The Project Gutenberg EBook of Aan de kust van Malabar, by Emile Deschamps

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Aan de kust van Malabar
De Aarde en haar Volken, 1909

Author: Emile Deschamps

Release Date: March 26, 2007 [EBook #20908]

Language: Dutch


*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK AAN DE KUST VAN MALABAR ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






Aan de kust van Malabar.

Mopla’s, die tabak verkoopen.

Mopla’s, die tabak verkoopen.

I.—Mahé.—Algemeene aanblik.—De stad.—De markt.—De bevolking.—De visscherswijk.—Rijstvelden en voetpaden.—De Aldeeën.—Prijsuitdeeling.—De Mopla’s.—De Polea’s, lager dan de Paria’s.—Enkele bijzonderheden over de kasten.—

De kust van Malabar strekt zich in het Zuid-westen van het schiereiland Voor-Indië uit over een lengte van ongeveer 540 kilometer tegenover de Arabische Zee. Boven de kuststrook verheffen zich de West Ghats met hun prachtige teakbosschen, en in de laagte vertoont het land veel meren en plassen, die van de zee zijn gescheiden door duinen en door vruchtbare vlakten. De havensteden, als Cochin, liggen niet aan zee, maar aan de lagunen. Op de kust van Malabar begonnen de veroveringen van de Portugeezen; daar stichtten de Franschen Mahé; daar vestigden de Engelschen zich voor goed te Tellicherry in 1863.

Als men bij het verlaten van laatstgenoemde stad de houten brug op palen betreedt, die over de rivier is geslagen en naar de fransche bezitting Mahé leidt, heeft men een prachtig uitzicht. Rechts heeft men de riviermonding met de reeks rotsen en de lijn van het witte schuim der branding; aan den eenen kant de woning van den administrateur, half begraven onder het hooge groen, waarboven palmen wuiven; tegenover dat huis een zandige landtong, omzoomd met kokospalmen, waarvan de kruinen zich buigen naar het blauwe water der zee; links de blauwgrijze rivier, in glanzige kalmte, stroomend tusschen twee hagen van groen, dat de warme tint heeft van het tropische gebladerte; op den achtergrond in de verte de afgeronde bergtoppen van de Ghats; op den voorgrond tuinen en aanplantingen, en heel boven de fijne, elegante kruinen der kokospalmen, silhouetten van dakbungalows dicht aan het water, wegschuilend in diepe schaduw. Op het water varen eenige prauwen, slank en lang, voortgepagaaid door een inboorling, die aan een der uiteinden staat. Op het punt, waar de woning van den resident verrijst, teekent zich de vlaggestok van de fransche driekleur scherp tegen het azuur der lucht af.

Daar passeeren enkele inboorlingen, bronskleurig, met zwarte, schitterende oogen, gehuld in hun wit ruim overkleed; sommigen met buizen aan, anderen met bloote schouders, allen met een reuzenhoed van palmbladeren op het hoofd, dat daaronder bijna onzichtbaar is. De vrouwen zijn wonderlijk gekapt, met een kegel van haar op zij van het hoofd of aan den achterkant. Zij dragen eenzelfde rokje of pagne als de mannen, met een stuk vuil linnen over de borst, die ten halve bedekt of geheel naakt is. Daar loopen kleine kinderen als aapjes, met een lapje, niet grooter dan een hand, om de decentie te redden of ook wel zonder zulk een kleedingstuk; een soldaat met breeden, rooden gordel en een tulband van dezelfde kleur, met bloote voeten en een wijde broek van zware, blauwe stof en eindelijk een Europeaan met grooten helmhoed, wit van het hoofd tot de voeten en gebruind door de lucht en het klimaat.

Op het oogenblik van mijn aankomst was het overal kalm en rustig; ik kreeg het gevoel, dat ik mij bevond in een slapende of verlaten stad. De inboorlingen, die ik tegenkwam, liepen met ernstig gezicht zachtjes voort, in groepjes en zwijgend, en van boven viel in de diepe schaduw onder de hooge boomen een zware en heete lucht op ons neer. Men is ten hoogste verbaasd, als men na eenige straten, of wat daarvoor moet doorgaan, te hebben doorloopen, te hooren, dat dit nu Mahé is en te vernemen, dat er niet minder dan 4000 inwoners leven. Slechts enkele hutten vertoonen zich, en enkele honderden inboorlingen vormen de menigte op de markt, ziedaar alles. Dat komt, doordien de hutten en huisjes, die vrij ver uiteenstaan, verloren zijn in het hooge groen der tuinen en verdwijnen achter de hooge bermen van de wegen.

Die geweldige bermen, die de wegen insluiten tot een hoogte van twee meters en meer, worden in den regentijd overdekt met een echt tapijt van kleine, teêre grassen, met mos en varenkruid, met kleine begonia’tjes en andere planten, en de grond gaat geheel wegschuilen onder de bekoorlijke bekleeding, die in wezen blijft gedurende een deel van het droge seizoen. Ook de kleinste paden worden aldus omlijst. Men moet op de teenen gaan staan, om in de tuinen te kijken. Op bepaalde afstanden is in den berm een trapje aangebracht, steil en smal, met nauwelijks ruimte voor het plaatsen van den voet. Daar is een ingang van een inboorlingenwoning. Of wel de stam van een kokospalm is maar eenvoudig over het mostapijt gelegd en van insnijdingen voorzien, om als trap te dienen, en de inboorlingen gaan er parmantig op en af als over de traptreden van een paleis.

Aan de andere zij van dien natuurlijken muur heeft iedere hut haar tuin, haar paramba, die het geheele terrein omvat met de stroohut, door een groot dak van gevlochten palmtakken bedekt, goed gebouwd en met leem bestreken en van een zekere welvaart getuigend, en de aanplanting van mangoboomen, kokospalmen, arecaboomen, vanilleplanten, bananen, mimosa’s, peperboomen, alle ordeloos door elkaar staande en hun gebladerte ondereen mengend, dat in de hoogte zich tot een indrukwekkenden koepel vereenigt.

De pyramidale klokketoren van de katholieke kerk geeft aan Mahé eenige gelijkenis op een fransch dorp. Bij de kerk begint de Marktstraat en op het plein stond vroeger een kleine steenen zuil op een vierkant voetstuk, met een borstbeeld van de Republiek, omsloten door een ijzeren hekje, waar op feestdagen de fransche kolonie hulde kwam brengen aan het verre vaderland. Thans is de kleine zuil overgebracht naar de rivier bij de woning van den administrateur.

Tegenover de kerk verrijst naast een mooien bloementuin de school met een breede veranda onder witte kolommen, die een groot dak dragen van gevlochten kokosbladeren. Aan het plein staan eenige bungalows met strooien daken, dan kleine winkeltjes en eenige tuinen, waarboven hooge palmen wuiven.

De lange straat, die tegenover de zuil begint, leidt naar de markt. Aan den eenen kant ziet men de bungalows of woningen van kleurlingen, allen van eenzelfde type, verdwijnend onder hun groote daken van palmbladeren en op lage palen rustend. Aan den anderen een lange donkere laan, leidend naar de varges, zooals de rijstvelden worden genoemd. Hier is het postkantoor, het Zustershuis met een groote koetspoort, en daarna een reeks kleine winkeltjes, laag en smal, tegen elkander aan gebouwd, waar van alles wordt verkocht, gezouten visch, betelbladeren, katoentjes, glaswerk, kruidenierswaren, aardewerk, producten uit Europa, naast vruchten uit het land zelf en inlandsche geneesmiddelen. Koopers en verkoopers, wandelaars, Mohammedanen, Tiven, Naïrs, Hindoes uit Koromandel, mannen en vrouwen, verlevendigen den stoffigen weg.

Daar staan verkoopers van ledige kokosnoten, de eenige brandstof, naast met zorg ingezamelden en gedroogden buffelmest, daar het hout schaarsch is en te duur; ze dragen de notenbasten in groote netten aan het eind van een bamboestok; kooplui van groene kokosnoten, op dezelfde manier gedragen; colporteurs met manufacturen, die als overal in Indië Muzelmannen zijn; een barbier in functie onder het strooien afdak van zijn winkel; koopvrouwen met stukjes palmsuiker; nieuwsgierigen met den langen parasol van een kokosblad in de hand of de banale parapluie van vijf-en-twintig stuivers open in de schaduw, zooals de mohammedaansche vrouwen gewoon zijn; jonge Malabarschen, die er frisch en welgedaan uitzien, met enorme oorhangers; oude, gerimpelde vrouwen, wier oorlellen verlengd zijn door de rekking van de zware looden oorversierselen; Tamoelen met ringen of kleine gouden sieraden in den neus gestoken, en een hoop kleine zwarte kinderen, als aapjes met dikke buikjes vóór de uitstallingen, naakt als wormen of met een zeer klein zilveren hartje aan den gordel hangend aan een dunnen plantenvezel, bij wijze van vijgeblaadje. De zeevisch ligt ten toon gesteld in manden en verspreidt een leelijken stank; verder ziet men ossenkarren, terwijl groote buffels met horizontale horens lange, met palmbladeren gedekte wagens trekken; politiesoldaten met rooden gordel en rooden fez loopen langzaam rond; gebronsde Europeanen, bijna zwarte kleurlingen met hoeden en vesten, maar zonder hemd, en overal raven, op de daken gezeten, die in groepjes op roof uittrekken en van den grond den afval oppikken, of een vrouw volgen, die haar portie gezouten of versche visch van de markt heeft gehaald, klaar, om als het oogenblik gunstig is, zich op de mand te storten.

Uit het roode stof van den weg stijgt een onmogelijk te beschrijven geur op, samengesteld uit rook, roet, bloemen, muskus en visch, een exotisch geurtje, dat meer verrassend is dan wel hinderlijk. De markt loopt door langs den weg tot even vóór de grens; aan den anderen kant begint het engelsche gebied.

Achter de eerste rij winkels strekt zich langs het vlakke strand de visscherswijk uit. Het zand is er wit en fijn; de grond ligt vol manden, netten en vischgereedschap; tusschen de hutten van stroo zijn de lange, smalle prauwen op het strand getrokken, en de overhellende kokospalmen schijnen zich te rekken, om hun bladerbouquetten te verfrisschen boven het verkwikkende water.

Een lange, donkere laan loopt tusschen eenige woningen, die verborgen liggen tusschen bloemen en klimplanten, hagen van hooge boomen en muren, behangen met vochtig groen, waaruit sterke geuren opstijgen, en komt uit met een breede straat op de promenade van Mahé. Daar heeft men tegen het ondergaan der zon te midden van den prachtigen plantengroei in de koelte van den vallenden avond een heerlijke gelegenheid, zich te verkwikken. Op de banken zitten Portugeezen te praten; langs den weg wandelen kalm eenige Mohammedanen; een Malajala vrouw verhaast haar schreden; ze heeft een bundel hout op het hoofd en verdwijnt in de tuinen, loopend langs de smalle paden, die de overstroomde rijstvelden van elkander scheiden. Verderop komt een zuster uit een donkere gang, waar ze in de eene of andere armoedige hut troost en lafenis heeft gebracht.

Aan het eind staat een groote, ronde, steenen bank, van waar de voetpaden uitgaan, die rechts en links naar de paramba’s of erven leiden. Van die plek heeft men het gezicht op de rijstvelden, enkel afgebroken door een paar bouqetten van kokospalmen, door kleine tuinen, die oasen gelijken, en heel in de verte een lijn van witte heuvels, verdwijnend in een lichten, blauwen nevel. Hier en daar graast een kudde buffels in een weide, en als de wandelaars voorbijgaan, ziet men ze den kop wantrouwig opheffen en vijandig hun zwarten snuit vooruitsteken. Ook wentelen ze zich wel in het slijk der rijstvelden, een natte modder, die hun aangenaam schijnt aan te doen. Maar men moet oppassen met die beesten, want ze houden niet van Europeanen, en het is, of er in hen iets schuilt van den tegenzin van den overwonnene voor den overwinnaar, van den Hindoe voor den Engelschman.

Nu en dan treft men op de rustige, stille paden een winkel, gehouden door een Mopla of Moplay, zooals de Engelschen, of Maplet, zooals de Franschen hen noemen, dat is een mohammedaansche Malabaar met tulband, het mes in den gordel als al zijn geloofsgenooten, wachtend op de klanten, en het lijkt vreemd, dat er in deze begroeide eenzaamheid nog behoefte is aan koophandel. Maar wat zijn deze winkels dan ook eenvoudig! Wat specerijen, eenige trossen bananen, die aan het stroodak hangen, een beetje rijst, rijpe kokosnoten, ghee, dat is de boter van het land in een grooten aarden pot, dat is alles.

Kaartje van de kust van Malabar.

Kaartje van de kust van Malabar.

Laat ons terugkeeren naar het Kerkplein of dat der Republiek, een weinig buiten, tegenover de Marktstraat. Daar komen drie wegen samen, een van Tellicherry, een, daar rechthoekig op staande naar de tuinen, en een derde langs het plein in steile helling naar beneden gaande. Slaat men dien laatsten in, dan komt men aan de kleine kade bij de rivier voorbij huisjes en hutten, een weg, die naar den engelschen post voert en het raadhuis, waar op feestdagen de driekleur uithangt. Aan den ingang van dat gebouw staan altijd twee of drie soldaten op wacht, of liever ze hurken neer op de steenen banken, en staan op, als wij voorbijgaan, met een hand aan de fez, de andere hangend langs den naad van een te wijde broek, waaruit dorre, zwarte beenen te voorschijn komen.

Na een paar grootere hutten te zijn voorbijgegaan met driehoekig dak, die wel op magazijnen gelijken, verschijnt het Residentiehuis van Frankrijk, zetel van den gouverneur der kleine kolonie, die hier wordt vertegenwoordigd door een administrateur. Gelegen op een vooruitspringend gedeelte der kade met zijn witte muren, groene luiken, hooge palmen en zijn heerlijken tuin vol exotische bloemen, gelijkt het hotel van den bestuurder op een bekoorlijk kasteeltje. Daarachter ziet men de ruïne van een oud fort, dat langzaam wordt opgegeten door den plantengroei en het vocht.

Aan den anderen kant begint het engelsche grondgebied met het strand en de kokospalmen van Codotty. Er is daar een visscherskolonie met kleine hutjes en lange, smalle prauwen, die op het zand zijn getrokken. Een vesting, die er in 1793 verrees en die bij de overgave der stad werd gesloopt, heeft niet de minste sporen meer achtergelaten.

En dat is het gansche Mahé. Een bouquetje van groen, een fransch tuintje binnen in een engelsche kolonie aan de kust van dat Voor-Indië, dat nu britsch is en dat een fransche bezitting had kunnen, had moeten zijn. Midden op de brug eindigt ons terrein; daar is men op britschen grond. Wanneer we er weer overgaan en rechts een weg inslaan langs de rivier, komen we na een half uur aan de Aldeeën, een dépendance van Mahé, die nog weer fransch is.

Dat verspreid liggen van de engelsche en fransche bezittingen is onbegrijpelijk, en de juiste grenzen zijn zelfs nu nog niet precies vastgesteld! De Engelschen zijn nooit tot de afbakening der grens overgegaan, waardoor ze tegenover de onverschilligheid van onze opeenvolgende bestuurders elken dag een weinig terrein hebben kunnen winnen, totdat ons gebied met de helft was verminderd. In 1816 strekte het zich volgens een manuscript uit dien tijd uit tot Tehombay, twee mijlen zuidelijk, met de geheele kuststrook langs de zee; volgens het engelsche plan, dat de regeering van Madras inleverde, ging het in die richting 1055 meter ver en besloeg een breedte van 1573 meter, terwijl er thans nauwelijks 7 of 800 meters toe worden gerekend, geloof ik. Wij hadden in dien tijd ook nog veel andere terreinen, bij voorbeeld Mount Delly boven Cannanore, Peringwetour in het Oosten e. a. .... Maar al die punten zijn niet meer in ons bezit, en op andere, die we nog hebben, gevoelen we ons niet tehuis. Het is echter hier niet de plaats, om over de administratieve onverschilligheid uit te weiden.

De katholieke kerk te Mahé.

De katholieke kerk te Mahé.

Ongeveer op een halven kilometer afstands beginnen onze Aldeeën, namelijk Chalakara rechts, Chambara links, Pallour tegenover en verder het laatste stukje fransch grondgebied, Pandakei. De afstand van het uiterste eind dezer bezitting tot Mahé bedraagt zes kilometer langs een weg, die niet overal best is, die niet altijd door bekoorlijke tuinen voert als die van Mahé, maar waar het uitzicht op de omringende velden zeer schoon is. Bij het binnenkomen in Pallour aan de bocht, waar men den weg van de Aldeeën weer betreedt, doet zich weer de mooie, rijke plantengroei voor en gaat men door een laan van eerbiedwaardige, mooie boomen met geweldige stammen.

Typische straat in een Malabarsch stadje.

Typische straat in een Malabarsch stadje.

Er is te Pallour een schooltje, dat door de Alliance Française is gesticht, maar sinds kort is verplaatst, en het doet eigenaardig aan, als ge u in deze zoo exotische omgeving door kleine Malayalams met een doek om de lendenen en een bundeltje haar op de kruin van het hoofd, hoort toespreken en aanhouden onderweg met een “bouzour moussiou”, waarbij een aardig rijtje witte tandjes te zien komt.

Wonderlijke mengeling van beschaafden en primitieven is het hier; van naakte, gebronsde menschen, die onze taal gebrekkig, maar daarom niet onaardig spreken; van ellendige hutten met een donkere opening naast de groote kerkdeur; van vrouwen met ontbloot bovenlijf naast dames, naar europeesche mode gekleed; van parijsche hoeden en knotten haar boven op het hoofd.

Er waren op het oogenblik, dat ik mij te Mahé bevond, 1661 kiezers ingeschreven op de kiezerslijsten, onder wie slechts enkele Europeanen, het besturend element, en twee of drie vertegenwoordigers van fransche huizen. In 1820 telde men er volgens een aanteekening uit dien tijd 35 Europeanen, 129 “menschen met hoeden”, waarschijnlijk portugeesche kleurlingen, en 2616 “Indiërs”. Het is merkwaardig, op te merken, dat er in genoemd jaar niemand trouwde onder de Europeanen en slechts een enkel paar onder de “menschen met hoeden”, wat wel heel weinig was. Die bevolking was verdeeld over 336 huizen, waaronder de hutten blijkbaar waren meegerekend, en er waren toen 33 winkels, 52 cantines, 122 open terreinen en 3 velden nelly of rijst. De kolonie is niet veel in belangrijkheid vooruitgegaan. Ze is vrijwel op het oude standpunt gebleven, klein en nederig.

Mahé bezit enkele scholen, een voor jongens onder een directeur, die gediplomeerd is en uit Pondichéry is gekomen, en een voor meisjes onder de zusters; dan was er te Pallour het schooltje van de Alliance Française, dat naar Mahé is overgebracht, naar ik meen. In het geheel vier scholen met 830 leerlingen en 22 onderwijzers, zonder de mohammedaansche school mede te rekenen, die de Alliance heeft in het leven geroepen.

Ik had het geluk, een uitdeeling van prijzen bij te wonen in het lokaal, waar jonge Portugeezen en Malayali iets van onze taal komen leeren. In de zaal met witgekalkte muren werd voor het auditorium, waaronder de lichte toiletten van enkele familiën uit de beide koloniën opvielen, op de gewone manier die plechtigheid gehouden; de toespraak van meneer den president van de Commissie voor het openbaar onderwijs, zeer correct in een onberispelijke jas; het komediestukje, dat met groote moeite is van buiten geleerd door groote bruine of zwarte meisjes, slecht op haar gemak in de gelegenheidskleeren en voorgedragen op de manier van papegaaien, die zeggen: “Hebt u ontbeten?” Verder het gezamenlijk gezang van de leerlingen van beide seksen; het koor van “Brennus, hoofd der Galliërs” met accordeonbegeleiding, dat de onderwijzer aan de “grooten” heeft geleerd; de uitdeeling van de getuigschriften van gevolgd onderwijs; de overstrooming met zwartjes en de ontevredenheid van enkele leden van den gemeenteraad, die niet gesticht zijn over hun plaats of boos, omdat er geen stoel gereserveerd is voor “Mevrouw.”

