook andere troepen die mijn hoofdkwartier passeerden tegen- hield.’9 Maar Rees wist dat het geen zin meer had nog meer solda- ten op te offeren aan een hopeloze zaak. Op zijn aandringen werd ervan afgezien ook de reserves in de strijd te werpen. Het redde het leven van de jongens uit Hull die samen de 92ste brigade vormden. De bataljons van de eerste aanvalsgolven werden vrijwel geheel vernietigd. Een van de Duitse soldaten bij Serre, Otto Lais, schreef:

‘De Britten blijven maar voorwaarts stormen. Ook al liggen er al
honderden dood in de granaattrechters voor ons front, er komen maar steeds nieuwe aanvalsgolven uit hun loopgraven. We moeten blijven vuren. Het geluid van machinegeweervuur wordt langs het hele front gehoord. De jeugd van Engeland bloedt dood voor Ser- re. Het machinegeweer van onderofficier Koch uit Pforzheim, dat direct aan de weg van Serre naar Mailly staat, verschiet zijn laatste munitie. Het heeft 20.000 kogels op de Britten afgevuurd.’ Het machinegeweer van Koch bestreek de sector waar de Leeds Pals (15de West Yorks) probeerden aan te vallen. ‘Kom op, jongens, en op een kort en een goed leven,’ had Morris Bickerseth, een van de officieren, geroepen – een paar seconden later was hij dood. Wat rest van het drama, is Serre Road Cemetery nr. 3, aan de Rue de Cimetières. George Morgan hoorde bij de Bradford Pals, die achter de jongens van Leeds aan kwamen. Hij overleefde het, en keerde terug naar de Somme, later, veel later, en hij zal ook langs de Rue de Cimetières gewandeld hebben: ‘Wanneer ik daar terugkom, voel ik me op heilige grond. Daar hebben al die prachtjongens, die vrienden van mij gelopen, die nooit zijn teruggekomen […] Je stelt ze je voor zoals ze waren, jong, in de beste tijd van hun leven, en nooit oud geworden. De kameraadschap was fantastisch. Iedereen scheen elkaar te helpen en goed met elkaar overweg te kunnen. We waren pals, heel gelukkig samen, en ze waren zulke goede mensen. Prachtkerels, de bloem van de natie. Die geest duurde tot 1 juli. We hadden zoveel verliezen dat we daarna allemaal vreemden voor el- kaar werden. De nieuwe mannen hadden geen zin, ze waren dienstplichtigen, die niet naar de oorlog wilden en die niet wilden vechten. Daarna was het nooit meer hetzelfde […] Na 1 juli haatte ik de generaals en de lui die het land en de oorlog runden. Ik voel- de dat we opgeofferd waren […] We hadden niets bereikt, niks ge- wonnen.’ Inderdaad, de 31ste divisie had geen meter terreinwinst geboekt, de verliezen waren hoog. Maar het Britse trauma van 1 juli wordt

nog meer bepaald door wat George Morgan hier beschrijft, de ge-
broken illusies van de burgersoldaten, de vrijwilligers van 1914, die zich door hun leiders verraden voelden.
Precies langs de kant van de weg van Serre naar Mailly-Mallet vie- len de 1/8ste Warwicks, die aan de 4de divisie waren toegevoegd, aan. Ze hadden hun zware extra bepakking niet meegenomen en rukten in kleine groepjes snel op. Bovendien hadden ze een mee- valler. De Duitsers hadden hier in het niemandsland een viertal mijnen gelegd om tot ontploffing te brengen onder de oprukken- de Britten. Er ging er slechts één af, en dan ook nog veel te vroeg. Fouten, strategisch, tactisch en operationeel, werden niet alleen door de Britten gemaakt. De Warwicks hadden nauwelijks last van de ontploffing en waren al om tien voor acht in de Duitse loopgra- ven. Maar hun positie werd op den duur onhoudbaar. Hun linker- buren van de 31ste divisie waren geen meter opgeschoten, en dat gold ook voor hun rechterburen van de 29ste divisie, zoals zo da- delijk nog zal blijken. De Warwicks waren in hun vooruitgescho- ven positie dus zeer kwetsbaar. Ze werden van drie kanten onder vuur genomen, versterkingen konden niet aangevoerd worden. Ze waren slachtoffer van hun eigen succes geworden. Aan het einde van de dag moesten ze terug, voor zover ze dat nog konden. Van de 600 soldaten die vertrokken waren, kwamen er slechts 27 onge- deerd terug, van de 30 officieren was iedereen dood of gewond ge- raakt. Van de rechterburen van de Warwicks, de 29ste divisie, koes- terde Hunter-Weston hoge verwachtingen. Hij had ze in 1915 in Gallipoli aangevoerd. De regulars van de 29ste genoten van hun geduchte reputatie, ze noemden zich de Incomparable, of de Im- mortal, of gewoon de Fighting 29. Zij moesten het versterkte dorp
Beaumont-Hamel veroveren. In hun sector lag de Hawthorn Rid- ge en zij waren dus evenzeer gehandicapt door het te vroeg laten ontploffen van die mijn. Zij hadden daarnaast, vanzelfsprekend in

deze sector, ook te maken met niet-vernietigd prikkeldraad. De
Duitse loopgraven en machinegeweerposten waren nog intact. Ten slotte was er het Y-ravijn, dat aansloot op de Hawthorn Ridge en voor Beaumont-Hamel lag. In dat smalle, diepe ravijn hadden de Duitsers voor een heel bataljon schuilplaatsen ingericht, onzicht- baar en onkwetsbaar voor de Britse artillerie. Toen het zover was, konden de Duitsers ongeschonden hun loopgraven bemannen. Die loopgraven zijn er nog, ze liggen in het Newfoundland Memorial Park. We kunnen nu nog hetzelfde zien wat de Duitsers toen zagen. De aanvallers moesten eerst heel licht- jes omlaag en dan steiler omhoog. Ze vormden een perfect doelwit, scherp afgetekend tegen de horizon door de ochtendzon. De eerste aanvalsgolven werden eenvoudig door de Duitsers gestopt. Toch dacht de divisiestaf dat de eerste Duitse lijn bereikt was. Een vuur- pijl zou zijn waargenomen, het afgesproken signaal voor het berei- ken van die eerste linie. Het was waarschijnlijk een vuurpijl van de Duitse troepen die om artilleriesteun vroegen. Hoe dit ook zij, men vond dat het nu tijd was om de reservebrigade in te zetten – een Essex-bataljon en het 1ste Newfoundlandregiment – om het veroverde terrein te consolideren en verder door te stoten naar het volgende doel.
Het bataljon uit Newfoundland was het enige niet-Britse dat op 1 juli actief was. De Australiërs, Nieuw-Zeelanders, Zuid-Afrika- nen en Canadezen kwamen pas later. Newfoundland noemde zich in die tijd trots een onafhankelijke kroonkolonie. Toen het vissei- zoen in de herfst van 1914 in Newfoundland was afgelopen, meld- den vele Newfoundlanders zich als vrijwilliger aan. Zij wilden ech- ter niet bij een Canadese divisie ingedeeld worden, ze waren immers geen Canadezen. Zo kwamen ze terecht bij de beroemde 29ste divisie.
De Engelse commandant van de Newfoundlanders, Hadow, kreeg om 08.37 uur telefonisch het bevel om direct op te rukken. Om 09.15 uur gingen ze op weg. Vanuit hun positie in de tweede

