Robert Jordan & Brandon Sanderson

De Torens van Middernacht

Al snel werd duidelijk, zelfs in de stedding, dat het Patroon broos begon te worden. De hemel verduisterde. Onze doden keerden terug; ze stonden in rijen langs de grenzen van de stedding en keken naar binnen. Nog het meest verontrustend was dat bomen ziek werden en zich met geen enkel lied lieten genezen.

Het was in deze tijd van verdriet dat ik me meldde bij de Grote Stronk. Aanvankelijk werd me de toegang verboden, maar mijn moeder Covril stond erop dat ik gehoord werd. Ik weet niet wat haar ertoe had aangezet van gedachten te veranderen, aangezien zijzelf voorheen nog behoorlijk nadrukkelijk voor het tegenovergestelde had gepleit. Mijn handen trilden. Ik zou de laatste spreker zijn, en de meesten schenen al te hebben besloten het Boek van Vertaling te openen. Ze beschouwden mij als een bijgedachte.

En ik wist dat als ik de waarheid niet uitsprak, de mensheid alleen tegenover de Schaduw zou komen te staan. Op dat ogenblik verlieten mijn zenuwen me. Ik voelde niets dan rust en een kalme doelgerichtheid. Ik opende mijn mond en begon te spreken.

— uit De Herrezen Draak, door Loial, zoon van Arent zoon van Halan, uit Stedding Shangtai

Proloog

Kenmerken

Mandarbs hoeven sloegen een vertrouwd ritme op de gebroken grond terwijl Lan Mandragoran zijn dood tegemoet reed. De droge lucht raspte door Lans keel en de aarde was wit bestoft met zoutkristallen die uit de grond omhoog waren gekomen. Ver in het noorden doemden rode rotsformaties op, bevlekt met de ziekte. Sporen van de Verwording, als een kruipend, donker korstmos.

Hij reed verder naar het oosten, parallel aan de Verwording. Dit was nog steeds Saldea, waar zijn vrouw hem had achtergelaten. Ze had beloofd hem naar de Grenslanden te brengen, maar dit was wel de uiterste rand ervan. Deze weg strekte zich al heel lange tijd voor hem uit. Twintig jaar geleden had hij zich ervan afgewend en beloofd Moiraine te volgen, maar hij had altijd geweten dat hij zou terugkeren. Dit was wat het betekende om de naam van zijn vader, het zwaard aan zijn middel en de hadori om zijn hoofd te dragen. Dit rotsachtige gedeelte van noordelijk Saldea stond bekend als de Proskavlakte. Het was een grimmige plek; er groeide geen enkele plant. Er stond een noordenwind die een smerige stank meedroeg, als van een diep, broeierig moeras vol opgezwollen lijken. De hemel boven hem was een donkere, dreigende storm. Die vrouw toch, dacht Lan hoofdschuddend. Wat had Nynaeve snel leren praten en denken als een Aes Sedai. Het deerde hem niet zozeer dat hij zijn dood tegemoet reed, maar te weten hoe ze voor hem vreesde... dat deed pijn. Heel erg.

Hij had al dagen geen andere mensen gezien. In het zuiden stonden de forten van de Saldeanen, maar hier droeg het land de littekens van kartelige ravijnen die het Trolloks lastig maakten; zij vielen liever in de buurt van Maradon aan.

Dat was echter nog geen reden om op zijn gemak te zijn. Je moest je nooit op je gemak voelen, zo dicht bij de Verwording. Hij merkte een heuvel op; dat zou een goede plek zijn voor een verkenners-post. Hij hield er een oogje op om zeker te weten dat daar niets bewoog. Een laagte in het landschap omzeilde hij, gewoon voor het geval dat daar een hinderlaag was, en hij hield zijn hand op zijn boog. Zodra hij wat verder naar het oosten was, zou hij Saldea ingaan en Kandor doorkruisen over de goede wegen daar. En daarna... Er rolde wat grind van een nabijgelegen helling. Lan schoof behoedzaam een pijl uit de koker die hij aan Mandarbs zadel had gebonden. Waar was dat geluid vandaan gekomen? Van rechts, stelde hij vast. Ten zuiden van hem. De heuvel daar; er naderde iemand vanaf de andere kant.

Lan hield Mandarb niet in. Als zijn hoefslagen veranderden, zou dat die ander waarschuwen. Hij hief geruisloos zijn boog, zich bewust van het zweet in zijn hertenleren handschoenen. Hij zette de pijl aan, trok zachtjes, tilde hem naar zijn wang en ademde de geur ervan in: ganzenveren en hars.

Een gestalte kwam om de zuidkant van de helling gelopen. De man verstijfde, maar een oud pakpaard met ruige manen haalde hem in en liep door. Het stopte pas toen het touw om zijn nek strak ging staan.

De man droeg een zandkleurig hemd met veters en een stoffige broek. Hij had een zwaard aan zijn middel en zijn armen waren indrukwekkend gespierd, maar hij zag er niet dreigend uit. Eigenlijk had hij vaag iets bekends.

‘Heer Mandragoran!’ riep de man. Hij kwam haastig naderbij en trok zijn paard mee. ‘Eindelijk heb ik u gevonden. Ik nam al aan dat u over de Kremerweg zou reizen!’

Lan liet zijn boog zakken en hield Mandarb in. ‘Ken ik jou?’

‘Ik heb proviand meegebracht, heer!’ De man had zwart haar en een gebruinde huid. Waarschijnlijk een Grenslander. Hij bleef gretig doorlopen en rukte met zijn dikke vingers aan het touw van het overbelaste pakpaard. ‘Ik nam aan dat u niet voldoende voedsel zou hebben. Ik heb tenten bij me – vier stuks, voor de zekerheid – en ook water. Voer voor de paarden, en...’

‘Wie bén jij?’ blafte Lan. ‘En hoe weet je wie ik ben?’

De man bleef ogenblikkelijk staan. ‘Ik ben Buien, heer. Uit Kandor?’ Uit Kandor... Lan herinnerde zich een slungelige boodschappenjongen. Verrast merkte hij de gelijkenis op. ‘Buien? Dat is twintig jaar geleden, man!’

‘Ik weet het, heer Mandragoran. Maar toen in het paleis het nieuws werd verspreid dat de Gouden Kraanvogel was geheven, wist ik wat ik moest doen. Ik heb goed met het zwaard leren omgaan, heer. Ik wil met u meerijden en...’

‘Heeft het nieuws over mijn tocht zich naar Aesdaishar verspreid?’

‘Ja, heer. El’Nynaeve kwam naar ons toe, begrijpt u. Ze vertelde ons wat u had gedaan. Er verzamelen zich nog anderen, maar ik ben als eerste vertrokken. Ik wist dat u spullen nodig zou hebben.’ Het Licht verzenge die vrouw, dacht Lan. En ze had hem laten zwéren dat hij iedereen zou toelaten die met hem mee wilde rijden! Nou, als zij spelletjes kon spelen met de waarheid, dan kon hij dat ook. Lan had gezegd dat hij iedereen zou toelaten die met hem mee wilde rijden. Deze man was niet te paard, en dus kon Lan hem wegsturen. Een kinderachtig verschil, maar twintig jaar met de Aes Sedai hadden hem een paar dingen geleerd over hoe je op je woorden moest passen.

‘Ga terug naar Aesdaishar,’ zei Lan. ‘Zeg maar dat mijn vrouw zich vergist heeft, en dat ik de Gouden Kraanvogel niét heb geheven.’

‘Maar...’

‘Ik heb je niet nodig, jongen. Vort.’ Lan spoorde Mandarb aan door te lopen en reed langs de man die op de weg stond. Even dacht Lan dat zijn bevel zou worden gehoorzaamd, hoewel het omzeilen van zijn belofte zijn geweten wel een beetje stak. ‘Mijn vader was Malkieri,’ zei Buien, die was blijven staan. Lan reed door.

‘Hij overleed toen ik vijf was,’ riep Buien hem na. ‘Hij was getrouwd met een Kandoraanse vrouw. Ze vielen allebei ten prooi aan bandieten. Ik herinner me niet veel van hen. Alleen maar iets wat mijn vader me een keer vertelde: dat we op een dag voor de Gouden Kraanvogel zouden strijden. Het enige wat ik nog van hem heb, is dit.’ Lan kon zichzelf er niet van weerhouden te kijken terwijl Mandarb doorliep. Buien stak een smal reepje leer omhoog: de hadori, de hoofdband van een Malkieri die had gezworen tegen de Schaduw te strijden.

‘Ik zou graag de hadori van mijn vader dragen,’ riep Buien met luidere stem, ‘maar ik heb niemand die ik om toestemming kan vragen. Dat is toch het gebruik? Iemand moet me het recht schenken om hem te dragen. Nou, ik zou al mijn dagen tegen de Schaduw willen vechten.’ Hij keek naar de hadori, toen weer omhoog, en riep: ‘Ik wil tegenstand bieden aan de duisternis, al’Lan Mandragoran! Wilt u me dat verbieden?’

‘Ga naar de Herrezen Draak,’ riep Lan hem toe. ‘Of naar het leger van je koningin. Bij allebei zul je welkom zijn.’

‘En u? Wilt u helemaal naar de Zeven Torens rijden zonder proviand?’

‘Ik vind onderweg wel wat te eten.’

‘Vergeef me, heer, maar hebt u het land de laatste tijd wel eens goed bekeken? De Verwording kruipt almaar verder naar het zuiden. Er groeit niets, zelfs niet in voorheen vruchtbare grond. Er is weinig wild.’

Lan aarzelde. Hij hield Mandarb in.

‘Al die jaren geleden,’ riep Buien, terwijl hij met zijn pakpaard op sleeptouw achter Lan aan kwam, ‘wist ik nauwelijks wie u was, hoewel ik weet dat u iemand van ons volk hebt verloren die u dierbaar was. Ik heb mezelf jarenlang vervloekt omdat ik u niet beter had gediend. Ik bezwoer mezelf dat ik op een dag aan uw zijde zou staan.’ Hij liep naar Lan toe. ‘Ik vraag het u omdat ik geen vader heb. Mag ik de hadori dragen en aan uw zijde strijden, al’Lan Mandragoran? Mijn koning?’

Lan ademde langzaam uit om zijn gevoelens te bedaren. Nynaeve, als ik je de volgende keer zie... dacht hij. Maar hij zou haar niet meer zien. Daar probeerde hij maar niet bij stil te staan. Hij had een belofte gedaan. Aes Sedai wurmden zich onder hun beloften uit, maar gaf dat hem hetzelfde recht? Nee. Een man werd gevormd door zijn eer. Hij kon Buien niet weigeren. ‘We rijden naamloos,’ zei Lan. ‘Mét onder de Gouden Kraanvogel. En je vertelt niemand wie ik ben.’

‘Ja, heer,’ antwoordde Buien.

‘Draag die hadori dan met trots,’ besloot Lan. ‘Te weinig mensen houden zich aan de oude gebruiken. En ja, je mag je bij me aansluiten.’

Lan spoorde Mandarb weer aan, en Buien volgde te voet. Eén werd twee.

Perijn sloeg met zijn hamer op het roodverhitte stuk ijzer. Vonken vlogen als gloeiende insecten de lucht in. Het zweet parelde op zijn gezicht.

Sommige mensen vonden het gekletter van metaal op metaal een naar geluid. Perijn niet. Het was een geruststellend geluid. Hij tilde zijn hamer op en liet hem met een klap weer neerkomen. Vonken. Vliegende scherfjes licht die van zijn leren vest en schort afstuiterden. Met elke klap zoemden de wanden van de werkplaats – gemaakt van stevig lederbladhout – mee, reagerend op het gegalm van metaal op metaal. Hij droomde, hoewel hij zich niet in de wolfsdroom bevond. Hij wist dat, al wist hij niet hóé hij het wist. De ramen waren donker; het enige licht kwam van het dieprode vuur dat rechts van hem brandde. Twee staven ijzer lagen in de kolen, wachtend op hun beurt op het aambeeld. Perijn liet de hamer nog eens neerkomen. Dit was vrede. Dit was thuis.

Hij maakte iets belangrijks. Iets heel belangrijks. Het was een onderdeel van iets groters. De eerste stap als je iets wilde scheppen, was het begrijpen van de onderdelen ervan. Meester Lohan had Perijn dat geleerd op zijn eerste dag in de smidse. Je kon geen spade maken als je niet begreep hoe de steel aan het blad vastzat. Je kon geen scharnier maken als je niet wist hoe de twee vlakke bladen om de middelste pen heen bewogen. Je kon niet eens een spijker maken zonder te weten uit welke delen hij moest bestaan: kop, schacht, punt. Begrijp de onderdelen, Perijn.

Er lag een wolf in de hoek van de kamer. Hij was groot en grauw, met een vacht in de kleur van lichtgrijze riviersteen en met de littekens van een leven van strijd en jagen. De wolf legde zijn kop op zijn poten en keek naar Perijn. Dat was heel gewoon. Natuurlijk lag er een wolf in de hoek. Waarom niet? Het was Springer. Perijn werkte door, genietend van de diepe, gloeiende warmte van de oven, het zweet dat over zijn armen omlaag liep, de geur van het vuur. Hij vormde het stuk ijzer, met één klap bij elke tweede hartslag. Het metaal koelde geen ogenblik af, maar behield zijn plooibare, rood-gele kleur.

Wat ben ik aan het maken? Met een tang pakte Perijn het stuk ijzer op. De lucht eromheen trilde.

Tonk, tonk, tonk, zei Springer in zijn gedachten, communicerend met beelden en geuren. Als een welp die naar vlinders springt. Springer zag het nut niet in van het vervormen van metaal, en hij vond het grappig dat mensen dergelijke dingen deden. Voor een wolf was een ding gewoon wat het was. Waarom zou je zoveel moeite doen om het in iets anders te veranderen?

Perijn legde het stuk ijzer opzij. Het koelde onmiddellijk af, vervaagde van geel en oranje naar dieprood en uiteindelijk matzwart. Hij had het tot een misvormde klomp geslagen, ongeveer zo groot als twee vuisten. Meester Lohan zou zich schamen als hij zulk slordig werk zag. Perijn moest snel ontdekken wat hij aan het maken was, voordat zijn meester terugkeerde.

Nee. Dat klopte niet. Het droombeeld trilde en de muren werden wazig.

Ik ben geen leerling. Perijn hief zijn hand, gestoken in een dikke handschoen, naar zijn hoofd. Ik ben niet meer in Tweewater. Ik ben een man, een getrouwd man.

Hij greep de vormeloze klont ijzer met zijn tang beet en legde hem op het aambeeld, waar hij meteen weer heet opgloeide. Het klopt allemaal nog steeds niet. Perijn liet zijn hamer neerkomen. Het zou nu allemaal beter moeten zijn! Maar dat is het niet. Het lijkt op een of andere manier erger.

Hij bleef slaan. Hij vond de geruchten die de mannen in het kamp over hem fluisterden verschrikkelijk. Perijn was ziek geweest, en Berelain had voor hem gezorgd. Punt uit. Maar toch bleven ze roddelen.

Hij liet de hamer steeds opnieuw neerkomen. Vonken vlogen de lucht in als waterdruppels, veel te veel om van één stuk ijzer te komen. Hij gaf nog een laatste klap en ademde diep in en uit. De klomp was niet veranderd. Perijn gromde en greep de tang om hem opzij te leggen en een nieuw stuk ijzer uit de kolen te pakken. Hij móést dit werkstuk afmaken. Het was ontzettend belangrijk. Maar wat was hij toch aan het maken?

Hij begon weer te hameren. Ik moet tijd doorbrengen met Faile, dacht hij, om dingen uit te zoeken, de onbehaaglijkheid tussen ons weg te nemen. Maar er is geen tijd! Die door het Licht verblinde dwazen om hem heen konden niet voor zichzelf zorgen. Niemand in Tweewater had ooit eerder behoefte gehad aan een regent. Hij werkte een tijdje en hield toen het tweede brok ijzer omhoog. Het koelde af en veranderde in een misvormd, plat deel dat ongeveer zo lang was als zijn onderarm. Alweer een slordig werkstuk. Hij legde het opzij.

Als je ongelukkig bent, zei Springer, neem dan je vrouwtje mee en vertrek. Als jij bet roedel niet wilt leiden, doet een ander het wel. De gedachten van de wolf kwamen naar hem toe in beelden van Springer, rennend over open akkers terwijl graansprieten langs zijn snuit streken. Een heldere hemel, een koele bries, de opwinding en spanning van het avontuur. De geuren van pas gevallen regen, van wilde weiden.

Perijn stak zijn tang in de kolen om de laatste ijzeren staaf te pakken. Die gloeide dreigend geel op. ‘Ik kan niet vertrekken.’ Hij hield de staaf omhoog naar de wolf. ‘Dat zou betekenen dat ik eraan toegeef dat ik een wolf ben. Het zou betekenen dat ik mezelf verlies. Dat wil ik niet.’

Hij hield het bijna gesmolten ijzer tussen hen in en Springer keek ernaar, waardoor gele lichtpuntjes in de ogen van de wolf weerspiegelden. Deze droom was heel vreemd. In het verleden hadden Perijns gewone dromen altijd losgestaan van de wolfsdroom. Wat betekende deze vermenging?

Perijn was bang. Hij had een onzekere wapenstilstand gesloten met de wolf binnen in hem. Het was gevaarlijk om te hecht te worden met de wolven, maar dat had hem er niet van weerhouden zich tot hen te wenden toen hij Faile zocht. Alles voor Faile. Bij die zoektocht was Perijn bijna gek geworden, en hij had zelfs geprobeerd Springer te doden.

Perijn had zichzelf lang niet zozeer in de hand als hij dacht. De wolf binnen in hem kon nog altijd overheersen.

Springer geeuwde en liet zijn tong uit zijn bek hangen. Hij rook naar zoet vermaak.

‘Dit is niet grappig.’ Perijn legde de laatste staaf opzij zonder eraan te werken. Het ijzer koelde af en nam de vorm van een smalle rechthoek aan, een beetje als het begin van een scharnier. Moeilijkheden zijn niet grappig, Jonge Stier, beaamde Springer. Maar jij klimt heen en weer over dezelfde muur. Kom. Laten we rennen. Wolven leefden in het ogenblik. Hoewel ze zich het verleden herinnerden en een merkwaardig voorgevoel over de toekomst schenen te hebben, maakten ze zich over geen van beide druk. Niet zoals mensen dat deden. Wolven renden vrij achter de wind aan. Als Perijn zich bij hen aansloot, kon hij zijn pijn, verdriet en frustratie negeren. Vrij zijn...

Maar die vrijheid zou hem te veel kosten. Hij zou Faile verliezen, zou zijn eigen ik verliezen. Hij wilde geen wolf zijn. Hij wilde mens zijn. ‘Kan ik iets doen om terug te draaien wat er met me is gebeurd?’ Terugdraaien? Springer hield zijn kop scheef. Omkeren was geen gebruik bij wolven.

‘Kan ik...’ Perijn had moeite het uit te leggen. ‘Kan ik zo ver rennen dat de wolven me niet meer kunnen horen?’

Springer leek verward. Nee, ‘verward’ dekte niet de lading van de bedroefde gedachten die van Springer af kwamen: leegte, de geur van rottend vlees, wolven jankend van pijn. Van hen afgesneden zijn was niet iets wat Springer zich kon voorstellen.

Perijns geest werd wazig. Waarom was hij opgehouden met smeden? Hij moest zijn werk afmaken. Meester Lohan zou teleurgesteld zijn! Die klonten waren verschrikkelijk. Hij zou ze moeten verstoppen. Iets anders maken, laten zien dat hij het wél kon. Hij kon wél smeden. Of niet soms?

Hij hoorde een sissend geluid naast zich. Perijn draaide zich om en zag met verbazing dat een van de blusvaten naast het vuur stond te koken. Natuurlijk, dacht hij. De eerste stukken die ik had gemaakt. Die had ik daar in gegooid.

Plotseling ongerust greep Perijn zijn tang en reikte in het kolkende water, waarbij stoom rondom zijn gezicht opsteeg. Hij voelde iets op de bodem en haalde het met zijn tang naar boven: een brok witheet metaal.

De gloed vervaagde. De brok bleek een klein stalen beeldje in de vorm van een lange, magere man met een zwaard op zijn rug. Elke lijn in de gestalte was duidelijk afgetekend, het kant aan zijn hemd, de leren banden om het gevest van het zwaardje. Maar het gezicht was vervormd, en de mond stond open in een verwrongen schreeuw. Aram, dacht Perijn. Hij heette Aram.

Dit kon Perijn niet aan meester Lohan laten zien! Waarom had hij zoiets gemaakt?

De mond van het beeldje ging verder open en schreeuwde geluidloos. Perijn slaakte een kreet, liet het uit zijn tang vallen en sprong achteruit. Het beeldje viel op de houten vloer en brak in stukken. Waarom denk je zo vaak aan hem? Springer geeuwde een wolven-geeuw met wijd opengesperde kaken en liet zijn tong krullen. Het is heel gewoon dat een jonge welp de roedelleider uitdaagt. Hij was dom, en jij hebt hem verslagen.

‘Nee,’ fluisterde Perijn. ‘Bij mensen is dat niet gewoon. Niet bij vrienden.’

De muur van de smidse smolt plotseling weg en veranderde in rook. Het voelde als een heel natuurlijke gebeurtenis. Buiten zag Perijn een straat met daglicht. Een stad met winkels, waarvan de ruiten gebroken waren. ‘Malden,’ zei hij.

Een rokerige, doorschijnende beeltenis van hem stond buiten. De gestalte droeg geen jas; zijn blote armen waren ontzettend gespierd. Hij droeg zijn baard kort, maar dat gaf hem een ouder aanzien, meer gedreven. Zag Perijn er echt zó indrukwekkend uit? Een gedrongen kleerkast van een kerel met gouden ogen die leken te gloeien en een glanzende, halvemaanvormige bijl zo groot als een mannenhoofd in zijn hand.

Er klopte iets niet aan die bijl. Perijn stapte de smidse uit en liep door de schaduwversie van zichzelf heen. Toen hij dat deed, wérd hij die beeltenis. De bijl lag zwaar in zijn hand, terwijl zijn werkkleding verdween en werd vervangen door een strijduitrusting. Hij begon te rennen. Ja, dit was Malden. Er waren Aiel op straat. Hij had deze strijd meegemaakt, hoewel hij deze keer veel kalmer was. Voorheen was hij geheel opgegaan in de spanning van de gevechten en de zoektocht naar Faile. Hij bleef op straat staan. ‘Dit klopt niet. Ik heb mijn hamer meegenomen naar Malden. De bijl had ik weggegooid.’

Een hoorn of een hoef, Jonge Stier. Maakt het uit welke je voor de jacht gebruikt? Springer zat op de door de zon verlichte straat naast hem.

‘Ja, dat maakt uit. Voor mij wel.’ En toch gebruik je ze op dezelfde manier.

Er verschenen twee Shaido Aiel om een hoek. Ze keken naar iets aan de linkerkant, iets wat Perijn niet kon zien. Hij rende naar hen toe om aan te vallen.

Hij hakte door de kin van de ene man en zwaaide de punt van de bijl vervolgens door in de borstkas van de andere. Het was een ruwe, verschrikkelijke aanval, en alle drie eindigden ze op de grond. Er waren enkele steken met de bijlpunt nodig om de tweede Shaido te doden.

Perijn stond op. Hij herinnerde zich dat hij die twee Aiel had gedood, hoewel hij dat met hamer en mes had gedaan. Hij betreurde hun dood niet. Soms moest je vechten, en dat was dat. De dood was erg, maar dat betekende nog niet dat hij niet noodzakelijk was. In feite was het heerlijk geweest om tegen de Aiel te strijden. Hij had zich gevoeld als een wolf op jacht.

Als Perijn vocht, werd hij bijna iemand anders. En dat was gevaarlijk. Hij keek beschuldigend naar Springer, die rustig op een straathoek zat. ‘Waarom laat je me dit dromen?’

Laten? vroeg Springer. Dit is niet mijn droom, Jonge Stier. Zie je mijn kaken om je nek? Dwing ik je om dit te denken? Perijns bijl was besmeurd met bloed. Hij wist wat er nu zou komen. Hij draaide zich om. Achter hem naderde Aram, met een moorddadige blik in zijn ogen. Het gezicht van de voormalige Ketellapper zat onder het bloed; het droop van zijn kin en maakte vlekken op zijn roodgestreepte jas.

Aram liet zijn zwaard op Perijns nek af zwaaien, en het staal siste door de lucht.

Perijn stapte achteruit. Hij weigerde opnieuw tegen die jongen te vechten.

De schimmige versie van zichzelf splitste zich af en liet de echte Perijn in zijn smidskleding staan. De schim wisselde slagen uit met Aram. De Profeet heeft het me uitgelegd... Je bent Schaduwgebroed... Ik moet vrouwe Faile van jou redden...

De schimmige Perijn veranderde ineens in een wolf. De wolf, met een vacht bijna zo donker als die van een Schaduwbroeder, sprong naar voren en rukte Arams strottenhoofd eruit. ‘Nee! Zo is het niet gebeurd!’ Het is een droom, zei Springer.

‘Maar ik heb hem niet gedood,’ wierp Perijn tegen. ‘Een paar Aiel schoten pijlen in hem net voordat...’ Net voordat Aram Perijn zou hebben gedood. De hoorn, de hoef of de tand, zei Springer, die zich omdraaide en rustig naar een gebouw liep. De muur ervan verdween en onthulde de smidse van meester Lohan. Maakt het uit? De doden zijn dood. Tweepoters komen hier niet, of meestal niet, als ze doodgaan. Ik weet niet waar zij heen gaan.

Perijn keek naar Arams lichaam. ‘Ik had die dwaas zijn zwaard moeten afpakken zodra hij het oppakte. Ik had hem terug moeten sturen naar zijn familie.’

Verdient een welp zijn slagtanden niet? vroeg Springer oprecht verbaasd. Waarom zou je die uittrekken? ‘Dat is iets van mensen,’ zei Perijn.

Dingen van tweepoters, van mensen. Bij jou is het altijd iets van mensen. Hoe zit bet met dingen van wolven? ‘Ik ben geen wolf.’

Springer ging de smidse binnen. Perijn volgde met tegenzin. Het vat kookte nog steeds. De muur keerde terug, en Perijn droeg weer zijn leren vest en schort en hield zijn tang vast.

Hij stapte naar het vat toe en trok er nog een beeldje uit. Het had de vorm van Ted Alcaar. Terwijl het afkoelde, zag Perijn dat het gezicht niet vervormd was zoals dat van Aram, hoewel de onderste helft van het beeldje nog een vormeloos brok metaal was. Het beeldje bleef licht rossig gloeien toen Perijn het op de grond had gezet. Hij stak zijn tang opnieuw in het water en haalde er een beeldje uit van Jori Kongar, en vervolgens een van Azi Altone. Perijn stapte steeds weer naar het borrelende vat en viste er het ene beeldje na het andere uit. Zoals dat in dromen gaat, leek het een kort ogenblik en tegelijkertijd wel uren te duren om ze allemaal te pakken. Toen hij klaar was, stonden er honderden beeldjes op de grond. Ze keken naar hem. Elk stalen figuurtje lichtte op alsof er een vuurtje vanbinnen brandde, alsof ze wachtten op de smidshamer. Maar dit soort beeldjes zou je niet smeden; die zou je gieten. ‘Wat betekent dit?’ Perijn ging op een kruk zitten.

Wat het betekent? Springer opende zijn bek in een wolvenlach. Het betekent dat er vele kleine mannetjes op de grond staan, en je kunt ze geen van alle eten. Jouw soort is veel te gek op stenen en wat daar in zit.

De beeldjes leken hem te beschuldigen. Rondom lagen de gebroken resten van Aram. Die stukken leken groter te worden. De verbrijzelde handen begonnen te bewegen, over de grond te klauwen. De scherven werden allemaal handjes, klimmend naar Perijn, reikend naar hem. Perijn slaakte een kreet en sprong overeind. Hij hoorde gelach in de verte, dichterbij komend en galmend, waardoor het hele gebouw beefde. Springer sprong op en dreunde tegen hem aan. En toen...

Perijn schrok wakker. Hij was terug in zijn tent, op de akker waar ze nu al een paar dagen kampeerden. Ze waren de week ervoor op een bel van kwaad gestuit, waarbij overal in het kamp vurig rode, glibberige slangen uit de grond waren gekronkeld. Enkele honderden mensen waren ziek geworden van de slangenbeten; de Heling van de Aes Sedai had de meesten van hen in leven gehouden, maar hen niet geheel genezen.

Naast Perijn lag Faile vredig te slapen. Buiten klopte een van zijn mannen tegen een paal om de tijd aan te geven. Drie keer. Het duurde nog uren voordat het licht werd.

Perijns hart bonsde een beetje, en hij drukte zijn hand tegen zijn blote borst. Hij verwachtte half dat er een leger van metalen handjes onder zijn slaaprol uit zou kruipen.

Uiteindelijk dwong hij zijn ogen te sluiten en probeerde zich te ontspannen. Deze keer kon hij de slaap maar moeilijk vatten.

Graendal nipte van haar wijn, die glinsterde in een roemer afgezet met een zilveren web langs de randen. De roemer was getooid met bloeddruppels, die in een ringpatroon binnen het kristal waren gevangen. Voor altijd bevroren in felrode belletjes. ‘We zouden iets moeten dóén,’ zei Aran’gar, die onderuit hing in een stoel en met roofdierachtige honger naar Graendals huisdieren keek.

‘Ik snap niet hoe je het uithoudt, zo ver wegblijven van belangrijke gebeurtenissen, als een geleerde ergens in een stoffig hoekje.’ Graendal trok een wenkbrauw op. Geleerde? Stoffig hoekje? Natrins Terp was bescheiden vergeleken met enkele paleizen die ze in de vorige Eeuw had gekend, maar het was niet bepaald een krot. De meubelstukken waren fraai, de muren waren bekleed met een donker golfpatroon van dik hardhout, het marmer op de vloer fonkelde van ingelegde stukjes paarlemoer en goud. Aran’gar probeerde haar alleen maar te sarren. Graendal zette de ergernis van zich af. Het vuur in de haard brandde laag, maar de twee deuren – die naar een verstevigd looppad op drie verdiepingen hoogte leidden – stonden open en lieten een frisse bergbries binnen. Ze liet maar zelden een venster of deur naar buiten openstaan, maar vandaag beviel het contrast haar: warmte van de ene kant, een koele bries van de andere.

Het leven draaide om vóélen. Aanrakingen op je huid, zowel hartstochtelijk als ijzig. Alles behalve het doorsneegebeuren, het gemiddelde, het lauwwarme. ‘Luister je naar me?’ vroeg Aran’gar.

‘Ik luister altijd,’ zei Graendal, die haar roemer opzijzette terwijl ze zelf ook in een stoel plaatsnam. Ze droeg een gouden gewaad dat haar geheel omhulde, doorschijnend maar tot aan de hals dichtgeknoopt. Wat hadden die Domani toch een prachtige kledingstijl, waarmee je uitstekend kon plagen en onthullen. ‘Ik haat het om zo ver van alles verwijderd te zijn,’ vervolgde Aran’gar. ‘Deze Eeuw is opwindend. Primitieve mensen zijn soms zo opmerkelijk.’ De weelderig gevormde vrouw met haar ivoorkleurige huid kromde haar rug en strekte haar armen naar de muur uit. ‘We missen alle opwinding.’

‘Opwinding kun je beter van een afstandje bekijken,’ zei Graendal. ‘Ik had gedacht dat jij dat wel zou begrijpen.’ Aran’gar zweeg. De Grote Heer was niet ingenomen met haar geweest toen ze haar greep op Egwene Alveren was verloren. ‘Nou,’ zei Aran’gar terwijl ze opstond, ‘als je er zo over denkt, dan ga ik maar eens op zoek naar een leukere avondbesteding.’ Haar stem klonk koel; misschien begon hun bondgenootschap af te kalven. In dat geval werd het tijd voor versterkingen. Graendal stelde zich open en aanvaardde de dominantie van de Grote Heer, voelde de opwindende extase van zijn macht, zijn hartstocht, zijn wezen. Het was zoveel heerlijker dan de Ene Kracht, deze razende stroom van vuur.

Het dreigde haar te overstelpen en verteren, en ondanks het feit dat ze vervuld was met de Ware Kracht, kon ze er maar een klein spoortje van geleiden. Een geschenk dat ze van Moridin had gekregen. Nee, van de Grote Heer. Ze kon die twee beter niet in gedachten aan elkaar verbinden. Voorlopig was Moridin Nae’blis, maar alleen voorlopig.

Graendal weefde een lint van Lucht. Werken met de Ware Kracht leek enigszins op werken met de Ene Kracht. Een weving van de Ware Kracht werkte vaak een heel klein beetje anders of had een onverwacht neveneffect. En er waren wevingen die alléén met de Ware Kracht konden worden gemaakt.

Het wezen van de Grote Heer legde dwang op het Patroon, zette er druk op en liet er littekens op achter. Zelfs iets wat de Schepper voor de eeuwigheid had ontworpen, kon met de kracht van de Duistere worden ontrafeld. Het sprak van een eeuwige waarheid; iets wat zo dicht bij de heiligheid kwam als Graendal maar bereid was te aanvaarden. Wat de Schepper kon bouwen, dat kon de Duistere verwoesten.

Ze liet haar lint van Lucht door de kamer naar Aran’gar kronkelen. De andere Uitverkorene was het balkon op gestapt; Graendal verbood het maken van Poorten binnenshuis, omdat die mogelijk haar huisdieren of huisraad konden beschadigen. Graendal tilde het lint van Lucht naar Aran’gars wang en streelde er zachtjes over. Aran’gar verstijfde. Ze draaide zich argwanend om, maar even later werden haar ogen groot. Ze had geen kippenvel op haar armen gekregen om haar te waarschuwen dat Graendal geleidde. De Ware Kracht gaf geen aanwijzingen, geen tekens. Man of vrouw, niemand kon de wevingen voelen of zien; behalve als hij of zij ook het voorrecht had gekregen om de Ware Kracht te kunnen geleiden. ‘Wat?’ vroeg de vrouw. ‘Hoe? Moridin is...’

‘Nae’blis,’ zei Graendal. ‘Ja. Maar ooit was de gunst van de Grote Heer in dit opzicht niet beperkt tot de Nae’blis.’ Ze bleef Aran’gars wang strelen, en de vrouw kleurde.

Aran’gar verlangde net als de andere Uitverkorenen vurig naar de Ware Kracht, terwijl ze die tegelijkertijd vreesde. Hij was gevaarlijk, aangenaam, verleidelijk. Toen Graendal haar streepje Lucht terugtrok, stapte Aran’gar de kamer weer in en keerde terug naar haar stoel, waarna ze een van Graendals huisdieren op pad stuurde om haar tamme Aes Sedai te gaan halen. De lust gloeide nog na op Aran’gars wangen; ze zou Delana waarschijnlijk gebruiken om zichzelf af te leiden. Aran’gar scheen het vermakelijk te vinden om de alledaags ogende Aes Sedai tot gedienstigheid te dwingen. Delana kwam even later binnen; ze bleef altijd in de buurt. De Shienaraanse vrouw had blond haar en was stevig, met mollige armen en benen. Graendals mondhoeken bogen omlaag. Wat een onooglijk ding. Niet zoals Aran’gar zelf. Zij zou een volmaakt huisdier zijn geweest. Misschien kreeg Graendal op een dag de mogelijkheid om ook van haar een huisdier te maken.

Aran’gar en Delana begonnen elkaar te liefkozen. Aran’gar was onverzadigbaar, een feit waar Graendal bij talloze gelegenheden gebruik van had gemaakt. Daarbij was de verlokking van de Ware Kracht alleen maar de laatste troef. Natuurlijk hield Graendal zelf ook van zintuiglijke genoegens, maar ze liet anderen denken dat ze veel genotzuchtiger was dan werkelijk het geval was. Als je wist wat mensen van je verwachtten, kon je daar gebruik van maken. Het... Ze verstijfde toen er in haar oren een noodsignaal afging, met het geluid van donderende golven die op elkaar beukten. Aran’gar ging door met haar liefkozingen; zij kon het geluid niet horen. De weving was heel specifiek, geplaatst waar haar bedienden hem konden inschakelen om haar te waarschuwen.

Graendal kwam overeind en liep zonder enig teken van haast langs de zijkant van de kamer. Bij de deur stuurde ze een paar van haar huisdieren naar binnen om Aran’gar nog verder af te leiden. Ze kon beter eerst zelf ontdekken wat het probleem was voordat ze haar erbij betrok.

Ze liep door een gang met gouden kroonluchters en spiegels. Halverwege een trap naar beneden kwam Garumand – de kapitein van haar paleiswacht – haar tegemoet rennen. Hij was een Saldeaan, een verre neef van de koningin, met een smal, knap gelaat en een dikke snor. Met behulp van Wilsdwang was hij uiteraard volkomen volgzaam gemaakt.

‘Grote Vrouwe,’ zei hij hijgend. ‘We hebben een man in hechtenis genomen die naar het paleis onderweg was. Mijn mannen hebben hem herkend als een lagere edele uit Bandar Eban, een lid van Huis Ramshalan.’

Graendal fronste haar voorhoofd en wenkte Garumand mee toen ze naar een van haar audiëntiekamers liep; een kleine, vensterloze kamer, ingericht in scharlakenrode tinten. Ze weefde een ban tegen luistervinken en droeg Garumand op de indringer te gaan halen. Weldra keerde hij terug met enkele wachters en een Domaanse man gekleed in helgroen en blauw, met een schoonheidsvlek in de vorm van een klokje op zijn wang. In zijn nette, korte baard waren klokjes bevestigd, die klingelden terwijl de wachters hem naar voren duwden. Hij klopte zijn mouwen af, keek woest naar de soldaten en trok zijn gekreukte hemd glad. ‘Heb ik juist begrepen dat ik ben aanbeland bij...’

Hij brak met een verstikt geluid zijn zin af toen Graendal hem in wevingen van Lucht wikkelde en in zijn geest groef. Hij stotterde en zijn ogen werden glazig.

‘Ik ben Piqor Ramshalan,’ zei hij vervolgens met vlakke stem. ‘Ik ben gestuurd door de Herrezen Draak om een bondgenootschap aan te gaan met de koopmansfamilie die in dit fort woont. Aangezien ik slimmer en intelligenter ben dan Altor, heeft hij mij nodig om bondgenootschappen voor hem te sluiten. Hij is waarschijnlijk bang voor de mensen die in dit paleis wonen, wat ik belachelijk vind, aangezien het afgelegen en onbelangrijk is.

Het is me duidelijk dat de Herrezen Draak een zwak man is. Ik geloof dat ik, door zijn vertrouwen te winnen, kan worden verkozen tot volgende koning van Arad Doman. Ik wil graag dat u een bondgenootschap sluit met mij, niet met hem, en ik beloof u gunsten zodra ik koning ben. Ik...’

Graendal wuifde met haar hand, waarop hij ogenblikkelijk verstomde. Ze sloeg huiverend haar armen over elkaar, en de haren rezen haar te berge.

De Herrezen Draak had haar gevonden.

Hij had iemand naar haar toe gestuurd om haar af te leiden.

Hij dacht dat hij haar kon manipuleren.

Meteen weefde ze een Poort naar een van haar veiligste schuilplaatsen. Koele lucht zweefde op haar toe vanaf een plek in de wereld waar het ochtend was, niet vroeg in de avond. Ze kon beter voorzichtig zijn. Ze kon beter vluchten. En toch... Ze aarzelde. Hij moet hartzeer kennen... hij moet frustratie kennen... hij moet zielsnood kennen. Bezorg hem dat. Je zult worden beloond. Aran’gar was bij de Aes Sedai weggevlucht nadat ze zo dom was geweest anderen te laten bespeuren dat ze saidin geleidde. Ze werd nog altijd gestraft voor haar falen. Als Graendal nu vertrok – een kans liet liggen om Altor te dwarsbomen – zou zij dan ook op die wijze worden gestraft?

‘Wat moet dit voorstellen?’ vroeg Aran’gars stem op de gang. ‘Laat me erdoor, stelletje dwazen. Graendal? Wat doe je?’ Graendal siste zachtjes, sloot de Poort en herpakte zich. Ze knikte dat Aran’gar de kamer in mocht worden gelaten. De slanke vrouw stapte de drempel over en bekeek Ramshalan schattend. Graendal had die huisdieren niet naar haar toe moeten sturen; die zet had waarschijnlijk Aran’gars argwaan gewekt.

‘Altor heeft me gevonden,’ meldde Graendal kortaf. ‘Hij heeft deze kerel gestuurd om een “bondgenootschap” met me te sluiten, maar heeft hem niet verteld wie ik ben. Altor wil waarschijnlijk dat ik denk dat die man me per ongeluk heeft gevonden.’

Aran’gar tuitte haar lippen. ‘Dus je wilt vluchten? Weer wegvluchten van het middelpunt van alle opwinding?’

‘En dat zeg jij?’

‘Ik was omringd door vijanden. Vluchten was mijn enige mogelijkheid.’ Het klonk als iets wat ze had geoefend. Dat soort woorden waren een uitdaging. Aran’gar zou haar dienen. Misschien... ‘Kent die Aes Sedai van je Wilsdwang?’ Aran’gar haalde haar schouders op. ‘Ze is erin opgeleid. Ze is vrij vaardig.’

‘Haal haar op.’

Aran’gar trok haar wenkbrauw op, maar ze knikte deemoedig en verdween om de opdracht zelf uit te voeren; waarschijnlijk zodat ze tijd had om na te denken. Graendal stuurde een dienaar op pad om een duivenkooi te gaan halen. Hij kwam al met de vogel aan voordat Aran’gar terug was, en Graendal vormde met de Ware Kracht zorgvuldig – opnieuw genietend van het uitgelaten gevoel van het vasthouden ervan – een ingewikkelde weving van Geest. Wist ze nog hoe dit moest? Het was al zo lang geleden.

Ze legde de weving over de geest van de vogel. Haar zicht leek een sprong te maken. Binnen een tel zag ze twee beelden voor zich: de wereld zoals zij die zag en de schimmige versie ervan die de vogel zag. Als ze zich concentreerde, kon ze haar aandacht op het ene of het andere beeld richten.

Ze kreeg er pijn van in haar hoofd. Het zicht van een vogel was volslagen anders dan dat van een mens: ze had een veel groter gezichtsveld, en de kleuren waren zo fel dat ze bijna verblindend waren, maar het uitzicht was wazig en ze had moeite met het schatten van afstanden.

Ze stopte het zicht van de vogel achter in haar hoofd weg. Een duif sprong in het oog, maar het gebruik ervan was moeilijker dan bij een raaf of een rat, de voorkeursdieren van de Duistere. De weving werkte daar ook beter bij dan bij andere dieren. Hoewel, de meeste ondieren die voor de Duistere rondkeken, moesten zich allereerst weer bij hem melden voordat hij wist wat ze hadden gezien. Waarom dat was, wist ze niet; ze had de bijzonderheden van de wevingen met de Ware Kracht nooit helemaal begrepen. Niet zozeer als Agi-nor ze had begrepen, althans.

Aran’gar keerde terug met haar Aes Sedai, die er tegenwoordig steeds bedeesder uitzag. Ze maakte een diepe knicks voor Graendal en bleef toen in een onderdanige houding staan. Graendal verwijderde behoedzaam haar Wilsdwang van Ramshalan, waardoor hij verdoofd en gedesoriënteerd raakte.

‘Wat wilt u dat ik doe, Grote Vrouwe?’ vroeg Delana, met een blik op Aran’gar en toen weer op Graendal.

‘Wilsdwang,’ zei Graendal. ‘Zo ingewikkeld en doorwrocht als je het kunt maken.’

‘Wat moet het doen, Grote Vrouwe?’

‘Laat hem zichzelf blijven,’ beval Graendal, ‘maar verwijder alle herinneringen aan de gebeurtenissen hier. Vervang die door herinneringen aan een gesprek met een koopmansfamilie, waarin ze hem verzekeren zijn bondgenoten te zullen zijn. Voeg willekeurig nog een paar andere eisen toe; wat je maar te binnen schiet.’ Delana fronste haar voorhoofd, maar ze had geleerd de Uitverkorenen niet tegen te spreken. Graendal sloeg haar armen over elkaar en trommelde met haar vingers terwijl ze toekeek hoe de Aes Sedai werkte. Ze werd steeds zenuwachtiger. Altor wist waar ze was. Zou hij aanvallen? Nee, hij deed vrouwen geen kwaad. Dat gebrek van hem was belangrijk. Het betekende dat ze tijd had om te reageren. Toch? Hoe had hij haar naar dit paleis kunnen herleiden? Ze had haar sporen volmaakt verborgen. De enige onderdanen die ze uit het oog liet, zaten zo zwaar onder de Wilsdwang dat het hen zou doden als het werd verwijderd. Kon het zijn dat de Aes Sedai die hij om zich heen had – Nynaeve, de vrouw die begaafd was in Heling – in staat was geweest om Graendals wevingen te ondermijnen en doorgronden? Graendal had tijd nodig, en ze moest erachter zien te komen wat Altor wist. Als Nynaeve Almaeren de nodige vaardigheid had om Wilsdwang te lezen, dan was dat gevaarlijk. Graendal moest een vals spoor voor hem uitzetten, hem ophouden; daarom had ze ook aan Delana gevraagd om een dichte Wilsdwang op te leggen met vreemde voorwaarden erin.

Bezorg hem zielsnood. Dat kon Graendal wel. ‘Nu jij,’ zei ze tegen Aran’gar toen Delana klaar was. ‘Iets ingewikkelds. Ik wil dat Altor en zijn Aes Sedai de aanraking van een man in zijn geest vinden.’ Dat zou hen nog verder verwarren. Aran’gar haalde haar schouders op, maar deed wat haar gevraagd werd. Ze legde een dichte laag doorwrochte Wilsdwang over de geest van de ongelukkige Ramshalan. Hij had wel iets aantrekkelijks. Nam Altor aan dat ze hem als huisdier zou willen hebben? Herinnerde hij zich nog wel voldoende van zijn tijd als Lews Therin om dat over haar te weten? De verslagen over hoeveel hij nog van zijn oude leven wist waren tegenstrijdig, maar hij scheen zich er steeds meer van te herinneren. Dat baarde haar zorgen. Lews Therin had haar misschien kunnen volgen naar dit paleis. Ze had nooit verwacht dat Altor tot hetzelfde in staat zou zijn. Aran’gar was klaar.

‘Zo,’ zei Graendal, die haar wevingen van Lucht losliet en zich tot Ramshalan richtte, ‘ga nu terug en vertel de Herrezen Draak over je welslagen hier.’

Ramshalan knipperde met zijn ogen en schudde zijn hoofd. ‘Ik... Ja, vrouwe. Ja, ik denk dat het verbond dat we vandaag hebben gesloten voor ons allebei van groot voordeel kan zijn.’ Hij glimlachte. Zwakke stommeling. ‘Misschien moeten we eten en drinken op ons succes, vrouwe Basene? Het is een vermoeiende tocht hierheen geweest, en ik...’

‘Vertrek,’ zei Graendal kil.

‘Zoals u wilt. U zult worden beloond als ik koning ben!’ Haar wachters leidden hem weg, en hij begon zelfingenomen een deuntje te fluiten. Graendal ging zitten en sloot haar ogen. Enkele soldaten kwamen binnen om over haar te waken, hun voetstappen gedempt op het dikke kleed.

Ze keek door de ogen van de duif en probeerde te wennen aan de vreemde manier van zien van het dier. Op haar bevel pakte een dienaar de vogel op en droeg hem naar een raam in de gang buiten de kamer. De duif sprong op de vensterbank. Graendal gaf hem een zacht zetje naar voren; ze was nog niet voldoende bedreven om hem helemaal te beheersen. Vliegen was veel moeilijker dan het eruitzag. De vogel vloog het raam uit. De zon zakte achter de bergen en kleurde de omtrekken ervan felrood en oranje, en het meer eronder verkleurde naar een diep, beschaduwd blauwzwart. Het uitzicht was opwindend maar misselijkmakend terwijl de duif de lucht in zweefde en op een van de torens landde.

Ramshalan kwam uiteindelijk de poorten beneden uit. Graendal gaf de duif een zetje en het dier sprong van de toren en vloog naar de grond. Graendal knarste met haar tanden toen haar maag tijdens de afdaling draaide en de stenen van het paleis een waas werden. De duif vloog nu achter Ramshalan aan. De man leek in zichzelf te lopen morren, hoewel ze via de onvertrouwde oorgaten van de duif alleen maar heel rudimentaire geluiden opving.

Ze volgde hem enige tijd door het steeds donkerdere woud. Een uil zou beter zijn geweest, maar die had ze niet. Daar berispte ze zichzelf om. De duif vloog van tak naar tak. De bosbodem was een verstrikte kluwen van ondergroei en afgevallen dennennaalden. Ze vond dat bijzonder onaangenaam.

Verderop was licht te zien. Het was vaag, maar de ogen van de duif hadden geen moeite met licht en schaduw, beweging en stilstand. Ze gaf het dier een zetje om op onderzoek uit te gaan en liet Ramshalan lopen.

Het licht kwam uit een Poort midden op een open plek, waar een warme gloed uitkwam. Er stonden gestalten voor. Een van hen was Altor.

Graendal raakte ogenblikkelijk in paniek. Hij was echt hier. Hij keek omlaag vanaf de richel, naar haar. Alle Duisternis! Ze had niet zeker geweten of hij hier zelf zou zijn of dat Ramshalan door een Poort zou moeten stappen om zijn verslag uit te brengen. Wat voor spelletje speelde Altor? Ze liet haar duif op een tak landen. Aran’gar vroeg klagend aan Graendal wat ze zag. Ze had de duif gezien en wist dus wat Graendal in haar schild voerde.

Graendal concentreerde zich nog meer. De Herrezen Draak, de man die ooit Lews Therin Telamon was geweest. Hij wist waar ze was. Hij had haar vroeger ontzettend gehaat; hoeveel herinnerde hij zich nog? Herinnerde hij zich dat ze Yanet had vermoord? Altors tamme Aiel leidden Ramshalan naar voren, en Nynaeve onderzocht hem. Ja, die Nynaeve scheen inderdaad in staat te zijn om Wilsdwang te lezen. Ze wist in ieder geval waar ze op moest letten. Ze zou moeten sterven; Altor rekende op haar, en haar dood zou hem diep raken. En na haar de donkerharige geliefde van Altor. Graendal stuurde de duif naar een lagere tak toe. Wat zou Altor gaan doen? Haar intuïtie zei haar dat hij niets zou durven doen voordat hij haar bedoelingen had ontrafeld. Hij handelde nu hetzelfde als tijdens haar Eeuw; hij bereidde zich graag goed voor, nam de tijd om naar het hoogtepunt van een aanval toe te werken. Ze fronste haar voorhoofd. Wat zei hij nu? Ze spande zich in en probeerde de geluiden te ontwarren. Verdomde vogeloren; die stemmen klonken als gekwaak. Callandor? Waarom had hij het over Callandor? En een kist...

Op zijn hand ontvlamde iets. De toegangssleutel. Graendal slaakte een kreetje. Had hij dié meegebracht? Dat was bijna even erg als lotsvuur.

Plotseling begreep ze het. Ze was bij de neus genomen. Verkild en doodsbang liet ze de duif los en deed haar ogen open. Ze zat nog steeds in de kleine, vensterloze kamer, en Aran’gar leunde met haar armen over elkaar tegen de deurpost. Altor had Ramshalan hierheen gestuurd in de verwachting dat hij zou worden gevangen, in de verwachting dat hij zou worden onderworpen aan Wilsdwang. Ramshalans enige doel was om Altor de bevestiging te geven dat Graendal in de toren was. Alle Duisternis! Wat is hij sluw geworden, dacht ze. Ze liet de Ware Kracht los en omhelsde het minder schitterende saidar. Snel! Ze was zo ontdaan dat haar omhelzing bijna mislukte. Ze zweette.

Weg. Ze moest weg.

Ze opende een nieuwe Poort. Aran’gar draaide zich om en staarde door de muur in Altors richting. ‘Zoveel kracht! Wat doet hij?’ Aran’gar. Zij en Delana hadden de wevingen van de Wilsdwang gemaakt.

Altor moest denken dat Graendal dood was. Als hij deze plek vernietigde en de Wilsdwang hield stand, dan zou Altor weten dat hij had gemist en dat Graendal nog leefde.

Graendal vormde twee schilden en ramde die op hun plek, een voor Aran’gar en een voor Delana. De vrouwen slaakten kreten. Graendal bond de wevingen af, zodat de twee gekneveld waren met Lucht. ‘Graendal?’ vroeg Aran’gar in paniek. ‘Wat ben je...’ Het kwam eraan. Graendal sprong naar de Poort toe, rolde erdoor, en in haar tuimeling scheurde ze haar gewaad aan een tak. Een verblindend licht rees achter haar op. Ze probeerde uit alle macht de Poort te sluiten en ving nog een glimp op van de doodsbange Aran’gar voordat alles achter haar werd verteerd in een prachtige, volkomen witheid.

De Poort verdween en Graendal werd in duisternis gehuld. Ze bleef op de grond liggen, bijna verblind door de gloed en met een hart dat woest tekeerging. Ze had de snelste Poort gemaakt die ze kon, een die slechts een korte afstand weg leidde. Ze lag in het vuile kreupelhout op een richel achter het paleis. Een golf van iets heel verkéérds spoelde over haar heen, een vervorming in de lucht, een rimpeling in het Patroon zelf. Een lotsschreeuw noemden ze dat; een ogenblik waarin de hele schepping huilde van pijn.

Ze ademde bevend in en uit. Maar ze moest het zien. Ze moest het weten. Toen ze overeind kwam, voelde ze dat ze haar linkerenkel had verstuikt. Ze strompelde naar de rand van de bomen en keek omlaag. Natrins Terp – het hele paleis – was verdwenen. Uit het Patroon weggebrand. Ze zag Altor op zijn verre bergrichel niet staan, maar ze wist waar hij was.

‘Jij,’ grauwde ze. ‘Jij bent véél gevaarlijker geworden dan ik had verwacht.’

Honderden mooie mannen en vrouwen, de beste die ze had verzameld, waren weg. Haar vesting, tientallen voorwerpen van de Kracht, haar grootste bondgenote onder de Uitverkorenen. Weg. Dit was een ramp.

Nee, dacht ze. Ik leef nog. Ze had hem doorzien, al was het op het nippertje geweest. Nu zou hij denken dat ze dood was. Plotseling was ze veiliger dan sinds ze de kerker van de Duistere was ontvlucht. Behalve natuurlijk dat ze net de dood had veroorzaakt van een Uitverkorene. De Grote Heer zou niet blij zijn. Ze hinkte weg van de richel en bereidde haar volgende zet al voor. Dit zou ze heel, heel zorgvuldig moeten aanpakken.

Galad Damodred, Kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht, rukte met een slurpend geluid zijn gelaarsde voet los uit de enkeldiepe modder.

Bijters zoemden rond in de benauwde warmte. De stank van modder en stilstaand water maakte hem bij elke ademhaling bijna aan het kokhalzen terwijl hij zijn paard naar drogere grond leidde. Achter hem sjokte een lange, kronkelende rij van vier man breed, allemaal even modderig, bezweet en vermoeid als hij. Ze waren op de grens tussen Geldan en Altara, op drassig, nat terrein waar de eiken en koortsstruiken plaats hadden gemaakt voor laurier en spinachtige cipressen, die hun vergroeide wortels uitspreidden als knokige vingers. De stinkende lucht was warm – ondanks de schaduw en bewolking – en dicht, waardoor het leek alsof je een smerige soep inademde. Galad transpireerde hevig onder zijn borstplaat en maliën, zijn conische helm hing aan zijn zadel en zijn huid jeukte van het vuil en zilte zweet.

Hoe ellendig het ook was, deze richting was wel de beste. Asunawa zou niet verwachten dat ze deze kant opgingen. Galad veegde met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd en probeerde met geheven hoofd te lopen, ten gunste van diegenen die hem volgden. Zevenduizend man, Kinderen die hem hadden verkozen boven de Seanchaanse indringers.

Er hing matgroen mos aan de takken, druipend als de resten van rottende lijken. Hier en daar werd het ziekelijke grijs en groen opgevrolijkt door een felle uitbarsting van roze of paarse bloemetjes bij klaterende stroompjes. Die plotselinge kleuren waren onverwacht, alsof er iemand verfdruppels op de grond had gemorst. Het was vreemd om op deze plek schoonheid aan te treffen. Kon hij ook het licht vinden in zijn eigen omstandigheden? Hij vreesde dat dat niet zo gemakkelijk zou zijn.

Hij trok Kloek achter zich aan. Achter hem hoorde hij bezorgde gesprekken, en af en toe een vloek. Deze plek, met die stank en bijtende insecten, was een beproeving voor de beste mannen. Galads volgelingen waren ontdaan over wat voor plek de wereld aan het worden was. Een wereld waarin er aan de hemel voortdurend donkere wolken hingen, waar goede mannen stierven door merkwaardige verdraaiingen van het Patroon en waar Valda – de Kapiteinheer-gebieder die Galad was voorgegaan – een moordenaar en verkrachter was gebleken.

Galad schudde zijn hoofd. De Laatste Slag zou niet meer lang op zich laten wachten.

Een gekletter van maliën kondigde aan dat er iemand langs de rij naar voren kwam. Galad keek om toen Dain Bornhald bij hem aankwam, salueerde en naast hem bleef lopen. ‘Damodred,’ zei Dain zachtjes, hun laarzen soppend in de modder, ‘misschien moeten we omkeren.’

‘Omkeren leidt alleen maar naar het verleden,’ zei Galad, turend over het pad verderop. ‘Ik heb hier veel over nagedacht, Kind Bornhald. Die hemel, het wegkwijnen van het land, dat de doden rondlopen... Er is geen tijd meer om bondgenoten te zoeken en tegen de Seanchanen te vechten. We moeten naar de Laatste Slag toe.’

‘Maar dit moeras,’ zei Bornhald, die opzij keek toen er een dikke slang door de struiken gleed. ‘Volgens onze kaarten hadden we er al uit moeten zijn.’

‘Dan zijn we vast bijna aan de rand.’

‘Misschien,’ zei Dain, en een spoortje zweet liep van zijn voorhoofd over zijn smalle wang, die trilde. Gelukkig was zijn brandewijn een paar dagen geleden op geraakt. ‘Behalve als de kaart niet klopt.’ Galad reageerde niet. Kaarten die ooit uitstekend waren, bleken tegenwoordig nog wel eens gebrekkig. Open akkers veranderden in gebroken heuvels, dorpen verdwenen, akkers waren de ene dag klaar om in te zaaien en dan de volgende dag ineens overwoekerd met kruipplanten en schimmels. Het moeras had zich inderdaad best eens kunnen uitbreiden.

‘De mannen zijn doodop,’ vervolgde Bornhald. ‘Het zijn goede mannen, dat weet jij ook. Maar ze beginnen te klagen.’ Hij kromp een beetje ineen, alsof hij een berisping van Galad verwachtte. Misschien zou hij die ooit ook wel hebben uitgedeeld. De Kinderen moesten hun noden met trots dragen. Maar herinneringen aan lessen die Morgase hem had geleerd – lessen die hij in zijn jeugd niet had begrepen – knaagden aan hem. Geef leiding door het goede voorbeeld te geven. Eis kracht, maar laat die eerst zelf zien. Galad knikte. Ze naderden een droge open plek. ‘Verzamel de mannen. Ik zal degenen vooraan toespreken. Laat mijn woorden optekenen en doorgeven aan de mannen achteraan.’ Bornhald keek onthutst, maar hij deed wat hem werd opgedragen. Galad stapte opzij en klom een heuveltje op. Hij legde zijn hand op het gevest van zijn zwaard en inspecteerde de mannen toen de voorste compagnieën zich om hem heen verzamelden. Ze stonden in ineengedoken houdingen, met modderige benen. Handen sloegen naar bijters of krabden onder kragen.

‘Wij zijn de Kinderen van het Licht,’ begon Galad toen ze zich hadden verzameld. ‘Dit zijn de duisterste dagen van de mensheid. Dagen waarin de hoop zwak is, dagen waarin de dood regeert. Maar in de diepste nachten straalt het licht het sterkste. Overdag kan een fel baken zwak lijken. Maar als al het andere licht dooft, zal dat baken richting geven!

Wij zijn dat baken. Dit moeras is een beproeving. Maar wij zijn de Kinderen van het Licht, en onze beproevingen zijn onze kracht. We worden opgejaagd door lieden die van ons zouden moeten houden, en andere paden leiden naar ons graf. En dus gaan we door. Voor degenen die we moeten beschermen, voor de Laatste Slag, voor het Licht!

Waar is de overwinning van dit moeras? Ik weiger de beet ervan te voelen, want ik ben tróts. Trots dat ik in deze tijd leef, trots dat ik deel uitmaak van wat er komen gaat. Allen die in deze Eeuw voor ons kwamen, keken uit naar onze tijd, de tijd waarin mannen worden beproefd. Laat anderen maar jammeren over hun lot. Laat anderen maar huilen en klagen. Wij zullen dat niet doen, want wij ondergaan deze beproeving met geheven hoofd. En we zullen bewijzen dat we sterk zijn!’

Het was geen lange toespraak; hij wilde hun verblijf in dit moeras niet nog verder rekken. Toch leek het te werken. De mannen rechtten hun rug wat meer en knikten. Kinderen die daarvoor waren aangewezen, schreven zijn woorden op en liepen ermee naar achteren om ze voor te lezen aan iedereen die de redevoering niet had kunnen horen.

Toen de troep doorliep, sleepten de mannen niet langer met hun voeten, ze liepen niet langer ineengedoken. Galad bleef op de heuvel staan, nam een paar verslagen in ontvangst en liet zich aan de mannen zien terwijl ze langskwamen.

Toen de laatste van de zevenduizend voorbij was gekomen, merkte Galad een kleine groep onder aan de heuvel op. Kind Jaret Byar stond bij hen en keek naar Galad, en in zijn diepliggende ogen was ijver te zien. Hij was mager, met een smal gezicht. ‘Kind Byar,’ groette Galad toen hij de heuvel afging. ‘Dat was een goede toespraak, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar vurig. ‘De Laatste Slag. Ja, het wordt inderdaad tijd dat we erheen gaan.’