Dat alles maakt in die exotische omgeving een zonderling effect; die trossen van gekleurde aangezichten, die met open monden van nieuwsgierigheid toekijken, die naakte, bronzen schouders; die toefjes zwarte haren boven op de kale hoofden; die europeesche toiletten, die zoo leelijk staan op de zeer mooie lichamen; die gouden en zilveren sieraden ter verfraaiing van jonge meisjes en die aangebracht op plaatsen, waar wij ze niet gewend zijn, in den neus, boven in de ooren of aan de voeten; die zwarte jassen, de hoeden en dan de guirlanden van kokosbladen, het is alles wonderlijk tusschen de geuren van tropische bloemen en, ik weet niet, welken gemuskeerden aardgeur, die overal vandaan komt en uit den grond schijnt op te stijgen.

Hutten onder palmen te Mahé.

Hutten onder palmen te Mahé.

Te Pallour was er ter eere van de prijsuitdeeling een landelijk feest. Wij waren uitgenoodigd door den rechter van de kolonie, een nog zeer jongen man, die met den griffier de gansche rechterlijke macht vormde, en begaven ons erheen in een karretje, met een buffel bespannen. De ontvangst was luisterrijk door het orkest, dat uit een fluit en een trom bestond.

In een paar kleine ruimten op palen en onder dak, waar de grond rijkelijk met cycasbladeren was bestrooid, stond aan den eenen kant een troepje zwartjes met oogen, schitterend van nieuwsgierigheid, arme kleinen, waarvan maar een klein gedeelte den vuilen schouderlap en het rokje voor schoone kleeren heeft kunnen vervangen; aan de andere zijde stonden de kleine meisjes, die trotsch het haarkegeltje op de kruin netjes hebben opgebonden en er kranig uitzien, vroolijk en opgewekt. Er waren banken voor de gasten en een paar stoelen voor “meneer den rechter,” die voorzitter was, voor “meneer den burgemeester,” twee of drie leden der plaatselijke raden en mij. Achter stond in de open lucht het orkest, dat brandde van ijver en door den strengen blik van den president met moeite in bedwang werd gehouden.

Zij openen de zitting. Daarna zegt de president zijn rede, die door het kleine zwarte goed ernstig en kalm wordt aangehoord, als jonge, welopgevoede burgers, die er niets van begrijpen. Vervolgens moeten eerst de jongens, dan de meisjes antwoorden, en het is een waar genoegen, bij deze banale plechtigheid de jeugdige wilden Fransch te hooren spreken, ze te hooren lezen van een groot stuk papier, waar een vetvlek van vingers op is te zien naast het groote schrift van den meester. Hij is daar, de onderwijzer, in correcte zwarte jas, een intelligente jonge Portugees, ook zijn jonge vrouw, een Katholieke van Quilon, met de warme tint van de vrouwen van Malabar, de haren vol vreemde sieraden, met neergeslagen oogen, in een houding van achterafgezette godin en in een kleedje van veelkleurige tulle. Beiden zeer waardig en al den lof verdienend, dien de president hun niet onthoudt.

De prijsuitdeeling had plaats; er werden boekjes gegeven met half engelsche en half malayalamsche titels, fransche boeken en pakjes, die het meest begeerd werden, en die waren: eerste prijs, twee roepijen; tweede prijs, één roepij; eerste accessit, acht anna’s, (75 centimes.) De handen rekken zich naar de kleine, witte papiertjes, die allen begeerig bekijken, terwijl ze in hun haast, om ze te halen, de kroon van groen papier vergeten, die ze op het hoofd moeten dragen en dan weer mee terugnemen voor den volgenden prijswinner. Enkelen houden de kroon op en denken er niet meer aan, gauw naar hun plaats gaande, om het pakje te kunnen openen, dat hun in de vingers brandt, waarna ze heengaan, bekranst met lauweren, waarboven het toefje zwarte haren uitsteekt.

Dan treedt een aardig klein ding, een meisje, de glorie van de klasse naar voren, met kleine oogjes, die intelligent schitteren, en zingt een oud volksliedje. De fluit en de trom, waar een man zijn groote, vereelte hand op heeft gelegd, om den klank te temperen, begeleiden zacht het Hindoemeisje, dat de allures aanneemt van een jeugdige bayadère. Het is alles naïef en bekoorlijk.

De plechtigheid is afgeloopen. Ieder gaat zijns weegs, bladerend in het boekje met de verbazing van aapjes, die naar een a-b boek kijken. Maar dat alles blijkt toch niet zonder invloed; een beetje eerbied voor de vlag wordt meegenomen tusschen de bladen van de boekjes, en een gevoel van liefde ontwaakt voor het volk, dat zich voor hen interesseert.

Een van de volksstammen, en een der belangrijkste, van de kust van Malabar, de Maplets of Mopla’s, zijn de afstammelingen van de eerste arabische kolonizeerders, die Indië veroverden. Als alle andere mohammedaansche secten worden ze aan de kust samengevat onder den naam Boutimaré. Ze hebben een hoofd of tanguel, die te Ponany resideert, in het Zuiden van Calicut en die de eerste kaste vormt. Na hem volgen de koya’s, dat zijn in zekeren zin de priesters, wonend in bepaalde districten, waar ze de rechtsspraak uitoefenen. Zij wonen de plechtigheden niet bij, waar eer aan de kadi’s wordt bewezen, en het voorschrift, dat den vrouwen verbiedt, tot mannen te spreken, geldt niet voor hen. De tanguel, alsook de zoon van zijn zuster, die naar malabarsch gebruik als troonopvolger wordt beschouwd, zijn, naar het heet, in het bezit van een manuscript in het Arabisch, dat zeer kostbaar is en het origineel moet zijn, waaruit Ferichta de geschiedenis van deze kolonie heeft gehaald.

Die Mopla’s beschouwen zich als van hoogere afkomst dan de Mohammedanen uit het Noorden van Indië, die daarentegen juist het tegenovergestelde denken. Ze zijn in het land gekomen kort na de uitbreiding van het Islamisme en hebben zich er al spoedig van al den handel meester gemaakt. Later hebben ze zich sterk vermengd met de verschillende bewoners van andere stammen en van hen veel gebruiken en gewoonten overgenomen, ook de taal is niet zuiver gebleven, zoodat ze van hun afkomst niets hebben behouden dan het eigenaardige type en hun mohammedaanschen godsdienst, ofschoon sterk veranderd. Ze noemen zich afstammelingen van Ali en Fatima, dochter van Mohammed.

Aan de kust van Malabar hebben de Mopla’s allen handel in handen. Voor dat vak geboren, jagen ze de winst na en zijn hard van karakter. In het algemeen zijn het knappe menschen, meer of minder donker van tint, soms zeer licht van kleur. Ze dragen in enkele gevallen het gewone malabarsche costuum, maar meestal het korte buisje van wit katoen en een mutsje van dezelfde kleur met een doek eromheen gebonden, bij wijze van tulband. Die doek, waaraan hun sleutels hangen, speelt een zekere rol in hun leven, als het stuk vuil linnen van de Singhaleezen. Ze houden hem in de hand, over den schouder geslagen, om den hals of op het hoofd; hij doet dienst als zakdoek, als handdoek, of dient tot tijdverdrijf als de rozenkrans van de Turken.

Ik heb hooren zeggen, dat ze een afzonderlijke taal zouden hebben, die ze nooit spreken, en een schrift, dat van het malayalamsche verschilt; maar zoo iets is, hoe eenvoudig het moge schijnen, niet gemakkelijk te onderzoeken. Ze hebben hun moskeeën, die zeer eenvoudig zijn en meestal slechts uit niet veel meer bestaan dan een strooien dak bij een vijver of plas, waar ze komen bidden en hun wasschingen verrichten. Hun invloed in het land is groot, zelfs in gevallen, waarin de strenge kastenregels gelden. Zoo zal een Tive bij een bezoek vertrekken, als een Mopla binnen komt, of hij zal wachten, tot deze is vertrokken, als, wanneer hij komt, de ander er reeds is. Ze hebben hun stamtaal vergeten, want weinigen onder hen kennen nog eenige arabische woorden; maar toch kennen de meesten enkele verzen uit den Koran. Stoutmoedig tot het vermetele, hebben de Mopla’s herhaaldelijk last gegeven aan de engelsche overheden door hun brutaal optreden, hun strijdlust en hun samengaan in kleine groepen opstandelingen, die moord en brand stichtten en dan zich in een moskee verscholen, waar ze zich vaak tot den laatsten man lieten doodschieten.

Dan zijn er de Tiven, oudtijds Sjenon geheeten, de talrijkste groep aan de kust van Malabar. Het zijn de dragers van de reuzenhoeden van palmbladeren, waaronder ze er zoo vreemd uitzien; ze bereiden hun toddy uit het sap van de kokosnoot tot een sterken gegisten drank. In het Fransch worden ze in Mahé “soureurs” genoemd. Hun manier, om in de kokospalmen te klimmen, met gebonden handen en voeten in een paar seconden evenals de inboorlingen van Ceylon, is zeer karakteristiek. De behandeling der boomen is dezelfde als in geheel Indië; de man slaat de bloemen, nog in hun scheeden besloten, van den boom, geeft er een snede in met een scherp stuk hout; met een mes snijdt hij dan telkens een klein stukje van de bloemscheede af en wrijft de oppervlakte in met kalk, als het sap bestemd is voor de vervaardiging van suiker, en met een blad, als er kalloe, dat is de gegiste drank, van moet worden gemaakt.

De Tiven zijn maar een kaste, en een zeer lage kaste, van de Soedra’s, die hier Souderen worden genoemd. Men kan hen in twee categorieën verdeelen, de stedelingen en het landvolk; de eerste klimmen niet in de kokospalmen, maar voeren zoowat van alles uit buiten de werkzaamheden, opgedragen aan bepaalde kasten. Het zijn arme lieden, die soms werken, maar naar elke gelegenheid hunkeren, om niets te doen, over het geheel een rustig volkje.

Evenals geheel Indië heeft ook de kust van Malabar haar paria’s, die er Polea’s heeten. Die mogen niet in Mahé komen en in geen enkele andere stad. Ze bewonen in den omtrek ellendige hutten in een buurt, die voor hen afzonderlijk wordt gehouden. Hun type verschilt eenigszins van dat der overige Malayali; ze zijn donkerder, maar niet leelijk. Ze moeten zich op grooteren afstand van de overige kasten houden dan de echte paria’s, die er ook niet ontbreken. Als een Tive hen ontmoet of zich in hun tegenwoordigheid bevindt, moet hij zich onmiddellijk gaan baden. Er waren weinig, toen ik hen ging zien in hun kamp op een kwartier afstands van Mahé; ze waren bijna allen vertrokken met verlof van hun heer naar Wynaad, waar ze op plantages moesten werken. Maar ik heb hen dikwijls gezien te Pandakel, met een hakmes in de hand, staande onder een grooten boom bij een kleinen tempel bij de gemeentelijke bungalow, terwijl ze bij de brug wachtten, tot die vrij was, om er op hun beurt over te gaan, en van het pad ter zijde tredend, als er iemand van een andere kaste voorbij ging. Hun vrouwen zijn niet minder behaagziek dan andere vrouwen en sieren zich graag met kostbaarheden.

De paria’s zijn in Indië de slaven van de andere kasten. Ze vormen de armste kaste, en daar ze niet meer verdienen dan de enkele korrels rijst, hun door hun meesters toegestaan, hebben ze weinig kans, zich uit hun ellendigen toestand op te heffen. Maar ze staan ten minste op zichzelf. De polea’s van de kust van Malabar doen dat niet, want ze maken deel uit van het stuk grond, waar ze wonen. De eigenaar koopt hen met den grond, en ze hebben het recht niet, zich aan die lijfeigenschap te onttrekken. Dit is de eenige streek in Indië, waar de echte slavernij tot op onze dagen in stand is gebleven, trouwens een vreedzame slavernij, daar de menschen goed worden behandeld en goed voedsel krijgen, alsook de weinige kleeding, die ze behoeven. In vroeger tijden was het gebruikelijk onder de eigenaren, die paria’s aan elkander te verkoopen. Voor eenige roepijen en wat rijst veranderde een mensch van meester; maar tegenwoordig is die handel, als hij nog eens plaats vindt, ver van gebruikelijk.

Er bestaat geen enkele vrije polea; ze worden allen als slaven geboren. Het is waar, dat ze hun vrijheid zouden kunnen krijgen door de vlucht; maar niemand is ooit op dat denkbeeld gekomen. Ze hebben geen voorstelling van een ander bestaan, en het is zoo goed als zeker, dat een dergelijke vraag nooit onder hen besproken wordt, noch in hun gedachten opkomt. Toen ik met hen sprak bij hun ellendige hutje met de leemen wanden, vroeg ik hen: “Maar kunt ge niet gaan werken ergens anders, te Calicut of te Tellicherry?”—“Ja,” antwoordden ze, “als onze heer het goed vindt.”

Bij een der woningen vond ik een hoop schelpen van zeedieren, het overblijfsel van veel maaltijden, als er gebrek was aan rijst. “Wij zijn arm,” herhaalden ze graag tot mij, maar niet om te bedelen; vragen deden ze niet. Ze houden zich kalm, en hun lot is thans niet ongelukkig; maar wat moet het geweest zijn, toen een Naïr, die hen onderweg ontmoette, het recht had, ze als kwaadaardige dieren te dooden!

Tiven en Macqueezen, de visschers, over wie ik reeds heb gesproken, vormen de malabarsche onderkasten van de laatste der vier groote afdeelingen, waarin de bevolking van Indië is verdeeld, en die zijn: de Brahmanen of priesters, die den eeredienst leiden, het dogma verklaren en de eenigen zijn, aan wie de kennis van Brahma is geopenbaard, omdat ze volgens de legende uit het hoofd van den god zijn gesproten. De Ksjatria’s of krijgslieden, tot wie de Radja’s behooren, voortgekomen uit de schouders van Brahma en die ik heb hooren verdeelen in afstammelingen van de zon en afstammelingen van de maan, de eersten reiner en in staat, om in een grooter aantal landen koning te wezen. Dan de Vayssia’s, die zich met landbouw bezig houden, met veeteelt en handel en eindelijk de Soedra’s of landbouwers, arbeiders van allerlei aard, waarvan de eerste onderafdeeling die der Naïrs is, nader te vermelden om hun eigenaardige gebruiken.

Men weet, dat die kasten met hun onderverdeeling tot in het oneindige, want er zijn ongeveer negentig soorten van Brahmanen bekend en veel honderden andere, als zooveel verschillende volken zijn, van elkaar gescheiden door niet te overkomen slagboomen; dat ieder handwerk een eigen kaste vormt, of liever, dat ieder kaste en onderkaste zich enkel met een enkel bedrijf inlaat, dat ze reeds van den aanvang af beoefende en dat onder geen enkel voorwendsel iemand eraan zou denken, iets anders ter hand te nemen of zich op te werken uit den toestand, waarin zijn geboorte hem heeft geplaatst.

Sommige kasten, het grootste aantal, zijn eigen aan het geheele schiereiland, dikwijls onder verschillende namen naar de taal, die ze spreken; andere behooren bij een bepaalde streek en worden alleen daar aangetroffen. De kust van Malabar is een der gebieden, die over een kleine oppervlakte de meeste kasten herbergen van die, welke in het land voorkomen. Wij zullen ze nu en dan ontmoeten, de Vanyens, die olie bereiden en verkoopen; de Maléens, die de trom bespelen en hun haren laten groeien, terwijl ze ook jongleurs zijn; de Tyens, die Tiven door de Europeanen worden genoemd, die toddy bereiden, de huizen dekken met palmbladeren en enkele andere werkzaamheden verrichten; de Tsjaliens, die weven; de Sjetty, die platte koekjes bakken ten gebruike bij de curry, waarmee de rijst wordt gekruid en die het lekkerste eten is voor den inboorling; de Maréens, die de trommels fabriceeren, en de Ceyons, die aardewerk maken. Door deze eenvoudige optelling van slechts enkele der kasten uit het land kan men wel bemerken, hoe talrijk zij zijn.

De verwarrende overvloed van gebruiken en gewoonten, die wetten in het leven roepen, waartegen zelden wordt gezondigd, is bij deze veelheid van onderscheidingen buitengewoon. Laat ons als voorbeeld enkele regelen over de opvolging nemen in het bezit. Er zijn aan de kust van Malabar twee wijzen van erfopvolging naar de kasten. Bij de Brahmanen, de Vayssia’s en tien andere zijn de kinderen de erfgenamen. Bij de Ksjatria’s, de Soedra’s tot aan de kaste der Palichans, de vroegere palankijndragers van den vorst, erven de zusterskinderen. Bij de Tyens en de Igeaven zijn beide manieren in gebruik; maar van de rivier Kotté af in het Zuiden zijn het de kinderen, die erven, terwijl aan den anderen kant van den stroom erven de neven en de zoons naar de bepalingen, die op het oogenblik van het huwelijk zijn gemaakt.

Het meest gevolgde gebruik is dat, hetwelk aan de kinderen van de zuster de erfenis verzekert van den broeder. Maar er zijn uitzonderingen; zoo heerscht onder de barbiers van de twee laagste kasten onder de bovengenoemde de gewoonte, dat de kinderen direct van de ouders erven.

In de families, waar de kinderen erven, zijn giften, aan de zusterskinderen geschonken, alleen van kracht, als de rechtstreeksche erfgenaam erin heeft toegestemd. De erfgenaam is dus niet gehouden, de schulden te betalen, aangegaan zonder zijn toestemming; is hij nog onmondig, dan is het consent der moeder noodig. Het gebruik wil ook, dat een goed, roerend of onroerend, aan iemand geschonken door zijn vader, rechtens toebehoort aan den zoon van dien man; de zusterszoon heeft er in het geheel geen recht op.

Naar dit eenvoudig overzicht kan men oordeelen over de moeilijkheid, die deze stammen soms moeten vinden in het bepalen van wat hun in den doolhof van regels en voorschriften te doen staat, want alles verschilt weer naar de districten, de rassen, de kasten en in eenzelfde district naar de onderscheiden plaatsen. Het is niet mogelijk voor een Europeaan, er zich in thuis te vinden.

Kooplui in kokosnotenschalen

Kooplui in kokosnotenschalen

II.—Godsdienstige en andere feesten.—Dansen, liefdegaven en vasten.—Het hanenoffer.—Dat van de schapen.—De 14de Juli te Mahé.—Kleeding, haartooi.—De ringen in de oorlellen.—De versierselen van goud, zilver of lood.—Verschillende gebruiken.Enkele van de reinigende stoffen.

De kust van Malabar is een van die gebieden in Indië, die de eigenaardigste zeden en gebruiken hebben en ook een der minst bekende en bezochte. Men kan zich niet voorstellen, hoeveel er in de bergachtige districten, waaraan ze grenst, nog te ontdekken valt uit het oogpunt der wetenschap.

In de feesten kan men de meest belangwekkende zijden van het leven der inboorlingen herkennen, omdat daarbij, hier nog meer dan elders, de bijzonderheden wortelen in den godsdienst. Er worden veel feesten gevierd; de geboorten, de sterfgevallen, de volwassen leeftijd der jonge meisjes, de verloving, de oogst geven aanleiding tot verschillende plechtigheden, dikwijls met bepaalde tusschenpoozen herhaald. Enkele daarvan zijn alleen hier in gebruik; andere worden gevierd over het geheele schiereiland van het Noorden tot het Zuiden door de Mohammedanen en de onderscheiden kasten van inboorlingen. Zonder te gewagen van de feesten, eigen aan Indië in zijn geheel, gelden er bij de Malayali zes hoofdfeesten in het jaar, die door alle kasten worden in acht genomen.