lijn moesten ze eerst bijna driehonderd meter afleggen voordat ze
bij de eigen frontlijn kwamen. Omdat de verbindingsloopgraven verstopt waren door terugkerende gewonden van de eerste aanval, gingen ze bovenlangs, al snel in het volle zicht van de Duitsers. Daar waar ze zichtbaar werden, staat nu de Caribou, het monu- ment voor de gesneuvelde Newfoundlanders. Ze sneuvelden al voor ze in het niemandsland waren; de meesten op de plekken waar in het eigen prikkeldraad gaten waren geknipt om aan de ei- gen soldaten doorgang te verlenen, prachtige mikpunten voor de Duitse machinegeweren. Sommigen kwamen nog wel in het nie- mandsland terecht, enkelen haalden zelfs de eerste Duitse lijn. Van hun dode lichamen zijn foto’s gemaakt. Van de 790 Newfoundlan- ders die aanvielen, sneuvelden er 272 en raakten er 438 gewond, een verliespercentage van 90.14 Uit het oorlogsdagboek van de Duitse verdedigers valt af te leiden dat zij geen enkele dode of gewonde te betreuren hadden tijdens de aanval van de Newfoundlanders. Wanneer we op het monument van de Caribou staan, kunnen we precies de weg volgen die de Newfoundlanders hebben afge- legd. De kariboe, een reusachtige eland, is het nationale symbool van Newfoundland. Het dier wijst onverschrokken de richting van het offensief aan. We zien dat de Newfoundlanders in een fuik lie- pen, doordat de Duitse lijn een scherpe hoek maakte, precies naar Y-Ravine Cemetery, dat op de eerste Duitse lijn is gebouwd. Er lig- gen 38 Newfoundlanders begraven. Iets naar links zien we ook op de Duitse eerste lijn het beeld van een stoere Highlander, dat ge- denkt dat op 13 november de 51ste (Highland) divisie dan toch ein- delijk Beaumont-Hamel veroverde. We lopen van de Caribou naar de Highlander en terug, het slagveld is groen, schapen houden het gras kort, de grond is doorsneden met loopgraven en vol gra- naattrechters. De bomen die het park omzomen, waren er toen niet. Het terrein was door de strijd een kaal maanlandschap gewor- den. De wandeling duurt een halfuurtje, de tijd waarin het Newfoundlandregiment vernietigd werd. Meer dan vier maanden

waren in 1916 nodig om de frontlijn van de Caribou naar de High-
lander op te schuiven; een paar honderd meter, niet meer. De ab- surditeit van tijd en ruimte in de oorlog, gemarkeerd door twee monumenten – zo lang, zo weinig, en zoveel vergeefsheid. De verliezen van de 29ste divisie bedroegen 5240 man, op één na de hoogste verliezen per divisie. viii Corps verloor in totaal ongeveer 14.000 man. Er was geen meter terreinwinst geboekt. De oorzaken van het fiasco lagen niet in de gebrekkige infanterietactiek. De sol- daten deden wat ze konden, en wat ze moesten doen, en meer dan dat. De omstandigheden waarin ze moesten opereren, hadden elk succes onmogelijk gemaakt. De Duitse artillerie was niet uitge- schakeld, noch was het prikkeldraad verwoest, en evenmin de deep dug-outs, de loopgraven en de machinegeweerposten. De voorbe- reidende artilleriebeschieting had gefaald, en de oorzaak van dat falen lag in de beslissingen van Haig, Rawlinson en Hunter-Wes- ton. De informatie van de lagere commandanten over de gebrek- kige resultaten van de voorbereidende artilleriebeschieting werd genegeerd omdat het niet paste bij het optimisme dat toenam naarmate men hoger in de bevelsstructuur kwam. De omvang van het fiasco werd uiteindelijk slechts beperkt doordat sommige lage- re commandanten weigerden de reserve-eenheden in te zetten in een al in de eerste minuten mislukt offensief. Bizar is het dat Hunter-Weston direct al op 2 juli, de dag na de tragedie, Sir William Robertson, de chef van de generale staf in Londen, liet weten dat de aan de aanval voorafgaande artilleriebe- schieting volstrekt onvoldoende was geweest, en dat hij dat al van tevoren geweten had. In 1929 herhaalde hij dat standpunt, en daar kwam de vroege ontploffing van de Hawthorn-mijn nog eens bij: ‘De aanval was een onmogelijkheid.’15 Vóór 1 juli had hij het tegen- overgestelde beweerd tegenover Haig en Rawlinson en ook tegen- over zijn ondergeschikten. Zo probeerde Hunter-Weston zich dus vrij te pleiten voor een fiasco waarvoor hij medeverantwoordelijk was geweest.

Haig probeerde intussen alle schuld op Hunter-Weston en diens
leiderschapskwaliteiten te schuiven. Aan het handschrift van zijn dagboek van 29 juni voegde hij jaren later in het typoscript toe dat hij Hunter-Weston als een amateur in hard fighting beschouwde. Op 30 juni schreef hij dat hij vertrouwen had in alle korpscom- mandanten. In het typoscript voegde hij toe:‘De enige twijfel die ik heb, betreft viii Corps (Hunter-Weston), dat geen gevechtserva- ring in Frankrijk heeft en nog geen één succesvolle trench raid heeft uitgevoerd.’ Niet alleen Hunter-Weston, maar ook Haig had, zo moeten we geloven, al van tevoren geweten dat het op 1 juli mis zou gaan. Toch liet Haig het debacle zich voltrekken, terwijl hij het als opperbevel- hebber had kunnen verhinderen. viii Corps werd op bevel van Haig na 1 juli ‘flink onder handen genomen’. Enkele soldaten wer- den geëxecuteerd om de discipline wat aan te halen (zie p. 34). Aan- vallen konden volgens de generaals alleen maar mislukken door lafheid van de soldaten. En voor die lafheid moesten ze gestraft worden. Hunter-Weston ging even naar Engeland om bij tussen- tijdse verkiezingen tot parlementslid gekozen te worden. Later keerde hij gewoon terug als commandant van viii Corps. Van het Newfoundland Memorial Park voor Beaumont-Hamel gaat de frontlijn zuidwaarts, in de richting van Thiepval. Nog voor we afdalen in de vallei van de Ancre zien we aan de andere kant hoog op de heuvel het Thiepval Memorial to the Missing of the Somme. Wanneer de gewassen van het veld zijn, zijn nog de witte kalksporen van de contouren van de loopgraven in het veld naast de weg te zien. Thiepval is nu niet meer dan een kruising van we- gen; een paar huisjes, een kerkje en natuurlijk het monument, dat op de plaats van het oude Chateau staat. Het strategisch belang van de plaats is onmiskenbaar: vanaf hier, 140 meter boven de zeespie- gel, overziet en beheerst men het iets lager gelegen gebied waar de doorbraak van het Reserve Leger van Gough zou moeten plaats- vinden.

Thiepval moest dus op de eerste dag van het offensief ingeno-
men worden. De 26ste Württembergse reservedivisie zat hier sinds 1914 en had het dorp tot een vesting omgebouwd. Daarnaast had- den de Duitsers een aantal andere fortificaties ingericht, de Schwa- ben Redoubt iets achter Thiepval, de Leipzig Redoubt wat zuidelij- ker, precies in de frontlijn, en daartussen nog het zogenaamde Wundtwerk. Thiepval was volgens Haig in zijn post-battle-verslag
een vesting ‘bijna onneembaar, zoals de natuur, kunst en twee jaar hard werken iets onneembaar kunnen maken’. De 32ste divisie moest Thiepval aanvallen, opklimmend vanuit de moerassige vallei van de Ancre. Alleen een stuk van de Leipzig Redoubt werd ingenomen door de Glasgow Commercials (17de Highland Infantry). Het prikkeldraad was weg en ze hadden de race for the parapet gewonnen. Misschien kwam dat omdat ze achter een paar voetballen aan renden. De jongens van de Newcastle Com- mercials (16de Northumberland Fuseliers) hadden ook een voetbal het niemandsland in geschoten, recht naar de ruïnes van het oude kasteel. Maar nu hielp dat niet. Ze werden onmiddellijk te grazen genomen door machinegeweervuur. De doden lagen keurig in het gelid, alsof ze op parade waren. De Duitsers stonden boven op de borstwering, mikten op de gewonde overlevenden en daagden hun makkers uit aan te vallen. De Britse commandant hield verstandig genoeg de laatste aanvalsgolven van zijn Commercials tegen. De aanval op Thiepval was volkomen mislukt. De woede daar- over spreekt uit de brief van luitenant Billy Lipscombe: ‘Iemand zou voor deze wanvertoning opgehangen moeten worden […] de hoofdfout ligt bij de Generale Staf, die achteroverleunt en een kaart met loopgraven bekijkt en zegt: “als dit is bezet, dan zal dit en dat gebeuren”, maar zo werkt het niet, want loopgraven kun je niet vanaf een kaart beoordelen […] Ik zal wel voor de krijgsraad ko- men wegens het kritiseren van mijn superieuren, maar dat kan me niets schelen.’ Toch werden er nog reservetroepen in de strijd geworpen. Zo