‘Het is onze last,’ zei Galad. ‘En onze plicht.’

‘We rijden naar het noorden,’ zei Byar. ‘Daar zullen meer mannen zich bij ons aansluiten, zodat we groeien. Een enorm leger van Kinderen, tienduizenden sterk. Hónderdduizenden sterk. We zullen het land overspoelen. Misschien hebben we straks wel voldoende mannen om de Witte Toren en de heksen omver te werpen, zodat we ons niet bij hen aan hoeven te sluiten.’

Galad schudde zijn hoofd. ‘We hebben de Aes Sedai nodig, Kind Byar. De Schaduw heeft de beschikking over Gruwheren, Myrddraal en Verzakers.’

‘Ja, het zal wel.’ Byar leek onbehaaglijk. Nou, dat had hij eerder ook al uitgestraald, maar hij had er wél mee ingestemd. ‘Onze weg is moeilijk, Kind Byar, maar de Kinderen van het Licht zullen leiders zijn tijdens de Laatste Slag.’

Valda’s misdaden hadden de hele orde besmeurd. Sterker nog, Galad raakte er steeds meer van overtuigd dat Asunawa een grote rol had gespeeld in de mishandeling en dood van zijn stiefmoeder. Dat betekende dat de Groot-Inquisiteur zelf corrupt was. De juiste keuzes maken was het allerbelangrijkste in het leven. Daar moesten alle nodige offers voor worden gebracht. Nu was het de juiste keus om te vluchten. Galad kon Asunawa niet onder ogen komen; de Groot-Inquisiteur werd gesteund door de Seanchanen. Bovendien was de Laatste Slag belangrijker.

Galad liep snel door de blubber terug naar de voorhoede van de rij Kinderen. Ze reisden licht, met slechts enkele lastdieren. Zijn mannen hadden hun pantsers aangetrokken; de rijdieren waren beladen met voedsel en andere benodigdheden.

Vooraan was Trom in gesprek met een paar mannen in leer en bruine mantels in plaats van witte tabberds en stalen mutsen. Hun verkenners. Trom knikte eerbiedig naar hem; de kapiteinheer was een van Galads meest vertrouwde mannen. ‘De verkenners zeggen dat er verderop een probleempje is, Kapiteinheer-gebieder,’ meldde Trom. ‘Wat voor probleempje?’

‘Het is beter als we u dat zelf laten zien, commandant,’ antwoordde Kind Barlett, de leider van de verkenners.

Galad knikte instemmend. Verderop leek het moerasbos dunner te worden. Het Licht zij dank; betekende dat dat ze er bijna van verlost waren?

Nee. Toen Galad op die plek aankwam, zag hij nog enkele andere verkenners, uitkijkend over een stervend bos. De meeste bomen in het moeras droegen blad, hoewel het er ziekelijk uitzag, maar verderop waren ze kaal en grauw, alsof ze waren verbrand. Er groeide een of ander ziekelijk wit korstmos over alles heen. De boomstammen zagen er uitgeteerd uit.

Alles stond onder water, een brede maar ondiepe rivier met een heel trage stroming. Het water had de onderkant van de meeste boomstammen opgeslokt, en takken van omgevallen bomen braken door het vuilbruine wateroppervlak als armen die naar de lucht reikten. ‘Er liggen lijken, mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei een van de verkenners met een handgebaar. ‘Ze drijven stroomafwaarts. Het lijken de resten van een verre strijd.’

‘Staat deze rivier op onze kaarten?’ vroeg Galad. Een voor een schudden de verkenners hun hoofd. Galad klemde zijn kaken opeen. ‘Kunnen we hem oversteken?’

‘Het water is ondiep, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Kind Barlett. ‘Maar we zullen moeten oppassen voor verborgen diepten.’ Galad stak zijn hand uit naar een boom vlakbij en brak er met een luide knal een lange tak af. ‘Ik ga voorop. Laat de mannen hun pantsers en mantels afdoen.’

De bevelen werden langs de rij doorgegeven. Galad trok zijn pantser uit, wikkelde het in zijn mantel en bond het pakket op zijn rug. Hij trok zijn broekspijpen zo ver mogelijk omhoog, stapte van de glooiende oever en waadde door het troebele water. De scherpe kou van het dooiwater maakte hem gespannen. Zijn laarzen zonken een handlengte in de zandige bodem, vulden zich met water en woelden de modder om. Kloek maakte een luidere plons toen hij achter Galad aan in het water stapte.

Het was niet al te moeilijk om erin te lopen; het water kwam maar tot zijn knieën. Hij gebruikte zijn stok om de beste weg te zoeken. Die skeletachtige, stervende bomen waren onrustbarend. Ze leken niet te rotten, en nu hij er dichterbij was, kon hij een betere blik werpen op de asgrauwe pluislaag van korstmos die over de stammen en takken lag.

De Kinderen achter hem spetterden luid toen steeds meer van hen in de brede stroom stapten. Vlakbij dreven bolle vormen in de rivier en bleven achter rotsen haken. Sommige daarvan waren de lijken van mannen, maar veel ervan waren groter. Muilezels, besefte hij toen hij beter zicht kreeg op een snuit. Tientallen. Ze waren al enige tijd dood, naar hun gezwollen toestand te oordelen. Alsof een dorp verder stroomopwaarts was aangevallen om hun voedsel. Dit was niet de eerste groep doden waar ze op waren gestuit.

Hij bereikte de overkant van de rivier en klom op de kant. Terwijl hij zijn broekspijpen omlaag rolde en zijn pantser en mantel aantrok, voelde hij de pijn in zijn schouder van de klappen die Valda hem had gegeven. Zijn bovenbeen deed ook nog steeds pijn. Hij draaide zich om en ging verder over het wildspoor naar het noorden, de weg wijzend terwijl andere Kinderen de oever bereikten. Hij wilde dolgraag op Kloek rijden, maar dat durfde hij niet. Hoewel ze de rivier uit waren, was de grond nog steeds vochtig, oneffen en vol met verborgen zinkgaten. Als hij reed, kon dat Kloek een gebroken been en hem een verbrijzelde schedel opleveren. Dus gingen hij en zijn mannen te voet, omringd door die grijze bomen, zwetend in de ellendige hitte. Hij verlangde naar een lekker bad. Uiteindelijk draafde Trom langs de rij naar hem toe. ‘Alle mannen zijn veilig aan de overkant.’ Hij keek naar de hemel. ‘Die rotwolken. Ik kan nooit zien hoe laat het is.’

‘Vier uur na noen,’ zei Galad. ‘Weet je dat zeker?’

‘Ja.’

‘Zouden we niet om noen halt houden om onze volgende stap te bespreken?’ Dat overleg had zullen plaatsvinden zodra ze het moeras uit waren.

‘Voorlopig hebben we niet veel keus,’ zei Galad. ‘Ik leid de mannen noordwaarts, naar Andor.’

‘De Kinderen zijn daar... op vijandelijkheden gestuit.’

‘Ik heb een afgelegen stukje land in het noordwesten. Daar laat ik me niet wegsturen, ongeacht wie de troon in handen heeft.’

Het Licht geve dat Elayne de Leeuwentroon had. Het Licht geve dat ze aan de webben van de Aes Sedai was ontkomen, hoewel hij het ergste vreesde. Er waren veel mensen die haar als ledenpop zouden willen gebruiken, niet in de laatste plaats Altor. Ze was koppig, en dat kon haar eenvoudig te manipuleren maken.

‘We zullen proviand nodig hebben,’ zei Trom. ‘Voedsel vinden valt niet mee, en steeds meer dorpen zijn verlaten.’

Galad knikte. Het was een terechte zorg.

‘Maar het is een goed voornemen,’ zei Trom, die zijn stem dempte. ‘Ik moet toegeven, Damodred, dat ik bang was dat je het leiderschap zou weigeren.’

‘Dat kon ik niet. Het zou verkeerd zijn om de Kinderen in de steek te laten nadat ik hun leider had gedood.’ Trom glimlachte. ‘Dus het is zo eenvoudig voor jou?’

‘Zo eenvoudig zou het voor iedereen moeten zijn.’ Galad moest wel opstijgen naar de rang die hij had verkregen. Hij had geen andere keus. ‘De Laatste Slag komt eraan en de Kinderen van het Licht zullen vechten. Zelfs al moeten we een bondgenootschap met de Herrezen Draak sluiten, we zúllen vechten.’

Enige tijd lang was Galad niet zeker geweest over Altor. Natuurlijk, de Herrezen Draak zou moeten strijden tijdens de Laatste Slag. Maar was die man Altor, of was hij een stropop van de Toren en niet de echte Herrezen Draak?

De hemel was te donker, het land te ernstig gebroken. Altor móést de Herrezen Draak wel zijn. Dat sloot uiteraard niet uit dat hij alsnog een stropop van de Aes Sedai was. Weldra hadden ze de kale grijze bomen achter zich gelaten en liepen ze weer tussen gewonere bomen. Al hadden die nog altijd gele bladeren en te veel dode takken. Maar dat was beter dan dat pluis. Ongeveer een uur later zag Galad dat Kind Barlett terugkeerde. De verkenner was een slanke man met een litteken op zijn wang. Galad stak zijn hand op toen de man naderde. ‘En?’ Barlett salueerde met zijn arm tegen zijn borst. ‘Ongeveer een mijl verderop wordt het moeras droger en zijn de bomen dunner, Kapiteinheer-gebieder. Het veld erachter is open en verlaten, de weg naar het noorden is vrij.’

Het Licht zij dank, dacht Galad. Hij knikte naar Barlett, en de man haastte zich weer terug tussen de bomen.

Cialad keek om naar de rij mannen. Ze waren besmeurd met modder en zweet en oogden uitgeput. Toch bleven ze een grootse aanblik bieden, met hun pantsers weer aan en hun vastberaden gezichten. Ze waren hem door dat afgrijselijke moeras gevolgd. Het waren goede mannen.

‘Geef het door aan de andere kapiteinheren, Trom,’ zei Galad. ‘Laat ze hun legioenen inlichten. We zijn hier binnen het uur uit.’ De oudere man glimlachte en keek even opgelucht als Galad zich voelde. Galad liep door, met zijn kiezen op elkaar om de pijn in zijn been te verbijten. De snee was goed verbonden en er bestond weinig gevaar op verdere schade. Het was pijnlijk, maar met pijn kon je omgaan.

Eindelijk vrij van dat smerige moeras! Hij zou de volgende koers zorgvuldig moeten uitzetten om uit de buurt te blijven van stadjes, grote wegen of de landgoederen van invloedrijke edelen. Hij ging in gedachten zijn kaarten na; kaarten die hij al voor zijn tiende naamdag uit zijn hoofd had geleerd.

Hiermee was hij doende toen het gele bladerdak dunner werd en er waterig zonlicht tussen de takken door scheen. Even later ving hij een glimp op van Barlett, die aan de rand van de bomen wachtte. Het bos eindigde ineens, bijna zo keurig als een streep op een landkaart.

Galad zuchtte van verlichting en verheugde zich erop weer in de open lucht te zijn. Hij stapte tussen de bomen vandaan. Tegelijkertijd verscheen er op een heuvel aan de rechterkant een reusachtig leger. Pantsers rammelden en paarden hinnikten toen duizenden soldaten zich in een rij op de heuvelkam opstelden. Sommigen van hen waren Kinderen in borstplaten en maliën, met conische helmen die glanzend waren gepoetst. Hun smetteloze tabberds en mantels gloeiden, de zonnekrans glinsterde op hun borst, lansen werden in rijen opgeheven. Het grootste aantal bestond uit voetsoldaten, niet gehuld in het wit van de Kinderen, maar in eenvoudig bruin leer. Amadicianen, waarschijnlijk geleverd door de Seanchanen. Veel van hen hadden bogen.

Galad ging struikelend achteruit en legde zijn hand op zijn zwaard. Maar hij wist meteen dat het een valstrik was. Een niet gering aantal Kinderen droeg kleding versierd met de staf van de Hand van het Licht: de Ondervragers. Als gewone Kinderen een vlam waren voor het wegbranden van het kwaad, dan waren de Ondervragers een razende bosbrand.

Galad deed een snelle telling. Drie- of vierduizend Kinderen en dan nog eens minstens zes- tot achtduizend voetsoldaten, de helft van hen met bogen. Tienduizend fitte soldaten. De moed zonk hem in de schoenen.

Trom, Bornhald en Byar haastten zich het bos achter Galad uit, samen met een groep andere Kinderen. Trom vloekte zachtjes.

‘Zo,’ zei Galad, die zich tot verkenner Barlett wendde, ‘dus je bent een verrader?’

‘Jij bent de verrader, Damodred,’ antwoordde de verkenner met een harde blik.

‘Ja,’ zei Galad, ‘zo zou je het ook kunnen zien.’ Deze tocht door het moeras was geopperd door zijn verkenners. Galad zag het nu in: het was een vertragingstactiek geweest, zodat Asunawa Galad kon inhalen. En Galads mannen waren vermoeid van de tocht, terwijl Asunawa’s troepen fris en klaar voor de strijd waren. Een zwaard schraapte langs een schede.

Galad stak onmiddellijk, zonder zich om te draaien, zijn hand op. ‘Vrede, Kind Byar.’ Byar was ongetwijfeld degene die naar zijn wapen had gereikt, waarschijnlijk om Barlett neer te steken. Misschien viel hier nog iets te redden. Galad nam snel zijn besluit. ‘Kind Byar en Kind Bornhald, jullie gaan met mij mee. Trom, jij en de andere kapiteinheren zetten onze mannen in rijen op het veld.’ Een grote groep mannen voor aan Asunawa’s leger reed naar voren, de heuvel af. Veel van hen droegen de staf van de Ondervragers. Ze hadden hun hinderlaag kunnen uitspelen en Galads groep snel kunnen doden. In plaats daarvan stuurden ze een groep om te overleggen. Dat was een goed teken.

Galad steeg op en onderdrukte een grimas toen zijn gewonde been opspeelde. Byar en Bornhald stegen ook op en volgden hem het veld op. De hoefslagen van hun paarden werden gedempt door het dikke, vergeelde gras. Asunawa zelf was bij de naderende groep. Hij had dikke, grijzende wenkbrauwen en was zo mager dat hij wel een pop leek, gemaakt van takjes met stof eromheen gespannen om huid na te bootsen.

Asunawa glimlachte niet. Dat deed hij zelden. Galad hield zijn paard in voor de Groot-Inquisiteur. Asunawa werd omringd door een kleine garde van Ondervragers, maar hij werd ook vergezeld door vijf kapiteinheren die Galad allemaal had ontmoet – of onder wie hij had gediend – in zijn korte tijd bij de Kinderen. Asunawa boog zich naar voren in het zadel en kneep zijn diepliggende ogen samen. ‘Je opstandelingen stellen zich op. Zeg dat ze zich terugtrekken, anders laat ik mijn boogschutters vuren.’

‘Je zou de regels voor een veldslag toch niet schenden?’ vroeg Galad. ‘Zou je pijlen afschieten op mannen die zich in gelederen opstellen? Waar is je eer?’

‘Duistervrienden verdienen geen eer,’ snauwde Asunawa. ‘En ook geen medelijden.’

‘Je noemt ons dus Duistervrienden?’ vroeg Galad, die zijn rijdier een stukje draaide. ‘Alle zevenduizend Kinderen die onder bevel van Valda stonden? Mannen met wie je eigen soldaten hebben gediend en gegeten, die ze kenden en naast wie ze hebben gestreden? Mannen die je zelf nog geen twee maanden geleden onder je hoede had?’ Asunawa aarzelde. Zevenduizend Kinderen tot Duistervrienden benoemen zou bespottelijk zijn; het zou betekenen dat twee van de drie overgebleven Kinderen zich tot de Schaduw hadden gewend. ‘Nee,’ zei Asunawa. ‘Misschien zijn ze eenvoudigweg... misleid. Zelfs een goed man kan beschaduwde paden op dwalen als zijn leiders Duistervrienden zijn.’

‘Ik ben geen Duistervriend.’ Galad keek Asunawa in de ogen. ‘Onderwerp je aan mijn ondervraging en bewijs het.’

‘De Kapiteinheer-gebieder onderwerpt zich aan niemand,’ zei Galad. ‘Onder het Licht beveel ik jóu om je terug te trekken.’ Asunawa lachte. ‘Kind, we houden een mes op je keel! Dit is jóuw kans om je over te geven!’

‘Golever,’ zei Galad, kijkend naar de kapiteinheer links van Asunawa. Golever was een slungelige man met een baard, een harde kerel, maar hij was ook eerlijk. ‘Zeg eens, geven de Kinderen van het Licht zich ooit over?’

Golever schudde zijn hoofd. ‘Nee. Het Licht zal ons de overwinning brengen.’

‘En als we tegenover een overmacht staan?’ vroeg Galad.

‘Dan vechten we door.’

‘Als we vermoeid en beurs zijn?’

‘Het Licht zal ons beschermen,’ zei Golever. ‘En als het onze tijd is om te sterven, dan zij het zo. Dan nemen we zo veel mogelijk vijanden mee het graf in.’

Galad wendde zich weer tot Asunawa. ‘Je ziet dat ik in een lastig pakket zit. Als we vechten, laten we over onze kant gaan dat je ons Duistervrienden noemt. Maar als we ons overgeven, schenden we onze geloften. Bij mijn eer als Kapiteinheer-gebieder kan ik geen van beide keuzes aanvaarden.’

Asunawa’s gezicht betrok. ‘Jij bent niét de Kapiteinheer-gebieder. Die is dood.’

‘Door mijn hand,’ zei Galad. Hij trok zijn zwaard en hield het omhoog, zodat de reigers glansden in het licht. ‘En ik heb zijn zwaard. Ontken je dat je zelf hebt toegekeken terwijl ik tegenover Valda stond in een eerlijke strijd, zoals voorgeschreven in de wet?’

‘Het was dan misschien volgens de wet,’ zei Asunawa, ‘maar ik zou dat gevecht niet eerlijk noemen. Jij putte uit de krachten van de Schaduw. Ik zag je in duisternis staan ondanks het daglicht, en ik zag de Drakentand aan je voorhoofd ontspruiten. Valda had geen schijn van kans.’

‘Harnesh,’ zei Galad, zich wendend tot de kapiteinheer rechts van Asunawa. Hij was een kleine, kale man, die een oor miste sinds een gevecht tegen Draakgezworenen. ‘Zeg eens: Is de Schaduw sterker dan het Licht?’

‘Natuurlijk niet,’ zei de man, en hij spoog opzij. ‘Als de zaak van de Kapiteinheer-gebieder eerzaam was geweest, zou hij dan gesneuveld zijn in een strijd onder het Licht? Als ik een Duistervriend was, had ik dan de Kapiteinheer-gebieder zelf kunnen doden?’

Harnesh gaf geen antwoord, maar Galad kon de gedachten in zijn hoofd bijna zien. De Schaduw kon dan af en toe sterk zijn, maar het Licht onthulde en vernietigde hem altijd. Het was best mogelijk dat de Kapiteinheer-gebieder sneuvelde onder de handen van een Duistervriend; elk mens kon sneuvelen. Maar tijdens een tweestrijd in het bijzijn van de andere Kinderen? Een duel om de eer, onder het Licht? ‘Soms vertoont de Schaduw sluwheid en kracht,’ wierp Asunawa tegen voordat Galad zijn vraag kon vervolgen. ‘Soms sterven goede mannen.’

‘Jullie weten allemaal wat Valda had gedaan,’ zei Galad. ‘Mijn moeder is dood. Is er enig argument tegen mijn recht om hem uit te dagen?’

‘Je hebt geen rechten als Duistervriend! Ik praat niet meer met jou, moordenaar.’ Asunawa wuifde met zijn hand en enkele van zijn Ondervragers trokken zwaarden. Onmiddellijk deden Galads metgezellen hetzelfde. Achter hem hoorde hij dat zijn vermoeide troepen snel de rangen sloten.

‘Wat moet er van ons worden, Asunawa, als Kind tegen Kind strijdt?’ vroeg Galad zacht. ‘Ik zal me niet overgeven en ik wil je niet aanvallen, maar misschien kunnen we ons herenigen. Niet als vijanden, maar als broeders die enige tijd van elkaar gescheiden waren.’

‘Ik zal me nooit aansluiten bij Duistervrienden,’ zei Asunawa, hoewel hij aarzelend klonk. Hij keek naar Galads mannen. Asunawa kon een slag winnen, maar als Galads mannen standhielden, dan zou het een kostbare overwinning worden. Beide kanten zouden duizenden soldaten verliezen.

‘Ik zal me aan je onderwerpen,’ zei Galad. ‘Op bepaalde voorwaarden.’

‘Nee!’ riep Bornhald achter hem, maar Galad stak zijn hand op en snoerde hem de mond.

‘Welke voorwaarden dan wel?’ vroeg Asunawa. ‘Je zweert – voor het Licht en de kapiteinheren die je hier bij je hebt – dat je de mannen die mij volgen niet zult deren, ondervragen of anderszins veroordelen. Zij deden alleen maar wat ze juist achtten.’ Asunawa kneep zijn ogen tot spleetjes, en zijn lippen vormden een rechte streep.

‘Dat geldt ook voor mijn metgezellen hier,’ zei Galad, knikkend naar Byar en Bornhald. ‘Alle mannen, Asunawa. Ze mogen nooit worden ondervraagd.’

‘Je mag de Hand van het Licht niet zo hinderen! Dan zouden ze vrij zijn om de Schaduw te zoeken!’

‘Is het dan alleen de vrees voor Ondervraging die ons in het Licht houdt, Asunawa?’ vroeg Galad. ‘Zijn de Kinderen niet moedig en rechtschapen?’

Asunawa zweeg. Galad sloot zijn ogen en voelde het gewicht van het leiderschap. Hoe langer hij dit rekte, hoe beter de onderhandelingspositie van zijn mannen. Hij opende zijn ogen. ‘De Laatste Slag nadert, Asunawa. We hebben geen tijd voor geruzie. De Herrezen Draak loopt door het land.’

‘Ketterij!’ riep Asunawa. ‘Ja,’ zei Galad, ‘maar ook waarheid.’

Asunawa knarste met zijn tanden, al scheen hij het aanbod te overwegen.

‘Galad,’ zei Bornhald zacht. ‘Doe dit niet. We kunnen vechten. Het Licht zal ons beschermen!’

‘Als we vechten, doden we goede mannen, Kind Bornhald,’ antwoordde Galad zonder zich om te draaien. ‘Elke steek met onze zwaarden zal de Duistere een voordeel bieden. De Kinderen zijn de enige echte fundering die deze wereld nog overheeft. We zijn nodig. Als mijn leven vereist is om eenheid te brengen, dan zij het zo. Jij zou hetzelfde doen, denk ik.’ Hij keek Asunawa in de ogen. ‘Neem hem mee,’ snauwde Asunawa met een ontevreden gezicht. ‘En zeg de legioenen dat ze naar het kamp terug kunnen. Laat ze weten dat ik de valse Kapiteinheer-gebieder in hechtenis heb genomen en hem zal ondervragen om te bepalen hoe ver zijn misdaden zich uitstrekken.’ Hij aarzelde. ‘Maar geef ook door dat degenen die hem volgden niet mogen worden gestraft of ondervraagd.’ Asunawa wendde zijn paard en draafde weg.

Galad keerde zijn zwaard om en overhandigde het aan Bornhald.

‘Ga terug naar onze mannen; vertel ze wat hier is gebeurd, en laat ze niét vechten of proberen me te redden. Dat is een bevel.’ Bornhald ontmoette zijn blik en pakte langzaam het zwaard aan. Uiteindelijk salueerde hij. ‘Jawel, mijn Kapiteinheer-gebieder.’ Zodra ze zich omdraaiden om weg te rijden, werd Galad door ruwe handen gegrepen en uit Kloeks zadel getrokken. Hij belandde op de grond, grommend toen er vanuit zijn gewonde schouder een pijnscheut door zijn borst schoot. Hij probeerde op te krabbelen, maar diverse Ondervragers stegen af en gooiden hem weer neer. Een van hen dwong Galad met een laars op zijn rug tegen de grond, en Galad hoorde het metalige gerasp van een mes dat uit een schede werd getrokken. Ze sneden zijn pantser en kleding van hem af. ‘Jij hebt geen recht om het uniform van een Kind van het Licht te dragen, Duistervriend,’ zei een Ondervrager in zijn oor. ‘Ik ben géén Duistervriend,’ zei Galad, met zijn gezicht tegen het gras gedrukt. ‘Die leugen zal ik nooit uitspreken. Ik loop in het Licht.’ Dat leverde hem een schop in zijn nieren op, toen nog een en nog een. Hij rolde zich grommend op. Maar de trappen bleven komen. Uiteindelijk werd alles zwart om hem heen.

Het schepsel dat ooit Padan Fajin was geweest, liep een heuvel af. Bruin onkruid groeide hier in versleten vlakken, als stoppels op de kin van een bedelaar.

De hemel was zwart. Een orkaan. Dat beviel hem wel, hoewel hij degene die hem veroorzaakte haatte.

Haat. Het was een bewijs dat hij nog leefde, het enige gevoel dat hij nog had. Het was alles wat er kon zijn.

Verterend. Opwindend. Prachtig. Verwarmend. Gewelddadig. Haat. Heerlijk. De storm was wat hem kracht gaf, het doel dat hem dreef. Altor zou sterven. Onder zijn handen. En misschien daarna de Duistere. Heerlijk...

Het schepsel dat Padan Fajin was geweest, betastte zijn mooie dolk en voelde de ribbels van de motieven in fijn gouddraad die het heft omwikkelden. Een grote robijn zat als dop op het heft, en hij droeg het wapen zonder schede in zijn rechterhand, zodat het lemmet tussen zijn wijsvinger en middelvinger uitstak. De zijkanten van die vingers had hij al minstens tien keer gesneden.

Er droop bloed van de punt van de dolk op het onkruid. Rode vlekken om hem op te vrolijken. Rood beneden, zwart boven. Prachtig. Veroorzaakte zijn haat die storm? Het moest wel zo zijn. Ja. De bloeddruppels vielen naast vlekken van duisternis die op dode bladeren en stengels verschenen terwijl hij verder noordwaarts de Verwording in liep.

Hij was gek. Dat was goed. Als je de waanzin in jezelf toeliet – het omhelsde en het indronk alsof het zonlicht, water of zelfs lucht was – dan werd het gewoon een deel van je. Zoals een hand of een oog. Je kon zien dankzij waanzin. Je kon dingen vasthouden met waanzin. Het was heerlijk. Bevrijdend. Hij was eindelijk vrij.

Het schepsel dat Mordeth was geweest, bereikte de voet van de heuvel en keek niet om naar de grote, purperachtige vlek die hij op de top had achtergelaten. Als je Wormen op de juiste manier wilde doden, was dat heel rommelig, maar sommige dingen moest je op de juiste manier doen. Het draaide om het beginsel. Een mist was hem gaan achtervolgen, opkruipend uit de grond. Was die mist zijn waanzin, of was het zijn haat? Het was heel vertrouwd. Het kronkelde om zijn enkels en likte zijn hielen. Er gluurde iets om een heuvel verderop heen en dook toen weer weg. Wormen stierven luidruchtig. Wormen deden alles luidruchtig. Een bende Wormen kon een heel legioen verwoesten. Als je ze hoorde, kon je maar beter snel de andere kant op gaan. Maar het kon ook van voordeel zijn om verkenners op pad te sturen, om in te schatten in welke richting de bende zich bevond, anders liep je misschien door en kwam je ze elders weer tegen.

Het schepsel dat Padan Fajin was geweest, was dan ook niet verbaasd toen hij om de heuvel heen liep en daar een zenuwachtige groep Trolloks aantrof, onder leiding van een Myrddraal. Hij glimlachte. Mijn vrienden. Het was al te lang geleden. Het duurde even voordat hun botte hersens tot de voor de hand liggende – maar verkeerde – conclusie kwamen: als er een mens rondliep, dan kónden er geen Wormen in de buurt zijn. Die zouden zijn bloed hebben geroken en op hem af zijn gegaan. Wormen hadden liever mensen dan Trolloks. Dat was logisch. Het schepsel dat Mordeth was geweest, had beide geproefd, en Trollokvlees was niet bepaald smakelijk.

De Trolloks stormden naar voren in een zeer uiteenlopende groep: veren, snavels, klauwen, slagtanden. Het schepsel dat Fajin was geweest bleef staan, met mist likkend langs zijn blote voeten. Wat heerlijk! Helemaal achter aan de groep aarzelde de Myrddraal, met zijn oogloze blik op hem gericht. Misschien voelde het wezen aan dat er iets helemaal, helemaal mis was. En terecht, natuurlijk. Je kon niet het een zijn zonder het ander. Dat zou niet logisch zijn.

Het schepsel dat Mordeth was geweest – hij zou binnenkort een nieuwe naam nodig hebben – glimlachte breed. De Myrddraal draaide zich om en wilde vluchten. De mist sloeg toe.

Hij rolde over de Trolloks heen, heel snel, als de tentakels van een monster in de Arythische Oceaan. Uitlopers schoten naar voren en doorboorden de borst van Trolloks. Een lang tentakel zwiepte boven hun hoofd, schoot in een waas naar voren en raakte de Schim in zijn nek.

De Trolloks schreeuwden, vielen, stuiptrekten. Hun haar viel met bossen tegelijk uit en hun huid begon te koken. Blaren en builen. Toen die braken, lieten ze kraters van gaten achter in de huid van het Schaduwgebroed, als bellen op metaal dat te snel afkoelde. Het schepsel dat Padan Fajin was geweest, opende opgetogen zijn mond, sloot zijn ogen en hief zijn gezicht naar de turbulente zwarte hemel, met zijn lippen vaneen om te genieten van zijn feestmaal. Toen het over was, zuchtte hij en omklemde zijn dolk nog strakker, waardoor hij in zijn vlees sneed.

Rood beneden, zwart boven. Rood en zwart, rood en zwart, zoveel rood en zwart. Heerlijk.

Hij liep verder door de Verwording.

De gecorrumpeerde Trolloks kwamen achter hem overeind en zetten zich met rukken in beweging terwijl het kwijl van hun lippen droop. Hun ogen waren glazig en mat geworden, maar als hij het wenste, zouden ze reageren met een vurige strijdlust die alles zou overtreffen wat ze bij leven hadden gekend.

Hij liet de Myrddraal achter. Die zou niet verrijzen, ondanks de geruchten. Zijn aanraking bracht nu onmiddellijk de dood bij hen. Jammer. Hij had nog een paar spijkers die hij anders goed had kunnen gebruiken.

Misschien moest hij handschoenen gaan dragen. Maar als hij dat deed, dan zou hij niet meer in zijn hand snijden. Wat een probleem. Niet belangrijk. Voorwaarts. Het was tijd om Altor te doden. Het bedroefde hem dat de jacht moest eindigen. Maar er was niet langer een reden voor de jacht. Je joeg niet op iets wanneer je exact wist waar het zou zijn. Je dook alleen maar op om het te ontmoeten. Als een oude vriend. Een bovenste beste, geliefde oude vriend die je in zijn oog zou steken, de buik open zou rijten en met handenvol tegelijk zou opeten terwijl je zijn bloed dronk. Dat was de juiste manier om vrienden te behandelen. Het was een eer.

Malenarin Rai bladerde door bevoorradingsverslagen. Dat rottige luik voor het raam achter zijn werktafel klapperde en waaide weer open, waardoor de vochtige warmte van de Verwording binnenkwam.

Ondanks tien jaar als commandant van Toren Heeth was hij nog niet gewend geraakt aan de warmte van de hooglanden. Het was er vochtig, drukkend, met een lucht die vaak werd vervuld van verrottingsgeuren.

De gierende wind deed het houten luik rammelen. Hij stond op, liep ernaartoe om het dicht te trekken en wikkelde een stukje draad om de handvatten om het dicht te houden.

Hij keerde terug naar de tafel en bekeek het overzicht van nieuwe soldaten. Naast elke naam stond een bijzondere vaardigheid; elke soldaat hier moest twee of meer taken verrichten. Goed in wonden verbinden. Snelle voeten om berichten te vervoeren. Een scherpe blik met een boog. Het vermogen om dezelfde oude brij als altijd te laten smaken als nieuwe brij. Malenarin vroeg altijd specifiek om mannen uit die laatste groep. Elke kok die kon zorgen dat de soldaten graag naar de eetzaal kwamen, was zijn gewicht in goud waard. Malenarin legde het huidige verslag opzij en zette er de met lood gevulde Trollokhoorn bovenop die hij als presse-papier gebruikte. Het volgende papier op de stapel was een brief van een man genaamd Barriga, een koopman die met zijn karavaan naar de toren op weg was om te handelen. Malenarin glimlachte; hij was allereerst een soldaat, maar hij droeg de drie zilveren kettingen over zijn borst die hem kenmerkten als meesterkoopman. Hoewel zijn toren een groot deel van de benodigde middelen rechtstreeks van de koningin kreeg, werd geen enkele Kandoraanse commandant de kans ontzegd om te onderhandelen met kooplui. Als hij geluk had, zou hij die uitlanderkoopman dronken kunnen voeren aan de onderhandelingstafel. Malenarin had meer dan één koopman tot een jaar militaire dienst gedwongen als straf voor het aangaan van overeenkomsten die hij niet kon nakomen. Een jaar van oefening bij de troepen van de koningin deed die vette, uitlandse kooplui vaak een heleboel goed.

Hij legde ook dat vel papier onder de Trollokhoorn, maar aarzelde toen hij het laatste wat zijn aandacht behoefde onder op de stapel zag. Het was een herinnering van zijn stedehouder. Keemlin, zijn oudste zoon, naderde zijn veertiende naamdag. Alsof Malenarin dat zou vergeten! Hij had geen geheugensteuntje nodig. Hij glimlachte en legde de Trollokhoorn op het briefje, voor het geval dat het luik weer open sprong. Hij had de Trollok met die hoorn zelf gedood. Toen liep hij naar de zijkant van zijn werkkamer en opende zijn gebutste eikenhouten kist. Tussen de andere bezittingen die erin zaten, lag een in doeken gehuld zwaard, met een bruine schede die goed geolied en onderhouden werd maar die in de loop der jaren wat was verkleurd. Het zwaard van zijn vader. Over drie dagen zou hij het aan Keemlin geven. Een jongen werd een man op zijn veertiende naamdag, de dag dat hij zijn eerste zwaard kreeg en verantwoordelijk werd voor zichzelf. Keemlin had hard gewerkt om de zwaardvormen te leren, onder de strengste oefenmeesters die Malenarin kon vinden. Weldra zou zijn zoon een man zijn. Wat vloog de tijd.

Met een trotse zucht sloot Malenarin de kist, stond op en verliet zijn werkkamer voor zijn dagelijkse ronden. De toren, een verdedigingsbastion dat uitkeek over de Verwording, bood onderdak aan tweehonderd vijftig soldaten.

Als je een taak had, had je trots; net zoals je sterk werd door een last te torsen. De Verwording in de gaten houden was zijn taak en zijn kracht, en het was tegenwoordig extra belangrijk, met die vreemde storm in het noorden en nu de koningin met een groot deel van het Kandoraanse leger op zoek was gegaan naar de Herrezen Draak. Hij trok de deur naar zijn werkkamer dicht en bediende vervolgens de verborgen grendel waarmee hij aan de andere kant werd gesloten. Het was een van meerdere gelijksoortige deuren langs de gang; een vijand die de toren bestormde, zou niet weten welke deur toegang gaf tot de trap naar boven. Zo kon een kleine werkkamer dienstdoen als deel van de torenverdediging.

Hij liep naar de trap. Deze bovenverdiepingen waren niet toegankelijk vanaf de begane grond; de hele onderste veertig voet van de toren waren een valstrik. Een vijand die op de begane grond binnenkwam en drie trappen beklom naar de kwartieren van het garnizoen, zou geen enkele weg naar de vierde verdieping kunnen vinden. De enige manier om naar de vierde verdieping te komen, was over een smalle, intrekbare loopbrug langs de buitenkant van de toren, die van de tweede verdieping naar de vierde leidde. Aanvallers die daar overheen renden, waren doelwitten voor pijlen van boven af. En als een paar van hen dan boven waren en anderen nog niet, dan lieten de Kandori de loopbrug instorten. De vijand was opgesplitst, en degenen boven zouden worden gedood terwijl ze op zoek waren naar het trappenhuis.

Malenarin beklom de trap vlot. Op regelmatige afstanden langs de trap boden sleuven in de treden uitzicht op de trap eronder, zodat boogschutters pijlen konden afvuren op indringers. Toen hij ongeveer halverwege was, hoorde hij haastige voetstappen naar beneden komen. Even later kwam Jargen – sergeant van de wacht – de hoek om. Net als de meeste Kandori droeg ook Jargen een gevorkte baard; zijn zwarte haar was doorschoten met grijs.

Jargen had zich op de dag na zijn veertiende naamdag bij de Verwordingswacht aangesloten. Hij droeg een koord om de schouder van zijn bruine uniform; er zat een knoop in voor elke Trollok die hij had gedood. Er moesten inmiddels bijna vijftig knopen in dat ding zitten.

Jargen bracht hem een saluut met zijn arm tegen zijn borst en liet toen zijn hand zakken en op zijn zwaard rusten, als teken van eerbied voor zijn commandant. In vele landen zou het een belediging zijn om je wapen zo vast te houden, maar Zuiderlingen stonden erom bekend dat ze twistziek en slechtgehumeurd waren. Zagen ze niet in dat het een eer was om je zwaard vast te houden en daarmee aan te geven dat je je commandant als een waardige dreiging beschouwde?

‘Heer,’ zei Jargen met rauwe stem. ‘Een flits van Toren Rena.’

‘Wat?’ vroeg Malenarin. De twee draafden samen de trap op. ‘Het was heel duidelijk, commandant,’ zei Jargen. ‘Ik heb het zelf gezien. Alleen maar een flits, maar hij was er wel.’

‘Hebben ze een correctie gestuurd?’

‘Misschien inmiddels wel. Ik ben eerst u meteen gaan halen.’ Als er nog meer nieuws was geweest, dan had Jargen dat wel verteld, dus verspilde Malenarin geen adem aan pogingen hem onder druk te zetten. Even later stapten ze op de bovenzijde van de toren, waar een reusachtig mechaniek van spiegels en lampen stond. Met dat toestel kon de toren boodschappen naar het oosten of westen sturen – waar andere torens langs de Verwording stonden – of naar het zuiden, langs een rij torens die helemaal naar het Aesdaishar-paleis in Chachin doorliep.

De uitgestrekte, glooiende Kandoraanse hooglanden spreidden zich uit vanaf deze toren. Sommige zuidelijke heuvels werden nog lichtjes beroerd door ochtendmist. Dat land in het zuiden, vrij van deze onnatuurlijke warmte, zou weldra groen worden, en Kandoraanse herders zouden naar de hoge weiden klimmen om hun schapen daar te laten grazen.

Ten noorden lag de Verwording. Malenarin had gelezen over tijden toen de Verwording vanuit deze toren nauwelijks zichtbaar was. Nu liep het bijna tot aan de voet van de stenen door. Toren Rena stond ook in het noordwesten. De commandant daar – heer Niach van Huis Okatomo – was een verre neef en goede vriend. Hij zou geen flits hebben gestuurd zonder reden, en hij zou een herstelboodschap hebben gestuurd als het een ongelukje was geweest. ‘Nog nieuws?’ vroeg Malenarin.

De soldaten op wacht schudden hun hoofd. Jargen tikte ongeduldig met zijn voet op de vloer, en Malenarin sloeg zijn armen over elkaar om op een correctie te wachten.

Er kwam niets. Toren Rena stond tegenwoordig in de Verwording, aangezien hij zich verder naar het noorden bevond dan Toren Heeth. De plek ervan binnen de Verwording was doorgaans geen probleem. Zelfs de meest angstwekkende schepsels uit de Verwording wisten dat ze geen Kandoraanse toren moesten aanvallen. Er kwam geen correctie. Geen glimpje. ‘Stuur een boodschap naar Rena,’ zei Malenarin. ‘Vraag of hun flits een vergissing was. Vraag dan aan Toren Farmay of zij iets vreemds hebben opgemerkt.’ Jargen zette de mannen aan het werk, maar hij wierp Malenarin een vlakke blik toe, alsof hij wilde vragen: ‘Denk je dat ik dat niet al gedaan heb?’

Dat betekende dat er boodschappen waren verstuurd, maar dat er geen bericht terug was ontvangen. De wind blies over de top van de toren, en het staal van het spiegeltoestel kraakte toen zijn mannen nog een reeks flitsen verstuurden. Die wind was vochtig. Veel te warm. Malenarin keek naar boven, waar diezelfde zwarte storm kolkte en wervelde. Hij leek daar tot stilstand te zijn gekomen. Dat maakte hem erg onbehaaglijk.

‘Flits een boodschap terug naar de torens in het binnenland,’ zei Malenarin. ‘Vertel wat we hebben gezien en zeg dat ze zich gereedhouden voor het geval dat er problemen komen.’ De mannen togen aan het werk.

‘Sergeant,’ zei Malenarin, ‘wie is de volgende op de lijst van boodschappers?’

De troepen in de toren hadden de beschikking over een groepje jongens dat uitstekend kon rijden. Ze waren licht van gewicht en konden op snelle paarden vertrekken indien een commandant besloot de spiegels over te slaan. Spiegellicht was snel, maar je vijanden konden het ook zien. Bovendien hadden ze, als de rij torens was onderbroken – of een toestel was beschadigd – een andere manier nodig om boodschappen naar de hoofdstad te kunnen sturen. ‘De volgende op de lijst...’ zei Jargen, die op een vel papier keek dat tegen de binnenkant van de deur op het dak was gespijkerd. ‘Dat is Keemlin, heer.’

Keemlin. Zijn zoon Keemlin.

Malenarin keek naar het noordwesten, naar de stille toren die zo onheilspellend had geflitst. ‘Laat het me weten als je ook maar iéts van een reactie van de andere torens krijgt,’ zei Malenarin tegen de soldaten. ‘Jargen, kom mee.’

Samen haastten ze zich de trap af. ‘We moeten een boodschapper naar het zuiden sturen,’ zei Malenarin, maar toen aarzelde hij. ‘Nee. Nee, we moeten meerdere boodschappers sturen. Dubbelop. Gewoon voor het geval dat de torens vallen.’ Hij draafde weer verder. Ze verlieten het trappenhuis en gingen Malenarins werkkamer in. Hij griste zijn beste schrijfveer van het rekje aan de muur. Dat stomme luik klapperde en rammelde alweer; de papieren op zijn werktafel ritselden toen hij een leeg vel papier pakte. Rena en Farmay reageren niet op flitsboodschappen. Mogelijk overgenomen of ernstig belemmerd. Heeth zal standhouden. Hij vouwde het papier op en stak het naar Jargen uit. De man pakte het met een gelooide hand aan, las het en gromde. ‘Twee exemplaren, dus?’

‘Drie,’ zei Malenarin. ‘Roep de boogschutters bijeen en stuur ze naar het dak. Zeg maar dat het gevaar misschien van boven komt.’ Als hij niet alleen maar spoken zag – als de torens aan weerszijden van Heeth zo snel waren gevallen – dan kon dat ook met die in het zuiden zijn gebeurd. En als hij de leider van de vijand was geweest, dan zou hij er alles aan hebben gedaan om langs te sluipen en eerst een van de zuidelijke torens uit te schakelen. Dat was de beste manier om te zorgen dat er geen boodschappen meer in de hoofdstad aankwamen.

Jargen bracht hem een saluut, met zijn vuist tegen zijn borst, en vertrok. De boodschap zou onmiddellijk worden verstuurd: tweemaal op benen van paardenvlees, eenmaal op benen van licht. Malenarin stond zichzelf een kort ogenblik van opluchting toe omdat zijn zoon een van de jongens was die naar de veiligheid zou rijden. Daar lag geen schande in; de boodschappen moesten worden bezorgd, en Keemlin stond als volgende op de lijst.

Malenarin keek uit het raam. Het keek uit op het noorden, naar de Verwording. Dat gold voor alle werkkamers van de commandanten. Hij bekeek de borrelende storm met zijn zilverachtige wolken. Soms leken het wel rechte, geometrische vormen. Hij had goed geluisterd naar bezoekende kooplieden. Er kwamen onrustige tijden aan. De koningin zou nooit naar het zuiden zijn gegaan op zoek naar een valse Draak, hoe sluw of invloedrijk hij ook wezen mocht. Ze geloofde in hem.

Het was tijd voor Tarmon Gai’don. En terwijl hij in die storm keek, had Malenarin het gevoel dat hij helemaal tot aan het einde der tijden kon kijken. Een einde dat niet ver weg was. In feite leek het buiten donkerder te worden. En er kwam duisternis achteraan, op de grond richting het noorden. Die duisternis rukte op.

Malenarin rende de kamer uit en stormde de trappen naar het dak op, waar de wind over de mannen raasde die de spiegels draaiden. ‘Is de boodschap naar het zuiden verstuurd?’ vroeg hij. ‘Ja, commandant,’ antwoordde luitenant Landalin. Hij was opgetrommeld om het bevel te voeren over de mannen boven op de toren. ‘Nog geen antwoord.’

Malenarin keek omlaag en zag drie ruiters die op volle snelheid bij de toren wegreden. De boodschappers waren vertrokken. Ze zouden stoppen bij Barklan als dat niet werd aangevallen. De kapitein daar zou hen verder naar het zuiden sturen, voor de zekerheid. En als Barklan geen stand had gehouden, dan zouden de jongens doorrijden, indien nodig helemaal naar de hoofdstad. Malenarin wendde zich weer naar de storm. Die oprukkende duisternis maakte hem gespannen. Het kwam eraan. ‘Zet de omheiningen rechtop,’ droeg hij Landalin op. ‘Haal de haken tevoorschijn en leeg de kelders. Laat de laders alle pijlen verzamelen, richt punten in voor het herbevoorraden van de boogschutters en zet schutters op elk knelpunt, bij elke sleuf en bij elk raam. Zet de vuurketels op en zorg dat er mannen klaarstaan om de loopbruggen te laten vallen. Bereid je voor op een belegering.’ Terwijl Landalin bevelen blafte, renden mannen weg. Malenarin hoorde laarzen schrapen op de stenen achter hem en keek over zijn schouder. Was Jargen alweer terug?

Nee. Het was een jongen van bijna veertien zomers, te jong voor een baard, zijn donkere haar in de war, zijn gezicht vochtig van het zweet omdat hij waarschijnlijk zeven verdiepingen van de toren op was komen rennen.

Keemlin. Malenarin voelde een steek van angst, meteen vervangen door woede. ‘Soldaat! Jij zou uitrijden met een boodschap!’ Keemlin beet op zijn lip. ‘Ja, commandant,’ zei hij. ‘Maar Tian, vier plekken onder mij, is vijf of misschien wel tien pond lichter dan ik. Dat maakt een groot verschil, commandant. Hij rijdt een stuk sneller, en ik dacht dat dit een belangrijke boodschap was. Dus heb ik gevraagd of hij in mijn plaats gestuurd kon worden.’ Malenarin fronste zijn voorhoofd. Soldaten liepen om hen heen, renden de trap af of verzamelden zich met bogen langs de buitenrand van de toren. De wind huilde en de donder begon zachtjes – maar aanhoudend – te rommelen.

Keemlin keek hem in de ogen. ‘Tians moeder, vrouwe Yabeth, heeft al vier zonen verloren aan de Verwording,’ zei hij, zo zacht dat alleen Malenarin hem kon horen. ‘Tian is de enige die ze nog over heeft. Als een van ons een kans had om weg te komen, commandant, dan vond ik dat hij dat moest zijn.’

Malenarin bleef zijn zoon in de ogen kijken. Die jongen begreep wat er komen ging. Het Licht sta hem bij, maar hij begreep het. En hij had een ander in zijn plaats weggestuurd.

‘Kralle,’ blafte Malenarin tegen een van de langskomende soldaten. ‘Ja, heer commandant?’

‘Ren naar mijn werkkamer,’ zei Malenarin. ‘Er ligt een zwaard in mijn eikenhouten kist. Haal het voor me.’ De man salueerde en gehoorzaamde.

‘Vader?’ zei Keemlin. ‘Mijn naamdag is pas over drie dagen.’ Malenarin wachtte met zijn handen op zijn rug. Zijn belangrijkste taak op het ogenblik was te laten zien dat hij het bevel voerde, om zijn troepen gerust te stellen. Kralle keerde terug met het zwaard. De versleten schede droeg een afbeelding van een brandende eik; het symbool van Huis Rai. ‘Vader...’ herhaalde Keemlin. ‘Ik...’

‘Dit wapen wordt een jongen aangeboden als hij een man wordt,’ zei Malenarin. ‘Het schijnt dat het te laat komt, want ik zie een man voor me staan.’ Hij stak het wapen met zijn rechterhand naar voren. Overal boven op de toren draaiden soldaten zich naar hen toe: de boogschutters, de soldaten die de spiegels bedienden, de wachtsoldaten. Als Grenslanders hadden ze stuk voor stuk hun zwaard gekregen op hun veertiende naamdag. Ze hadden allemaal die brok in hun keel gehad, dat heerlijke gevoel van volwassen worden. Het was hun allemaal overkomen, maar dat maakte deze gebeurtenis niet minder bijzonder.

Keemlin liet zich op zijn knie zakken.

‘Waarom trek je je zwaard?’ vroeg Malenarin, zo luid dat iedere man op de toren het zou horen.

‘Ter verdediging van mijn eer, mijn familie of mijn vaderland,’ antwoordde Keemlin.

‘Hoe lang vecht je?’

‘Tot mijn laatste adem met de noordenwind meegaat.’

‘Wanneer stop je met waken?’

‘Nooit,’ fluisterde Keemlin.

‘Luider!’

‘Nooit!’

‘Als dit zwaard eenmaal is getrokken, ben je een strijder en heb je het altijd bij je ter voorbereiding op een gevecht tegen de Schaduw. Wil je dit wapen trekken en je bij ons aansluiten, als een man?’ Keemlin keek op, pakte het gevest stevig beet en trok het wapen. ‘Sta op als man, mijn zoon!’ verklaarde Malenarin. Keemlin stond op en hield het wapen omhoog, zodat de glanzende kling het verstrooide zonlicht weerkaatste. De mannen op de toren juichten.

Het was geen schande om op zo’n ogenblik tranen in je ogen te hebben. Malenarin knipperde ze weg en knielde neer om zijn zoon de zwaardriem om te gespen. De mannen bleven juichen en schreeuwen, en hij wist dat dat niet alleen om zijn zoon was. Ze schreeuwden hun uitdaging aan de Schaduw. Even klonken hun stemmen luider dan de donder.

Malenarin stond op en legde zijn hand op de schouder van zijn zoon terwijl de jongen zijn zwaard in de schede stak. Samen draaiden ze zich om naar de naderende Schaduw.

‘Daar!’ riep een van de boogschutters, en hij wees omhoog. ‘Er is iets in de wolken!’

‘Draghkar!’ riep een andere.

De onnatuurlijke wolken waren nu dichtbij, en de schaduwen die ze wierpen konden niet langer de kolkende horde Trolloks eronder verbergen. Er vloog iets uit de hemel omlaag, maar een tiental boogschutters liet hun pijlen gaan. Het schepsel krijste en viel, met onhandig flapperende, donkere vleugels.

Jargen drong zich naar Malenarin toe. ‘Heer,’ zei Jargen, die een blik wierp op Keemlin, ‘die jongen hoort beneden.’

‘Nee, hij is geen jongen meer,’ zei Malenarin trots. ‘Hij is een man. Wat heb je te melden?’

‘Alles is voorbereid.’ Jargen keek over de muur naar de naderende Trolloks, zo gelijkmoedig alsof hij een stal vol paarden keurde. ‘Ze zullen merken dat deze boom niet zo eenvoudig te vellen is.’ Malenarin knikte. Keemlins schouder was gespannen. Die zee van Trolloks leek eindeloos. Tegenover zo’n vijand zou de toren uiteindelijk vallen. De Trolloks zouden blijven komen, golf na golf.

Maar elke man op de toren kende zijn plicht. Ze zouden Schaduwgebroed blijven doden zo lang ze konden, in de hoop voldoende tijd te rekken zodat de boodschappen enig nut zouden hebben. Malenarin was een man van de Grenslanden, net als zijn vader, net als zijn zoon hier naast hem. Ze kenden hun taak. Je hield vol totdat je werd afgelost. Dat was alles.

1

Eerst de appels

Het Rad des Tijds draait rond en rond, Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een van die Eeuwen, door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog moest komen, een Eeuw die reeds lang was verstreken, stak de wind op rondom de albasten spits die de Witte Toren heette. Die wind was niet het begin. Er is geen begin of einde in het draaien van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.

Fris en licht danste de wind over velden vol jong berggras, stijf van de vorst. De vorst bleef liggen na het eerste licht, beschut door de alomtegenwoordige wolken die er als een doodsmasker hoog boven hingen. Die wolken waren al weken niet meer van hun plaats gekomen, en dat was te zien aan het bleke, vergeelde gras. I)e wind zette kolkend de ochtendmist in beweging, blies naar het zuiden en verkilde een kleine groep torm. Ze lagen op een vlakke, met korstmossen begroeide granietplaat, wachtend op een bad in de ochtendzon die niet zou komen. De wind goot zich uit over het graniet, gierde omlaag langs een helling met slecht uitziende murabomen met een touwachtige bast en groene toefjes dikke, naaldachtige bladeren aan de uiteinden.

Aan de voet van de uitlopers wendde de wind naar het oosten, langs een open vlakte die door de bijlen van soldaten vrij werd gehouden van bomen en struiken. Het slagveld omringde dertien forten, hoog en helemaal gemaakt van ongepolijst zwart marmer, de steenblokken ruw gelaten om ze een primitief gevoel van ongevormde kracht te verlenen. Dit waren torens bedoeld voor oorlogen. Volgens het gebruik werden ze niet bewoond. Hoe lang dat zou duren – hoe lang de gebruiken zelf nog in de herinnering zouden blijven in een werelddeel dat in chaos gedompeld was – viel nog te bezien. De wind ging verder naar het oosten, en weldra speelde hij met de masten van halfverbrande schepen in de haven van Takisrom. In de Slapende Baai beroerde hij de aanvallers: reusachtige schepen met bloedrood geverfde zeilen. Ze voeren naar het zuiden na het verrichten van hun bloederige werk.

De wind bereikte weer land, ging langs smeulende steden en dorpen, over open vlakten vol soldaten en door havens vol slagschepen. Rook, strijdkreten en banieren zweefden boven het stervende gras en onder de sombere havenmeestershemel.

Mannen fluisterden niet dat dit misschien wel het einde der tijden was. Ze schrééuwden het. De Velden van Vrede stonden in brand, de Toren van de Raven was gebroken zoals voorzegd, en een moordenaar regeerde openlijk in Seandar. Dit was een tijd om het zwaard op te nemen en een kant te kiezen, en vervolgens bloed te vergieten om het stervende land nog een laatste kleur te geven. De wind gierde oostwaarts over de beroemde Smaragden Kliffen en zwenkte over de oceaan. Erachter leek rook op te stijgen van het gehele continent Seanchan.

Urenlang blies de wind – en vormde wat in een andere Eeuw passaatwinden zouden worden genoemd – wervelend over schuimkoppen en donkere, raadselachtige golven. Uiteindelijk stuitte de wind op een ander continent, en dit was stil, als een man die zijn adem inhoudt voordat de bijl van de beul valt.

Tegen de tijd dat de wind de gigantische berg met zijn gebroken piek bereikte, de berg die bekendstond als de Drakenberg, had hij veel van zijn kracht verloren. Hij streek om de voet van de berg en vervolgens toen door een grote boomgaard vol appelbomen in het vroege middaglicht. De ooit groene bladeren waren geel verkleurd. De wind kwam langs een laag houten hek, waarvan de dwarsverbindingen waren bevestigd met zandgele linnen twijndraden. Twee gestalten stonden daar: een jongeling en een al wat oudere, ernstige man. De oudere man droeg een versleten bruine broek en een wijd wit hemd met houten knopen. Zijn gezicht was zo doorgroefd met rimpels dat het wel wat op de bast van de bomen leek. Almen Bunt wist niet veel van boomgaarden. O, hij had wel eens bomen geplant, thuis op zijn boerderij in Andor. Wie had er niet links en rechts een boom staan om de lege ruimte op de eettafel mee te vullen? Hij had een paar walnotenbomen geplant op de dag dat hij met Adrinne was getrouwd. Het was een fijn gevoel geweest om haar bomen daar nog te hebben, bij het raam, toen ze was overleden. Een boomgaard beheren was iets heel anders. Er stonden bijna driehonderd bomen op dit veld. Het was de boomgaard van zijn zus; hij was hier op bezoek terwijl zijn zonen zijn boerderij vlak bij Carysvoorde beheerden.

In de zak van zijn hemd droeg Almen een brief van zijn zonen mee. Een wanhopige brief, waarin ze smeekten om hulp, maar hij kon niet naar hen toe. Hij was hier nodig. Bovendien was het voor hem beter om nu een tijdje uit Andor weg te zijn. Hij was een man van de koningin, en er waren de laatste tijd gelegenheden waarbij dat je net zoveel problemen kon opleveren als wanneer je een koe te veel in je weiland had staan.

‘Wat moeten we doen, Almen?’ vroeg Adim. ‘Die bomen, ze... Nou, het hóórt niet zo.’ De jongen van dertien had het goudblonde haar van zijn vaderskant.

Almen wreef over zijn kin en krabde aan een plek met stoppels die hij tijdens het scheren had overgeslagen. Hahn, Adims oudere broer, kwam naar hen toe. De jongen had voor Almen een stel houten tanden gemaakt als welkomstgeschenk eerder in de lente. Geweldige dingen, bijeengehouden met draden, en met spleten voor de weinige tanden die hij nog wel had. Maar als hij er te hard mee kauwde, dan raakten ze helemaal uit vorm.

De rijen bomen waren recht en de tussenruimten waren volmaakt gelijk. Graeger- Almens zwager – was altijd al zo nauwgezet geweest. Maar hij was nu dood, en daarom was Almen hierheen gekomen. De nette rijen bomen strekten zich over vele stappen uit, zorgvuldig gesnoeid, bemest en bevloeid.

En afgelopen nacht hadden ze stuk voor stuk al hun fruit laten vallen. Kleine appeltjes, amper zo groot als je duimnagel. Duizenden appeltjes. Ze waren gedurende de nacht verschrompeld en afgevallen. Een hele oogst, weg.

‘Ik weet niet wat ik zeggen moet, jongens,’ gaf Almen uiteindelijk toe.

‘Weet jij niet wat je moet zeggen?’ vroeg Hahn ongelovig. Adims broer was donkerder, zoals zijn moeder, en hij was lang voor zijn vijftien jaar. ‘Oom, meestal heb je net zoveel te zeggen als een speelman die de halve avond al aan de brandewijn zit!’ Hahn hield zich graag sterk voor zijn broertje, nu hij de man in het gezin was. Maar soms was het goed om je zorgen te maken. En Almen maakte zich zorgen. Grote zorgen.

‘We hebben nauwelijks nog genoeg graan voor een week,’ zei Adim zachtjes. ‘En wat we hebben, hebben we gekregen door beloften te doen over de oogst. Niemand zal ons nu nog iets geven. Niemand hééft iets.’

De boomgaard was een van de grootste in de streek; de helft van de mannen in het dorp werkte er wel af en toe. Ze waren ervan afhankelijk. Ze hadden hem nodig. Nu er zoveel voedsel bedierf, nu hun voorraden waren opgebruikt tijdens de onnatuurlijke winter... En dan was er nog het incident waarbij Graeger was omgekomen. De man was in Neginbrug een hoek omgelopen en verdwenen. Toen mensen naar hem op zoek gingen, vonden ze alleen maar een verwrongen, bladerloze boom met een witgrijze stam die naar zwavel stonk.

De Drakentand was die avond op een paar deuren gekrabbeld. De mensen werden steeds zenuwachtiger. Ooit zou Almen hen allemaal dwazen hebben genoemd, omdat ze schrokken van hun eigen schaduw en onder elke tegel die stomme Trolloks zagen. Nu... wel, nu was hij er niet meer zo zeker van. Hij keek naar het oosten, naar Tar Valon. Was de mislukte oogst de schuld van de heksen? Hij vond het vreselijk om zo dicht bij hun nestplaats te zijn, maar Alysa had de hulp nodig.

Ze hadden die boom omgehakt en verbrand. Je rook nog steeds een zwavelgeur op het plein.

‘Oom?’ vroeg Hahn onbehaaglijk. ‘Wat... wat moeten we doen?’

‘Ik...’ Ja, wat moesten ze doen? ‘Het Licht verzenge me, maar we zouden allemaal naar Caemlin moeten gaan. Ik ben ervan overtuigd dat de nieuwe koningin daar nu alles wel op orde heeft. We kunnen mijn naam laten zuiveren bij de wet. Wie heeft er ooit van zoiets gehoord, dat je een prijs op je hoofd gezet krijgt omdat je je uitspreekt ten gunste van de koningin?’ Hij besefte dat hij raaskalde. De jongens bleven naar hem kijken.

‘Nee,’ vervolgde Almen. ‘Ik mag branden, jongens, maar dat is niet goed. We kunnen niet weg. We moeten doorwerken. Dit is niet erger dan toen ik twintig jaar geleden mijn hele akker vol gierst kwijtraakte door een late vorst. We komen hier wel doorheen, als het Licht ons bijstaat.’

De bomen zelf zagen er gewoon goed uit. Er was geen vraatspoor van een insect te zien, de bladeren waren een beetje gelig, maar nog steeds gezond. Goed, de lenteknoppen waren laat gekomen en de appels waren maar langzaam gegroeid, maar ze waren gegroeid. ‘Hahn,’ hoorde Almen zichzelf zeggen. ‘Weet je nog wel, die bijl van je vader met die nokjes erin? Waarom ga jij niet eens zorgen dat die wordt geslepen? Adim, ga Uso en Moor en hun karren halen. We zoeken die afgevallen appels uit en kijken of er een paar bij zitten die niet al te verrot zijn. Misschien vreten de varkens ze wel.’ Daar hadden ze er in ieder geval nog twee van. Maar er waren deze lente geen biggen geboren. De jongens aarzelden.