Het eerste is dat van het Nieuwe Jaar, dat den eersten van hun maand Medon (11, 12 of 13 April) begint. Het duurt twee dagen; maar de kaste van de Macqueezen begint de viering tien dagen vroeger, van acht tot tien uur des avonds in de kleine pagode te Mahé.

Op den vooravond van dien eersten dag van het jaar worden er, òf binnen de hut òf onder de varanda neergezet een kandelaar met aangestoken kaarsen, rijst, rijpe kokosnoten, komkommers, een kruik vol water, gouden en zilveren sieraden, een stuk gevouwen wit linnen, een goudstuk met de beeltenis van den een of anderen god, bloemen, een godsdienstig boek, en bij het aanbreken van den dag moet ieder inwoner van de hut die voorwerpen hebben bekeken onder het prevelen van gelegenheidsgebeden en eer hij of zij nog tot iemand heeft gesproken. Als die kleine bedevaart is volbracht, gaat men baden, om zich te reinigen en begeeft zich dan naar de pagode, waarna de armen gaan bedelen en de anderen hun bloedverwanten en vrienden op het feest noodigen.

De vrouwen dragen een kegeltje van haar op het hoofd.

De vrouwen dragen een kegeltje van haar op het hoofd.

Het Bahoefeest, dat dan volgt, valt op den avond vóór volle maan van de maand Karkadon, omstreeks 14 Juli. Op dien dag schiep volgens de Sastrom, het samenstel van alle godsdienstige en maatschappelijke voorschriften op de kust van Malabar, God den man en de vrouw, van wie hij lichaam en geest genadiglijk in het Paradijs wilde ontvangen. Toen de beide eerste menschen dezelfde gunst vroegen voor hun afstammelingen, antwoordde hun de Schepper, dat al degenen, die op den Bahoedag vurig voor hen zouden bidden en ook ter herinnering van de dooden, het Paradijs zouden winnen. Daarom beschouwen de Malabaren het Bahoefeest, dat beteekent “feest der dooden”, als een van hun hoofdfeesten; slechts zeer weinigen zouden eraan denken het niet te vieren. In een expresselijk daarvoor bestemden pot koken ze de rijst voor het feest, en na de schimmen der gestorvenen te hebben aangeroepen, geven ze de rijst aan de raven. Evenals het vorige feest moet ook dit aan aalmoezen worden gewijd.

De parasolhoed.

De parasolhoed.

Dan is er het Onomfeest, verjaardag van de geboorte van Maa-Velly, den eersten vorst, die door den Schepper was afgezonden, om de wereld te regeeren. Het valt in de maand Tsjingon, (13 tot 16 Augustus). Het wordt vooruit wiskundig vastgesteld. Tien dagen lang zet men in de meeste huizen op den drempel bloemen neer en linten van verschillende kleuren schikt men er. Dan baadt men zich ter reiniging, gaat bidden in de pagode, trekt nieuwe kleederen aan, en zij, die het kunnen doen, deelen aalmoezen uit.

Hier moet worden opgemerkt, dat aalmoezen geven en ze ontvangen een voorrecht is van de kaste der Brahmanen. Bedelen heeft dus voor hen volstrekt niets vernederends, en dat is gemakkelijk waar te nemen, zoowel aan de vrijmoedige manier, waarop ze vragen, als aan de onverschilligheid, die ze aan den dag leggen, nadat ze iets hebben ontvangen en zelfs nadat ze niets hebben gekregen. Het zijn trouwens niet enkel arme Brahmanen, die giften in ontvangst nemen; de vijf goede gaven, dat zijn koeien, kleeren, grond, graan en goud, worden met evenveel genoegen aangenomen door de rijken; ze vragen er wel om, als het noodig is. Dansers verschijnen op het Onomfeest, door van hut tot hut te gaan dansen ter herinnering aan het bevel, gegeven door Maa-Velly, zich aan die kunst te wijden. Dit deel van de plechtigheden wordt zelfs aanbevolen in de Sastrom.

Het Naravatryfeest valt in de maand Kanny, de zesde van het jaar, van den 15 tot den 17den September. Het duurt negen dagen en wordt vastgesteld als het vorige door berekeningen van hindoesche wiskunde. Het is het feest van de maagd Sarasswady, godin der wetenschap en ook van de welsprekendheid, de muziek en de kunst, de vrouw van Brahma. Van den eersten dag af worden alle boeken van de Sastrom in de huizen op een afzonderlijke plaats neergezet, waar ook alle soorten van wapenen worden bijeengebracht en alle werktuigen van landbouwer en handwerksman. Zoo gebeurt eveneens in de pagoden, en niemand mag die plek naderen, buiten dengene, die er de wacht moeten houden. Aan den persoon, die het grondigst onderlegd is in de kennis van de godsdienstige gebruiken, wordt die zorg toevertrouwd. Men moet gedurende die negen dagen zich voorbeeldig gedragen, zich wijs en godsdienstig toonen, omzichtig in zijn woorden en eerlijk in zijn zaken zijn, wat wel eenigszins doet vermoeden, dat het tegenovergestelde dikwijls voorkomt in gewone tijden. Er zijn ook personen die in de feestdagen vasten. De radja’s of vorsten laten het aanbreken van de negen dagen begroeten met geweerschoten. Alle kasten, waar men aan muziek doet, grijpen naar hun instrumenten. Eindelijk worden weer aalmoezen aanbevolen..... vooral door de Brahmanen, die ze ontvangen.

Het vijfde feest is dat van Pattamoedeon in de maand Toelaon, de zevende van het jaar (15 tot 17 October). Het duurt twee dagen, de tiende en elfde dag van de maand zijn ervoor bestemd. Het is ingesteld ter eere van prins Arjoenein, die, om de gave te erlangen van onkwetsbaarheid in het gevecht, zich had onderworpen aan een langdurige overpeinzing in het bosch. De Schepper nam, om hem op de proef te stellen, de gedaante aan van een jager, die de bosschen afzocht en juist een wild zwijn met zijn pijlen had neergelegd. Deze man kwam zich onder de bescherming van Arjoenein stellen, die, nadat hij zich van het dier had meester gemaakt, weigerde, het terug te geven. Er brak een twist uit, die eindigde met een eigenaardig gevecht van twee dagen, waarna de Schepper, getroffen door de zielskracht en de rechtvaardigheid van den boetvaardige, hem het voorrecht verleende, onkwetsbaar te wezen. Oudtijds vermaakte men zich met de jacht; maar tegenwoordig, nu het bezit van wapenen aan de autoriteiten moet worden opgegeven, wordt er weinig meer gejaagd.

Het zesde en laatste feest is het Oetsjal. Het valt op den 30sten van de maand Magueron, (11 tot 13 Januari) en duurt ook twee dagen, den eersten dag der genoemde maand en den eersten van de volgende, Koembon. De beide dagen worden door de Malabaren Tsangrandi genoemd, dat wil zeggen het eind der maand en het begin der volgende. Ze beweren, dat dan de zon haar loop naar het Noorden hervat, en naar de Sastrom zullen diegenen, die in deze periode sterven, gered worden. Het feest wordt gevierd met een bezoek aan de pagoden, met een reinigingsbad, met het geven van aalmoezen, als bij alle andere feesten. Werklieden en geletterden moeten bij zich tehuis hun gebruiksvoorwerpen welriekend maken, de eersten hun gereedschap en hun werktuigen, de laatsten hun boeken, en niemand mag zich aan eenigen arbeid overgeven. Ook de landbouwers staken den veldarbeid.

Buiten die door de godsdienstige boeken voorgeschreven feesten moet men nog verscheiden door het gebruik verplichte bezoeken brengen aan enkele tempels, bij voorbeeld aan dien van het district Arcalet, op een dagreis afstands van Mahé, waar Tiven en Naïrs, mannen en vrouwen, eenmaal per jaar naar een oud tempeltje moeten gaan en er een gift offeren van minstens een fanon, ongeveer een kwart franc, en naar de drie pagoden van Poutlett te Mahé, gewijd de eene aan de Maagd Bagavady, de andere aan Goelien-Devon, haar bewaker, en de derde aan Koetichatin-Devon, een andere beschermende godheid. Onder alle kasten te Malabar heeft men pagoden, aan die drie goden gewijd, zoowel als aan vele andere, maar die van Poutlett worden door de Tiven hoog vereerd, en elk jaar, op den 22sten Koembon (2 Maart) vieren ze er hun driedaagsch feest; ze komen van zeer ver, om hun offeranden te brengen. Ze beweren op dit stuk, dat als iemand voorbij die tempels gaat na middernacht, wanneer de plechtigheid is afgeloopen, dat dan de god niet verzuimt, met steenen te gooien. Er zijn er op die manier menschen verjaagd, zonder dat ze konden zien, waar de projectielen vandaan kwamen, wat, op den tijd van het etmaal gelet, niets onwaarschijnlijks heeft en wat aantoont, hoe groot de waakzaamheid is der dienaren in de buurt van den god en hoe goed ze zorgen voor de geheimzinnige gebruiken en.... voor hun kas.

Ziehier, waarin die plechtigheid bestaat of liever die plechtigheden, want er zijn twee, één overdag, de andere ’s nachts, beide al even weerzinwekkend. Bij dag heeft het hanenoffer plaats. Het gebeurt vóór het altaar van den god Koetinchatin, die, naar men mij gezegd heeft, de duivel is en tevens een beschermgod. De toeloop is groot, en velen brengen één of meer hanen mee. Op die wijze stellen de geloovigen hun kippen en gevogelte onder de bescherming van den god, die ze moet verdedigen tegen de aanvallen der vijanden, vooral raven, die de kuikentjes stelen. Er worden den god één of verscheiden hanen beloofd tegen het feest.

De Peroe-Bannan, de danser, die den god-duivel voorstelt, treedt al dansend buiten de pagode, schreeuwt en gesticuleert, en gaat op het een paar treden hooge altaar staan, tegenover het gebouw. Hij is geel, zwart, rood en groen geverfd en draagt een mantel met roode strepen. De eerst aangekomenen stellen hem de vogels ter hand, den eenen na den anderen, en na enkele gillen als van een bezetene, vat hij een der vogels bij de pooten aan met de eene en bij den kop met de andere hand, slaat dan de oogen ten hemel en bijt in den hals van het dier, waarvan hij het bloed drinkt. Daarna ontrukken de geloovigen elkander de brokken van het slachtoffer. Er wordt den danser een andere haan toegereikt, de lucht weerklinkt weer van rauwe kreten, en de daad wordt herhaald; de Bannan drinkt of schijnt te drinken het bloed van het tweede offer, dat weer verdeeld wordt. Dat afschuwelijke schouwspel duurt drie of vier uren; al dien tijd slurpt de man zonder ophouden en zonder vermoeienis, zonder weerzin schijnbaar, het warme bloed, en de toeschouwers betwisten elkander de doode dieren. Honderden hanen worden zoo om hals gebracht.

Daarna begint de muziek; de Bannan zet een ronden hoed op met vreemde zilveren versierselen en pauwenveeren, schreeuwt, tiert draait en wendt zich, gooit de booze geesten met steenen, die wel eens terecht komen op het hoofd der Mopla’s en wapent zich met een doosje vol steenen, waarmee hij al springend en gillend naar buiten stort, voorafgegaan door de muziek en gevolgd door de menigte, die hij op een afstand houdt door de bedreiging met de steenen. Na een loopje naar de rijstvelden komt men bij de pagode terug.

Gedurende de geheele plechtigheid hebben de geloovigen offeranden gebracht aan den god, die ze zelf aan den bewaker der pagoden ter hand stelt, volgens de verzekering van een Tive, die mij de zaak uitlegde. De beiden verdeelen den buit, en de geloovigen gaan uiteen.

In den nacht heeft het schapenoffer plaats, dat geschiedt vóór den tempel van de maagd Bagavady, aan den voet van het altaar, op de binnenplaats geplaatst. Alle Tiven van Mahé zijn tegenwoordig. De Bannan, in dezelfde kleeding van overdag, steekt de schapen dood met een mes van eigenaardigen vorm, versierd met kleine afhangende versierselen, zoodat het instrument leven maakt, als het gezwaaid wordt onder het oorverdoovend tromgeroffel. Het bloed wordt in een groot vat opgevangen, en als alle slachtoffers dood zijn, worden er bloemen bijgevoegd, rijstpoeder, santal en kurkuma, ingrediënten, die bij de plechtigheid behooren; vervolgens gaat hij op een bankje zitten tegenover de menigte en met geopende handen laat hij al het bloed uit het vat loopen, terwijl hij het links en rechts en vóór zich uit werpt. Door de vrees voor stolling van het bloed moet de bewerking snel geschieden. Eindelijk laat hij het ledige vat om zich heen rollen en werpt het weg, waarna een helper het opneemt. Hij heeft dan nog slechts een paar woorden tot de menigte te zeggen van af het altaar, om de menschen op te wekken, veel offeranden aan de godheid te brengen, en de plechtigheid is afgeloopen. De plek is, als men denken kan, ruim verlicht met een aantal lampions en er wordt bij geschoten als bij alle feestelijkheden in dit land.

Het is moeilijk, thuis te raken in de verwarring van deze ingewikkelde theogonie, die millioenen goden erkent, van Brahma en zijn vrouw Sarasswady af, de godin der welsprekendheid en der schoone kunsten, tot de kleine huisgoden, die afwisselen naar de streek, tot de dieren en de voorwerpen, die in godheden zijn veranderd en met evenveel vuur worden aangebeden als Brahma zelf, de heer der wereld. Wij bepalen ons tot wat het toeval der reis ons aanwees van de zeden en gebruiken en ceremoniën.

De plechtigheden bij de meeste der malabarsche feesten komen met elkander overeen: bezoeken en giften aan de pagode, reiniging door een bad, aalmoezen, gegeven en ontvangen, en eindelijk het vasten. De vastentijden zijn voor hen, die trouw de godsdienstige voorschriften volgen, talrijk in het Brahmaïsme; als ze angstvallig in acht worden genomen, brengen ze de dagen, waarop de geloovigen zich mogen voeden, wel tot de helft terug. Men zou een heel hoofdstuk kunnen vullen met de optelling der dagen en omstandigheden, waarbij een vrome Indiër zich van alle voedsel moet onthouden. De nieuwe en de volle maan, bepaalde dagen van de maan van een bepaalde maand, de dagen van de nachteveningen, het zonnestilstandspunt enz., de talrijke heiligendagen, de verjaardagen van den dood der ouders, ongunstige dagen enz., het zijn alles redenen van vasten. Men stelt zich schadeloos bij de veroorloofde maaltijden en wie het kunnen, maken daar ter wille van de tegenstelling dan ook groote festijnen van.

Op de kust van Malabar erkennen de strenge volgers van de Vedam, het wetboek, dat de Sastrom aanvult, drie voorname vastendagen in het jaar: de Astany-Rohiny, dag van de geboorte van Sry-Kristnine in de maand Tsjingon (13 tot 16 Augustus); er wordt gewaakt en er worden gebeden gelezen; pruimen, zelfs betel kauwen is verboden. De tweede, Goeroevayoer Egadechy is de gedenkdag van den dag, waarop Vishnoe een vrucht van zijn gouden speld liet vallen en dus een dag zonder eten bleef. Voor een god was dat allermoeilijkst, en Vishnoe beloofde daarom het paradijs aan diegenen, die ter herinnering aan de onhandigheid dien dag der maand Virchigon (14 tot 16 November) zouden vasten. De derde heet Tiroevatira in de maand Danon (13 tot 15 December); hij wordt voorgeschreven ter herdenking van Sry-Paramaitsjoerein, derde in de drieëenheid. Het is de niet zeer duidelijke geschiedenis van een jager in het bosch, die op een boom was geklommen, om het wild te bespieden. Daar de bladeren hem hinderden in het zien, begon hij ze af te plukken, en het gebeurde, dat ze vielen op het beeld van een godheid Tsjivalingon, wier beeld onbekend is gebleven. Maar dat feit beviel Brahma zoo goed, dat hij den boozen jager rechtstreeks naar het paradijs zond en dat beloofde aan allen, die den verjaardag van de gebeurtenis met vasten zouden vieren. Het is een der trouwst in acht genomen vastendagen bij de Malayali.

Ik besluit deze optelling van de inlandsche feesten met ons nationaal feest. Ik heb te Mahé een 14 Juli bijgewoond, en ik kan getuigen dat het geen alledaagsch schouwspel is, in de prachtige omlijsting van den weelderigen plantengroei de spelen te volgen van de mooie inlanders met hun zwarte huid; maar er is iets kouds in de uitingen, die niet begrepen, niet gevoeld worden, die uit gewoonte voortkomen, eerder dan uit innerlijken drang, die een artikel zijn van het jaarlijksch programma eerder dan vaderlandsliefde en die geen warmte ontleenen, noch aan de verhitte aangezichten, noch aan den gloed van de atmosfeer.

Den dag te voren heeft er uitdeeling van rijst plaats in het regeeringsgebouw, waar al vroeg vrouwen en kinderen zich verdringen met den zak van kokosvezels in de hand; ze zijn in lompen gehuld of ook wel behoorlijk in wit katoen gekleed, arme drommels, die van de administratieve goedgeefschheid voedsel ontvangen voor één of twee dagen. Het gebeurt langzaam, ongehaast, want ieder weet, dat er is voor iedereen. Op den avond een-en-twintig kanonschoten, die van de kerk afkomstig zijn, want de kleine mortieren behooren aan de kerkelijke gemeente, en die afgevuurd worden aan de rivier, in tegenwoordigheid van veel kleine jongens. Op den morgen van den 14den weer een salvo om half zeven. Men is hier aan de stem van het kruit gewend, die alle feesten aankondigt, de katholieke zoowel als de heidensche, de groote plechtigheden, de groote aanleidingen tot blijdschap zoowel als tot smart, een huwelijk, de canonisaties van heiligen in Rome even goed als de cholera.

Om half negen ontvangt mijnheer de Administrateur het bestuur der kolonie. In de groote zaal van het regeeringsgebouw zitten allen onbewegelijk en vormen een veelkleurig borduursel op zwarten grond. Men kan daar op de aangezichten een heele kleurengamma vinden, van de lichte café au lait tot donkere chocolade en het zwartste bruin; witte tulbanden naast roode, paarse, vergulde of verzilverde; hoeden van allerlei vorm en allerlei leeftijd en allerlei conserveering; menschen in witte overkleederen of gekleurde gewaden, met broeken, vesten en rokken, geschoeid met de kothurnen van het land, met europeesche schoenen of op bloote voeten. Op de borst van een jongen Indiër straalt een decoratietrofee, waaronder de academische palmen en de medaille voor landbouwverdiensten.

Ik vroeg: “Wie is de zoo gedecoreerde aanbidder van Brahma daarginds?”

“Dat,” antwoordt mijn buurman met zijn indische pagne, “dat is de secretaris van de regeering, men zou kunnen zeggen, de gouverneur van Mahé.”

Ik keek verbaasd.

“Ja, hij maakt de verkiezingen en de verkiezingen hebben hem gemaakt.”

“O, maar hij lijkt mij wel jong, om reeds voor langdurige diensten aan de regeering zooveel eervolle onderscheidingen te hebben verdiend. Komt hij uit Pondichéry?”

“Neen, hij komt van Tellicherry; hij is de vroegere beambte, die uit een duitsch handelshuis is weggezonden om.... minder mooie handelingen.”

“Dat lijkt mij inderdaad een buitengewone aanspraak op iets bijzonders, maar niet op den post dien hij bekleedt. En het paarse lint en de medaille voor landbouwverdienste, heeft hij die aan verdiensten van denzelfden aard te danken?”

Primitief orkest van eenige Polea’s.