werd ook het 2de Manchesters naar voren gestuurd. Terwijl ze zich
een weg baanden over de lichamen van hun strijdmakkers, werden ze beschoten door machinegeweren en sluipschutters. Ze kregen de opdracht een paar Duitse gevangenen te bewaken. Hun War Diary beschrijft wat er daarna gebeurde: ‘Veel lol hadden onze
troepen om luitenant Robertson, die de gevangenen door het nie- mandsland liet rennen dwars door de barrage van hun eigen artil- lerie. Als ze weer bij onze lijn kwamen, hielden onze mannen hen met hun bajonetten buiten de dug-outs.’ Het falen van de 32ste divisie betekende ook een ramp voor hun linkerburen, de 36ste (Ulster) divisie, die tussen de Ancre en Thiep- val moest aanvallen. Hun doel was de formidabele Schwaben Redoubt, en daarna moesten ze nog verder om de tweede Duitse verdedigingslijn in te nemen.
Deze 36ste divisie had een bijzondere geschiedenis. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd Groot-Brittannië verscheurd door de Ierse kwestie. Veel meer dan de problemen op het Europese continent beheerste deze kwestie de Engelse politiek. De Ierse, voornamelijk katholieke, republikeinen eisten vergaande autonomie, de protestanten in Ulster, de unionisten, waren daar mordicus op tegen. Misschien is het niet te veel gezegd dat de Ierse kwestie het land aan de rand van een burgeroorlog bracht. De op- lossing werd door het liberale kabinet van Asquith gevonden in het compromis van Home Rule, een vorm van autonomie die de repu- blikeinen nauwelijks ver genoeg ging en die voor de unionisten niet aanvaardbaar was. Beide groeperingen richtten paramilitaire orga- nisaties op om het conflict desnoods gewelddadig te beslissen, de unionisten onder leiding van Edward Carson de Ulster Volunteers, de republikeinen van John Redmond de Irish Volunteers. Zo ge- spannen was de situatie dat de officieren van de 3de cavaleriebriga- de in Curragh, Ulster, in maart 1914 openlijk aankondigden dat zij zouden weigeren te assisteren bij de invoering van Home Rule, een

regelrechte aankondiging van muiterij. Gough was destijds de
commandant van deze brigade. De minister van Oorlog, J.B.E. Seely, en de chef van de generale staf, Sir John French, moesten als gevolg van wat vergoelijkend het Curragh-incident werd genoemd, hun functie opgeven.21 In augustus was French weer terug als be- langrijkste militair in Groot-Brittannië, nu als opperbevelhebber van de Britse troepen in Frankrijk.
Het uitbreken van de oorlog in augustus 1914 schortte de invoe- ring van Home Rule op. Zowel Carson als Redmond besloot de Britse oorlogsinspanning krachtig te steunen. Voor Carson was de oorlog een uitgelezen mogelijkheid om zijn loyaliteit aan het Brit- se rijk te tonen. Redmond beschouwde het autoritaire, agressieve Duitsland als een veel grotere bedreiging van de democratie en de rechten van kleinere volken dan het liberale Engeland. Beiden hoopten door hun besluit zoveel politiek krediet op te bouwen, dat na de oorlog hun wensen zouden worden ingewilligd. Beide para- militaire organisaties werden omgevormd tot divisies, na enig ver- zet van Kitchener, die eigenlijk niets voor deze politieke divisies voelde. De Irish Volunteers werden de 16de (Irish) divisie, en de Ulster Volunteers dus de 36ste. Voor de Ulstermen was 1 juli een bijzondere dag. Volgens de oude jaartelling was het de dag van de Battle of the Boyne. Zij her- dachten hoe destijds de protestanten onder leiding van de Neder- landse stadhouder Willem iii de katholieken hadden verslagen. Ve- len hadden zich getooid met Oranje. Zij zouden de overwinning van de Boyne herhalen: ze schreeuwden de oude strijdkreet No sur- render. De voorbereidingen waren voortreffelijk geweest, er was
achter het front geoefend in nagebouwde loopgraven. De artillerie had het prikkeldraad verwoest, de infanterie was voor zero hour tot vlak bij de Duitse loopgraven gekropen. Met glans wonnen ze de race for the parapet. Binnen enkele minuten hadden ze de eer- ste Duitse loopgraaf bezet. Precies daar staat nu hun monument, een replica van St. Helen’s Tower. Ze stormden door naar de twee-

m k
Flers
(15/9)
(3/9)
Guillemont
Ginchy
(9/9)
ood (27/7)
Delville
W
ood (3/7)
Bernafay
W
King’s
ood (15/9)
Longueval
(14/7)
High W
Maricourt
Montauban
(1/7)
aptain Nevill
Martinpuich
(15/9)
(14/7)
C
Bazentin-le-Petit
East Surreys
arnoy
ood (11/7)
C
W
Mametz
Mametz
(1/7)
Devonshire
ontalmaison C (10/7)
(2/7)
Fricourt
(23/7)
Pozières
arm (26/9)
La Boisselle (4/7)
Lochnagar-mijn
orks
Ovillers
(17/7)
Green Howards
mijn
est Y
Y-Sap
KOYLI
W
Thiepval (26/9)
Mouquet F
De frontlijn van 1 juli
De frontlijn van 1 juli ’s avonds
De tweede Duitse verdedigingslijn
De grens tussen de Britse en Franse troepen Sector van de 34ste divisie West Yorks: hier viel dit bataljon aan Achter de plaatsnaam ( ) de datum waarop de Britten deze plaats veroverden Het zuidelijke front, 1 juli
de lijn en de Schwaben Redoubt. Zo snel ging het dat sommige
Royal Irish Rifles in de buurt van Grandcourt in het vuur van hun
eigen artillerie liepen. Ze werden daar volgens plan pas om 10. uur verwacht en ze waren er al om 10.00 uur precies. In ieder geval werd toch de Schwaben Redoubt ingenomen. Toen begon het af- schuwelijk mis te gaan. De Duitsers legden een artilleriebarrage in het niemandsland waardoor de reserve-eenheden die voor verster- king moesten zorgen, werden tegengehouden. Bovendien konden er geen voorraden munitie, water en voedsel naar voren worden gebracht. Vanuit de flanken – zowel de opmars van de 29ste als die van de 32ste divisie was immers mislukt – werden de Ulstermen nu ook door machinegeweren bestookt. Zij raakten steeds meer geïso- leerd, en konden de Duitse tegenaanvallen nauwelijks meer weer- staan. Sommigen waren na een lange dag vechten de wanhoop na- bij en wilden terug. Een officier schoot een soldaat neer om ze tegen te houden.23 Maar de meesten hielden tot het laatst stand. Pas tegen middernacht kregen ze opdracht zich terug te trekken. De divisie verloor 5104 man. Haar aanvankelijke succes was in een drama omgeslagen.
Thiepval bleef in Duitse handen, tot 26 september. De Schwaben Redoubt werd pas op 14 oktober ingenomen. Na de oorlog bouw- den de Britten hier hun grote monument, de Memorial to the Mis- sing of The Somme. Niemand die dit monument ziet, kan zich van
commentaar onthouden. Het ontwerp is van Sir Edward Lutyens, de architect van het koloniale Delhi. Hij nam de triomfboog tot uitgangspunt. Vier kleine triomfbogen vormen de basis van het monument, en daarop bouwde hij steeds grotere triomfbogen. Uiteindelijk ontstaat er dan één grote triomfboog, die één huive- ringwekkend grote lege ruimte omspant, de belichaming van het niets, een evocatie van de vergeefsheid van de oorlog. Wanneer je het monument nadert, zie je vanuit de verte tussen het rode bak- steen witmarmeren stenen glinsteren. Op een gegeven ogenblik zie