‘Toe nou maar,’ zei Almen. ‘Dralen omdat we een tegenslag hebben gehad, heeft geen zin.’

De jongens haastten zich gehoorzaam op weg. Ledige handen maakten ledige geesten. Een beetje werk zou hen afhouden van gedachten over wat er komen ging.

Daar viel voor hem niets aan te doen. Hij leunde op het hek en voelde de ruwe groeven van de ongeschuurde planken onder zijn armen. De wind trok weer aan de slippen van zijn hemd; Adrinne zei altijd dat hij ze in zijn broek moest stoppen, maar nu zij er niet meer was... nou, hij had het nooit prettig gevonden om zijn hemd in zijn broek te dragen.

Hij stopte de slippen toch in.

De lucht rook op de een of andere manier verkeerd. Muf, zoals in een stad. Er begonnen vliegen rond te zoemen om de verschrompelde dingen die ooit appels waren geweest.

Almen leefde al heel lang. Hij had nooit de tel bijgehouden; Adrinne had dat voor hem gedaan. Het was niet belangrijk. Hij wist dat hij een heleboel jaren had gezien, en dat was dat. Hij had insecten een oogst zien aanvallen, had planten zien wegspoelen in een overstroming, wegkwijnen in een droogte of sterven door verwaarlozing. Maar in al zijn jaren had hij nog nooit zoiets als dit gezien. Dit was iets kwaadaardigs. De mensen in het dorp leden al honger. Ze praatten er niet over wanneer er kinderen of jongelui bij waren. De volwassenen gaven stilletjes dat wat ze hadden aan de jongelui en aan vrouwen met kleine kinderen. Maar de koeien gaven geen melk meer, de voorraden verrotten en de gewassen stierven. In de brief in zijn zak stond dat zijn eigen boerderij was overvallen door huurlingen. Ze hadden niemand kwaad gedaan, maar ze hadden elk laatste beetje voedsel meegenomen. Zijn zonen hadden het alleen overleefd door half volgroeide aardappelen uit de akker op te graven en die te koken. Daarbij hadden ze ontdekt dat negentien van elke twintig aardappelen in de grond aan het rotten waren, onverklaarbaar vol met wormen, ondanks de groene scheuten boven de grond.

Tientallen naburige dorpen leden onder hetzelfde. Geen voedsel te vinden. En ook in Tar Valon had men moeite de inwoners te voeden.

Terwijl hij naar de nette, volmaakte rijen nutteloze appelbomen staarde, voelde Almen een verpletterend gewicht. Van proberen opgewekt te blijven. Van zien hoe alles waar zijn zus zo hard voor had gewerkt, nu mislukte en wegrotte. Die appels... die hadden het dorp moeten redden, en zijn neven. Zijn maag knorde. Dat had hij de laatste tijd vaak. Dus dit is het dan, dacht hij, kijkend naar het gele gras om hem heen. Het gevecht is gewoon voorbij.

Almen liet zijn schouders zakken onder het gewicht. Adrinne, dacht hij. Er was een tijd geweest waarin hij veel lachte, veel praatte. Nu voelde hij zich sleets, als een paal die was geschuurd en geschuurd en geschuurd tot er maar een flintertje van over was. Misschien werd het tijd om los te laten. Hij voelde iets in zijn nek. Warmte.

Hij aarzelde, maar toen richtte hij zijn vermoeide ogen op de hemel. Zijn gezicht werd in zonlicht gebaad. Hij gaapte er met open mond naar; het leek al zo lang geleden dat hij nog echt zonlicht had gezien. Het scheen omlaag door een grote breuk in het wolkendek, geruststellend als de warmte van een oven waarin een dik zuurdesembrood van Adrinne stond te bakken.

Almen rechtte zijn rug en zette zijn hand boven zijn ogen. Hij haalde diep adem en rook... appelbloesems? Geschrokken draaide hij zich om.

De appelbomen stonden in bloei.

Dat was gewoonweg belachelijk. Hij wreef in zijn ogen, maar dat verdreef het beeld niet. Ze stonden in bloei, allemaal, met witte bloempjes tussen de bladeren. De vliegen stegen zoemend op en verdwenen op de wind. De donkere stukjes appel op de grond smolten weg, als kaarsvet voor een vlam. Binnen enkele tellen was er niets meer van te zien, zelfs geen sap. De grond had ze geabsorbeerd. Wat gebeurde hier? Appelbomen bloeiden geen twee keer achter elkaar. Werd hij gek?

Zachte voetstappen op het pad langs de boomgaard. Almen draaide zich om en zag een lange jongeman die uit de bergen omlaag kwam. Hij had donkerrood haar en droeg gehavende kleding: een bruine mantel met wijde mouwen en een eenvoudig wit linnen hemd eronder. De broek was mooier, zwart met onopvallend goudborduursel langs de pijpen.

‘Hallo, vreemdeling,’ zei Almen, die zijn hand opstak en niet wist wat hij verder nog moest zeggen. Hij wist zelfs niet zeker of hij had gezien wat hij dacht te hebben gezien. ‘Ben je... ben je verdwaald geraakt in de heuvels?’

De man bleef staan en draaide zich scherp om. Hij scheen verbaasd te zijn om Almen daar te zien. Met een schok zag Almen dat de linkerarm van de man eindigde in een stomp.

De vreemdeling keek om zich heen en haalde toen diep adem. ‘Nee, ik ben niet verdwaald. Eindelijk. Het voelt als een ontzettend lange tijd geleden dat ik het pad dat voor me lag begreep.’ Almen krabde over zijn wang. Ach, daar was nog een stukje dat hij bij het scheren had overgeslagen. Zijn handen trilden tegenwoordig zo erg dat hij het scheren net zo goed helemaal kon laten. ‘Niet verdwaald? Jongen, dat pad leidt alleen maar naar de hellingen van de Drakenberg. Dat gebied is helemaal leeg gejaagd, als je hoopte nog wild te vinden. Er is daar niks waar je wat aan hebt.’

‘Dat zou ik niet zeggen,’ zei de vreemdeling, en hij keek over zijn schouder. ‘Er zijn altijd dingen waar je wat aan hebt in de buurt, als je maar goed kijkt. Je moet er alleen niet te lang naar staren. Leren, maar je niet laten overrompelen, daarin ligt het evenwicht.’ Almen sloeg zijn armen over elkaar. De woorden van die man... het leek wel alsof ze twee verschillende gesprekken voerden. Misschien was die knul niet goed bij zijn hoofd. Maar hij had iets over zich. Zoals hij stond, zoals die ogen van hem met zo’n kalme intensiteit staarden. Almen had de neiging om rechtop te gaan staan en zijn hemd af te kloppen om beter voor de dag te komen. ‘Ken ik jou?’ vroeg Almen. Iets aan de jongeman kwam hem bekend voor.

‘Ja,’ zei de jongen. Toen knikte hij naar de boomgaard. ‘Verzamel je mensen en haal die appels binnen. Ze zullen in de komende dagen nodig zijn.’

‘De appels?’ vroeg Almen, en hij draaide zich om. ‘Maar...’ Hij verstijfde. De bomen hingen vol met nieuwe, rijpe rode appels. De bloesems die hij eerder had gezien, waren afgevallen en bedekten de grond met een witte deken, als sneeuw.

De appels leken te gloeien. Er zaten er niet slechts tientallen aan elke boom, maar honderden. Meer dan er aan een boom hoorden te passen, stuk voor stuk prachtig en rijp.

‘Ik word écht gek,’ zei Almen, die zich weer naar de man omdraaide.

‘Jij bent niet degene die gek is, vriend,’ zei de vreemdeling, ‘maar de hele wereld. Verzamel die appels snel. Mijn aanwezigheid zal hem een tijdje weghouden, denk ik, en alles wat je nu verzamelt zou veilig moeten zijn voor zijn aanraking.’

Die stem... Die ogen, als grijze edelstenen, geslepen en in een gezicht gezet. ‘Ik ken jou wél,’ zei Almen, die zich een vreemd stel jongelingen herinnerde dat hij jaren geleden een lift op zijn wagen had gegeven. ‘Licht! Jij bent hem, nietwaar? Degene over wie ze het steeds hebben?’

De man keek Almen aan. Toen hij in die ogen keek, kreeg Almen een merkwaardig gevoel van vredigheid. ‘Dat zou best kunnen,’ zei de man. ‘Mensen praten vaak over me.’ Hij glimlachte, draaide zich om en liep verder over het pad.

‘Wacht,’ zei Almen, en hij stak zijn hand op naar de man die alleen maar de Herrezen Draak kon zijn. ‘Waar gaat u naartoe?’ De man keek met een vage grimas om. ‘Iets doen wat ik heb uitgesteld. Ik denk niet dat ze erg blij zal zijn met wat ik haar vertel.’ Almen liet zijn hand zakken en keek de vreemdeling na, die wegliep over een pad tussen twee omheinde boomgaarden, de bomen afgeladen met bloedrode appels. Hij dacht – heel even – dat hij iets om de man heen zag. Een lichtheid van de lucht, vervormd en gebogen. Almen keek de man na tot hij verdwenen was en rende toen naar Alysa’s huis. De oude pijn in zijn heup was weg, en hij voelde zich alsof hij tien mijl kon rennen. Halverwege naar het huis trof hij Adim en de twee arbeiders die op weg waren naar de boomgaard. Ze keken hem met bezorgde blikken aan toen hij tot stilstand kwam. Niet in staat te spreken, draaide Almen zich om en wees naar de boomgaarden. De appels waren rode stipjes, die als sproeten tussen het groen te zien waren.

‘Wat is dat?’ vroeg Uso, wrijvend over zijn lange gezicht. Moor tuurde en begon toen naar de boomgaard te rennen. ‘Roep iedereen bij elkaar,’ zei Almen ademloos. ‘Iedereen uit het dorp, uit de dorpen in de omgeving, mensen die langskomen over de Schiemansweg. Iedereen. Haal ze hierheen om te helpen plukken.’

‘Wat plukken?’ vroeg Adim fronsend.

‘Appels,’ zei Almen. ‘Wat groeit er verdomme anders aan appelbomen! Luister, we moeten al die appels voor het einde van de dag geplukt hebben. Hoor je me? Lopen! Zeg het voort! Er is tóch een oogst!’

Ze renden eerst door naar de boomgaard om te gaan kijken, natuurlijk. Dat kon hij ze moeilijk kwalijk nemen. Almen liep door en onderweg merkte hij voor het eerst op dat het gras om hem heen groener en gezonder leek.

Hij keek naar het oosten. Almen voelde iets binnen in zich trekken. Iets trok hem zachtjes in de richting waarin de vreemdeling was gegaan.

Eerst de appels, dacht hij. Daarna... Nou, daarna zou hij wel zien.

2

Kwesties van leiderschap

De donder rommelde, zacht en dreigend als het grommen van een beest in de verte. Perijn richtte zijn blik op de hemel. Een paar dagen geleden was de alles bedekkende wolkendeken zwart geworden, verduisterend als de voorbode van een verschrikkelijke storm. Maar er was slechts af en toe wat regen gevallen. Er trok nog meer gerommel door de lucht. Er volgde geen bliksem. Perijn klopte Doorzetter op zijn hals; het paard rook schichtig, prikkelbaar en bezweet. Het was niet de enige. Diezelfde geur hing boven zijn gigantische troep van soldaten en vluchtelingen terwijl ze over de modderige grond klosten. Die groep creëerde een eigen donder van voetstappen, hoefslagen, draaiende wagenwielen, roepende mannen en vrouwen.

Ze waren bijna bij de Jehannaweg. Oorspronkelijk was het Perijns bedoeling geweest om die over te steken en door te reizen naar het noorden, in de richting van Andor. Maar hij had veel tijd verloren door de ziekte die in zijn kamp had toegeslagen; beide Asha’man waren bijna gestoven. Toen had deze dikke blubber hen nog verder vertraagd. Al met al was het meer dan een maand geleden dat ze uit Malden waren vertrokken, en ze waren nu pas op de plek die Perijn aanvankelijk had gehoopt in een week tijd te bereiken. Perijn stopte zijn hand in zijn jaszak en voelde aan de kleine smidspuzzel die erin zat. Ze hadden die in Malden gevonden, en hij zat er vaak mee te prutsen. Tot nog toe had hij niet uitgevogeld hoe hij de stukken uit elkaar kon krijgen. Het was de ingewikkeldste puzzel die hij ooit had gezien.

Er was geen spoor van meester Gil of de mensen die Perijn met proviand vooruit had gestuurd. Gradi had een paar kleine Poorten weten te maken om verkenners naar hen op zoek te sturen, maar die waren zonder nieuws teruggekeerd. Perijn begon zich zorgen om hen te maken.

‘Heer?’ vroeg een man. Hij stond naast Perijns paard. Turn was een magere kerel met krullend rood haar en een baard die hij samenbond met leren koordjes. In een lus aan zijn riem droeg hij een strijdbijl, een boosaardig ogend ding met een punt achterop.

‘We kunnen je niet veel betalen,’ zei Perijn. ‘Hebben je mannen geen paarden?’

‘Nee, heer,’ zei Turn, die omkeek naar zijn twaalftal metgezellen. ‘Jarr had er een, maar die hebben we een paar weken geleden opgegeten.’ Turn rook ongewassen en vuil, en over die geuren heen lag een vreemde mufheid. Waren de gevoelens van de man verdoofd geraakt? ‘Als u het niet erg vindt, heer, soldij kan wachten. Als u voedsel hebt... Nou, dat zou voorlopig genoeg zijn.’ Ik zou ze moeten wegsturen, dacht Perijn. We hebben al te veel monden te voeden. Licht, hij moest juist van mensen af zien te komen. Maar die mannen zagen er handig uit met hun wapens, en als hij hen wegstuurde, zouden ze ongetwijfeld aan het plunderen slaan. ‘Loop langs de rij naar achteren,’ zei Perijn. ‘Zoek een man op die Tam Altor heet. Een stevige kerel, gekleed als een boer. Iedereen kan hem je aanwijzen. Zeg maar dat je Perijn hebt gesproken, en dat ik zeg dat hij jullie tegen maaltijden moet aannemen.’ De vuile mannen ontspanden zich, en hun magere leider rook warempel dankbaar. Dankbaar! Huurlingen – misschien wel bandieten – die dankbaar waren omdat ze mochten aanmonsteren voor maaltijden. Zo was de wereld eraan toe.

‘Zeg eens, heer,’ zei Turn toen zijn groep langs de rij vluchtelingen begon te lopen. ‘Hebt u echt voedsel?’

‘Ja,’ antwoordde Perijn. ‘Dat zeg ik toch net.’

‘En bederft het niet als het een nacht is blijven liggen?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Perijn streng. ‘Niet als je het goed bewaart.’ Er zaten misschien wat kalanders in hun graan, maar het was eetbaar. I )e man scheen dat ongelooflijk te vinden, alsof Perijn had gezegd dat zijn wagens straks vleugels zouden krijgen en naar de bergen zouden vliegen.

‘Ga nou maar,’ zei Perijn. ‘En zorg dat je mannen weten dat we hier een ordelijk kamp hebben. Geen gevechten, niet stelen. Als ik er lucht van krijg dat jullie problemen veroorzaken, liggen jullie eruit.’

‘Ja, heer,’ zei Turn, en toen haastte hij zich achter zijn mannen aan. Hij rook oprecht. Tam zou niet blij zijn met nog een groep huurlingen om in het oog te houden, maar de Shaido waren nog steeds ergens in de buurt, hoewel de meesten naar het oosten schenen te zijn getrokken. Nu Perijns groep zo langzaam reisde, was hij bang dat de Aiel zich misschien zouden bedenken en terug zouden komen. Hij spoorde Doorzetter aan, geflankeerd door twee mannen uit Tweewater. Nu Aram weg was, hadden de mannen uit Tweewater het – helaas – op zich genomen om Perijn te voorzien van lijfwachten. De ergernissen van vandaag waren Wil Alseen en Rede Soalen. Perijn had geprobeerd de mannen op hun kop te geven. Maar ze drongen aan, en hij had grotere zorgen aan zijn hoofd, niet de minste daarvan zijn vreemde dromen. Spookachtige visioenen van werken in de smidse en niet in staat zijn iets van waarde te maken. Zet ze uit je hoofd, hield hij zich voor terwijl hij langs de lange rij naar voren reed, waarbij Alseen en Soalen hem bijhielden. Je hebt al genoeg nachtmerries als je wakker bent. Reken daar eerst maar mee af.

De wei rondom hem was open, hoewel het gras vergeelde, en hij merkte met ongenoegen enkele uitgestrekte velden van dode en rottende wilde bloemen op. De lenteregen had de meeste gebieden zoals deze in modderpoelen veranderd. Zoveel vluchtelingen verplaatsen ging traag, zelfs zonder de bel van kwaad en de modder. Alles duurde langer dan hij had verwacht, waaronder uit Malden wegkomen.

De mensen ploegden onder het lopen de modder om; de meeste broeken en rokken van de vluchtelingen waren ermee besmeurd, en in de lucht hing de dichte, kleverige geur ervan. Perijn naderde de voorhoede van de rij, rijdend langs ruiters met rode borstplaten, hoog geheven lansen en helmen die leken op potten met randen. De Vleugelgarde van Mayene. Heer Gallenne reed voorop, met een helm met een rode pluim tegen zijn middel gedrukt. Zijn houding was zo vormelijk dat je zou denken dat hij in een optocht reed, maar zijn ene oog fonkelde waakzaam terwijl hij de omgeving afspeurde. Hij was een goede soldaat. Er zaten een heleboel goede soldaten bij zijn troep, hoewel je soms met meer gemak een hoefijzer boog dan je kon voorkomen dat ze elkaar naar de keel vlogen.

‘Heer Perijn!’ riep een stem. Arganda, eerste kapitein van Geldan, drong zich op een grote, gespikkelde ruin tussen de Mayeners door. Zijn troepen reden in een brede rij naast de Mayeners; sinds Alliandres terugkeer had Arganda op gelijke behandeling gestaan. Hij had geklaagd dat de Vleugelgarde zo vaak voorop reed. In plaats van verdere twist in de hand te werken, had Perijn bevolen dat hun groepen naast elkaar moesten rijden.

‘Was dat nou alwéér een groep huurlingen?’ wilde Arganda weten, terwijl hij zijn paard naast Perijn stuurde.

‘Een kleine groep,’ zei Perijn. ‘Waarschijnlijk de voormalige wacht van een of andere plaatselijke stadsheer.’

‘Deserteurs.’ Arganda spoog opzij. ‘U had mij moeten roepen. Mijn koningin zou ze opgeknoopt willen zien! Vergeet niet dat we nu in Geldan zijn.’

‘Uw koningin is mijn leenvrouwe,’ zei Perijn toen ze voor aan de rij waren aangekomen. ‘We knopen niemand op voordat we bewijs hebben van zijn misdaden. Zodra iedereen veilig terug is waar hij hoort, kunt u beginnen de huurlingen uit te zoeken en te kijken of u hen kunt aanklagen. Tot die tijd zijn het gewoon hongerige mannen op zoek naar iemand die ze kunnen volgen.’

Arganda rook gefrustreerd. Perijn had een paar weken goede wil van hem en Gallenne gewonnen na de geslaagde aanval op Malden, maar oude geschillen staken weer de kop op in de eindeloze modder, onder een hemel vol kolkende donderwolken.

‘Maak u niet druk,’ zei Perijn. ‘Ik laat de nieuwkomers in de gaten houden.’ Hij liet ook de vluchtelingen in de gaten houden. Sommigen waren zo volgzaam dat ze nauwelijks naar het privaat zouden gaan zonder daar opdracht voor te krijgen; anderen bleven maar achteromkijken, alsof ze ieder ogenblik verwachtten dat er Shaido uit de verre rij eiken en zoetgombomen zouden springen. Mensen die zo bang roken, konden problemen veroorzaken, en de verschillende groeperingen van dit kamp liepen nu al alsof ze door jeukkruid sjokten. ‘U mag iemand sturen om met de nieuwkomers te praten, Arganda,’ zei Perijn. ‘Alléén praten. Zoek uit waar ze vandaan komen, of ze een heer dienden, of ze misschien iets aan de kaarten kunnen toevoegen.’ Ze hadden geen goede landkaarten van dit gebied en waren gedwongen geweest om de Geldaanse mannen – ook Arganda -te vragen die uit hun hoofd opnieuw te tekenen. Arganda reed weg, en Perijn ging naar de voorzijde van de rij. Het had zo zijn voordelen om de leiding te hebben; hier vooraan waren de geuren van ongewassen lijven en de doordringende modderlucht niet zo sterk. Verderop zag hij eindelijk de Jehannaweg, die als een lange reep leer in noordwestelijke richting door de vlakten van de hooglanden lag.

Perijn reed een tijdje in gedachten verzonken verder. Uiteindelijk kwamen ze bij de weg aan. De modder op de weg zag er niet zo diep uit als in de weilanden. Hoewel, als hij net zo was als alle andere wegen waarover Perijn had gereisd, dan zouden er ongetwijfeld stukken met drijfzand en weggespoelde delen zijn. Toen hij er aankwam, zag hij Gaul naderen. De Aiel was aan het verkennen geweest, en toen Perijns paard de weg op stapte, zag hij dat er iemand achter Gaul naar hen toe reed.

Het was Fennel, een van de hoefsmeden die Perijn vooruit had gestuurd samen met meester Gil en de anderen. Perijn was opgelucht hem te zien, maar dat werd gevolgd door ongerustheid. Waar waren de anderen?

‘Heer Perijn!’ riep de man toen hij naderde. Gaul stapte opzij. Fennel was een breedgeschouderde man, en hij droeg een werkbijl met een lange steel op zijn rug. Hij rook opgelucht. ‘Het Licht zij geprezen. Ik dacht dat u hier nooit zou aankomen. Uw man zegt dat de redding is gelukt?’

‘Ja, Fennel,’ zei Perijn fronsend. ‘Waar zijn de anderen?’

‘Ze zijn vooruit gegaan, heer,’ antwoordde Fennel, en hij maakte vanuit het zadel een buiging. ‘Ik heb me opgeworpen om achter te blijven, voor wanneer u ons inhaalde. We moesten het uitleggen, begrijpt u.’

‘Uitleggen?’

‘De rest is afgeslagen naar Lugard,’ verklaarde Fennel. ‘Over de weg.’

‘Wat?’ riep Perijn gefrustreerd. ‘Ik had ze het bevel gegeven om naar het noorden door te rijden!’

‘Ja, heer,’ zei Fennel met een terechtgewezen blik. ‘Maar we kwamen reizigers tegen die van die kant kwamen, en die zeiden dat de modder de wegen in het noorden bijna volkomen ontoegankelijk maakt voor wagens of karren. Meester Gil besloot dat hij dan maar het beste via Lugard naar Caemlin kon gaan. Het spijt me, heer. Daarom moest een van ons hier achterblijven.’ Licht! Geen wonder dat de verkenners geen spoor van Gil en de anderen hadden gevonden. Ze waren de verkeerde kant op gegaan. Nou, nadat hij zelf wekenlang door de modder had geploeterd – soms hadden ze halt moeten houden en moeten wachten tot een storm voorbij was – kon Perijn hen niet kwalijk nemen dat ze hadden besloten de weg te volgen. Maar toch voelde hij zich gefrustreerd. ‘Hoe ver liggen we achter?’ vroeg Perijn. ‘Ik ben hier nu vijf dagen, heer.’

Dus Gil en de anderen waren ook vertraagd. Nou, dat was dan tenminste iets.

‘Ga iets te eten halen, Fennel,’ zei Perijn. ‘En dank je dat je bent achtergebleven om me te laten weten wat er gebeurd is. Dat was moedig van je, om hier zo lang in je eentje te wachten.’

‘Iemand moest het doen, heer.’ Hij aarzelde. ‘De meesten vreesden dat u niet... nou, dat er dingen mis waren gegaan, heer. Wij dachten namelijk dat u sneller zou zijn dan wij, omdat wij die karren bij ons hadden. Maar het lijkt erop dat u hebt besloten de hele stad mee te nemen!’

Dat was helaas niet ver bezijden de waarheid. Hij wuifde Fennel door.

‘Ik zag hem een uur verderop langs de weg staan,’ zei Gaul zacht. ‘Bij een heuvel die uitstekend zou zijn voor een kamp. Goed water, vrij uitzicht op het omringende terrein.’

Perijn knikte. Ze zouden moeten besluiten wat ze gingen doen: wachten tot Gradi en Neald grote Poorten konden maken, te voet achter meester Gil en de anderen aan gaan, of de meeste mensen naar het noorden sturen en er slechts enkele naar Lugard laten gaan. Ongeacht het besluit zou het prettig zijn om een dagje te rusten en dingen uit te zoeken. ‘Geef het aan de anderen door,’ zei Perijn tegen Gaul. ‘We volgen de weg naar de plek die je hebt gevonden, en daar bespreken we onze volgende stap. En vraag een paar Speervrouwen om de weg in de andere richting te verkennen, zodat we zeker weten dat we niet worden verrast door iemand achter ons.’ Gaul knikte en reed weg om het door te geven. Perijn bleef in het zadel zitten en dacht na. Hij had half de neiging om Arganda en Alliandre nu meteen naar het noordwesten te sturen, op weg naar Jehanna. Maar de Speervrouwen hadden een paar verkenners van de Shaido gezien, die zijn leger in het oog hielden. Ze zaten daar waarschijnlijk om na te gaan of Perijn geen dreiging was, maar ze maakten hem onbehaaglijk. Dit waren gevaarlijke tijden. Het was beter om Alliandre en haar mensen voorlopig bij hen te houden, zowel voor haar veiligheid als die van zichzelf, in ieder geval tot Gradi en Neald hersteld waren. De slangenbeten in de bel van kwaad hadden hen twee en Masuri – de enige Aes Sedai die was gebeten – ernstiger ziek gemaakt dan de anderen, Gradi begon er weer beter uit te zien. Binnenkort zou hij een Poort kunnen maken die groot genoeg was voor het leger. Dan kon Perijn Alliandre en de mannen uit Tweewater naar huis sturen. Hijzelf kon dan naar Rhand reizen, doen alsof ze het bijlegden – de meeste mensen dachten ongetwijfeld nog steeds dat hij en Rhand met ruzie uit elkaar waren gegaan – en dan was hij eindelijk van Berelain en haar Vleugelgarde af. Alles kon dan weer worden zoals het hoorde te zijn. Het Licht geve dat het allemaal zo gemakkelijk ging. Hij schudde zijn hoofd en verjoeg de wervelende kleuren en visioenen die voor zijn ogen verschenen telkens als hij aan Rhand dacht. Vlakbij stapten Berelain en haar groep de weg op, en ze leken erg blij te zijn dat ze eindelijk stevige grond onder de voeten hadden. De mooie donkerharige vrouw droeg een fraai groen gewaad met een riem van vuurdruppels. De halslijn van het gewaad was onrustbarend laag. Hij was op haar gaan rekenen tijdens Failes afwezigheid, zodra ze ophield hem te behandelen als een everzwijn dat moest worden geschoten en gevild.

Faile was nu terug, en het leek erop dat zijn wapenstilstand met Berelain voorbij was. Zoals gebruikelijk reed Annoura vlak bij haar, hoewel ze niet met Berelain kletste zoals voorheen. Perijn was er nooit achter gekomen waarom ze ontmoetingen had gehad met de Profeet. Dat zou hij waarschijnlijk ook wel nooit weten, gezien wat er met Masema was gebeurd. Op een dagtocht vanaf Malden hadden Perijns verkenners meerdere lijken gevonden, gedood met pijlen en van hun schoenen, riemen en kostbaarheden beroofd. Hoewel de raven hun ogen hadden uitgepikt, had Perijn te midden van de verrotting de geur van Masema opgevangen.

De Profeet was dood, vermoord door bandieten. Misschien was dat wel een passend einde voor hem, maar Perijn voelde het als falen van zijn kant. Rhand had hem gevraagd om Masema naar hem toe te brengen. De kleuren wervelden weer.

Hoe dan ook, het werd inderdaad tijd dat Perijn terugkeerde naar Rhand. De kleuren wervelden en toonden hem Rhand, die voor een gebouw met een verbrande voorgevel stond en naar het westen staarde. Perijn verjoeg het beeld.

Zijn plicht was vervuld, met de Profeet was afgerekend, Alliandres trouw was verzekerd. Alleen had Perijn nog steeds het gevoel dat er iets heel erg mis was. Hij raakte de smidspuzzel in zijn zak aan. Om iets te begrijpen... moet je de delen ervan begrijpen... Hij rook Faile al voordat ze bij hem aankwam en hoorde de hoeven van haar paard op de zachte aarde. ‘Dus Gil is richting Lugard gegaan?’ vroeg ze toen ze naast hem tot stilstand kwam. Hij knikte.

‘Dat was misschien wel verstandig. Misschien moeten wij ook maar die kant op. Waren dat nog meer huurlingen, die zich bij ons aansloten?’

‘Ja.’

We moeten de afgelopen paar weken wel vijfduizend mensen hebben opgepikt,’ zei ze peinzend. ‘Misschien wel meer. Vreemd, in zo’n verlaten landschap.’

Ze was prachtig, met haar ravenzwarte haar en sterke gelaatstrekken, en een ferme Saldeaanse neus tussen haar schuinstaande ogen. Ze was gekleed op het rijden, in een diepe kleur wijnrood. Hij hield ontzettend veel van haar, en hij prees het Licht dat hij haar terug had. Waarom voelde hij zich dan nu zo onbehaaglijk als hij bij haar was?

‘Er zit je iets dwars, echtgenoot,’ merkte ze op. Ze begreep hem zo goed, het was bijna alsof zij ook geuren kon duiden. Dat leek echter iets van vrouwen te zijn, want Berelain kon het ook. ‘We hebben te veel mensen verzameld,’ zei hij grommend. ‘Ik zou moeten beginnen ze weg te sturen.’

‘Ik vermoed dat ze toch wel hun weg terug zouden vinden naar onze groep.’

‘Waarom zouden ze? Ik kan bevelen achterlaten.’

‘Je kunt geen bevelen geven aan het Patroon zelf, echtgenoot.’ Ze keek naar de rij mensen die de weg betrad.

‘Wat be-’ Hij kapte zijn vraag af toen hij snapte wat ze bedoelde. ‘Denk je dat dit door mij komt? Doordat ik ta’veren ben?’

‘Bij elke tussenstop op onze tocht heb je meer volgelingen verzameld,’ zei Faile. ‘Ondanks onze verliezen tegen de Aiel, gingen we Malden uit met een grotere groep dan waarmee we waren begonnen. Vind je het niet vreemd dat zoveel voormalige gai’shain meedoen aan Tams oefeningen met de wapens?’

‘Ze zijn heel lang onderdrukt geweest,’ zei Perijn, ‘en willen zorgen dat zoiets niet nog eens kan gebeuren.’

‘En dus leren kuipers met zwaarden omgaan,’ zei Faile, ‘en merken dat ze er aanleg voor hebben. Steenhouwers die er nooit aan hadden gedacht om terug te vechten tegen de Shaido, oefenen nu met de vechtstok. Huurlingen en wapenlieden drommen naar ons toe.’

‘Toeval.’

‘Toeval?’ Ze klonk vermaakt. ‘Met een ta’veren aan het hoofd van het leger?’

Ze had gelijk, en toen hij zweeg, rook hij haar tevredenheid omdat ze de ruzie had gewonnen. Hij zag het niet als een ruzie, maar zij zou dat wel doen. Misschien was ze zelfs wel boos dat hij zijn stem niet had verheven.

‘Dit is over een paar dagen allemaal voorbij, Faile,’ zei hij. ‘Zodra we weer Poorten hebben, stuur ik die mensen naar huis. Ik vergaar geen leger. Ik help vluchtelingen om thuis te komen.’ Het laatste waar hij op zat te wachten, was op nóg meer mensen die hem ‘heer’ noemden en voor hem bogen. ‘We zullen zien,’ zei ze.

‘Faile.’ Hij zuchtte en dempte zijn stem. ‘Een man moet de dingen zien zoals ze zijn. Het heeft geen zin om een gesp een scharnier te noemen of een spijker een hoefijzer. Ik heb je al eerder gezegd: ik ben geen goede leider. Dat heb ik wel bewezen.’

‘Ik zie dat anders.’

Hij greep de smidspuzzel in zijn zak vast. Ze hadden dit al besproken in de weken sinds Malden, maar ze weigerde gewoonweg rede in te zien. ‘Het kamp was een puinhoop toen jij er niet was, Faile! Ik heb je verteld dat Arganda en de Speervrouwen elkaar bijna vermoordden. En Aram... Masema corrumpeerde hem recht onder mijn neus. De Aes Sedai speelden spelletjes waar ik niet eens naar kan raden, en de mannen uit Tweewater... je ziet hoe ze allemaal met schaamte in hun ogen naar me kijken.’

Failes geur piekte woedend toen hij dat zei, en ze keek scherp naar Berelain om.

‘Het is niet haar schuld,’ zei Perijn. ‘Als ik eraan gedacht had, zou ik die geruchten in de kiem hebben gesmoord. Maar dat heb ik niet gedaan. Nu moet ik op de blaren zitten. Licht! Wat is een man nog als zijn eigen buren slecht over hem denken? Ik ben geen heer, Faile, punt uit. Dat heb ik grondig bewezen.’

‘Vreemd,’ zei ze. ‘Ik heb de anderen gesproken, en die vertellen een ander verhaal. Ze zeggen dat je Arganda onder de duim hebt gehouden en ruzies in het kamp hebt gesust. Dan is er nog dat verbond met de Seanchanen; hoe meer ik daarover hoor, hoe meer ik onder de indruk ben. Je hebt besluitvaardig gehandeld in een tijd van grote onzekerheid, je zorgde dat iedereen naar hetzelfde toe werkte, en je hebt het onmogelijke bereikt door Malden in te nemen. Dat zijn de daden van een leider.’

‘Faile...’ zei hij, en hij onderdrukte een grom. Waarom wilde ze niet luisteren? Toen ze een gevangene was, was er voor hem niets belangrijker geweest dan haar terug te halen. Niets. Het maakte niet uit wie zijn hulp nodig had of welke bevelen hij had gekregen. Tarmon Gai’don zelf had kunnen beginnen, en hij zou het hebben genegeerd in zijn zoektocht naar Faile.

Hij besefte hoe gevaarlijk zijn acties waren geweest. Het punt was, hij zou nu weer exact hetzelfde doen. Hij had geen spijt van wat hij had gedaan, nog geen ogenblik. En zo mocht een leider niet zijn.

Hij had hen om te beginnen al nooit die wolvenkopbanier mogen laten hijsen. Nu hij zijn taken had verricht, nu Faile terug was, werd het tijd om al die onzin achter zich te laten. Perijn was smid. Het maakte niet uit wat Faile hem voor kleren aantrok of hoe mensen hem noemden. Je kon een zakmes niet in een hoefijzer veranderen door het te beschilderen of het een andere naam te geven. Hij draaide opzij, waar Jori Kongar voor aan de rij reed, met die verrekte wolvenkopbanier trots wapperend aan een paal die langer was dan de lans van een cavalerist. Perijn deed zijn mond open om te roepen dat hij de banier moest laten zakken, maar ineens sprak Faile. ‘Ja, inderdaad,’ zei ze peinzend. ‘Ik denk hier al een paar weken over na en – hoe merkwaardig het ook lijkt – ik denk dat mijn gevangenschap misschien wel net was wat we nodig hadden. Wij allebei.’ Wat? Perijn draaide zich naar haar om en rook haar nadenkendheid. Ze geloofde echt wat ze zei. ‘En nu,’ zei Faile, ‘moeten we het hebben over...’

‘De verkenners keren terug,’ zei hij, misschien wat norser dan zijn bedoeling was. ‘Er komen Aiel aan.’

Faile keek om toen hij wees, maar natuurlijk zag zij nog niets. Ze wist echter hoe goed zijn ogen waren. Ze was een van de weinigen. De melding werd doorgegeven toen ook anderen de drie gestalten in cadin’sor zagen die langs de weg naderden, degenen die Perijn op pad had gestuurd om te verkennen. Twee Speervrouwen gingen op een draf de Wijzen tegemoet, en een van hen rende naar Perijn toe. ‘We hebben langs de weg iets ontdekt, Perijn Aybara,’ zei de vrouw. Ze rook bezorgd. Dat was een gevaarlijk teken. ‘Het is iets wat je zult willen zien.’

Galad werd wakker van het geritsel van een tentflap. Scherpe pijn-steken gloeiden in zijn zij, waar hij meerdere keren was getrapt; ze gingen samen met de mattere pijn in zijn schouder, linkerarm en bovenbeen, waar hij verwond was door Valda. Zijn bonkende hoofdpijn was bijna sterk genoeg om al het andere te overstemmen. Hij kreunde en rolde op zijn rug. Alles was donker om hem heen, maar er waren lichtpuntjes aan de hemel te zien. Sterren? Het was al zo lang bewolkt.

Nee... er klopte iets niet mee. Zijn hoofd bonsde van pijn en hij knipperde tranen uit zijn ooghoeken weg. Die sterren zagen er zo zwak uit, zo ver weg. Hij zag geen bekende patronen. Had Asunawa hem naar een plek gebracht waar zelfs de sterren anders waren? Terwijl hij helderder werd, begon hij zijn omgeving beter te zien. Het was een zware slaaptent, die ook bij daglicht een donker onderkomen bood. De lichtjes boven hem waren helemaal geen sterren, maar daglicht dat door slijtplekjes in het canvas kwam. Hij was nog steeds naakt, en met voorzichtige vingers stelde hij vast dat er geronnen bloed op zijn gezicht zat, uit een lange snee in zijn voorhoofd. Als hij die niet snel schoonmaakte, zou hij waarschijnlijk geïnfecteerd raken. Hij bleef op zijn rug liggen en ademde voorzichtig in en uit. Als hij te veel lucht tegelijk naar binnen zoog, schreeuwde zijn zij het uit.

Galad was niet bang voor de dood of voor pijn. Hij had de juiste keuzes gemaakt. Het was onfortuinlijk dat hij de Ondervragers de leiding had moeten geven; zij dansten naar de pijpen van de Seanchanen. Maar er was geen andere keus geweest, niet nadat hij recht in de handen van Asunawa was gelopen.

Galad voelde geen woede jegens de verkenners die hem hadden verraden. De Ondervragers waren een gedegen bron van gezag onder de Kinderen, en hun leugens waren vast overtuigend geweest. Nee, hij was boos op Asunawa, die de waarheid vertroebelde. Er waren op de wereld vele mensen die dat deden, maar de Kinderen zouden anders moeten zijn.

Straks zouden de Ondervragers hem komen halen, en dan zouden ze met hun haken en messen de ware prijs voor het redden van zijn mannen van hem vergen. Hij was zich bewust geweest van die prijs toen hij zijn besluit nam. Ergens had hij gewonnen, want hij had de situatie het beste naar zijn hand gezet.

De andere manier om zijn overwinning te verzekeren, was door onder hun verhoor aan de waarheid vast te houden. Door tot zijn laatste adem te blijven ontkennen dat hij een Duistervriend was. Het zou moeilijk zijn, maar wel juist.

Hij dwong zichzelf rechtop te gaan zitten en verwachtte – en overwon – de duizeligheid en misselijkheid. Hij tastte om zich heen. Zijn benen waren aan elkaar geketend en de ketting was bevestigd aan een staak die diep in de grond was gedreven, dwars door het ruwe grondzeil heen.

Hij probeerde hem los te rukken, gewoon voor het geval dat. Hij trok zo hard dat zijn spieren verkrampten en hij bijna flauwviel. Zodra hij zich had hersteld, kroop hij naar de zijkant van de tent. De ketting gaf hem voldoende ruimte om bij de tentflap te komen. Hij pakte een van de textielbanden waarmee de flappen omhoog werden gebonden als ze geopend waren en spoog erop. Toen veegde hij daar voorzichtig het vuil en bloed mee van zijn gezicht.

Het wassen gaf hem een doel, hield hem in beweging en voorkwam dat hij bij de pijn stilstond. Hij schrobde zorgvuldig het geronnen bloed van zijn wang en neus. Het viel niet mee; zijn mond was droog. Hij beet op zijn tong om speeksel aan te maken. De banden waren niet van canvas, maar van een lichter materiaal. Ze roken stoffig. Hij spoog op een schoon deel en wreef het speeksel in het doek. De wond in zijn hoofd, het vuil op zijn gezicht... die dingen waren tekenen van overwinning voor de Ondervragers. Hij was niet van zins ze te laten zitten. Hij zou hun folteringen tegemoet gaan met een schoon gezicht.

Buiten hoorde hij geroep. Mannen die zich voorbereidden op het afbreken van het kamp. Zou dat hun verhoor vertragen? Hij betwijfelde het. Het kon uren duren om het kamp op te breken. Galad bleef zich wassen, besmeurde beide banden helemaal, gebruikte het werk als een soort ritueel, een ritmisch patroon dat hem een richtpunt bood om te mediteren. Zijn hoofdpijn trok weg en de pijn in zijn lichaam werd minder belangrijk.

Hij zou niet vluchten. Zelfs als hij kon ontsnappen, dan zou vluchten zijn overeenkomst met Asunawa ongeldig maken. Maar hij zou zijn vijanden wel met zelfachting onder ogen komen. Toen hij klaar was, hoorde hij stemmen buiten de tent. Ze kwamen hem halen. Hij kroop geruisloos terug naar de staak in de grond. Met een diepe ademteug, ondanks de pijn, rolde hij op zijn knieën. Toen pakte hij de bovenkant van de staak met zijn linkerhand vast en duwde, om zich zo overeind te werken.

Hij wankelde, herstelde zijn evenwicht en stond helemaal op. Zijn pijn was nu niets meer. Hij had insectenbeten gehad die meer pijn deden. Hij spreidde zijn voeten in de houding van een strijder, met zijn handen voor zijn buik en zijn polsen gekruist. Hij opende zijn ogen, rechtte zijn rug en keek naar de tentflappen. Het was geen mantel, uniform, ereteken of zwaard dat een man maakte. Het was zijn houding.

De flappen ruisten en gingen open. Het buitenlicht stak fel in Galads ogen, maar hij knipperde niet. Hij gaf geen krimp. Omtrekken bewogen tegen een bewolkte hemel. Ze aarzelden, met het licht achter hen. Hij kon zien dat ze verbaasd waren hem daar te zien staan.

‘Licht!’ riep een van hen. ‘Damodred, hoe kun je nou wakker zijn?’ Het was een onverwacht bekende stem. ’ Trom?’ vroeg Galad raspend.

Mannen kwamen de tent in. Terwijl zijn ogen aan het licht wenden, zag Galad de forse Trom, samen met Bornhald en Byar. Trom prutste met een sleutelbos.

‘Stop!’ zei Galad. ‘Ik had jullie opdrachten gegeven. Bornhald, er zit bloed op je mantel! Ik had jullie bevolen géén poging te doen om me te bevrijden!’

‘Je mannen hebben je bevelen gehoorzaamd, Damodred,’ zei een nieuwe stem. Galad keek op en zag drie mannen binnenkomen: Berab Golever, lang en bebaard, Alaabar Harnesh met een kaal, beschaduwd hoofd waaraan het linkeroor ontbrak, en Brandei Vordarian, een blonde beer van een vent uit Galads thuisland Andor. Alle drie waren ze kapiteinheren, en alle drie hadden ze bij Asunawa gestaan.

‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Galad.

Harnesh opende een zak en dumpte iets bolvormigs op de grond voor Galad. Een hoofd.

Asunawa’s hoofd.

Alle drie de mannen trokken de zwaarden en knielden voor hem neer, met de punten van hun wapens prikkend in het canvas. Trom maakte de boeien om Galads enkels los.

‘Ik begrijp het,’ zei Galad. ‘Jullie hebben je zwaard geheven tegen andere Kinderen.’

‘Wat hadden we dan moeten doen?’ vroeg Brandei, die opkeek uit zijn geknielde houding.

Galad schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Misschien heb je gelijk. Ik moet jullie niet berispen om deze keus; het is misschien wel de enige die jullie konden maken. Maar waarom zijn jullie van gedachten veranderd?’

‘We hebben in nog geen halfjaar tijd twee kapiteinheren verloren,’ antwoordde Harnesh nors. ‘De Burcht van het Licht is een speelterrein voor de Seanchanen geworden. De wereld is een chaos.’

‘En toch,’ zei Golever, ‘liet Asunawa ons helemaal hierheen marcheren om ons te laten vechten tegen andere Kinderen. Dat was niet goed, Damodred. We zagen allemaal hoe jij je aanbood, we zagen allemaal hoe jij voorkwam dat we elkaar doodden. Door dat feit, en omdat de Groot-Inquisiteur een man die wij allemaal als eerzaam kenden tot Duistervriend bestempelde... Nou, hoe konden we ons niét tegen hem keren?’

Galad knikte. ‘Aanvaarden jullie me als Kapiteinheer-gebieder?’ De drie mannen bogen het hoofd. ‘Alle kapiteinheren zijn voor jou,’ zei Golever. ‘We waren gedwongen een derde van de mannen met de rode herdersstaf van de Hand van het Licht te doden. Enkele anderen sloten zich bij ons aan; weer anderen probeerden te vluchten. De Amadicianen mengden zich er niet in, en velen hebben gezegd dat ze zich liever bij ons aansluiten dan terug te keren naar de Seanchanen. We hebben de andere Amadicianen – en de Ondervragers die probeerden te vluchten – onder bewaking.’

‘Laat degenen die willen vertrekken maar vrij,’ zei Galad. ‘Ze mogen terug naar hun families en meesters. Tegen de tijd dat ze bij de Seanchanen aankomen, zijn wij buiten hun bereik.’ De mannen knikten.

‘Ik aanvaard jullie trouw,’ vervolgde Galad. ‘Roep de andere kapiteinheren bijeen en regel bevoorradingsverslagen. Breek het kamp af. We gaan naar Andor.’

Geen van hen vroeg of hij rust nodig had, hoewel Trom wel ongerust keek. Galad aanvaardde de witte mantel die een Kind hem bracht en ging in een haastig opgehaalde stoel zitten toen een ander – Kind Candeiar, een vaardig genezer – binnenkwam om zijn verwondingen te bekijken.

Galad voelde zich niet wijs of sterk genoeg om de erenaam te dragen die hij had gekregen. Maar de Kinderen hadden hun besluit genomen.

Het Licht zou hen daarom beschermen.

3

De woede van de Amyrlin

Egwene zweefde in duisternis. Ze had geen vorm, geen gestalte of lichaam. De gedachten, verbeeldingen, zorgen, hoop en ingevingen van de hele wereld strekten zich tot in de eeuwigheid rondom haar uit.

Dit was de plek tussen dromen en de wakende wereld in, een zwarte omgeving met speldenprikjes van duizenden en nog eens duizenden afzonderlijke lichtjes, elk ervan geconcentreerder en intenser dan de sterren aan de hemel. Het waren dromen, en ze kon er binnenkijken, maar dat deed ze niet. Degene die zij wilde zien, waren afgeschermd, en de meeste andere waren een raadsel voor haar. Er was wel één droom waar ze graag naar binnen zou glippen. Ze hield zich in. Hoewel haar gevoelens voor Gawein nog steeds sterk waren, was haar mening over hem de laatste tijd vertroebeld. Verdwalen in zijn dromen zou niet helpen.

Ze draaide zich om en keek door het uitspansel. Sinds kort kwam ze hierheen om te zweven en na te denken. De dromen van alle mensen hier – sommigen van haar wereld, sommigen van schaduwen ervan – herinnerden haar eraan waarom ze streed. Ze moest nooit vergeten dat er nog een hele wereld buiten de muren van de Witte Toren bestond. Het doel van de Aes Sedai was om die wereld te dienen. De tijd verstreek terwijl ze baadde in het licht van dromen. Uiteindelijk zette ze zich in beweging en vond een droom die ze herkende; hoewel ze niet zeker wist hoe ze dat deed. De droom suisde naar haar toe en vulde haar blikveld.

Ze duwde met haar wilskracht tegen de droom en stuurde er een gedachte in. Nynaeve. Het wordt tijd dat je ophoudt me te ontlopen. Er is werk te doen, en ik heb nieuws voor je. Ontmoet me overmorgennacht in de Zaal van de Toren. Als je niet komt, zal ik gedwongen zijn maatregelen te nemen. Je getreuzel bedreigt ons allemaal.

De droom leek te trillen, en Egwene trok zich terug toen hij verdween. Ze had al met Elayne gesproken. Die twee waren onzekere factoren; ze moesten echt tot de stola worden verheven en de geloften afleggen.

Verder had Egwene inlichtingen van Nynaeve nodig. Hopelijk zou het dreigement, samen met de belofte van nieuws, haar lokken. En dat nieuws was belangrijk. De Witte Toren eindelijk verenigd, de Amyrlin Zetel veilig, Elaida gevangen genomen door de Seanchanen. Speldenprikjes van dromen suisden langs Egwene. Ze overwoog een poging te doen contact op te nemen met de Wijzen, maar bedacht zich. Hoe moest ze met hen omgaan? Ze moest in ieder geval voorkomen dat ze het gevoel kregen dat er met hen ‘werd omgegaan’. Haar bedoelingen met hen stonden nog niet geheel vast. Ze liet zichzelf terugglippen in haar lichaam, stelde zich er tevreden mee de rest van de nacht in haar eigen dromen door te brengen. Hier kon ze gedachten aan Gawein niet weghouden, en dat wilde ze ook niet. Egwene stapte in haar droom, en in zijn omhelzing. Ze stonden in een kleine kamer met stenen muren, gevormd zoals haar werkkamer in de Toren, maar ingericht als de gelagkamer in de herberg van haar vader. Gawein droeg stevige wollen kleding uit Tweewater en had zijn zwaard niet bij zich. Een eenvoudiger leven. Het kon niet haar leven zijn, maar ze kon erover dromen... Alles beefde. De kamer van verleden en heden leek te breken, in flarden van kolkende rook op te gaan. Egwene stapte met een kreet achteruit toen Gawein uiteenvloog alsof hij van zand was. Alles om haar heen was stof, en in de verte verrezen dertien Zwarte Torens onder een hemel zo zwart als teer.

Een ervan, en toen nog een, viel met een klap tegen de grond. Terwijl dat gebeurde, leken de torens die nog overeind stonden steeds hoger te worden. De grond beefde toen er nog een aantal torens vielen. Een andere toren schudde, barstte en stortte grotendeels in, maar toen herstelde hij zich en groeide uit tot de hoogste van allemaal. Toen de beving voorbij was, waren er nog zes hoge torens over. Egwene was op de grond gevallen, die ineens bestond uit zachte aarde met verwelkte bladeren erop. Het visioen veranderde. Ze keek naar een nest. Daarin krijsten een paar jonge adelaars om hun moeder.

Een van de adelaartjes vouwde zich uit en bleek helemaal geen adelaar te zijn, maar een serpent. De slang viel de andere jonge vogels aan en slikte ze in hun geheel door. De jonge vogels bleven alleen maar naar de lucht staren en deden alsof het serpent hun broertje was terwijl het hen verslond.

Het visioen veranderde. Ze zag een reusachtige bol van het fijnste kristal. Hij fonkelde in het licht van drieëntwintig gigantische sterren, die neer schenen op de donkere heuvel waar de bol op stond. Er zaten barsten in de bol, en hij werd bijeengehouden met touwen. Daar was Rhand. Hij liep de heuvel op met een houthakkersbijl in zijn hand. Hij kwam op de top aan en hief de bijl, waarna hij een voor een op de touwen inhakte en ze losmaakte. De laatste viel los en de bol begon uiteen te vallen, de prachtige ronde vorm brak in stukken. Rhand schudde zijn hoofd.

Egwene slaakte een kreet, werd wakker en ging rechtop zitten. Ze was in haar vertrekken in de Witte Toren. De slaapkamer was bijna leeg. Ze had Elaida’s spullen laten verwijderen, maar had de kamer nog niet helemaal van nieuwe huisraad voorzien. Ze had alleen een waskan, een dicht geweven bruin vezelkleed en een bed met een hemel. De luiken voor het raam waren gesloten; het ochtendzonnetje piepte erdoorheen.

Ze ademde in en uit. Maar zelden brachten dromen haar zo van haar stuk als deze.

Toen ze wat gekalmeerd was, reikte ze naast haar bed en raapte het in leer gebonden boekje op waarin ze haar dromen opschreef. De middelste van de drie dromen van vannacht was voor haar het duidelijkst. Ze vóélde de betekenis ervan, interpreteerde hem zoals haar soms lukte. Het serpent was een Verzaker, die zich verborg in de Witte Toren en zich voordeed als een Aes Sedai. Egwene had al vermoed dat dit het geval was, en Verin had het ook gezegd. Mesaana was nog steeds in de Witte Toren. Maar hoe deed ze zich voor als een Aes Sedai? Elke zuster had de geloften opnieuw afgelegd. Kennelijk kon Mesaana weerstand bieden aan de Eedstaf. Terwijl Egwene zorgvuldig haar dromen optekende, dacht ze aan de torens – hoog, dreigend haar te vernietigen – en ze begreep ook een deel van de betekenis daarvan.

Als Egwene Mesaana niet vond en tegenhield, zou er iets verschrikkelijks gebeuren. Het zou de val van de Witte Toren kunnen betekenen, en misschien de overwinning van de Duistere. Dromen waren geen Voorspellingen. Ze lieten niet zien wat er zóu gebeuren, maar wat er kón gebeuren.

Licht, dacht ze terwijl ze haar verslag voltooide. Alsof ik al niet genoeg aan mijn hoofd heb.

Egwene stond op om haar kamermeisjes te roepen, maar er werd al aan haar deur geklopt. Nieuwsgierig liep ze – enkel in haar nachthemd gekleed – over het dikke kleed en opende de deur. Silviana met haar vierkante gezicht stond in de voorkamer, gekleed in het rood, met haar haren in de gebruikelijke knot en haar rode Hoedsterstola over haar schouders.

‘Moeder,’ zei de vrouw met gespannen stem. ‘Mijn verontschuldigingen als ik u heb gewekt.’

‘Ik sliep niet,’ zei Egwene. ‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’

‘Hij is hiér, Moeder. Bij de Witte Toren.’

‘Wie?’

‘De Herrezen Draak. Hij wil u spreken.’

‘Nou zeg, is me dit even een pan vissoep met alleen maar koppen erin,’ zei Siuan toen ze door een gang van de Witte Toren beende. ‘Hoe is hij door de stad gekomen zonder dat iemand hem heeft gezien?’ Hoofdkapitein Chubain grimaste.

En terecht, dacht Siuan. De man met het ravenzwarte haar droeg het uniform van de Torenwacht: maliën met een witte tabberd eroverheen, voorzien van de Vlam van Tar Valon. Hij liep met zijn hand op zijn zwaard. Er was over gesproken dat hij mogelijk zou worden vervangen als hoofdkapitein nu Brin in Tar Valon was, maar Egwene had naar Siuan geluisterd en dat niet gedaan. Brin wilde geen hoofdkapitein worden, en hij zou nodig zijn als veldgeneraal bij de Laatste Slag.

Brin was op pad met zijn mannen; het vinden van onderkomens en voedsel voor vijftigduizend soldaten bleek bijna onmogelijk. Ze had hem bericht gestuurd en voelde dat hij naderde. Hoewel die man een stevig blok hout was, had Siuan het gevoel dat het fijn zou zijn geweest om nu op zijn standvastigheid te kunnen steunen. De Herrezen Draak? In Tar Valon?

‘Het is niet werkelijk zo verrassend dat hij zo ver is gekomen, Siuan,’ zei Saerin. De Bruine zuster met haar olijfkleurige huid was bij Siuan geweest toen ze de kapitein met een bleek gezicht langs hadden zien rennen. Saerin had wat grijs bij haar slapen, de enige aanduiding van een hoge leeftijd bij een Aes Sedai, en ze had een litteken op haar wang, waarvan Siuan de oorzaak niet uit haar los had kunnen krijgen.

‘Kr stromen iedere dag honderden vluchtelingen de stad in,’ vervolgde Saerin, ‘en elke man die maar een beetje de bereidheid toont om te strijden, wordt doorgestuurd om zich aan te melden bij de Torenwacht. Geen wonder dat niemand Altor heeft tegengehouden.’ Chubain knikte. ‘Hij stond al voor de Zonsondergangspoort voordat iemand vragen ging stellen. En toen... Nou, hij zei gewoon dat hij de Herrezen Draak was en dat hij de Amyrlin wilde spreken. Hij schreeuwde niet of zo, hij zei het kalm als de lenteregen.’ Het was druk in de gangen van de Toren, hoewel de meeste vrouwen niet schenen te weten wat ze moesten doen en alleen maar als vissen in een net alle kanten op schoten.

Hou daarmee op, dacht Siuan. Hij is naar onze machtszetel gekomen. Hij is degene die in het net zit. ‘Wat voor spelletje speelt hij, denk je?’ vroeg Saerin. ‘Ik mag branden als ik het weet,’ antwoordde Siuan. ‘Hij is ongetwijfeld inmiddels al grotendeels waanzinnig. Misschien is hij bang en komt hij zich aangeven.’

‘Dat betwijfel ik.’

‘Ik ook,’ gaf Siuan met tegenzin toe. In de afgelopen paar dagen had ze – tot haar stomme verbazing – ontdekt dat ze Saerin graag mocht. Als Amyrlin had Siuan geen tijd gehad voor vriendschappen; het was te belangrijk geweest om de Ajahs tegen elkaar uit te spelen. Ze had Saerin destijds koppig en frustrerend gevonden. Nu ze niet meer zo vaak met elkaar op de vuist gingen, vond ze die eigenschappen wel prettig.

‘Misschien heeft hij gehoord dat Elaida weg is,’ zei Siuan, ‘en dacht hij dat hij hier veilig zou zijn, met een oude vriendin op de Amyrlin Zetel.’

‘Dat strookt niet met wat ik over die jongen heb gelezen,’ antwoordde Saerin. ‘Volgens de verslagen is hij achterdochtig, grillig en veeleisend, en probeert hij uit alle macht omgang met Aes Sedai te voorkomen.’

Dat had Siuan ook gehoord, hoewel ze Rhand al twee jaar niet meer had gezien. In feite was zij de vorige keer dat hij voor haar had gestaan de Amyrlin geweest, en hij een eenvoudige schaapherder. Het meeste wat ze sinds die tijd over hem had gehoord, was via de ogen-en-oren van de Blauwe Ajah tot haar gekomen. Er was veel vaardigheid voor nodig om speculatie van waarheid te onderscheiden, maar de meeste mensen waren het over Altor eens. Opvliegend, wantrouwig, hooghartig. Het Licht verzenge Elaida, dacht Siuan. Als zij er niet was geweest, hadden we hem lang geleden al veilig onder de hoede van de Aes Sedai gehad.

Ze gingen drie gedraaide hellingen op en kwamen in een volgende gang van de Witte Toren. De muren waren wit in deze gang naar de Zaal van de Toren. Als de Amyrlin de Herrezen Draak wilde ontvangen, dan zou ze het hier doen. Twee bochten verderop – langs staande spiegellampen en prachtige wandkleden – stapten ze een laatste gang in en verstijfden.

De vloertegels hadden de kleur van bloed. Dat klopte niet. De tegels hier hadden wit en geel moeten zijn. Deze glinsterden alsof ze nat waren.

Chubain inhaleerde scherp en zijn hand ging naar zijn zwaardgevest. Saerin trok haar wenkbrauw op. Siuan kwam in de verleiding om naar voren te stormen, maar plekken waar de Duistere de wereld had aangeraakt konden gevaarlijk zijn. Ze kon wel door de vloer zakken, of worden aangevallen door de wandkleden. De twee Aes Sedai draaiden zich om en liepen de andere kant op. Chubain bleef nog even staan, maar toen haastte hij zich achter hen aan. De spanning in zijn gezicht was duidelijk te zien. Eerst de Seanchanen, en nu de Herrezen Draak zelf, die de Toren kwamen aanvallen terwijl hij dienst had.

Op hun tocht door de gangen kwamen ze andere zusters tegen die dezelfde kant op liepen. De meesten droegen hun stola. Je zou kunnen zeggen dat dat kwam door het nieuws van die dag, maar de waarheid was dat veel van hen nog altijd vasthielden aan hun wantrouwen ten opzichte van de andere Ajahs. Alweer een reden om Elaida te vervloeken. Egwene had hard gewerkt om de Toren te hersmeden, maar je kon netten die in de loop van jaren waren beschadigd niet in één maand repareren.

Éindelijk kwamen ze in de Zaal van de Toren aan. Zusters dromden samen in de brede gang buiten, opgedeeld per Ajah. Chubain ging meteen met de wachters bij de deur praten en Saerin liep de Zaal in, waar ze zou wachten bij de andere Gezetenen. Siuan bleef bij de tientallen anderen buiten staan.

Kr waren dingen veranderd. Egwene had een nieuwe Hoedster gekozen ter vervanging van Sheriam. Dat haar keus op Silviana was gevallen, was heel logisch. De vrouw stond bekend om haar nuchterheid, voor een Rode, en deze keus had geholpen de twee helften van de Toren weer aaneen te smeden. Maar Siuan had de flauwe hoop gekoesterd dat ze zelf zou worden gekozen. Nu Egwene het zo ontzettend druk had – en zelf zo vaardig begon te worden – steunde ze steeds minder op Siuan.

Dat was goed. Maar het was ook om woest van te worden.

De bekende gangen, de geur van pas geboende tegels, de galmende voetstappen... De vorige keer dat ze hier was, had zij de scepter gezwaaid. Nu niet meer.

Ze was niet van zins weer naar een verheven positie op te klimmen. De Laatste Slag naderde; ze had geen zin om tijd te besteden aan het geruzie van de Blauwe Ajah terwijl die weer in de Toren werd geïntegreerd. Ze wilde doen wat oorspronkelijk haar bedoeling was geweest, al die jaren geleden met Moiraine: de Herrezen Draak naar de Laatste Slag begeleiden.