Primitief orkest van eenige Polea’s.

Mijn zegsman ziet mij van ter zijde aan, want ofschoon ik ernstig ben, schijnen mijn woorden voor hem in te houden, dat ik spot met iemand of iets. “Ik weet het niet,” antwoordt hij droogjes.

Werkelijk loopt mijnheer de secretaris heen en weer en voelt zich blijkbaar te huis. Ik verbaas mij niet langer; ik heb zooveel gehoord en zelfs gezien, dat ik het vermogen heb verloren, mij te verwonderen, vooral in onze koloniën.

Ieder zwijgt en zit stil; tegenover ons zit de burgemeester met zijn lint over een buis, dat hij over zijn witten schouderdoek draagt, met bottines aan en een tulband op het hoofd, zeer waardig, zeer zachtmoedig, zelfs onderworpen van gelaatsuitdrukking.

Rechts en links de leden van den gemeentelijken raad en de secretaris van den Raad in rok, maar met zeer donkere gelaatskleur. Dan de politiecommissaris, met een officieel costuum, dat groen lijkt, versierd met galon, en de directeuren van al de kleine diensten, de schatkist, de post, de domeinen enz. en de leden der plaatselijke raden. De uitnemende pater Veaux was met mij meegegaan.

De Administrateur hield zijn toespraakje, goed gevoeld, eenvoudig, en met de zwarte oogen rollend door het wit, dat nog witter lijkt dan anders. Bedienden met witte schouderdoeken, rooden gordel en rooden tulband presenteeren glazen champagne en gebakjes, en ieder drinkt en eet kalm, terwijl de leider op het welzijn van de Republiek drinkt, zonder den geringsten weerklank te vinden of te wekken in die duistere gemoederen, die den grooten dag en de vergadering met angst tegemoet hebben gezien.

Daar het tweede deel van het programma voor den morgen een ontvangst aan het gemeentehuis inhoudt, gaat ieder opstaan en wendt zich naar de deur. De drie trommels en de twee fluiten, die zooeven de gasten ontvingen aan den ingang met helsch rumoer, gaan voorop; de beide boden van het bestuur met een symbolischen staf, omslingerd met linten van de fransche kleuren in de hand, blijven in de buurt van den burgemeester en den Administrateur; de anderen volgen in losse groepen, en bij de tuinpoort scharen zich de zes soldaten met bloote voeten en rooden tulband aan weerszijden van de processie, drie aan elken kant. De smalle weg in de schaduw van de hooge kokos- en mangoboomen is met wat palmtakken versierd; de ingang van het stadhuis is bevlagd en aan den oever der rivier worden de spelen in gereedheid gebracht.

De vrouwen behangen zich graag met juweelen.

De vrouwen behangen zich graag met juweelen.

Wij stonden stil op twintig meter afstands ongeveer van een huisje van één verdieping, wit aangestreken, waar beneden het politiebureau was en boven het gemeentebestuur zetelde. Het orkest hield stand op eenige schreden afstands, en de heer burgemeester bood met uitgestoken hand een welkom aan al zijn gasten op den drempel van het gemeentehuis. Op eerbiedigen afstand stond de “menigte”, een twintigtal Tiven en drie of vier Mopla’s, nieuwsgierig te kijken naar die ongewone ontplooiing van zwarte jassen, naar den hoed van den Administrateur, het lint van den burgemeester en den onbewogen ernst van al die “hoogen” in de vervulling van hun nationalen plicht. Wij gingen naar boven langs een smal houten trapje, naar het kleine zaaltje met een veranda, en ieder nam plaats tegen den muur.

De zaal was versierd; daarvoor heeft de burgemeester een crediet van 8.50 francs ontvangen, heel precies. Er waren palmtakken aangebracht, cycasbladeren en ander groen; er liepen slingers van vlaggedoek naar de zoldering; kleine papieren vlagjes waren tegen de wanden bevestigd, en wijd ontplooid hing er de driekleur. Een ontroerende stilte kondigt het verwachte oogenblik aan. De heer burgemeester haalt uit zijn zak een groot papier en opstaande, leest hij een mooie toespraak over de onveranderlijke toewijding van de kolonie aan Frankrijk sedert twee eeuwen, over de vrijheid, de goede instellingen, de welvaart van het land, de erkentelijkheid jegens den gouverneur, den Administrateur, de Republiek. Hij eindigt met een “Leve!” op alle machten, door geen enkele stem na de zijne overgenomen. Die vivats zijn de herhalingen van het opschrift op een groot doek, dat een geheele zijde van de zaal beslaat, in zwarte, met rood omzoomde letters geteekend, dat luidt: “Leve de Republiek!” “leve de gouverneur!”, “leve de administrateur!”, “leve de kolonie te Mahé!” en nog andere vivats.

Plotseling barst een koor los, dat begonnen is met een geluid als dat van een twist en al gauw op de Marseillaise is gaan gelijken met begeleiding van een accordeon. Het komt uit een aangrenzend vertrek, waarvan de opengelaten deur fraai is versierd. Daar houdt zich de heer burgemeester op en moedigt de zangers met blikken en bewegingen aan. En twee coupletten worden gezongen met bepaald ongebruikelijke volledigheid. Maar dan weer “Aux armes....” en velen blijven achter of kunnen die muzikale hoogten niet bereiken, en zoo goed en zoo kwaad als het gaat, door velerlei veranderingen van den toon komt men aan het eind, terwijl de accompagnateur eenige arabesken in de lucht teekent bij wijze van finale.

Nieuwe stilte, terwijl allen elkander aanzien; de oogen wenden zich naar den Administrateur, die is opgestaan en den burgemeester zal beantwoorden. Maar na enkele gelegenheidswoorden gaat die heer over de vrijheid praten, en in een warme improvisatie schildert hij aan de door het algemeen stemrecht gekozenen wat de vrijheid is, niet het recht voor ieder, om te doen wat hij verkiest, maar den plicht te betrachten, geen vooroordeelen tegen zijn naaste te koesteren; hij schetst haar in haar openhartigen, eerlijken vorm, gewaarborgd door de wetten, die allen hebben na te leven en te eerbiedigen, en waar allen zich op moeten beroepen op den grooten dag van de openbare debatten, zonder zich te bedienen van geheimzinnige en slinksche gedragingen of zijn toevlucht te nemen tot laffe beschuldigingen.

Dienzelfden dag had het hoofd der kolonie weer een anoniemen brief ontvangen, waarin van iedereen kwaad werd gezegd in een ontmoedigende overeenkomst, en hij had zich voorgenomen, de gelegenheid niet te laten voorbijgaan, om den duisterling van een briefschrijver te tuchtigen, die daar ergens moest zitten aan de wanden der zaal achter een der zwarte tronies of der bruine of gele maskers, die verschrikken zouden door de toespeling, te direct, om niet te worden begrepen, daar de zaak te zeer in de zeden lag, om iemand te verbazen. Doch toen het oogenblik der verrassing voorbij was, hervatten allen hun ernst als van standbeelden, tot er kleine glaasjes werden gepresenteerd. De burgemeester stak het zijne uit, en enkele personen kwamen aanstooten. Dat was het eind; bij het uitgaan opnieuw handen schudden met den persoon, die de driekleurige sjerp droeg, en de stoet vormde zich weer aan de deur en kwam aan de rivier onder het geroffel van trommen en fluitenmuziek.

Drie kleine eenden zwommen rustig rond en lieten zich met den stroom mee drijven, tot na de aarzeling van een kwartier de spelen begonnen, doordat een knaap het waagde, zich in het water te begeven, om ze te vangen, daarna een tweede, dan een derde. Maar de toeschouwers moeten een schuilplaats zoeken; van de zee komen zwarte wolken nader, die boven ons hoofd schijnen te zullen losbarsten. De Pater en ik werden door de bui overvallen op den schaduwrijken weg, die totaal donker was geworden, en waar het water langs gudste, dat als een hoos op de stad neerdaalde.

In den namiddag vermaakten enkele kinderen zich met een horizontalen mast, die vóór het regeeringsgebouw lag en uitstak over de rivier; met het steken naar een ton met water, wat velen een bad bezorgde, met een soort van loterij, waar prijzen van enkele centimes waren te trekken en met allerlei dergelijke spelletjes. Des avonds zou er vuurwerk worden afgestoken, maar men was op het goede denkbeeld gekomen, daarvoor in de plaats twee of drie zakken rijst meer uit te deelen den vorigen dag, toen de gewone voor de armen bestemde gaven werden uitgereikt. De één-en-twintig kanonschoten en eenige illuminatie langs de muren van het gouvernementsgebouw besloten de vermakelijkheden van dien gedenkdag, die zoo levendig en druk en in oprechte vreugde wordt gevierd in Frankrijk, en die hier in dit afgelegen hoekje van het vaderland, verloren in de oneindigheid van Engelsch Indië, zoo triest en saai was. De kleine groep Europeanen van de kolonie neemt soms aan de plaatselijke feesten deel. Zoo heeft men hen wel eens mee zien opgaan naar de pagode van Poutlett, gezeten op olifanten, die men niet dikwijls te Mahé ziet. Maar hoe zeldzaam zijn die dagen, waarop er wat afwisseling opdaagt in het stille, eentonige leven van iederen dag!

Mannen en vrouwen aan de kust van Malabar dragen een dubbelen lendendoek, een, die meer of minder schoon is boven en een altijd vuilen eronder. De mannen trekken daarbij bovendien, daar de toeni, zooals het kleedingstuk wordt genoemd, vaak doorschijnend is, een smal stuk katoen, dat aan den gordel van voren bevestigd is en daar ook van achteren wordt vastgemaakt, aan. Dat is de langoeti of de konon der inboorlingen. Een ander stuk fijne, witte stof, de moendu, bedekt de borst der vrouwen, als ze die verbergen, maar heel kiesch zijn ze niet op dat punt aan de kust van Malabar. Onderweg, op reis, het grootste deel van den tijd hangt die lap over één schouder of is totaal afwezig; enkele malen bedekken ze zich in de straten der stad of bij het voorbijgaan van een Europeaan; maar veelal loopen ze volkomen onverschillig voort of wel ze draaien zich om. Ik was verbaasd die onverschilligheid waar te nemen te Calicut, een voor deze streek betrekkelijk groote stad en bovendien een engelsche plaats. Men ziet er mooie, jonge meisjes van veertien of vijftien jaar, die aan de deur der woning werken, naar de markt gaan of daarvan terugkeeren en geen de minste bewustheid schijnen te hebben van haar naaktheid; maar over het algemeen kleeden zich de jonge vrouwen nog het meest; bij de oude is het uitzondering.

De Mohammedanen en de Naïrs dragen geen langoeti; de eersten dragen op het hoofd een wit mutsje met of zonder tulband; die laatste is bijna altijd rood. De lendendoek is ook tehuis vrij vaak gekleurd of heeft boven en onder een gekleurden rand, waarin ook het rood overheerscht. Ook hebben ze dikwijls een buis aan. Hun vrouwen bedekken zich het hoofd, niet het gelaat, met een doek en zijn meestal in een wit jakje gekleed.

Het kapsel is zeer eenvoudig; een kegeltje achter op het hoofd of ter zijde, of ze laten de haren samengeknoopt op den rug hangen. Bij de mannen is naar gelang van de kaste het hoofd geheel geschoren, met uitzondering van een langen lok, die op de kruin is ineengedraaid, of wel het hoofd is slechts gedeeltelijk kaal in een kring, met den langen lok, vallend naar één kant of geknoopt op de kruin. Enkele kasten scheren zich het hoofd niet, bij voorbeeld de Maleeërs of trommelspelers. Alle haar wordt afgeschoren van het lichaam bij de Tiven, terwijl de Muzelmannen het hoofd scheren, maar niet het gelaat, behalve de jongleurs, die een geschoren gezicht vertoonen.

Als overal elders leggen de vrouwen de meeste behaagzucht aan den dag in het dragen van sieraden. Die zijn niet overvloedig in deze arme streek, en er is niet veel verscheidenheid; ook zijn ze niet altijd echt, maar hetzij voor de kinderen, die door de ouders soms als kleine heiligenbeeldjes worden opgesierd, hetzij voor de jonge meisjes, er worden altijd wel eenige roepijen uitgegeven voor versiering. Ze dragen zilveren ringen om de enkels, of maar eenvoudig kralen of kleine koperen voorwerpjes om den hals, kunstelooze dingetjes, maar die versiering zijn in haar oogen. Zoo hebben de Polea’s, die al niet armer kunnen zijn dan het geval is, want ze hebben heelemaal geen bezit en missen de vrijheid, in de ooren kleine koperen ringen; hun vrouwen dragen ook koperen sieraden om den hals of glazen kralen, aan een kokosvezel geregen, en hun kinderen eveneens. Intusschen is de thali, een sieraad voor de getrouwden, altijd van goud, zelfs bij de armsten en wordt met een touwtje om den hals gedragen. In de ooren hangt de groote takka, die alleen aan deze kust wordt gedragen. De hanger is niet zoo zwaar, als men zou denken naar de afmetingen te oordeelen, doordat de gouden plaat over een vorm van was is gespannen. De ringen van lood of de stukjes van hetzelfde metaal, die ze vervangen bij de armen en die alle morgen gewreven worden, om ze doen glimmen, zijn veel zwaarder. Ze worden reeds in de kindsheid gedragen, en de ringen worden talrijker, als het meisje grooter wordt, zoodat de opening al wijder wordt en eindelijk de takka kan doorlaten, als die kan worden gekocht. De kleine looden ringen en de gouden, gestoken in de uitgerekte lel van het oor, komen minder dikwijls voor. Als de hangers eruit zijn genomen, is de aanblik van het verlengde oor verschrikkelijk leelijk; het hangt bijna tot op de schouders, en dat ze het zelven ook zoo vinden, blijkt wel hieruit, dat men de vrouwen zelden zonder de hangers ziet. Ook boven in het oor zijn soms sieraden gestoken, kleine langwerpige aan weerszijden, of vastgehecht op de manier van een hemdsknoop in een knoopsgat.

Om den hals is het voornaamste sieraad dat de vrouwen dragen, een arabisch muntstuk of een pond sterling, dat altijd op dezelfde wijze is gevat.

Aan de voeten, het minst edele deel van het lichaam, worden slechts zilveren sieraden gedragen, voornamelijk groote holle ringen, die vaak gevuld zijn met hagel, om door het oor de aandacht van het oog te trekken. Aan den gordel, gedragen onder den rok, dus onzichtbaar, zou men soms een zwaren zilveren ketting vinden, waarvan de aanwezigheid zich openbaart door het geklingel van de holle schakels tegen elkander, alle ook weer met hagel gevuld. Als men er nu nog de zilveren ringen bij voegt, de armbanden aan polsen en om den bovenarm, zal men een volledige lijst bezitten van de luxe uit het land. Men ziet dikwijls ook aan de bovenarmen bij de Mopla’s een klein zilveren doosje, dat door een touwtje wordt vastgehouden; dat is geen voorwerp van behaagzucht, maar het is een porte-bonheur, een geluksdoosje, want het bevat een vers uit den Koran of eenvoudig maar een paar woorden, op een stukje papier geschreven. Of wel men ziet een zwart band van drie draden aan de polsen van de Tiven. Dat is bestemd, om het booze oog te bezweren, waaraan het geloof in Indië al evenzeer verbreid is als in vele beschaafde landen van Europa. Alle mannen, behalve de Mopla’s, hebben in de ooren kleine hangers van zilver, koper of goud van eenvoudig model. Dat is geen zaak van versiering, maar eenvoudig van gebruik, een uitvloeisel van een algemeene gewoonte.

In tegenstelling met de gewoonten aan de tegenoverliggende kust eerbiedigen de malayali-vrouwen haar neuzen, hangen er geen voorwerp in en bevinden zich er goed bij. Maar daarentegen maken de uitgetande gouden banden en de spelden van hetzelfde metaal, die ze vaak op het hoofd dragen, in het kapsel of op het voorhoofd en die door kleine kettinkjes verbonden zijn, een zeer aardig effect.

Zelfs de rijke lieden maken hier niet zooveel misbruik van sieraden als in de overige deelen van Indië; men ziet minder gouden halsketenen of parelsnoeren, minder gouden of zilveren gordels en dergelijke.

In tegenstelling met de inboorlingen der andere districten, waar de mannen op het voorhoofd onderscheidingsteekenen voor hun secte vertoonen en verschillende andere teekeningen als tatouages, beschilderen de Malayali zich het lichaam niet en dragen geenszins de naamam. Dat teeken is het embleem van de aanhangers van Vishnoe en wordt gevormd door drie strepen op het voorhoofd, de eerste een loodlijn van af den neuswortel, de beide andere aan elken kant, schuine lijnen, die er een stompen hoek mee vormen. De eerste is rood, de beide andere zijn wit of wel men ziet een enkele roode verticale lijn.

De lingam is het teeken der adepten van Siva, een reliek in een klein zilveren busje, gedragen om den hals of aan den arm; ook zijn er aanhangers van Siva, die zich ten bewijze van groote vroomheid het heele lichaam insmeren met asch en koemest. Hoogstens zullen de Malayali soms bij plechtige gelegenheden, als vele andere Indiërs, een klein, wit of rood puntje aanbrengen aan den neuswortel, een teeken, dat ze slechts tijdelijk dragen en niet houden. Ook de vrouwen smeren het lichaam niet met curcuma in, als elders geschiedt ter verhooging van de schoonheid, en daar hebben ze gelijk in.

Zooals bekend is, speelt de asch van koemest in Indië een belangrijke rol in het leven. Het is een reinigingsmiddel bij uitnemendheid, zooals ook de urine van het dier; die asch wordt hier koery genoemd en er zijn twee soorten van, bassemon en tsjandanon, wat sandal beteekent. Het eerste is een mengsel van asch van mest met asch van sandelhout. De derde persoonlijkheid van de hindoesche Drieëenheid, Paramaitsjoerein van Malabar, is altijd ingewreven met bassemon; allen dus, die na zich gebaad te hebben, zich voorhoofd, maag en armen met dit poeder insmeren, zijn van hun redding en zaligheid verzekerd. De andere soort is gewijd aan Vishnoe en is niet minder belangrijk. Er wordt tot geen enkele plechtigheid overgegaan, dan nadat de beide koery’s eerst zijn aangebracht, De Vedam is zeer uitvoerig, zoowel over het gebruik van die beide poeders, als over de toekomstige zegeningen, die de geloovigen uit het gebruik zullen trekken.

III. Ceremoniën bij het volwassen worden, het huwelijk en bij het begraven.—De Pandel.—De fauna van Malabar, visschen, krokodillen, jakhalzen, otters, enz.—De flora, arecapalmen, kokospalmen, jacquinia’s enz.—Klimaat.—De oogst en de dieven.

De plechtigheden buiten de praktijk van het leven van elken dag bepalen zich tot de groote evenementen van het bestaan, de zwangerschap, de geboorte, het maagd worden der jonge meisjes, het huwelijk, den dood, en lijken alle een weinig op elkander, daar deze arme menschen geen pracht kunnen ten toon spreiden, zooals de beter bedeelde bevolkingen der andere streken zich kunnen veroorloven. Er zijn blijkbaar verschillen naar de kasten, en de kleinste bijzonderheden worden angstvallig in acht genomen en mogen onder geen enkel voorwendsel verwaarloosd worden.

Versiering der moskee bij het Moharramfeest.

Versiering der moskee bij het Moharramfeest.

Vóór het maagd worden van het meisje heeft een belangrijke plechtigheid plaats, namelijk de toekenning van het symbolische sieraad, dat thali heet. Het meisje wordt bij een brandende lamp in nieuwe kleeren gestoken en behangen met alle mogelijke sieraden, die men heeft kunnen bijeenbrengen. Als er dan iemand is, die haar later wil huwen, zendt die haar een bloedverwante, die de thali brengt en die het versiersel zelf het meisje om den hals hangt. Dat is dan een soort van verloving. Is de plechtigheid afgeloopen, dan wordt de thali opgeborgen tot op den dag van het huwelijk.