je dat op die witte stenen namen staan, de namen van meer dan
73.000 vermiste Britse soldaten. Door zo het symbool van triomf met de dood van duizenden te combineren gaf Lutyens zijn com- mentaar op de oorlog. Van de gesneuvelden kon in 1916 slechts procent geïdentificeerd worden. Nog geen 50.000 soldaten hebben dus op een van de 243 begraafplaatsen in dit gebied een gekend graf, met hun naam, het embleem van hun regiment, en soms ook met een korte tekst die de familie op de grafsteen heeft laten aan- brengen. Van een deel van de vermisten zijn de stoffelijke resten begraven, zonder dat zij geïdentificeerd konden worden. Op hun graf staat doorgaans a soldier of the Great War, known unto God. De lichamen van de andere vermisten zijn nooit gevonden, ze liggen nog ergens in het gebied waar we rijden en wandelen. Volgens Mar- tin en Mary Middlebrook gaat het daarbij om de resten van meer dan 35.000 Britse soldaten, een kwart van alle Britse gesneuvelden aan de Somme.24 Om de vermisten toch in herinnering te houden en hun familie een plaats van herdenking en rouw te bieden heb- ben de Britten Missing Memorials, zoals deze in Thiepval, ge- bouwd, waarop de namen van de vermisten zijn vermeld. Achter het monument ligt een Brits-Franse begraafplaats die de gezamenlijkheid van het Somme-offensief benadrukt. Driehon- derd Franse kruisjes en driehonderd Britse grafstenen staan keurig in het gelid, als op een parade, standing in line to go over.25 Vanaf het monument kijken we over de begraafplaats heen naar beneden. Vandaar vielen de Newcastle Commercials in volmaakte linie aan en ze sneuvelden met tientallen tegelijk. Vanaf de plek waar we staan schoten de Württembergers op de gewonden in het niemandsland die nog wat bewogen.
Ten zuiden van Thiepval bevindt zich de centrale sector van het front, tussen Ovillers en La Boisselle. De weg van Albert naar Ba- paume loopt tussen deze twee dorpjes door. Precies hier moest de weg worden vrijgemaakt voor de cavalerie van Haig en het Reserve

Leger van Gough, dat naar Bapaume en nog verder moest doorsto-
ten. Ovillers en La Boisselle waren omgebouwd tot vestingen. Ze lagen aanmerkelijk hoger dan de Britse eerste lijn en verschaften dus perfect zicht op de oprukkende Britten. Er was nog een extra handicap: het niemandsland was hier veel breder dan elders, onge- veer 700 meter, terwijl het meestal minder dan 200 meter breed was. Het betekende dat de race for the parapet voor de Britten als het ware een halve marathon, maar voor de Duitsers een kort sprintje was. Wie de winnaar zou worden, stond van tevoren vast. Een laatste factor die zou bijdragen tot de hoge verliezen was het besluit van de korpscommandant Pulteney om alle zes brigades van zijn beide divisies allemaal tegelijk in te zetten. Dit hield in dat er geen mogelijkheid was de plannen aan te passen, de reserves op een geschikt moment in te zetten, of de reserves juist niet te gebrui- ken en ze zo te sparen voor een zinloze slachting, zoals op aandrin- gen van Rees bij Serre was gebeurd. Ovillers was het doel van de 8ste divisie, La Boisselle dat van de 34ste. De voorbereidende artilleriebeschieting was volstrekt onvol- doende. Luitenant-kolonel E.T.F. Sandys (2de Middlesex) maakte deel uit van de 8ste divisie. Vanuit zijn observatiepost zag hij dag na dag het dikke kluwen onaangeroerd Duits prikkeldraad. Hij wist dat de dug-outs van de Duitsers nog intact waren en hij zag de breedte van het niemandsland waar zijn mannen onbeschermd doorheen moesten. Hij was ervan overtuigd dat hij zijn man- nen op een suïcidale missie zou sturen en had hier grote moeite mee. Hij protesteerde bij zijn brigadecommandant en bracht deze op de hoogte van de omstandigheden, maar dat hielp niet. Zijn collega’s hadden bovendien weinig goede woorden voor hem over. Hij zou overdrijven, te laf zijn, en de juiste offensive spirit missen. Ze zullen zich de waarschuwing van Rawlinson herinnerd hebben dat kritiek op superieuren altijd op de hoofden van de critici te- recht zou komen. Het ging zoals Sandys voorspeld had. De aanval werd een ramp.

Extra pijnlijk was het dat de aanvallende bataljons zagen hoe het ki-
lometers verderop liggende Pozières in de tweede Duitse lijn zwaar beschoten werd, maar dat de Duitsers in de eerste lijn ongemoeid gelaten werden. Sandys was samen met zijn mannen ten aanval ge- gaan en gewond geraakt. Van zijn bataljon waren één officier en man ongedeerd gebleven. In september pleegde Sandys zelfmoord in Londen. Hij had, schreef hij, in een afscheidsbrief, met zijn mannen willen sneuvelen. Het War Office scheen zijn zelfmoord te willen ontkennen en vermeldde dat Sandys op 1 juli gesneuveld was, died of wounds. Acht dagen na zijn dood werd hem de Distin- guished Service Order verleend.
De 34ste divisie, samengesteld uit vrijwilligers uit de omgeving van Newcastle, moest La Boisselle, aan de andere kant van de weg van Albert naar Bapaume, veroveren en daarna verder doortrek- ken naar Contalmaison. Het was de bedoeling dat hun werk ver- eenvoudigd zou worden door twee enorme mijnen: de Y-Sap-mijn (20.000 ton), iets ten noorden van de weg, en de mijn onder de Schwaben Höhe Redoubt, ten zuiden van La Boisselle (30.000 ton). De ontploffingen waren net zoals bij de Hawthorn Ridge adembe- nemend. Cecil Lewis, een van de beroemdste Britse oorlogsvlie- gers, beschreef later wat hij vanuit zijn vliegtuigje zag: ‘Blijf weg bij La Boisselle, waren mijn orders. Dat was een kleine maar zwaar versterkte salient. Het zou opgeblazen worden. Twee mijnen, de grootste ooit geplaatst, zouden de zaak de lucht in blazen als de aanval begon. Weken daarvoor had ik de officier die de leiding daarover had, meegenomen naar boven om een kijkje te nemen. Ik hoorde de verhalen hoe de mannen daarbeneden in het donker met houweel en schep werkten, af en toe stoppend om te luisteren of vijandelijke mineurs onder hun gangen aan het graven waren. Maar alles was nu in orde. Zodra ze ontploft waren, zou de infan- terie door Boisselle heen jagen en naar Pozières, hun doel voor de eerste dag […] Zero! […] Bij Boisselle ging de aarde omhoog en flitste, een verschrikkelijke en prachtige zuil rees ten hemel op. Er