Via de binding voelde ze Brin al aankomen voordat hij sprak. ‘Dat is nog eens een bezorgd gezicht,’ zei hij, dwars door de vele gedempte gesprekken in de gang heen, toen hij achter haar aan kwam lopen. Siuan draaide zich naar hem om. Hij was statig en opmerkelijk kalm, vooral als je naging dat hij was verraden door Morgase Trakand, daarna in de politiek van de Aes Sedai was gezogen, en vervolgens had gehoord dat hij zijn fronttroepen moest aanvoeren tijdens de Laatste Slag. Maar dat was Brin. Altijd sereen. Hij nam haar zorgen al weg door hier alleen maar te zijn.

‘Je bent sneller gekomen dan ik had verwacht,’ zei ze. ‘En ik heb géén bezorgd gezicht, Garet Brin. Ik ben een Aes Sedai. Het ligt in mijn aard om mezelf en mijn omgeving te beheersen.’

‘Jawel,’ zei hij. ‘En toch, hoe meer ik omga met Aes Sedai, hoe meer ik daarover twijfel. Beheersen ze hun gevoelens? Of veranderen die gevoelens gewoon nooit? Als iemand altijd bezorgd is, dan ziet ze er altijd hetzelfde uit.’ Ze keek hem aan. ‘Dwaze kerel.’

Hij glimlachte en draaide zich om om de gang vol Aes Sedai en Zwaardhanden door te kijken. ‘Ik was al op weg terug naar de Toren met een verslag toen je boodschapper naar me toe kwam. Dank je.’

‘Graag gedaan,’ zei ze nors.

‘Ze zijn zenuwachtig,’ zei hij. ‘Ik geloof niet dat ik de Aes Sedai ooit eerder zo heb gezien.’

‘Nou, dat kun je ons toch niet kwalijk nemen?’ snauwde ze. Hij keek haar aan en legde zijn hand op haar schouder. Zijn sterke, eeltige vingers streken langs haar nek. ‘Wat is er aan de hand?’ Ze haalde diep adem en wierp een blik opzij toen Egwene eindelijk aankwam, op weg naar de Zaal terwijl ze in gesprek was met Silviana. Zoals gebruikelijk werd ze gevolgd door de sombere Gawein Trakand, als een schaduw op afstand. Niet opgemerkt door Egwene, niet gebonden als haar Zwaardhand, maar ook niet uit de Toren gezet. Sinds de hereniging bracht hij al zijn nachten door op wacht voor Egwenes deur, ondanks het feit dat ze daar boos om werd. Toen Egwene de ingang van de Zaal naderde, stapten andere zusters achteruit en maakten ruimte, sommige schoorvoetend, andere eerbiedig. Zij had de Toren van binnenuit op de knieën gedwongen, en dat terwijl ze elke dag werd geslagen en zoveel dolkwortel binnenkreeg dat ze amper een kaars kon aansteken met de Kracht. Zo jong. Maar wat stelde leeftijd voor, bij de Aes Sedai? ‘Ik dacht altijd dat ik daarbinnen zou zitten,’ zei Siuan zachtjes, alleen tegen Brin. ‘Dat ik hem zou ontvangen, begeleiden. Dat ik degene zou zijn die in die stoel zat.’ Brins greep werd steviger. ‘Siuan, ik...’

‘O, stel je niet aan,’ gromde ze, en ze keek hem aan. ‘Ik heb nergens spijt van.’

Hij fronste zijn voorhoofd.

‘Het is beter zo,’ zei Siuan, hoewel haar maag verkrampte terwijl ze het toegaf. ‘Ondanks al haar tirannie en dwaasheid is het góéd dat Elaida me heeft afgezet, want dat heeft ons Egwene opgeleverd. Zij zal het beter doen dan ik had gekund. Het is moeilijk te verteren, want ik heb goed werk verricht als Amyrlin, maar dat zou ik niet kunnen. Leiding geven door je aanwezigheid in plaats van met geweld, verenigen in plaats van verdelen. En dus ben ik blij dat Egwene degene is die hem ontvangt.’

Brin glimlachte en kneep liefkozend in haar schouder. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Ik ben trots op je.’

Ze sloeg haar ogen ten hemel. ‘Bah. Die gevoeligheid van je verzuipt me nog eens.’

‘Je kunt je goedheid voor mij niet verbergen, Siuan Sanche. Ik kan in je hart kijken.’

‘Wat ben je toch een baviaan.’

‘Maar toch. Jij hebt ons hierheen gebracht, Siuan. Hoe hoog dat meisje ook opstijgt, ze kan dat doen omdat jij de treden voor haar hebt uitgehouwen.’

‘Ja, en toen heb ik de beitel aan Elaida gegeven.’ Siuan wierp een blik op Egwene, die net binnen de deur naar de Zaal stond. De jonge Amyrlin bekeek de vrouwen die buiten stonden en knikte begroetend naar Siuan. Misschien zelfs met een beetje eerbied. ‘Zij is wat we nu nodig hebben,’ zei Brin, ‘maar jij bent wat we toen nodig hadden. Je hebt het goed gedaan, Siuan. Zij weet dat, en de Toren weet het ook.’

Dat was heel fijn om te horen. ‘Nou ja. Heb je hem gezien toen je binnenkwam?’

‘Ja,’ zei Brin. ‘Hij staat beneden, in de gaten gehouden door minstens honderd Zwaardhanden en zesentwintig zusters; twee volle cirkels. Hij wordt ongetwijfeld afgeschermd, maar alle zesentwintig vrouwen leken bijna in paniek. Niemand durft hem aan te raken of te binden.’

‘Zolang hij afgeschermd is, zou het niet moeten uitmaken. Leek hij je bang? Hooghartig? Kwaad?’

‘Niets van dat alles.’

‘Nou, hoe kwam hij dan wél op je over?’

‘Eerlijk, Siuan? Hij kwam op me over als een Aes Sedai.’ Siuan liet haar mond dichtvallen. Plaagde hij haar weer? Nee, de generaal leek het te menen. Maar wat bedoelde hij? Egwene ging de Zaal binnen en een in het wit geklede Novice draafde weg, gevolgd door twee soldaten van Chubain. Egwene liet de Draak hierheen komen. Brin bleef met zijn hand op Siuans schouder vlak achter haar in de gang staan. Siuan dwong zichzelf om kalm te blijven.

Uiteindelijk zag ze beweging aan het einde van de gang. Rondom haar begonnen zusters te gloeien terwijl ze de Bron omhelsden. Siuan bood weerstand tegen dat teken van onzekerheid. Weldra naderde er een stoet: Zwaardhanden in een vierkant rondom een lange gestalte in een sleetse bruine mantel, met zesentwintig Aes Sedai erachteraan. De gestalte daarbinnen gloeide in haar ogen. Ze had het Talent om ta’veren te zien, en Altor was een van de machtigste ta’veren die ooit had geleefd.

Ze dwong zichzelf de gloed te negeren en naar Altor zelf te kijken. Het leek erop dat de jongen een man was geworden. Alle sporen van jeugdige zachtheid waren verdwenen, vervangen door harde lijnen. Hij had niet langer die onbewust ineengezakte houding die vele jongemannen hebben, vooral als ze lang zijn. In plaats daarvan omhelsde hij zijn lengte zoals een man hoorde te doen, en hij liep met een uitstraling van gezag. Siuan had in haar tijd als Amyrlin valse Draken gezien. Vreemd, hoe deze man zo op hen leek. Het was... Ze verstijfde toen ze zijn blik ontmoette. Er lag iets onbenoembaars in zijn ogen, een gewicht, een ouderdom. Alsof de man achter die ogen door het licht van duizend levens heen keek, samengebald in één. Zijn gezicht leek inderdaad op dat van een Aes Sedai. Die ogen, in ieder geval, waren leeftijdloos.

De Herrezen Draak stak zijn rechterhand op – zijn linkerarm hield hij op zijn rug – en liet de stoet halt houden. ‘Mag ik even?’ zei hij tegen de Zwaardhanden, en hij stapte tussen hen door. De Zwaardhanden lieten hem geschokt voorbijgaan; de zachte stem van de Draak zorgde ervoor dat ze opzij stapten. Ze hadden beter moeten weten. Altor liep naar Siuan toe, en ze zette zich schrap. Hij was ongewapend en afgeschermd. Hij kon haar niet deren. Toch stapte Brin naast haar en legde zijn hand op zijn zwaard. ‘Vrede, Garet Brin,’ zei Altor. ‘Ik doe haar geen kwaad. Je hebt je door haar laten binden, neem ik aan? Merkwaardig. Elayne zal dat belangwekkend vinden. En Siuan Sanche. Je bent veranderd sinds de vorige keer dat ik je zag.’

‘We veranderen allemaal naarmate het Rad draait.’

‘Als dat niet het antwoord van een Aes Sedai is.’ Altor glimlachte. Een ontspannen, warme glimlach. Dat verraste haar. ‘Ik vraag me af of ik daar ooit aan zal wennen. Je hebt een keer een pijl voor me opgevangen. Heb ik je daar wel voor bedankt?’

‘Ik deed het niet met opzet, als ik het me goed herinner,’ zei ze droogjes.

‘Toch bedank ik je ervoor.’ Hij wendde zich naar de deur van de Zaal. ‘Wat voor Amyrlin is ze?’

Waarom vraag je dat aan mij, dacht ze. Maar hij wist niet hoe hecht Siuan en Egwene waren. ‘Ze is ongelooflijk,’ zei Siuan. ‘Een van de grootste die we ooit hebben gehad, ondanks het feit dat ze de Zetel pas korte tijd bekleedt.’

Hij glimlachte weer. ‘Ik had niet anders moeten verwachten. Vreemd, maar ik heb het gevoel dat het pijn zal doen om haar weer te zien, hoewel dat een wond is die echt is genezen. Ik denk dat ik me de pijn ervan gewoon nog kan herinneren.’

Licht, maar die man maakte een potje van haar verwachtingen! De Witte Toren was een plek die elke man die kon geleiden een onbehaaglijk gevoel had moeten geven, of hij nu de Herrezen Draak was of niet. Hij scheen zich echter geen zorgen te maken. Ze deed haar mond open, maar werd in de rede gevallen toen een Aes Sedai zich door de groep heen drong. Tiana? De vrouw trok iets uit haar mouw en gaf het aan Rhand. Een briefje met een rood zegel erop. ‘Dit is voor jou,’ zei ze. Haar stem klonk gespannen en haar vingers trilden, hoewel die trilling zo licht was dat de meeste mensen het zouden hebben gemist. Siuan had echter geleerd te letten op tekenen van gevoelens bij Aes Sedai. Altor trok zijn wenkbrauw op en pakte het briefje aan. ‘Wat is dit?’

‘Ik had beloofd het af te leveren,’ zei Tiana. ‘Ik wilde eigenlijk weigeren, maar ik had nooit verwacht dat je echt zou komen om... Ik bedoel...’ Ze maakte haar zin niet af en sloot haar mond. Toen trok ze zich terug in de drukte.

Altor stopte het briefje in zijn zak zonder het te lezen. ‘Doe je best om Egwene te kalmeren als ik klaar ben,’ zei hij tegen Siuan. Toen haalde hij diep adem en beende naar voren, waarbij hij zijn wachters negeerde. Ze haastten zich achter hem aan, de Zwaardhanden met schaapachtige blikken, maar niemand durfde hem aan te raken toen hij de deuren door stapte en de Zaal van de Toren in ging.

De haartjes op Egwenes armen gingen rechtop staan toen Rhand zonder begeleiding de kamer binnenkwam. Aes Sedai buiten verdrongen zich rondom de deur en probeerden de indruk te wekken dat ze zich niet aan hem vergaapten. Silviana keek Egwene aan. Moest deze bespreking worden Verzegeld tot de Zaal?

Nee, dacht Egwene. Ze moeten zien hoe ik met hem omga. Licht, maar ik ben hier niet klaar voor.

Er viel niets aan te doen. Ze vermande zich, en in gedachten herhaalde ze dezelfde woorden die ze zich de hele ochtend al voorhield. Dit was niet Rhand Altor, haar jeugdvriend, de man van wie ze had aangenomen dat ze op een dag met hem zou trouwen. Tegenover Rhand Altor kon ze zich soepel opstellen, maar soepelheid hier zou het einde van de wereld kunnen betekenen.

Nee. Deze man was de Herrezen Draak. De gevaarlijkste man die ooit had geleefd. Hij was lang, en veel zelfverzekerder dan ze zich hem herinnerde. Hij droeg eenvoudige kleding. Hij liep recht naar het midden van de Zaal, terwijl zijn Zwaardhand-wachters buiten bleven staan. Midden op de Vlam op de vloer kwam hij tot stilstand, omringd door Gezetenen in hun stoelen. ‘Egwene,’ zei Rhand, en zijn stem galmde door de kamer. Hij knikte naar haar, als in eerbied. ‘Je hebt je aandeel geleverd, zie ik. De Amyrlinstola past je goed.’

Door alles wat ze de laatste tijd over Rhand had gehoord, had ze niet zoveel kalmte van hem verwacht. Misschien was het de kalmte van een misdadiger die zichzelf eindelijk aangeeft. Was dat hoe ze over hem dacht? Als misdadiger? Hij had beslist dingen gedaan die misdadig leken; hij had verwoest, hij had veroverd. Toen ze voor het laatst enige tijd met Rhand had doorgebracht, reisden ze door de Aielwoestenij. Hij was in die maanden een harde man geworden, en die hardheid zag ze nog steeds in hem. Maar er was nog iets anders, iets diepers.

‘Wat is er met je gebeurd?’ hoorde ze zichzelf vragen terwijl ze zich naar voren boog op de Amyrlin Zetel.

‘Ik ben gebroken,’ zei Rhand, met zijn handen op zijn rug. ‘En toen, opmerkelijk genoeg, werd ik hersmeed. Ik geloof dat hij me bijna te pakken had, Egwene. Cadsuane was degene die me ertoe aanzette dat te herstellen, hoewel ze dat per ongeluk deed. Toch zal ik haar verbanning ongedaan moeten maken, vermoed ik.’ Hij sprak anders. Er klonk iets vormelijks in zijn woorden door dat ze niet herkende. Bij een andere man zou ze zijn uitgegaan van een beschaafde afkomst en goed onderwijs. Maar dat had Rhand niet. Konden leermeesters hem zo snel hebben bijgeschoold? ‘Waarom ben je naar de Amyrlin Zetel gekomen?’ vroeg ze. ‘Ben je hier om een verzoek in te dienen, of kom je je overgeven aan de begeleiding van de Witte Toren?’

Hij keek haar onderzoekend aan, nog altijd met zijn handen op zijn rug. Vlak achter hem kwamen dertien zusters geruisloos de Zaal in, met de gloed van saidar om hen heen terwijl ze het schild rondom hem in stand hielden.

Rhand scheen er niet om te malen. Hij keek om zich heen en bekeek de verschillende Gezetenen. Zijn blik bleef hangen bij de zetels van de Rode Ajah, waarvan er twee onbezet waren. Pevara en Javindhra waren nog niet teruggekeerd van hun onbekende missie. Alleen Barasine – pas gekozen als vervangster van Duhara – was aanwezig. Het sierde haar dat ze Rhands blik rustig ontmoette. ‘Ik heb je gehaat,’ zei Rhand toen hij zich weer tot Egwene wendde. ‘Ik heb vele gevoelens ondergaan in de afgelopen maanden. Het lijkt wel alsof ik, vanaf het ogenblik dat Moiraine naar Tweewater kwam, heb geworsteld om de besturende touwtjes van de Aes Sedai te ontwijken. En toch heb ik andere touwtjes – veel gevaarlijkere touwtjes – zich ongezien om me heen laten wikkelen.

Ik denk dat ik te veel mijn best heb gedaan. Ik was bang dat als ik naar jou luisterde, je me zou gaan beheersen. Het was geen verlangen naar onafhankelijkheid dat me dreef, maar een angst voor irrelevantie. De vrees dat de dingen die ik zou bereiken jouw eigendom zouden zijn, en niet van mij.’ Hij aarzelde. ‘Ik had moeten wensen om zo’n handig stel schouders waarop ik de schuld voor mijn wandaden kon afwentelen.’

Egwene fronste haar voorhoofd. Was de Herrezen Draak naar de Witte Toren gekomen om zinloze filosofie te bedrijven? Misschien was hij tóch gek geworden. ‘Rhand,’ zei Egwene, en ze verzachtte haar stem. ‘Ik wil enkele zusters met je laten praten om te bepalen of er iets... mis met je is. Probeer het alsjeblieft te begrijpen.’ Zodra ze meer over zijn toestand wisten, konden ze besluiten wat ze met hem moesten doen. De Herrezen Draak had wel vrijheid nodig om te doen wat hij volgens de voorspellingen zou doen, maar konden ze hem gewoon laten weglopen nu ze hem hadden? Rhand glimlachte. ‘O, ik begrijp het ook, Egwene. En het spijt me je te moeten weigeren, maar ik heb te veel te doen. Mensen verhongeren vanwege mij, anderen leven in doodsangst door wat ik heb gedaan. Een vriend van me rijdt zonder bondgenoten zijn dood tegemoet. Er is nog maar zo weinig tijd om te doen wat ik moet doen.’

‘Rhand,’ zei Egwene, ‘we moeten het zeker weten.’ Hij knikte alsof hij het begreep. ‘Dit is het deel waar ik spijt van heb. Ik wilde niet naar je machtscentrum komen, alles wat je zo deskundig hebt bereikt, en me tegen je verzetten. Maar er is niets aan te doen. Je moet weten wat mijn bedoelingen zijn, zodat je je kunt voorbereiden.

De vorige keer dat ik probeerde de Bres te verzegelen, was ik gedwongen dat zonder de hulp van de vrouwen te doen. Dat was mede de oorzaak van de rampspoed, hoewel het misschien verstandig van ze was om me hun kracht te onthouden. Nou, de blaam moet gelijkelijk worden verdeeld, maar ik zal de tweede keer niet dezelfde fouten maken. Ik denk dat zowel saidin als saidar moet worden gebruikt. Ik heb de antwoorden nog niet.’

Egwene boog zich naar voren en bekeek hem onderzoekend. Er was geen waanzin in zijn ogen te zien. Ze kende die ogen. Ze kende Rhand.

Licht, dacht ze. Ik heb het mis. Ik kan niet alleen maar aan hem denken als de Herrezen Draak. Ik ben hier met een reden. Hij is hier met een reden. Voor mij moet hij Rhand zijn. Want Rhand is te vertrouwen, terwijl de Herrezen Draak moet worden gevreesd. ‘Wie van de twee ben jij?’ fluisterde ze onbewust. Hij hoorde het. ‘Ik ben allebei, Egwene. Ik herinner me hem. Lews Therin. Ik zie zijn gehele leven, elk wanhopig ogenblik ervan. Ik zie het als in een droom, maar dan wel een lucide droom. Mijn eigen droom. Het is een deel van me.’

De woorden waren die van een waanzinnige, maar ze werden gelijkmatig uitgesproken. Ze keek hem aan en herinnerde zich de jongeman die hij was geweest. Die ernstige jongeman. Niet zo plechtig als Perijn, maar ook niet zo wild als Mart. Degelijk, recht door zee. Het soort man dat je met alles kon vertrouwen. Zelfs met het lot van de wereld.

‘Over een maand,’ zei Rhand, ‘reis ik naar Shayol Ghul en breek de laatste zegels op de kerker van de Duistere. Ik wil je hulp daarbij.’ De zegels breken? Ze zag het beeld uit haar droom, van Rhand die inhakte op de touwen om de kristallen bol. ‘Rhand, nee,’ zei ze. ‘Ik zal jullie allemaal nodig hebben,’ vervolgde hij. ‘Ik hoop bij het Licht dat jullie me deze keer zullen bijstaan. Ik wil jullie één dag voordat ik naar Shayol Ghul ga ontmoeten. En dan... bespreken we mijn voorwaarden.’

‘Je voorwaarden?’ vroeg Egwene.

‘Je ziet het wel,’ zei hij, en hij draaide zich om alsof hij wilde vertrekken.

‘Rhand Altor!’ riep ze, terwijl ze opstond. ‘Je keert de Amyrlin Zetel niét de rug toe!’

Hij verstijfde en draaide zich weer om.

‘Je mag de zegels niet breken,’ zei Egwene. ‘Dan bestaat het gevaar dat je de Duistere vrijlaat.’

‘Dat moeten we gokken. Puin ruimen. De Bres moet eerst weer geheel worden geopend voordat hij kan worden verzegeld.’

‘We moeten hierover praten,’ zei ze. ‘Voorbereidingen treffen.’

‘Daarom ben ik naar jou toe gekomen. Zodat jij voorbereidingen kon treffen.’

Hij scheen vermaakt. Licht! Ze ging boos weer zitten. Die koppigheid van hem was net zoals bij zijn vader. ‘We hebben dingen te bespreken, Rhand. Niet alleen dit, maar nog andere zaken, waaronder de zusters die door je mannen zijn gebonden.’

‘Daar kunnen we het bij onze volgende ontmoeting over hebben.’ Ze keek hem fronsend aan.

‘Nou, daar gaan we dan,’ zei Rhand. Hij maakte een buiging voor haar, een ondiepe, bijna meer een hoofdknik. ‘Egwene Alveren, Hoedster van de Zegels, Vlam van Tar Valon, krijg ik uw toestemming om te vertrekken?’

Hij vroeg het zo beleefd. Ze kon niet bepalen of hij met haar spotte of niet. Ze keek hem in de ogen. Dwing me niet om iets te doen waar ik spijt van krijg, leek zijn gezichtsuitdrukking te zeggen. Kon ze hem werkelijk hier vasthouden? Na wat hij tegen Elaida had gezegd over dat hij vrij moest zijn? ‘Je mag de zegels niet breken,’ zei ze. ‘Dat is waanzin.’

‘Ontmoet me op de plek die bekendstaat als Akker van Merrilor, een stukje naar het noorden. Dan praten we voordat ik naar Shayol Ghul ga. Voorlopig wil ik je niet tarten, Egwene. Maar ik móét gaan.’ Ze wendden geen van beiden hun blik af. De andere aanwezigen leken hun adem in te houden. Het was zo stil in de zaal dat Egwene de lichte bries hoorde, waardoor het roosvenster kreunde in de loden randen.

‘Goed dan,’ zei Egwene. ‘Maar dit is nog niet afgelopen, Rhand.’

‘Het is nooit afgelopen, Egwene,’ antwoordde hij. Toen knikte hij naar haar, draaide zich om en liep de Zaal uit. Licht! Hij was zijn linkerhand kwijt! Hoe was dat gebeurd?

De zusters en Zwaardhanden maakten met tegenzin ruimte voor hem. Egwene hief met een duizelig gevoel haar hand naar haar hoofd. ‘Licht!’ zei Silviana. ‘Hoe kon u daarbij nadenken, Moeder?’

‘Waarbij?’ Egwene keek om zich heen. Veel Gezetenen zaten duidelijk onderuitgezakt in hun stoel.

‘Iets greep mijn hart vast,’ zei Barasine, met een hand tegen haar borst gedrukt, ‘en kneep erin. Ik durfde niet te praten.’

‘Ik probéérde te praten,’ zei Yukiri, ‘maar het lukte me niet.’

‘Ta’veren,’ zei Saerin. ‘Maar zo’n sterke invloed... Ik had het gevoel dat het me van binnenuit zou verpletteren.’

‘Hoe bood u daar weerstand aan, Moeder?’ vroeg Silviana. Egwene fronste haar voorhoofd. Zij had zich niet zo gevoeld. Misschien omdat zij aan hem dacht als Rhand. ‘We moeten bespreken wat hij heeft gezegd. De Zaal van de Toren komt over een uur weer bij elkaar.’ Dat gesprek zou ze wel laten Verzegelen tot de Zaal. ‘En laat iemand hem volgen om zeker te weten dat hij echt weggaat.’

‘Dat doet Garet Brin al,’ zei Chubain vanaf de gang. De Gezetenen stonden ontdaan op. Silviana boog zich naar haar toe. ‘U hebt gelijk, Moeder. Hij mag de zegels niet breken. Maar wat moeten we doen? Als u hem niet gevangen wilt nemen...’

‘Ik betwijfel of we hem hadden kunnen tegenhouden,’ zei Egwene. ‘Hij heeft iets over zich. Ik... Ik had het gevoel dat hij dat schild moeiteloos had kunnen doorbreken.’

‘Maar hoe dan? Hoe houden we hem tegen?’

‘We hebben bondgenoten nodig,’ zei Egwene. Ze haalde diep adem. ‘Hij kan misschien worden overgehaald door mensen die hij vertrouwt.’ Of misschien kon hij worden gedwongen zich te bedenken als hij tegenover een groep stond die groot en verenigd genoeg was om hem tegen te houden.

Nu was het nóg belangrijker dat ze Elayne en Nynaeve sprak.

4

Het Patroon kreunt

Wat is dat?’ vroeg Perijn, die probeerde de doordringende stank van rottend vlees te negeren. Hij zag geen lijken, maar volgens zijn neus zou de grond ermee bezaaid moeten liggen.

Hij stond met een voorhoede langs de kant van de Jehannaweg en keek naar het noorden over een glooiende vlakte met een paar bomen. Het gras was bruin en geel, zoals op andere plekken, maar het werd donkerder naarmate het verder van de weg af stond, alsof het was besmet met een of andere ziekte.

‘Ik heb dit eerder gezien,’ zei Seonid. De tengere, bleke Aes Sedai bukte aan de rand van de weg en draaide een blad van een plantje om en om in haar vingers. Ze droeg groene wol, fraai maar onversierd, en haar enige sieraad was haar Grote Serpent-ring. Aan de hemel rommelde zachtjes de donder. Zes Wijzen stonden achter Seonid, met hun armen over elkaar en onpeilbare gezichten. Perijn had niet overwogen de Wijzen – of hun twee leerlingen van de Aes Sedai – achter te laten blijven. Hij had waarschijnlijk geluk dat ze hém hadden laten meegaan.

‘Ja,’ zei Nevarin. Haar armbanden rammelden toen ze neerknielde en het blad van Seonid overnam. ‘Ik ben als meisje een keer naar de Verwording geweest; mijn vader vond dat ik dat eens moest zien. Dit lijkt op wat ik daar zag.’

Perijn was maar één keer in de Verwording geweest, maar de aanblik van die donkere spikkels was inderdaad opvallend. Een rode gaai flapperde uit een van de verre bomen omlaag en begon te pikken naar takken en bladeren, maar vond niets wat hem kon bekoren en vloog weer weg.

Het verontrustende was dat de planten hier er beter uitzagen dan vele die ze onderweg waren tegengekomen. Bedekt met vlekken, maar in leven, zelfs gedijend.

Licht, dacht Perijn, die het blad aanpakte dat Nevarin hem aangaf. Het blad rook verrot. Wat voor wereld is het waarin de Verwording het góéde alternatief is?

‘Mori is om dat hele gedeelte heen gelopen,’ zei Nevarin, knikkend naar een Speervrouwe die verderop stond. ‘Het wordt naar het midden toe donkerder. Ze kon niet zien wat daar was.’ Perijn stuurde Doorzetter van de weg af. Faile volgde; ze rook helemaal niet angstig, hoewel Perijns wapenlieden uit Tweewater aarzelden.

‘Heer Perijn?’ riep Wil.

‘Het is waarschijnlijk niet gevaarlijk,’ zei Perijn. ‘Er gaan nog steeds dieren in en uit.’ De Verwording was gevaarlijk vanwege wat daar leefde. En als die monsters op de een of andere manier naar het zuiden waren gekomen, dan moesten ze dat weten. De Aiel beenden zonder iets te zeggen achter hem aan. Aangezien Faile met hem meeging, moest Berelain dat ook doen, gevolgd door Annoura en Gallenne. Gelukkig had Alliandre ermee ingestemd achter te blijven om tijdens Perijns afwezigheid de leiding over het kamp en de vluchtelingen te nemen.

De paarden waren al schichtig, en de omgeving hielp daar niet bepaald bij. Perijn ademde door zijn mond om de stank van verrotting en sterfte zo min mogelijk te hoeven ruiken. De grond was hier ook vochtig – trokken die wolken maar weg, zodat er een beetje zonlicht bij de aarde kon komen om die te drogen – en de ondergrond was verraderlijk voor de paarden, dus deden ze rustig aan. Het grootste deel van de wei was begroeid met gras, klaver en onkruid, en hoe verder ze reden, hoe alomtegenwoordiger de donkere vlekken werden. Binnen niet al te lange tijd waren vele planten meer bruin dan groen of geel.

Uiteindelijk kwamen ze uit in een kleine laagte te midden van drie heuvels. Perijn hield Doorzetter in; de anderen dromden om hem heen. Er stond hier een vreemd dorp. De bouwsels waren hutten gemaakt van een merkwaardige houtsoort, als dikke rietstengels, en de daken waren gedekt met reusachtige bladeren, zo breed als twee mannenhanden.

Er waren hier geen planten, alleen een heel zandige grond. Perijn gleed uit het zadel, bukte om eraan te voelen en wreef het korrelige spul tussen zijn vingers. Hij keek naar de anderen. Ze roken verward.

Behoedzaam leidde hij Doorzetter aan de teugel naar het midden van het dorp. De Verwording straalde uit van deze plek, maar in het dorp zelf was er geen spoor van te zien. Speervrouwen met hun sluiers voor verspreidden zich voor hem uit, met Sulin op kop. Ze voerden een snelle ronde langs de hutten uit, gebaarden naar elkaar en keerden terug.

‘Niemand?’ vroeg Faile.

‘Nee,’ zei Sulin, en ze liet haar sluier zakken. ‘Deze plek is verlaten.’

‘Wie zou er nou zo’n dorp bouwen,’ vroeg Perijn, ‘en dan nog wel in Geldan?’

‘Het is hier niet gebouwd,’ antwoordde Masuri.

Perijn draaide zich om naar de slanke Aes Sedai.

‘Dit dorp is niet afkomstig uit dit gebied,’ zei Masuri. ‘Het hout lijkt op niets wat ik ken.’

‘Het Patroon kreunt,’ zei Berelain zachtjes. ‘De doden die rondlopen, de vreemde sterfgevallen. In steden verdwijnen kamers en bederft voedsel.’

Perijn krabde aan zijn kin en herinnerde zich de dag toen zijn bijl had geprobeerd hem te doden. Als hele dorpen verdwenen en op andere plekken weer verschenen, als de Verwording groeide uit scheuringen waar het Patroon rafelde... Licht! Hoe erg werd het nu al? ‘Steek het dorp in brand,’ zei hij, terwijl hij zich omdraaide. ‘Gebruik de Ene Kracht. Verbrand ook zo veel mogelijk aangetaste planten. Misschien kunnen we voorkomen dat het zich nog verder verspreidt. We verplaatsen het leger naar dat kamp op een uur rijden van hier, en daar blijven we morgen ook als jullie meer tijd nodig hebben.’ Voor één keer kwam geen van de Wijzen of de Aes Sedai met tegenwerpingen of klachten over het rechtstreekse bevel.

Jaag met ons mee, broeder.

Perijn bevond zich in de wolfsdroom. Hij herinnerde zich nog vaag dat hij slaperig bij het steeds lagere licht van een open lamp had gezeten, een vlammetje trillend op de lont, wachtend op een verslag van degenen die afrekenden met het vreemde dorp. Hij had zitten lezen in De reizen van Jaim Kimstapper, een boek dat Gaul tussen de geredde spullen uit Malden had gevonden.

Nu lag Perijn op zijn rug, midden in een groot weiland met gras dat tot zijn middel zou komen als hij stond. Hij keek omhoog en het gras streek langs zijn wangen en armen als het trilde in de wind. In de hemel broeide dezelfde storm als in de wakende wereld. Hier was hij woester.

Terwijl hij ernaar opstaarde – zijn gezichtsveld omlijst door de halmen bruin en groen gras en de stengels van wilde gierst – vóélde hij de storm bijna dichterbij komen. Alsof die de hemel uit kroop om hem te verzwelgen. Jonge Stier! Kom mee! Kom jagen!

De stem was die van een wolvin. Perijn wist instinctief dat ze Eikendanser heette, vernoemd naar de manier waarop ze als welp tussen de jonge bomen door had gedarteld. Er waren ook nog andere. Fluisteraar. Ochtendlicht. Vonken. Tomeloos. Zeker twaalf wolven riepen hem, sommige ervan levende wolven die sliepen, andere de geesten van wolven die waren gestorven.

Ze riepen hem met een mengeling van geuren, beelden en geluiden. De geur van een lentebok, die met zijn sprongen deuken in de aarde sloeg. Afgevallen blad dat knisperde onder de poten van rennende wolven. Het gegrom van de overwinning, de opwinding van een roedel dat samen rende.

De uitnodigingen wekten iets diep binnen in hem: de wolf die hij opgesloten probeerde te houden. Maar een wolf liet zich niet lang opsluiten. Ofwel hij ontsnapte, of hij stierf; hij kon niet tegen gevangenschap. Hij verlangde ernaar op te springen, zijn vreugdevolle aanvaarding uit te zenden en zich te verliezen in het roedel. Hij was Jonge Stier, en hij was hier welkom.

‘Nee!’ zei Perijn. Hij ging rechtop zitten en drukte zijn handen tegen zijn hoofd. ‘Ik verlies mezelf niét in jou.’

Springer zat in het gras rechts van hem. De grote grijze wolf keek Perijn aan zonder te knipperen met zijn goudgele ogen, die bliksemflitsen in de hemel weerspiegelden. Het gras kwam tot aan Springers nek.

Perijn liet één hand zakken. De lucht was zwaar, vol met vocht, en rook naar regen. Boven de geur van het weer en die van het droge weiland uit rook hij Springers geduld.

Je bent uitgenodigd, Jonge Stier, zei Springer in zijn gedachten. ‘Ik kan niet met jullie jagen,’ legde Perijn uit. ‘Springer, we hebben het hier al over gehad. Ik raak mezelf kwijt. Als ik de strijd in ga, word ik razend. Als een wolf.’

Als een wolf? vroeg Springer. Jonge Stier, je bént een wolf. En een man. Kom jagen.

‘Ik zeg toch dat het niet kan! Ik laat me hierdoor niet verteren.’ Hij dacht aan een jongeman met gouden ogen, opgesloten in een kooi, alle menselijkheid uit hem verdwenen. Zijn naam was Noam geweest, en Perijn had hem gezien in een dorp dat Jarra heette. Licht, dacht Perijn. Dat is hier niet ver vandaan. Of in ieder geval niet ver van de plek waar zijn lichaam in de echte wereld lag te slapen. Jarra lag in Geldan. Een merkwaardig toeval. Met een ta’veren in de buurt bestaat het toeval niet. Hij fronste zijn voorhoofd, stond op en tuurde het landschap af. Moiraine had Perijn verteld dat er niets menselijks meer over was in Noam. Dat wachtte een wolfsbroeder als hij zichzelf volkomen door de wolf liet verteren.

‘Ik moet leren dit te beheersen, of ik moet de wolf uit me bannen,’ zei Perijn. ‘Er is geen tijd meer voor tussenoplossingen, Springer.’ Springer rook ontevreden. Hij hield niet van die, zoals hij het noemde, menselijke neiging om te wensen dat je dingen kon beheersen. Kom, zei Springer, opstaand in het gras. Jagen. ‘Ik...’

Kom leren, zei Springer gefrustreerd. De Laatste Jacht komt eraan. Springers gedachten omvatten een beeld van een jonge welp die zijn eerste prooi ving. Daarnaast maakte hij zich ook zorgen om de toekomst; doorgaans geen wolfachtige neiging. De Laatste Jacht bracht veranderingen met zich mee.

I’erijn aarzelde. Tijdens een vorig bezoek aan de wolfsdroom had hij van Springer geëist dat die hem bijbracht hoe hij deze plek kon beheersen. Het was heel ongepast voor een jonge wolf – een soort uitdaging aan de senioriteit van de oudere – maar dit was een antwoord. Springer was gekomen om te onderwijzen, maar hij zou dat doen als wolf.

‘Het spijt me,’ zei Perijn. ‘Ik zal met je mee gaan jagen, maar ik mag mezelf niet verliezen.’

De dingen die je denkt, zei Springer vol ongenoegen. Hoe kun je zulke beelden van niets denken? Dit antwoord ging vergezeld van beelden van leegte: een verlaten hemel, een leeg hol, een kale akker. Jij bent Jonge Stier. Je zult altijd Jonge Stier blijven. Hoe kun je Jonge Stier dan verliezen? Kijk omlaag, en je ziet zijn poten onder je. Bijt toe, en zijn tanden zullen doden. Dit kun je niet verliezen. ‘Het is iets van mensen.’

Dezelfde lege woorden, steeds maar opnieuw, vond Springer. Perijn haalde diep adem, zoog de te vochtige lucht naar binnen en blies weer uit. ‘Goed dan,’ zei hij, en er verschenen een hamer en een mes in zijn handen. ‘Kom mee.’

Wil je op wild jagen met je boeven? Er kwam een beeltenis door van een stier die zijn horens negeerde en op de rug van een hert sprong om het tegen de grond te trappen.

‘Je hebt gelijk.’ Ineens hield Perijn een goede Tweewaterse boog vast. Hij kon niet zo goed boogschieten als Jondien Barran of Rhand, maar hij stond zijn mannetje.

Springer liet de stier in gedachten naar het hert spugen. Perijn gromde en stuurde een beeld terug van wolvennagels die uit zijn poten schoten en een hert in de verte raakten, maar dat scheen Springer alleen maar nog grappiger te vinden. Ondanks zijn ergernis moest Perijn toegeven dat het een nogal belachelijk beeld was geweest. De wolf stuurde het beeld door naar de andere, die jankten van de lach, hoewel de meeste van hen de voorkeur schenen te geven aan de stier die op het hert op en neer sprong. Perijn grauwde en rende achter Springer aan naar het bos in de verte, waar de andere wolven wachtten.

Onder het rennen leek het gras dichter te worden. Het belemmerde hem, als verstrikte ondergroei in een bos. Springer liep al snel op hem uit.

Rennen, Jonge Stier!

Ik doe mijn best, dacht Perijn terug.

Niet zoals vroeger!

Perijn bleef zich door het gras wringen. Deze vreemde plek, deze schitterende wereld waar wolven renden, kon bedwelmend zijn. En gevaarlijk. Springer had Perijn daar meer dan eens voor gewaarschuwd.

Gevaren voor morgen. Negeer ze nu maar, zei Springer, die verder weg klonk. Zorgen zijn voor tweepoters. Ik kan mijn problemen niet negeren! dacht Perijn terug. Toch doe je bet vaak, vond Springer.

Dat was waar; misschien nog wel meer dan de wolf besefte. Perijn stormde een open plek op en kwam tot stilstand. Daar, op de grond, lagen de drie brokken metaal die hij in zijn eerdere droom had gesmeed: de klomp zo groot als twee vuisten, de platgeslagen staaf en de smalle rechthoek. De rechthoek gloeide vaag geel-rood op en verschroeide het korte gras eromheen.

De klompen verdwenen ogenblikkelijk, hoewel de gloeiende rechthoek een verbrande plek achterliet. Perijn keek op en zocht naar de wolven. Verderop, in de hemel boven de bomen, opende zich een groot gat van duisternis. Hij kon niet inschatten hoe groot de afstand was, en het scheen alles te domineren wat hij zag, terwijl het tegelijkertijd heel ver weg was.

Mart stond daar. Hij vocht tegen zichzelf, tegen een twaalftal verschillende mannen met zijn gezicht, allemaal in verschillende soorten kostbare kleding. Mart draaide met zijn speer, maar hij zag geen ogenblik de schimmige gestalte die met een bebloed mes in de hand achter hem kwam aansluipen.

‘Mart!’ riep Perijn, maar hij wist dat het zinloos was. Wat hij nu zag, dat was een of andere droom of een visioen van de toekomst. Hij had die al vrij lange tijd niet meer gehad en was al bijna gaan denken dat hij ze niet meer zou krijgen.

Hij wendde zich af en een volgende duisternis opende zich in de hemel. Hij zag plotseling schapen, die in een kudde naar het bos renden. Ze werden achtervolgd door wolven, en een verschrikkelijk beest wachtte ongezien in het bos. Hij was daar, in die droom, voelde hij. Maar achter wie zat hij aan, en waarom? Er leek iets mis te zijn met die wolven.

Een derde duisternis aan de zijkant. Faile, Gradi, Elyas, Gaul... ze liepen allemaal naar een klif, gevolgd door duizenden anderen. Het visioen verdween. Springer schoot ineens terug door de lucht, landde naast Perijn en kwam glijdend tot stilstand. De wolf had de zwarte gaten niet gezien; voor zijn ogen waren ze niet verschenen. In plaats daarvan keek hij met afkeer naar de verbrande vlek en stuurde een beeld door van Perijn, haveloos en met bloeddoorlopen ogen, zijn baard en haar ongeknipt en zijn kleding vuil. Perijn herinnerde zich die tijd; het was in de begindagen van Failes gevangenschap geweest.

Had hij er echt zo slecht uitgezien? Licht, maar wat een aanblik bood hij. Hij leek wel een bedelaar. Of... zo iemand als Noam. ‘Breng me niet in verwarring!’ zei Perijn. ‘Ik werd zo omdat ik me er geheel op richtte om Faile terug te vinden, niet omdat ik me overgaf aan de wolven!’

De nieuwste welpen geven altijd de oudere in het roedel de schuld. Springer draafde weer door het gras.

Wat betekende dat? De geuren en beelden verwarden hem. Grommend sprong Perijn naar voren, liet de open plek achter zich en dook tussen het gras. Wederom belemmerden de halmen hem. Het leek wel alsof hij tegen de stroming in zwom. Springer schoot voor hem uit.

‘Het Licht hale je, wacht op mij!’ riep Perijn.

Als we wachten, raken we de prooi kwijt. Rennen, Jonge Stier!

Perijn knarste met zijn tanden. Springer was nu nog maar een vlekje in de verte, bijna bij de bomen. Perijn wilde over die visioenen nadenken, maar daar was geen tijd voor. Als hij Springer kwijtraakte, wist hij dat hij de wolf vannacht niet meer terug zou zien. Best, dacht hij gelaten.

Het landschap bochelde om hem heen, gras schoot in een flits langs. Het leek wel alsof Perijn honderd passen met één stap had overbrugd. Hij zette nog een stap en schoot naar voren. Achter hem was een vaag waas te zien.

Het gras week voor hem uiteen. De wind blies met een geruststellend gebrul in zijn gezicht. De oerwolf binnen in hem kwam tot leven. Perijn bereikte het bos en minderde vaart. Elke stap bracht hem nu met een sprong van slechts tien voet verder. De andere wolven waren daar ook, en ze kwamen dichterbij en renden opgewonden met hem mee.

Twee poten, Jonge Stierf vroeg Eikendanser. Ze was een jeugdige wolvin met een vacht zo licht dat hij bijna wit was en een zwarte streep over haar rechterflank.

Hij gaf geen antwoord, hoewel hij zichzelf wel toestond met hen mee te rennen tussen de bomen. Wat een klein bosje had geleken, was een uitgestrekt woud geworden. Perijn liep langs stammen en varens en voelde de grond onder zijn voeten nauwelijks. Zó moest je rennen. Krachtig. Energiek. Hij sprong over omgevallen bomen heen, en zijn sprongen brachten hem zo hoog dat zijn haar langs de onderzijde van takken streek. Hij landde soepel. Het bos was van hem. Het behoorde hem toe, en hij begreep het. Zijn zorgen begonnen te vervagen. Hij liet zichzelf alles aanvaarden zoals het was, niet zoals hij vreesde dat het misschien zou worden. De wolven waren zijn broeders en zusters. Een rennende wolf in de echte wereld was een meesterwerk van evenwicht en beheersing. Hier – waar de natuurwetten zich aan hun wil onderwierpen – waren ze veel meer. Wolven sprongen op en zetten zich af tegen bomen langs de zijkanten; niets hield hen op de grond. Sommige sprongen zelfs in de takken en zweefden van boom naar boom. Het was heerlijk opwindend. Had hij ooit eerder zo het gevoel gehad dat hij leefde? Dat hij zozeer deel uitmaakte van de wereld om hem heen en er tegelijkertijd meester over was? De ruige, vorstelijke lederbladbomen werden afgewisseld met taxussen en af en toe een sierlijke koortsstruik in volle bloei. Hij lanceerde zichzelf de lucht in toen hij langs zo’n struik kwam, en de wind die hij maakte trok een storm van scharlakenrode bloesems van de takken. Ze kolkten om hem heen in een wervelend waas, gevangen in de luchtstromen, en wiegden hem in hun zoete geur.

De wolven begonnen te huilen. Voor mensen klonk alle wolvengehuil hetzelfde, maar voor Perijn was er een duidelijk verschil. Dit was gehuil van pret, het begin van de jacht.

Wacht. Dit is wat ik vreesde! Ik mag mezelf niet laten vangen. Ik ben een man, geen wolf, dacht hij.

Op dat ogenblik ving hij echter de geur van een hertenbok op. Een groot dier, een waardige prooi. Het hert was hier pasgeleden langsgekomen.

Perijn probeerde zich in te houden, maar de drang bleek te sterk. Hij stormde over het wildspoor achter die geur aan. De wolven, ook Springer, renden niet voor hem uit. Ze renden met hem mee, en er sprak genoegen uit hun geur terwijl ze hem de leiding lieten nemen. Hij was de heraut, de speerpunt, de voorhoede van de aanval. De jacht brulde achter hem. Het leek wel alsof hij de donderende golven van de oceaan zelf voorging. Maar hij hield ze ook tegen. Ik moet niet de reden zijn dat ze zich inhouden, dacht Perijn. En toen liep hij op handen en voeten, zijn boog opzij gegooid en vergeten, en werden zijn handen en voeten poten. De wolven achter hem huilden opnieuw, wederom van blijdschap. Jonge Stier had zich echt bij hen aangesloten.

De hertenbok was verderop. Jonge Stier zag hem tussen de bomen; het dier was schitterend wit, met een gewei van minstens zesentwintig punten, waar het wintervilt al afgesleten was. En hij was gigantisch, groter dan een paard. De bok draaide zich om en wierp een scherpe blik op het roedel. Zijn blik kruiste die van Perijn en hij rook dat het dier angstig was. Toen sprong de bok, met een krachtige slag van zijn achterpoten en gespannen spieren in zijn flanken, van het pad af.

Jonge Stier jankte zijn uitdaging en zette door de ondergroei de achtervolging in. De grote witte bok galoppeerde verder, en elke sprong bracht hem twintig passen vooruit. Hij raakte nergens een tak of verloor zijn evenwicht, ondanks de verraderlijke bosbodem met glibberig mos.

Jonge Stier volgde nauwkeurig, zette zijn poten op de plekken waar even eerder nog hoeven hadden gestaan, volgde elke stap. Hij hoorde het gehijg van de hertenbok, zag het zweet op zijn vacht ontstaan en rook de angst van het dier.

Maar nee. Jonge Stier zou geen genoegen nemen met de inferieure Overwinning als hij zijn prooi tot de uitputting opjoeg. Hij wilde het bloed uit zijn hals proeven, dat met volle kracht door een gezond hart werd rondgepompt. Hij wilde zijn prooi in de kracht van zijn leven verslaan.

Hij begon zijn sprongen af te wisselen, volgde niet langer exact het pad van de hertenbok. Hij moest vóór hem komen, niet volgen! De geur van de bok werd angstiger. Dat zette Jonge Stier tot grotere snelheid aan. De bok sprong naar rechts en Jonge Stier sprong, raakte een staande boomstam met alle vier zijn poten en duwde zichzelf opzij om van richting te veranderen. Zijn draai leverde hem een fractie van een hartslag voorsprong op.

Even later rende hij slechts een ademteug achter de bok aan en bracht elke sprong hem vlak bij de hoeven. Hij huilde, en zijn broeders en zusters antwoordden vlak achter hem. Deze jacht was hen allemaal.

Als één.

Maar Jonge Stier leidde.

Zijn gehuil werd een grauw van triomf toen de hertenbok weer een bocht maakte. Zijn kans was gekomen! Jonge Stier sprong over een boomstam heen en greep de nek van de bok tussen zijn kaken. Hij proefde het zweet, de vacht, het warme bloed dat opwelde rondom zijn hoektanden. Met zijn gewicht smeet hij de bok tegen de grond. Terwijl ze omrolden, hield Jonge Stier vast en dwong de hertenbok, met een huid rood van het bloed, tegen de bosbodem. De wolven jankten overwinningskreten en hij liet even los, met de bedoeling om in de keel te bijten en te doden. Er bestond niets anders. Het bos was verdwenen. Het gejank vervaagde. Alleen de prooi was er nog. De zoete prooi.

Een gestalte beukte tegen hem aan en smeet hem de struiken in. Jonge Stier schudde verdoofd zijn kop en gromde. Een andere wolf had hem tegengehouden. Springer! Waarom?

De hertenbok sprong overeind en rende weg door het bos. Jonge Stier jankte van woede en wilde de achtervolging weer inzetten. Opnieuw zette Springer zich af en smeet zijn gewicht tegen Jonge Stier aan. Als hij hier sterft, sterft hij de laatste dood, zei Springer. Deze jacht is afgelopen, Jonge Stier. We jagen een andere keer wel weer. Jonge Stier draaide zich bijna om met de bedoeling om Springer aan te vallen. Maar nee. Hij had dat al eens geprobeerd, en dat was een vergissing geweest. Hij was geen wolf. Hij...

Perijn lag op de grond, hijgend en met een gezicht dat droop van het zweet, en hij proefde bloed dat niet van hemzelf was. Hij duwde zich op zijn knieën overeind en ging zitten, nog natrillend van de schitterende, opwindende jacht.

De andere wolven gingen zitten, maar ze spraken niet. Springer ging naast Perijn liggen en legde zijn grauwe kop op zijn oude poten.

‘Dat,’ zei Perijn uiteindelijk, ‘is wat ik vrees.’

Nee, je vreest het niet, antwoordde Springer.

‘Wou je mij vertellen wat ik voel?’

Je ruikt niet angstig, zei Springer.

Perijn ging op zijn rug liggen en keek naar de takken boven hem, voelde twijgjes en bladeren onder hem knerpen. Zijn hart ging nog tekeer van de achtervolging. ‘Goed, dan maak ik me er zorgen om.’ Zorgen zijn niet hetzelfde als angst, vond Springer. Waarom zeg je het een en voel je het ander? Zorgen, zorgen, zorgen. Je doet niet anders dan je zorgen maken.

‘Nee. Ik dood ook. Als je me leert hoe ik de wolfsdroom moet beheersen, gebeurt dat dan zo?’

Ja.

Perijn keek opzij. Het bloed van de hertenbok was op een droge boomstam beland en in het hout getrokken. Op deze manier leren zou hem tot aan het randje van het wolf-zijn duwen. Maar hij had dit probleem te lang ontlopen, hoefijzers gemaakt in de smidse terwijl hij de lastigste en meest veeleisende werkstukken onaangeroerd liet liggen. Hij vertrouwde op het geurvermogen dat hij had gekregen en reikte naar de wolven wanneer hij ze nodig had, maar verder had hij ze genegeerd.

Je kon pas iets maken als je alle onderdelen ervan begreep. Hij zou pas weten hoe hij moest omgaan met de wolf binnen in hem – of hoe hij die kon afwijzen – als hij de wolfsdroom begreep. ‘Goed dan,’ zei Perijn. ‘Zo zij het.’

Galad draafde op Kloek door het kamp. Aan alle kanten zetten Kinderen tenten op en groeven vuurkuilen om zich voor te bereiden op de nacht. Zijn mannen marcheerden elke dag tot ver nadat het donker werd en stonden dan vroeg in de ochtend weer op. Hoe eerder ze Andor bereikten, hoe beter.

Die door het Licht vervloekte moerassen lagen achter hen; nu reisden ze over open grasland. Misschien zou het sneller zijn geweest als ze naar het oosten waren afgebogen en dan een van de grote wegen naar het noorden hadden genomen, maar dat zou niet veilig zijn. Ze konden beter wegblijven bij de legers van de Herrezen Draak en de Seanchanen. Het Licht zou op de Kinderen schijnen, maar er waren wel meer moedige helden in dat Licht gesneuveld. Zonder levensgevaar kon je je niet werkelijk moedig tonen, maar Galad liet zich liever door het Licht beschijnen terwijl hij nog ademhaalde. Ze hadden hun kamp opgeslagen in de buurt van de Jehannaweg en zouden die morgen oversteken en verder trekken naar het noorden. Hij had een voorhoede gestuurd om de weg in de gaten te houden. Hij wilde weten wat voor verkeer er naar deze hoofdweg kwam en had bijzonder veel behoefte aan proviand.

Galad vervolgde zijn ronde door het kamp, vergezeld door een handvol begeleiders te paard, en hij negeerde de pijn van zijn wonden. Het kamp was ordelijk en netjes. De tenten stonden gegroepeerd per legioen, en vervolgens opgesteld in concentrische ringen zonder rechte paden. Dat was bedoeld om eventuele aanvallers te vertragen en verwarren.

Een gedeelte van het kamp, nabij het midden, was leeg gelaten. Een gat in de opstelling, waar voorheen de Ondervragers hun tenten hadden. Hij had de Ondervragers opgedragen zich te verspreiden en had er aan elke compagnie twee toegewezen. Als de Ondervragers niet werden afgezonderd van de anderen, voelden ze misschien meer verwantschap met de overige Kinderen. Galad nam zich voor een nieuwe kampindeling op te stellen en dat gat weg te werken. Galad en zijn metgezellen reden verder door het kamp. Hij reed om zich te laten zien, en mannen brachten hem een saluut als hij langskwam. Hij herinnerde zich nog goed wat Garet Brin een keer had gezegd: meestal was de belangrijkste taak van een generaal niet om beslissingen te nemen, maar om de mannen eraan te herinneren dat iemand die beslissingen zóu nemen.

‘Mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei een van zijn metgezellen. Brandei Vordarian was een oudere man, de oudste van de kapiteinheren die onder Galad dienden. ‘Ik wou dat u zich bedacht over het versturen van die boodschap.’

Vordarian reed naast Galad, met Trom aan de andere kant. Kapiteinheren Golever en Harnesh reden achter hem, binnen gehoorsafstand, en Bornhald volgde, omdat hij vandaag optrad als Galads lijfwacht.

‘De brief moet worden verstuurd,’ zei Galad.

‘Het lijkt onbezonnen, mijn Kapiteinheer-gebieder,’ vervolgde Vordarian. De Andoraan, gladgeschoren en met zilver in zijn goudblonde haar, was een beer van een man. Galad was vaag bekend met Vordarians familie. Het waren lagere edelen die betrekkingen hadden onderhouden met het hof van zijn moeder.

Alleen een dwaas weigerde te luisteren naar goede raad van mensen die ouder en wijzer waren dan hijzelf. Maar alleen een dwaas volgde alle raad op die hem werd gegeven.

‘Misschien is het onbezonnen,’ antwoordde Galad, ‘maar het is de juiste aanpak.’ De brief was gericht aan de andere Ondervragers en Kinderen onder bestuur van de Seanchanen; er zouden er nog een aantal zijn die niet met Asunawa waren meegekomen. In de brief legde Galad uit wat er was gebeurd en droeg hun op zich zo snel mogelijk bij hem te melden. Het was onwaarschijnlijk dat er iemand zou komen, maar ze hadden toch het recht te weten wat er was voorgevallen.

Heer Vordarian zuchtte en maakte ruimte toen Harnesh naast Galad kwam rijden. De kale man krabde afwezig aan het littekenweefsel op de plaats waar vroeger zijn linkeroor zat. ‘Genoeg over die brief, Vordarian. Je stelt mijn geduld op de proef, zoals je er maar over doorgaat.’ Galad had opgemerkt dat veel dingen het geduld van de Morlander op de proef stelden.

‘U had andere dingen te bespreken, neem ik aan?’ Galad knikte naar een paar Kinderen die hout hakten en hun werk onderbraken om hem te groeten.

‘U hebt tegen Kind Bornhald, Kind Byar en anderen gezegd dat het uw bedoeling is om een bondgenootschap te sluiten met de heksen van Tar Valon!’

Galad knikte. ‘Ik snap wel dat dat een verontrustende gedachte is, maar als u erover nadenkt, zult u inzien dat het de enig juiste beslissing is.’

‘Maar de heksen zijn kwaadaardig!’

‘Dat zou kunnen,’ zei Galad. Ooit had hij dat misschien ontkend. Maar door te luisteren naar de andere Kinderen en na te denken over wat de vrouwen in Tar Valon zijn zuster hadden aangedaan, kreeg hij het gevoel dat hij misschien te mild was voor de Aes Sedai. ‘Maar, heer Harnesh, zelfs als ze kwaadaardig zijn, dan nog zijn ze van geen betekenis als je hen vergelijkt met de Duistere. De Laatste Slag is ophanden. Ontkent u dat?’

Harnesh en de anderen keken naar de lucht. De bedrukkende bewolking die nu al weken aanhield. De vorige dag was er een man ten prooi gevallen aan een vreemde ziekte, waarbij kevers uit zijn mond waren gekomen toen hij hoestte. Hun voedselvoorraden slonken nu steeds meer etenswaren bedierven. ‘Nee, dat ontken ik niet,’ mompelde Harnesh. ‘Dan zou u zich moeten verheugen,’ zei Galad, ‘want de weg is vrij. We moeten strijden tijdens de Laatste Slag. Ons leiderschap wijst mogelijk de weg van het Licht aan velen die ons hebben verworpen.

Maar zelfs al is dat niet zo, dan nog zullen we vechten, want het is onze plicht. Ontkent u dat, kapiteinheer?’

‘Wederom, nee. Maar de heksen, Kapiteinheer-gebieder?’ Galad schudde zijn hoofd. ‘Ik zie geen andere weg. We hebben bondgenoten nodig. Kijk om u heen, heer Harnesh. Hoeveel Kinderen hebben we? Zelfs met de rekruteringen van de laatste tijd hebben we nog geen twintigduizend man. Ons fort is overgenomen. We hebben geen hulp of bondgenoten, en de grote landen van de wereld honen ons. Nee, ontken het maar niet! U weet dat het waar is.’ Galad keek in de ogen van de mannen om hem heen, en een voor een knikten ze.

‘Het is de schuld van de Ondervragers,’ mompelde Harnesh. ‘Zij dragen een deel van de schuld,’ gaf Galad toe. ‘Maar het komt ook doordat zij die kwaad in de zin hebben met walging en afkeer naar ons kijken. Omdat wij staan voor wat juist is.’ De anderen knikten weer.

‘We moeten voorzichtig zijn,’ zei Galad. ‘In het verleden heeft de doortastendheid – en misschien de overdreven ijver – van de Kinderen lieden van ons vervreemd die onze bondgenoten hadden moeten zijn. Mijn moeder zei altijd dat een diplomatieke overwinning niet bereikt wordt als iedereen krijgt wat hij wil; daardoor denken ze alleen maar dat ze je overtroefd hebben, wat aanzet tot buitenissiger eisen. De kneep zit er niet in dat je iedereen tevredenstelt, maar dat je iedereen het gevoel geeft het best mogelijke te hebben bereikt. Ze moeten zo tevreden zijn dat ze doen wat je wilt, maar wel zo ontevreden dat ze weten dat je hen overtroefd hebt.’

‘En wat heeft dat met ons te maken?’ vroeg Golever achter hem. ‘Wij volgen geen koningin of koning.’

‘Inderdaad,’ zei Galad, ‘en dat jaagt monarchen angst aan. Ik ben opgegroeid aan het hof van Andor. Ik weet hoe mijn moeder de Kinderen zag. In elk soort omgang met hen raakte ze ofwel gefrustreerd, of ze besloot dat ze hen volkomen moest onderdrukken. Wij kunnen ons geen van beide reacties veroorloven! De monarchen van deze landen moeten eerbied voor ons voelen, geen haat.’

‘Duistervrienden,’ mompelde Harnesh. ‘Mijn moeder was géén Duistervriend,’ zei Galad zacht. Harnesh kleurde. ‘Zij niet, natuurlijk.’

‘U spreekt als een Ondervrager,’ zei Galad. ‘Iedereen die ons tegenwerkt, moet wel een Duistervriend zijn. Velen van hen worden inderdaad beïnvloed door de Schaduw, maar ik betwijfel of het bewust gaat. Daar ging de Hand van het Licht de fout in. De Ondervragers konden vaak het verschil niet zien tussen een geharde Duistervriend, iemand die werd beïnvloed door Duistervrienden, of iemand die het alleen maar oneens was met de Kinderen.’

‘Wat moeten we dan doen?’ vroeg Vordarian. ‘Buigen voor de grillen van monarchen?’

‘Ik weet nog niet wat we moeten doen,’ biechtte Galad op. ‘Ik zal erover nadenken. De juiste koers komt wel tot me. We mogen geen schoothondjes van koningen en koninginnen worden. Maar denk je eens in wat we binnen de grenzen van een land zouden kunnen bereiken als we konden optreden zonder een heel leger nodig te hebben om de heerser van dat land te intimideren.’

De anderen knikten peinzend.

‘Kapiteinheer-gebieder!’ riep iemand.

Galad draaide zich om en zag Byar op zijn witte hengst naar hen toe draven. Het paard was voorheen van Asunawa geweest; Galad had het geweigerd, omdat hij de voorkeur gaf aan zijn eigen vos. Galad liet zijn groep tot stilstand komen toen de magere Byar naderde, gekleed in een smetteloos witte tabberd. Byar was niet bepaald de innemendste man in het kamp, maar hij had zich trouw bewezen. Byar hoorde echter niet in het kamp te zijn.

‘Ik had je op wacht gezet bij de Jehannaweg, Kind Byar,’ zei Galad streng. ‘Die taak zou pas over vier uur voltooid zijn.’ Byar bracht hem een saluut en kwam tot stilstand. ‘Mijn Kapiteinheer-gebieder. We hebben een verdachte groep reizigers op de weg aangehouden. Wat wilt u dat we met hen doen?’

‘Jullie hebben ze aangehouden?’ vroeg Galad. ‘Ik had jullie daarheen gestuurd om de weg in het oog te houden, niet om mensen gevangen te nemen.’

‘Maar Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar, ‘hoe moeten we langsrijdend volk inschatten als we niet met hen praten? U wilde dat we uitkeken naar Duistervrienden.’

Galad zuchtte. ‘Ik wilde dat je oplette of je troepenverplaatsingen zag, of kooplieden die we konden benaderen, Kind Byar.’

‘Die Duistervrienden hebben proviand,’ zei Byar. ‘Ik denk dat het misschien kooplui zijn.’