Vóór het feest gaan onder de Tiven de moeder of enkele bloedverwanten de uitnoodigingen doen, en de pandel wordt gereed gemaakt. Dat is een lichte veranda, opgeslagen aan den ingang van het huis of op het erf, bestaande uit een dakje van stof, katoen meestal, of van bladeren, met gekleurde zijde versierd, soms ook met bloemen en altijd met groen, en gedragen door elf of twaalf houten pilaren, die afwisselend zijn behangen met roode of witte banden. Onder de pandel hebben de meeste feestelijkheden plaats. De oprichting gebeurt met staatsie, en het plaatsen van den middenpaal brengt het godsdienstig gebruik mee van de poedja of het offer aan de goden van water, wierook, rijst, bloemen, sandalpoeder, suiker, betel en andere zaken, plechtigheid, die geschiedt onder de tonen van de onvermijdelijke trommel.

Wat het jonge-meisjesfeest aangaat, op het vastgestelde uur komen de genoodigden. De mannen zijn uitgesloten van het feest, met uitzondering van de broeders en den vader van de hoofdpersoon. De laatste blijft in een hoek zitten; ze is onrein en niemand komt dicht bij haar of spreekt met haar. Als allen bijeen zijn, gaat men naar het bad in den naburigen vijver. Na de afwasschingen en het insmeren met de bladeren van een boompje met roode bloemen, dat in de meeste tuinen te vinden is, of met het sap ervan, dat van te voren in een kokosnootschaal is toebereid, wordt het jonge meisje gekleed in een nieuwen lendendoek, met sieraden behangen en van armbanden en thali voorzien, waarna men naar de hut terugkeert. Daar wordt de rijst voorgediend in banaanbladeren, die in een kring op den grond liggen vóór iederen genoodigde, en na het eten, na de uitreiking van de onvermijdelijke betelpruim, gaat ieder naar zijn huis.

Molen voor de bereiding van kokosolie.

Molen voor de bereiding van kokosolie.

Laat ons overgaan tot de plechtigheid van het huwelijk, de belangrijkste. Iedereen trouwt in Indië, want de tradities van ras, kaste en familie over te dragen op een zoon, is de eerste plicht. Er zijn dus zoo goed als geen oude vrijers en vrijsters.

Bij de Brahmanen van Malabar, een vrij rijke kaste, is het huwelijk een ceremonie, die tallooze verplichtingen meebrengt, maar ongeveer als voorgeschreven in geheel Indië. De kinderen, die trouwen, worden niet geraadpleegd als in de andere kasten; de gunstige maand, dag en uur worden vastgesteld, de echtgenoot brengt een zekere som gelds aan de ouders van het jonge meisje; het orakel wordt ondervraagd. De verloving en het huwelijk worden afzonderlijk gevierd, en dan spelen beurtelings een meer of minder belangrijke rol de pandel, de huisgoden, de offeranden, de giften, de planeten, de reiniging, het bad, de aanroeping der voorouders, de gewijde kruiden, de beschermgoden uit de acht hoeken der wereld, de processie, de gebeden, de gaven aan de goden en aan de aanwezigen, en het ter hand stellen van de thali; en dat alles met een zoo groote massa voorschriften, dat ze te vermelden een boekdeel zou vullen.

In de andere kasten is men minder veeleischend, daar dat alles zeer duur is, maar het gaat met evenveel omslag.

Laat mij hier een en ander meedeelen over het huwelijk, zooals het wordt gevierd in de kasten, die speciaal zijn voor de kust van Malabar. Bij de Tiven wordt eerst een verzoek gedaan door de beide partijen aan den tandean of het hoofd der kaste, die zijn toestemming geeft op een strook ola, dat is een reep van een palmblad. Hij krijgt daarvoor een pakje betelbladeren, wat tabak, eenige arecanoten en tweemaal twee malabarsche fanons, wat te zamen zoowat zeven stuivers holl. is in geld. Dan worden de uitnoodigingen gedaan van elken kant, door een man en een vrouw, bloedverwanten van de verloofden. Als de dag is gekomen, begeeft de bruidegom zich met zijn ouders en zijn vrienden, een trommel voorop, naar zijn toekomstige vrouw. Hij brengt de geldsom mee, die de prijs is voor het meisje, want trouwen is hier zich een vrouw koopen, en tevens 150 tot 200 betelbladen, tien of vijftien arecanoten en stukken tabak, welke ingrediënten in de eerstvolgende vier-en-twintig uren door de gasten zullen worden genoten.

Als de koopprijs geteld en goed bevonden is door den vader en de moeder, wordt er rauwe rijst gebracht in een stuk van een banaanblad; men steekt een lamp, waarin kokosolie brandt, aan, een stukje gedraaid katoen in een of ander vat met olie gestoken, en alles wordt neergezet midden in de kamer, waar de aanwezigen zich ophouden.

Er wordt rijst geworpen op de hoofden van de aanstaande echtgenooten en daarna wordt alles opgeruimd. Dan wordt er gegeten en braaf wordt er geschranst, want maaltijden behooren evenals ten onzent bij alle feesten; eerst rijst met boter, bananen en paplom, een soort van koekjes, die bij de rijst worden gegeten, daarna kary en opnieuw rijst. Elke gast moet voor het maal minstens twee fanons betalen.

Den volgenden morgen gaat de echtgenoot bij zijn vrouw eten, die bij haar ouders is gebleven. Men slijt den dag met vrienden, praat wat, pruimt veel, en de eerstvolgende nacht wordt daar doorgebracht. Dan keeren den volgenden dag de jonggehuwden in hun eigen huis terug; er worden nog uitnoodigingen gedaan, en alles is afgeloopen.

Jongens trouwen al van hun zestiende jaar af, en meisjes wel reeds op tienjarigen leeftijd, dikwijls zelfs eer de maagdelijkheid is ingetreden.

Bij de Naïrs begeeft de bruidegom zich, vergezeld van bloedverwanten en vrienden, des avonds naar het huis van het meisje, dat hij gaarne wil huwen.

Onder de veranda zijn matten gelegd, om iedereen te ontvangen; de jonge man wascht zich de voeten in een bak met water, door een dienstvrouw voor dat doel gebracht, en ieder neemt plaats, de vrienden en bloedverwanten ter zijde. Dan vertoont zich de oom van het jonge meisje en hem wordt dan het aanzoek gedaan door een oom van den jongeling. Is het aanzoek aangenomen, dan haalt de laatste uit een pakje een stuk katoen, waar hij een lap van afknipt, die hij ter hand stelt aan diegene, wier hand is gevraagd. Er wordt een lamp gebracht en een maat rauwe rijst, die vóór de deur wordt neergezet, waarna de aanwezigen bij beurten de rijstkorrels op den jongen man en het meisje strooien, dat intusschen is aangekomen. De plechtigheid is geëindigd. De jongeling treedt het huis binnen met zijn vrouw, gaat zitten en praat een oogenblik. Dat gesprek is de bezegeling van de vereeniging. Des avonds neemt men gezamenlijk aan een maaltijd deel. De aangestoken lamp is de meest onmisbare getuige van de ceremonie. De Brahmanen worden vooraf geraadpleegd en geven hun toestemming tegen een overeengekomen geschenk.

Den volgenden morgen zendt de vader van het jonge meisje haar naar haar nieuwe domicilie in gezelschap van een dienstbode en een wasch vrouw. Als men aan het huis van den echtgenoot is aangekomen, wordt de waschvrouw teruggezonden met een geschenk, en de dienstbode, die vaak een slavin is, blijft. Bij rijke menschen komen er nog eenige bijzonderheden bij deze essentiëele formaliteiten.

De belangrijkheid van de lamp, die men aantreft bij alle plechtigheden, is een gevolg van het feit, dat de Malayali allen in meerdere of mindere mate vuuraanbidders zijn. Ze moeten de zon aanbidden bij haar opkomst, en de kleine aangestoken lamp, die soms in den nacht flakkert aan de deur der hutten, dient als symbool van een eeredienst, die bij hun plechtige feesten behoort. De spaarzaamheid doet het gebruik van het nachtelijke branden van het lampje in onbruik komen.

Bij de Mopla’s is het de vrouw, die den man koopt; ze brengt hem geen bruidschat aan, maar den prijs van den koop, waarover de niet al te bescheiden man naar welgevallen beschikt. De plechtigheid heeft plaats des nachts in het huis der verloofde. Het contract, dat de te betalen som vaststelt, is vooraf in de tegenwoordigheid van getuigen opgemaakt. De som kan 50 roepijen (85 francs) bedragen, maar ook tot verscheiden duizenden roepijen stijgen. Als de avond is gekomen en de priester of kadi, de notabelen, bloedverwanten en vrienden tegenwoordig zijn, reikt de vader of de oom van den bruidegom het contract aan den kadi, die het leest en de voltrekking van het huwelijk uitspreekt. De oom ontvangt de som in een zakje en voor ontvangst teekent hij op een reep kokosblad. Dan beginnen muziek en gezang, die duren tot tegen den morgen. Bij het aanbreken van den dag trekken de gehuwde man en zijn vrienden zich terug. Op den dag of nog denzelfden morgen komt de vader van de getrouwde vrouw den man uitnoodigen, naar zijn vrouw terug te keeren, en de gasten worden weggezonden.

De vrouw woont altijd bij haar ouders, behalve in het geval dat haar familie, die te arm is, den man niets heeft kunnen geven. Dan alleen gaat ze bij hem wonen en onderwerpt zich eraan, te zorgen voor zijn huishouding. De getrouwde Mopla is dus enkel in zijn woning den tijd, dien hij voor zijn zaken noodig heeft; hij woont inderdaad bij de ouders van zijn vrouw, voor wier onderhoud hij zorgt. Natuurlijk krijgt de vrouw haar kleederen en sieraden van haar man, en soms krijgt ze er ook eigendomsrechten op.

Echtscheiding kan plaats hebben. De kadi spreekt die uit. Als de man haar aanvraagt, moet hij de som teruggeven, die hij ontving op den dag des huwelijks. Zijn er kinderen, dan moet de man ze met zich meenemen of voor hun onderhoud door de moeder betalen.

De Mopla’s vieren ook een feest, als de jonge meisjes volwassen zijn geworden, maar terwijl die plechtigheid bij de Malayali in het openbaar wordt gevierd, is ze meer intiem bij de Mopla’s.

Laat ons nu overgaan tot de gebruiken bij sterfgevallen. Voordat ik vertel van de gewoonten aan deze kust, die vooral bewoond wordt door arme volksstammen, waarbij de rijke kasten, die hun dooden verbranden, weinig talrijk zijn vertegenwoordigd, zou ik eraan willen herinneren, dat de gewoonte van de weduwen, om op den brandstapel met den overleden man den dood te zoeken, nog altijd in Indië bestaat, ondanks de pogingen der Engelschen, die al sedert 1829 beproefd hebben haar uit te roeien. Het wordt nog even druk gedaan als vóór honderd jaar, en zelfs nog vaker. Ik heb er geen statistiek van gezien; maar het is bekend, dat in plaats van te verminderen, dit wreede gebruik verder verspreid wordt. In het Noorden van Indië, vooral in Bengalen, dat door den heiligen stroom wordt besproeid, zijn de vrouwen van Brahmanen en radjahs, die op den brandstapel van haar overleden man den vuurdood ondergaan, nog zeer talrijk. Die ongelukkigen worden voor de dweepzieke geloovigen van het land een soort van heiligen, godinnen, die het aantal doen toenemen van de honderdtallen hindoesche godheden.

In het Zuiden is die gewoonte, waartegen zich de mohammedaansche vorsten altijd hebben verzet daar, waar ze regeerden, zeldzamer geworden; maar het verbranden van de weduwen gebeurt toch altijd nog te vaak, dan dat men kan zeggen, dat het is afgeschaft. Vooral de vrouwen, die hun echtgenooten verliezen, zonder dat ze kinderen van hem hebben, onderwerpen zich aan dat lot, waartoe de Brahmanen haar aansporen en dat door de dweepzucht van haar omgeving wordt gewenscht, meer dan dat het eigen overtuiging is.

In de kasten, die hun dooden begraven, heeft men vrouwen gezien, die zich levend lieten begraven; maar dat komt minder voor, daar de niet belangelooze ijver van de Brahmanen zich daar veel minder sterk laat gelden dan in de hoogere kasten.

De plechtigheden met hun duizenderlei kleine, verstandige en onverstandige bijzonderheden, die plaats hebben bij den dood van Brahmanen en die soms logisch en soms bepaald absurd zijn, vormen een onontwarbaar net van vormelijkheden. Gelukkig voor hun familie wordt de noodzakelijkheid, ze alle in acht te nemen, afhankelijk gesteld van het fortuin van den overledene. Hoevelen ook zouden in staat zijn, de tien giften te offeren, die den goden, en vooral den Brahmanen, die ze in ontvangst nemen, aangenaam zijn, te weten, koeien, goud, grond, boter, katoen, suiker, sesamolie, zout, zilver en koren? De reinigingsceremoniën duren het langst en moeten het nauwkeurigst in acht worden genomen, maar ze zijn niet het zindelijkst, want koeienmest en de urine der dieren spelen er een hoofdrol in. De hoogste reiniging van het lijk bestaat daarin, dat men met vloeibare boter de openingen van het lichaam van den overledene overgiet. Het lijk wordt dan door vier Brahmanen gedragen; dezen blijven op de plek der verbranding, tot alles is afgeloopen, terwijl alle overige aanwezigen de plaats moeten verlaten op het oogenblik, dat de brandstapel wordt aangestoken.

Een Brahmaan mag niet sterven op zijn gewone legerstede, maar moet op den grond den geest geven; als hij op het punt van sterven is, moet hij op de aarde worden gelegd op een plek, die te voren gereinigd is met urine van een rund, op een nieuw stuk katoen, en hij gaat naar de andere wereld onder het vasthouden van den staart van een koe, die ervoor is aangebracht, om den stervende den weg te wijzen op zijn laatste reis en hem zonder brandwonden den stroom van vuur door te voeren in het verblijf van Yama, den koning der onderwereld.

Woning van een Europeaan bij Tellicherry.

Woning van een Europeaan bij Tellicherry.

Na de begrafenis is het huis van den Brahmaan onrein geworden. Het wordt gezuiverd door de besproeiing met mest, in melk opgelost, na welke bewerking men de dingen weer mag aanraken; maar opdat de menschen er weer mogen eten en hun gewone leven hervatten, moeten er nog heel wat gebeden worden opgezonden. Den tienden dag weer besproeiing en uitdeeling van gekookte rijst aan de raven, ten behoeve van den doode. Men mag ten teeken van rouw zich in een geheel jaar niet laten scheren; maar gewoonlijk wordt de barbier al gehaald na den veertigsten dag na de begrafenis. Zooals bekend is, verbiedt de wet in alle malabarsche kasten, dat men zichzelven scheert.

De verbranding der lijken heeft alleen in de hoogste kasten plaats; de Tiven worden begraven, niet, naar mij verzekerd wordt, omdat dat zoo is voorgeschreven, maar omdat het nu eenmaal gewoonte is, waarschijnlijk daar begraven minder kosten meebrengt en het verbranden daarentegen zeer duur is. Bij de Soederen wordt het lijk der oude menschen verbrand, en jonge menschen en kinderen worden begraven, zonder dat aan dien regel altijd wordt vastgehouden. Vroeger was de toestemming van den radjah noodig voor de verbranding van een lijk, behalve in de families, die er de vergunning voor hadden gekregen.

Het hout, dat ervoor gebruikt wordt, moet opzettelijk gekapt worden van een mangoboom of een jacquinia, gekocht eer hij bestemd werd voor industrieel of huiselijk gebruik. De stervende zelf wijst de plek aan, waar hij wenscht te worden verbrand en die zijn eigen tuin mag wezen of eenige plaats in de buurt.

Zoodra de dood is ingetreden, wordt het lijk gewikkeld in een laken, dat gedompeld is in met curcuma geel gekleurd water of waarin saffraan is opgelost en dan gebracht naar de verbrandingsplaats. Daar legt men een laag van het uitverkoren hout neer en legt er het lijk op, en daar boven bouwt men den brandstapel met kokosvezels, takken en struikgewas, dat met petroleum in brand wordt gestoken. De bloedverwanten en vrienden staan erbij; maar zoodra de brandstapel ontstoken is, trekt iedereen zich terug zonder plechtigheid. In den nacht wordt de verbranding voltrokken, tegen drie uur in den morgen en ze is gewoonlijk om zeven uur afgeloopen.

Den tienden dag na den dood en na de verbranding of begrafenis heeft er een andere plechtigheid plaats, de Pinom, waaraan verwanten en vrienden deelnemen, een ceremonie, die overeenkomst heeft met de uitdeeling van rijst aan de raven en bestaande in een uitdeeling van dezelfde rijst aan de visschen, een variant, die te verklaren is bij een zeevarend volk.

De bloedverwanten laten rijst koken, waaronder ze bloemen mengen, verder curcuma, betel en òf aarde van het kerkhof òf asch van den brandstapel. Dan leggen ze dat alles in een schotel, een koperen schaal met een doek erover, die een stuk is van het lijkkleed, daar afgenomen op het oogenblik van de begrafenis of de verbranding, en die alles bedekt. Bovenop plaatst men een soort van lont, een opgerolde lap van de eene of andere stof, die met petroleum is gedrenkt. De oudste zoon of, als die er niet is, een neef of broeder of naaste verwant neemt die schaal op het hoofd en, vergezeld door de verwanten en vrienden, voorafgegaan door de trom en de fluit, treedt hij naar buiten, waar voetzoekers worden geworpen. Men begeeft zich naar de rivier. De processie is pas aan den oever aangekomen, of de zoon ontsteekt de lont en stapt in het water, tot zoover, dat het water hem tot de kin reikt. Op dat oogenblik werpt hij alles voor de visschen. Allen gaan heen en samen versterken ze zich in het huis van den overledene....

De rivier van Mahé, die geelachtig water vervoert over een groot deel van haar loop, ontspringt in de Ghats en vormt, als alle rivieren aan de kust van Malabar, veel kronkelingen eer ze zich in zee stort. Zij kan bij hoogen waterstand 40 tot 45 kilometer lang zijn en vertoont zich soms als een watervlakte van 120 meter breedte. Bij de monding wordt tweemaal per jaar, als de moessons wisselen, het strand, dat zandig is, verplaatst, zoodat de rotsen, waar eerst de golven overheen sloegen, bloot komen en een uitgestrekte vlakte omsluiten. Die veranderingen staan in verband met de vereenigde werking van de moessons en de zeestroomingen op het rivierwater. Bij laag water zou een gewoon europeesch vaartuig er niet kunnen binnenloopen.

Kokospalmen.

Kokospalmen.

Er is veel visch. Die geeft zelfs aanleiding tot een eigenaardig verschijnsel. Elk jaar tegen September of October, als het weinig heeft geregend, vervoert de rivier een eindeloos aantal doode visschen, groote en kleine, die van boven komen en zich nu en dan zoozeer aan de monding ophoopen, dat er heele lagen worden gevormd en er ondiepten ontstaan. In jaren, als de regelmatige hoeveelheid regen valt of als het overvloedig regent, doet het verschijnsel zich niet voor. Houdt de regen eenige dagen op, dan verschijnt het weer. Er heeft dan blijkbaar een vergiftiging plaats, die zich uitbreidt over de andere leden van de vischfauna. Maar wat is de oorzaak?