was een oorverdovend geraas, dat alle kanonnen overstemde. De
machine werd opzij geworpen door de luchtdruk. De aarden zuil steeg, hoger en hoger tot wel 1200 meter. Daar bleef hij een ogen- blik in de lucht hangen – zo leek het tenminste – als het silhouet van een grote cipres. Toen zakte hij weg in een steeds bredere kegel van stof en rotzooi. Een ogenblik later ging de tweede mijn de lucht in. Weer het geraas, de opdonder die de machine kreeg, het vreem- de akelige silhouet in de lucht. Toen het stof was neergedaald zagen we de twee witte ogen van de kraters. De artilleriebeschieting was naar de tweede lijn verschoven, de infanterie ging over the top, de aanval was begonnen.’ Van die twee witte ogen kunnen we er nog één zien, de zuidelij- ke krater, die nu aangeduid wordt als La grande Mine of de Lochna- gar Crater. De andere is dichtgegooid. Nog steeds levert de Lochna-
gar Crater een huiveringwekkende aanblik, 22 meter diep en meter in doorsnede. Van de Duitse bezetters van dit stukje frontlijn is niets teruggevonden. Maar heeft het de aanvallers echt gehol- pen? Lewis schreef dat niet alles volgens plan was verlopen, en dat klopte. De Duitsers hadden de Y-Sap-mijn ontdekt en de eerste lijn voor de ontploffing ontruimd. Direct daarna keerden ze terug om rustig op de aanvallers te wachten, die eerst nog zo’n zevenhonderd meter niemandsland door moesten. De troepen bij de Lochnagar Crater hadden bedacht dat ze minstens vijf minuten na de ontploffing moesten wachten voordat ze veilig voorwaarts kon- den. De Duitsers hebben daar niet op gewacht. De korpscommandant Pulteney had, zoals gezegd, bevolen dat al zijn brigades tegelijk zouden aanvallen. Dat betekende dat de derde brigade van de 34ste divisie, de Tynseside Irish, anderhalve kilometer van achter de eerste Britse lijn aan haar opmars moest beginnen. Afdalend van de Tara- en Usna-heuvels en door de Avo- ca-vallei (ze hadden die plekken Ierse namen gegeven, wat ze een thuisgevoel moet hebben verschaft), zouden ze daarna opklimmen naar La Boisselle, voortdurend in het zicht van de Duitse verdedi-

gers. ‘Toen zij naar voren gingen, brak de zon langzaam door de
mist heen en de bajonetten glinsterden. Ze begonnen verliezen te lijden, maar zodra iemand viel, versnelden de mannen achter hem zodat het patroon van de lijn ongebroken bleef. Niemand mocht stoppen om de gewonden te verzorgen en de opmars ging voort op het ritme van een grote trom die centraal was opgesteld.’ Het was het einde van de brigade. De meesten sneuvelden nog voordat ze het niemandsland hadden bereikt. Het is verbazing- wekkend dat een dertigtal van de Tyneside Irish die dag, opruk- kend door Sausage Valley, zo ver als Contalmaison, in de tweede Duitse lijn en hun uiteindelijke doel, is gekomen. Geen andere eenheid is op 1 juli verder gekomen. Bijna vier kilometer gingen zij voorwaarts, voortdurend onder vuur. Dat deze Tyneside Irish in Contalmaison zijn geweest staat vast, maar van hen is later niets meer vernomen. De 34ste divisie leed samen met de buren van de 8ste divisie de zwaarste verliezen van 1 juli, in totaal meer dan 12.000 man. De meeste foto’s van op 1 juli gesneuvelden zijn van soldaten die tot deze twee divisies behoorden. Omdat fotografen niet in het nie- mandsland, of nog verder, konden komen, konden zij slechts foto’s maken van soldaten die in eigen Brits gebied zijn gesneuveld. De 34ste was een typische New Army-divisie van burgersolda- ten, de 8ste een van de laatste met nog heel wat oude regulars. Maar of het nu ging om beroepssoldaten of vrijwilligers, het maakte niets uit. De omstandigheden waren zo dat alleen bullet-proof sol- daten enige kans op succes zouden hebben gehad. De deur waar- door het Reserve Leger van Gough naar voren had moeten stor- men, bleef gesloten.
Een paar kilometer ten zuiden van La Boisselle maakte het front bij Fricourt een bijna haakse bocht naar het oosten. Fricourt was om- gebouwd tot een vesting, evenals het iets verder gelegen Mametz. Hier aan het zuidelijke deel van het front waren er omstandig-

heden die maakten dat de Britse aanvallen veel succesvoller zou-
den zijn dan in het noorden. Om te beginnen waren de Duitse for- tificaties hier minder sterk. De bunkers waarin de garnizoenen moesten schuilen, waren van mindere kwaliteit en de verdediging was ook minder diep. Daarbij kwam dat de Britten vanaf hun ei- gen, hoger gelegen gebied uitstekend zicht hadden op de Duitse stellingen. Dat begunstigde de voorbereidende artilleriebeschie- ting. Het prikkeldraad was beter doorsneden en er waren meer loopgraven en bunkers verwoest dan in het noorden. De vooruit- geschoven ligging van Fricourt gaf de Britten de mogelijkheid van drie zijden beschietingen uit te voeren. Aan het uitschakelen van de Duitse artillerie, die in het noorden zulke verliezen aan de oprukkende Britse soldaten had toegebracht, was veel aandacht besteed. Vooral de hulp van de Franse artillerie is hier belangrijk geweest. De Fransen wilden voorkomen dat hun aanval bij Mari- court stuk zou lopen op de Duitse artillerie, en spanden zich in om de Duitse artillerie in de hele sector ten oosten van Fricourt uit te schakelen. Ten slotte hebben de Britten op een aantal plaatsen in deze sector geprobeerd een creeping barrage, een vuurwals, uit te voeren, om de oprukkende infanterie van een effectieve bescher- ming te voorzien. Niettemin boezemde het vestingdorp Fricourt de Britten ont- zag in. Er werd besloten van een frontale aanval af te zien en in een klassieke tangbeweging Fricourt als het ware af te knijpen, door ten noorden en ten zuidoosten van het dorp aan te vallen. Pas als men zo rond het dorp was getrokken, zou men ’s middags frontaal aanvallen. De noordelijke aanval was toevertrouwd aan de 21ste di- visie, de zuidoostelijke aan de 7de .
De 21ste divisie was de divisie die in september 1915 bij Loos zul- ke grote verliezen had geleden. De late aankomst van de divisie op het slagveld werd door Haig, Robertson en Rawlinson aangegre- pen om hun intrige tegen hun superieur Sir John French op te zet- ten. Deze intrige had hen, zoals we gezien hebben, uiteindelijk in

de posities gebracht die ze nu bezetten: Haig opperbevelhebber
van het Britse expeditieleger, Robertson chef van de generale staf in Londen en Rawlinson bevelhebber van het Vierde Leger, dat de beslissende slag van de Somme moest leveren. Natuurlijk was de 21ste divisie niet meer dezelfde als die van september 1915, behalve dan in naam. De duizenden opengevallen plaatsen waren ingeno- men door nieuwe soldaten. De Franse schrijver Jean Giono ge- bruikt in zijn Le Grand Troupeau ter karakterisering van dit feno- meen het even ontroerende als huiveringwekkende beeld van een kudde: van verre lijkt de kudde elk jaar hetzelfde, maar bij nader inzien is de samenstelling elk jaar anders: de oude beesten zijn ver- dwenen, jonge zijn ervoor in de plaats gekomen. Zo is het ook met een leger. Het leger is een mechanisme dat mensen opzuigt, ver- werkt en weer uitspuugt als doden, verminkten en overlevenden, die de rest van hun leven de gruwelen van de oorlog met zich mee moeten dragen. Juist voor een New Army-divisie zoals de 21ste, sa- mengesteld uit Pals Battalions, betekende dit dat de overlevenden zagen hoe de plaatsen van hun vrienden ingenomen werden door vreemden en later door dienstplichtigen, die een andere mentali- teit hadden dan de vrijwilligers van het eerste uur. Dat veranderde de sfeer van kameraadschap en vertrouwen in dergelijke bataljons natuurlijk aanmerkelijk.
De doem van Loos hing nog over de 21ste divisie, maar zij was eigenlijk een heel andere geworden, geharder en efficiënter ook dan toen. De linkervleugel van de 21ste divisie werd gevormd door het 9de en 10de Kings Own Yorkshire Light Infantry (koyli). Alle officieren van het 9de waren op 28 juni uitgenodigd om, zoals het de gewoonte was voor elk groot offensief, gezamenlijk een borrel te drinken met de daarbij horende toost op de bevelvoerende kolo- nel. Deze man, Lynch geheten, was echter weinig populair. Nie- mand wilde op diens gezondheid drinken. Kapitein Haswell nam uiteindelijk het woord en toostte op de koyli, speciaal op het 9de, zweeg daarna en zei toen: ‘Gentlemen, when the barrage lifts…’ en