Galad zuchtte opnieuw. Niemand kon ontkennen dat Byar toegewijd was; hij was met Galad naar Valda gereden, terwijl dat het einde van zijn loopbaan had kunnen betekenen. En toch kon je ook té ijverig zijn.

De magere officier keek bezorgd. Nou, Galads opdracht was kennelijk niet nauwkeurig genoeg geweest. Daar zou hij van nu af aan beter op moeten letten, vooral bij Byar. ‘Vrede,’ zei Galad, ‘je hebt niets verkeerd gedaan, Kind Byar. Hoeveel gevangenen zijn er?’

‘Tientallen, Kapiteinheer-gebieder.’ Byar keek opgelucht. ‘Volg mij maar.’

Hij wendde zijn rijdier om hen voor te gaan. Nu al werden er kookvuren aangestoken in de kuilen en rees de geur van brandend hout in de lucht op. Galad ving flarden van gesprekken op terwijl hij langs de soldaten reed. Wat zouden de Seanchanen doen met de Kinderen die waren achtergebleven? Was het werkelijk de Herrezen Draak die Illian en Tyr had veroverd, of toch een valse Draak? Er gingen geruchten over een gigantische steen uit de hemel die de aarde ver in het noorden, in Andor, had geraakt, waarbij een hele stad was verwoest en een krater was ontstaan.

De gesprekken tussen de mannen onthulden hun zorgen. Ze hadden moeten beseffen dat bezorgdheid geen enkel nut had. Niemand kon weten wat het Rad zou weven.

Byars gevangenen bleken een groep mensen met een verrassend groot aantal zwaarbeladen wagens, misschien wel honderd of nog meer. De mensen stonden opeengepakt om hun karren heen en keken met vijandige blikken naar de Kinderen. Galad fronste zijn voorhoofd en deed een snelle inspectie.

‘Dat is me nogal een karavaan,’ zei Bornhald naast hem zachtjes.

‘Kooplui?’

‘Nee,’ zei Galad zacht. ‘Dat zijn reismeubels; kijk maar naar die penverbindingen, zodat je ze in stukken kunt vervoeren. Zakken gerst voor paarden. Daar op die wagen rechts, dat is het gereedschap van een hoefsmid. Zie je de hamers eruit steken?’

‘Licht!’ fluisterde Bornhald. Hij zag het ook. Dit waren de kampvolgers van een vrij aanzienlijk leger. Maar waar waren de soldaten? ‘Bereid je voor om ze te scheiden,’ zei Galad tegen Bornhald terwijl hij afsteeg. Hij liep naar de voorste wagen toe. De menner was stevig gebouwd en had een rossig gezicht, en hij had zijn haren geschikt in een armzalige poging zijn toenemende kaalheid te verhullen. Hij zat zenuwachtig te prutsen met een bruine vilten hoed en droeg een paar handschoenen achter de riem van zijn stevige jas. Galad zag geen wapens bij hem.

Naast de kar stonden twee anderen, die veel jonger waren. Een van hen was een potige, gespierde kerel met het aanzien van een vechtersbaas – maar geen soldaat – die mogelijk problemen kon veroorzaken. Een knappe vrouw hing aan zijn arm en beet op haar onderlip.

De wagenmenner schrok toen hij Galad zag. Ach, dacht Galad, dus hij is wel zo onderlegd dat hij Morgases stiefzoon herkent. ‘Zo, reizigers,’ zei Galad behoedzaam. ‘Volgens mijn man hier zijn jullie kooplui?’

‘Ja, goede heer,’ antwoordde de menner. ‘Ik ken dit gebied niet zo goed. U wel?’

‘Niet erg, meneer,’ zei de menner, en hij wrong de hoed in zijn handen. ‘We zijn eigenlijk ver van huis. Ik ben Basel Gil, uit Caemlin. Ik ben naar het zuiden gekomen om zaken te doen met een koopman in Ebo Dar. Maar door die Seanchaanse indringers heb ik mijn vak niet kunnen uitoefenen.’

Hij leek ontzettend zenuwachtig, maar hij had in ieder geval niet gelogen over waar hij vandaan kwam. ‘En hoe heet die koopman?’ vroeg Galad.

‘Falin Deborsha, heer,’ zei Gil. ‘Bent u bekend in Ebo Dar?’

‘Ik ben er geweest,’ zei Galad rustig. ‘Dat is me nogal een karavaan die u hebt. Belangwekkende verzameling waren.’

‘We hadden gehoord dat er zich hier in het zuiden legers verzamelen, heer. Ik heb veel van deze spullen gekocht van een huurlingen-groep die werd ontbonden, omdat ik dacht dat ik ze hier wel zou kunnen verkopen. Misschien heeft uw eigen leger behoefte aan kampmeubels? We hebben tenten, verrijdbare smidsbenodigdheden, alles wat soldaten zoal nodig hebben.’

Slim, dacht Galad. Hij had die leugen kunnen slikken, maar de ‘koopman’ had te veel koks, wasvrouwen en hoefsmeden bij zich, en lang niet voldoende wachters voor zo’n waardevolle karavaan. ‘Ik begrijp het,’ zei Galad. ‘Nou, toevallig heb ik inderdaad dingen nodig. Vooral voedsel.’

‘Helaas, heer,’ zei de man. ‘Ons voedsel kunnen we niet missen. Al het andere wil ik verkopen, maar het voedsel heb ik middels een boodschapper aan iemand in Lugard beloofd.’

‘Ik betaal meer.’

‘Ik heb een belofte gedaan, goede heer,’ zei de man. ‘Die zou ik niet kunnen breken, ongeacht uw prijs.’

‘Juist.’ Galad gebaarde naar Bornhald. De soldaat gaf enkele bevelen en Kinderen in witte tabberds kwamen met getrokken wapens naar voren.

‘Wat... wat doet u?’ vroeg Gil.

‘Je mensen van elkaar scheiden,’ zei Galad. ‘We praten met ieder van hen afzonderlijk om te kijken of hun verhalen overeenkomen. Ik ben bang dat je niet helemaal... openhartig tegen ons bent. Ik heb namelijk de indruk dat jullie de kampvolgers van een groot leger zijn. Als dat zo is, dan zou ik heel graag willen weten wiens leger het is, niet te vergeten waar het is.’

Gils voorhoofd begon bezweet te raken toen Galads soldaten handig de gevangenen van elkaar scheidden. Galad wachtte een tijdje en keek naar Gil. Uiteindelijk kwamen Bornhald en Byar naar hem toe gedraafd, met hun handen op hun zwaard. ‘Mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei Bornhald indringend. Galad wendde zich van Gil af. ‘Ja?’

‘We hebben mogelijk een probleempje,’ zei Bornhald. Zijn gezicht had een kleur van woede. Naast hem waren de ogen van Byar groot, bijna wild. ‘Enkele gevangenen hebben gepraat. U had gelijk. Er is een groot leger in de buurt. Ze hebben schermutselingen gehad met Aiel. Die kerels daar, in die witte mantels, zijn zelf ook Aiel.’

‘En?’

Byar spoog opzij. ‘Hebt u wel eens gehoord van een man genaamd Perijn Guldenoog?’

‘Nee. Moet ik die kennen?’

‘Ja,’ zei Bornhald. ‘Hij heeft mijn vader vermoord.’

5

Geschriften

Gawein haastte zich door de gangen van de Witte Toren. Zijn gelaarsde voeten bonkten over een diepblauwe loper die de rode en witte vloertegels bedekte. Staande spiegellampen reflecteerden het licht, elk als een schildwacht langs zijn pad. Sleet liep snel naast hem mee. Ondanks het licht van de lampen leek Sleets gezicht half in schaduwen gehuld. Misschien kwam het door de stoppels van zeker twee dagen op zijn wangen – ongebruikelijk voor een Zwaardhand – of zijn lange haar, dat schoon was maar niet geschoren. Of misschien kwam het door zijn gelaatstrekken. Ongelijkmatig, als een onvoltooide tekening, met scherpe lijnen, een kuiltje in zijn kin, een kromme neus omdat die ooit gebroken was geweest, en opvallende jukbeenderen.awein haastte zich door de gangen van de Witte Toren. Zijn gelaarsde voeten bonkten over een diepblauwe loper die de rode en witte vloertegels bedekte. Staande spiegellampen reflecteerden het licht, elk als een schildwacht langs zijn pad. Sleet liep snel naast hem mee. Ondanks het licht van de lampen leek Sleets gezicht half in schaduwen gehuld. Misschien kwam het door de stoppels van zeker twee dagen op zijn wangen – ongebruikelijk voor een Zwaardhand – of zijn lange haar, dat schoon was maar niet geschoren. Of misschien kwam het door zijn gelaatstrekken. Ongelijkmatig, als een onvoltooide tekening, met scherpe lijnen, een kuiltje in zijn kin, een kromme neus omdat die ooit gebroken was geweest, en opvallende jukbeenderen.

Hij had de soepele bewegingen van een Zwaardhand, maar met een primitievere uitstraling dan de meeste anderen. In plaats van de jager in het bos was hij het stille, in schaduwen gehulde roofdier dat pas door de prooi werd opgemerkt als zijn tanden fonkelden. Ze kwamen aan op een kruising waar enkele van Chubains wachters een van de gangen versperden. Ze hadden zwaarden omgegespt en droegen witte tabberds versierd met de Vlam van Tar Valon. Een van hen stak zijn hand op.

‘Ik mag naar binnen,’ zei Gawein. ‘De Amyrlin...’

‘De zusters zijn nog niet klaar,’ antwoordde de wachter vijandig. Gawein knarste met zijn tanden, maar er viel niets aan te doen. Hij en Sleet stapten achteruit en wachtten tot er – eindelijk – drie Aes Sedai de bewaakte kamer uit kwamen. Ze leken verontrust. Ze beenden weg, gevolgd door twee soldaten die een in witte doeken gewikkelde bundel meedroegen. Het lijk.

Eindelijk stapten de twee wachters met tegenzin opzij en lieten Gawein en Sleet erlangs. Ze haastten zich door de gang en gingen een kleine leeskamer binnen. Gawein aarzelde bij de deur en keek achterom de gang in. Hij zag een paar Aanvaarden fluisterend om de hoek gluren.

Met deze moord waren er nu vier zusters dood. Egwene had haar handen vol aan haar pogingen om te voorkomen dat de Ajahs terug zouden grijpen naar hun wantrouwen jegens elkaar. Ze had iedereen gewaarschuwd om op hun hoede te zijn en zusters opgedragen niet in hun eentje rond te lopen. De Zwarte Ajah kende de Witte Toren goed, aangezien de leden ervan hier al jaren woonden. Met Poorten konden ze de gangen in glippen en moorden plegen. Althans, dat was de officiële verklaring voor de sterfgevallen. Gawein was er niet zo zeker van. Hij dook de kamer in, en Sleet volgde.

Chubain was er zelf. De knappe man wierp een blik op Gawein en meteen krulden zijn lippen omlaag. ‘Heer Trakand.’

‘Kapitein,’ antwoordde Gawein, om zich heen kijkend in de kamer. Die was ongeveer drie vierkante passen groot, met een schrijftafel tegen de achterste muur en een kolenbrander die niet was aangestoken. Een bronzen lamp stond te branden in de hoek, en een rond kleed bedekte bijna de gehele vloer. Onder de schrijftafel was dat kleed besmeurd met een donkere vloeistof.

‘Denk je nou echt dat jij iets zult vinden wat de zusters niet hebben gevonden, Trakand?’ vroeg Chubain, die zijn armen over elkaar sloeg.

‘Ik zoek naar andere dingen,’ zei Gawein, en hij stapte naar voren. Hij knielde neer om het kleed te bekijken.

Chubain snoof en liep de gang in. De Torenwacht zou deze ruimte bewaken totdat er bedienden waren geweest om schoon te maken. Gawein had een paar minuten de tijd.

Sleet stapte naar een van de wachters bij de deur toe. Ze waren niet zo vijandig tegen hem als ze meestal tegen Gawein deden. Hij was er nog steeds niet achter waarom ze hem zo benaderden.

‘Was ze alleen?’ vroeg Sleet met zijn schorre stem.

‘Ja,’ antwoordde de wachter hoofdschuddend. ‘Ze had de goede raad van de Amyrlin niet in de wind moeten slaan.’

‘Wie was ze?’

‘Kateri Nepvue, van de Witte Ajah. Al twintig jaar een zuster.’ Gawein gromde terwijl hij over de vloer bleef kruipen om het kleed te bekijken. Vier zusters uit vier verschillende Ajahs. Twee van hen hadden Egwene gesteund, een van hen had Elaida gesteund, en een van hen was neutraal geweest, aangezien ze nog maar pas terug was. Allemaal waren ze vermoord op verschillende verdiepingen van de Toren en op verschillende tijden van de dag.

Het léék in ieder geval wel het werk van de Zwarte Ajah. Ze zochten niet naar specifieke doelwitten, gewoon naar handige. Maar het voelde wat hem betrof niet goed. Waarom Reisden ze niet gewoon ’s nachts naar de vertrekken van de zusters om ze in hun slaap te vermoorden? Waarom had niemand bespeurd dat er werd geleid op de plekken waar de vrouwen waren vermoord? Sleet bekeek de deur en het slot met een zorgvuldig oog. Toen Egwene tegen Gawein had gezegd dat hij de plaatsen mocht bezoeken waar de moorden waren gepleegd, had hij gevraagd of hij Sleet dan mocht meenemen. In Gaweins eerdere omgang met de Zwaardhand had Sleet bewezen dat hij niet alleen grondig was, maar ook zijn mond kon houden.

Gawein bleef rondkijken. Egwene was ergens zenuwachtig over, daar was hij van overtuigd. Ze was niet helemaal open tegen hem over die moorden. Hij zag geen kerven in het tapijt of de tegels, geen halen in de meubels in het benauwde kamertje.

Egwene beweerde dat de moordenaars via een Poort binnenkwamen, maar daar had hij geen bewijzen voor gevonden. Goed, hij wist nog niet veel over Poorten, en hij had gehoord dat mensen ze boven de grond konden laten zweven zodat ze geen schade aanrichtten, maar waarom zou de Zwarte Ajah zich daar druk om maken? Bovendien was deze kamer zo klein dat het hem heel lastig leek om hier binnen te komen zonder een of ander spoor achter te laten. ‘Gawein, kom eens hier,’ zei Sleet. De kleinere man zat nog op zijn knieën bij de deur.

Gawein stapte naar hem toe. Sleet schoof de grendel een paar keer in en uit het slot. ‘Deze deur is mogelijk geforceerd,’ zei hij zacht. ‘Zie je die krassen hier op de grendel? Je kunt dit soort sloten open krijgen door er een dunne speld in te steken en op de grendel te duwen, en daarna druk te zetten op de klink. Dat kan heel geruisloos.’

‘Waarom zou de Zwarte Ajah een deur moeten forceren?’ vroeg Gawein.

‘Misschien zijn ze de gang in Gereisd en toen doorgelopen totdat ze licht onder een deuropening door zagen komen,’ zei Sleet.

‘Waarom hebben ze dan geen Poort naar binnen gemaakt?’

‘Met geleiden zouden ze de vrouw binnen hebben gewaarschuwd,’ zei Sleet.

‘Dat is waar,’ zei Gawein. Hij keek naar de bloedvlek. De schrijftafel was zo neergezet dat de gebruikster ervan met haar rug naar de deur zat. Die opstelling bezorgde Gawein jeuk tussen zijn schouderbladen. Wie zette een schrijftafel nu zó neer? Een Aes Sedai die dacht dat ze volkomen veilig was en die de afleidingen op de gang zo veel mogelijk buiten wilde sluiten. Aes Sedai, hoe sluw ze ook waren, leken soms wel een opmerkelijk slecht ontwikkeld gevoel voor zelfbehoud te hebben.

Of misschien dachten ze gewoon niet zoals soldaten. Hun Zwaardhanden hielden zich met dat soort dingen bezig. ‘Had ze een Zwaardhand?’

‘Nee,’ zei Sleet. ‘Ik heb haar wel eens ontmoet. Ze had er geen.’ Hij aarzelde. ‘Geen van de vermoorde zusters had trouwens een Zwaardhand.’

Gawein trok een wenkbrauw naar Sleet op.

‘Logisch,’ zei Sleet. ‘De moordenaar wilde geen Zwaardhanden waarschuwen.’

‘Maar waarom is de moord gepleegd met een mes?’ vroeg Gawein. Alle vier waren ze zo vermoord. ‘De Zwarte Ajah hoeft zich niet aan de Drie Geloften te houden. Zij kunnen met de Kracht doden. Veel rechtstreekser, veel gemakkelijker.’

‘Maar dan zouden ze ook weer het gevaar lopen het slachtoffer of anderen in de buurt te waarschuwen,’ merkte Sleet op. Weer een goed punt. Toch leek er aan die moorden iets niet te kloppen.

Of misschien graaide hij naar niets, wilde hij iéts bijdragen. Hij hoopte dat als hij Egwene hierbij kon helpen, ze milder tegen hem zou worden. Misschien zou ze hem dan vergeven dat hij haar uit de Toren had gered tijdens de Seanchaanse aanval.

Chubain kwam even later binnen. ‘Ik vertrouw erop dat u voldoende tijd hebt gehad, heer,’ zei hij stijfjes. ‘De bedienden zijn hier om schoon te maken.’

Onuitstaanbare vent! dacht Gawein. Moet hij zo laatdunkend tegen me doen? Ik zou...

Nee. Gawein dwong zichzelf zijn geduld te bewaren. Vroeger had hem dat lang niet zoveel moeite gekost.

Waarom was Chubain eigenlijk zo vijandig tegen hem? Gawein merkte dat hij zich afvroeg hoe zijn moeder met zo’n man zou zijn omgegaan. Gawein dacht niet vaak aan haar, want daarbij gingen zijn gedachten altijd naar Altor. Dié moordenaar hadden ze wel zomaar uit de Witte Toren laten weglopen! Egwene had hem in handen gehad en hem laten lopen.

Goed, Altor was de Herrezen Draak. Maar in zijn hart wilde Gawein Altor het liefst tegemoet treden met een zwaard in de hand en het staal door zijn hart drijven, Herrezen Draak of niet. Altor zou je verscheuren met de Ene Kracht, hield hij zich voor. Je stelt je aan, Gawein Trakand. Zijn haat ten opzichte van Altor bleef toch smeulen.

Een van de wachters stapte naar Chubain toe, zei iets en wees naar de deur. Chubain leek geërgerd dat zijn eigen mensen het geforceerde slot niet hadden opgemerkt. De Torenwacht was geen politiemacht – daar hadden de zusters geen behoefte aan, en ze waren hoe dan ook zelf beter in dit soort onderzoeken – maar Chubain scheen toch gedreven om de moorden een halt toe te roepen. Het was immers zijn plicht om de Toren en de bewoonsters ervan te beschermen.

Hij en Gawein werkten dus naar hetzelfde toe. Maar Chubain deed alsof dit een wedstrijd tussen hen was. Hoewel de Torenwacht feitelijk wel het onderspit had gedolven tegen Brins leger tijdens de verdeling van de Toren, dacht Gawein. En voor zover hij weet, ben ik een van de meest vertrouwde mannen van Brin. Gawein was geen Zwaardhand, maar hij was wel een vriend van de Amyrlin. Hij deelde maaltijden met Brin. Hoe zou dat op Chubain overkomen, vooral nu Gawein de bevoegdheid had gekregen om de moorden te onderzoeken?

Licht, dacht Gawein toen Chubain hem een vijandige blik toewierp. Hij denkt dat ik zijn baan wil hebben. Hij denkt dat ik hoofdkapitein van de Torenwacht wil worden!

Dat was bespottelijk. Gawein had Eerste Prins van het Zwaard kunnen zijn – had Eerste Prins van het Zwaard móéten zijn – aanvoerder van de legers van Andor en beschermer van de koningin. Hij was de zoon van Morgase Trakand, een van de invloedrijkste en machtigste heersers die Andor ooit had gekend. Hij wilde de positie van die man niet.

Maar zo zou het er voor Chubain niet uitzien. Onteerd door de verwoestende Seanchaanse aanval had hij vast het gevoel dat zijn betrekking in gevaar was.

‘Kapitein,’ zei Gawein, ‘kan ik u even onder vier ogen spreken?’ Chubain keek Gawein argwanend aan, maar toen knikte hij in de richting van de gang. Ze trokken zich terug. Zenuwachtige Torenbedienden wachtten buiten tot ze het bloed konden opruimen. Chubain sloeg zijn armen over elkaar en keek Gawein afwachtend aan. ‘Wat kan ik voor u doen, heer?’

Hij benadrukte die rang vaak. Rustig blijven, dacht Gawein. Hij schaamde zich nog steeds voor hoe hij zich een weg Brins kamp in had gebaand, maar dat moest hij nu van zich afzetten. Het leven met de Jongelingen, de verwarring en vervolgens de schande van de gebeurtenissen rond het breken van de Toren, dat alles had hem veranderd. Hij kon dat pad niet verder volgen.

‘Kapitein,’ zei Gawein, ‘ik stel het op prijs dat u me de kamer hebt laten bekijken.’

‘Ik had niet veel keus.’

‘Dat besef ik. Maar toch hebt u mijn dank. Het is belangrijk voor me dat de Amyrlin ziet dat ik help. Als ik iets vind wat de zusters over het hoofd hebben gezien, dan kan dat veel voor me betekenen.’

‘Ja,’ zei Chubain, en hij kneep zijn ogen samen. ‘Dat zal best.’

‘Misschien bindt ze me dan eindelijk als haar Zwaardhand.’ Chubain knipperde met zijn ogen. ‘Haar... Zwaardhand?’

‘Ja. Ooit leek het bijna zeker dat ze mij zou kiezen, maar nu... Nou, als ik u kan helpen bij dit onderzoek, misschien neemt haar woede op mij dan wat af.’ Hij legde zijn hand op Chubains schouder en kneep erin. ‘Ik zal uw hulp niet vergeten. U noemt me heer, maar die benaming betekent nu zo goed als niets meer voor me. Het enige wat ik wil, is Egwenes Zwaardhand zijn en haar beschermen.’ Chubain fronste zijn voorhoofd. Toen knikte hij en leek zich te ontspannen. ‘Ik hoorde jullie praten. Jullie zoeken naar sporen van Poorten. Waarom?’

‘Ik denk niet dat dit het werk is van de Zwarte Ajah,’ antwoordde Gawein. ‘Ik denk dat het eerder een grijzel is, of een huurmoordenaar. Een Duistervriend onder de paleisbedienden, misschien? Ik bedoel, kijk maar naar hoe die vrouwen zijn vermoord. Met messen.’ Chubain knikte. ‘Er waren ook sporen van een worsteling. De zusters die onderzoek hebben gedaan, hadden het daarover. De boeken waren van tafel geveegd. Ze dachten dat het slachtoffer dat zelf had gedaan, maaiend met haar armen toen ze stierf.’

‘Merkwaardig,’ zei Gawein. ‘Als ik een Zwarte zuster was, zou ik de Ene Kracht gebruiken, of anderen dat nu zouden kunnen voelen of niet. Vrouwen geleiden doorlopend in de Toren, dus het zou niet eens opvallen. Ik zou mijn slachtoffer verlammen met wevingen, haar vermoorden met de Kracht en dan ontsnappen voordat iemand iets vreemds opmerkte. Zonder worsteling.’

‘Mogelijk,’ zei Chubain. ‘Maar de Amyrlin schijnt ervan overtuigd te zijn dat dit het werk is van Zwarte zusters.’

‘Ik zal eens met haar praten om te achterhalen waarom,’ zei Gawein. ‘Voorlopig moet u misschien aan degenen die het onderzoek uitvoeren voorstellen dat het wel eens verstandig kan zijn om de paleisbedienden te verhoren? Met deze redenering?’

‘Ja... Dat kan ik wel doen.’ De man knikte en leek zich minder bedreigd te voelen.

De twee stapten opzij en Chubain gebaarde dat de bedienden naar binnen konden om schoon te maken. Sleet kwam naar buiten, met een peinzend gezicht. Hij hield tussen twee vingers iets omhoog. ‘Zwarte zijde,’ zei hij. ‘Er valt niet te achterhalen of het van de dader komt.’

Chubain pakte het stukje textiel aan. ‘Vreemd.’

‘Een Zwarte zuster zou zich vast niet bekendmaken door zwart te dragen,’ zei Gawein. ‘Een gewone huurmoordenaar, echter, draagt vaak donkere kleuren om minder zichtbaar te zijn.’ Chubain wikkelde het stukje zijde in een zakdoek en stopte die in zijn zak. ‘Ik zal dit naar Seaine Sedai brengen.’ Hij leek onder de indruk.

Gawein knikte naar Sleet, en samen vertrokken ze. ‘Het is de laatste tijd een drukte van belang in de Witte Toren met terugkerende zusters en nieuwe Zwaardhanden,’ zei Sleet zacht. ‘Hoe zou iemand in het zwart – hoe steels ook – helemaal naar de bovenverdiepingen kunnen komen zonder aandacht te trekken?’

‘Ze zeggen dat grijzels het vermogen hebben om onopgemerkt te blijven,’ antwoordde Gawein. ‘Volgens mij is dit nog meer bewijs. Ik bedoel, het lijkt me vreemd dat niemand die Zwarte zusters feitelijk heeft gezien. We gaan uit van een heleboel aannames.’ Sleet knikte en keek naar een drietal Novices dat zich had verzameld om naar de wachters te gapen. Ze zagen Sleet kijken en kwetterden opgewonden tegen elkaar voordat ze zich weg haastten. ‘Egwene weet meer dan ze vertelt,’ zei Gawein. ‘Ik praat wel met haar.’

‘Gesteld dat ze je wil ontvangen,’ merkte Sleet op. Gawein gromde geërgerd. Ze liepen via een reeks hellingen omlaag naar de verdieping met de werkkamer van de Amyrlin. Sleet bleef bij hem. Zijn Aes Sedai, een Groene zuster genaamd Hattori, had maar zelden taken voor hem. Ze wilde nog steeds ook graag Gawein als Zwaardhand hebben; en Gawein was zo woest op Egwene dat hij half de neiging had om zich door Hattori te laten binden. Nee. Nee, niet echt. Hij hield van Egwene, hoewel ze hem frustreerde. Het was niet gemakkelijk geweest om Andor voor haar op te geven; en niet te vergeten de Jongelingen. Toch weigerde ze nog altijd hem te binden.

Hij bereikte haar werkkamer en benaderde Silviana. De Hoedster zat achter haar nette, ordentelijke tafel in de voorkamer voor Egwenes werkkamer. De vrouw bekeek Gawein van top tot teen, maar haar ogen waren onpeilbaar achter haar Aes Sedai-masker. Hij vermoedde dat ze hem niet mocht.

‘De Amyrlin stelt een brief van enig belang op,’ zei Silviana. ‘Je mag wachten.’

Gawein deed zijn mond open.

‘Ze heeft verzocht of niemand haar wilde storen,’ zei Silviana, die zich weer op het document richtte dat ze had zitten lezen. ‘Je mag wachten.’

Gawein zuchtte, maar knikte. Terwijl hij dat deed, ving Sleet zijn blik en gebaarde dat hij wegging. Waarom was hij eigenlijk met Gawein mee hiernaartoe gelopen? Hij was een vreemde man. Gawein wuifde ten afscheid, en Sleet verdween in de gang. De voorkamer was een prachtige ruimte met een dieprood kleed en houten panelen tegen de stenen muren. Hij wist uit ervaring dat geen van de stoelen gerieflijk was, maar er was wel een venster. Gawein liep ernaartoe voor wat frisse lucht en legde zijn arm op de diepe vensterbank om uit te staren over het terrein van de Witte Toren. Zo hoog hierboven voelde de lucht frisser, schoner. Beneden zag hij de nieuwe oefenterreinen voor de Zwaardhanden. De oude waren afgegraven, op de plek waar Elaida was begonnen met de bouw van haar paleis. Niemand wist zeker wat Egwene uiteindelijk met het bouwwerk zou gaan doen.

Het was druk op het oefenterrein, met vele gestalten die vochten, renden, schermden. Na de instroom van vluchtelingen, soldaten en huurlingen waren er velen die zichzelf geschikt achtten om Zwaardhand te worden. Egwene had de terreinen opengesteld voor iedereen die wilde oefenen en een poging wilde doen zich te bewijzen, net zoals ze in de komende weken zoveel vrouwen tot de stola wilde verheffen als er klaar voor waren.

Gawein had een paar dagen geoefend, maar de spoken van de mannen die hij had gedood leken daar beneden sterker aanwezig. Die oefenterreinen waren een deel van zijn vroegere leven, uit een tijd voordat alles mis begon te gaan. Andere Jongelingen waren met gemak – en blijdschap – teruggekeerd naar dat leven. Nu al waren Jisao, Rajar, Durrent en de meeste andere officiers die hij had gehad, verkozen als Zwaardhanden. Binnen niet al te lange tijd zou er niets meer van zijn groep over zijn. Behalve Gawein zelf.

De binnendeur klikte en er klonken gedempte stemmen. Gawein draaide zich om en zag Egwene, gekleed in groen en geel, naar binnen lopen om met Silviana te overleggen. De Hoedster wierp een blik op hem, en hij dacht een spoortje van een frons op haar gezicht te zien.

Egwene zag hem. Ze hield haar gezicht sereen als een Aes Sedai – wat was ze daar snel goed in geworden – en hij merkte dat hij slecht op zijn gemak was.

‘Er was weer een sterfgeval vanochtend,’ zei hij zachtjes terwijl hij naar haar toe liep.

‘Strikt genomen,’ zei Egwene, ‘was het vannacht.’

‘Ik moet met je praten,’ liet Gawein zich ontvallen.

Egwene en Silviana keken elkaar even aan. ‘Goed dan,’ zei Egwene, en ze schreed haar werkkamer weer in.

Gawein volgde zonder naar de Hoedster te kijken. De werkkamer van de Amyrlin was een van de mooiste kamers in de Toren. De wanden waren bekleed met een lichtgekleurde, gestreepte houtsoort, waarin met veel zorg prachtige taferelen waren uitgesneden. De haard was van marmer, de vloer van donkerrode stenen die in ruitvormen waren uitgehakt. Op Egwenes grote, bewerkte schrijftafel stonden twee lampen. Ze hadden de vorm van vrouwen die hun handen in de lucht hieven, met vlammen tussen hun handpalmen. Tegen een muur stonden boekenkasten vol boeken die – zo leek het – waren gerangschikt op kleur en afmeting in plaats van onderwerp. Ze stonden er voor de sier, binnengebracht om de werkkamer van de Amyrlin wat aan te kleden totdat Egwene haar eigen keuzes maakte.

‘Wat wilde je zo nodig bespreken?’ vroeg Egwene terwijl ze achter haar tafel plaatsnam.

‘De moorden,’ antwoordde Gawein.

‘Wat is daarmee?’

Gawein sloot de deur. ‘Het Licht verzenge me, Egwene. Moet je me elke keer als we elkaar spreken de Amyrlin laten zien? Mag ik af en toe niet een keer Egwene zien?’

‘Ik laat je de Amyrlin zien,’ zei Egwene, ‘omdat je weigert haar te aanvaarden. Zodra je dat doet, kunnen we dat misschien achter ons laten.’

‘Licht! Je praat al net zoals zij.’

‘Dat komt doordat ik een van hen bén,’ zei ze. ‘Je woordkeus verraadt je. De Amyrlin kan niet worden gediend door lieden die weigeren haar gezag te aanvaarden.’

‘Ik aanvaard je,’ zei Gawein. ‘Echt waar, Egwene. Maar is het niet belangrijk om mensen om je heen te hebben die je kennen als jezelf in plaats van alleen als die titel?’

‘Zolang ze weten dat er ook plaats is voor gehoorzaamheid.’ Haar gezicht verzachtte. ‘Je bent er nog niet klaar voor, Gawein. Het spijt me.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar. Niet aanstellen, hield hij zich voor. ‘Goed. Over die moorden dan. Het is ons opgevallen dat geen van de vermoorde vrouwen een Zwaardhand had.’

‘Ja, daar heb ik een verslag over ontvangen,’ antwoordde Egwene. ‘Toch,’ zei hij, ‘leidt me dat naar een belangrijkere zaak. We hebben niet voldoende Zwaardhanden.’ Egwene fronste haar voorhoofd.

‘We bereiden ons voor op de Laatste Slag, Egwene,’ zei Gawein. ‘En toch zijn er zusters zonder Zwaardhanden. Heel véél zusters. Sommigen hadden er een, maar hebben nooit een nieuwe genomen nadat de vorige was overleden. Anderen hebben er nooit een gewild. Ik denk niet dat jullie je dat kunnen veroorloven.’

‘Wat wil je dan dat ik doe?’ vroeg ze, en ze sloeg haar armen over elkaar. ‘De vrouwen bevélen om Zwaardhanden te nemen?’

‘Ja.’

Ze lachte. ‘Gawein, zoveel macht heeft de Amyrlin niet.’

‘Zorg dan dat de Zaal het doet.’

‘Je weet niet wat je zegt. Het kiezen van een Zwaardhand is een zeer persoonlijke en gevoelsmatige beslissing. Daar moet geen enkele vrouw toe worden gedwongen.’

‘Nou,’ zei Gawein, die zich weigerde te laten afschrikken, ‘de keus om ten strijde te trekken is ook zeer “persoonlijk en gevoelsmatig”, maar overal in het land worden mannen ertoe opgeroepen. Gevoelens zijn minder belangrijk dan overleven.

Zwaardhanden houden zusters in leven, en elke Aes zal straks van doorslaggevend belang zijn. Er komen vele, vele legioenen Trolloks aan. Elke zuster in het veld zal waardevoller zijn dan honderd soldaten, en elke zuster die Heling kan toepassen, zal in staat zijn tientallen levens te redden. De Aes Sedai zijn aanwinsten die de mensheid toebehoren. Je kunt het je niet veroorloven om ze onbeschermd te laten rondlopen.’

Egwene schoof een stukje achteruit bij de vurigheid van zijn betoog.

Toen knikte ze ineens. ‘Misschien zit er wel... wijsheid in die woorden, Gawein.’

‘Leg het voor aan de Zaal,’ zei Gawein. ‘In wezen, Egwene, is een zuster die géén Zwaardhand bindt egoïstisch bezig. De binding maakt een man een beter soldaat, en we hebben elk voordeeltje nodig. Dit zal ook helpen nog meer moorden te voorkomen.’

‘Ik zal kijken wat we kunnen doen,’ zei Egwene.

‘Zou ik de verslagen mogen inzien die de zusters opstellen?’ vroeg Gawein. ‘Over de moorden, bedoel ik?’

‘Gawein,’ antwoordde ze, ‘ik heb jou toegelaten tot het onderzoek omdat het me goed leek om een extra paar ogen te hebben, met een frisse blik. Als ik je hun verslagen zou geven, beïnvloeden die je misschien alleen maar en kom jij met dezelfde gevolgtrekkingen als zij.’

‘Vertel me dan één ding,’ zei hij. ‘Hebben de zusters de zorg geopperd dat dit misschien niet het werk is van de Zwarte Ajah? Dat de moordenaar een grijzel of Duistervriend zou kunnen zijn?’

‘Nee, dat hebben ze niet,’ zei Egwene, ‘omdat we wéten dat de moordenaar geen grijzel of Duistervriend is.’

‘Maar vannacht was de deur bij het slachtoffer geforceerd. En de vrouwen worden vermoord met messen, niet met de Ene Kracht. Er zijn geen sporen van Poorten of...’

‘De moordenaar heeft toegang tot de Ene Kracht,’ zei Egwene heel behoedzaam. ‘En mogelijk worden er geen Poorten gebruikt.’ Gawein kneep zijn ogen tot spleetjes. Dat leken hem de woorden van een vrouw die zich in bochten draaide om haar gelofte om niet te liegen gestand te doen. ‘Je hebt geheimen,’ zei hij. ‘Niet alleen voor mij, maar voor de hele Toren.’

‘Soms zijn geheimen noodzakelijk, Gawein.’

‘Kun je mij er niet mee vertrouwen?’ Hij aarzelde. ‘Ik ben bang dat de moordenaar achter jou aan komt, Egwene. Jij hebt ook geen Zwaardhand.’

‘Ongetwijfeld zal ze uiteindelijk achter mij aan komen.’ Ze speelde met iets op haar schrijftafel. Het leek op een versleten leren riempje, iets waarmee je een overtreder straft. Vreemd. Ze? ‘Alsjeblieft, Egwene,’ smeekte hij. ‘Wat is er aan de hand?’ Egwene keek hem een tijdje onderzoekend aan, maar toen zuchtte ze. ‘Goed dan. Ik heb dit ook aan de vrouwen die het onderzoek uitvoeren verteld. Misschien moet jij het ook weten. Er is een Verzaker in de Witte Toren.’

Hij legde zijn hand op zijn zwaard. ‘Wat? Waar! Heb je haar gevangen?’

‘Nee,’ zei Egwene. ‘Zij is de moordenares.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Ik weet dat Mesaana hier is; ik heb het Gedroomd. Ze verbergt zich te midden van ons. En nu zijn er vier Aes Sedai dood. Zij is het, Gawein. Het is de enig logische verklaring.’

Hij slikte zijn vragen in. Hij wist heel weinig over Dromen, maar wel dat zij het Talent had. Men zei dat het net zoiets was als Voorspellen.

‘Ik heb niet de hele Toren op de hoogte gebracht,’ vervolgde Egwene. ‘Ik ben bang dat als bekend wordt dat een van de zusters onder ons eigenlijk een Verzaker is, dat ons weer zal verdelen, zoals onder Elaida. Iedereen zou iedereen gaan verdenken. Het is al erg genoeg nu ze denken dat Zwarte zusters de Toren binnen Reizen om moorden te plegen, maar dat schept tenminste geen argwaan tussen zusters onderling. En misschien denkt Mesaana dat ik me er niet van bewust ben dat zij het is. Maar dat is het dus, het geheim dat je zo graag wilde weten. We jagen niet op een Zwarte zuster, maar op een Verzaker.’

Het was een afschrikwekkende gedachte, maar eigenlijk niet meer dan de Herrezen Draak die door het land liep. Licht, een Verzaker in de Toren leek geloofwaardiger dan dat Egwene de Amyrlin Zetel was! ‘We lossen het wel op,’ zei hij, en hij klonk veel zelfverzekerder dan hij zich voelde.

‘Zusters spitten door de achtergrond van iedereen in de Toren,’ zei Egwene. ‘En anderen kijken uit naar verdachte uitspraken of daden. We vinden haar wel. Ik weet alleen niet hoe we de vrouwen beter kunnen beschermen zonder nog gevaarlijkere paniek te zaaien.’

‘Zwaardhanden,’ zei Gawein overtuigd.

‘Ik zal erover nadenken, Gawein. Maar nu is er iets wat ik van jou wil.’

‘Als het in mijn macht ligt, Egwene.’ Hij zette een stap naar haar toe.

‘Dat weet je.’

‘O ja?’ vroeg ze droogjes. ‘Goed. Ik wil dat je ophoudt ’s nachts mijn deur te bewaken.’

‘Wat? Egwene, nee!’

Ze schudde haar hoofd. ‘Zie je wel? Je eerste reactie is tegenspraak.’

‘Het is de plicht van een Zwaardhand om tegenspraak te bieden, onder vier ogen, als het zijn Aes Sedai aangaat!’ Hammar had hem dat geleerd.

‘Je bent mijn Zwaardhand niet, Gawein.’ Dat snoerde hem de mond.

‘Bovendien,’ zei Egwene, ‘zou je toch weinig kunnen uitrichten tegen een Verzaker. Deze slag moet worden geleverd door zusters, en ik ben heel zorgvuldig met de bannen die ik opricht. Ik wil dat mijn vertrekken er uitnodigend uitzien. Als ze probeert me aan te vallen, dan kan ik haar misschien verrassen met een hinderlaag.’

‘Jezelf als aas gebruiken?’ Gawein kreeg de woorden amper zijn keel uit. ‘Egwene, dat is waanzin!’

‘Nee, het is wanhoop, Gawein. Er sterven vrouwen voor wie ik verantwoordelijk ben. Vermoord in hun kamers, in een tijd waarvan je zelf zegt dat we elke zuster nodig zullen hebben.’ Voor het eerst verscheen er vermoeidheid door haar masker. Het klonk door in haar stem en was zichtbaar in een licht afhangen van haar schouders. Ze verstrengelde haar handen en leek plotseling doodop.

‘Ik heb zusters opgedragen alles op te diepen wat we over Mesaana kunnen vinden,’ vervolgde Egwene. ‘Ze is geen strijder, Gawein. Ze is een bestuurder, een plannenmaakster. Als ik haar tegenover me kan krijgen, kan ik haar verslaan. Maar we moeten haar eerst vinden. Mezelf blootstellen is maar één van mijn plannen. En je hebt gelijk, het is gevaarlijk. Maar ik heb uitgebreide voorzorgsmaatregelen genomen.’

‘Het bevalt me helemaal niet.’

‘Ik heb jouw goedkeuring niet nodig.’ Ze keek hem aan. ‘Je zult me moeten vertrouwen.’

‘Ik vertrouw je ook,’ zei hij.

‘Ik vraag je alleen maar om dat voor de verandering eens te laten zien.’

Gawein knarste met zijn tanden. Toen maakte hij een buiging en verliet haar werkkamer, waarbij hij – tevergeefs – probeerde de deur niet te hard achter zich dicht te trekken. Silviana keek hem afkeurend aan toen hij langs haar liep.

Van daaraf liep hij door naar het oefenterrein, hoe onbehaaglijk hij zich daar ook voelde. Hij had de behoefte om zich af te reageren met het zwaard.

Egwene slaakte een diepe zucht, liet zich achteroverzakken in haar stoel en sloot haar ogen. Waarom had ze zoveel moeite om haar gevoelens in toom te houden als ze met Gawein te maken had? Ze voelde zich nooit zo weinig Aes Sedai als wanneer ze met hem praatte. Zoveel gevoelens wervelden binnen in haar, als verschillende soorten wijn die overliepen en zich met elkaar mengden: woede over zijn koppigheid, een brandend verlangen naar zijn omhelzing, verwarring over haar onvermogen om het één boven het ander te stellen. Gawein kon dwars door haar huid in haar hart boren. Die hartstocht van hem was verrukkelijk. Ze was bang dat als ze hem bond, die haar zou besmetten. Ging het zo? Hoe voelde het om een binding aan te gaan, je gewaar te zijn van de gevoelens van iemand anders? Ze wilde dat met hem, die verbintenis die anderen ook hadden. En het was inderdaad belangrijk dat ze mensen om zich heen had die haar tegenspraak boden, althans onder vier ogen. Mensen die haar kenden als Egwene, en niet alleen als de Amyrlin. Maar Gawein was nog te bandeloos, met te weinig vertrouwen. Ze herlas haar brief aan de nieuwe koning van Tyr, waarin ze schreef dat Rhand dreigde de zegels te breken. Haar voornemen om hem tegen te houden was afhankelijk van voldoende steun van mensen die hij vertrouwde. Ze had tegenstrijdige verslagen over Darlin Sisnera gelezen. In sommige werd gesteld dat hij een van Rhands grootste aanhangers was, terwijl in andere werd beweerd dat hij Rhands grootste tegenstander was.

Ze legde de brief even terzijde en schreef een paar gedachten op over hoe ze de Zaal kon benaderen over de kwestie van Zwaardhanden. Gawein had uitstekende rechtvaardigingen, hoewel hij te ver ging en zich te veel aanmatigde. Een pleidooi houden dat vrouwen die geen Zwaardhand hadden er een zouden moeten kiezen... Een uiteenzetting van alle voordelen en een benadrukking dat het levens zou redden en zou helpen bij het verslaan van de Schaduw... dat zou gepast zijn.

Ze schonk wat muntthee in uit de pot die op haar tafel stond. Vreemd genoeg bedierf het de laatste tijd niet meer zo snel, en deze kom smaakte best goed. Ze had Gawein niets verteld over de andere reden dat ze niet wilde dat hij ’s nachts voor haar deur stond. Ze sliep slecht, wetend dat hij daar was, zo dichtbij. Ze was bang dat ze haar beheersing zou verliezen en naar hem toe zou gaan. Silviana’s riem had haar wil nooit kunnen breken, maar Gawein Trakand... hij kwam er gevaarlijk dicht bij in de buurt.

Graendal wachtte op de boodschapper. Zelfs hier, in haar geheime schuilplaats, was zijn aankomst niet onverwacht. De Uitverkorenen konden zich niet verstoppen voor de Grote Heer. Deze schuilplaats was geen paleis, geen mooi landhuis of een oud fort. Het was een grot op een eiland waar niemand om gaf, in een gedeelte van de Arythische Oceaan waar nooit iemand kwam. Voor zover zij wist, was er nergens in de buurt iets van belang te vinden. Het onderkomen was regelrecht verschrikkelijk. Zes van haar minder gewaardeerde dienaren zorgden ervoor, aangezien het slechts uit drie kamers bestond. Ze had de ingang afgesloten met steen, zodat je er alleen via een Poort in of uit kon. Drinkwater verkregen ze uit een natuurlijke bron, voedsel haalden ze uit voorraden die Graendal hier eerder naartoe had gebracht, en lucht kwam binnen door spleten. Het was er bedompt, en het was nederig. Met andere woorden, het was het soort plek waar niemand haar zou verwachten. Iedereen wist dat Graendal niet zonder weelde kon. Dat was waar. Maar het beste aan voorspelbaar zijn, was dat je zodoende onverwachte dingen kon doen.

Helaas was niets van dat alles van toepassing op de Grote Heer. Graendal keek naar de geopende Poort voor haar terwijl ze onderuitgezakt op een stoel bekleed met gele en blauwe zijde zat. De boodschapper bleek een man met een plat gezicht en een diepgebronsde huid, gekleed in het zwart en rood. Hij hoefde niet te spreken; zijn aanwezigheid hier was de boodschap. Een van haar huisdieren – een mooie vrouw met zwart haar en grote bruine ogen, ooit een Tyreense hoogvrouwe – staarde naar de Poort. Ze leek bang. Graendal voelde zich eigenlijk net zo.

Ze sloot het in hout gebonden boekje met als titel Een licht in de sneeuw en stond op, gekleed in een gewaad van dunne zwarte zijde met linten van streel erlangs. Ze stapte door de Poort, waarbij ze zorgvuldig zelfverzekerdheid uitstraalde.

Moridin wachtte in zijn zwart stenen paleis. Er stonden geen meubels in de kamer; alleen een haard waarin een vuur brandde. Grote Heer! Een vuur, op zo’n warme dag? Ze behield haar zelfbeheersing en begon niet te zweten.

Hij draaide zich naar haar om en ze zag de zwarte vlekjes van saa in zijn ogen drijven. ‘Je weet waarom ik je heb laten roepen.’ Het was geen vraag.

‘Ja.’

‘Aran’gar is dood, verloren, en dat terwijl de Grote Heer haar ziel de vorige keer al had verhuisd. Je zou gaan denken dat je een gewoonte begint te maken van dit soort dingen, Graendal.’

‘Ik leef om te dienen, Nae’blis,’ zei ze. Zelfvertrouwen! Ze moest zelfverzekerd lijken.

Hij aarzelde maar heel even. Mooi. ‘Je wilt toch niet suggereren dat Aran’gar een verraadster was?’

‘Wat?’ vroeg Graendal. ‘Nee, natuurlijk niet.’

‘Hoe heb je ons dan een dienst bewezen?’

Graendal plakte een uitdrukking van bezorgde verwarring op haar gezicht. ‘Nou, ik volgde het bevel op dat me was gegeven. Ben ik hier dan niet om een lofbetuiging in ontvangst te nemen?’

‘Verre van,’ antwoordde Moridin droogjes. ‘Ik trap niet in die geveinsde verwarring van je, vrouw.’

‘Hij is niet geveinsd,’ zei Graendal, ter voorbereiding op haar leugen. ‘Hoewel ik niet verwachtte dat de Grote Heer verheugd zou zijn om het verlies van een Uitverkorene, waren de baten overduidelijk groter dan de kosten.’

‘Wat voor baten?’ grauwde Moridin. ‘Je hebt je laten verrassen en bent zo dom geweest om het leven van een Uitverkorene te verspelen! Juist bij jou hadden we erop moeten kunnen rekenen dat je niet per ongeluk op Altor stuitte.’

Hij wist niet dat ze Aran’gar had vastgebonden en had laten sterven; hij dacht dat het een vergissing was geweest. Mooi zo. ‘Per ongeluk?’ vroeg ze vol afgrijzen. ‘Maar nee... Moridin, hoe kun je nou denken dat hij me per ongeluk heeft gevonden!’

‘Heb je dit met ópzet gedaan?’

‘Natuurlijk,’ zei Graendal. ‘Ik heb hem bijna aan de hand naar Natrins Terp moeten sleuren. Lews Therin had er altijd moeite mee de feiten te zien die recht voor zijn neus lagen. Moridin, snap je het niet? Hoe zal Lews Therin reageren op wat hij heeft gedaan? Een heel fort verwoest, een stad in het klein, met honderden inwoners? Onschuldige mensen doden om zijn doel te bereiken? Zal hij daar rustig onder kunnen blijven?’

Moridin aarzelde. Nee, daar had hij niet aan gedacht. Vanbinnen glimlachte ze. Voor hem zouden Altors acties volkomen logisch zijn geweest. Het was de meest voor de hand liggende en dus de verstandigste weg geweest om een doel te bereiken.

Maar Altor zelf... zijn hoofd zat vol dagdromen over eer en deugd, en hij zou zich deze gebeurtenis aantrekken. Graendal versterkte dat door tegen Moridin naar hem te verwijzen als Lews Therin. Deze daden zouden Altor verscheuren, in zijn ziel rijten, zijn hart geselen tot het rauw was en bloedde. Hij zou nachtmerries hebben, zijn schuld op zijn schouders dragen als het juk van een zwaarbeladen wagen.

Ze kon zich vaag herinneren hoe het was geweest toen ze die eerste paar stappen in de richting van de Schaduw nam. Had ze ooit die domme pijn gevoeld? Ja, helaas. Dat was niet bij alle Uitverkorenen het geval. Semirhage was van het begin af aan tot op het bot slecht geweest. Maar er waren ook Uitverkorenen die andere paden naar de Schaduw hadden gevolgd, zoals Ishamael.

Ze zag die herinneringen, zo ver in het verleden, in Moridins ogen. Ooit was ze er niet zeker van geweest wie die man was, maar nu wel. Het gezicht was anders, maar de ziel was dezelfde. Ja, hij wist heel goed wat Altor doormaakte.

‘Je zei dat ik hem moest laten lijden,’ zei Graendal. ‘Je zei dat ik hem zielsnood moest bezorgen. Dit was de beste aanpak. Aran’gar heeft me geholpen, hoewel ze niet vluchtte toen ik dat voorstelde. Zij ging haar problemen altijd al te agressief te lijf. Ik ben er echter van overtuigd dat de Grote Heer wel andere hulpmiddelen kan vinden. We hebben een gok gewaagd, en daar waren kosten aan verbonden. Maar de baten... Bovendien denkt Lews Therin nu dat ik dood ben. Dat is een groot voordeel.’ Ze glimlachte. Niet te veel genoegen tonen. Alleen maar een beetje tevredenheid.

Moridin fronste, aarzelde en keek opzij. Naar niets. ‘Ik hoef je niet te straffen, voorlopig,’ zei hij uiteindelijk, hoewel hij er niet mee ingenomen leek.

Was dat een bevel rechtstreeks van de Grote Heer geweest? Voor zover zij wist moesten alle Uitverkorenen in deze Eeuw hem in Shayol Ghul bezoeken om hun bevelen te ontvangen. Of in ieder geval een bezoek ondergaan van dat afgrijselijke schepsel Shaidar Haran. Nu leek het wel alsof de Grote Heer rechtstreeks tegen de Nae’blis sprak. Belangwekkend. En zorgwekkend.

Het betekende dat het einde zeer nabij was. Er zou niet meer veel tijd zijn voor ijdelheid. Ze zóu zorgen dat ze Nae’blis werd, en over deze wereld regeren zodra de Laatste Slag achter de rug was. ‘Ik denk,’ zei Graendal, ‘dat ik nu moet...’

‘Je moet wegblijven bij Altor,’ viel Moridin haar in de rede. ‘Je wordt niet gestraft, maar ik zie ook geen reden om je te prijzen. Ja, Altor is misschien gekwetst, maar je hebt toch een blunder begaan en een kostbare aanwinst verspeeld.’

‘Natuurlijk,’ zei Graendal gladjes, ‘Ik zal dienen zoals het de Grote Heer behaagt. En ik wilde ook niet voorstellen om iets tegen Altor te ondernemen. Hij denkt dat ik dood ben, en dus is het beter om hem in die onwetendheid te laten terwijl ik voorlopig elders aan het werk ga.’

‘Elders?’

Graendal had een overwinning nodig; een doorslaggevende. Ze overdacht de verschillende strategieën die ze had opgesteld en selecteerde die met de meeste kans van slagen. Dus ze mocht niets tegen Altor ondernemen? Best. Ze zou de Grote Heer iets bieden wat hij al heel lang wilde hebben.

‘Perijn Aybara,’ zei Graendal. Ze voelde zich blootgesteld nu ze haar bedoelingen aan Moridin moest onthullen. Ze hield haar plannetjes liever voor zichzelf. Maar ze dacht niet dat ze hier weg kon komen zonder hem iets te vertellen. ‘Ik zal je zijn hoofd brengen.’ Moridin draaide zich om naar het vuur, met zijn handen op zijn rug. Hij keek in de vlammen.

Geschokt voelde ze zweetdruppeltjes op haar voorhoofd. Wat was dit? Ze kon warmte en kou negéren. Wat was er mis? Ze concentreerde zich... maar het lukte gewoon niet. Niet hier. Niet bij hem. Dat onthutste haar diep.

‘Hij is belangrijk,’ zei Graendal. ‘De voorspellingen...’

‘Ik ken de voorspellingen,’ zei Moridin zacht. Hij draaide zich niet om. ‘Hoe zou je het aanpakken?’

‘Mijn verspieders hebben zijn leger gevonden,’ antwoordde Graendal. ‘Ik heb al enkele plannen ten aanzien van hem in werking gesteld, voor de zekerheid. Ik heb de groep Schaduwgebroed nog, die me was gegeven om chaos te zaaien, en ik heb een valstrik voorbereid. Het zal Altor breken, hem te gronde richten, als hij Aybara kwijtraakt.’

‘Het zou nog wel meer doen,’ zei Moridin zacht. ‘Maar het lukt je nooit. Zijn mannen hebben Poorten. Hij zal aan je ontkomen.’

‘Ik...’

‘Hij zal aan je ontkomen,’ herhaalde Moridin zacht. Het zweet druppelde over haar wang, toen naar haar kin. Ze veegde het achteloos weg, maar het bleef op haar voorhoofd parelen. ‘Kom,’ zei Moridin, die bij de haard wegliep en in de richting van de gang ging.

Graendal volgde, nieuwsgierig maar angstig. Moridin leidde haar naar een deur vlakbij, in dezelfde zwart stenen muren. Hij duwde hem open.

Graendal liep achter hem aan naar binnen. In de kleine kamer waren vele schappen opgehangen. En daarop lagen tientallen – misschien wel honderden – voorwerpen van Kracht. Alle Duisternis, dacht ze. Waar heeft hij die allemaal vandaan? Moridin liep naar het einde van de kamer, waar hij tussen enkele voorwerpen op een schap zocht. Graendal volgde hem vol ontzag. ‘Is dat een schoklans?’ vroeg ze, wijzend naar een lang, dun stuk metaal. ‘Drie bindstaven? Een rema’kar? Die stukken van een...’

‘Onbelangrijk,’ zei hij, terwijl hij een voorwerp uitkoos.

‘Als ik die had...’

‘Je staat op het punt de gunst te verliezen, Graendal,’ waarschuwde hij. Hij draaide zich om met in zijn hand een lange spies van metaal, zilverachtig van kleur, met een grote metalen kop voorzien van gouden inlegsel. ‘Ik heb slechts twee van deze dingen gevonden. De andere wordt goed gebruikt. Jij mag deze gebruiken.’

‘Een droomprikker?’ zei ze, en haar ogen werden groot. Zo’n ding had ze dolgraag willen hebben! ‘Heb je er twéé gevonden?’ Hij tikte op de punt van de droomprikker, waarop die uit zijn hand verdween. ‘Weet je hem terug te vinden?’

‘Ja,’ zei ze gretig. Dit was een voorwerp met zeer grote Kracht. Op heel veel verschillende manieren te gebruiken. Moridin stapte naar voren en pinde haar vast met zijn blik. ‘Graendal,’ zei hij zacht en gevaarlijk. ‘Ik ken hier de sleutel van. Hij kan niét tegen mij of andere Uitverkorenen worden gebruikt. De Grote Heer zal het weten als je dat toch probeert. Ik wil niet dat je die kennelijke gewoonte van je doorzet, in ieder geval niet totdat Aybara dood is.’

‘Ik... Ja, natuurlijk.’ Ineens had ze het koud. Hoe kon ze het hier koud hebben? En dat terwijl ze nog steeds zweette? ‘Aybara kan de Wereld der Dromen bezoeken,’ zei Moridin. ‘Ik zal je nog een hulpmiddel lenen: de man met twee zielen. Maar hij is van mij, net zoals die prikker van mij is. Net zoals jij van mij bent. Is dat begrepen?’

Ze knikte. Ze kon er niets aan doen. Het leek donkerder te worden in de kamer. Die stem van hem... die klonk, een heel klein beetje, als die van de Grote Heer.

‘Maar ik zal je wel dit zeggen,’ zei Moridin, en hij stak zijn rechterhand uit en legde die onder haar kin. ‘Als je slaagt, zal dat de Grote Heer genoegen doen. Bijzonder veel genoegen. Dat wat je met mate is geschonken, zal dan over je worden uitgestort.’ Ze likte langs haar droge lippen. Moridins blik werd glazig. ‘Moridin?’ vroeg ze aarzelend.

Hij negeerde haar, liet haar kin los en liep naar de andere kant van de kamer. Van een tafel pakte hij een dik boek, gebonden in lichtgekleurd leer. Hij bladerde naar een bepaalde bladzijde en bekeek die een tijdje. Toen wenkte hij haar.

Ze liep behoedzaam naar hem toe. Toen ze las wat er op die bladzijde stond, was ze met stomheid geslagen.

Alle Duisternis! ‘Wat is dat voor een boek?’ wist ze uiteindelijk uit te brengen. ‘Waar komen die voorspellingen vandaan?’

‘Ik ken ze al heel lang,’ antwoordde Moridin zachtjes, nog altijd kijkend in het boek. ‘Niet veel anderen kennen ze, zelfs de Uitverkorenen niet. De mensen die deze voorspellingen hebben gedaan, zijn afgezonderd en opgesloten. Het Licht mag nooit van deze woorden horen. Wij kennen hun voorspellingen, maar zij zullen nooit al de onze kennen.’

‘Maar dit...’ zei ze, terwijl ze de tekst opnieuw las. ‘Hier staat dat Aybara zal sterven!’

‘Elke voorspelling kun je op vele manieren interpreteren,’ zei Moridin. ‘Maar inderdaad. Deze Voorspelling belooft dat Aybara zal sterven door toedoen van ons. Jij brengt me het hoofd van die wolf, Graendal. En zodra je dat doet, krijg je alles wat je wilt.’ Hij sloeg het boek dicht. ‘Maar let op mijn woorden. Als je faalt, verlies je alles wat je hebt verkregen. En nog veel meer.’

Met een handgebaar opende hij een Poort voor haar. Met haar zwakke vermogen om de Ware Kracht aan te raken – dat was haar niet afgenomen – zag ze verwrongen wevingen die door de lucht staken en die scheurden, om zo een gat te maken in het weefsel van het Patroon. De lucht trilde. De Poort leidde terug naar haar verborgen grot, wist ze.

Ze liep er zonder nog een woord te zeggen doorheen. Ze vertrouwde er niet op dat ze zonder trilling in haar stem zou kunnen spreken.

6

Twijfels over bedoelingen

Morgase Trakand, gewezen koningin van Andor, diende thee op. Ze liep van de een naar de ander in het grote paviljoen dat Perijn uit Malden had meegenomen. De tent had zijwanden die je kon oprollen, en geen grondzeil. Hoewel het een grote tent was, was er nauwelijks genoeg ruimte voor iedereen die bij de bespreking aanwezig wilde zijn. Perijn en Faile waren er, uiteraard, zittend op de grond. Naast hen zaten Elyas met zijn goudkleurige ogen en Tam Altor, de eenvoudige boer met de brede schouders en de rustige uitstraling. Was die man werkelijk de vader van de Herrezen Draak? Hoewel, Morgase had Rhand Altor een keer gezien en die jongen had toen zelf ook nogal een boer geleken.

Naast Tam zat Perijns stoffige klerk, Sebban Balwer. Hoeveel wist Perijn over zijn verleden? Jur Gradi was er ook, gehuld in zijn zwarte jas met een zilveren zwaardspeld op de kraag. Zijn gelooide boerengezicht was hol en nog bleek van de ziekte waar hij onlangs aan had geleden. Neald – de andere Asha’man – was er niet. Hij had zich nog niet van de slangenbeten hersteld.

Alle drie de Aes Sedai waren aanwezig. Seonid en Masuri zaten bij de Wijzen, en Annoura zat naast Berelain, af en toe een blik werpend op de zes Wijzen. Gallenne zat aan Berelains andere zijde. Tegenover hen zaten Alliandre en Arganda.

De officiers deden Morgase denken aan Garet Brin. Ze had hem al heel lang niet meer gezien; niet meer sinds ze hem had verbannen om redenen die ze nog altijd niet goed kon verklaren. Ze begreep nu nog maar heel weinig van die tijd in haar leven. Was ze echt zo verliefd geweest op een man dat ze Aemlin en Ellorien had verbannen? Hoe dan ook, die tijd was voorbij. Nu liep Morgase omzichtig door de tent en zorgde ervoor dat de kommen van de gasten gevuld bleven.