De grootste bewoners van de rivieren aan de kust van Malabar zijn de krokodillen, waarvan het er wemelt. Dicht bij de houten brug te Mahé ziet men ze op de zandige en donkere oevers liggen aan den voet der struiken, die met hun voeten in het water staan; ze liggen er zich te zonnen, onbewegelijk en bedriegelijk gelijkend op den grond; zoodra eenig gevaar zich voordoet, komt de heele massa in beweging en stort zich in het water, waaronder alle dieren onmiddellijk verdwenen zijn. Voor de voorbijgangers op de voetpaden aan den stroom zijn ze niet erg gevaarlijk; maar het gebeurt dat nieuwsgierige buffels, die met hun snuit de struiken doorwoelen, waarbij het reptiel zich ophoudt, gepakt worden door de reuzenkaken en in de rivier worden gesleept. Toch is het een zeldzaamheid, en niet ver van den mond der rivier ziet men vaak kudden zwarte runderen in volkomen gerustheid grazen niet ver van de plekken, waar de krokodillen zich graag ophouden.

Onder de dieren, die deel uitmaken van de fauna der vlakten in de nabijheid der kustdorpen, treft men den jakhals aan, een stoutmoedigen roover, die in de tuinen sluipt en van alles eet, vooral groote, roode krabben, waarvan de rijstvelden vol zijn; dan den vos, die grooter en nog brutaler is, en een soort van wilde kat van wel een meter lang, die in de nabijheid der rivier leeft, zich ook met krabben voedt en niet gevaarlijk is. Die laatste, die ik niet heb gezien, moet reeds aan de nabijheid van den mensch gewend zijn en is niet zoo groot als de inboorlingen haar wel beschrijven.

De echte wilde dieren, ten minste de groote, ontbreken aan de kust van Malabar. Maar in die vlakke streek, laag, met maar enkele heuvels zonder bosschen, en zoodra als men komt aan den voet van de eerste uitloopers van het gebergte de Ghats, waar het woud begint, zijn tijgers en panthers algemeen. Eenige jaren geleden bracht echter een tijger onder de bewoners van een dorp, een twaalftal mijlen van Mahé verwijderd, een grooten schrik teweeg. Toen de heele bevolking gemobiliseerd werd, verdween hij, en men was er met den schrik afgekomen en ten koste van enkele stuks vee. Zoo is de panther ook gezien tot bij het fort Saint-Georges.

De otter komt veelvuldig voor in de vischrijke rivieren aan de kust, waar het dier altijd een gedekte tafel gereed vindt en waar het voortdurend de kostelijkste maaltijden kan houden. De vischotter is wel een der vraatzuchtigste dieren, die er bestaan. De inboorlingen eten het vleesch niet; alleen de Polea’s zijn er niet afkeerig van. Overdag houdt de otter zich schuil op onbewoonde plaatsen, in kuilen en gaten, tusschen de rotsen, de aardhoopen en de struiken, en des nachts gaat hij erop uit. Al zwemmend jaagt het dier in de rivieren. Bij hoog water, als het water tot op de oevers reikt, gaat de otter te land, waar hij in de kleinere waterloopen genoeg voedsel kan vinden, en als het water weer zakt, volgt hij de beweging en bereikt zijn element weer.

De rijke kasten houden er olifanten op na.

De rijke kasten houden er olifanten op na.

In Juli en Augustus kan men des nachts op de oevers en zelfs vrij ver van de rivier de dieren vinden langs de kanalen of in de rijstvelden, waar ze spelen en springen en in grooten getale elkander in vroolijkheid achtervolgen. Wee den jager, die op dat oogenblik zijn slag wil slaan en die de gewoonten van dit wild niet kent! Want als zijn schot het dier niet terstond doodt, zoodat het geen doodschreeuw kan geven, is hij een kind des doods, even zeker, als wanneer hij een tijger had gemist in het vlakke veld. Bij het hooren van den kreet komen de andere dieren aan en zoeken den vijand, ontdekken hem en werpen zich op hem met de grootste woede in een vereenigden aanval met hun tienen, als er tien zijn, met hun honderden, als er honderd zijn, en verscheuren den jager. Zoo ten minste vertellen de inlandsche jagers.

Winkel van kokosvezeltouw.

Winkel van kokosvezeltouw.

Zoowel het vleesch van den krokodil als dat van den otter is een onthaal voor de Polea’s, de concurrenten van de raven en de jakhalzen. Maar het gerecht, dat het meest hun verhemelte streelt, is een frituur van kariahs, termieten, witte mieren, die een lastige vijand zijn in de huizen. Als in het begin van den moesson, na de eerste regens die larven en poppen uit hun verstijving doen ontwaken, de warmte de eitjes doet uitkomen en bij milliarden de insecten in het leven roept; als de kariahs hun verschijning maken in hun gevleugelden vorm, dien ze slechts vertoonen in den tijd der paring, vieren de Polea’s, de paria’s en de raven feest. Er is mij gezegd, dat te Pondichéry de inboorlingen ook de witte mieren opeten, in boter gebakken; maar ik twijfel eraan, of het vette, glibberige insect ooit onze kolonisten heeft aangelokt.

De schildpadden, die overvloedig in de rijstvelden voorkomen, de vleermuizen, twee soorten van salamanders, een zwarte met groote, gele vlekken en een andere zeer dikke met grijze huid, waarop door honden zeer behendig jacht wordt gemaakt, zijn ook lievelingsgerechten en men kan er heerlijke kerry’s van bereiden. De beet van de laatste soort, die niet gevaarlijk is en alleen zwarte builen en een soort van zweer veroorzaakt, kan enkel genezen naar het zeggen der inboorlingen door het eten van gebakken ratten, een aanwinst voor de culinaire hulpmiddelen van het land.

Ter vergoeding biedt die laatste salamander zichzelf als remedie aan, ten eerste voor een vrij veel voorkomende ziekte van het tandvleesch, veroorzaakt door een parasiet, en ten tweede om het lang uitgerekte oorlelletje te genezen, als het soms verscheurd is door het dragen van de zware oorhangers. In het eerste geval wordt het dier gebakken gegeten, zoodat het wel lijkt, dat de inboorlingen van dit land er een liefhebberij in hebben, geneesmiddelen te nemen, die tegelijk de maag vullen. In het tweede geval wordt het vleesch versch en wel op de gescheurde deelen gelegd, en trots andere ingrediënten, die eveneens voor deze bewerking worden gebruikt, wordt aan het salamandervleesch toch de aaneenhechting toegeschreven. Men bemerkt, dat de Malayali niet ver ten achter zijn bij het oude Europa ten opzichte van deze speciale chirurgie. Een afzonderlijke kaste, de Korors, die niet zeer talrijk moet wezen, daar ongelukken van dezen aard betrekkelijk zeldzaam zijn, onderneemt de kunstbewerking.

Die kaste der Korors komt uit het bergland. De menschen maken matten, laten apen dansen en eten ravenvleesch. Een andere kaste, die denzelfden naam draagt, komt uit Coïmbatore; ze spreken het Tamoel en maken graag voor hun vrouwen bonte vogels buit, als papegaaien en ijsvogels.

De raaf gaat, om met hem deze dierenserie te besluiten, voor het listigste dier van de schepping door, en hij wordt de paria onder de vogels genoemd, zooals de ezel het is onder de zoogdieren. Er zijn legio in Indië en soms, als ze des morgens in grooten getale bijeen zijn, wordt hun geschreeuw zoo vervelend en scherp, dat het onverdragelijk is. Ze worden niet beschermd door een plaatselijk bijgeloof, zooals het geval is met den arend van Malabar, met slangen, apen en enkele visschen, en dat is eigenlijk een onrechtvaardigheid, want ze bewijzen groote diensten aan de openbare gezondheid door den reinigingsdienst, dien ze in de steden op zich nemen. Men kan ze bijna niet verjagen, en ze zijn van een wel eens amusante brutaliteit, wanneer men hen bij voorbeeld stapje voor stapje de keukenmeid ziet volgen, als ze van de markt komt, om wat uit haar mand te stelen.

De raaf wordt door de Hindoes veracht, hoe nuttig hij ook is en hoewel hij hier wordt beschouwd als de schakel tusschen de levenden en de dooden, zooals men bij de gebruiken in zake sterfgevallen heeft kunnen zien. Daarentegen zijn andere dieren, die inderdaad kwaadaardig zijn, zooals de slangen, hier het voorwerp van een eeredienst en zij zijn dat niet alleen, maar ook aan andere dieren valt die eer te beurt. Maar aan de kust van Malabar hebben de menschen niet veel op met dien dierendienst en vooral uit het binnenland komen Brahmanen, die heilige ossen rondleiden, hier herinneren aan de vereering, die men aan die beesten schuldig is. Die wandelingen zijn wezenlijk niet meer dan een der duizend middelen, door de Brahmanen aangewend, om aan geld te komen. Als de rondreis is gedaan, laten ze de heilige ossen in het veld los, waar ieder er eerbied voor moet hebben, en keeren rustig met den buit naar huis terug.

Die soort van onverschilligheid van de kasten aan de kust van Malabar, vooral voor den os, een der begunstigde goden van de aanhangers van Siva, geeft een goed denkbeeld van hun innerlijke godsdienstigheid. Buiten de vaste gebruiken, de feesten, pelgrimstochten, plichten in de pagoden, waaraan men zich sinds eeuwen trouw houdt, en die door allen worden gevolgd met mechanische regelmatigheid, denken de menschen hier weinig aan hun goden. Toch treft men hier en daar kleine pagoden aan, gewijd aan den dienst der dieren, voornamelijk aan de slangen, en ieder van die heiligdommen heeft zijn eigen jaarlijksch feest, waar bij voorbeeld de slangen zich te goed doen aan de eieren en kannen met melk, die de geloovigen hun geven. De bewaker van de pagode trekt voor dien plechtigen dag een grooten mantel van kokosbladeren aan, die hem geheel omhult en waarop, evenals op zijn lichaam, slangen ruw zijn geteekend.

Om op de slangen in de vrije natuur terug te komen, de engelsche statistiek heeft uitgemaakt, dat jaarlijks ongeveer 25000 personen in Indië door slangen worden gebeten en gedood, en het ware cijfer moet stellig vier maal grooter wezen, want vooral in de kleine dorpen, waar men het met de statistiek niet zoo nauw neemt, komen die ongelukken voor.

De olifant ontmoet men zoowat overal aan de kust van Malabar, waar hij vooral gebruikt wordt voor het vervoer van hout. De regeering onderhoudt olifanten voor de groote werken, en moet nog enkele keeren van particulieren de nuttige dieren leenen. Vooral de hooge en rijke kasten hebben olifanten, de Naïrs meer bepaald. Daar een olifant voor tien roepijen per dag wordt verhuurd of voor een roepij per uit het bosch aangevoerden boom, vertegenwoordigt zoo’n dier een niet onbelangrijk kapitaal voor zijn eigenaar.

Laat ons nu eens kijken naar de plantenwereld, de handelsflora en de industriëele. De kust van Malabar is ten gevolge van het gebrek aan havens ter verscheping, een weinig buiten de handelsbeweging in het overige Indië geraakt. Er zijn slechts drie havens, die men aantreft op ongeveer 500 kilometer afstands van elkander, Cochin, Calicut en Tellicherry, ver van elkander dus en slecht in orde. Dus zijn ook de industrie en de culturen beperkt tot de plaatselijke behoeften, en het aantal der uitgevoerde producten is zeer gering.

Toch had Mahé eenige beteekenis in het begin der 18de eeuw. Het was toen de stapelplaats voor de aan de kust voortgebrachte peper, voor het cardamon, de santal, het sapanhout; ook was het de voornaamste haven van de producten van den kokospalm en zelfs van de eetbare vogelnestjes en de vinnen van haaien. Maar toen de Engelschen de stad veroverden in 1779, vernielden ze alles, de openbare en de bijzondere gebouwen en de entrepôts. De handel met Frankrijk schijnt nooit veel te hebben beteekend. Getallen, die van 1821 dagteekenen, geven als totaal van den invoer voor een waarde van 14340 francs en van den invoer een van 58788 francs alleen met de stad Bordeaux; het laatste cijfer vertegenwoordigt enkel de waarde van de peper. In 1899 werd voor 8591 francs aan voortbrengselen uitgevoerd en voor 21564 francs ingevoerd, dus voor den geheelen handel is er een vermindering met de helft van de getallen in het begin der vorige eeuw.

In het bergland wordt de koffie gekweekt, die er door de overvloedige regens tweemaal bloeit, eerst in Maart en dan weer in April, en cardamon, dat een boschrijke omgeving noodig heeft. Zoowat overal groeit de peperboom, een der rijkste culturen. Op goede onderstammen geënt, zooals op den mangoboom en den jacquinia, brengt een peperboom van tien meter hoogte per jaar voor 15 tot 20 roepijen op, dat is 12 tot 17 gulden holl.

In alle tuinen treft men den kokospalm aan; men zou haast kunnen zeggen, dat die boomen de tuinen maken. Die palm is de boom bij uitnemendheid van dit land; hij geeft te eten en te drinken, brengt weefsel op voor de vervaardiging van touw, olie om te branden en om in de spijzen te gebruiken, het vleesch der noten, dat gedroogd uitgevoerd wordt onder den naam van copra, en hij verstrekt materiaal voor de bedekking der hutten. Alle deelen van den boom zijn bij uitstek nuttig; men heeft daar het noodige en het overtollige, van hoeden af tot een gegisten drank, dien de Malayali zeer op prijs stellen. De bladeren voorzien ook in de behoefte aan boeken en schriften van de leerlingen op school. Zelfs maakt men er toortsen van. Wanneer men des nachts een licht ziet, dat afwisselend helder en duister brandt, dat zich in geregelde beweging van beneden naar boven beweegt, is men eerst verbaasd. Het is een inboorling, die een armvol kokosbladeren zwaait van boven naar beneden of horizontaal, om ze aan het vlammen te krijgen. Dat is de landslantaarn, de tsjoeta. Als het donker is, en de maan den weg niet verlicht, is de stad Mahé stikdonker als een graf en even stil. Men ziet wel hier en daar lantaarns met petroleum, maar die schijnen wel aangebracht, om enkel den glimwormen concurrentie aan te doen; ze verlichten niets anders dan den top van hun paal. Het zou zelfs beter wezen dat ze er niet waren en dat het gemeentebestuur, door ze weg te laten, een aanzienlijke besparing vond op het budget.

Ik zag vaak op het marktplein van Mahé in de smalle zijstraatjes, die er als open tunnels uitzagen, de kleine Malayali met hun vuile lendendoeken en hun groote, verbaasde oogen op mij gevestigd, hun boeken en schriften onder den arm dragen in den vorm van kokosbladeren, elk afzonderlijk of aaneengehecht, terwijl ze op weg waren naar de school. Er wordt namelijk nog aan de kust van Malabar op die bladeren geschreven met een stalen punt, die de zonderlinge letters van de taal vormt, welke dan later met wat inkt voor den dag worden gebracht. Verscheiden van de jongste kinderen hadden enkel het alphabet, of liever slechts een deel daarvan, want de plaatselijke taal heeft niet minder dan 483 verschillende teekens voor de klinkers, de voegwoorden, de uitgangen enz. En dan te weten, dat er 130 van die talen in Indië zijn.

De kokospalm levert ook nog het brandhout. Hout is schaarsch en duur aan de kust, en voor de keuken maakt men gebruik van ledige schelpen, die heel goed branden en per honderd worden verkocht in groote netten, die op straat worden aangeboden. De Macqueezen, lieden, die de oude bijgeloofsgebruiken van Indië slecht in acht nemen, hebben de stoutmoedigheid, koeienmest te branden, dien ze eerst hebben gedroogd. Maar de Tiven zouden er een gewetensbezwaar in vinden, zich voor een zoo profaan gebruik te bedienen van de bij uitstek reinigende stof.

Een goede kokospalm in volle opbrengst geeft een honderdtal noten, die voor vijf of zes centimes worden verkocht; dus brengt een enkele boom zoowat vijf francs op per jaar. De mangoboom is voordeeliger. Men kent die vrucht; de vrucht met goudgeel vruchtvleesch heeft een groote, platte pit en smaakt pittig en frisch. Ze kosten van één tot twintig centimes naar de hoedanigheid; als de boom van de goede soort is en dus gewoonlijk twee- tot driehonderd vruchten oplevert, kan hij van 25 tot 40 roepijen inbrengen, dus 42 tot 68 francs. Maar goede mangoboomen zijn zeldzaam.

De jacquinia, die de verbazend groote vruchten oplevert van 7 tot 8 kilogram, maar welke vrucht 25 kilo kan wegen, met zacht, geel vruchtvleesch, waarin veel pitten liggen, en die kwalijk riekt, brengt ten hoogste 16 tot 20 francs op, want hij geeft tot 50 vruchten, die voor 3 tot 4 anna’s per stuk worden verkocht, dat is 30 tot 40 centimes. De arecapalm, die zoo geliefd is in het Uiterste Oosten, is niet voordeelig. De opbrengst is 30 of 40 centimes per jaar, maar men moet er rekening mee houden, dat vier of zes noten slechts één centime kosten, een goedkoopheid, die noodzakelijk is, want ieder heeft de noot noodig bij het betelkauwen, dat ieder doet, mannen, vrouwen en kinderen.

Eindelijk worden de katoenstruiken nog verbouwd, enkel voor de behoeften van het land zelf, ofschoon ze zeer goed gedijen. Dan de muskaat en de kruidnagelen, de sesam om de olie, de tamarinde, die veel gebruikt wordt voor inmaken en de tabak, die gepruimd wordt. Ook doet men aan de cultuur van een soort van hennep, die als opium wordt gerookt in kleine pijpjes, en van de bananen, waarvan er evenals van de mangoboomen veel variëteiten bestaan. De vanilleplant wil zeer goed voort en geeft goede resultaten, maar men doet niet veel aan het kweeken.

De industrie is zeer beperkt. Ze bepaalt zich tot de gewone katoentjes, die ter plaatse worden verkocht en geweven worden op kleine weefgetouwen, die in de hutten hier en daar worden gebruikt; tot de oliebereiding, die ook op de plaats wordt aangewend; tot de vervaardiging van matten, van rijstbrandewijn, aardewerk, voorwerpen van koper, bij de inboorlingen in gebruik, en tot het drogen van visch, waarvan een kleine hoeveelheid naar Colombo wordt uitgevoerd. Het land brengt niet genoeg rijst voort voor de bevolking, en dat hoofdvoedsel wordt nog uit Bengalen ingevoerd.

Het hout van den mango is het voorwerp van een vrij belangrijken handel, want het is uitstekend timmerhout. De Arabieren komen eens per jaar het hier inslaan, namelijk tegen November. Ze komen uit Arabië in hun groote schepen, die met twintig of vijf-en-twintig man bemand zijn, en blijven tot in April. Ze doen aan vrachtvaart tot aan de Perzische Golf en nemen galanteriewaren mee, die ze te Bombay inslaan, evenals dadels en andere vruchten.

Mooie weg tusschen Mahé en Tellicherry.

Mooie weg tusschen Mahé en Tellicherry.

Het klimaat is niet slecht, het behoort zelfs tot de beste in Voor-Indië. In het vochtige seizoen heerscht er een soort van influenza, maar die is niet kwaadaardig. Aan de kust komt weinig of geen koorts voor, maar zoo is het niet in het bergland, waar de malaria in het warme jaargetijde nog al gevaarlijk is. De moesson, die einde Mei begint of in het begin van de maand Juni, is het frissche en minst droge seizoen, maar meer vochtig dan koel. Het regent in stroomen in opeenvolgende buien, soms afgewisseld met een vluchtigen zonnestraal. Dit jaargetijde wordt met ongeduld verwacht door de bezitters van rijstvelden en door de dieven, want terwijl het de planten doet groeien en de oppervlakte weer met groen bekleedt, doet die moesson ook de dieven te voorschijn komen. Men zou zeggen, dat ze met de rijst uit den grond komen, dat ze een product van het plantenrijk zijn, net als de bloemen; maar het zijn vreesachtige dieven, die alleen hun werk durven ondernemen met de zekerheid dat men hen niet kan zien, daar ze den stok, de vuurwapens en de gevangenis vreezen. Er worden in dezen tijd dan ook zelden dieven betrapt, en die ongestraftheid vergemakkelijkt hun nachtelijke industrie.