deed er verder het zwijgen toe. Haswell sneuvelde op 1 juli. Vanaf
1921 tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw lieten de koyli’s elk jaar op 1 juli in The Times een in memoriam voor Haswell precies met deze tekst plaatsen. Het is een van de kleine verhalen die altijd over de Slag van de Somme verteld moeten worden. Het prikkeldraad voor het front van de koyi’s was door de artil- lerie weggeruimd. Ze waren al voor zero hour het niemandsland in gekropen, gebruikmakend van een Russian sap. Toen het zover was, volgden ze dicht achter hun eigen barrage. De methode van de vuurwals werkte in ieder geval tot een bepaald moment. Na een halfuur waren ze al bij de weg van Fricourt naar Contalmaison, een enorme sprong voorwaarts. Daarna stokte hun opmars, omdat hun linkerburen, de Royal Scots van de 34ste divisie, zoals we al ge- zien hebben, geen voortgang konden boeken. Hoe succesvol de koyli’s ook waren, de verliezen waren hoog, zo’n 500 man per ba- taljon. Opmerkelijk is het dat van het 9de in de maanden van juli tot september eigenlijk het hele bataljon (45 officieren, 955 man- schappen) sneuvelde of gewond raakte. Dit illustreert het mensen- verslindend karakter van een legereenheid: in drie maanden tijd werden er zo’n duizend man doorheen gejaagd. Voor Fricourt zelf speelde zich een van de grote drama’s van juli af. Het was, zoals gezegd, niet de bedoeling om Fricourt direct aan te vallen. Wel was het belangrijk de koyli’s en de andere batal- jons die ten noorden van Fricourt langs moesten trekken, van een verdedigende flank te voorzien die hun opmars tegen de bezetters van Fricourt zou kunnen beschermen. Daartoe werd tegenover de Britse positie, die de Tambour werd genoemd, onder de Duitse eer- ste lijn, een drietal mijnen gelegd. Het was de bedoeling dat het 10de West Yorkshire, gebruikmakend van de ontploffing, zo de noord- kant van Fricourt zou kunnen bezetten.
Aan dit deel van het front was de schrijver Siegfried Sassoon in de dagen voor de aanval bezig geweest met het wegknippen van het prikkeldraad voor de eigen linie. De kniptang die hij daarvoor ge-

bruikte, had hij zelf in Londen gekocht omdat het legergereed-
schap veel te bot was. Hij zou tot zijn spijt zelf op 1 juli niet in actie komen, maar hij maakte de aanval hier wel van dichtbij mee. Hij zag de eerste West Yorkshires ten aanval trekken. Hij beschrijft hoe de anderen toekeken en hun strijdmakkers aanmoedigden alsof het om een voetbalwedstrijd ging. Voor de eerste twee compag- nieën liep het gesmeerd. Zonder al te veel verliezen kwamen ze in het noordelijkste puntje van Fricourt. Maar juist de jongens die in de tweede aanvalsgolf meegingen, werden door de Duitse machi- negeweerschutters die zich van de eerste schrik hersteld hadden, volledig weggevaagd. De eerste twee compagnieën werden daar- door geïsoleerd en konden langzaam door de Duitsers worden uit- geschakeld. Er waren geen overlevenden.
De verliezen van dit bataljon zijn de hoogste van 1 juli. Van de 24 officieren werden er 23 gedood of gewond, onder wie de ba- taljonscommandant, zijn plaatsvervanger, de adjudant, twee com- pagniecommandanten en zes pelotonscommandanten. Van de manschappen werden er 717 gedood of gewond. Dat ook zoveel officieren sneuvelden, was geen uitzondering. Tot en met de batal- jonscommandant waren zij aanwezig in de eerste lijn. De luitenan- ten, meestal nog maar jongens die net van school of de universiteit waren gekomen, gingen als eersten over the top om hun leeftijdge- noten het niemandsland in te voeren.34 Ook de brigadegeneraal was met zijn staf doorgaans dicht bij het front. Zo zag Hubert Rees precies wat er met de pals van de 31ste divisie gebeurde en kon hij ook ingrijpen om een verdere slachting te voorkomen. Pas op het niveau van de divisie en hoger zat men verder van het front af. Dat kon niet anders. Voor het coördineren van de acties, het ver- zamelen en verwerken van informatie en het nemen van besluiten over de inzet van reserves of het stopzetten van de aanval, is het bij- na noodzakelijk om wat verder achter het front te zitten. Voor- waarde is dan wel dat de communicatie tussen hoofdkwartier en front goed en snel verloopt. Een van de problemen in de Eerste We-

reldoorlog was juist dat de communicatie tussen de linies zo slecht
was. Telefoonlijnen – radio was nog helemaal niet beschikbaar – werden tijdens een aanval onmiddellijk kapotgeschoten en waren voorbij de eigen eerste lijn natuurlijk niet beschikbaar. Voor de communicatie was men afhankelijk van licht- of vlagsignalen en van postduiven. Meestal werden de berichten door ordonnansen overgebracht. Het kon dus uren duren voordat het hoofdkwar- tier een duidelijk beeld van de situatie had, en nog weer uren voor- dat aangepaste orders de frontlijn bereikten. Uitzichtloze aanval- len werden daardoor te lang doorgezet en gunstige ontwikkelingen niet uitgebuit. De tegenstelling tussen de ongekende omvang van de massalegers, de immense vuurkracht van hun artillerie en het primitieve karakter van de communicatie- en controlemiddelen is een van de opvallendste aspecten van deze oorlog. Het beeld van een onbeheersbare machine, dat zich ook op 1 juli opdringt, vindt hier zijn oorsprong.
De hoge verliezen onder de officieren bij de West Yorks waren dus geen uitzondering, maar regel. In een ander opzicht vormden de West Yorks wel een uitzondering. Terwijl de normale verhou- ding tussen doden en gewonden één op drie was, telde dit bataljon meer doden (396) dan gewonden (314). Dit wijst op de hardheid van de strijd. Vlak bij de mijnkraters van de Tambour, waar de West Yorks vochten, ligt nu Fricourt New Cemetery. Met zijn keu- rige rijen grafstenen lijkt het hier te gaan om individuele graven, maar zij verbergen dat het hier gaat om een aantal massagraven, voor 159 van de 396 gesneuvelde West Yorks. Velen van de West Yorks waren het slachtoffer geworden van één machinegeweerpost, die iets zuidelijk van Fricourt stond opge- steld, bij Wing Corner, precies daar waar men vanuit Fricourt de weg van Albert naar Péronne op draait. Deze machinegeweerpost bleef de hele dag in bedrijf en frustreerde ook de aanval die ’s mid- dags op Fricourt zelf werd uitgevoerd. Deze tragedie was veroor- zaakt door een rampzalige beslissing van een zekere majoor R.E.D.