‘Je werk heeft langer geduurd dan ik had verwacht,’ zei Perijn. ‘Je had ons een taak gegeven, Perijn Aybara,’ antwoordde Nevarin. ‘Die hebben we uitgevoerd. We hebben er zo lang over gedaan als nodig was om hem goed uit te voeren, je wilt toch vast niets anders beweren.’ De Wijze met haar zandkleurige haar zat recht tegenover Seonid en Masuri.

‘Begin nou niet zo, Nevarin,’ gromde Perijn terwijl hij een kaart uitrolde op de grond. Die was getekend door Balwer, op aanwijzing van de Geldaners. ‘Ik sprak geen twijfel over je uit. Ik wilde alleen maar weten of er problemen waren bij het verbranden.’

‘Het dorp is er niet meer,’ zei Nevarin. ‘En elke plant met maar een beetje Verwording erop, is tot as verbrand. Maar goed ook. Jullie natlanders zouden veel moeite hebben met iets wat zo dodelijk is als de Verwording.’

‘Ik denk,’ zei Faile, ‘dat je nog van ons zou opkijken.’ Morgase wierp een blik op Faile, die de Wijze recht in de ogen keek. Faile zat erbij als een koningin, wederom volgens haar status gekleed in een mooi gewaad in groen en violet, met plooien langs de zijnaden en een split voor het rijden. Vreemd genoeg leek Failes gevoel voor leiderschap juist te zijn versterkt door haar tijd bij de Shaido. Morgase en Faile waren snel teruggevallen in hun rollen als dienares en meesteres. Eigenlijk was Morgases leven hier opvallend gelijk aan hoe het in het kamp van de Shaido was geweest. Goed, sommige dingen waren anders; Morgase liep hier bijvoorbeeld weinig kans op een afranseling. Dat veranderde echter niets aan het feit dat zij en de vier andere vrouwen – een tijd lang – gelijken waren geweest.

Nu niet meer.

Morgase bleef bij heer Gallenne staan en vulde zijn kom bij, gebruikmakend van de vaardigheden die ze had ontwikkeld in haar dienst aan Sevanna. Af en toe leek het wel alsof je als dienares meer steelsheid nodig had dan als verkenner. Ze moest niet worden gezien, moest niemand afleiden. Hadden haar eigen dienaren zich bij haar ook zo gevoeld?

‘Nou,’ bromde Arganda, ‘als iemand zich afvraagt waar we gebleven zijn, dan is de rook van die brand een duidelijke aanwijzing.’

‘We zijn toch met veel te veel mensen om ons te kunnen verstoppen,’ zei Seonid. De laatste tijd mochten zij en Masuri ineens praten zonder dat ze daarvoor werden berispt door de Wijzen, hoewel de Groene zuster toch nog even naar de Aielvrouwen keek voordat ze sprak. Dat stak Morgase. Zusters van de Toren, als leerlingen van een stel wilders? Ze zeiden dat het was gedaan op bevel van Rhand Altor, maar hoe zou een man – zelfs de Herrezen Draak – tot zoiets in staat kunnen zijn?

Het zat haar niet lekker dat de twee Aes Sedai zich niet langer tegen hun positie leken te verzetten. De positie die iemand in het leven bekleedde, kon haar ingrijpend veranderen. Gaebril en Valda hadden Morgase die les geleerd. De gevangenschap bij de Aiel was enkel weer een stap in dat proces geweest.

Elk van die ervaringen had haar verder weggevoerd van de koningin die ze ooit was. Nu verlangde ze niet meer naar kostbaarheden of haar troon. Ze wilde alleen maar een beetje stabiliteit. Dat, zo leek het, was kostbaarder dan goud.

‘Het maakt niet uit,’ zei Perijn, kloppend op de kaart. ‘Dus het is besloten? We gaan voorlopig te voet achter Gil en de anderen aan, en indien mogelijk sturen we verkenners via Poorten om hen te zoeken. Hopelijk halen we ze nog in voordat ze Lugard bereiken. Hoe lang nog tot aan die stad denk je, Arganda?’

‘Dat hangt van de modder af,’ antwoordde de pezige soldaat. ‘We noemen deze tijd van het jaar niet voor niets de overstroming. Verstandige mensen reizen niet tijdens de lentedooi.’

‘Verstand is voor lieden die er tijd voor hebben,’ mompelde Perijn, en hij mat de afstand op de kaart met zijn vingers. Morgase vulde Annoura’s kom bij. Thee inschenken was ingewikkelder dan ze ooit had gedacht. Ze moest weten wiens kom ze moest oppakken om hem te vullen, en wie zijn kom zelf wilde vasthouden terwijl ze die vulde. Ze moest opletten tot hoe ver ze een kom vulde zodat het niet over de rand ging, en hoe je thee inschonk zonder met porselein te rammelen of te morsen. Ze wist wanneer ze zich niet moest laten zien en hoe ze snel kommen kon vullen als ze mensen had overgeslagen, vergeten of hun behoefte verkeerd had ingeschat. Ze pakte voorzichtig Perijns kom, die naast hem op de grond stond. Hij sprak altijd met veel handgebaren en kon de kom uit haar hand slaan als ze niet oppaste. Al met al was thee opdienen een kunstvorm; een hele wereld waarvan Morgase de koningin nooit de moeite had genomen die op te merken.

Ze vulde Perijns kom bij en zette die weer naast hem neer. Perijn stelde nog meer vragen over de kaart: naburige dorpen, mogelijke bronnen van bevoorrading. Hij beloofde een goede leider te worden, ook al was hij nog vrij onervaren. Een beetje goede raad van Morgase...

Die gedachte zette ze van zich af. Perijn Aybara was een opstandeling. Tweewater maakte deel uit van Andor, maar hij had zichzelf uitgeroepen tot heer ervan en voerde die wolvenkopbanier. Gelukkig was de vlag van Manetheren in ieder geval weggehaald. Het voeren daarvan was een regelrechte oorlogsverklaring geweest. Morgases stekels kwamen niet langer overeind telkens als iemand hem ‘heer’ noemde, maar ze was ook niet van zins hem enige hulp te bieden. Niet voordat ze had ontdekt hoe ze hem weer onder de mantel van de Andoraanse monarchie kon krijgen. Bovendien, moest Morgase met tegenzin toegeven, was Faile scherp genoeg om dezelfde raad te geven die zij zou hebben gegeven. Faile vulde Perijn eigenlijk ontzettend goed aan. Waar hij een botte, naar voren priemende lans in een bestorming was, was zij een fijnzinnige cavalerieboog. De combinatie van die twee – en Failes banden met de Saldeaanse troon – was wat Morgase echt zorgen baarde. Ja, hij had de vlag van Manetheren weggehaald, maar hij had die wolvenkopbanier ook al eens laten neerhalen. Mensen iets verbieden had vaak juist het tegenovergestelde tot gevolg. Alliandres kom was halfleeg. Morgase liep naar haar toe om hem bij te vullen; net als veel hooggeboren vrouwen verwachtte Alliandre altijd dat haar kom gevuld was. De vrouw wierp een blik op Morgase, en er was een glimpje ongemak in haar ogen te zien. Alliandre wist niet zeker hoe hun verhouding behoorde te zijn. Dat was merkwaardig, aangezien Alliandre tijdens hun gevangenschap zo hooghartig deed. De vrouw die Morgase ooit was, de koningin, wilde Alliandre op een kruk zetten en haar langdurig uiteenzetten hoe ze zich groots diende te gedragen.

Maar dat zou ze op eigen houtje moeten leren. Morgase was niet langer de vrouw die ze ooit was. Ze wist niet zeker wat ze nu was, maar ze had zich vast voorgenomen om haar taken als kamenierster onder de knie te krijgen. Dit begon een hartstochtelijke zaak voor haar te worden. Een manier om aan zichzelf te bewijzen dat ze nog steeds sterk was, nog steeds van waarde.

Eigenlijk was het angstaanjagend dat ze zich daar zorgen over maakte.

‘Heer Perijn,’ zei Alliandre toen Morgase wegliep. ‘Is het waar dat u mijn mensen wilt terugsturen naar Jehanna zodra u Gil en zijn groep hebt gevonden?’

Morgase sloeg Masuri over; de Aes Sedai wilde haar kom alleen bijgevuld hebben als ze er zelf lichtjes tegen tikte. ‘Ja,’ antwoordde Perijn. ‘Het is algemeen bekend dat jullie je nooit echt bij ons wilden aansluiten. Als wij jullie niet hadden meegenomen, zouden jullie nooit gevangen zijn genomen door de Shaido. Masema is dood. Het wordt tijd dat ik jullie laat teruggaan om je land te besturen.’

‘Met alle eerbied, heer,’ zei Alliandre. ‘Waarom rekruteert u onder mijn landgenoten, als het niet is om een leger te verzamelen voor toekomstig gebruik?’

‘Ik rekruteer niet,’ antwoordde Perijn. ‘Het feit dat ik ze niet wegstuur, betekent nog niet dat ik de bedoeling heb om dit leger nog verder uit te breiden.’

‘Heer,’ zei Alliandre. ‘Het is verstandiger om te houden wat u hebt.’

‘Ze heeft wel gelijk, Perijn,’ voegde Berelain er zacht aan toe. ‘Je hoeft alleen maar naar de lucht te kijken om te weten dat de Laatste Slag nadert. Waarom zou je haar groep terugsturen? Ik ben ervan overtuigd dat de Draak alle soldaten nodig zal hebben uit alle landen die aan hem gezworen zijn.’

‘Hij kan ze zelf oproepen als hij daartoe besluit,’ zei Perijn koppig. ‘Heer,’ zei Alliandre. ‘Ik heb niet aan hem gezworen. Ik heb aan ü gezworen. Als Geldan naar Tarmon Gai’don gaat, dan moet dat onder uw banier gebeuren.’

Perijn stond op, waar meerdere mensen in de tent van schrokken. Ging hij weg? Hij liep zonder een woord te zeggen naar de open kant van de tent en stak zijn hoofd naar buiten. ‘Wil, kom even hier,’ riep hij.

Een weving van de Ene Kracht voorkwam dat mensen buiten konden meeluisteren. Morgase zag Masuri’s wevingen, afgebonden rondom de tent. Ze waren zo ingewikkeld, het was bijna een bespotting van Morgases eigen nietige vermogen.

Masuri tikte tegen de zijkant van haar kom en Morgase haastte zich om hem bij te vullen. De vrouw nipte graag van thee als ze zenuwachtig was.

Perijn draaide zich weer om naar de aanwezigen toen er een jongeling met een stoffen bundel onder zijn arm binnenkwam.

‘Rol hem uit,’ zei Perijn.

De jongeman gehoorzaamde met een onwillig gezicht. Op het doek stond de wolvenkop, Perijns teken.

‘Ik heb deze banier niet gemaakt,’ zei Perijn. ‘Ik heb hem nooit willen hebben, maar heb hem laten wapperen omdat me dat werd aangeraden. Nou, de redenen daarvoor bestaan niet meer. Ik kan wel het bevel geven om dat ding te laten neerhalen, maar dat lijkt nooit lang te werken.’ Hij keek Wil aan. ‘Wil, ik wil dat dit in het hele kamp bekend wordt gemaakt. Dit is een rechtstreeks bevel. Ik wil dat alle exemplaren van die verrekte vlag worden verbrand. Is dat duidelijk?’

Wil verbleekte. ‘Maar...’

‘Doe het,’ zei Perijn. ‘Alliandre, jij zweert aan Rhand zodra we hem vinden. Je kunt niet onder mijn banier rijden, omdat ik geen banier zal hébben. Ik ben smid, en dat is dat. Ik onderga die dwaasheid nu al veel te lang.’

‘Perijn?’ vroeg Faile. Ze keek verbaasd. ‘Is dit wel verstandig?’ Domme man. Hij had dit in ieder geval met zijn vrouw moeten bespreken. Maar mannen bleven nu eenmaal mannen. Ze koesterden hun geheimen en hun voornemens.

‘Ik weet niet of het verstandig is, maar het is wel wat ik doe,’ zei hij, en hij nam weer plaats. ‘Wegwezen, Wil. Ik wil dat al die banieren vanavond verbrand zijn. En niemand mag er een achterhouden, is dat begrepen?’

Wil verstijfde, maar toen draaide hij zich om en beende zonder te antwoorden de tent uit. De jongen keek alsof hij zich verraden voelde. Vreemd genoeg merkte Morgase dat ze dat zelf ook een beetje voelde. Het was belachelijk. Dit was wat ze wilde, het was wat Perijn zou moeten doen. En toch, de mensen waren bang, en terecht. Die hemel, de dingen die gebeurden in de wereld... Nou, in dit soort tijden kon je het een man misschien vergeven als hij ongevraagd het bevel op zich nam.

‘Je bent een dwaas, Perijn Aybara,’ bitste Masuri. Ze kon nogal bot zijn.

‘Jongen,’ zei Tam tegen Perijn, ‘de mannen stellen veel vertrouwen in die banier.’

‘Té veel,’ vond Perijn.

‘Misschien. Maar het is goed om iets te hebben waar je je op kunt richten. Toen je die andere banier neerhaalde, viel hen dat zwaar. Dit zal nog erger zijn.’

‘Het moet gebeuren,’ zei Perijn. ‘De mannen uit Tweewater zijn er te zeer gehecht aan geraakt, beginnen te zeggen dat ze bij mij willen blijven in plaats van terug te keren naar hun gezinnen, waar ze horen. Als we weer Poorten kunnen maken, Tam, neem jij ze mee en vertrek je.’ Hij keek naar Berelain. ‘Van jou en je mannen zal ik wel niet af kunnen komen. Jullie gaan met mij mee naar Rhand.’

‘Ik was me er niet van bewust,’ zei Berelain stijfjes, ‘dat je “van ons af” wilde. Je leek mijn steun maar al te graag te aanvaarden toen je de diensten van mijn Vleugelgardisten inriep bij het redden van je vrouw.’

Perijn haalde diep adem. ‘Ik stel prijs op je hulp, van jullie allemaal. We hebben iets goeds gedaan in Malden, en niet alleen voor Faile en Alliandre. Het was iets wat gebeuren moest. Maar het Licht mag me verzengen, dat ligt nu achter ons. Als jullie Rhand willen volgen, dan ben ik ervan overtuigd dat hij jullie wil hebben. Maar mijn Asha’man zijn uitgeput, en de taken die me zijn gegeven zijn voltooid. Er zitten haken in mijn lijf die me terugtrekken naar Rhand. Voordat ik dat kan doen, moet ik met jullie allemaal klaar zijn.’

‘Echtgenoot,’ zei Faile afgemeten. ‘Mag ik voorstellen dat we beginnen met degenen die graag weg willen?’

‘Ja,’ sloot Aravine zich bij haar aan. De voormalige gai’shain zat achter in de tent, eenvoudig over het hoofd te zien, hoewel ze inmiddels een belangrijke rol speelde in Perijns kampbestuur. Ze trad als een soort onofficiële stadhouder op. ‘Sommige vluchtelingen willen wel graag naar huis.’

‘Ik zou liever iedereen wegsturen, als het kan,’ zei Perijn. ‘Gradi?’ De Asha’man haalde zijn schouders op. ‘De Poorten die ik voor de verkenners heb gemaakt, hebben niet al te veel van me gevergd, dus ik denk dat ik nog wel een paar grotere kan maken. Ik ben nog wel een beetje zwak, maar ik heb mijn ziekte grotendeels overwonnen. Neald zal echter wat meer tijd nodig hebben.’

‘Heer.’ Balwer hoestte zachtjes. ‘Ik heb een aantal opvallende cijfers. Het zal uren kosten om zoveel mensen als u nu hebt door Poorten te verplaatsen, misschien wel dagen. Het zal niet zo snel gaan als toen we Malden naderden.’

‘Dat zal zwaar worden, heer,’ zei Gradi. ‘Ik denk niet dat ik een Poort zo lang open kan houden. Niet als u wilt dat ik sterk genoeg ben om nog te kunnen vechten, voor het geval dat nodig mocht zijn.’ Perijn ging zitten en bekeek de kaart opnieuw. Berelains kom was leeg; Morgase haastte zich om hem bij te vullen. ‘Goed dan,’ zei Perijn. ‘We beginnen met het wegsturen van een paar kleine groepen vluchtelingen, en diegenen die willen vertrekken gaan als eersten.’

‘En misschien,’ opperde Faile, ‘wordt het tijd om boodschappers naar de Draak te sturen; hij is misschien bereid nog enkele Asha’man te sturen.’

Perijn knikte. ‘Goed.’

‘Het laatste wat wij gehoord hebben,’ zei Seonid, ‘is dat hij in Cairhien was. Het grootste aantal vluchtelingen komt daar vandaan, dus kunnen we beginnen met enkelen van hen naar huis te sturen, samen met verkenners om de Draak te benaderen.’

‘Hij is daar niet,’ zei Perijn.

‘Hoe weet je dat?’ Edarra zette haar kom neer. Morgase sloop langs de buitenwand van de tent en greep de kom om hem bij te vullen. Als oudste van de Wijzen, en misschien wel de hoogste – dat was moeilijk te bepalen bij Wijzen – zag Edarra er opvallend veel jonger uit dan ze volgens zeggen was. Morgases eigen kleine vermogen in de Ene Kracht was voldoende om te bespeuren dat deze vrouw sterk was. Waarschijnlijk de sterkste in deze tent.

‘Ik...’ Perijn scheen te aarzelen. Had hij een inlichtingenbron waar hij niets over kwijt wilde? ‘Rhand is wel vaker op plaatsen waar je hem niet verwacht. Ik betwijfel of hij in Cairhien is gebleven. Maar Seonid heeft gelijk: het is de beste plek om te beginnen met zoeken.’

‘Heer,’ zei Balwer. ‘Ik maak me zorgen over waar we eh, misschien op stuiten als we niet voorzichtig zijn. Hele hordes vluchtelingen, die onverwachts terugkeren door Poorten? We hebben al enige tijd niets meer van ons laten horen. Misschien moeten we, naast contact opnemen met de Draak, verkenners op pad sturen om inlichtingen te verzamelen?’

Perijn knikte. ‘Daar kan ik wel mee instemmen.’ Balwer ging achteroverzitten en keek verheugd, hoewel die man er opvallend goed in was zijn gevoelens te verbergen. Waarom wilde hij zo graag iemand naar Cairhien sturen?

‘Ik geef toe,’ zei Gradi, ‘dat het me zorgen baart om al die mensen te verplaatsen. Zelfs als Neald weer beter is, zal het uitputtend worden om de Poorten lang genoeg open te houden om ze er allemaal door te laten gaan.’

‘Perijn Aybara,’ zei Edarra. ‘Er is misschien een oplossing voor dit probleem.’

‘Welke dan?’

‘Die leerlingen hadden het ergens over. Een cirkel, noemen ze het? Als we koppelen, de Asha’man met enkelen van ons, dan kan hun dat mogelijk de kracht geven om grotere Poorten te maken.’ Perijn krabde in zijn baard. ‘Gradi?’

‘Ik heb nog nooit met een cirkel gewerkt, heer. Maar als we kunnen uitknobbelen hoe het werkt... Nou, met grotere Poorten kunnen er sneller meer mensen door. Dat zou een stuk helpen.’

‘Goed,’ zei Perijn, zich wendend tot de Wijze. ‘Wat kost het me om jullie dat te laten proberen?’

‘Je hebt te lang met Aes Sedai te maken gehad, Perijn Aybara,’ antwoordde Edarra snuivend. ‘Niet alles hoeft iets te kósten. Dit is van voordeel voor ons allemaal. Ik overwoog al een tijdje om het voor te stellen.’

Perijn fronste zijn voorhoofd. ‘Hoe lang weet je al dat dit een mogelijkheid zou kunnen zijn?’

‘Lang genoeg.’

‘Het Licht brande je, vrouw, waarom ben je er dan niet eerder mee gekomen?’

‘Je lijkt meestal amper belangstelling te hebben voor je positie als hoofdman,’ zei Edarra kil. ‘Eerbied moet je verdienen, niet opeisen, Perijn Aybara.’

Morgase hield haar adem in bij die aanstootgevende opmerking. Veel heren zouden zich niet zo laten toespreken. Perijn verstijfde, maar toen knikte hij, alsof hij niet anders had verwacht. ‘Je Asha’man waren ziek toen ik hier voor het eerst aan dacht,’ vervolgde Edarra. ‘Eerder zou het niet hebben gewerkt. Dit was het geschikte ogenblik om de kwestie aan de orde te stellen, en daarom heb ik dat gedaan.’

In de ene zin beledigt ze de Aes Sedai, dacht Morgase, en in de volgende gedraagt ze zich net zoals zij. Toch had de gevangenschap in Malden Morgase geholpen om de gebruiken van de Aiel enigszins te gaan begrijpen. Iedereen beweerde dat de Aiel ondoorgrondelijk waren, maar aan dat soort praat hechtte ze weinig waarde. Aiel waren ook maar mensen. Ze hadden vreemde gebruiken en culturele eigenaardigheden, maar dat gold ook voor alle andere volkeren. Een koningin moest alle mensen binnen haar rijk kunnen begrijpen; en alle potentiële vijanden van haar rijk.

‘Goed dan,’ zei Perijn. ‘Gradi, put jezelf niet te veel uit, maar begin met hen samen te werken. Kijk of jullie een cirkel kunnen vormen.’

‘Ja, heer,’ antwoordde Gradi. De Asha’man leek altijd een beetje afwezig. ‘Het is misschien goed om Neald hierbij te betrekken. Hij wordt duizelig als hij staat, maar hij kan niet wachten om weer iets met de Kracht te doen. Dit is mogelijk een goede manier voor hem om er weer in te komen.’

‘Goed,’ zei Perijn.

‘We hebben het nog niet verder over de verkenners gehad die we naar Cairhien sturen,’ zei Seonid. ‘Ik wil graag met die groep mee.’ Perijn krabde over de stoppels op zijn kin. ‘Ik zou niet weten waarom niet. Neem je Zwaardhanden, twee Speervrouwen en Pel Aydaer mee. Wees onopvallend, als het kan.’

‘Camaille Nolaisen gaat ook mee,’ zei Faile. Natuurlijk wilde zij een Cha Faile aan de groep toevoegen.

Balwer schraapte zijn keel. ‘Heer, we hebben dringend behoefte aan papier, nieuwe penpunten en enkele andere gevoelige zaken.’

‘Dat kan toch wel wachten?’ Perijn fronste zijn voorhoofd. ‘Nee,’ zei Faile langzaam. ‘Nee, echtgenoot, Ik vind het een goed voorstel. We moeten iemand sturen om de voorraden aan te vullen. Balwer, wil jij die spullen zelf gaan halen?’

‘Als mijn vrouwe dat wenst,’ zei de klerk. ‘Ik wil al tijden eens gaan kijken bij de school die de Draak in Cairhien heeft geopend. Zij hebben ongetwijfeld alles wat we nodig hebben.’

‘Goed, je mag wel gaan,’ zei Perijn. ‘Maar niemand anders. Licht! Nog meer en we kunnen net zo goed het hele verdomde leger erheen sturen.’

Balwer knikte en leek tevreden. Het was overduidelijk dat hij nu voor Perijn verspiedde. Zou hij Aybara vertellen wie Morgase werkelijk was? Had hij dat al gedaan? Perijn gedroeg zich niet alsof hij het wist.

Ze vergaarde nog een paar kommen; de bespreking liep ten einde. Natuurlijk zou Balwer aanbieden te verspieden voor Aybara; ze had die stoffige man eerder moeten benaderen om te achterhalen wat de prijs voor zijn zwijgen zou zijn. Dat soort vergissingen kon een koningin haar troon kosten.

Ze verstijfde met haar hand halverwege naar een kom. Je bent geen koningin meer. Je moet eens ophouden te denken als een koningin, berispte ze zichzelf.

In de eerste weken van haar stilzwijgende troonsafstand had ze gehoopt een manier te vinden om terug te keren naar Andor, zodat ze Elayne kon bijstaan. Maar hoe meer ze erover nadacht, des te meer besefte ze dat ze er weg moest blijven. De mensen in Andor moesten blijven geloven dat Morgase dood was. Elke koningin moest haar eigen weg vinden, en Elayne zou misschien worden aangezien als stropop van haar eigen moeder als Morgase terugkeerde. Verder had Morgase voor haar vertrek vele vijanden gemaakt. Waarom had ze zulke vreselijke dingen gedaan? Haar herinneringen aan die tijd waren wazig, maar haar terugkeer zou alleen maar oude wonden openrijten.

Ze bleef kommen verzamelen. Misschien had ze de nobele uitweg moeten kiezen en zelfmoord moeten plegen. Als vijanden van de troon ontdekten wie ze was, dan konden ze haar tegen Elayne gebruiken, net zoals de Witmantels zouden hebben gedaan. Maar voorlopig was ze geen dreiging. Bovendien had ze er vertrouwen in dat Elayne de veiligheid van Andor nooit op het spel zou zetten, zelfs niet om haar moeder te redden.

Perijn nam afscheid van de aanwezigen en gaf nog wat aanwijzingen voor het avondkamp. Morgase knielde neer en veegde met een doekje het vuil van een theekom die was omgevallen. Nial had haar verteld dat Gaebril dood was en dat Altor Caemlin in handen had. Dat zou Elayne toch wel hebben genoopt terug te keren? Was ze koningin? Hadden de Huizen haar gesteund, of hadden ze zich tegen haar gekeerd vanwege wat Morgase had gedaan?

De verkenners brachten mogelijk het nieuws waar Morgase naar hongerde. Ze zou moeten proberen bij vergaderingen aanwezig te zijn waarin hun verslagen werden besproken, misschien door aan te bieden de thee op te dienen. Hoe beter ze werd in haar werk als Failes bediende, hoe dichter ze bij belangrijke gebeurtenissen kon komen. Terwijl de Wijzen de tent verlieten, zag Morgase iemand buiten staan. Tallanvor, plichtsgetrouw als altijd. Lang, breedgeschouderd, met zijn zwaard aan zijn middel en een nadrukkelijke blik van bezorgdheid in zijn ogen.

Hij was haar bijna onophoudelijk gevolgd sinds Malden, en hoewel ze daar stelselmatig over klaagde, vond ze het eigenlijk niet erg. Na twee maanden van scheiding greep hij elke mogelijkheid aan om met haar samen te zijn. Als ze in die prachtige jonge ogen van hem keek, kon ze de mogelijkheid van zelfmoord niet overwegen, zelfs niet voor de bestwil van Andor. Daardoor voelde ze zich een dwaas. Had ze zich door haar hart al niet in genoeg moeilijkheden laten brengen? Malden had haar echter veranderd. Ze had Tallanvor ontzettend gemist. En toen was hij haar komen halen, terwijl hij zichzelf nooit zo in gevaar had moeten brengen. Hij was meer toegewijd aan haar dan aan Andor zelf. En om een of andere reden was dat nu net wat ze nodig had. Ze liep in zijn richting, met acht kommen in evenwicht op haar onderarm terwijl ze de schotels in haar hand droeg. ‘Maighdin,’ riep Perijn haar na toen ze de tent uit wilde lopen. Ze aarzelde en draaide zich weer om. Iedereen behalve Perijn en zijn vrouw was vertrokken.

‘Kom even terug, alsjeblieft,’ zei Perijn. ‘En Tallanvor, kom jij ook maar binnen. Ik zie je daar wel rondhangen. Kom op, zeg. Alsof iemand zou neersuizen en haar zou stelen terwijl ze in een tent vol Wijzen en Aes Sedai zat!’

Morgase trok haar wenkbrauw op. Voor zover zij had gezien, had Perijn zelf Faile de laatste tijd bijna evenzeer in het oog gehouden.

Tallanvor glimlachte naar haar toen hij binnenkwam. Hij pakte een paar kommen van haar arm, en ze gingen allebei tegenover Perijn staan. Tallanvor maakte een vormelijke buiging, en dat wekte bij Morgase een steek van ergernis. Hij was nog altijd lid van de koninginnegarde; het enige trouwe lid, voor zover zij wist. Hij zou niet moeten buigen voor die omhooggevallen boer. ‘Er werd iets tegen me geopperd toen jullie pas bij ons waren,’ begon Perijn nors. ‘Nou, volgens mij wordt het tijd dat ik dat doe. De laatste tijd lijken jullie wel jongelui uit verschillende dorpen die naar elkaar smachten in het laatste uur van Zonnedag. Het wordt hoog tijd dat jullie trouwen. We kunnen het Alliandre laten doen, of anders kan ik het ook doen. Hebben jullie een of ander gebruik dat jullie volgen?’

Morgase knipperde verbaasd met haar ogen. Het Licht mocht Lini branden, dat ze die gedachte in Perijns hoofd had gestopt! Morgase raakte plotseling in paniek, hoewel Tallanvor vragend naar haar keek.

‘Ga iets mooiers aantrekken als je wilt,’ zei Perijn. ‘Roep iedereen bijeen die je als getuige wilt hebben en keer over een uur hier terug. Dan maken we een einde aan dat domme gedoe.’ Ze voelde haar gezicht warm worden van woede. Dom gedoe? Hoe durfde hij! En dan nog wel op zo’n toon! Haar behandelen als een kind, alsof haar gevoel – haar liefde – voor hem alleen maar een ongemak was?

Hij was bezig zijn kaart op te rollen, maar hij keek op toen Failes hand op zijn arm belandde en zag dat zijn bevel niet was opgevolgd. ‘Nou?’ vroeg Perijn.

‘Nee,’ zei Morgase. Ze hield haar blik op Perijn gericht; ze wilde de onvermijdelijke teleurstelling en afwijzing op Tallanvors gezicht niet zien.

‘Wat?’ vroeg Perijn.

‘Nee, Perijn Aybara,’ antwoordde Morgase. ‘Ik kom niét over een uur hier terug om me te laten trouwen.’

‘Maar...’

‘Als je thee wilt, of je tent moet worden opgeruimd, of er moet iets worden ingepakt, dan mag je me roepen. Als je kleding gewassen moet worden, dan zal ik dat doen. Maar ik ben je dienares, Perijn Aybara, mét je onderdaan. Ik ben trouw aan de koningin van Andor. Je hebt niet het gezag om me zo’n bevel te geven.’

‘Ik...’

‘Sterker nog, de koningin zelf zou dit niet eens eisen! Twee mensen dwingen om te trouwen alleen omdat je het beu bent hoe ze naar elkaar kijken? Als twee honden waarmee je wilt fokken om vervolgens de pups te verkopen?’

‘Zo bedoelde ik het niet.’

‘Toch zei je het. En hoe kun je trouwens zeker zijn van de bedoelingen van die jongeman? Heb je hem gesproken, het hem gevraagd, hem uitgehoord zoals een heer zou moeten doen in een kwestie als deze?’

‘Maar Maighdin,’ zei Perijn, ‘hij geeft echt om je. Je had moeten zien hoe hij hier rondliep toen je gevangen was genomen. Licht, vrouw, het is overduidelijk!’

‘Zaken van het hart zijn nooit overduidelijk.’ Ze verhief zich tot haar volle lengte en voelde zich bijna weer een koningin. ‘Als ik met een man wil trouwen, dan neem ik die beslissing zelf wel. Voor iemand die beweert het niet prettig te vinden om de leiding te hebben, vind je het schijnbaar wel erg leuk om bevelen te geven. Hoe kun je er zeker van zijn dat ik de genegenheid van die jongeman wel wil? Ken je mijn hart?’

Naast haar verstijfde Tallanvor. Toen maakte hij weer een vormelijke buiging voor Perijn en beende de tent uit. Hij was een gevoelige kerel. Nou, hij moest weten dat ze niet met zich liet sollen. Niet meer. Eerst Gaebril, toen Valda, en nu Perijn Aybara? Tallanvor had er weinig aan als hij een vrouw kreeg die met hem trouwde alleen omdat haar dat was opgedragen.

Morgase keek Perijn aan, die bloosde. Ze liet haar stem verzachten. ‘Je bent hier nog nieuw in, dus ik zal je wat raad geven. Er zijn dingen waar een heer zich mee moet bemoeien, maar ook dingen waar hij altijd buiten moet blijven. Je leert het verschil gaandeweg wel, maar wees zo goed om dit soort eisen niet meer te stellen zonder in ieder geval even met je vrouw te overleggen.’

Daarna maakte ze een knicks – nog steeds met haar arm vol theekommen – en vertrok. Ze had niet zo tegen hem moeten praten. Nou, hij had niet zo’n bevel moeten geven! Schijnbaar had ze toch nog wat pit in zich. Ze had zich niet meer zo standvastig of zelfverzekerd gevoeld sinds... nou, sinds voor Gaebrils aankomst in Caemlin! Hoewel ze nu wel op zoek moest naar Tallanvor om zijn trots te sussen. Ze bracht de kommen naar de afwasplaats verderop en liep toen het kamp door, op zoek naar Tallanvor. Rondom waren bedienden en arbeiders druk met hun werk. Veel voormalige gai’shain gedroegen zich nog steeds alsof ze bij de Shaido waren, maakten buigingen en stelden zich nederig op als iemand naar hen keek. De mensen uit Cairhien waren het ergste; zij waren het langst gevangen geweest, en Aiel konden je heel goed een lesje leren.

Er waren natuurlijk ook een paar echte Aielse gai’shain. Wat een merkwaardig gebruik. Voor zover Morgase had kunnen bepalen, waren sommige gai’shain ontvoerd door de Shaido en vervolgens bevrijd in Malden. Ze droegen nog steeds het wit, en dat betekende dat ze nu werkten als slaven voor hun eigen familieleden en vrienden. Elk volk was te doorgronden. Maar, gaf ze toe, misschien zou het bij de Aiel langer duren dan bij andere. Neem bijvoorbeeld de groep Speervrouwen die door het kamp draafde. Waarom moesten ze iedereen opzij duwen? Het was niet...

Morgase aarzelde. Die Speervrouwen liepen recht op Perijns tent af. Zo te zien hadden ze nieuws.

Omdat haar nieuwsgierigheid het won, liep Morgase achter hen aan. De Speervrouwen lieten twee wachters bij de tentflappen staan, maar de ban tegen luistervinken was weggenomen. Morgase liep om de tent heen en probeerde de indruk te wekken dat ze van alles deed, behalve afluisteren, al schaamde ze zich wel een beetje omdat ze Tallanvor nu nog langer verdriet deed.

‘Witmantels, Perijn Aybara,’ meldde Sulins ferme stem binnen. ‘Een grote groep Witmantels op de weg recht voor ons.’

7

Lichter dan een veertje

‘s Nachts voelde de lucht rustiger, hoewel de donder Lan waarschuwde dat niet alles goed was. In de weken dat hij nu met Buien reisde, leek die storm boven hen donkerder te zijn geworden.

Nadat ze zuidwaarts waren gereden, hadden ze hun weg vervolgd naar het oosten; ze waren ergens in de buurt van de grens tussen Kandor en Saldea, op de Lansiersvlakte. Torenhoge, verweerde heuvels – met steile hellingen, als forten – verrezen rondom hen. Misschien waren ze de grens al over. Er stond vaak nergens een markering op deze achterafwegen, en de bergen maalden er niet om welke natie aanspraak op hen maakte.

‘Meester Andra,’ zei Buien achter hem. Lan had een rijpaard voor hem gekocht, een stoffige witte merrie. Hij leidde nog altijd zijn pakpaard Spoorzoeker mee.

Buien haalde hem in. Lan stond erop dat de man hem ‘Andra’ noemde. Eén volgeling was al erg genoeg. Als niemand wist wie hij was, dan konden ze ook niet vragen of ze met hem mee mochten. Aan Buien had hij – ware het dan onopzettelijk – de waarschuwing te danken over wat Nynaeve had gedaan. Daarom was hij die man iets verschuldigd.

Buien hield echter wel bijzonder veel van praten. ‘Als ik een voorstel mag doen,’ vervolgde Buien, ‘we zouden zuidwaarts kunnen gaan op de Kruising van Berndt, ja? Ik ken in die richting een reizigersherberg waar ze de allerbeste kwartel klaarmaken. We kunnen weer oostwaarts keren op de weg naar Zuid-Metteler. Een véél gemakkelijkere tocht. Mijn neef heeft een boerderij langs die weg – een neef van mijn moederskant, meester Andra – en dan kunnen we...’

‘We blijven op deze weg,’ zei Lan. ‘Maar Zuid-Metteler is een veel betere weg!’

‘Daarom reizen er ook meer mensen over, Buien.’ Buien zuchtte, maar hij zweeg. De hadori stond hem goed, en hij had zich verrassend bekwaam bewezen met het zwaard. Het was al een tijdje geledén dat Lan zo’n vaardige leerling had gezien. Het was donker; de nacht viel hier vroeg in, vanwege die bergen. Vergeleken met de gebieden bij de Verwording voelde het hier ook kil. Helaas was de streek vrij dichtbevolkt. Ongeveer een uur voorbij de kruising stuitten ze nu zelfs op een herberg waar nog licht achter de ramen brandde.

Buien keek er verlangend naar, maar Lan reed door. Ze reisden grotendeels ’s nachts. Zo zouden ze minder snel worden gezien. Er zaten drie mannen voor de herberg, die in het donker een pijp rookten. De rook kringelde op in de lucht voor de ramen van de herberg. Lan besteedde niet veel aandacht aan hen, totdat ze – alle drie tegelijk – hun pijp wegstopten. Ze maakten paarden los van het hek aan de zijkant van de herberg.

Geweldig, dacht Lan. Bandieten, die de nachtelijke weg in de gaten hielden, uitkijkend naar vermoeide reizigers. Nou, drie mannen zouden niet al te veel gevaar moeten opleveren. Ze reden op een draf achter Lan aan. Ze zouden pas aanvallen als ze verder weg waren bij de herberg. Lan legde zijn zwaard wat losser in de schede. ‘Heer,’ zei Buien op een dringende fluistertoon, kijkend over zijn schouder. ‘Twee van die mannen dragen de hadori.’ Lan draaide zich om, waardoor zijn mantel achter hem opwapperde. De drie mannen naderden en hielden niet in. Ze gingen om hem en Buien heen.

Lan keek hen na. ‘Andère?’ riep hij. ‘Waar denk je dat je mee bezig bent?’

Een van de drie – een slanke, gevaarlijk ogende man – keek achterom, zijn lange haren uit zijn gezicht gehouden door de hadori. Lan had Andère al jaren niet meer gezien. Zo te zien had hij eindelijk zijn Kandoraanse uniform opgegeven; hij droeg een diepzwarte mantel met leren jachtkleding eronder.

‘Ach, Lan,’ zei Andère, terwijl de drie mannen tot stilstand kwamen. ‘Ik had je helemaal niet gezien.’

‘Dat geloof ik meteen,’ zei Lan vlak. ‘En jij, Nazar. Je hebt je hadori weggelegd toen je nog een jongen was. En nu heb je hem weer om?’

‘Ik kan doen wat ik wil,’ zei Nazar. Hij begon oud te worden – hij moest al in de zeventig zijn – maar hij droeg een zwaard aan zijn zadel. Zijn haar was grijs geworden.

De derde man, Rakim, was geen Malkieri. Hij had de schuinstaande ogen van een Saldeaan, en hij haalde zijn schouders op naar Lan en keek een beetje beschaamd.

Lan drukte zijn vingers tegen zijn voorhoofd en sloot zijn ogen terwijl de drie mannen doorreden. Wat voor spelletje speelden ze? Maakt niet uit, dacht Lan, en hij deed zijn ogen open. Buien wilde iets zeggen, maar Lan snoerde hem met een woeste blik de mond. Hij ging aan de zuidkant de weg af en reed een smal, uitgesleten pad op.

Niet lang daarna hoorde hij achter zich gedempte hoefslagen. Lan draaide zich met een ruk om en zag de drie mannen achter hem rijden. Hij hield Mandarb in en klemde zijn kaken op elkaar. ‘Ik hef de Gouden Kraanvogel niet!’

‘Dat hebben we ook niet gezegd,’ zei Nazar. De drie reden weer om hem heen en vervolgden hun weg.

Lan spoorde Mandarb aan en reed naar hen toe.

‘Hou dan op me te volgen.’

‘Volgens mij reden we vóór je,’ zei Andère.

‘Jullie gingen na mij deze kant op,’ beschuldigde Lan hem. ‘De wegen zijn niet van jou, Lan Mandragoran,’ zei Andère. Hij keek Lan aan, met zijn gezicht beschaduwd in de nacht. ‘Ik weet niet of je het gemerkt hebt, maar ik ben niet langer de jongen die de Held van Salmarna zo lang geleden berispte. Ik ben soldaat geworden, en soldaten zijn nodig. Dus ik rij deze kant op als ik dat wil.’

‘Ik bevéél je om te keren en terug te gaan,’ zei Lan. ‘Zoek een andere weg naar het oosten.’

Rakim lachte, en zijn stem klonk na al die jaren nog steeds hees. ‘Je bent mijn kapitein niet meer, Lan. Waarom zou ik je bevelen gehoorzamen?’ De anderen grinnikten.

‘Een koning zouden we natuurlijk wel gehoorzamen,’ zei Nazar. ‘Ja,’ viel Andère hem bij. ‘Als hij ons bevelen gaf, dan misschien wel. Maar ik zie hier geen koning. Of ik moet me vergissen.’

‘Er kan geen koning zijn van een gevallen volk,’ zei Lan. ‘Geen koning zonder koninkrijk.’

‘En toch rijd je uit,’ zei Nazar, die een klapje met zijn teugels gaf. ‘Je rijdt je dood tegemoet in een land waarvan je bewéért dat het geen koninkrijk is.’

‘Het is mijn lotsbestemming.’

De drie haalden hun schouders op en reden weer voor hem uit. ‘Doe niet zo stom,’ zei Lan zacht terwijl hij Mandarb inhield. ‘Dit pad leidt naar de dood.’

‘De dood is lichter dan een veertje, Lan Mandragoran,’ riep Rakim over zijn schouder. ‘Als we alleen maar naar de dood rijden, dan wordt dit een gemakkelijkere weg dan ik had gedacht!’ Lan knarste met zijn tanden, maar wat kon hij doen? Ze alle drie bewusteloos slaan en langs de weg laten liggen? Hij spoorde Mandarb maar weer aan.

De twee waren vijf geworden.

Galad vervolgde zijn ochtendmaal en merkte op dat Kind Byar was binnengekomen om hem te spreken. Het was een eenvoudig maal: havermout met een handvol rozijnen erdoorheen geroerd. Een eenvoudig maal voor elke soldaat voorkwam bij hen allemaal afgunst. Sommige Kapiteinheer-gebieders hadden veel beter gegeten dan hun manschappen. Dat ging er bij Galad niet in. Niet terwijl zoveel mensen in de wereld verhongerden.

Kind Byar wachtte bij de flappen van Galads tent tot hij werd opgemerkt. De magere man met zijn ingevallen wangen droeg zijn witte mantel en een tabberd over een maliënkolder. Uiteindelijk legde Galad zijn lepel neer en knikte naar Byar. De soldaat liep naar de tafel toe en wachtte, nog altijd in de houding. Er stonden geen mooie meubelstukken in Galads tent. Zijn zwaard – Valda’s zwaard – lag op de onversierde tafel achter zijn houten kom, een stukje uit de schede getrokken. De reigers op de kling piepten onder de schede uit, en het gepoetste staal weerspiegelde Byars gestalte.

‘Zeg het maar,’ zei Galad.

‘Ik heb weer nieuws over het leger, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar.

‘Ze zijn in de buurt van de plek waar de gevangenen zeiden dat ze zouden zijn, op een paar dagen rijden hiervandaan.’

Galad knikte. ‘Voeren ze de vlag van Geldan?’

‘En de vlag van Mayene.’ Die vonk van ijver brandde weer in Byars ogen. ‘En de wolvenkop, hoewel ze die volgens de verslagen gisteren aan het einde van de dag weer hebben weggehaald. Guldenoog is daar zeker. Onze verkenners zijn ervan overtuigd.’

‘Heeft hij echt Bornhalds vader vermoord?’

‘Ja, Kapiteinheer-gebieder. Ik ben bekend met dat schepsel. Hij en zijn soldaten komen uit een plaats die Tweewater heet.’

‘Tweewater?’ vroeg Galad. ‘Het is merkwaardig hoe vaak ik tegenwoordig over die plek hoor. Is dat niet ook waar Altor vandaan komt?’

‘Dat zeggen ze, ja,’ antwoordde Byar.

Galad wreef over zijn kin. ‘Ze telen daar goede tobak, Kind Byar, maar ik had niet gehoord dat ze er ook legers telen.’

‘Het is een duistere plek, Kapiteinheer-gebieder. Kind Bornhald en ik zijn er vorig jaar een tijdje geweest; het krioelt er van de Duistervrienden.’

Galad zuchtte. ‘Je klinkt als een Ondervrager.’

‘Heer,’ vervolgde Byar ernstig, ‘geloof me alstublieft. Dit zijn niet zomaar aannames. Dit is anders.’

Galad fronste zijn voorhoofd. Toen gebaarde hij naar de andere kruk bij de tafel. Byar nam plaats.

‘Verklaar je nader,’ zei Galad. ‘En vertel me alles wat je weet over die Perijn Guldenoog.’

Perijn kon zich nog een tijd herinneren dat een eenvoudig ochtendmaal van brood en kaas hem tevreden had gesteld. Dat was niet langer het geval. Misschien kwam het door zijn omgang met de wolven, of misschien was zijn smaak in de loop der tijd veranderd. Tegenwoordig hunkerde hij naar vlees, vooral ’s morgens. Hij kon het niet altijd krijgen, en dat vond hij best. Maar doorgaans hoefde hij er niet om te vragen.

Zo was het vandaag ook. Hij was opgestaan, had zijn gezicht gewassen en zag een bediende binnenkomen met een groot stuk ham, dampend en mals. Geen bonen, geen groenten, geen vleessappen. Alleen maar ham, ingewreven met zout en gebraden boven een vuur, met een paar gekookte eieren erbij. De bediende zette het voedsel op tafel en trok zich terug.

Perijn droogde zijn handen af, liep over het kleed in de tent en snoof de geur van de ham op. Een deel van hem vond dat hij het moest afslaan, maar dat kon hij niet. Niet nu het hier voor hem stond. Hij ging zitten, pakte vork en mes en viel erop aan. ‘Ik snap nog steeds niet hoe je dat ’s morgens weg kunt krijgen,’ merkte Faile op. Ze kwam de wasruimte van hun tent uit en droogde haar handen aan een doek. Hun grote tent was met gordijnen in verschillende ruimtes verdeeld. Ze droeg een van haar onopvallende grijze gewaden. Dat was volmaakt, want het leidde niet af van haar schoonheid. Ze droeg er een stevige zwarte riem omheen; ze had al haar gouden riemen weggedaan, hoe mooi ook. Hij had geopperd dat hij er een kon zoeken die haar beter beviel, maar daar had ze misselijk bij gekeken. ‘Het is eten,’ zei Perijn.

‘Dat zie ik ook wel,’ zei ze snuivend, terwijl ze zichzelf bekeek in de spiegel. ‘Wat dacht je dan dat ik aannam dat het was? Een kei?’

‘Ik bedoel,’ zei Perijn tussen happen door, ‘dat eten gewoon eten is. Waarom zou het moeten uitmaken wannéér ik iets eet wat ik lekker vind?’

‘Omdat het vreemd is,’ zei ze. Ze bond zichzelf een koord om met een blauw steentje eraan. Daarna bekeek ze zichzelf in de spiegel, draaiend, waardoor de wijde mouwen van haar gewaad in Saldeaanse snit ruisten. Ze kwam naast hem staan en keek grimassend naar zijn bord. ‘Ik ga bij Alliandre eten. Laat me roepen als er nieuws is.’ Hij knikte en slikte een hap ham door. Waarom zou je ’s middags wel vlees mogen eten, maar het ’s morgens moeten weigeren? Dat sloeg nergens op.

Hij had besloten bij de Jehannaweg te blijven kamperen. Wat kon hij anders, met een leger van Witmantels recht voor hen, tussen hem en Lugard in? Zijn verkenners hadden tijd nodig om het gevaar in te schatten. Hij had veel nagedacht over de vreemde visioenen die hij had gehad, over wolven die schapen naar een beest dreven en Faile die naar een klif liep. Hij begreep er nog niet veel van, maar konden ze te maken hebben met de Witmantels? Hun verschijnen zat hem meer dwars dan hij wilde toegeven, maar hij had enige hoop dat ze onbelangrijk zouden blijken en hem niet te veel zouden ophouden.

‘Perijn Aybara,’ riep een stem buiten zijn tent. ‘Geef je me toestemming om binnen te komen?’

‘Kom binnen, Gaul,’ riep hij. ‘Mijn schaduw is de jouwe.’ De lange Aiel beende naar binnen. ‘Dank je, Perijn Aybara,’ zei hij, kijkend naar de ham. ‘Nogal een feestmaal. Iets te vieren?’

‘Niets behalve het ontbijt.’

‘Een machtige overwinning,’ zei Gaul lachend. Perijn schudde zijn hoofd. Aielse humor. Hij had pogingen om het te snappen allang opgegeven. Gaul ging op de grond zitten, en Perijn slaakte inwendig een zucht voordat hij zijn bord oppakte en tegenover Gaul op het kleed plaatsnam. Perijn zette zijn bord op zijn schoot en at verder.

‘Je hoeft niet op de vloer te gaan zitten vanwege mij,’ zei Gaul.

‘Ik doe het niet omdat het moet, Gaul.’ Gaul knikte.

Perijn sneed nog een stuk ham af. Dit zou veel gemakkelijker gaan als hij het vlees gewoon met zijn handen vastpakte en er happen afscheurde. Eten was eenvoudiger voor wolven. Bestek. Wat was er de zin van?

Dat soort gedachten zetten hem aan het denken. Hij was géén wolf, en hij wilde ook niet denken als een wolf. Misschien zou hij fruit moeten gaan eten als fatsoenlijk ochtendmaal, zoals Faile zei. Hij fronste zijn voorhoofd en ging verder met zijn maaltijd.

‘We hebben tegen Trolloks gevochten in Tweewater,’ zei Byar met gedempte stem. Galads havermout koelde af, vergeten op tafel. ‘Enkele tientallen mannen in ons kamp kunnen dat bevestigen. Ik heb meerdere van die beesten met mijn eigen zwaard gedood.’

‘Trolloks in Tweewater?’ vroeg Galad. ‘Dat ligt honderden roeden van de Grenslanden!’

‘Toch waren ze daar,’ zei Byar. ‘Kapiteinheer-gebieder Nial moet dat hebben vermoed. We werden op zijn bevel naar die plek gestuurd. U weet dat Pedron Nial nooit iets zomaar deed.’

‘Ja, dat is waar. Maar Tweewater?’

‘Het zit er echt vol Duistervrienden,’ zei Byar. ‘Bornhald heeft u verteld over Guldenoog. In Tweewater plantte die Perijn Aybara de vlag van het oude Manetheren en verzamelde een leger van boeren. Geoefende soldaten halen dan misschien hun neus op voor boeren die in legers worden gerekruteerd, maar als je er genoeg verzamelt, dan kunnen ze een gevaar vormen. Sommigen zijn best vaardig met vecht-stokken of bogen.’

‘Daar ben ik me van bewust,’ zei Galad vlak, terugdenkend aan een behoorlijk beschamend lesje dat hem eens was geleerd. ‘Die man, die Perijn Aybara,’ vervolgde Byar. ‘Hij is Schaduwgebroed, dat ziet iedereen. Ze noemen hem Guldenoog omdat zijn ogen echt goudkleurig zijn, een kleur die geen mens ooit heeft gehad. We waren ervan overtuigd dat Aybara de Trolloks binnenhaalde, ze gebruikte om de mensen in Tweewater te dwingen zich bij zijn leger aan te sluiten. Uiteindelijk joeg hij ons daar weg. Nu is hij hier, vlak voor ons.’

Toeval, of meer dan dat?

Byar dacht kennelijk ongeveer hetzelfde. ‘Kapiteinheer-gebieder, misschien had ik dit eerder moeten zeggen, maar Tweewater was niet mijn eerste ervaring met dat schepsel Aybara. Ongeveer twee jaar geleden heeft hij twee Kinderen vermoord op een afgelegen weg ergens in Andor. Ik reisde toen samen met Bornhalds vader. We ontmoetten Aybara in een kamp bij een hoofdweg. Hij rende mee met wolven, als een wildeman! Hij doodde twee mannen voordat we hem konden overmeesteren, en ontsnapte ’s nachts nadat we hem gevangen hadden genomen. Heer, we hadden de bedoeling hem op te hangen.’

‘Zijn er nog anderen die dit kunnen bevestigen?’ vroeg Galad. ‘Ja, Kind Oratar. En Kind Bornhald kan bevestigen wat we in Tweewater hebben gezien. Guldenoog was ook in Falme. Alleen al voor wat hij daar heeft gedaan, zou hij voor het gerecht moeten worden gesleept. Het is duidelijk. Het Licht heeft hem bij ons gebracht.’

‘Weet je zeker dat onze mensen bij de Witmantels zijn?’ vroeg Perijn.

‘Ik kon geen gezichten zien,’ zei Gaul, ‘maar Elyas Machera’s ogen zijn heel goed. Hij was ervan overtuigd dat hij Basel Gil had gezien.’ Perijn knikte. Elyas’ gouden ogen waren ongetwijfeld even goed als die van Perijn zelf.

‘Sulin en haar verkenners komen met gelijksoortige meldingen,’ zei Gaul, die een beker bier van Perijn aannam. ‘Het Witmantelleger heeft een groot aantal wagens, ongeveer net zulke als wij vooruit hebben gestuurd. Ze deed die ontdekking vanochtend vroeg al, maar verzocht me het aan je door te geven zodra je ontwaakte, aangezien ze weet hoe opvliegend natlanders zijn als je ze ’s morgens vroeg stoort.’

Gaul had overduidelijk niet het gevoel dat hij misschien krenkende dingen zei. Perijn was een natlander. Natlanders waren opvliegend, althans volgens de Aiel. Dus somde Gaul in zijn beleving enkel een bekend feit op.

Perijn schudde zijn hoofd en proefde een van de eieren. Te lang gekookt, maar eetbaar. ‘Heeft Sulin iemand gezien die ze herkende?’

‘Nee, hoewel ze wel een paar gai’shain zag,’ antwoordde Gaul. ‘Maar Sulin is een Speervrouwe, dus misschien moeten we iemand sturen om te bevestigen wat ze zegt; iemand die niet zal vragen of ze onze onderkleding mag wassen.’

‘Problemen met Bain en Chiad?’ vroeg Perijn. Gaul trok een grimas. ‘Ik zweer je, die vrouwen maken me nog eens gek. Een man zou dergelijke dingen toch niet moeten ondergaan? Je kunt bijna nog beter Zichtzieder zelf als gai’shain hebben dan die twee.’

Perijn grinnikte.

‘Toch zien de gevangenen er ongedeerd en gezond uit. En er staat nog meer in het verslag. Een van de Speervrouwen zag een vlag boven het kamp wapperen die er opvallend uitzag, dus heeft ze hem nagetekend voor je klerk, Sebban Balwer. Hij zegt dat die vlag betekent dat de Kapiteinheer-gebieder zelf met dit leger meerijdt.’ Perijn keek naar het laatste stuk ham. Dit was geen goed nieuws. Hij had de Kapiteinheer-gebieder nooit ontmoet, maar hij had wel een keer een kapiteinheer van de Witmantels gezien. Dat was de nacht geweest waarin Springer stierf, een nacht die Perijn al twee jaar achtervolgde. Dat was de nacht geweest waarin hij voor het eerst iemand had gedood.

‘Wat hebt u nog meer nodig?’ Byar boog zich naar voren, en de ijver gloeide in zijn diepliggende ogen. ‘We hebben getuigen die hebben gezién dat die man twee van onze kameraden vermoordde! Laten we hem lopen, alsof hij onschuldig is?’

‘Nee,’ zei Galad. ‘Nee, het Licht sta me bij. Als wat jij zegt waar is, dan kunnen we die man de rug niet toekeren. Het is onze plicht om gerechtigheid te bezorgen aan hen die onrecht is aangedaan.’ Byar glimlachte gretig. ‘De gevangenen zeggen dat de koningin van Geldan trouw aan hem heeft gezworen.’

‘Dat zou een probleem kunnen vormen.’

‘Of een kans bieden. Misschien is Geldan nu net wat de Kinderen nodig hebben. Een nieuw thuis, een plek voor wederopbouw. U spreekt over Andor, Kapiteinheer-gebieder, maar hoe lang zullen zij ons dulden? U spreekt over de Laatste Slag, maar het kan nog maanden duren voor die begint. Stel dat we een hele natie kunnen bevrijden uit de greep van een verschrikkelijke Duistervriend? De koningin – of haar opvolger – zou zich vast verplicht aan ons voelen.’

‘Aangenomen dat we die Aybara kunnen verslaan.’

‘Dat kunnen we. Ons leger is kleiner dan het zijne, maar veel van zijn soldaten zijn boeren.’

‘Boeren van wie je net opmerkt dat die ook gevaarlijk kunnen zijn,’ zei Galad. ‘We moeten ze niet onderschatten.’

‘Ik weet zeker dat we ze kunnen verslaan. Ze kunnen gevaarlijk zijn, maar ze zullen breken onder de macht van de Kinderen. Deze keer, eindelijk, zal Guldenoog zich niet kunnen verstoppen achter zijn dorpse versterkingen of zijn bijeengeraapte bondgenoten. Geen uitvluchten meer.’

Was dit onderdeel van het ta’veren zijn? Kon Perijn niet loskomen van die nacht, jaren geleden? Hij zette zijn bord weg en voelde zich misselijk.

‘Gaat het wel goed met je, Perijn Aybara?’ vroeg Gaul.

‘Ik denk alleen na.’ De Witmantels zouden hem niet met rust laten, en het Patroon – het Licht verzenge het! – zou die lui steeds weer op zijn pad blijven brengen totdat hij met hen afrekende.

‘Hoe groot is hun leger?’ vroeg Perijn.

‘Ze hebben twintigduizend soldaten,’ antwoordde Gaul. ‘Er zijn nog een paar duizend anderen bij, die waarschijnlijk nog nooit een speer hebben vastgehouden.’

Dienaren en kampvolgers. Gaul liet geen vermaak in zijn stem doorklinken, maar Perijn rook het aan hem. Onder de Aiel zou bijna elke man – iedereen behalve de smeden – een speer opnemen als ze werden aangevallen. Het feit dat veel natlanders niet in staat waren zich te verdedigen, was iets wat de Aiel ofwel verbaasde, of woest maakte.

‘Hun leger is groot,’ vervolgde Gaul, ‘maar dat van ons is groter. En ze hebben geen algai’d’siswai of Asha’man, of geleiders van wat voor soort dan ook, als Sebban Balwers nieuws klopt. Hij schijnt veel over die Witmantels te weten.’

‘Hij heeft gelijk. Witmantels haten de Aes Sedai en beschouwen iedereen die de Ene Kracht kan gebruiken als Duistervriend.’

‘Dus we trekken tegen ze ten strijde?’ vroeg Byar. Galad stond op. ‘We hebben geen keus. Het Licht heeft ze bij ons bezorgd. Maar we hebben meer inlichtingen nodig. Misschien moet ik naar die Aybara toe gaan en hem laten weten dat we zijn bondgenoten hebben, en dan zijn leger vragen ons te ontmoeten op het slagveld. Ik lok hem liever naar buiten, om gebruik te kunnen maken van mijn cavalerie.’

‘Wat wil je, Perijn Aybara?’ vroeg Gaul. Wat hij wilde? Hij wenste dat hij daar antwoord op had. ‘Stuur meer verkenners,’ zei Perijn. ‘Zoek een betere plek om te kamperen. We moeten aanbieden om te onderhandelen, maar het Licht mag me verzengen als ik Gil en de anderen bij die Witmantels laat zitten. We geven die Kinderen de gelegenheid om onze mensen vrij te laten. Als ze dat niet doen... nou, dan zullen we wel zien.’

8

Deerne Zevenstreep

Mart zat op een versleten kruk, met zijn armen op een donkere houten toog. Het rook er lekker: naar bier, tabaksrook, en de schoonmaakdoek waarmee pasgeleden de toog was gewreven. Dat beviel hem wel. Er was iets geruststellends aan een goede, ruige taveerne die toch schoon werd gehouden. Nou, redelijk schoon, in ieder geval. Niemand hield van een taveerne die té schoon was. Dat gaf zo’n omgeving een nieuw gevoel. Zoals een jas die nooit was gedragen, of een pijp die nooit was gerookt. Mart wapperde met een opgevouwen brief tussen twee vingers van zijn rechterhand. Die brief, op dik papier, was verzegeld met een klodder bloedrode was. Hij droeg hem pas korte tijd met zich mee, maar nu al was het voor hem een even grote bron van ergernis als om het even welke vrouw. Hoewel, misschien geen Aes Sedai, maar de meeste andere vrouwen. En dat zei nogal wat. Hij hield op de brief te draaien en tikte ermee op de toog. Verin mocht branden omdat ze hem dit aandeed! Ze hield hem aan die eed als een vis die vastzat aan de haak.art zat op een versleten kruk, met zijn armen op een donkere houten toog. Het rook er lekker: naar bier, tabaksrook, en de schoonmaakdoek waarmee pasgeleden de toog was gewreven. Dat beviel hem wel. Er was iets geruststellends aan een goede, ruige taveerne die toch schoon werd gehouden. Nou, redelijk schoon, in ieder geval. Niemand hield van een taveerne die té schoon was. Dat gaf zo’n omgeving een nieuw gevoel. Zoals een jas die nooit was gedragen, of een pijp die nooit was gerookt. Mart wapperde met een opgevouwen brief tussen twee vingers van zijn rechterhand. Die brief, op dik papier, was verzegeld met een klodder bloedrode was. Hij droeg hem pas korte tijd met zich mee, maar nu al was het voor hem een even grote bron van ergernis als om het even welke vrouw. Hoewel, misschien geen Aes Sedai, maar de meeste andere vrouwen. En dat zei nogal wat. Hij hield op de brief te draaien en tikte ermee op de toog. Verin mocht branden omdat ze hem dit aandeed! Ze hield hem aan die eed als een vis die vastzat aan de haak.

‘Wel, meester Purper?’ vroeg de waardin. Dat was de naam die hij tegenwoordig gebruikte. Voor alle veiligheid. ‘Moet ik nog eens bijschenken, of niet?’