En bovendien, bestaat er niet in Indië een kaste van dieven? Ze vormen een kaste op zichzelf, even goed als de barbiers en de wevers, en er zijn zelfs verscheiden kasten, wier levensonderhoud door diefstal wordt gevonden. Zij zijn zeer behendig en een van hun voornaamste methoden is, dat ze den buitenmuur van de hutten doorboren, waar ze willen binnendringen, een werk, dat zoo stil wordt gedaan en zoo netjes en voorzichtig, dat het waarlijk jammer is, hen die behendigheid niet aan een betere zaak te zien besteden. Om te vermijden, dat ze worden gepakt in geval van ontdekking, smeren ze zich het lichaam in met olie; dan wordt het bijna onmogelijk, hen te grijpen, zoo glad voelen ze aan.

Ik vergat nog te zeggen, maar het laat zich wel begrijpen, waarom die dieven alleen in den natten moesson werken. Het is dat dan regen valt, vooral in den nacht, en zoo hevig, zoo kletterend, dat er een helsch lawaai ontstaat, waardoor het werk begunstigd wordt aan deuren en vensters en aan de wanden.

Die moesson eindigt tegen December, wanneer het droge jaargetijde aanvangt met warmte, die het hevigst wordt in Maart en April. De grond is dan de prooi van droogte; het plantenkleed, dat hem bedekte in den regentijd, verdwijnt onder de brandende stralen van de zon.

Sterrewichelaars.

Sterrewichelaars.

IV.—Uitstapjes langs de kust.—Aanzien van het land.—De rijst.—In een mohammedaansch dorp.—De Mopla’s.—Cannanore.—Ontspanning voor het engelsche garnizoen.—Reis in een bootje.—De kokospalm en de kokosnoten.—Aankomst te Elatur.—Terugkeer naar Pondichéry.

Van Mahé is over een lengte van zeven kilometer de weg schilderachtig. Nu eens is hij ingesloten tusschen ware wanden van groen, dan weer gaat hij over zandige stranden langs hagen en reeksen van kokospalmen. Of wel het zijn onder water staande streken, waar de boomen op stelten schijnen te staan of liever op voetstukken, die vierkant zijn en door diepe geulen van elkaar zijn gescheiden, open terreinen, hutten, schuren, waar de basten van kokosnoten liggen te drogen, en lage heuvels, waar een armelijke vegetatie op de weelderigste tuinen volgt. Van tijd tot tijd staan groote ficusboomen met eerwaardige stammen, omringd door hun hooge luchtwortels, langs den weg als getuigen uit een andere eeuw. Ik kwam nog juist bijtijds, om in de Club te ontbijten, waar ik vriendelijk werd ontvangen, nadat een mooie Hindoe met prachtigen witten tulband zich had overtuigd, dat ik in het vreemdelingenboek ingeschreven en dat ik gepresenteerd was.

Ik vertrok zonder verwijl in den namiddag, mij niet ophoudend om de stad te bezoeken, die niets bijzonders kan vertoonen dan een ouden muur dichtbij de zee, door de Portugeezen opgericht. Het groote, groene plein vóór de Club was brandend heet; er was geen wind, en de straten waren zoo goed als verlaten. Wij verlieten de stad langs een weg aan zee, ingesloten door een soort van snijding, die wel een overblijfsel leek van oude vestingwerken, en daarna daalden we in de tuinen af, die elkander opvolgden en waarin hutten verborgen lagen onder het frissche groen.

We gingen door Kodowellé. In de rijstvelden bewogen witte figuren met langzame bewegingen. Ze waren bukkend bezig, waarschijnlijk aan het verplanten der kleine plantjes, en het scheen alsof ze de aarde aanbaden, die hen voedt. Weer groote ficussen, wier stammen door wortels zijn omgeven, dan onbebouwde terreinen, die steenachtig zijn en waar men zich bij verbaast, dat ze zoo dicht op de prachtigste landen volgen. Te Manneada waren we aan de monding van de rivier Kuda-Kadawe, die wij overtrokken over een mooie ijzeren brug. Er lagen prauwen op het zand, en in de buurt der manden vol visch die er stonden, zoowel als in de heele omgeving, rook het naar een visschersdorp, die goede reuk van algen, terwijl men aan de vischnetten, overal langs de hutten gespannen, het visschersdorp kon herkennen. Rechts zagen we op den top van een kaal heuveltje de ruïnen van een kasteel, de oude residentie van een radjah.

Weer een rivier en een dorp, de Koendji en het dorp Dharmadhom. Boven het lage en zandige strand zag men de toppen der hooge kokospalmen, die op het zuivere blauw des hemels hun fijn gebladerte afteekenden. Er lag een lange slang van groen aan weerszijden van het grijze effen water van den stroom. Men ontmoet slechts Mopla’s in dit dorp, dat als alle bestaat uit twee rijen winkeltjes, waar men vruchten, droge visch, arecanoten, betel en alles, wat men onderweg kan noodig hebben, verkoopt, evenals lendendoeken van allerlei kleur, glaswerk en het aardewerk van de streek. Daarachter liggen enkele hutten en de tuinen of landen. Op den gewitten muur van een huisje kan men op een groote, cylindervormige, ijzeren bus het woord “letters” (brieven) lezen. Het is de brievenbus, en de hut is het postkantoor. Maar men moet er den postdirecteur niet zoeken. Voor zijn vier francs per maand kan hij geen uren op het kantoor zitten, en dat wordt ook niet van hem geëischt.

Hier passeert de wagen, die den dienst onderhoudt tusschen Cannanore en Calicut, verscheiden keeren per dag. De weg loopt recht uit, en de horizon getuigt in het minst niet van de veel bewonderde natuur van Indië. Het is alles zand aan den rechterkant in de buurt van de zee, die hier niet te zien is, en links ligt een reeks lage, kale heuvels, met enkele kokospalmen boven een dorren plantengroei. Wij hadden nog eenmaal een oase van tuinen, waar groote jacquinia’s schaduw gaven.

Een groot aantal vrouwen ging ons voorbij in groepjes, kuisch in haar betrekkelijke naaktheid, die snel den afgegleden doek over haar borst trokken, of er haar armen voor hielden als een schild bij mijn voorbijgaan. Ze kwamen van het werk op het veld terug, praatten onder het loopen; anderen waren er nog bezig. De rijst groeit veertig dagen, dan wordt ze bij kleine handen vol uitgerukt, en de wortels worden zorgvuldig gewasschen met kleine herhaalde onderdompelingen, waarna de voorraad wordt opgestapeld.

Den volgenden dag zal men weer aan het planten gaan in hoopjes van enkele voeten oppervlakte, door de plantjes één voor één in de slijkerige aarde te drukken onder de waterlaag. Dat is het voornaamste werk van de vrouwen, dat bukken in het rijstveld en het verplanten, waarbij ze met de beenen in het water staan. De kleeding wordt opgeschort en babbelend en zingend zijn ze bezig. Hier is men aan den oogst of die heeft reeds plaats gehad, en de omgewoelde aarde, die onder water staat, van het rijstveld ruikt naar een moeras; daar wachten hooge stapels op hun beurt; iets verder is het werk al gedaan en de nieuwe rijst biedt den aanblik aan van een mooi groen tapijt, waardoorheen men hier en daar den waterspiegel kan waarnemen.

Men onderscheidt aan de kust van Malabar twee-en-dertig soorten van rijst, die ieder een eigen naam hebben, en zeven ervan bezitten een kleinen en fijnen korrel. Te Mahé brengen de rijstvelden twee oogsten voort per jaar, in Januari en in September; maar te Mangalore evenals ten zuiden van Mané op een twintigtal mijlen afstands, kan men drie keeren per jaar oogsten, in Januari, April en September.

Des avonds waren we te Hekadod, een muzelmansch dorp, een weinig belangrijker dan de andere, die we al waren gepasseerd. Wij hielden stil aan den politiepost. Een ambtenaar met rooden tulband, donkerblauwe broek en tunica, met een gordel en bloote voeten, Nr. 826 volgens het nommer, dat hij op zijn borst droeg op de plaats van de medaille, gaf ons inlichtingen; maar hij was in slecht humeur en daar hij mij midden op den weg liet staan, noodigde ik mijzelven in den politiepost. Ik had groote behoefte aan dat donkere hoekje, want den geheelen dag was de zon achter een koepel van witte wolken verstikkend heet geweest. De adigari, of het hoofd van het dorp, een Naïr, die het nog al verdelend vond, dat men hem dérangeerde op een halve mijl afstands, kwam in niet al te beste stemming aan, maar met hem kon ik mij toch eindelijk onderhouden.

Het was nacht, toen ik, verlicht door het schijnsel van een walmend lantarentje en gevolgd door een menigte, die achter mij aan drong, eindelijk een onderkomen kon vinden. Het was een leegstaand huis van mohammedaanschen stijl met kamers, die zoo laag waren, dat men er in stikte en lage houten divans, die aan honderden geslachten van ratten en vleermuizen tot speelplaatsen schenen te hebben gediend. Massieve deuren met of zonder hengels, zonder sloten, maar die er nieuw uitzien, zijn even talrijk als de kasten. Een hoop steenen, sinds het bouwen van het huis vergeten in een hoek, verbeeldt de keuken. Maar er ontstaan groote moeilijkheden om het noodige voor een maaltijd bijeen te krijgen, want ik heb het gebrek, of mogelijk is het een verdienste voor een reiziger, die alles wil zien, dat ik niets meeneem dan linnengoed en een couvert. De Mopla is evenmin als de mier bereid tot leenen, en wat de kaste der Naïrs betreft, zij laat de Europeanen niet aan de voorwerpen van huiselijk gebruik raken.

De adigari bepaalt er zich toe, mij aan te kijken. Ik heb rondom mij staan al wat er maar aan menschen geborgen kan worden in het huisje, waar ik ben en waar ik een schuilplaats vind op een der houten divans. Mijn minste bewegingen werden met de oogen gevolgd; als er een kist werd geopend, bogen twintig hoofden naar het mijne. Dat was afschuwelijk! Eindelijk bevrijdde ik mij van al die lastige kijkers, door hen buiten de deur te dringen; maar het was midden in den nacht, eer ik erin slaagde wat rijst te eten uit gebroken schotels, die mijn bediende eindelijk had gevonden bij een oude vrouw van zijn kaste, daar de Mopla’s hem allen de deur voor den neus hadden dicht gedaan.

De Mopla’s aan deze kust, die van hun voorouders een godsdienst hebben overgenomen, maar dien hebben doorspekt met allerlei geloof en bijgeloof, zijn de plaag van het land. Ze heeten gierig, zelfzuchtig, hard en wreed. Ze hebben hun rastrots en hun dweepzucht. Ze nemen alles en geven niets.... dan kinderen aan de Tiven, die ze onderdrukken en aan de Macqueezen, die ze tot hun slaven maken. Ze hebben den geheelen handel in handen, en men ziet ze overal; ze bezitten alle winkels en ze vormen geheele dorpen door hun talrijke gezinnen. Jagen doen ze op roepijen en vrouwen. Ze zijn los van zeden en leven tehuis in weerzinwekkende onzindelijkheid, ondanks hun belachelijke wasschingen, die dan ook in vuile en stinkende poelen plaats hebben.

Hun vrouwen zijn, met uitzondering van den sluier, dien ze op het hoofd dragen, bijna evenzoo gekleed als de andere inboorlingen. Ze hebben altijd bovendien een parasol bij zich, om zich te verbergen en bezigen het instrument zoowel tegen de zon als tegen den dauw, den maneschijn en den regen. Als ze zich naar het werk begeven, dragen ze een grooten parasolhoed, waarin ze des avonds allerlei dingen mee naar huis brengen, levensmiddelen en dergelijke. Oorspronkelijk was dat groote hoofddeksel een sieraad, maar langzamerhand is het onmisbaar geworden.

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag zag ik gelukkig niemand, en ik kon heengaan zonder de aandacht te trekken. Wij gingen door een reeks heuvels van een dor en kaal aanzien, die, naar men mij vertelde, vroeger met jungle waren bedekt. Een ervan, de chimmeniyen, is nog altijd berucht om de rooverbenden, die er huisden, de reizigers aanhielden, diefstal en moord pleegden, en tot voor een jaar of tien was die plek een gevreesd oord. Het waren Mopla’s, en een van hen, die zeer bekend en rijk was geworden, werd gevangen genomen. De geheele heuvel werd tien jaar geleden gekocht door een inboorling, die er landbouw is gaan uitoefenen. Men ziet er nu overal den grond bebouwen, en kleine buffels trekken er den ploeg.

Oponthoud in het dorp Chalen, bewoond door rijstpellers. In alle hutten, die aan één zijde open zijn, ziet men den zwaren, houten stamper aan het werk, die een oorverdoovende muziek maakt. Die stamper is een groot stuk vierkant hout met een kegelvormigen hamer eraan. Hij wordt met den voet aan het eene uiteinde in beweging gebracht door den inboorling, die hem steunt aan een bamboe, bevestigd aan het dak van het huis. Hij valt neer in een hollen bamboekoker, die een mortier vormt, waar de rijst warm in wordt geworpen en heen en weer gestampt. Daarnaast wordt de rijst droog gewarmd in een grooten aarden ketel. Die gekookte en gepelde rijst is gemaakt tot een soort van harde koek, die zoo verkocht wordt. Men gebruikt die vooral op reis als proviand, gemakkelijk koud te gebruiken met palmsuiker en geschaafde kokosnoot.

Ik hield een poosje stil in een hut, waar niemand mij scheen op te merken; men keek even naar mij, de vrouwen dekten zich het hoofd, en men ging met het werk voort, terwijl ik twee rijpe kokosnoten liet halen, om het sap te drinken, den geliefden drank van den reiziger, omdat hij zoo verkoelend en gezond is. Met een paar hamerslagen maakt men een gat in den bast en men kan maar gaan drinken. Welk een wondervrucht!

We vervolgden onzen weg. De weg over de heuvels of door de vlakte volgde steeds de zee, waar het strand zandig was, bedekt met schitterend wit fijn zand, waarboven de kokospalmen uitstaken. Naarmate men Cannanore nadert, verandert langzamerhand het landschap, voorbijgangers vervangen de grazende buffels; er verschijnen meer winkels en ze zijn goed voorzien, de tuinen liggen weer aan den weg, de huisjes verschuilen zich in het groen en plotseling komen we, na een kleine helling te hebben bestegen, uit op een groot plein, een groene vlakte. We waren te Cannanore.

Die vlakte was een manoeuvreveld, en inderdaad zagen we aan den anderen kant van een rij hutten een andere rij lange “barracks”, de kazerne van de Cipayers, rozenkrans van alle gelijke kamers, waar aan de deuren de zwarte soldaten op dat oogenblik bezig waren, hun wapens schoon te maken. Wij begaven ons aan de overzij naar het dak-bungalow, de plaats van onderdak voor vreemdelingen. Daar kan de reiziger een schuilplaats vinden tegen een geringe vergoeding, aan den bewaker te betalen, die tevens de concessionaris is. Deze heer verscheen terstond en stelde zich te mijner beschikking, bood mij een kok aan, een vrouw, die water kon aandragen, en was zeer vriendelijk. Hij was een Hindoe in europeesch buis en witten tulband op het hoofd, die volmaakt Engelsch sprak.

Het vreemdelingenhotel te Cannanore is gebouwd naar hetzelfde model als alle andere europeesche bouwwerken in dit land, met een groot vierkant pyramidevormig dak, veranda’s, ruime kamers, die zeer eenvoudig gemeubeld zijn, stores, rieten leunstoelen naast een bananenaanplanting, waar een hutje de keuken voorstelt. Ervoor breiden zich grasvelden uit en bloemperken, en achter het huis vindt men sesam-aanplantingen.

Cannanore is niet anders dan een groot dorp van een twaalf duizend inwoners, die groepsgewijze in kleine huisjes wonen.

Als men de bungalow verlaat, om zich naar het fort te begeven, komt men, na door eenige tuinen te zijn gegaan en door mooie lanen te hebben gewandeld, aan een hoop leemen hutten, waar armoede troef is. Dan volgen lange, schaduwrijke lanen, waar men nu en dan op den achtergrond van engelsch aangelegde tuinen de huizen der officieren, met op de pilaren aan den ingang de namen van de huurders en de aanwijzing hunner compagnie. Overal bloemen en vreemde planten, manden vol klimplanten en bonte heggen, waar heerlijke geuren uit opstijgen.

Door breede prachtlanen met reusachtige broodboomen, waar lange luchtwortels van neerhangen, komt men in een uur aan de oude barakken van het fort op een wijde esplanade bij het strand, van waar men de forten kan zien en een vuurtoren met de britsche vlag. Op het oogenblik, toen ik voorbijging, waren enkele engelsche soldaten, die half gekleed waren en languit op den grond lagen, bezig, met een spiegeltje de zonnestralen in de oogen der voorbijgangers te werpen, een werk, dat hen zeer scheen te boeien. Het strand was een zandige vlakte, begrensd door kokospalmen en visschershutten, waar op dat oogenblik de visschersschuiten lagen te rusten onder een looden zon.

Het deel van het dorp, waar ik mij bevond bij het terugkeeren van de forten, waarvan het gescheiden is door een ruime weide, was nog al druk. Ik zag veel kleurlingen, die lastig waren door hun nieuwsgierigheid.

Er was een Hindoetempel, die er nog al armoedig uitzag, waarbij een plek behoorde, die voor de wasschingen diende, een klein bassin met een opening als van een put, beneden aan een reeks van trappen, die zich bevonden achter een breeden ingang in een spits toeloopenden muur, waarin openingen waren gelaten in driehoekvorm voor de illuminatie op feestdagen. Met een ander tempeltje in de buurt, dat merkwaardig was om zijn eenvoud, is dit zoowat het eenige bouwwerk van eenige beteekenis in Cannanore.

Er zijn daar een heele verzameling van radjahs of ten minste de afstammelingen van veel radjahs, die hebben geregeerd, mohammedaansche radjahs, hindoesche radjahs; dan is er Bibi, een koningin in partibus, aan wie de Engelschen goedig hebben toegestaan, den titel van koningin te blijven dragen, waardoor niemand eenige schade lijdt. Die schaduwen van de oude indische potentaten leven tegenwoordig met de herinnering aan hun vroegere grootheid. Hun antieke paleizen zijn eenvoudige bungalows geworden; hun hofhouding bepaalt zich tot enkele bedienden, die ze niet betalen; de rijke ameublementen zijn veranderd in goedkoope engelsche waren; de sieraden en vroegere juweelen komen thans uit den bazar; hun invloed bepaalt zich tot eenige goedmoedige uitspraken tusschen twistende eigenaars, en hun luisterrijke uittochten zijn geworden tot wandelingen te voet tusschen twee rijen winkels in vuile, modderige straten. Ze wonen buiten de stad in eenvoudige woningen en leven van het jaargeld, dat de engelsche regeering hun toestaat. Vroeger was het garnizoen van Cannanore zeer belangrijk, en de drukte en beteekenis van de stad ondervond daar den terugslag van; maar thans gaan de zaken veel minder goed en het geld is schaarscher geworden, nu de barakken ledig zijn en zooveel huizen onbewoond blijven. De stad heeft veel van een doode stad.

Malabarsche kar met koelies.

Malabarsche kar met koelies.

Ik bleef eenige dagen in het dakbungalow, waar tegen mijn twee francs per dag, den officiëelen prijs, ik het recht kreeg, op de leunstoelen uit te rusten, al waren het maar rieten stoelen zonder armleuningen, en waar ik het genoegen mocht hebben, ’s nachts legers van ratten over mijn bed te zien wandelen. Het was zonder leedwezen, dat ik Cannanore vaarwel zei....

Dorp in de buurt van Calicut.