Kent. Zijn bataljon, het 7de Yorkshire (Green Howards), was aan-
geduid om deze middagaanval uit te voeren. Maar geheel tegen de orders in viel hij met de A-compagnie al om 07.45 uur ’s ochtend aan, een kwartier na zero hour. Het werd een ramp, ze werden on- middellijk gepakt door het machinegeweer op Wing Corner. Ver- volgens werd besloten om het machinegeweer niet met de artillerie uit te schakelen, uit angst om de gewonde Green Howards, die nog in het niemandsland lagen, met eigen vuur te treffen.36 Het gevolg was dat de rest van de Green Howards ’s middags door hetzelfde machinegeweer tegengehouden werd. Een groot deel van hen ligt, samen met de jongens van hun A-compagnie, begraven op de plek in het niemandsland waar ze stierven, op Fricourt British Cemete- ry (Bray Road). In een massagraf, oorspronkelijk een grote gra- naattrechter, liggen daar 89 Green Howards. Nooit is opgehelderd waarom Kent die honderden soldaten (West Yorks en Green Ho- wards) nodeloos de dood heeft in gejaagd. Hij is er nooit voor be- straft. Hij werd zelfs bevorderd tot luitenant-kolonel en sneuvelde op 27 mei 1918.
De machinegeweerpost bij Wing Corner werd aan het eind van de middag uitgeschakeld door bombers, specialisten in het werpen van handgranaten. Zij hadden zich door een Duitse loopgraaf, de Sunken Road Trench, vanaf de heuvel van Bois Français naar Wing Corner toe gevochten. Ze behoorden tot het 1ste Royal Welch, het bataljon van Siegfried Sassoon. In de loop van de avond en nacht infiltreerden Britse patrouilles in Fricourt. Ze stelden vast dat de Duitsers het dorp ontruimd hadden. Op 2 juli, tegen het middag- uur, werd Fricourt uiteindelijk ingenomen. Het bataljon van Sassoon behoorde tot de 7de divisie, die ten oos- ten van Fricourt moest aanvallen. In zijn dagboek schrijft Sassoon op 2 juli met ingehouden trots dat zijn divisie precies gedaan had wat er van haar gevraagd was. Het terrein tot aan Mametz Wood was veroverd. Inderdaad was tegen vier uur in de middag het hele

dorp Mametz bezet. Honderden Duitsers werden krijgsgevangen
gemaakt. Voor zero hour waren de meeste bataljons de Duitse lijn tot een meter of vijftig genaderd. Binnen één minuut waren ze de Duitse loopgraven binnengedrongen. Het 2de Borders Battalion volgde heel nauwkeurig een creeping barrage en had nauwelijks verliezen. Maar ook hier ging het weleens vreselijk mis. Dit is het verhaal van kapitein D.L. Martin en zijn mannen van het 9de Devonshire. Martin had een model van boetseerklei van hun deel van het front gemaakt, waaruit bleek dat een Duits machinegeweer, geplaatst bij het crucifix op de gemeentelijke begraafplaats van Mametz, hen bij het verlaten van hun loopgraaf dodelijk zou kunnen treffen. De Britse artillerie kon het machinegeweer niet uitschakelen en er ge- beurde precies wat Martin voorspeld had. Toch wisten de Devon- shires, gehavend en al, hun doelen voor die dag te bereiken. Toen ze ’s avonds afgelost werden, begroeven ze hun doden in een deel van de loopgraaf waaruit ze die ochtend vertrokken waren, 123 man van het 9de en 38 van het 8ste Devonshire, dat in de tweede aan- valsgolf was gevolgd. De doden liggen in een massagraf, ook kapi- tein Martin en luitenant Noel Hodgson, een van de oorlogsdich- ters. Hun strijdmakkers hadden er een bord bij geplaatst: The Devonshires held this trench:
The Devonshires hold it still. Op 3 juli trok Sassoon door het pas veroverde Mametz. Hij besefte dat hij in de acht maanden die hij bij het bataljon was, nu voor het eerst pas gedode Duitsers zag: ‘Bij de opkomende zon zag ik een kleine dikke man in een flodderbroek half op z’n zij met een elle- boog onder zijn hoofd; zijn gezicht was grijs en week als was, met een strak snorretje; hij leek op een verschrikkelijke pop, grotesk en zonder enige waardigheid. Naast hem lag een verschroeide en ver- minkte gestalte, in een verwrongen houding met borstelige wan-

gen, een grijnzende, bebloede mond en opeengeklemde kaken.
Deze doden leken niet op onze eigen doden; misschien was het het vreemde uniform, misschien hun aanblik van afgemaakte vijande- lijkheid. In ieder geval vormden zij een geheel met die kleine rich- tingborden in de loopgraven die met hun ongewone lettertekens dat vreemde gevoel opriepen dat ik ook had als ik over het nie- mandsland staarde, onwetend van de mensheid die aan de ande- re kant woonde.’39 Veel mededogen met zijn vijanden toonde Sassoon hier niet. Hij hield van vechten.40 Nadat hij een Duitse loopgraaf min of meer eigenhandig had veroverd, schreef hij in zijn dagboek: ‘Great fun these last days.’41 Hij wilde graag iemand van dichtbij doden. Het is een bekentenis die maar weinig mensen durven af te leggen. Maar toch zullen heel veel soldaten, Britten en Duitsers, ditzelfde gevoel hebben gekend, uit wraakzucht, uit moordlust. Soldaten zijn altijd dader en slachtoffer tegelijk. Ook aan de rest van het zuidelijk front, ten oosten van Mametz, verliep het Britse offensief succesvol. De oorzaken waren dezelfde. De Duitse fortificaties waren minder sterk, de bunkers min- der diep uitgegraven; het terrein maakte goede artilleriewaarne- ming mogelijk. Er was ruim voldoende artillerie beschikbaar, mede door de Franse bijdrage; het prikkeldraad was goeddeels ver- woest, de Duitse artillerie uitgeschakeld. Loopgraven en machine- geweerposten in het voorterrein waren eveneens vernietigd. Ook verschafte de artillerie aan de infanterie door een creeping barrage effectieve bescherming.
De rechterbuurman van de 7de divisie was de 18de (Eastern) di- visie van generaal Ivor Maxse. De 18de was een typische New Army-divisie, met vrijwilligers uit East Anglia en het zuiden van Engeland, die in het begin meer leken op een ongeregeld stel voet- balsupporters dan op een leger. Maar Maxse had veel aandacht aan de training van zijn eenheden besteed. Zijn talent in dit opzicht werd later erkend: hij zou in 1918 Inspector General of Training wor-

den. Er was achter het front intensief geoefend in nagebouwde
loopgravensystemen. Het nut daarvan bleek op 1 juli. Nog voor zero hour was een serie mijnen onder de Duitse lijn tot ontploffing gebracht. Negen Duitse bunkers waren zo uitgeschakeld. Daar- naast werd er ook gebruikgemaakt van Russian saps, ondiepe loop- graven in niemandsland. Van daaruit werden de Duitsers met machinegeweren en vlammenwerpers bestookt. De in de bunkers achtergebleven Duitsers werden levend verbrand. Er ging hier na- tuurlijk ook wel wat mis. De Britse soldaten van het 6de Royal Berks waren iets te snel vertrokken, zodat zij bedolven werden on- der het puin dat de mijn onder Kasino Point had opgeworpen. Steeds bleek op 1 juli hoe belangrijk de synchronisatie tussen het moment van het ontploffen van de mijn en het oprukken van de infanterie was. Klopte de synchronisatie, zoals bij een aantal klei- nere mijnen het geval was, dan bleek hoe effectief het middel van de ondermijning was. Was men te vroeg (Hawthorn Ridge), te langzaam (La Boisselle) of, zoals hier bij Kasino Point, te snel, dan waren de gevolgen desastreus. Als alles klopte, was ondermijning een uitstekend middel. Een van de grootste successen van het Brit- se leger is de mijnenslag van Mesen, toen op 7 juni 1917 negentien zware mijnen op betrekkelijk korte afstand van elkaar tot ont- ploffing werden gebracht. Maar dan zijn we al bijna een jaar verder. Aan het einde van de ochtend had de 18de divisie haar doelen bereikt. Wat er van het dorp Montauban over was gebleven, was bezet. Er werden opmerkelijk weinig Duitsers krijgsgevangen ge- maakt. Zo noteerde het 8ste East Surreys dat ze maar 22 Duitsers gevangen hadden genomen: ‘They did kill Germans – general Maxse told them to.’ De East Surreys zijn overigens befaamder om het verhaal van Captain Nevill en zijn voetballen. Wilfred Percy (Billie) Nevill was twintig toen de oorlog uitbrak. Hij vond het vanzelfsprekend dat hij zijn studie klassieke talen in Cambridge afbrak om officier te worden. Hij was een echte sportman en bezat wat men noemt pu-