De waardin boog zich voor hem over de toog en sloeg haar armen over elkaar. Melli Kraab was een knappe vrouw, met een rond gezicht en kastanjebruin haar dat heel bekoorlijk krulde. Mart zou haar zijn mooiste glimlach hebben geschonken – er was geen vrouw ter wereld die niet smolt voor zijn mooiste glimlach – maar hij was nu een getrouwd man. Hij kon niet steeds harten breken; dat zou niet juist zijn.

Maar zoals ze nu naar voren leunde, onthulde ze wel een volle boezem. Ze was een kleine vrouw, maar ze had een verhoging achter de toog laten aanbrengen. Ja, een heel fraaie boezem. Hij vermoedde dat je heel fijn met haar kon zoenen, misschien in zo’n nis achter in de taveerne. Al keek Mart natuurlijk niet meer op die manier naar vrouwen. Hij overwoog niet om zelf met haar te gaan zoenen. Misschien was ze iets voor Talmanes. Hij was zo stijfjes, een beetje kussen en knuffelen zou hem goed doen. ‘Nou?’ vroeg Melli.

‘Wat zou jij doen als je mij was, Melli?’ Zijn lege beker stond naast hem, met nog wat schuim aan de rand.

‘Nog een rondje bestellen,’ zei ze meteen. ‘Voor de hele gelagkamer. Dat zou regelrecht welwillend van je zijn. Mensen houden van welwillende kerels.’

‘Ik bedoel met die brief.’

‘Je hebt beloofd hem niet te openen?’ vroeg ze. ‘Nou, niet helemaal. Ik heb beloofd dat als ik hem opende, ik precies zou doen wat erin staat.’

‘Een eed gezworen, zeker?’

Hij knikte.

Ze griste de brief uit zijn vingers, en hij slaakte een kreet. Hij wilde hem terugpakken, maar ze stapte achteruit en draaide de brief om en om. Mart onderdrukte de neiging er nog eens naar te graaien; hij had wel vaker afpakspelletjes gespeeld en wilde niet overkomen als een hork. Een vrouw deed niets liever dan een man te zien zweten, en als je haar haar gang liet gaan, zou ze er alleen maar mee doorgaan.

Toch begon hij te zweten. ‘Luister, Melli...’

‘Ik kan hem ook voor je openen,’ zei ze. Ze leunde weer tegen haar kant van de toog en bekeek de brief. Vlakbij riep een man om nog een kroes bier, maar ze wuifde hem weg. De man had een rode neus en zag eruit alsof hij toch meer dan genoeg te drinken had gehad. Melli’s taveerne werd zo druk bezocht dat ze zes dienstertjes had die zich om de gasten bekommerden. Uiteindelijk zou een van hen hem wel bedienen. ‘Ik kan hem ook lezen,’ vervolgde ze tegen Mart, ‘en je dan vertellen wat erin staat.’

Bloed en bloedas! Als ze dat deed, zou hij móéten doen wat erin stond. Wat dat verdomme ook was! Hij hoefde alleen maar een paar weken te wachten, dan zou hij vrij zijn. Zo lang kon hij best wachten. Echt waar.

‘Dat is niks,’ zei Mart, die met een ruk overeind ging zitten toen ze haar duim tussen twee delen van de brief stak alsof ze hem wilde openscheuren. ‘Dan moet ik nog steeds doen wat erin staat, Melli. Niet doen, hoor je. Pas op!’

Ze glimlachte naar hem. Haar taveerne, de Deerne Zevenstreep, was een van de beste in westelijk Caemlin. Bier met een goede smaak, dobbelspelletjes als je er zin in had, en geen rat te zien. De ratten wilden waarschijnlijk niet het gevaar lopen het aan de stok te krijgen met Melli. Licht, maar die vrouw kon zorgen dat een man zich de stoppels van zijn kin schaamde, zonder zelfs maar haar best te doen.

‘Je hebt nooit verteld van wie hij komt,’ zei Melli, terwijl ze de brief ronddraaide. ‘Zeker van een geliefde, hè? Heeft ze je bij de kladden?’ Dat tweede klopte wel, maar een geliefde? Verin? Het was zo belachelijk dat Mart moest lachen. Verin kussen zou ongeveer net zo fijn zijn als een leeuw kussen. Van die twee zou hij de leeuw kiezen. Die zou hem minder snel bijten.

‘Ik heb een eed gezworen, Melli,’ zei Mart, die probeerde niet te laten merken hoe zenuwachtig hij was. ‘Niet openmaken dat ding, hoor je.’

‘Ik heb niks gezworen,’ zei ze. ‘Misschien lees ik hem wel zonder je te vertellen wat erin staat. Ik kan je dan af en toe een aanwijzing geven, als aanmoediging.’

Ze keek hem aan en haar volle lippen glimlachten. Ja, ze was écht knap. Niet zo knap als Tuon, met haar mooie huid en grote ogen, maar toch knap, vooral die lippen van haar. Nu hij getrouwd was, mocht hij niet naar die lippen staren, maar hij schonk haar wel zijn mooiste glimlach. Het was te rechtvaardigen, deze keer, hoewel het mogelijk haar hart kon breken. Ze mocht die brief niet openmaken. ‘Het komt op hetzelfde neer, Melli,’ zei Mart overtuigend. ‘Als jij die brief opent en ik doe niet wat erin staat, dan is mijn eed zo goed als afwaswater.’ Hij zuchtte toen hij besefte dat er één zekere manier was om de brief terug te krijgen. ‘De vrouw die hem aan me heeft gegeven, was een Aes Sedai, Melli. Je wilt toch geen Aes Sedai boos maken?’

‘Een Aes Sedai?’ Melli keek plotseling gretig. ‘Ik heb altijd al eens naar Tar Valon willen gaan om te kijken of ze me zouden toelaten.’ Ze keek naar de brief alsof ze nu nog nieuwsgieriger was naar de inhoud.

Licht! Die vrouw was gek. Mart had haar aangezien voor een verstandig mens. Hij had beter moeten weten. Hij begon nog erger te zweten. Kon hij bij die brief? Ze hield hem heel dichtbij... Ze legde hem op de toog neer. Maar ze liet één vinger op de brief rusten, pal in het midden van het waszegel. ‘Je moet me voorstellen aan die Aes Sedai als je haar de volgende keer weer ziet.’

‘Als ik haar zie terwijl ik in Caemlin ben,’ zei Mart. ‘Dat beloof ik.’

‘Kan ik erop vertrouwen dat je woord houdt?’ Hij keek haar geërgerd aan. ‘Waar ging dit hele verdomde gesprek nou over, Melli?’

Ze lachte, draaide zich om en liet de brief liggen, om de man met de ontbrekende tanden te helpen die nog steeds om bier riep. Mart griste de brief van de toog en stopte hem zorgvuldig in zijn jaszak. Stom mens. De enige manier om vrij te blijven van het gekonkel van de Aes Sedai was door die brief nooit te openen. Of eigenlijk niet echt vrij. Mart had meer dan voldoende konkelende Aes Sedai om zich heen; ze kwamen hem de oren uit. Maar alleen een man met zaagsel in zijn hoofd zou zelf op zoek gaan naar nóg een Aes Sedai. Mart zuchtte en draaide zich om op zijn kruk. De Deerne Zevenstreep werd bezocht door een uiteenlopend, druk publiek. Caemlin was tegenwoordig voller dan een leeuwvis bij een gezonken schip en barstte bijna uit haar voegen. Dat bezorgde de taveernes veel klandizie. In de hoek zaten een paar boeren te dobbelen, gehuld in werkjassen waarvan de kragen rafelden. Mart had eerder al een paar rondjes met hen gespeeld en had zijn drankjes betaald met hun geld, maar hij speelde niet graag voor koperstukken.

De man met het platte gezicht zat nog steeds in de hoek te drinken – er stonden al zeker veertien lege kroezen naast hem – terwijl zijn kameraden hem aanmoedigden. Een groep edelen zat gescheiden van de rest, en hij zou hun wel kunnen voorstellen om een aangenaam potje te dobbelen, maar de uitdrukking op hun gezicht zou beren de stuipen op het lijf jagen. Ze hadden waarschijnlijk aan de verkeerde kant gestaan in de Opvolgingsoorlog.

Mart droeg een zwarte jas met kant langs de polsen. Het was maar een klein beetje kant, en geen borduursel. Met tegenzin had hij zijn breedgerande hoed in het kamp achtergelaten. Op zijn kin stonden stoppels van een paar dagen. Die jeukten alsof hij vlooien had, en hij zag er belachelijk uit. Maar die lichte baard maakte hem wel moeilijker te herkennen. Nu elke schurk in de stad een afbeelding van hem had, kon hij het beter op veilig spelen. Hij wenste dat hij er voor de verandering eens iets aan had om ta’veren te zijn, maar daar kon hij beter niet op rekenen. Ta’veren zijn was, voor zover hij had gemerkt, nog nooit ergens goed voor geweest.

Hij hield zijn halsdoek laag en zijn jas dichtgeknoopt, met de hoge kraag bijna tot aan zijn kin. Hij was al een keer gestorven, daar was hij vrij zeker van, en stond niet te springen om het nog eens te ervaren.

Een knap dienstertje liep voorbij, slank en met brede heupen, met lang donker haar dat ze los om haar schouders droeg. Hij schoof opzij en liet zijn lege kroes eenzaam en overduidelijk op de toog staan, en ze liep glimlachend naar hem toe om hem bij te vullen. Mart grijnsde haar aan en gaf haar een koperstuk. Hij was een getrouwd man en kon het zich niet veroorloven haar in te palmen, maar hij kon wél een oogje open houden voor zijn vrienden. Thom vond haar misschien wel leuk. In ieder geval kon een meisje er mogelijk voor zorgen dat hij ophield met zijn doorlopende gemok. Mart bekeek het gezicht van het meisje een tijdje om er zeker van te zijn dat hij haar later weer zou herkennen.

Mart dronk bier en betastte met één hand de brief in zijn zak. Hij speculeerde niet over wat erin stond. Als hij daarmee begon, was hij nog maar één stap verwijderd van het openscheuren ervan. Hij voelde zich een beetje als een muis die staarde naar een val met een stuk beschimmelde kaas erin. Hij wilde die kaas niet. Het kon daar rustig wegrotten, wat hem betrof.

In de brief werd hem waarschijnlijk opgedragen iets gevaarlijks te doen. Of iets beschamends. Aes Sedai lieten mannen graag voor gek staan. Licht, hij hoopte niet dat ze instructies voor hem had achtergelaten om iemand te helpen die in de problemen zat. Als het zoiets was, dan had ze zich daar ongetwijfeld zelf wel om bekommerd. Hij zuchtte en nam nog een slok bier. In de hoek viel de drinkende man eindelijk om. Zestien kroezen. Niet gek. Mart zette zijn bier neer, liet een paar munten achter als betaling en knikte ten afscheid naar Melli. Hij haalde zijn winst van de weddenschap op de drinkende man op bij een langvingerige kerel in de hoek. Mart had ingezet op zeventien kroezen, en dat had hem een beetje winst opgeleverd. Toen vertrok hij, waarbij hij zijn wandelstok uit de bak bij de deur meenam.

De uitsmijter, Berg, keek hem aan. Berg had zo’n lelijk gezicht dat /.ijn eigen moeder ervan zou schrikken. De sterke man mocht Mart niet, en te oordelen naar de manier waarop Berg naar Melli keek, was dat waarschijnlijk omdat hij dacht dat Mart lonkte naar zijn vrouw. Het maakte niet uit dat Mart duidelijk had uitgelegd dat hij getrouwd was en dat soort dingen niet meer deed. Sommige mannen bleven jaloers, ongeacht wat je hun vertelde.

Het was druk op de straten van Caemlin, zelfs op dit late tijdstip. De straatstenen waren vochtig van een regenbuitje, hoewel de bewolking was verdwenen en – verrassend – de hemel helder was. Hij liep noordwaarts de straat door, op weg naar een andere taveerne die hij kende, waar mannen dobbelden om zilver en goud. Mart had zich vanavond geen specifieke taak gesteld, maar wilde gewoon zijn oor te luisteren leggen voor geruchten en een indruk krijgen van Caemlin. Er was veel veranderd sinds de vorige keer dat hij hier was. Onderweg kon hij het niet laten over zijn schouder te kijken. Die stomme tekeningen hadden hem zenuwachtig gemaakt. Veel mensen op straat leken argwanend. Er kwamen een paar Morlanders langs, die er zo dronken uitzagen dat hun adem vlam zou kunnen vatten. Mart hield afstand. Na wat hem in Hinderstap was overkomen, vond hij dat hij niet voorzichtig genoeg kon zijn. Licht, hij had verhalen gehoord over plaveistenen die mensen aanvielen! Als een man de keien onder zijn voeten al niet kon vertrouwen, wat dan nog wel? Uiteindelijk bereikte hij de taveerne die hij zocht, een opgewekte tent die De Dodemanszucht heette. Er stonden twee sterke kerels voor de deur, met knuppels waarmee ze tegen hun reusachtige handen tikten. Er werden tegenwoordig veel extra taveerne-uitsmijters ingehuurd. Mart zou zich moeten inhouden en niet al te veel moeten winnen. Taveernehouders hielden er niet van als een man te veel won, want dat kon tot gevechten leiden. Behalve als die man zijn winst besteedde aan eten en drinken. Dan mocht hij winnen zoveel hij wilde, en feestelijk bedankt.

In de gelagkamer van deze taveerne was het donkerder dan in de Deerne Zevenstreep. De mannen hier zaten voorovergebogen over hun kroezen of spelletjes, en er werd niet veel voedsel opgediend. Alleen maar sterke drank. In de houten toog zaten spijkers, waarvan de koppen ongeveer een vingernagel hoog uitstaken en je in je armen prikten. Mart vermoedde dat de spijkers probeerden zich uit de toog te werken om de deur uit te vluchten.

De waard, Bernherd, was een vetharige Tyrener met een zo klein mondje dat het leek alsof hij per ongeluk zijn lippen had ingeslikt. Hij rook naar radijzen, en Mart had hem nog nooit zien lachen, zelfs niet als hij een fooi kreeg. De meeste waarden zouden naar de Duistere zelf glimlachen voor een fooi.

Mart vond het bijzonder onprettig om te gokken en drinken in een tent waar je één hand op je geldbuidel moest houden. Maar hij was in de stemming om vanavond eens echt geld te winnen, er waren dobbelspellen bezig en er rinkelden munten, dus voelde hij zich hier enigszins thuis. Dat kant aan zijn jas trok echter wel blikken. Waarom had hij dat ding eigenlijk aangetrokken? Hij kon Lopin beter vragen het kant van de mouwen te verwijderen als hij terug was in het kamp. Nou, misschien niet alles. Een deel ervan. Mart zag dat achterin een spelletje gaande was tussen drie mannen en een vrouw in een lange broek. Ze had kort, goudblond haar en mooie ogen; die Mart uitsluitend ten behoeve van Thom opmerkte. Ze had trouwens toch een volle boezem, en de laatste tijd viel Mart meer op vrouwen die een wat kleinere borstomvang hadden. Even later zat Mart met hen te dobbelen, en dat stelde hem al een stuk meer op zijn gemak. Hij hield echter zijn geldbuidel in zicht door die voor zich op de vloer te leggen. Het duurde niet lang voordat de stapel munten ernaast groeide; grotendeels zilverstukken. ‘Heb je gehoord wat er op het Hoefsmedenveld is gebeurd?’ vroeg een van de mannen aan zijn kameraden terwijl Mart aan de beurt was. ‘Het was verschrikkelijk.’ De spreker was een lange kerel, met een geknepen gezicht dat eruitzag alsof hij er een paar keer mee tussen de deur had gezeten. Hij noemde zichzelf Jager. Mart nam aan dat dat was omdat vrouwen bij hem wegrenden als ze zijn gezicht zagen en hij dan achter hen aan moest jagen.

‘Wat dan?’ vroeg Clara. Zij was de goudblonde vrouw. Mart glimlachte naar haar. Hij dobbelde niet veel met vrouwen, aangezien de meesten beweerden dat ze het een onfatsoenlijk spel vonden. Niet dat ze ooit klaagden als een man iets moois voor hen kocht van het geld dat hij won. Hoe dan ook, dobbelen met vrouwen was niet eerlijk, aangezien zijn glimlach hun hart een slag deed overslaan en hun knieën liet bibberen. Maar Mart lachte niet meer op die manier naar meisjes. Bovendien had zij trouwens toch niet op zijn glimlach gereageerd.

‘Jandri,’ zei Jager terwijl Mart met de dobbelstenen schudde. ‘Ze hebben hem vanochtend dood gevonden. Zijn strot was eruit gerukt. Er zat geen bloed meer in het lichaam, als een wijnzak met gaten.’ Mart schrok daar zo van dat hij de dobbelstenen wel gooide, maar niet keek hoe ze vielen. ‘Wat?’ vroeg hij. ‘Wat zeg je nou?’

‘Rustig maar,’ zei Jager, kijkend naar Mart. ‘Gewoon iemand die we kenden. Hij was me nog twee kronen schuldig.’

‘Helemaal geen bloed meer in het lichaam?’ vroeg Mart. ‘Weet je dat zeker? Heb je hem zelf gezien?’

‘Hè?’ vroeg Jager met een grimas. ‘Bloedas, man! Wat is er met je?’

‘Ik...’

‘Jager,’ zei Clara. ‘Moet je dat eens zien.’

De magere man keek omlaag, net als Mart. De dobbelstenen die hij had gegooid – alle drie – waren tot stilstand gekomen op de hóéken. Licht! Hij had wel eens munten gegooid die op de rand bleven staan, maar zoiets als dit was nog nooit gebeurd.

En op dat ogenblik, heel plotseling, begonnen de dobbelstenen in zijn hoofd te ratelen. Hij sprong bijna van zijn kruk tegen de zoldering aan. Bloed en bloedas! Die dobbelstenen in zijn hoofd betekenden nooit iets goeds. Ze stopten pas wanneer er iets veranderde, en dat iets betekende meestal slecht nieuws voor die arme Martrim Cauton. ‘Dat heb ik nog nóóit...’ begon Jager.

‘Dat noemen we dan maar een verliezende worp,’ zei Mart, die een paar munten op tafel gooide en de rest van zijn winst bij elkaar schraapte.

‘Wat weet jij over Jandri?’ wilde Clara weten. Ze reikte naar haar middel. Mart durfde goud tegen koperstukken in te zetten dat ze daar een mes had, zoals ze naar hem loerde.

‘Niks,’ zei Mart. Niks en tegelijkertijd te veel. ‘Ik moet ervandoor.’ Hij liep haastig de taveerne door. Onderweg zag hij dat een van de gespierde kerels bij de deur opstond en met Bernherd de waard ging praten, wijzend op een vel papier in zijn handen. Mart kon niet zien wat erop stond, maar hij kon het wel raden: zijn eigen gezicht. Hij vloekte en dook de straat op. Daar nam hij het eerste steegje dat hij zag en zette het op een rennen.

De Verzakers joegen op hem, er zat een afbeelding van zijn gezicht in de zak van elke schurk in de stad, en nu was er iemand vermoord en van al zijn bloed ontdaan. Dat kon maar één ding betekenen: de gholam was in Caemlin. Het leek onmogelijk dat hij hier zo snel was gekomen. Al had Mart hem natuurlijk door een gat zien kruipen van nog geen twee handbreedten groot. Dat schepsel scheen geen gevoel te hebben voor wat mogelijk en wat onmogelijk was. Bloed en bloedas, dacht hij, en hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders. Hij moest Thom gaan halen en dan terug naar het kamp van de Bond buiten de stad. Hij haastte zich over de donkere, vochtige straat. De keien weerspiegelden het licht van olielampen. Elayne hield de Koninginnebaan ’s nachts goed verlicht.

Hij had haar bericht gestuurd, maar geen antwoord gekregen. Was dat nou dankbaarheid? Volgens zijn telling had hij tweemaal haar leven gered. Eenmaal had al genoeg moeten zijn om tranen en kussen van haar los te krijgen, maar hij had nog geen zoentje op de wang gekregen. Niet dat hij dat wilde; niet van iemand van koninklijken bloede. Die lui kon je beter ontlopen.

Je bent verdomme getrouwd met een hoogvrouwe uit Seanchan, dacht hij. Dochter van de keizerin zelf. Hij kon lieden van koninklijken bloede nu niet meer ontlopen! Hij niet. In ieder geval was Tuon mooi. En goed in stenen spelen. En heel slim, en fijn om mee te praten, ook al was ze meestal verrekte frustrerend... Nee. Nu niet aan Tuon denken.

Hoe dan ook, hij had geen antwoord ontvangen van Elayne. Hij zou vasthoudender moeten zijn. Het ging nu niet meer alleen om Aludra en haar Draken. Die verdomde gholam was in de stad. Hij stapte een brede, drukke straat op, met zijn handen in zijn jaszakken. In zijn haast had hij zijn wandelstok in de Dodemanszucht laten staan. Hij morde in zichzelf; hij had zijn dagen ontspannen willen doorbrengen, de avonden dobbelend in mooie herbergen en de ochtenden met uitslapen terwijl hij wachtte tot Verins vereiste dertig dagen om waren. En nu dit weer.

Hij had een appeltje te schillen met die gholam. De onschuldige mensen die erdoor waren afgeslacht terwijl het schepsel zich in de buurt van Ebo Dar ophield waren al erg genoeg, en Mart was ook Nalesean en de vijf Roodarmen die waren vermoord niet vergeten. Bloedas, dat monster had al genoeg op zijn kerfstok gehad. En toen had hij Tylin meegenomen.

Mart haalde zijn hand uit zijn zak en voelde aan de vossenkoppenring die – zoals altijd – op zijn borst hing. Hij was het zat om voor dat schepsel te vluchten. Er begon zich een plan te vormen in zijn hoofd, vergezeld door het ratelen van dobbelstenen. Hij probeerde het beeld van zich af te zetten van de koningin, vastgebonden met boeien die Mart zelf had bevestigd, en haar hoofd eraf gerukt. Het zou een bloederig tafereel zijn geweest. De gholam leefde op vers bloed.

Mart huiverde en stopte zijn hand weer in zijn zak toen hij de stadspoort naderde. Ondanks de duisternis zag hij nog tekenen van de strijd die daar was geleverd. Een pijlpunt ingebed in de deur van een gebouw links van hem, een donkere vlek op de muur van een wachthuis, een veeg op het hout onder het raam. Daar was een man gestorven, misschien terwijl hij een kruisboog afvuurde, waarna hij over het raamkozijn was gezakt en zijn levensbloed over het hout had vergoten.

Die belegering was nu voorbij, en een nieuwe koningin – de juiste koningin – had de troon. Voor één keer was er een veldslag geweest en had hij die gemist. Toen hij daaraan dacht, vrolijkte hij wat op. Er was een hele oorlog uitgevochten om de Leeuwentroon, en niet één pijl, mes of speer in dat conflict was op zoek geweest naar Martrim Cautons hart.

Hij ging rechtsaf en vervolgde zijn weg langs de binnenzijde van de stadsmuur. Er waren hier veel herbergen. Er waren altijd herbergen in de buurt van stadspoorten. Niet de beste, maar bijna altijd wel de meest winstgevende.

Licht scheen uit deuren en ramen en schilderde gouden vlakken op de weg. Donkere gestalten bevolkten de stegen, behalve bij herbergen waar de waard mannen had ingehuurd om de armoedzaaiers op afstand te houden. Caemlin had het zwaar. De toestroom van vluchtelingen, de recente gevechten, de... andere kwesties. Er deden vele verhalen de ronde over doden die rondliepen, over voedsel dat bedierf, over witte muren die plotseling grijs werden. De herberg waar Thom had besloten op te treden, was een gebouw met een puntdak en bakstenen muren, met een uithangbord waarop twee appels te zien waren, waarvan er één tot op het klokhuis was opgegeten. Daardoor was de ene appel helwit en de andere felrood; de kleuren van de Andoraanse vlag. De Twee Appels was een van de mooiere herbergen in de buurt.

Mart hoorde de muziek buiten al. Hij ging naar binnen en zag Thom op een kleine verhoging aan de achterzijde van de gelagkamer zitten, spelend op zijn fluit en met zijn veelkleurige speelmansmantel aan. Zijn ogen waren gesloten tijdens het spelen, zijn snor hing lang en wit aan weerskanten van het instrument omlaag. Het was een klaaglijk deuntje, ‘De bruiloft van Sientje Weegh’. Mart had het voor het eerst gehoord als ‘Kies altijd het juiste paard’, en hij was er niet aan gewend het te horen op de lage snelheid waarop Thom het speelde.

Er lagen wat munten op de vloer voor Thom verspreid. Hij mocht in de herberg spelen voor fooien. Mart bleef bij de deur staan en leunde tegen de muur om te luisteren. Niemand sprak in de gelagkamer, ook al zat het er zo vol dat Mart een halve compagnie soldaten had kunnen samenstellen met alleen de mannen binnen. Alle ogen waren op Thom gericht.

Mart was inmiddels de hele wereld rond geweest, en een groot deel van die afstand had hij afgelegd op zijn eigen beide benen. Hij had zijn leven bijna verspeeld in een twaalftal verschillende steden, en hij had overnacht in herbergen in allerlei plaatsen. Hij had speelmannen, dichters en barden gehoord. Bij Thom vergeleken leek het hele stel wel kinderen met stokken, slaand op pannen. De fluit was een eenvoudig instrument. Veel edelen hoorden liever een harp; een man in Ebo Dar had tegen Mart gezegd dat de harp ‘verhevener’ was. Mart vermoedde dat zijn mond zou openvallen en zijn ogen zouden uitpuilen als hij Thom had horen spelen. De speelman liet de fluit klinken als een verlengstuk van zijn ziel. Zachte rollers, lage toonschalen en krachtige, lange uithalen. Wat een droevige melodie. Om wie treurde Thom?

Hij bekeek de aanwezige gasten. Caemlin was een van de grootste steden ter wereld, maar toch leek de verscheidenheid nog ongelooflijk. Lompe Illianers zaten naast gladde Domani, sluwe Cairhienin, forse Tyreners en hier en daar een Grenslander. Caemlin werd gezien als een van de weinige plekken waar je veilig was voor zowel de Seanchanen als de Draak. En er was ook nog voedsel te vinden. Thom voltooide het stuk en ging zonder zijn ogen te openen verder met een volgend deuntje. Mart zuchtte, want hij wilde Thoms optreden liever niet onderbreken. Helaas werd het tijd om terug te keren naar het kamp. Ze moesten praten over de gholam, en Mart moest een manier vinden om tot Elayne door te dringen. Misschien kon Thom eens met haar gaan praten.

Mart knikte naar de waardin, een statige, donkerharige vrouw die Bromas heette. Ze knikte terug en haar oorringen vingen het licht. Ze was iets ouder dan waar hij doorgaans op viel, maar Tylin was ook van haar leeftijd geweest. Hij zou haar in gedachten houden. Voor een van zijn mannen, natuurlijk. Misschien Vanin. Hij liep naar de verhoging en begon de munten bijeen te harken. Hij zou Thom zijn stuk laten afmaken en...

Marts hand bewoog met een ruk. Zijn arm werd plotseling aan de mouw vastgepind op de verhoging, door een mes dat door de stof stak. Het smalle metaal trilde. Toen hij opkeek, zag hij dat Thom nog steeds speelde, hoewel de speelman een oogje had opengedaan voordat hij het mes gooide.

Thom bracht zijn hand weer omhoog en speelde onverstoorbaar verder, maar er verscheen een glimlach om zijn getuite lippen. Mart gromde en rukte zijn mouw los, wachtend terwijl Thom zijn deuntje voltooide, dat niet zo naargeestig was als het vorige. Toen de slungelige speelman de fluit liet zakken, werd er luid geklapt in de gelagkamer.

Mart keek de speelman boos aan. ‘Het Licht verzenge je, Thom. Dit is een van mijn lievelingsjassen!’

‘Wees maar blij dat ik niet op je hand mikte,’ merkte Thom op. Hij veegde de fluit af en knikte bij het gejuich en geklap van de gasten. Ze riepen dat hij door moest spelen, maar hij schudde spijtig zijn hoofd en stopte de fluit in het koffertje.

‘Ik wou bijna van wel,’ zei Mart, die zijn mouw optilde en een vinger door de gaten stak. ‘Bloed zou niet zo opvallen op dat zwart, maar herstelwerk zie je meteen. Dat jij nou meer lappen dan mantel draagt, wil nog niet zeggen dat ik je wil nadoen.’

‘En jij beweert dat je geen edele bent,’ zei Thom, die zich bukte om zijn geld op te rapen.

‘Dat ben ik ook niet!’ zei Mart. ‘Vergeet wat Tuon heeft gezegd, verrekte kerel. Ik bén verdomme geen edele.’

‘Wel eens een boer horen klagen dat herstelwerk aan zijn jas zou opvallen?’

‘Je hoeft geen edele te zijn om je een beetje netjes te willen kleden,’ gromde Mart.

Thom lachte, sloeg hem op zijn rug en sprong van de verhoging. ‘Het spijt me, Mart. Ik reageerde instinctief, en ik besefte pas dat jij het was toen ik het gezicht zag dat bij die arm hoorde. Maar toen had ik het mes al gegooid.’

Mart zuchtte. ‘Thom,’ zei hij grimmig, ‘er is een oude vriend in de stad. Iemand die mensen dood achterlaat, met hun keel er uitgerukt.’ Thom knikte met een ongeruste blik. ‘Dat had ik tijdens de onderbreking ook van een paar wachters gehoord. En we zitten hier in de stad vast, behalve als je besluit...’

‘Ik maak die brief niét open,’ zei Mart. ‘Verin kan me wel opdragen op mijn handen helemaal naar Falme te lopen, en dan moet ik dat verdomme nog doen ook! Ik weet dat je deze vertraging verschrikkelijk vindt, maar die brief kan voor nog veel meer oponthoud zorgen.’

Thom knikte met tegenzin.

‘Kom, we gaan terug naar het kamp,’ zei Mart.

Het kamp van de Bond lag een roede buiten Caemlin. Thom en Mart waren niet te paard gekomen; voetgangers waren minder opvallend, en Mart wilde geen paarden naar de stad meenemen tot hij een stal had gevonden die hij vertrouwde. De prijs van goede paarden begon belachelijk hoog te worden. Hij had gehoopt dat achter zich te laten zodra hij Seanchaans grondgebied verliet, maar Elaynes legers kochten alle goede paarden op die ze konden vinden, en de meeste niet zo goede ook. Verder had hij gehoord dat paarden tegenwoordig nogal eens verdwenen. Vlees was vlees, en de mensen leden honger, zelfs in Caemlin. Het bezorgde Mart kippenvel, maar het was de waarheid.

Hij en Thom praatten onderweg terug over de gholam, maar ze besloten weinig meer dan dat ze iedereen zouden waarschuwen en dat Mart van nu af aan elke nacht in een andere tent zou slapen. Mart keek achterom toen ze de top van een heuvel bereikten. Caemlin gloeide door het licht van fakkels en lampen. De verlichting hing als mist boven de stad, de schitterende spitsen en torens badend in de gloed. De oude herinneringen binnen in hem kenden deze stad nog; herinnerden zich de aanval erop voordat Andor een natie was. Caemlin had nooit een gemakkelijke strijd opgeleverd. Hij benijdde de Huizen die hadden gepoogd de stad van Elayne af te pakken niet. Thom kwam naast hem staan. ‘Het lijkt wel eeuwen geleden dat we hier voor het laatst waren, hè, Mart?’

‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Mart. ‘Waarom zijn we ooit achter die domme meiden aan gegaan? De volgende keer mogen ze zichzelf redden.’

Thom keek hem aan. ‘Staan we niet op het punt om hetzelfde nog eens te doen? Als we naar de Toren van Ghenjei gaan?’

‘Dat is iets anders. We kunnen haar daar niet achterlaten. Die slangen en vossen...’

‘Ik klaag niet, Mart,’ zei Thom. ‘Ik denk er alleen over na.’ Thom scheen de laatste tijd veel na te denken. Mokkend, friemelend met die versleten brief van Moiraine. Het was maar een brief. ‘Kom mee,’ zei Mart, die zich weer omdraaide. ‘Je had het over binnenkomen om de koningin te spreken?’

Thom liep met hem mee over de donkere weg. ‘Ik sta er niet van te kijken dat ze nog niet heeft geantwoord, Mart. Ze heeft waarschijnlijk haar handen vol. Ik heb gehoord dat er grote aantallen Trolloks in de Grenslanden zijn binnengevallen, en Andor is nog gebroken van de Opvolging. Elayne...’

‘Heb je ook goed nieuws, Thom?’ vroeg Mart. ‘Kom maar op ermee, dan. Ik kan wel wat goed nieuws gebruiken.’

‘Ik wou dat De Koninginnezegen nog open was. Gil had altijd wel nieuwtjes te vertellen.’

‘Goed nieuws,’ spoorde Mart hem aan.

‘Best. Nou, de Toren van Ghenjei is waar Domon zei dat hij stond. Ik heb het van drie scheepskapiteins gehoord. Hij staat aan het eind van een open vlakte, enkele honderden mijlen ten noordwesten van Wittebrug.’

Mart knikte en wreef over zijn kin. Hij had het gevoel dat hij zich iets herinnerde van de toren. Een onnatuurlijk, zilverachtig bouwwerk, in de verte. Een tochtje op een boot, water klotsend tegen de zijkanten. Baile Domons vette Illiaanse tongval... Die beelden waren vaag voor Mart; zijn herinneringen aan die tijd bevatten meer gaten dan een alibi van Jori Kongar. Baile Domon had hun kunnen vertellen waar ze de toren konden vinden, maar Mart wilde bevestiging. Het maakte Mart onbehaaglijk, zoals Domon kroop en vleide bij Leilwin. Ze had Mart nooit veel genegenheid betoond, ook al had hij hen gered. Niet dat hij genegenheid van Leilwin wilde. Haar kussen zou net zo aangenaam zijn als de bast van een steeneik kussen. ‘Denk je dat Domons beschrijving voldoende zal zijn, zodat iemand zo’n Poort voor ons daarheen kan maken?’ vroeg Mart. ‘Weet ik niet,’ zei Thom. ‘Maar dat lijkt me een probleem van een lagere orde. Waar halen we iemand vandaan die een Poort kan maken? Verin is verdwenen.’

‘Ik vind er wel iets op.’

‘Anders zijn we wéken onderweg,’ vervolgde Thom. ‘Het bevalt me niet...’

‘Ik regel wel een Poort voor ons,’ zei Mart overtuigd. ‘Misschien komt Verin terug en bevrijdt ze me van die verrekte eed.’

‘Zij kan beter wegblijven,’ zei Thom. ‘Ik vertrouw haar niet. Er klopt iets niet aan haar.’

‘Ze is een Aes Sedai,’ zei Mart. ‘Met hen allemaal klopt iets niet -als dobbelstenen waarvan de stippen niet kloppen – maar voor een Aes Sedai mag ik Verin eigenlijk wel. En ik heb kijk op mensen, zoals je weet.’

Thom trok zijn wenkbrauw op. Mart keek hem kwaad aan. ‘Maar goed,’ zei Thom, ‘we moeten waarschijnlijk de volgende keer als je naar de stad gaat wachters met je mee sturen.’

‘Wachters halen niks uit tegen de gholam.’

‘Nee, maar hoe zit het met dat tuig dat je drie avonden geleden te pakken nam toen je op weg terug was naar het kamp?’ Mart huiverde. ‘Dat waren tenminste eerlijke dieven. Ze wilden alleen maar mijn buidel, vriendelijk en natuurlijk. Niet een van hen had een afbeelding van mij in zijn zak. En ze waren ook niet door de macht van de Duistere gegrepen om gek te worden bij zonsondergang of zoiets.’

‘Maar toch,’ zei Thom.

Mart uitte geen tegenwerpingen. Het Licht mocht hem branden, maar hij zou waarschijnlijk inderdaad soldaten mee moeten nemen. Een paar Roodarmen, in ieder geval.

Het kamp lag even verderop. Een van Elaynes klerken, een man die Norrij heette, had de Bond toestemming gegeven om in de buurt van Caemlin te kamperen. Ze moesten wel beloven dat ze niet meer dan honderd man per dag de stad in zouden laten gaan en moesten minstens een roede van de muren vandaan hun kamp opslaan, uit de buurt van dorpen en niet op een boerenakker. Dat hij met die klerk had gesproken, betekende dat Elayne wist dat Mart hier was. Dat moest wel. Maar ze had geen groeten gestuurd, geen erkenning dat ze haar leven aan Mart te danken had. Bij een bocht in de weg onthulde Thoms lantaarn een groep Roodarmen, zittend langs de weg. Gufrin, sergeant van een brigade, stond op en bracht een saluut. Hij was een potige vent met brede schouders. Niet verschrikkelijk slim, maar met scherpe ogen. ‘Heer Mart!’ zei hij. ‘Is er nieuws, Gufrin?’ vroeg Mart.

De sergeant fronste nadenkend zijn voorhoofd. ‘Nou,’ zei hij, ‘ik denk dat er wel iets is wat u wilt weten.’ Licht! Die man sprak nog langzamer dan een dronken Seanchaan. ‘De Aes Sedai zijn vandaag teruggekomen naar het kamp. Terwijl u weg was, heer.’

‘Alle drie?’ vroeg Mart. ‘Ja, heer.’

Mart zuchtte. Als er nog een beetje hoop was geweest dat deze dag niet helemaal verzuurd was, dan was die nu de bodem ingeslagen. Hij had gehoopt dat ze nog een paar dagen in de stad zouden blijven.

Hij en Thom liepen door, verlieten de weg en volgden een pad door een wei vol zwartwespnetels en mesgras. Het onkruid knerpte onder hun voeten en Thoms lantaarn verlichtte de bruine stengels. Aan de ene kant was het fijn om weer terug te zijn in Andor; het voelde bijna als thuis met die lederbladbomen en bittergom. Maar dat het er allemaal zo doods uitzag, was ontmoedigend. Wat moest hij met Elayne aanvangen? Vrouwen waren lastig. Aes Sedai waren nog erger. Koninginnen waren nog wel het ergst. En zij was verdomme alle drie. Hoe moest hij haar zover krijgen dat ze haar gieterijen beschikbaar stelde? Hij had Verins aanbod voornamelijk aangenomen omdat hij dacht dat hij daardoor sneller in Andor zou zijn en dan meteen kon beginnen met het werk aan Aludra’s Draken!

Verderop stond het kamp van de Bond op een reeks heuvels, in een kring rondom de hoogste heuvel in het midden. Estean en de anderen, die vooruit waren gegaan naar Andor, waren teruggekeerd en de Bond was nu weer helemaal compleet. Er brandden vuren; het kostte tegenwoordig geen moeite om dood hout te vinden voor je vuur. Er hing rook in de lucht, en Mart hoorde mannen praten en roepen. Het was nog niet zo laat, en Mart had ook geen avondklok ingesteld. Hijzelf kon zich dan niet ontspannen, maar zijn mannen misschien wel. Het kon wel eens de laatste gelegenheid zijn die ze nog kregen voordat de Laatste Slag aanbrak.

Trolloks in de Grenslanden, dacht Mart. We hebben die Draken nodig. En snel.

Mart groette een paar wachters en nam afscheid van Thom, met de bedoeling op zoek te gaan naar een bed om een nachtje over zijn problemen te slapen. Onderweg merkte hij een paar veranderingen op die hij in het kamp kon aanbrengen. Zoals de heuvels stonden, kon een lichte cavalerie door de tunnel ertussen komen galopperen. Alleen een heel stoutmoedig iemand zou zo’n tactiek wagen, maar hij had net zoiets gedaan tijdens de Slag in de Marisinvallei in het oude Coremanda. Nou, niet Mart zélf, maar iemand in zijn oude herinneringen.

Steeds meer aanvaardde hij die herinneringen eenvoudigweg als de zijne. Hij had er niet om gevraagd – wat die stomme vossen ook beweerden – maar hij had er wel voor betaald met het litteken in zijn hals. En ze waren hem meer dan eens van pas gekomen. Hij kwam eindelijk bij zijn tent aan, waar hij schone onderkleding wilde aantrekken voordat hij op zoek ging naar een andere tent om de nacht in door te brengen, toen hij een vrouwenstem hoorde roepen. ‘Martrim Cauton!’

Bloedas. Hij had het bijna gered. Hij draaide zich met tegenzin om. Teslyn Baradon was geen knappe vrouw, hoewel ze best kon doorgaan voor een papierbastboom met die knokige vingers, die smalle schouders en dat magere gezicht. Ze droeg een rood gewaad, en in de afgelopen weken hadden haar ogen veel van de zenuwachtige schichtigheid verloren die ze vertoonden sinds ze enige tijd damane was geweest. Ze had een zo geoefende kwade blik dat ze een wedstrijdje staren van een paal had kunnen winnen. ‘Martrim Cauton,’ zei ze terwijl ze naar hem toe kwam. ‘Ik moet je spreken.’

‘Nou, het lijkt erop dat je dat al doet,’ zei Mart, die zijn hand van de tentflap liet zakken. Hij mocht Teslyn wel enigszins, tegen beter weten in, maar hij had geen zin om haar binnen te vragen. Net zomin als hij een vos zou uitnodigen in zijn kippenhok, hoe aardig hij de betreffende vos ook zou vinden.

‘Daarin heb je gelijk,’ antwoordde ze. ‘Heb je het nieuws over de Witte Toren gehoord?’

‘Nieuws?’ vroeg Mart. ‘Nee, ik heb geen nieuws gehoord. Geruchten, ja... daar heb ik een hoofd vol van. Volgens sommigen is de Witte Toren herenigd, en daar zul jij het wel over hebben. Maar ik heb net zoveel mensen horen beweren dat er nog altijd oorlog heerst. En dat de Amyrlin de Laatste Slag heeft gestreden in plaats van Rhand, en dat de Aes Sedai hebben besloten een leger van soldaten te verzamelen door ze te baren, en dat vliegende monsters de Witte Toren hebben aangevallen. Die laatste zijn waarschijnlijk alleen maar verhalen over raken die zijn komen aanwaaien uit het zuiden. Maar dat verhaal over de Aes Sedai die een leger van zuigelingen verzamelen, bevat volgens mij wel enige waarheid.’

Teslyn keek hem vlak aan. Hij wendde zijn blik niet af. Maar goed dat Marts vader altijd had gezegd dat hij koppiger was dan een boomstronk.

Merkwaardig genoeg zuchtte Teslyn en verzachtte haar gezicht. ‘Het is natuurlijk terecht, dat je sceptisch bent. Maar we kunnen het nieuws niet negeren. Zelfs Edesina, die zo dom was om zich bij de opstandelingen te scharen, wil terugkeren. We willen morgenochtend vertrekken. Aangezien het je gewoonte is om uit te slapen, wilde ik vanavond naar je toe komen om je te bedanken.’

‘Om me te wat?’

‘Te bedanken, meester Cauton,’ zei Teslyn droogjes. ‘Deze tocht, hij was voor geen van ons gemakkelijk. Er waren ogenblikken van... spanning. Ik zeg niet dat ik het eens ben met alle besluiten die je hebt genomen. Dat neemt niet weg dat ik zonder jou nog steeds in Seanchaanse handen zou zijn.’ Ze huiverde. ‘Ik doe, in tijden dat ik me zekerder voel, alsof ik me tegen hen zou hebben verzet en uiteindelijk zelf wel zou zijn ontkomen. Het is belangrijk om illusies over jezelf te koesteren, vind je ook niet?’

Mart wreef over zijn kin. ‘Misschien, Teslyn. Misschien wel.’ Verrassend genoeg stak ze haar hand naar hem uit. ‘Denk eraan, als je ooit naar de Witte Toren komt, dan zijn daar mensen die bij je in het krijt staan, Martrim Cauton. Ik vergeet niet.’ Hij pakte haar hand. Hij voelde net zo knokig aan als hij eruitzag, maar hij was warmer dan hij had verwacht. Sommige Aes Sedai hadden ijswater in hun aderen, dat stond vast. Maar anderen waren niet zo slecht.

Ze knikte naar hem. Een eerbiedige knik. Bijna een buiging. Mart liet haar hand los en voelde zich ontdaan, bijna alsof iemand zijn benen onder hem vandaan had geschopt. Ze draaide zich om en liep terug naar haar eigen tent.

‘Jullie zullen paarden nodig hebben,’ zei hij. ‘Als jullie wachten met vertrekken tot ik morgen wakker ben, krijgen jullie er een paar van me. En wat proviand. Ik wil niet dat jullie verhongeren voor jullie in Tar Valon aankomen, en voor zover ik de laatste tijd heb gezien, zullen ze in de dorpen waar jullie doorheen rijden niets kunnen missen.’

‘Je zei tegen Joline...’

‘Ik heb mijn paarden nog eens nageteld,’ zei Mart. Die dobbelstenen rammelden nog steeds in zijn hoofd, verdomme. ‘Ik heb de paarden van de Bond nog eens nageteld, en het blijkt dat we er een paar over hebben. Die mogen jullie meenemen.’

‘Ik ben niet naar je toe gekomen om je zover te krijgen dat je me paarden zou geven,’ zei Teslyn. ‘Ik ben oprecht.’

‘Dat dacht ik al,’ zei Mart, die zich omdraaide en de tentflap optilde. ‘Daarom bied ik het ook aan.’ Hij stapte de tent in. Daar verstijfde hij. Die geur... Bloed.

9

Bloed in de lucht

Mart bukte zich onmiddellijk. Dat instinct redde zijn leven, want er zwaaide iets door de lucht boven zijn hoofd. Hij rolde opzij, en zijn hand raakte iets nats op de vloer. ‘Moord!’ brulde hij. ‘Moord in het kamp! Moord!’ Er kwam iets naar hem toe. Het was volkomen donker in de tent, maar hij hoorde het. Mart struikelde, en het geluk zat hem mee toen er weer iets vlak bij hem woesjte.

Hij raakte de grond en rolde om, waarbij hij zijn hand opzij zwaaide. Hier ergens moest...

Daar! Hij belandde vlak bij zijn slaapvlonder en zijn hand greep de lange houten steel die daar lag. Hij sprong achterwaarts overeind, sleepte de ashandarei mee, draaide zich om en haalde uit; niet naar de gestalte die door de tent naar hem toe kwam, maar naar de wand. De stof spleet met gemak en Mart sprong naar buiten, met de speer met het lange lemmet in zijn ene hand. Met zijn andere hand reikte hij naar het leren snoer om zijn hals, en in zijn haast kraste hij met zijn nagels over zijn huid. Hij trok de vossenkoppenning af en draaide zich om in de struiken naast de tent.

Er kwam een zwak licht van een lantaarn aan een paal op een kruising van kamppaden. Daardoor kon Mart een gestalte ontwaren die door de scheur in de tent naar buiten glipte. Een gestalte die hij had gevreesd te zullen zien. De gholam zag eruit als een man, slank en met zandkleurig haar en onopvallende gelaatstrekken. Het enige wat aan hem opviel, was het litteken op zijn wang.

En hij moest er ook onschadelijk uitzien, als iemand die je meteen weer vergat. De meeste mensen die dit schepsel in een menigte zagen, zouden hem negeren. Tot het ogenblik dat hij hun keel eruit rukte.

Mart ging achteruit. Zijn tent stond vlak bij een heuvel, en hij liep daar achteruit naartoe. Intussen wikkelde hij de vossenkoppenning met behulp van het leren koord strak tegen de zijkant van het lemmet van de ashandarei. Het paste niet helemaal goed, maar hij had dit geoefend. De penning was het enige waarvan hij wist dat het de gholam kon kwetsen. Hij werkte snel en bleef om hulp roepen. Soldaten zouden niets kunnen uithalen tegen dat monster, maar de gholam had eens gezegd dat hem was bevolen zo min mogelijk aandacht te trekken. Aandacht zou hem dus kunnen verjagen. Het schepsel aarzelde inderdaad en keek snel naar het kamp. Toen wendde hij zich weer naar Mart en stapte naar voren. Zijn bewegingen waren zo vloeiend als zijde die wappert in de wind. ‘Je mag wel trots zijn,’ fluisterde het schepsel. ‘Degene die me nu beveelt, wil jou meer dan ieder ander. Ik moet alle anderen negeren tot ik jouw bloed heb geproefd.’

In zijn linkerhand hield het schepsel een lange dolk vast. Zijn rechterhand droop van het bloed. Mart voelde een ijzige kilte. Wie had hij gedood? Wie was er vermoord in plaats van Martrim Cauton? Er flitste weer een beeld van Tylin door zijn hoofd. Hij had haar lijk niet gezien; dat tafereel werd aan zijn verbeelding overgelaten. Helaas had Mart vrij veel verbeeldingskracht.

Hij had dat beeld in zijn hoofd, rook de geur van bloed in de lucht, en hij deed het domste wat hij kon doen. Hij viel aan. Schreeuwend in de duisternis kwam Mart draaiend naar voren, zwaaiend met de ashandarei. Het wezen was ontzettend snel. Het leek voor het wapen weg te vloeien.

De gholam ging om hem heen als een rondcirkelende wolf, en zijn voetstappen maakten nauwelijks geluid op het droge onkruid. Hij sloeg toe, zijn gestalte een waas, en alleen een instinctieve sprong achteruit redde Mart. Hij klauterde door het onkruid en zwaaide met de ashandarei. Het monster leek bang voor de penning. Licht, zonder dat ding zou Mart nu dood en bloedend op de grond liggen! Het kwam nog eens op hem af, als vloeibare duisternis. Mart haalde woest uit en raakte de gholam meer uit geluk dan door vaardigheid. De penning maakte een schroeiend, sissend geluid toen hij de hand van het monster raakte. De geur van verbrand vlees steeg op in de lucht en de gholam krabbelde achteruit.

‘Je had haar niet hoeven vermoorden, verdomme,’ riep Mart. ‘Je had haar met rust kunnen laten! Je zat niet achter haar aan; je zat achter mij aan!’

Het schepsel grijnsde enkel, zijn mond een afgrijselijke zwartheid met kromme tanden. ‘Een vogel moet vliegen. Een mens moet ademen. Ik moet doden.’ Het beende naar voren, en Mart wist dat hij in de nesten zat. De alarmkreten waren nu luid. Dit duurde nu pas enkele ogenblikken, maar over nog een paar tellen zou er hulp komen. Nog maar een paar tellen...

‘Er is me opgedragen ze allemaal te doden,’ zei de gholam zachtjes. ‘Om je uit de tent te lokken. De man met de snor, die ouwe die zich er de vorige keer mee bemoeide, de kleine, donkerharige vrouw voor wie je genegenheid koestert. Hen allemaal, als ik jou nu niet te pakken kreeg.’

Die smerige gholam; hoe wist dat monster van Tuon af? Hoe? Het was onmogelijk!

Hij was zo geschrokken dat hij nauwelijks tijd had om de ashandarei te heffen voordat de gholam op hem af sprong. Mart vloekte en draaide opzij, maar te laat. Het mes van het schepsel fonkelde in de lucht. Toen gaf het wapen een ruk en werd het opzij uit zijn hand getrokken. Mart schrok en voelde dat er iets om hem heen werd gewikkeld en hém achteruit rukte, buiten bereik van de gholam. Wevingen van Lucht. Teslyn! Ze stond voor zijn tent, haar gezicht een masker van concentratie.

‘Je kunt hem niet rechtstreeks raken met wevingen!’ schreeuwde Mart toen haar Luchtweving hem een eindje van de gholam vandaan neerzette. Als ze hem hoog genoeg had kunnen optillen, had hij dat ook best gevonden! Maar hij had nog nooit een Aes Sedai iemand meer dan een pas of zo de lucht in zien tillen.

Hij krabbelde opzij, en de gholam kwam achter hem aan. Toen vloog er iets groots tussen hen door, waarop de gholam soepel ineen dook. Het voorwerp – een stoel! – kwam met een klap tegen de helling naast hen terecht. De gholam draaide zich om toen er een grote bank tegen hem aan kwam en hem naar achteren smeet. Mart herstelde zich en keek naar Teslyn, die in zijn tent reikte met onzichtbare wevingen van Lucht. Slim gedaan, dacht hij. Wevingen konden de gholam niet raken, maar als je er iets mee gooide, dan raakte dat hem wel.

Dat zou de gholam echter niet tegenhouden. Mart had hem wel eens een mes uit zijn borst zien trekken met de onverschilligheid van een man die een klit van zijn kleding plukte. Maar nu sprongen er soldaten met spiesen, zwaarden en schilden op het pad. Overal in het kamp gingen lichten aan.

De gholam keek Mart woest aan en rende naar de duisternis buiten het kamp. Mart draaide zich om, maar hij verstijfde toen hij twee Roodarmen zag die spiesen inzetten tegen de aanstormende gholam. Gorderan en Fergin, allebei mannen die de tijd in Ebo Dar hadden overleefd.

‘Nee!’ brulde Mart. ‘Laat hem...’

Te laat. De gholam schoot achteloos tussen de spiesen door, greep met zijn handen beide mannen bij de keel en kneep. Met een draai scheurde hij hun vlees, en de mannen vielen neer. Toen was hij in de duisternis verdwenen.

Je mag branden, dacht Mart, die de achtervolging inzette. Ik been je uit en...

Hij verstarde. De geur van bloed. Vanuit zijn tent. Dat was hij bijna vergeten.

Olver! Mart haastte zich terug naar de tent. Het was donker binnen, hoewel hij opnieuw werd overvallen door de geur van bloed. ‘Licht! Teslyn, kun jij...’

Er verscheen een lichtbol achter hem.

Het licht van die bol was voldoende om een verschrikkelijk tafereel in de tent te onthullen. Lopin, Marts bediende, lag dood op de grond, en de plas bloed kleurde een groot deel van het grondzeil donker. Twee andere mannen – Riddem en Wil Reve, Roodarmen die voor de tent op wacht hadden gestaan – lagen slap over zijn slaapvlonder heen. Hij had meteen moeten zien dat ze niet op hun post stonden. Stommeling!

Mart voelde een steek van verdriet om de doden. Lopin, die zich nog maar onlangs had hersteld van Naleseans dood. Het Licht verzenge hem, dat was een goed mens geweest! Niet eens een soldaat, alleen maar een dienaar, tevreden omdat hij iemand had om wie hij zich kon bekommeren. Mart voelde zich nu verschrikkelijk omdat hij over hem had geklaagd. Zonder Lopins hulp had Mart nooit kunnen ontsnappen uit Ebo Dar.

En de vier Roodarmen, van wie er twee Ebo Dar en de vorige aanval van de gholam hadden overleefd.

Ik had bericht moeten sturen, dacht Mart. Ik had het hele kamp moeten waarschuwen. Zou dat iets hebben uitgehaald? De gholam had bewezen dat hij vrijwel onstuitbaar was. Mart had het vermoeden dat het schepsel de hele Bond zou uitmoorden om bij hem te komen, als het moest. Alleen het bevel van zijn meester, dat hij zo min mogelijk moest opvallen, had dat voorkomen.

Hij zag geen spoor van Olver, hoewel de jongen op zijn vlonder in de hoek had moeten slapen. Lopins bloed lag er vlakbij, en het was van onderaf in Olvers deken getrokken. Mart haalde diep adem en begon de puinhoop te doorzoeken, dekens om te draaien en te kijken achter reismeubels, bang voor wat hij mogelijk zou vinden. Er kwamen nog meer vloekende soldaten aan. Het hele kamp begon wakker te worden: waarschuwende bugels werden geblazen, lantaarns werden aangestoken, pantsers rammelden. ‘Olver,’ zei Mart tegen een van de soldaten die zich voor de tent verzamelden. Hij had die hele verrekte tent doorzocht! ‘Heeft iemand hem gezien?’

‘Ik geloof dat hij bij Noal was,’ zei Sloen Maddo, een Roodarm met flaporen. ‘Ze...’

Mart drong zich de tent uit en rende door het kamp naar Noals tent. Hij kwam er aan net toen de grijsharige man naar buiten stapte en geschrokken om zich heen keek.

‘Olver?’ vroeg Mart toen hij voor de oudere man stond. ‘Hij is veilig, Mart,’ zei Noal met een grimas. ‘Het spijt me. Ik wilde je niet laten schrikken. We speelden slangen-en-vossen, en die jongen viel in slaap op de vloer. Ik heb een deken over hem heen gelegd; hij blijft de laatste tijd zo lang wakker om op jou te wachten dat het me beter leek om hem te laten slapen. Ik had het je moeten laten weten.’

‘Het spijt je?’ zei Mart, die Noal in een omhelzing knelde. ‘Jij verrekte, geweldige kerel. Je hebt zijn leven gered!’

Een uur later zat Mart met Thom en Noal in Thoms kleine tent. Er stond een twaalftal Roodarmen op wacht, en Olver was weggestuurd om in Teslyns tent te gaan slapen. De jongen wist niet dat hij op het nippertje aan de dood was ontkomen. Hopelijk zou hij dat ook nooit ontdekken.

Mart droeg zijn penning weer, hoewel hij er een nieuw leren koord aan had moeten bevestigen. De ashandarei had het andere behoorlijk beschadigd. Hij zou een betere methode moeten vinden om de penning eraan vast te maken.

‘Thom,’ zei Mart zachtjes, ‘dat schepsel bedreigde jou, en jou ook, Noal. Hij zei niets over Olver, maar wél over Tuon.’

‘Hoe moet dat monster nou van haar afweten?’ vroeg Thom, krabbend op zijn hoofd.

‘De wachters hebben buiten het kamp nog een lijk gevonden. Derry.’ Derry was een soldaat die sinds enkele dagen vermist werd, en Mart had aangenomen dat hij gedeserteerd was. Dat gebeurde soms, hoewel het niet vaak voorkwam in de Bond. ‘Hij was al een paar dagen dood.’

‘Heeft de gholam hem zo lang geleden al gegrepen?’ vroeg Noal met een frons. Noals schouders hingen af en hij had een neus met de vorm van een grote, gebogen peper die midden uit zijn gezicht groeide. In Marts ogen zag hij er altijd... afgetobd uit. Zijn handen waren zo knoestig dat ze alleen maar uit knokkels leken te bestaan. ‘Hij moet Derry hebben ondervraagd,’ zei Mart. ‘Om uit te vissen met wie ik omging, waar mijn tent stond.’

‘Is dat schepsel daartoe in staat?’ vroeg Thom. ‘Het kwam op mij eerder over als een jachthond, een snuffelaar.’

‘Hij wist me ook te vinden in Tylins paleis,’ antwoordde Mart. ‘Zelfs toen ik al weg was, ging hij naar haar kamers. Dus ofwel hij had het iemand gevraagd, of hij hield de boel in de gaten. We zullen nooit weten of Derry gemarteld is of dat hij de gholam toevallig tegenkwam terwijl die om het kamp sloop en verspiedde. Maar dat monster is sluw.’

Het zou toch niet echt achter Tuon aan gaan? Een dreigement gericht tegen zijn vrienden was waarschijnlijk alleen maar een poging om Mart op te jutten. De gholam had immers vanavond aangetoond dat hij nog steeds het bevel had om niet te veel aandacht te trekken. Dat was niet zo’n grote troost voor Mart. Als dat monster Tuon kwaad deed...

Er was maar één manier om zeker te weten dat dat niet gebeurde. ‘Wat doen we nu?’ vroeg Noal.

‘We gaan op jacht,’ zei Mart zachtjes, ‘en maken die smeerlap af.’ Noal en Thom zwegen.

‘Ik heb er geen zin in dat dat schepsel ons helemaal naar de Toren van Ghenjei achtervolgt,’ zei Mart.

‘Maar kan hij wel gedood worden, Mart?’ vroeg Thom.

‘Alles is te doden,’ antwoordde Mart. ‘Teslyn heeft bewezen dat ze hem pijn kon doen met de Ene Kracht, als ze het slim aanpakte. Wij zullen iets gelijksoortigs moeten doen.’

‘Wat dan?’ vroeg Noal.

‘Dat weet ik nog niet,’ zei Mart. ‘Ik wil dat jullie twee doorgaan met je voorbereidingen; zorg dat we klaar zijn zodat we naar de Toren van Ghenjei kunnen vertrekken zodra mijn eed aan Verin ons dat toestaat. Ik mag branden, maar ik moet nog steeds met Elayne praten. Ik wil dat er wordt begonnen met Aludra’s Draken. Ik zal haar nog een brief moeten schrijven. In sterkere bewoordingen, deze keer. Vanaf nu voeren we een paar veranderingen door. Ik ga in de stad slapen. Elke nacht een andere herberg. We zullen dat aan de Bond bekendmaken, dus als de gholam meeluistert, hoort hij het ook. Dan hoeft hij de mannen niet aan te vallen.

Jullie twee zullen ook naar de stad moeten verhuizen totdat dit achter de rug is. Tot hij dood is, of ik. De vraag is wat we aan moeten met Olver. Dat monster heeft het niet over hem gehad, maar...’ Hij zag begrip in Thom en Noals ogen. Mart had Tylin achtergelaten, en zij was nu dood. Hij wilde niet dat hetzelfde met Olver gebeurde.

‘We zullen die jongen mee moeten nemen,’ zei Thom. ‘Of hem wegsturen.’

‘Ik heb de Aes Sedai horen praten,’ zei Noal, die met een knokige vinger over zijn gezicht wreef. ‘Ze willen vertrekken. Misschien kunnen we de jongen met hen meesturen?’

Mart trok een grimas. Zoals Olver naar vrouwen lonkte, zouden de Aes Sedai hem binnen een dag aan zijn tenen ophangen. Mart stond ervan te kijken dat het niet al gebeurd was. Als hij ooit ontdekte wie van de Roodarmen die jongen leerde zich zo tegenover vrouwen te gedragen...

‘Ik denk niet dat we hem zover krijgen dat hij gaat,’ zei Mart. ‘In de eerste nacht glipt hij weg en komt hij hier terug.’ Thom knikte instemmend.

‘We zullen hem mee moeten nemen,’ zei Mart. ‘We laten hem in de herbergen in de stad slapen. Misschien is dat...’