Dorp in de buurt van Calicut.

De weg van Cannanore naar Angerakandi, waarheen wij trokken, om niet denzelfden weg terug te gaan, is niet bijzonder prettig. Er is weinig drukte, en de weg is steenachtig over de geheele lengte en daarbij slecht onderhouden. Lantana’s staan aan beide zijden; aan den horizon ziet men lage heuvels zonder plantengroei; hier en daar ontmoet men buffels en een paar koelies. Geen schaduw en een looden zon over de geheele twintig kilometer, die de beide dorpen scheiden, geen wonder, dat ik de plaats bij aankomst prachtig vond. Ik zag er jungle, hooge aanplantingen, rijstvelden en een rivier, die kalm tusschen groene oevers vloeide. Aan den eenen kant van de brug was het dorp der Tiven, aan den anderen dat der Mopla’s. Welk een vroolijkheid en zachte rust kwamen hier over lichaam en geest in de koele schaduw der lanen met hooge boomen en op de met bloemen omzoomde voetpaden van de tuinen!

Ik bracht er twee dagen door en scheepte mij op een morgen in de vroegte in op een bootje, dat den avond te voren voor mij was ontboden van een naburig station. De zon was nauwelijks opgegaan, toen ik al lag uitgestrekt op het bed van droge palmbladeren, dat men voor mij onder in de boot had gereed gemaakt, toen mijn twee roeiers, één aan den vóór- en één aan den achterkant met den langen bamboestok in de hand de prauw over het water deden schieten.

Jonge Hindoe-dansers.

Jonge Hindoe-dansers.

Twee uren lang gleden we onder de koele schaduw langs de rustige oevers, waar kokos- en pandanuspalmen en struikgewas uit het water schenen te komen. Buiten een licht geklater van het water en het schuiven van de bamboestokken langs de randen der boot was alles volkomen stil. Er stegen uit den warmen plantenovervloed en de vochtige lucht allerlei zoete geuren op, die verdoovend op den geest werkten. Van tijd tot tijd waarschuwde mijn Malayalam, die aan den voorsteven werkte en de opdracht had, den horizon in het oog te houden, mij, dat er otters te zien waren. Men bespeurt dan hun zwarte koppen op de glanzige oppervlakte van het kalme water. Dan stuwt de roeier de boot langzaam naar de dieren toe, die vluchten en snel in hun schuwheid onderduiken, terwijl het water hier en daar hoog opspuit.

De zon stijgt hooger en stooft de atmosfeer. Behalve bij den heuvel Mavillaï, dien we vóór ons zien, wordt de achtergrond verborgen door een hoog gordijn van groen, dat van de oevers opstijgt. Enkele kokospalmen hebben een merkwaardigen vorm aangenomen en rekken zich over de oppervlakte van het water, alsof ze daaruit koelte wilden opzuigen. Op den oever, die hier en daar zwart ziet van de schelpen van zoetwaterdieren, ontwaren wij soms een bruine gedaante, die één schijnt met de omgeving en die zich bij onze nadering terugtrekt met een enkele snelle beweging, waardoor we den persoon niet kunnen onderscheiden, zoo het een mensch is. Maar weldra blijken het krokodillen te wezen, en ik verlies verscheiden kogels aan hun ondoordringbare huid.

Bij een hut, bekend aan mijn mannen, hielden we stil, en het deed mij genoegen, eens aan den wal te gaan, om mijn stijf geworden beenen wat te vertreden. Er was daar een winkeltje, waar ik alleen versche kokosnoten kon krijgen, om het nat te drinken. Ik doe als mijn roeiers en ontbijt met bananen en koekjes van arengsuiker, die ik had meegenomen. Daarna gingen we weer op reis. Het was twaalf uur gepasseerd, en de zon in het zenith zond vuurstralen op ons af. Bij die gedwongen onbewegelijkheid beneden in de boot, werd ik door de warmte onweerstaanbaar slaperig en ik zag tusschen mijn half gesloten oogleden niets anders dan de bruine, naakte beenen van de mannen, die spookachtig bewogen. Ze duwen, duwen onophoudelijk met den bamboestok, een betelpruim achter de kiezen, stil en zwijgend als de goden in hun tempels.

We voeren de rivier, de Koendji, binnen, en tegen vijf uur in den avond kwamen we eindelijk aan Tellicherry of liever in de nabijheid bij het dorp Dharmadhon, waar we stilhielden. Ik betaalde mijn roeiers, moest daarna een goed uur wachten om koelies te krijgen, en kwam te Mahé om tien uur in den avond in een inktzwarte nachtelijke duisternis.

Als men buiten Mahé komt en de streek van de tuinen voorbij is, wordt de weg eentonig; het zijn niet anders dan duizenden kokospalmen, die men ziet op een groote, zandige oppervlakte met hier en daar een hutje. Maar het aanzien verandert; te Chambala zijn we weer in tuinen, in aanplantingen van arecapalmen met donkergroen gebladerte, van peperstruiken, die bij de stammen van hooge boomen opklimmen en deze van boven tot onderen zoo smaakvol bekleeden, dat men aan de versiering voor een feest denkt. Aan den rand van den weg, onder geheel open afdaken, zijn Malabaren bezig rijst te stampen en houden met hun werk op, om ons een onderworpen blik toe te werpen. In de schaduw, die het dak op hen doet dalen, ziet men hen als schimmen, wier voorkomen in overeenstemming is met de omgeving en die verdwijnen tegen den achtergrond, terwijl ze den stamper doen neerkomen, die geregeld klinkt onder de stilte van het werk. De jonge vrouwen met ontbloot bovenlijf keeren zich even om met een bevallige beweging van verraste kuischheid, maar zonder van den ketel te wijken, waarbij ze geknield bezig zijn.

Ginds rijzen reusachtige ficusboomen op met verwrongen stammen in de omhelzing van duizend wortels, die eromheen slingeren en ook de takken omklemmen, terug vallend van de takken als een bundel lange en fijne haren. Onze paarden raakten de wortels aan bij het onderdoor rijden in de dichte schaduw. Bij tusschenpoozen lagen smalle rijstvelden tusschen hooge hagen van een weelderigen plantengroei en vormden dan een scherpe tegenstelling met de droogte van het ernaast gelegen land, een vlakken, onbebouwden grond, waar onvruchtbaarheid heerschte te midden van goed onderhouden gronden.

De aarde is hier okergeel. Onderweg kwamen we Tiven tegen, met den grooten parasolhoed hoog op het hoofd, terwijl ze aan beide uiteinden van een langen bamboe groenten of vruchten uit de streek droegen. Verderop zagen we buffelkarren voorbijgaan, langzaam zich voortbewegend met den regelmatigen tred der dieren, die afgepast is naar de warmte, die alles moeilijker maakt. Hun oogen kijken naar den grond, maar krijgen in den naar beneden gebogen kop dadelijk iets wantrouwigs, als ze de vreemden zien. Ze trekken ladingen van trossen bananen met gouden schil, die daar op elkander gestapeld liggen voor de stad Mahé of Tellicherry; ook liepen vrouwen met manden kokosnoten op het hoofd; ze keken natuurlijk om, want het zijn immers vrouwen, en men bespeurt dat het haar hindert, half ongekleed door den vreemdeling te worden gezien. In de slooten grazen de buffels vreedzaam achter hagen van lantana’s.

Maar wat is dat? Een man, een inboorling met een grooten tulband op het hoofd, schijnt midden op den weg op ons te wachten en loopt dan hard onze bendi, het wagentje, met twee kleine paardjes bespannen, achterna en roept onder het harde loopen ons iets toe, waarbij hij wat schijnt aan te bieden. Een woord van den koetsier ten antwoord, en hij zet zijn loop voort, stil en zwijgend; het is eenvoudig een schipper, die zijn boot aanbiedt en zoo een klant hoopt te snappen.

De rijstvelden volgen elkander op, in blokken als van een dambord verdeeld, van elkander gescheiden door kleine dijkjes van aarde, die zoo smal mogelijk zijn gehouden. De oogst is afgeloopen, en groepen vrouwen snijden de stoppels. In andere velden zijn ze bezig, de aardkluiten, die al hard en droog zijn geworden in de zon, stuk te stooten met een houten werktuig met langen steel, dat ze met handigheid gebruiken.

We gingen voorbij een oliemolen. Het was een groote, holle boomstam, waarin een andere stam ronddraait aan een lang stuk hout. Het zijn meestal vrouwen en jonge meisjes, die het toestel in beweging brengen, een bezigheid, waarmee ze haar loopbaan van lastdieren aanvangen. De man brengt de copra aan, de gebruinde en gestampte kokosnoot, zamelt de olie in en maakt met een vlam de pers van den molen warm, maar hij vermoeit zich niet. Buiten zijn twee mannen bezig, de in tweeën gesneden noten op rijen te leggen en het nog versche vruchtvleesch schittert in de felle zon met een witheid van parelmoer tusschen de zwarte kringen van de basten. Als het genoeg gedroogd zal zijn en bruin zal zijn geworden, is het de copra.

Dan vegen op den weg de vrouwen de droge bladeren van de broodboomen op; dat is een brandstof, evenals de ledige notenbasten, want droog hout is er weinig in het land te krijgen. Talrijk zijn de rijen jonge meisjes op haar Zondagsch gekleed, die zich naar het feest der pagoden begeven, in den omtrek gevierd. Gedrapeerd in een fijne stof, die zeer wit is, en die soms de fraaie vormen laat zien bij een slecht berekende beweging, gaan ze voorbij, zonder nieuwsgierig te kijken, met lichten bevalligen tred. Enkelen lijken zwarte godinnen achter een witte wolk.

We kwamen te Badagara, een klein malabarsch stadje, waar als hier overal, datgene wat de natuur aanbrengt, prachtig en rijk is, terwijl al, wat uit de handen van den mensch komt, nederig en armoedig is van aanzien. Aan den eenen kant weelderige tuinen, door de toppen van de schoonste palmen overhuifd, en waar de heerlijke bekoring van het tropenlandschap van uitgaat, en aan den anderen hutten van bladeren of leemen verblijven van het grofste maaksel. Hier pracht en weelde; daar de grootste ellende.

Er loopt een kanaal door de stad, een slijkerig water, aan welks oever men de booten heeft getrokken in rijen op het zwarte, zandige strand. Die prauwen, die lang en spits zijn, zijn over vier vijfden van hun lengte bedekt met een dak van palmbladeren in koepelvorm, zoodat alleen de punten te zien zijn. Een luidruchtige menigte, een heele schare van menschen, kwam op de reizigers af en bood hun van allerlei aan onder heftige bewegingen, die veel op dreigementen geleken. Als een zeldzame prooi kwam ik met mijn wapenen en bagage aan, door allen begeerd, om te worden verscheurd. Waar is de geduldige looper, die onze bendi onderweg heeft opgepikt en die de gunst heeft verdiend door het onafgebroken gedraaf en door den weerstand, dien hij van zijn longen heeft gevergd? Wie kan iets of iemand onderscheiden in dien warboel van zwarte lichamen, van witte kleederen, van lichte hoofddeksels, van roode tulbanden, van blauwe lendendoeken en geschoren hoofden, waarop de toefjes haren zijn als bewogen bladeren in een stormwind, en waarvan de gezichten alle den stempel dragen van de begeerte naar een klein winstje, terwijl ze toch al alle op elkander gelijken?

Eindelijk komt er wat orde, want er is een keuze gedaan, en een politieman is komen opdagen en bevrijdt mij van de opdringerige menigte. Nog wat heen en weer geloop, en al die menschen zijn tot hun gewone bezigheden teruggekeerd. Nu kan men zien en rondkijken. Over het kanaal ligt een steenen brug, zoo hoog en steil, dat men er op handen en voeten op moet klauteren, om aan den overkant te komen. De brug is als een boog over het donkere water; daarnaast zijn vele lage winkeltjes, sommige zijn met pannen gedekt en hebben een veranda, andere hebben een strooien dak, van rijststroo namelijk. Ze liggen vol met de voortbrengselen van het land, vruchten en groenten, die er uitlokkend uitzien, met droge visschen, welker onaangename geur zich verbindt met de stoffige uitwasemingen van de plek, met onbekende zaken, plaatselijk gereedschap, zakken, manden en lappen. Daarvoor een drukte als in een bijenkorf, een onophoudelijk geloop, waarin het rood der tulbanden domineert. Men ruikt een flauwen roet- en muskusgeur, als de wind geen reukjes van gedroogde of bedorven visschen u toezendt.

En van den diepblauwen hemel, uit de diepten van een apotheose van schitterende klaarheid, valt als een stroom van vuurstralen neer, die bestemd schijnen alles te braden, wat leven heeft op dit hoekje gronds.

Ik ben er later langs gegaan in den nacht; het was laat; de gesloten winkels verlichtten den weg niet langer; alles was in een diepe duisternis gehuld, waarin alleen de daaraan gewende oogen van de inboorlingen zich konden terechtvinden, en op den tast van handen en voeten kon ik eerst na een half uur den afstand afleggen, die ons scheidde van de aanlegplaats aan het kanaal.

Ik ben er ook gepasseerd, toen ik van Calicut kwam met het rijtuig van de post, en ik zie nog de beide rivieren, die men op dezen weg moet oversteken, de Kora-poya en de Kota-poya, die laatste op 13 kilometer afstands van Mahé. Ik zie weer de overzetpont, die ons te Moerat opnam, den reiziger en zijn voertuig met de paardjes, terwijl de pont met een stok werd voortgeduwd onder het gezang van de roeiers, dichtbij een brugje in aanbouw en bij een andere grootere brug van de toen aangelegde lijn tusschen Calicut en Cannanore, die niet ver van Mahé langs gaat, waar men een station moest maken.

Laat ons naar Badagara terugkeeren. Nu zijn we onder dak, onder een palmendak, het smalle en lange dakje der prauw. Aan voor- en achterkant is het vol koffers en kisten, mijn slecht vastgebonden colli’s, die de al te geringe ruimte innemen, die er overblijft buiten de plaats, bestemd voor een neergehurkt mensch. Het was er donker, want de opening aan den achterkant is op het laatst nog afgesloten, zoodat men er stikt.

Rechts en links wordt er geroep gehoord en een geluid van beweging en drukte, waaraan het oor niet is gewend. Uit het kanaal stijgen moerasdampen. Wat gebeurt er? Wij vertrekken niet. Ik zie een langen bamboestok heen en weer bewegen vóór de cylindrische opening van mijn gevangenis. Ik voel een schommeling van den eenen kant naar den anderen, die met onze lading niet zonder gevaar is en mij ongerust maakt. Een bad in die zwarte brij, die zoo akelig ruikt, heeft iets afschrikwekkends. Maar dan is alles stil, en men hoort niets dan de geluiden van buiten. Mijn reisgezel achter mij, een Portugees uit Mahé, die met mij mee is gegaan, heeft zijn schoenen uitgetrokken evenals zijn jas; hij legt het geweer op een goed plekje bij de hand, neemt een snuifje, gaat op zijn Turksch zitten en blijft stil afwachten, geduldig en onderworpen, als was hij een aanhanger van Mohammed. Hij heeft gelijk; dat is het eenige wat wij kunnen doen, en ik volg zijn voorbeeld, het snuifje alleen door de sigaret vervangend.

Maar daar komt verandering. Aan den ingang van de donkere ruimte, die nu wel wat lijkt op de donkere kamer voor photografie, vertoonen zich staande droge, zwarte beenen van een der roeiers, die iets beweegt, dat wij niet kunnen zien. Er worden schokken gevoeld, een geluid van iets, dat schuift tegen de prauwen, waaruit wij ons losmaken, en nu kan ik zien, dat de mannen zich hebben gebukt, en dat de eene een pagaai en de ander een langen bamboestok, den tsjalon, in de hand heeft. Met den stok worden wij geboomd over den slijkerigen bodem van het kanaal.

Een buffelspan.

Een buffelspan.

Eindelijk zijn we dan onderweg, en het wordt stil buiten; vóór ons zien we slechts de toppen der kokospalmen, die onmerkbaar bewegen. Evenals overal aan de rivieren zijn er, die zich over het water buigen en wier pluimen van bladeren dicht boven de oppervlakte van het water wuiven.

Tusschen den rand der prauw en den koepel van het gebladerte is er een ruimte, die precies ter hoogte van onze oogen komt. Het is een toeval, maar het had niet mooier kunnen treffen. Men ziet er de tuinen en onbebouwde gronden voorbijschuiven, de hutten aan den oever in hun aanplantingen, de kalkovens, waar de vele schelpen worden gebrand, die de rivieroevers bedekken. Groote booten passeeren, platte schuiten, vol van die schelpen, verdeeld over kleine kegelvormige mandjes en volkomen uitgebleekt door de zon, hoewel de schelpen oorspronkelijk zwart zijn. Op sommige plaatsen zou men meenen, dat het land druk bevolkt is; men ziet er tusschen de boomen boeren aan den veldarbeid; badende vrouwen in een kleine baai, die afgezet is om het gevaar van krokodillen, en waschvrouwen, die beurtelings met de beide armen het waschgoed slaan op een platten steen. De randen van den oever zijn rood en scherp afgesneden, soms met een dicht struikgewas begroeid en dan weer laag en onbegroeid.

Aan beide uiteinden van de prauw staan de mannen, en al naar de diepte van het kanaal pagaaien ze of duwen met den langen bamboestok. Men komt maar langzaam vooruit bij zulk een primitieve manier van voortbeweging; maar wat is het heerlijk, zoo te glijden over het stille water in het grootsche kader van die van mildheid overvloeiende natuur! Onder onze lichte bladbedekking komt een zachte koelte binnen, die niet warm en niet koel is, maar alleraangenaamst ondanks de zonnehitte. Een enkele maal wordt de stilte afgebroken door het geroep van vogels, weerkaatst door de echo, of de pagaai slaat het water wat forscher, of de bamboe schuift langs den bootrand. Maar de oogen worden vermoeid door de weerkaatsing van al het licht, en langzaam sluiten ze zich, terwijl de poorten van het droomland opengaan....

We gingen aan land bij een zeer drukke landingsplaats. Er bewoog zich een dichte menigte van Mopla’s en Tiven, die schreeuwden en vloekten en gesticuleerden in het opwarrelende zure en vochtige stof. Ik kon nauwelijks een hoop zakken aan den oever onderscheiden en een lange rij met buffels bespannen karren, die er op lading stonden te wachten, terwijl mijn bagage werd uitgeladen. Het lawaai was oorverdoovend, en ik zocht een schuilplaats achter en tusschen twee hoopen zakken. In de verte ontwaarde ik achter de karren een straat met lichten van winkels en een drukte als van een mierenhoop, die er zich bewoog. Naast mij liet de Portugees zijn bagage op een wagentje laden. Inlanders waren bezig met het pakken van koffers in een prauw voor reizigers, die de reis, welke wij gemaakt hadden, in omgekeerde richting ondernamen, want veelal reist men des nachts, om de hitte te ontgaan.

Eindelijk was alles gereed; de mannen waren betaald; ik klom in het kleine wagentje bij mijn bagage. Wij reden naar Calicut, dat nog zes mijlen verwijderd was. De maan was opgegaan, en haar bleeke stralen verlichtten onduidelijk silhouetten van tuinen en woningen; rechts en links hadden we boomen. Bosch wisselde af met bewoonde streken; duisternis volgde op licht van drukke winkels, waar de menschen elkaar verdrongen ondanks het late uur. Dan werd de weg weer stil, en we hoorden enkel het geknars van ossenkarren, die langzaam naderden.

Zestien uren nadat we Mahé hadden verlaten, hield mijn wagentje stil voor het hotel Calicut. Den volgenden morgen voerde de trein mij naar Pondichéry, en de laatste indruk, dien ik bewaarde van deze vreedzame kust, is het prachtige scherm van groen geweest, dat er schijnt te zijn neergezet, om haar te verbergen voor de nabuurschap.

Ornament