blic school-humor. Zoals ieder weldenkend mens hield hij zich be-
zig met de vraag hoe het mogelijk was dat soldaten, als het zover was, de bescherming van de eigen loopgraaf zouden kunnen opge- ven om volstrekt weerloos het niemandsland in te gaan. Er zijn vele antwoorden op deze vraag mogelijk: discipline, angst voor sanc- ties, solidariteit met de strijdmakkers naast je, geloof in je superi- euren die vertellen dat de vijand geheel vernietigd is, fatalisme, de wens om aan te vallen omdat nog langer wachten onverdraaglijk wordt, wraakzucht, moordlust, de opgejaagde adrenaline, vertrou- wen in je eigen geluk. Toch blijft het in essentie onverklaarbaar: hoe kunnen mensen bereid zijn hun eigen dood tegemoet te ren- nen? De Britse methode om de spanning bij de soldaten te breken en hun doodsangst te overwinnen was het uitdelen van rum vlak voor de aanval. Nevill geloofde niet in deze door alcohol aange- moedigde moed, of overmoed, en bedacht dat het de spanning van zijn mannen zou kunnen breken wanneer ze achter een voet- bal aan het niemandsland in zouden rennen. Dat was geen nieuw idee. Op 1 juli werd het ook, zoals we al zagen, door de Glasgow en Newcastle Commercials toegepast. Nevill legde het plan aan zijn bataljonscommandant voor, die toestemde mits de rijen gesloten zouden blijven. Tijdens zijn laatste verlof in Engeland kocht Nevill een aantal voetballen. Sommige bronnen houden het op vier stuks, voor ieder peloton één, waarbij dan het peloton dat het eerst de bal in de vijandelijke lijn had gekregen, gewonnen zou hebben. Ande- ren spreken over drie of twee ballen. In ieder geval werd op één bal geschreven: The Great European Cup-Tie Final. East Surreys V Bavarians. Kick off at zero.’ Op een andere kwam te staan: ‘No Re- feree’. In deze wedstrijd was alles toegestaan. De prijs voor het win- nende peloton bestond uit 1 pond sterling. Op zero hour werden de ballen het niemandsland in geschopt en de jongens gingen erachteraan. Volgens sommige bronnen zou- den Nevill, die 13 dagen later 22 zou worden, en zijn tweede man, luitenant Soames, de ballen hebben weggeschopt. Andere bronnen

ontkennen dit. Sommige bronnen zeggen dat Nevill rustig wande-
lend, sigaret in de mondhoek en zwaaiend met zijn wandelstok, het niemandsland door trok en dat hij dicht bij het Duitse prikkel- draad pas door een kogel in het hoofd gedood werd. Andere hou- den het erop dat hij vrijwel direct na het wegschieten van de ballen dodelijk getroffen werd. Zeker is dat Nevill en Soames sneuvelden. Ze werden naast elkaar op 3 juli begraven op Carnoy Military Ce- metery.
Op 2 juli werden twee voetballen uit het Duitse prikkeldraad ge- haald en naar Engeland overgebracht. Daar was inmiddels de East Surreys’ Glorious Football Charge, zoal de Daily Sketch kopte, groot
nieuws geworden, en een bron van nationale trots. Een van de bal- len werd gepresenteerd op het kazerneterrein van de East-Surreys in Kingston-on-Thames. De commandant hield een toespraak waarin hij het verhaal vertelde, en hij beklemtoonde de typisch Britse kijk op oorlog: ‘We deden een beroep op onze jongelui die nog voetbalden of ernaar keken, om op te staan en die veel grotere wedstrijd te spelen. En zij hebben die veel edeler wedstrijd ge- speeld om ons vaderland en onze families te verdedigen […] De voetbalvelden zijn de slagvelden van Frankrijk, van Vlaanderen, van Egypte, Gallipoli en Mesopotamië geworden en vandaag wor- den we er door deze voetbal aan herinnerd hoe prachtig die wed- strijd gespeeld is. Tegen hoge kosten is deze bal de Duitse loopgra- ven in gedribbeld. Het kostte het bataljon 539 man aan verliezen.’ Aan soldaat Draper, gewond terug in Engeland, die zelf nog tegen de bal aan had geschopt, werd gevraagd de leren bal weer op te bla- zen. De twee ballen zijn nog steeds te bezichtigen, één in Dover Castle, de andere in het Surrey-regimentsmuseum in Guildford. De idee van oorlog als een sportieve krachtmeting heeft de ellende van de loopgraven niet overleefd, en was in ieder geval de Franse en Duitse soldaten van het begin af aan vreemd. Duitse kranten ver- telden ook het verhaal van de East Surreys, maar juist om hun le- zers duidelijk te maken dat de Britten de oorlog niet serieus namen

en dus wel moesten verliezen. Niettemin hadden de Duitsers het
hier bij Montauban van die rare voetballende Engelsen verloren. De 18de divisie richtte haar monument, dat haar daden in blijven- de herinnering moest houden, natuurlijk hier op, iets ten oosten van Montauban aan de rand van Trônes Wood, dat ze een paar da- gen na 1 juli met veel verliezen hadden veroverd. Op de sokkel van het monument staat: The Greatest Thing in the World. Op het eer- ste gezicht is deze tekst moeilijk te begrijpen. De tekst lijkt oorlog te verheerlijken, maar dan volgt een citaat uit het evangelie van Jo- hannes (25:13): ‘Greater love hath no man than this, that a man lay down his life for his friends.’ De hoogste vorm van naastenliefde is het te sneuvelen om het leven van een vriend te redden. De divisie op de uiterste rechtervleugel was de 30ste, alweer een New Army-divisie met vooral jongens uit Liverpool en Manches- ter. Het ging nog soepeler dan bij de 18de divisie. Opvallend is dat hier wel lukte wat bij Thiepval, Ovillers en La Boisselle misging. De 90ste Brigade moest van ver achter de eigen lijn komen, een heuvel af en daarna weer een heuvel op om een versterkt dorp in te ne- men. Ze rukten op onder bescherming van een dik rookgordijn, en het laatste stuk volgden ze een creeping barrage. Om tien voor elf was Montauban veroverd. Van sportiviteit en edelmoedigheid was niet veel te merken wanneer in man-tegen-mangevechten de Duitse loopgraven en bunkers opgeruimd werden. In een door zijn openhartigheid zeld- zame getuigenis vertelde Albert Andrews van het 19de Manches- ters: ‘Drie knappe Duitsers kwamen op ons af rennen met hun handen omhoog. Ze waren misschien vijftien meter van ons van- daan. We vuurden allebei en twee vielen er. Mijn makker zei toen we vuurden: “Deze is voor mijn broer op de Dardanellen”, en toen vuurde hij nog eens en de derde Duitser viel, “Die is voor mijn winter in de loopgraven”. We liepen naar ze toe en één bewoog er.