‘Martrim Cauton!’ De hoge stem klonk buiten Thoms tent. Mart zuchtte, knikte naar de andere twee en stond op. Hij stapte de tent uit en zag dat Joline en haar Zwaardhanden zich langs de Roodarmen hadden gebluft en al bijna de tentflappen hadden opengerukt om binnen te stormen. Bij zijn verschijnen bleven ze staan. Enkele Roodarmen leken beschaamd omdat ze haar hadden doorgelaten, maar hij kon het de mannen niet kwalijk nemen. Die verrekte Aes Sedai deden wat ze verdomme maar wilden. De vrouw zelf was alles wat Teslyn niet was. Slank en knap, gekleed in een wit gewaad met een lage halslijn. Ze glimlachte vaak, hoewel haar lippen dun werden als ze die glimlach op Mart richtte, en ze had grote bruine ogen. Van die ogen die een man naar binnen konden zuigen en hem verdrinken.

Hoe knap ze ook was, Mart vond haar niet geschikt voor een van zijn vrienden. Hij zou Joline nooit toewensen aan iemand die hij mocht. In feite was hij zelfs te veel een heer om haar zijn vijanden toe te wensen. Het was beter dat ze bij Fen en Blaeric bleef, haar Zwaardhanden, die volgens Mart gek waren.

Het waren allebei Grenslanders, de ene een Shienaraan, de andere een Saldeaan. Fens schuinstaande ogen waren hard. Hij leek altijd op zoek naar iemand om te vermoorden; elk gesprek met hem was net een verhoor om te kijken of je aan de voorwaarden daarvoor voldeed. Blaerics knot begon te groeien, maar hij was nog steeds te kort. Mart zou wel willen zeggen dat het er opmerkelijk veel van weg had dat hij een dassenstaart op zijn hoofd had gelijmd, maar hij had vandaag geen zin om vermoord te worden. Het was al een afgrijselijke avond geweest.

Joline sloeg haar armen over elkaar. ‘Het schijnt dat je verslagen over dat... schepsel dat je achtervolgt klopten.’ Ze klonk sceptisch. Hij had vijf goede mannen verloren, en zij klonk sceptisch. Stomme Aes Sedai.

‘En?’ vroeg hij. ‘Weet je iets over gholam?’

‘Helemaal niets,’ zei ze. ‘Maar ik moet terug naar de Witte Toren. Ik vertrek morgen.’ Ze leek te aarzelen. ‘Ik wilde vragen of je me een paar paarden wilt lenen voor de tocht. Alles wat je kunt missen. Ik ben niet kieskeurig.’

‘In de stad wilde zeker niemand je iets verkopen, hè?’ vroeg Mart grommend.

Haar gezicht werd nog serener.

‘Nou, goed dan,’ zei Mart. ‘Je hebt het deze keer in ieder geval vriendelijk gevraagd, hoewel ik wel zie hoeveel moeite je dat kostte. Ik heb Teslyn er al een paar beloofd. Jij mag er ook wel een paar hebben. Het zal het waard zijn om jullie verrekte vrouwen uit de buurt te hebben.’

‘Dank je,’ zei ze beheerst. ‘Maar ik zal je wat goede raad geven. Gezien het gezelschap dat jij vaak verkiest, moet je misschien leren je taal een beetje te kuisen.’

‘Gezien het gezelschap dat ik maar al te vaak verkies,’ zei Mart, ‘is het verdomde ongelooflijk dat ik niet méér vloek. Ga nu maar, Joline. Ik moet een brief schrijven aan Hare Verdomde Majesteit Koningin Elayne de Preutse.’ Joline snoof. ‘Ga je ook tegen haar vloeken?’

‘Natuurlijk,’ mompelde Mart, die zich omdraaide naar Thoms tent. ‘Hoe moet ze anders weten dat die brief echt van mij komt?’

10

Na de smet

Ik ben het eens met die tellingen,’ zei Elyas, die naast Perijn liep. Gradi wandelde peinzend mee aan de andere kant, gehuld in zijn zwarte jas. Montem Alsan en Azi Altone – Perijns twee wachters van vandaag – liepen achter hen aan. Het was nog vroeg in de ochtend. Perijn was zogenaamd bezig wachtposten te inspecteren, maar hij wilde eigenlijk gewoon lopen. Ze hadden het kamp verplaatst naar een hogere wei langs de Jehannaweg. Er was een goede watervoorraad en het lag dicht genoeg bij de weg om die in het oog te houden, maar ver genoeg ervandaan om goed verdedigbaar te zijn.

Aan één kant van de wei, voor een groepje bomen, lag een oud standbeeld. Het was lang geleden omgevallen en het grootste deel ervan was nu begraven, maar een hand stak omhoog uit de aarde, met het gevest van een zwaard erin. De kling stak in de grond. ‘Ik had Gil en de anderen niet vooruit moeten sturen,’ zei Perijn. ‘Daardoor werden ze gegrepen door het eerste leger dat langskwam.’

‘Dit had je niet kunnen voorzien,’ vond Elyas. ‘En je had ook niet kunnen voorzien dat we vertraging zouden oplopen. En waar had je ze dan willen laten? Er kwamen Shaido achter ons aan, en als onze strijd bij Malden niét goed was gegaan, dan zouden Gil en de anderen hebben vastgezeten tussen twee groepen vijandelijke Aiel.’ Perijn gromde in zichzelf. Zijn laarzen bleven af en toe steken in de kletsnatte grond. Hij had de pest aan de geur van die vertrapte, bedompte modder vermengd met die van rottende, dode planten. Het was lang niet zo erg als de ziekte van de Verwording, maar hij had de indruk alsof het hele land daar nog maar een paar passen van verwijderd was.

Ze naderden een wachtpost. Twee mannen – Hu Barran en Darl Kopin – stonden daar op wacht. Er waren natuurlijk ook nog verkenners: mannen uit Tweewater in de bomen, Speervrouwen die rondes liepen. Maar Perijn had geleerd dat een paar mannen op posten rondom het kamp iedereen binnen een gevoel voor orde bijbrachten. De wachters brachten hem een saluut, hoewel die van Darl slordig was. Ze gaven een vreemde mengeling van geuren af: spijt, frustratie, teleurstelling. En schaamte. Dat laatste was zwak, maar het was er toch. Perijns zogenaamde gestoei met Berelain lag nog vers in hun geheugen, en Failes terugkeer scheen hun onbehagen te hebben verergerd. In Tweewater kwam je niet snel van een naam als ontrouwe echtgenoot af.

Perijn knikte naar hen en liep door. Hij deed niet vaak aan vormelijke inspecties. Als de mannen wisten dat hij elke dag wel een keer langskwam, dan hielden ze zichzelf wel in het gareel. Meestal. Gisteravond moest hij een slapende Berin Tan wakker porren met zijn laars, en hij lette altijd op of hij geen geur van sterkedrank bij hen opving. Hij zag Jori Kongar er wel voor aan om af en toe stiekem een slokje te nemen terwijl hij wachtdienst had. ‘Maar goed,’ zei Perijn. ‘De Witmantels hebben onze mensen en onze spullen.’ Hij grimaste, denkend aan het graan dat ze in So Habor hadden gekocht en dat nu de buiken van Witmantels zou vullen. ‘Kunnen we er naar binnen sluipen en ze bevrijden?’

‘Ik zie geen behoefte om te sluipen,’ zei Gradi achter hem. ‘Vergeef me, heer, maar u schijnt hier een groter probleem van te maken dan het is.’

Perijn keek om naar de man met zijn gelooide huid. ‘Het zijn Witmantels, Gradi. Die zijn altijd een groot probleem.’

‘Ze hebben er niemand die de Ene Kracht kan geleiden.’ Gradi haalde zijn schouders op en legde zijn handen op zijn rug. Met zijn zwarte jas, de speld en zijn toenemend soldaatachtige uitstraling leek hij steeds minder op een boer. ‘Neald voelt zich beter. Hij en ik kunnen op die Kinderen inbeuken totdat ze ons geven wat we hebben willen.’

Perijn knikte. De gedachte om de Asha’man gewoon hun gang te laten gaan stond hem tegen. De geur van verschroeid vlees in de lucht, de aarde opengescheurd en gebroken. De geuren van Dumais Bron. Hij kon zich echter ook niet nog eens zo’n afleiding als Malden veroorloven. Als er geen andere keus was, zou hij het bevel geven. Maar nu nog niet. Toeval bestaat niet bij ta’veren. De wolven, de Witmantels. Dingen waar hij al enige tijd voor wegliep, keerden nu terug om hem te achtervolgen. Hij had de Kinderen verjaagd uit Tweewater. Veel van de mannen die toen bij hem waren, waren hem hierheen gevolgd.

‘Misschien komt het daar nog toe,’ zei Perijn onder het lopen tegen Gradi. ‘Maar misschien ook niet. Wij hebben een groter leger dan zij, en nu die verdomde wolvenkopbanier eindelijk omlaag is gehaald, beseffen ze mogelijk niet wie we zijn. We voeren de banier van de koningin van Geldan, en zij trekken door Alliandres grondgebied. Waarschijnlijk hebben ze de spullen op de wagens van onze mensen gezien en besloten hen te “beschermen”. Een beetje praten, misschien een beetje dreigen, kan wel eens genoeg zijn om ze over te halen onze mensen te laten gaan.’

Elyas knikte, en Gradi scheen het ermee eens te zijn, maar Perijn was zelf niet overtuigd. De Witmantels joegen hem al na sinds hij pas uit Tweewater was vertrokken. Omgaan met hen was nooit eenvoudig geweest.

Het voelde alsof de tijd daar was. Tijd om een einde te maken aan zijn strubbelingen met hen, hoe dan ook.

Hij vervolgde zijn ronde en kwam aan in het gedeelte van het kamp dat werd bewoond door de Aiel. Hij knikte naar een paar Speervrouwen die ontspannen maar alert op wacht zaten. Ze stonden niet op en brachten hem geen saluut – wat hij best vond – hoewel ze wel knikten. Kennelijk had hij in hun ogen veel ji opgedaan door de manier waarop hij de aanval op de Shaido had voorbereid en had laten slagen.

De Aiel hadden hun eigen wachtposten, en hij had geen reden om die te inspecteren. Maar hij ging er op zijn rondes toch langs. Het leek hem dat als hij de andere delen van het kamp bezocht, hij hier ook moest komen.

Giradi bleef plotseling staan en draaide zich met een ruk om naar de tenten van de Wijzen.

‘Wat is er?’ vroeg Perijn haastig, turend door het kamp. Hij zag niets ongebruikelijks.

Giradi glimlachte, ik geloof dat ze het voor elkaar hebben.’ Hij liep het Aielkamp in, zonder zich iets aan te trekken van de woedende blikken van meerdere Speervrouwen. Ze hadden hem er heel goed uit kunnen gooien, Asha’man of niet, als Perijn niet bij hem was geweest.

Neald, dacht Perijn. Hij werkt samen met de Aes Sedai om die cirkels uit te vogelen. Als Gradi iets in de wevingen had gezien... Perijn volgde, en weldra kwamen ze aan bij een kring van tenten van Wijzen midden in het Aielkamp. De grond ertussen was droog en stevig, misschien door wevingen. Neald, Edarra en Masuri zaten daar. Fager Neald was een jonge Morlander met een snor die in punten opkrulde. Hij droeg geen spelden op de kraag van zijn zwarte jas, hoewel hij waarschijnlijk bevorderd zou worden zodra de groep terugkeerde van hun uitstapje. Hij was sterker geworden in de Kracht sinds ze waren begonnen.

Hij was nog bleek van de slangenbeten die hij had opgelopen, maar hij zag er veel beter uit dan slechts een paar dagen geleden. Hij glimlachte, staarde naar de lucht voor hem en verspreidde een uitgelaten geur.

Een grote Poort spleet de lucht. Perijn gromde. De doorgang scheen te leiden naar een plek waar ze enkele weken geleden hadden gekampeerd: een open weiland waar niets opvallends aan was. ‘Lukt het?’ vroeg Gradi, die naast Neald neerknielde. ‘Het is prachtig, Jur,’ zei Neald zacht. Zijn stem had niets van de stoerheid in zich die hij vaak aan de dag legde. ‘Ik vóél saidar. Het lijkt wel alsof ik nu meer één geheel ben.’

‘Geleid je het?’ vroeg Perijn.

‘Nee, maar dat hoeft ook niet. Ik kan het gebruiken.’

‘Hoe dan?’ vroeg Gradi gretig.

‘Dat... dat is moeilijk uit te leggen. De wevingen zijn saidin, maar het lijkt erop dat ik ze kan versterken met saidar. Zolang ik zelf een Poort kan maken, schijnt het dat ik de sterkte – en afmetingen – ervan kan vergroten met wat de vrouwen me lenen. Licht! Het is schitterend. We hadden dit maanden geleden al moeten doen.’ Perijn keek naar de twee vrouwen, Masuri en Edarra. Ze leken geen van beiden zo uitbundig als Neald. Masuri keek een beetje misselijk, en ze rook angstig. Edarra rook nieuwsgierig en behoedzaam. Gradi had gezegd dat als je op deze manier een cirkel maakte, de mannen de beheersing moesten krijgen over de vrouwen. ‘Dan kunnen we dus binnenkort de verkenners naar Cairhien sturen,’ zei Perijn, strelend over de smidspuzzel in zijn zak. ‘Gradi, maak met de Aiel afspraken over die missie, en stel de Poorten zo in als zij aangeven.’

‘Ja, heer,’ antwoordde Gradi, wrijvend over zijn gelooide gezicht. ‘Het is waarschijnlijk beter als ik hier blijf om die techniek te leren dan verder te gaan met onze rondes. Hoewel er wel nog eerst iets was wat ik met u wilde bespreken. Als u tijd hebt.’

‘Zoals je wilt,’ zei Perijn, die wegliep bij de groep. Vanaf de zijkant kwamen enkele andere Wijzen naar voren. Ze lieten Neald weten dat het hun beurt was om een cirkel met hem te proberen. Ze gedroegen zich helemaal niet alsof Neald de leiding had, en hij gehoorzaamde snel. Hij liep al op zijn tenen bij de Aiel sinds hij iets te vrijpostig was geweest tegen een Speervrouwe en dat had moeten bekopen met een spelletje Kus van de Speervrouwe.

‘Waar gaat dit over, Gradi?’ vroeg Perijn toen ze een eindje verderop waren.

‘Nou, Neald en ik voelen ons kennelijk allebei goed genoeg om Poorten te maken,’ zei Gradi. ‘Ik vroeg me af of ik...’ Hij scheen te aarzelen. ‘Nou, of ik vrijaf kon krijgen om een middagje naar de Zwarte Toren te gaan. Om mijn gezin te bezoeken.’

O ja, dacht Perijn. Hij heeft een vrouw en zoon. De Asha’man praatte niet vaak over hen. Eigenlijk praatte hij nergens echt over.

‘Ik weet niet, Gradi,’ zei Perijn, die opkeek naar de donker bewolkte hemel. ‘We hebben Witmantels voor ons, en we weten nog steeds niet zeker of die Shaido om ons heen zullen proberen te komen om een hinderlaag te leggen. Ik wil je liever niet missen totdat ik zeker weet dat we op een veilige plek zijn.’

‘Het hoeft niet lang te duren, heer,’ zei Gradi ernstig. Perijn vergat soms hoe jong die man was, slechts zes of zeven jaar ouder dan hij. Gradi leek zoveel ouder in die zwarte jas en met zijn zongebruinde gezicht.

‘We vinden er wel een goed tijdstip voor,’ zei Perijn. ‘Binnenkort. Ik wil niets in beroering brengen tot we nieuws hebben over wat er sinds ons vertrek is gebeurd.’ Inlichtingen konden een machtig wapen zijn. Dat had Balwer hem geleerd.

Gradi knikte en leek tevredengesteld, hoewel Perijn hem niets concreets had geboden. Licht! Zelfs de Asha’man begonnen te ruiken als mensen die hem als hun heer zagen. En ze waren nog wel zo hooghartig geweest toen dit allemaal begon.

‘Je hebt je hier nooit eerder druk over gemaakt, Gradi,’ zei Perijn.

‘Is er iets veranderd?’

‘Alles,’ zei Gradi zachtjes. Perijn ving een vleug van zijn geur op.

Hoopvol. ‘Het veranderde een paar weken geleden. Maar natuurlijk weet u dat niet. Niemand weet het. Fager en ik waren er eerst niet zeker van, en we wisten niet of we het iemand moesten vertellen, uit angst dat we voor gek zouden worden versleten.’

‘Wat weet ik niet?’

‘Heer, de smet. Hij is wég.’

Perijn fronste zijn voorhoofd. Kwam dit uit waanzin voort? Maar Gradi rook niet waanzinnig.

‘Het gebeurde op die dag,’ vertelde Gradi, ‘dat we in het noorden iets zagen. Ik weet dat het ongelooflijk klinkt, maar het is echt waar.’

‘Dat zou wel iets kunnen zijn waar Rhand zich mee bezig heeft gehouden,’ zei Perijn, en de kleuren wervelden voor zijn ogen. Hij schoof ze terzijde. ‘Als jij het zegt, dan vertrouw ik je, Gradi. Maar wat heeft dat te maken met de Zwarte Toren en je gezin? Wil je gaan kijken of de andere Asha’man het er ook over eens zijn?’

‘O, die zijn het er wel over eens,’ zei Gradi. ‘Het gaat erom... Nou, heer, ik ben een eenvoudig man. Sora is van ons twee altijd de denker geweest. Ik doe wat gebeuren moet, en dat is dat. Me aansluiten bij de Zwarte Toren, dat was iets wat gebeuren moest. Ik wist wat er zou volgen als ik beproefd werd. Ik wist dat ik het in me had. Mijn vader had het ook, begrijpt u. We praatten er nooit over, maar het was er. De Roden vonden hem alleen nog te jong, vlak nadat ik was geboren.

Toen ik me bij de Draak aansloot, wist ik wat er met me zou gebeuren. Nog een paar jaar en ik zou dood zijn. Die kon ik dan net zo goed vechtend doorbrengen. De Draak zei tegen me dat ik een soldaat was, en een soldaat mag zijn plicht niet verzaken. Daarom heb ik tot nu toe nooit gevraagd of ik mocht terugkeren. U had me nodig.’

‘Is dat veranderd?’

‘Heer, de smet is wég. Ik word niet waanzinnig. Dat betekent... Nou, ik heb altijd een reden gehad om te vechten, maar nu heb ik ook een reden om te léven.’

Toen hij de man in zijn ogen keek, begreep Perijn het. Hoe moest het zijn geweest? Weten dat je uiteindelijk je verstand zou verliezen en terechtgesteld zou moeten worden. Waarschijnlijk door je eigen vrienden, die dat dan een genade zouden noemen? Dat was wat Perijn al die tijd al bij de Asha’man voelde, de reden dat ze zich afzonderden, dat ze vaak zo neerslachtig leken. Ieder ander vocht voor het leven. De Asha’man... zij vochten om te sterven. Zo voelt Rhand zich ook, dacht Perijn, kijkend naar de wervelende kleuren waarin zijn vriend verscheen. Rhand reed op zijn grote zwarte paard door een stad met modderige straten en praatte met Nynaeve, die naast hem reed.

Perijn schudde zijn hoofd en verjoeg het beeld. ‘We krijgen je wel thuis, Gradi,’ beloofde hij. ‘Je krijgt nog wat tijd met haar voordat het einde komt.’

Gradi knikte en keek naar de hemel toen er een diep gerommel van donder in het noorden klonk. ‘Ik wil alleen maar met haar praten, begrijpt u? En ik wil mijn kleine Gadren weer zien. Ik zal die jongen wel niet meer herkennen.’

‘Het is vast een knap kind, Gradi.’

Gradi lachte. Het voelde vreemd, maar aangenaam, om dat van die man te horen. ‘Knap? Gadren? Nee, heer, hij is groot voor zijn leeftijd, maar hij is ongeveer net zo knap als een boomstronk. Toch hou ik ontzettend veel van hem.’ Hij schudde zijn hoofd vermaakt. ‘Maar ik moet weg, dat handigheidje leren samen met Neald. Dank u, heer.’

Perijn glimlachte en keek hem na toen een Speervrouwe zich het kamp in haastte. Ze meldde zich bij de Wijzen, maar verhief haar stem zodat ook Perijn haar kon verstaan. ‘Er komt een vreemdeling aan over de weg naar het kamp. Hij heeft een vredesvlag bij zich, maar hij draagt de kleding van die Kinderen van het Licht.’ Perijn knikte en riep zijn wachters bijeen. Terwijl hij zich naar de voorzijde van het kamp haastte, verscheen Tam en liep met hem mee. Ze kwamen aan op het ogenblik dat de Witmantel de eerste wachters naderde. De man reed op een helwitte ruin, en hij droeg een lange steel met een witte banier eraan. Zijn witte kleding – maliën met een tabberd en een mantel eroverheen – was op de borst voorzien van een gele zonnekrans.

Perijn kreeg een scherp, ontmoedigend gevoel. Hij herkende die man. Dain Bornhald.

‘Ik wil de misdadiger Perijn Aybara spreken,’ kondigde Bornhald met luide stem aan terwijl hij tot stilstand kwam.

‘Ik ben hier, Bornhald,’ riep Perijn, en hij stapte naar voren.

Bornhald keek hem aan. ‘Je bent het echt. Het Licht heeft je aan ons uitgeleverd.’

‘Als het Licht je niet ook een leger heeft bezorgd dat drie of vier keer zo groot is als wat je nu hebt,’ riep Perijn, ‘dan denk ik niet dat je er veel aan hebt.’

‘We hebben mensen in hechtenis die beweren trouw aan je te zijn, Aybara.’

‘Nou, die mag je terug laten rijden naar ons kamp, en dan vertrekken we.’

De jonge Witmantel wendde zijn paard opzij en keek boos. ‘We hebben onafgemaakte zaken, Duistervriend.’

‘Dit hoeft niet akelig te worden, Bornhald,’ zei Perijn. ‘Zoals ik het zie, kunnen we nog steeds ieder ons weegs gaan.’

‘De Kinderen sterven liever dan dat ze de kans op gerechtigheid laten lopen,’ zei Dain, en hij spoog opzij. ‘Maar dat zal ik de Kapiteinheer-gebieder laten uitleggen. Hij wil je zelf spreken. Er is me bevolen je te vertellen dat hij een klein stukje rijden verderop langs de weg wacht. Hij wil graag dat je naar hem toe komt.’

‘Denk je dat ik in zo’n overduidelijke valstrik trap?’ vroeg Perijn. Bornhald haalde zijn schouders op. ‘Kom, of kom niet. Mijn Kapiteinheer-gebieder is een man van eer, en hij zweert dat je veilig mag terugkeren; meer dan ik een Duistervriend zou hebben aangeboden. Je mag je Aes Sedai meebrengen, als je die hebt, voor je veiligheid.’ Na die woorden wendde Bornhald zijn rijdier en galoppeerde weg.

Perijn bleef peinzend staan en keek hem na. ‘Je overweegt toch niet echt om te gaan, hè, jongen?’ vroeg Tam. ‘Ik weet liever zeker wie ik tegenover me heb,’ antwoordde Perijn. ‘En we hadden zelf om een overleg gevraagd. Misschien kunnen we onderhandelen om onze mensen terug te krijgen. Het Licht verzenge me, Tam. Ik moet het in ieder geval probéren voordat we aanvallen.’

Tam zuchtte, maar hij knikte.

‘Hij had het over Aes Sedai,’ zei Perijn, ‘maar niet over Asha’man. Ik durf te wedden dat hij niet veel over hen weet. Laat Gradi zich kleden als een man uit Tweewater en zeg dat hij zich bij me meldt, samen met Gaul en Sulin. Vraag Edarra of ze ook meegaat. Maar vertel mijn vrouw hier niets over. Wij vijf gaan vooruit om te kijken of de Witmantels echt in vrede met ons willen praten. Als er iets misgaat, staat Gradi klaar om ons via een Poort weg te krijgen.’ Tam knikte en haastte zich weg. Perijn wachtte zenuwachtig tot Tam terugkeerde met Gaul, Sulin en Edarra. Gradi kwam enkele minuten later, gekleed in een bruine wollen mantel en bruine en groene kleding die hij had geleend van een van de mannen uit Tweewater. Hij droeg een boog bij zich, maar hij liep als een soldaat, met een rechte rug terwijl hij met scherpe ogen om zich heen keek. Hij straalde iets van gevaar uit, wat je bij geen enkele gewone dorpeling zou zien. Hopelijk verpestte dat de vermomming niet.

Met hun zessen vertrokken ze uit het kamp, en gelukkig scheen Faile niet te hebben gehoord wat er aan de hand was. Perijn zou haar meenemen als er een langduriger overleg volgde, maar hij wilde dit tochtje kort houden, en hij moest zich kunnen bewegen zonder zich zorgen over haar te hoeven maken.

Ze gingen te voet en troffen de Witmantels op korte afstand verderop langs de weg. Het leken er maar twaalf te zijn, staand bij een kleine tent die naast de weg was opgezet. Ze stonden tegen de wind in, en daardoor ontspande Perijn een beetje. Hij ving geuren van woede en walging op, maar het voelde niet aan als een valstrik. Toen hij en de anderen naderden, stapte er een in het wit gehulde gestalte uit de kleine tent. De lange man had fraaie gelaatstrekken en kort, donker haar. De meeste vrouwen zouden hem waarschijnlijk knap noemen. Hij rook... beter dan de andere Witmantels. Zij hadden een wilde geur over zich, als die van een hondsdol dier. Die leider van hen rook kalm, en helemaal niet ziekelijk. Perijn keek zijn metgezellen even aan.

‘Dit bevalt me niet, Perijn Aybara,’ zei Edarra, die van de ene naar de andere kant keek. ‘Die Kinderen bezorgen me een naar gevoel.’

‘Boogschutters tussen die bomen zouden ons makkelijk kunnen raken,’ zei Tam met een grom, knikkend naar een boomgroepje verderop.

‘Gradi, hou je de Kracht vast?’ vroeg Perijn.

‘Natuurlijk.’

‘Hou je klaar, gewoon voor de zekerheid,’ zei Perijn, en toen stapte hij naar het kleine groepje Witmantels toe.

Hun leider keek Perijn onderzoekend aan, met zijn handen op zijn rug. ‘Goudkleurige ogen,’ zei de man. ‘Dus het is waar.’

‘Bent u de Kapiteinheer-gebieder?’ vroeg Perijn.

‘Inderdaad.’

‘Wat kost het me om te zorgen dat u mijn mensen vrijlaat?’

‘Volgens mijn mannen hebben ze zo’n uitwisseling al eens geprobeerd,’ zei de leider van de Witmantels. ‘En vervolgens zijn ze door u misleid en verraden.’

‘Ze hadden onschuldige mensen ontvoerd,’ zei Perijn. ‘En ze eisten mijn leven in ruil voor dat van hen. Toen ben ik mijn mensen zelf gaan halen. Dwing me niet om nu weer hetzelfde te doen.’ De leider van de Witmantels kneep zijn ogen tot spleetjes. Hij rook nadenkend, ik zal doen wat juist is, Guldenoog. Wat het kost, doet er niet toe. Mijn mannen zeggen dat u een paar jaar geleden enkele Kinderen hebt vermoord, en dat u daarvoor nooit voor het gerecht bent gebracht. Dat u Trolloks aanvoert in de aanval op dorpen.’

‘Uw mannen zijn niet erg betrouwbaar,’ zei Perijn grauwend, ik wil een vormeiijker overleg, waar we dit zittend kunnen bespreken. Niet zo’n hapsnap-regeling als nu.’

‘Dat lijkt me niet nodig,’ zei de leider van de Witmantels. ‘Ik ben hier niet om te onderhandelen. Ik wilde u alleen met eigen ogen zien. Wilt u dat ik uw mensen laat gaan? Ontmoet mijn leger dan op het slagveld. Doe dat, dan laat ik de gevangenen vrij, ongeacht de uitkomst. Het zijn overduidelijk geen soldaten. Ik zal ze vrijlaten.’

‘En als ik weiger?’ vroeg Perijn.

‘Dan voorspelt dat niet veel... goeds voor hun gezondheid.’ Perijn knarsetandde.

‘Uw leger moet zich met dat van ons meten onder het Licht,’ zei de leider van de Witmantels. ‘Dat zijn onze voorwaarden.’ Perijn keek opzij. Gradi ontmoette zijn blik, en er was een overduidelijke vraag in zijn ogen te zien. Hij kon de leider van de Witmantels ter plekke gevangennemen, zonder enige moeite. Het was verleidelijk. Maar ze waren onder een eed van veiligheid van de Witmantels gekomen. Hij zou die vrede niet schenden. In plaats daarvan draaide hij zich om en leidde zijn mensen terug naar zijn kamp.

Galad keek Aybara na. Die goudkleurige ogen waren onrustbarend. Hij had Byars stellige overtuiging, dat die man niet slechts een Duistervriend was maar zelfs Schaduwgebroed, terzijde geschoven. Toen hij echter in die ogen keek, wist Galad niet meer zo zeker of hij die beweringen kon negeren.

Naast hem slaakte Bornhald een zucht, ik kan niet geloven dat je dit wilde doen. Stel dat hij wél Aes Sedai had meegenomen? We hadden niets kunnen uitrichten tegen de Ene Kracht.’

‘Ze zouden me niet hebben gedeerd,’ zei Galad. ‘En bovendien, als Aybara het vermogen had gehad om me te vermoorden met de Ene Kracht, dan had hij dat al kunnen doen in mijn eigen kamp. Maar als hij is zoals jij en Byar zeggen, dan maakt hij zich erg druk over zijn imago. Hij heeft niet ronduit Trolloks aangevoerd tegen Tweewater. Hij deed alsof hij het dorp verdedigde.’ Zo’n man zou fijnzinnig handelen. Galad was veilig geweest.

Hij had Aybara zelf willen zien, en hij was blij dat hij het had gedaan. Die ogen... die waren op zich al bijna een veroordeling. En Aybara had zichtbaar gereageerd toen Galad het over de vermoorde Witmantels had: hij was verstijfd. Verder was er nog wat zijn mensen over hem zeiden in verband met de Seanchanen, en dat hij mannen bij zich had die konden geleiden.

Ja, die Aybara was een gevaarlijk man. Galad had zich zorgen gemaakt over wat er zou gebeuren als hij zijn leger hier liet strijden, maar het Licht zou hen bijstaan. Hij kon die Aybara beter nu meteen verslaan dan wachten tot hij hem tegenover zich kreeg bij de Laatste Slag. En zo snel nam hij zijn besluit. Het juiste besluit. Ze zouden vechten.

‘Kom,’ zei Galad, en hij wenkte zijn mannen. ‘We gaan terug naar het kamp.’

11

Een onverwachte brief

We kunnen onmogelijk verwachten dat ik dit onderteken,’ zei Elayne, die de stapel papieren op de vloer naast haar stoel smeet.

‘Dat doen ze waarschijnlijk ook niet,’ merkte Dyelin op. Haar goudblonde haar zat keurig, haar smetteloze gelaat was ingetogen, en ze hield haar slanke lichaam kaarsrecht. Die vrouw was volmaakt! Het was niet eerlijk dat zij er zo onberispelijk uitzag terwijl Elayne zich een zeug voelde, vetgemest en rijp voor de slacht. De haard in Elaynes zitkamer knapperde warm. Er stond wijn in een kan op een van de zijtafeltjes, maar natuurlijk mocht zij daar niets van hebben. Als nog één iemand probeerde haar die smerige geitenmelk te laten drinken...

Birgitte hing onderuit tegen de achterste muur, met haar gouden vlecht over haar rechterschouder, contrasterend met haar rode jas met witte kraag en hemelsblauwe broek. Ze had een kom thee voor zichzelf ingeschonken en keek er glimlachend overheen, vermaakt om Elaynes ergernis. Elayne voelde het door de binding! Zij waren de enigen in de kamer. Elayne had zich teruggetrokken in de zitkamer nadat ze het voorstel van Elloriens boodschapper had aangehoord en had verklaard dat ze het aanbod in afzondering wilde ‘overwegen’. Nou, ze zou het zeker overwegen! Overwegen het in de prullenmand te gooien, want daar hoorde het! ‘Dit is een belediging,’ zei ze, wuivend met haar hand naar de vellen papier.

‘Is het dan je bedoeling om ze eeuwig gevangen te houden, Elayne?’ vroeg Dyelin, die haar wenkbrauw optrok. ‘Ze kunnen zich geen losgeld veroorloven, niet na al het geld dat ze hebben besteed aan hun bod op de Opvolging. Je moet dus een besluit nemen.’

‘Ze mogen wegrotten,’ zei Elayne, en ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Ze hebben legers tegen me in stelling gebracht en Caemlin belegerd!’

‘Ja,’ zei Dyelin vlak. ‘Ik geloof dat ik erbij was.’ Elayne vloekte zachtjes in zichzelf, stond op en begon te ijsberen. Birgitte keek naar haar; ze wisten allebei dat Melfane had gezegd dat Elayne zich niet moest opwinden. Elayne keek de Zwaardhand koppig in de ogen en ging door met ijsberen. Het Licht mocht haar branden, en die verrekte vroedvrouw ook! Lopen was geen opwinding. Ellorien was een van de laatsten die zich nog niet had uitgesproken voor Elaynes regentschap en was de meest problematische; op Jarid Sarand na, misschien. Die maanden markeerden het begin van een lange tijd van beproevingen voor Elayne. Welke stelling zou ze nemen over bepaalde kwesties? Hoe gemakkelijk zou ze zich laten koeioneren? Hoeveel leek ze op haar moeder? Ze zouden inmiddels moeten weten dat ze zich niet zo gemakkelijk bang liet maken. Maar de onfortuinlijke waarheid was dat ze op een hele hoge, wankele stapel theekommen zat. Elk van die kommen was een Andoraans Huis; sommige hadden haar bereidwillig gesteund, andere met tegenzin. Er waren er maar heel weinig zo standvastig als zij zou willen.

‘De gevangengenomen edelen zijn een hulpmiddel,’ zei Elayne. ‘En zo moeten we hen ook bekijken.’

Dyelin knikte. De adellijke vrouwe had er een handje van om Elayne te prikkelen, haar te dwingen te blijven zoeken naar de antwoorden waarvan ze allebei wisten dat ze die moest vinden. ‘Een hulpmiddel is nutteloos als het niet uiteindelijk wordt ingezet,’ merkte Dyelin op. Ze had een beker wijn in haar hand. Ergerlijk mens. ‘Ja,’ zei Elayne, ‘maar als je een hulpmiddel te goedkoop van de hand doet, krijg je de naam onzorgvuldig te zijn.’

‘Behalve als je iets verkoopt net voordat de waarde ervan keldert,’ kaatste Dyelin terug. ‘Er zijn veel kooplui voor dwazen uitgemaakt omdat ze ijspepers verkochten tegen een korting, om vervolgens verstandig te worden genoemd toen de prijzen nog verder daalden.’ Kn die gevangenen? Denk je dat hun waarde binnenkort zal dalen?’

‘Hun Huizen zijn in verlegenheid gebracht,’ zei Dyelin. ‘Hoe sterker jouw positie wordt, Elayne, hoe minder waardevol die politieke gevangenen worden. Je moet je voordeel niet verkwanselen, maar je moet het ook niet zo lang achter de hand houden dat niemand er meer om geeft.’

‘Je zou ze moeten terechtstellen,’ zei Birgitte.

Ze staarden haar allebei aan.

‘Wat is er?’ vroeg Birgitte. ‘Dat is wat ze verdienen, en je zou er een naam als harde tante mee krijgen.’

‘Dat is niet goed,’ zei Elayne. ‘We mogen hen niet doden omdat ze iemand anders steunden voor de troon. Er kan geen sprake zijn van verraad als er geen koningin is.’

‘Dus onze soldaten mogen sterven, maar de edelen blijven gewoon buiten schot?’ vroeg Birgitte. Ze stak haar hand op voordat Elayne tegenwerpingen kon maken. ‘Bespaar me de preek, Elayne. Ik begrijp het wel. Ik ben het er niet mee eens, maar ik snap het. Het is altijd zo geweest.’

Elayne ging verder met ijsberen. Ze bleef echter wel even staan om op Elloriens voorstel te stampen toen ze daar langskwam. Dat leverde haar een ten hemel geslagen blik van Birgitte op, maar het voelde lekker. Het ‘voorstel’ was een lijst van lege beloften, die eindigde met de eis dat Elayne de gevangenen vrijliet voor ‘de bestwil van Andor’. Ellorien beweerde dat aangezien de gevangenen geen geld hadden, de kroon hun gratie moest verlenen en hen moest vrijlaten zodat ze konden helpen bij de wederopbouw. In feite had Elayne dat ook overwogen. Maar als ze hen nü vrijliet, zouden de drie Ellorien als hun redster zien! Eventuele dankbaarheid die Elayne ten deel zou zijn gevallen, zou in plaats daarvan naar haar tegenstreefster gaan. Bloed en bloedas!

‘De Windvindsters beginnen te vragen naar het land dat je hun had beloofd,’ merkte Dyelin op.

‘Nu al?’

De oudere vrouw knikte. ‘Dat verzoek zit me nog altijd dwars. Wat willen ze met zo’n klein stukje land?’

‘Ze hebben het verdiend,’ zei Elayne.

‘Misschien. Maar dit betekent wel dat jij de eerste koningin in vijf generaties bent die een gedeelte van Andor afstaat – hoe klein ook -aan een buitenlandse macht.’

Elayne haalde diep adem en merkte vreemd genoeg dat ze wat rustiger werd. Die verrekte stemmingswisselingen! Had Melfane niet beloofd dat die minder uitgesproken zouden worden naarmate de zwangerschap vorderde? Af en toe stuiterden haar gevoelens nog steeds op en neer als een bal in een kinderspelletje.

Elayne herpakte zich en ging zitten. ‘Ik kan dit niet toestaan. De Huizen zoeken allemaal naar mogelijkheden om zich macht toe te eigenen.’

‘Jij zou in hun plaats hetzelfde doen, wed ik,’ zei Dyelin. ‘Niet als ik wist dat de Laatste Slag eraan kwam,’ snauwde Elayne. ‘We moeten iets doen om de edelen op belangrijker zaken te richten. Iets om hen achter me te verenigen, of hen er in ieder geval van te doordringen dat ze niet met me moeten sollen.’

‘En heb je een middel om dat te bereiken?’ vroeg Dyelin. ‘Ja,’ zei Elayne met een blik naar het oosten. ‘Het wordt tijd om Cairhien in te nemen.’

Birgitte verslikte zich zachtjes in haar thee. Dyelin trok alleen haar wenkbrauw op. ‘Een stoutmoedige zet.’

‘Stoutmoedig?’ vroeg Birgitte, vegend over haar kin. ‘Het is verdomme gestoord. Elayne, je hebt amper greep op Andor!’

‘Dat maakt het ogenblik nog beter,’ zei Elayne. ‘We hebben de vaart erin. Bovendien, als we nu op Cairhien afgaan, dan bewijs ik daarmee dat ik meer wil zijn dan een onnozel wicht van een koningin.’

‘Ik betwijfel of er iemand is die dat van jou denkt,’ zei Birgitte. ‘En zo wel, dan hebben ze waarschijnlijk tijdens de gevechten een paar klappen te veel op hun kop gehad.’

‘Ze heeft gelijk, hoe lomp ze het ook brengt,’ beaamde Dyelin. Ze wierp een blik op Birgitte, en Elayne voelde een steek van afkeer door Birgittes binding. Licht! Wat was er voor nodig om te zorgen dat die twee het met elkaar konden vinden? ‘Niemand twijfelt aan je kracht als koningin, Elayne. Dat zal de anderen er niet van weerhouden elk beetje macht te grijpen dat ze kunnen; ze weten dat ze het waarschijnlijk op een later tijdstip niet meer kunnen krijgen.’

‘Ik heb geen vijftien jaar de tijd om mijn bewind te stabiliseren, zoals mijn moeder,’ zei Elayne. ‘Luister, we weten allemaal dat Rhand maar blijft zeggen dat ik de Zonnetroon zal innemen. Er regeert daar nu een stedehouder, die op mij wacht, en na wat er met Colavaere is gebeurd, durft niemand Rhands besluiten naast zich neer te leggen.’

‘Als je die troon inneemt,’ zei Dyelin, ‘kan het de schijn wekken dat Altor die aan je heeft overhandigd.’

‘Nou en?’ vroeg Elayne. ‘Ik heb Andor in mijn eentje moeten innemen, maar er is niets mis mee als ik zijn geschenk van Cairhien aanvaard. Zijn Aiel waren degenen die de stad hebben bevrijd. We verlenen de Cairhienin een gunst door een rommelige Opvolging te voorkomen. Mijn aanspraak op de troon is sterk, minstens zo sterk als die van ieder ander, en Rhands getrouwen zullen achter me staan.’

‘Loop je dan niet het gevaar dat je je over de kop werkt?’

‘Mogelijk,’ zei Elayne, ‘maar het lijkt me de moeite waard. Ik zou in één klap een van de machtigste monarchen sinds Artur Haviksvleugel worden.’

Verdere discussie werd onderbroken door beleefd geklop op de deur. Elayne keek zijdelings naar Dyelin, en de nadenkende uitdrukking van de vrouw wees erop dat ze overpeinsde wat Elayne had gezegd. Nou, Elayne nam zich vast voor een graai te doen naar de Zonnetroon, met of zonder Dyelins goedkeuring. Die vrouw werd als raadsvrouw steeds nuttiger voor Elayne – het Licht zij geprezen dat Dyelin de troon niet zelf had willen hebben! – maar een koningin mocht nooit te veel op één persoon vertrouwen.

Birgitte deed open en liet de ooievaarachtige meester Norrij binnen. Hij was gekleed in rood en wit, zijn lange gezicht stond zoals altijd bedrukt, en hij droeg zijn leren map onder zijn arm. Elayne onderdrukte een kreun, ik dacht dat we voor vandaag klaar waren.’

‘Dat dacht ik ook, Majesteit,’ zei hij. ‘Maar er zijn enkele nieuwe kwesties gerezen. Ik dacht dat u die misschien... eh... belangwekkend zou vinden.’

‘Hoe bedoelt u?’

‘Nou, Majesteit,’ zei Norrij, ’u weet dat ik niet... bijzonder gesteld ben op bepaalde soorten werk. Maar in het licht van recente aanvullingen in mijn staf heb ik reden gezien om mijn aandachtsgebieden uit te breiden.’

‘Je hebt het over Hark, nietwaar?’ vroeg Birgitte. ‘Hoe gaat het met dat waardeloze stuk vuil?’

Norrij keek even naar haar. ‘Hij is... eh... vuil, zou ik zeggen.’ Hij keek weer naar Elayne. ‘Maar hij is behoorlijk vaardig, als hij eenmaal de juiste drijfveren heeft. Vergeef me alstublieft als ik vrijheden heb genomen, maar na de recente ontmoetingen – en de gasten die daardoor in uw kerkers verblijven – leek het me verstandig.’

‘Waar hebt u het over, meester Norrij?’ vroeg Elayne. ‘Vrouw Basaheen, Majesteit,’ zei Norrij. ‘De eerste opdracht die ik onze brave meester Hark heb gegeven, was een oogje te houden op het onderkomen van de Aes Sedai, een herberg die bekendstaat als de Begroetingszaal.’

Elayne ging rechtop zitten en voelde plotseling spanning. Duhara Basaheen had herhaaldelijk getracht een audiëntie bij Elayne te krijgen door verschillende leden van de paleisstaf te koeioneren. Die wisten nu echter allemaal dat ze niét mocht worden toegelaten. Aes Sedai of niet, ze was een afgevaardigde van Elaida, en Elayne wilde niets met haar te maken hebben.

‘U hebt haar in de gaten laten houden,’ zei Elayne gretig. ‘Vertel me alstublieft dat u iets hebt ontdekt wat ik kan gebruiken om dat onuitstaanbare mens te verbannen.’

‘Dus ik verdien geen afkeuring?’ vroeg meester Norrij behoedzaam, even droog en onbewogen als altijd. Hij was nog onervaren waar het op verspieden aankwam.

‘Licht, nee,’ zei Elayne. ‘Ik had die opdracht zelf moeten geven. U hebt me gered van die onoplettendheid, meester Norrij. Als wat u hebt ontdekt erg goed nieuws is, dan ga ik u misschien wel kussen.’ Dat ontlokte hem wel een reactie: zijn ogen werden groot van afgrijzen. Elayne moest erom lachen, en Birgitte grinnikte ook. Dyelin leek minder blij. Nou, zij mocht aan een geitenpoot gaan sabbelen, wat Elayne betrof.

‘Eh... nou,’ zei Norrij, ‘dat is niet nodig, Majesteit. Ik had de gedachte dat als er Duistervrienden in de stad waren die zich voordeden als Aes Sedai’ – net als alle anderen had hij inmiddels geleerd niet naar Falion en de anderen te verwijzen als ‘Aes Sedai’ waar Elayne bij was – ‘het goed zou zijn om iedereen die beweerde uit de Witte Toren te komen in het oog te houden.’

Elayne knikte gretig. Wat kon die Norrij doorkletsen! ‘Ik vrees dat ik Uwe Majesteit moet teleurstellen,’ zei Norrij, die kennelijk Elaynes opwinding opmerkte, ‘als u hoopte op bewijs dat die vrouw een Duistervriend is.’

‘O.’

‘Maar,’ zei Norrij, die een magere vinger opstak, ‘ik heb wel reden om aan te nemen dat Duhara Sedai mogelijk de hand heeft gehad in het document dat u met eh... ongebruikelijke eerbied schijnt te behandelen.’ Hij keek naar de vellen papier die Elayne op de vloer had gesmeten. Op een ervan was een duidelijke schoenafdruk te zien. ‘Heeft Duhara ontmoetingen gehad met Ellorien?’ vroeg Elayne. ‘Dat is inderdaad het geval,’ beaamde meester Norrij. ‘De bezoekjes worden veelvuldiger. En ze gaan gepaard met enige mate van geheimzinnigheid.’

Elayne keek opzij naar Dyelin. ‘Waarom wil Duhara dat mijn tegenstrevers worden bevrijd?’

Dyelin keek ongerust. ‘Ze kan niet zo dom zijn om aan te nemen dat ze een beweging tegen jou kan beginnen, vooral niet met een groep gebroken, bankroete edelen.’

‘Majesteit?’ zei Norrij. ‘Als ik een opmerking mag maken...’

‘Natuurlijk, meester Norrij.’

‘Misschien probeert de Aes Sedai in het gevlei te komen bij vrouwe Ellorien. We weten niet zeker of ze hebben samengespannen in dit voorstel; het leek alleen waarschijnlijk, gezien de frequentie en tijdstippen van de bezoeken van de Aes Sedai. Maar ze heeft mogelijk niet zozeer reden om uw vijanden te steunen, als wel om in een goed blaadje te komen bij sómmige edelen in de stad.’ Het was mogelijk. Duhara zou niet gauw terugkeren naar de Witte Toren, ongeacht hoe vaak Elayne haar dat ook voorstelde. Teruggaan zou betekenen dat ze met lege handen en een vijandig Andor bij Elaida aankwam. Geen enkele Aes Sedai zou zich zo gemakkelijk laten ontmoedigen. Maar als ze kon terugkeren met de belofte van trouw van enkele Andoraanse edelen, dan was dat al iets. ‘Als Duhara haar herberg verliet om een bezoek te brengen aan Elloriens huis,’ zei Elayne, ‘hoe kleedde ze zich dan?’ Hoewel Ellorien kort had gesproken over terugkeren naar haar landgoederen, was ze niet vertrokken, misschien omdat ze besefte dat het politiek gezien nog niet verstandig zou zijn. Ze verbleef nu in haar landhuis in Caemlin.

‘In een mantel, Majesteit,’ zei Norrij. ‘Met de kap omhoog.’

‘Rijk of arm?’

‘Ik... Dat weet ik niet,’ antwoordde Norrij, en hij klonk beschaamd, ik kan meester Hark wel even halen...’

‘Dat is niet nodig,’ zei Elayne. ‘Maar zeg eens. Ging ze alleen?’

‘Nee. Ik geloof dat ze altijd een vrij groot geleide bij zich had.’ Elayne knikte. Ze durfde te wedden dat hoewel Duhara een mantel droeg met de kap omhoog, ze wel haar Grote Serpent-ring omhield en een opvallend kostbare mantel koos voor de misleiding, samen met dat geleide.

‘Meester Norrij,’ zei Elayne, ‘ik vrees dat u bij de neus bent genomen.’

‘Majesteit?’

Dyelin knikte. ‘Ze wilde dat mensen zagen dat ze op bezoek ging bij Ellorien. Ze wilde niet dat die bezoekjes officieel waren; dat zou haar te duidelijk tegenover jouw troon plaatsen. Maar ze wilde wel dat jij wist wat ze deed.’

‘Ze gaat schaamteloos om met mijn vijanden,’ zei Elayne. ‘Het is een waarschuwing. Ze heeft me al eens bedreigd, gezegd dat ik het niet op prijs zou stellen om tegenover haar en Elaida te staan.’

‘Ach,’ zei Norrij ontmoedigd. ‘Dus mijn initiatief was toch niet zo sluw.’

‘O, het was alsnog waardevol,’ zei Elayne. ‘Als u haar niet in de gaten had gehouden, hadden we dit over het hoofd gezien, en dat zou beschamend zijn geweest. Als iemand zoveel moeite doet om me te beledigen, dan wil ik me daar in ieder geval bewust van zijn. Al is het maar zodat ik later weet wie ik moet laten onthoofden.’ Norrij verbleekte.

‘Figuurlijk gesproken, meester Norrij,’ zei ze. Hoezeer ze dat ook mocht willen doen. En Elaida ook! Ze had het lef om een waakhondje te sturen om Elayne ‘raad’ te geven? Elayne schudde haar hoofd. Schiet op, Egwene. We hebben je in de Toren nodig. De wereld heeft je daar nodig, dacht ze vurig.

Ze zuchtte en wendde zich weer tot Norrij. ‘U zei dat er meerdere nieuwe kwesties waren die mijn aandacht behoefden?’

‘Inderdaad, Majesteit,’ zei hij, en hij pakte die verschrikkelijke leren map van hem. Hij haalde er een vel papier uit, waar hij met lang niet zoveel eerbied naar keek als naar de meeste documenten die hij verzamelde. Dit vel hield hij zelfs tussen twee vingers omhoog, als een man die een dood dier opraapt dat hij in de goot heeft gevonden. ‘U herinnert zich ongetwijfeld nog uw bevelen aangaande de troepen huurlingen?’

‘Ja,’ zei ze met een grimas. Ze begon dorst te krijgen. Neerslachtig keek ze naar de kom warme geitenmelk op het tafeltje naast haar stoel. Nieuws over veldslagen trok huurlingen aan die graag hun diensten wilden aanbieden.

Helaas voor de meeste huurlingen had het beleg maar kort geduurd. Nieuws verspreidde zich snel, maar vermoeide en hongerige soldaten reisden langzaam. Soldatengroepen bleven in gestage stromen in de stad aankomen, waar de mannen teleurgesteld ontdekten dat er geen behoefte meer was aan hun wapens.

Elayne was ermee begonnen ze weg te sturen, maar had toen beseft hoe dom dat was. Elke man zou nodig zijn bij Tarmon Gai’don, en als Andor een man of vijf-, tienduizend kon leveren aan het conflict, dan wilde ze dat doen.

Ze had nu niet het geld om de soldaten te betalen, maar ze wilde hen ook niet kwijt. Dus had ze meester Norrij en kapitein Guybon opgedragen om alle huurlingentroepen dezelfde instructies te geven. Ze mochten niet meer dan een bepaald aantal soldaten tegelijk Caemlin in sturen, en ze mochten niet binnen een roede afstand van de stad hun kamp opslaan.

Dat moest de hoop bij hen wekken dat Elayne uiteindelijk met hen zou overleggen en hun werk zou aanbieden. En dat deed ze misschien ook wel, nu ze had besloten de Zonnetroon in te nemen. Al waren de laatste huurlingen die ze in de arm had genomen vaker wel overgelopen dan niet.

Tegen beter weten in pakte ze de beker melk en nam een slok. Birgitte knikte tevreden, maar Elayne trok een vies gezicht. Ze kon nog beter dorst houden!

‘Nou,’ zei meester Norrij, kijkend naar het document in zijn hand, ‘een van de huurlingkapiteins heeft het op zich genomen om u een erg... vrijpostige brief te schrijven. Ik zou hem niet eens bij u hebben gebracht, maar bij tweede lezing leek het me toch iets wat u zou moeten zien. Die schurk beweert buitenissige dingen, maar ik zou niet degene willen zijn die ze had genegeerd, mochten ze... eh... blijken te kloppen.’

Nieuwsgierig reikte Elayne naar het papier. Buitenissige beweringen? Ze kende geen huurlingkapiteins. Het gekrabbel op de bladzijde was schots en scheef, er waren talloze woorden doorgestreept, en de spelling was hier en daar... inventief. Wie die man ook was, ze... Ze knipperde verbaasd met haar ogen toen ze onder aan de bladzijde keek. Toen las ze de brief opnieuw.

Uw Verrekte Koninklijke Lastpak,

We zitten hier verdomme te wachten om met je te praten, en we beginnen allemachtig kwaad vertoornd te worden (dat betekent boos). Thom zegt dat je nu koningin bent, maar volgens mij verandert dat niks, aangezien je altijd al dee of je de koningin was. Vergeet niet dat ik je fraaie lijf uit dat gat in Tyr heb gesleept bevrijd, maar toen dee je ook al alsof je de koningin was, dus eigenlijk snap ik niet waarom ik nu verbaasd ben dat je doet alsof je de koningin bent terwijl je dat ook echt bent.

Dus dacht ik maar dat ik je dan als een verrekte koningin moest behandelen en je een verrekte brief moest sturen, met mooie woorden erin om je aandacht te trekken. Ik heb zelfs mijn ring als zegel gebruikt, zoals het met hoort. Dus hier is dan mijn vormelijke aanhef: hou verdomme OP ME weg TE sturen zodat we kunnen praten. Ik heb je gieterijen nodig. Het is allemachtig belangrijk.

-Mart

p.s. aanhef betekent begroeting.

p.p.s. Let maar niet op de doorgestreepte woorden en spelfouten. Ik wilde de brief eigenlijk overschrijven, maar Thom lacht me zo ongeloofluk uit dat ik er klaar mee wil zijn.

p.p.p.s. Niet beledigd zijn dat ik je lijf fraai noem. Ik heb er amper ooit naar gekeken, aangezien ik denk dat je mijn ogen eruit zou rukken als je dat zag. Bovendien ben ik nu getrouwd, dus dat doet er allemaal niet toe.

Elayne wist niet of ze woest of uitgelaten moest zijn. Mart was in Andor, en Thom leefde nog! Ze waren uit Ebo Dar ontsnapt. Hadden ze Olver gevonden? Hoe waren ze aan de Seanchanen ontkomen?

Er welden ontzettend veel gevoelens en vragen in haar op. Birgitte stond rechtop te fronsen; ze voelde alles mee. ‘Elayne? Wat is er? Heeft die kerel je beledigd?’

Elayne merkte dat ze knikte terwijl de tranen haar in de ogen sprongen.

Birgitte vloekte en beende naar haar toe. Meester Norrij oogde ontdaan, alsof hij er spijt van had dat hij de brief had gebracht. Elayne barstte in lachen uit. Birgitte verstijfde. ‘Elayne?’

‘Het gaat wel,’ zei Elayne, die de tranen uit haar ogen veegde en zichzelf dwong om diep in te ademen. ‘O, Licht. Dat had ik even nodig. Hier, lees maar.’

Birgitte griste de brief uit haar hand, en tijdens het lezen klaarde haar gezicht op. Ze grinnikte. ‘Jij hebt een fraai lijf? Dat moet hij zeggen. Mart heeft de fraaiste kont die ik ooit bij een vent heb gezien.’

‘Birgitte!’ riep Elayne.

‘Nou, het is waar,’ zei de Zwaardhand, en ze gaf Elayne de brief terug. ‘Zijn gezicht vind ik veel te knap, maar dat wil nog niet zeggen dat ik geen fraai achterwerk herken als ik er een zie. Licht, het zal fijn zijn om hem terug te hebben! Eindelijk iemand met wie ik wat kan gaan drinken zonder dat hij naar me kijkt als zijn verrekte militaire bevelhebber.’

‘Hou je in, Birgitte,’ zei Elayne, die de brief opvouwde. Norrij leek aanstoot te hebben genomen aan de uitwisseling. Dyelin zei niets. Er was nogal wat voor nodig om die vrouw van haar stuk te brengen, en ze had wel erger van Birgitte gehoord.

‘Goed gedaan, meester Norrij,’ zei Elayne. ‘Dank u dat u dit onder mijn aandacht hebt gebracht.’

‘Dus u kent die huurlingen inderdaad?’ vroeg hij met enige verbazing.

‘Het zijn geen huurlingen. Eigenlijk weet ik niet eens zeker wat ze zijn. Vrienden. En bondgenoten, hoop ik.’ Waarom had Mart de Bond van de Rode Hand eigenlijk mee naar Andor genomen? Waren ze trouw aan Rhand? Kon ze gebruik van hen maken? Mart was een schurk, maar hij had merkwaardig veel kijk op tactiek en oorlogvoering. Een soldaat onder zijn bevel was er tien waard van het zootje huurlingen dat ze de laatste tijd gedwongen was geweest in te huren.

‘Mijn verontschuldigingen, Majesteit, voor mijn vergissing,’ zei Norrij. ‘Ik had hier eerder mee naar u toe moeten komen. Mijn verspieders vertelden me dat deze groep onlangs nog in dienst was van de Kroon van Morland, dus hechtte ik geen waarde aan de bewering van hun leider dat hij geen huurling was.’

‘U hebt het goed gedaan, meester Norrij,’ zei Elayne, die nog steeds zowel vermaakt als beledigd was. Het was vreemd hoe vaak je tussen die twee uitersten heen en weer stuiterde als het om Martrim Cauton ging. ‘Het Licht weet dat ik het druk heb gehad. Maar alstublieft, als iemand beweert mij persoonlijk te kennen, breng het dan in ieder geval onder Birgittes aandacht.’

‘Ja, Majesteit.’

‘Regel een ontmoeting met meester Cauton,’ zei ze, terwijl ze vergeefs wenste dat ze tijd had om hem een brief terug te schrijven die net zo beledigend was als die aan haar. ‘Zeg dat hij Thom mee moet nemen. Om... hem in het gareel te houden.’

‘Zoals u wenst, Majesteit,’ zei Norrij met de gebruikelijke stramme buiging. ‘Als ik me dan mag terugtrekken...’

Ze knikte om hem te bedanken en hij vertrok en sloot de deur achter zich. Elayne hield Marts brief tussen twee vingers vast. Kon ze Mart gebruiken, op een of andere manier, om te helpen bij de problemen die Ellorien veroorzaakte? Zoals ze de Grenslanders had gebruikt? Of lag dat te veel voor de hand? ‘Waarom heeft hij het over gieterijen, denk je?’ vroeg Birgitte. ‘Het kan iets eenvoudigs zijn, zoals dat hij een nieuwe klok nodig heeft om het uur mee te slaan in zijn kamp.’

‘Maar je denkt niet dat het zo eenvoudig is.’

‘Mart is erbij betrokken,’ zei Elayne. ‘Hij heeft de neiging alles ingewikkeld te maken, en zoals hij die regel schrijft, klinkt het naar een van zijn plannetjes.’

‘Dat is waar. En als hij alleen maar een klok wilde hebben, dan zou hij met een uurtje dobbelen genoeg kunnen winnen om zo’n ding te kopen.’

‘Kom op nou,’ zei Elayne. ‘Zoveel geluk heeft hij nu ook weer niet.’ Birgitte snoof in haar thee. ‘Je moet beter opletten, Elayne. Die man kan nog winnen als hij tegen de Duistere dobbelt.’

Elayne schudde haar hoofd. Soldaten, ook Birgitte, konden zo’n bijgelovig stel zijn. ‘Zorg dat er een paar extra gardevrouwen op wacht staan als Mart komt. Hij kan nogal uitbundig zijn, en ik wil niet dat hij toestanden maakt.’

‘Wie is die man in vredesnaam?’ vroeg Dyelin verward. ‘Een van de andere twee ta’veren die zijn opgegroeid samen met Rhand Altor,’ zei Birgitte, en ze gooide haar thee achterover. Ze dronk niet meer sinds Elayne zwanger was. Er leed in ieder geval iemand met haar mee.

‘Mart is... een heel beweeglijk individu,’ zei Elayne. ‘Hij kan heel nuttig zijn als hij goed onder de duim wordt gehouden. Als dat niet gebeurt – en dat is meestal het geval – dan kan hij een regelrechte ramp zijn. Maar wat je verder ook over hem kunt zeggen, hij en zijn Bond kunnen vechten.’

‘Je gaat ze gebruiken, nietwaar?’ vroeg Birgitte, en ze keek Elayne goedkeurend aan.

‘Natuurlijk,’ zei Elayne. ‘En ik geloof dat Mart heeft gezegd dat hij een heleboel Cairhienin in de Bond heeft zitten. Dat zijn inheemse zonen. Als ik aankom met dat gedeelte van de Bond als onderdeel van mijn leger, dan gaat de overgang misschien gemakkelijker.’

‘Dus je bent echt van zins hiermee door te gaan?’ vroeg Dyelin. ‘De Zonnetroon innemen? Nu?’

‘De wereld heeft behoefte aan eenheid,’ zei Elayne, en ze stond op. ‘Met Cairhien begin ik ons allemaal te verbinden. Rhand bestuurt lllian en Tyr al, en hij heeft banden met de Aiel. We zijn allemaal verbonden.’

Ze keek naar het westen, waar ze de kluwen van gevoelens bespeurde die Rhand vertegenwoordigde. Het enige wat ze tegenwoordig nog van hem voelde, was een kille woede, diep begraven. Was hij in Arad Doman?

Elayne hield van hem. Maar ze was niet van zins doelloos toe te kijken als Andor alleen maar weer een deel werd van het rijk van de Draak. Bovendien, als Rhand inderdaad stierf bij Shayol Ghul, wie moest dat rijk dan besturen? Het kon uiteenvallen, maar ze was bang dat iemand – Darlin, misschien – sterk genoeg zou zijn om het bijeen te houden. Zo ja, dan zou Andor alleen staan tussen een agressief Seanchaans rijk in het zuidwesten, Rhands opvolger in het noord-, westen en zuidoosten en de verenigde Grenslanders in het noorden cn noordoosten.

Dat kon ze niet laten gebeuren. De vrouw in haar kromp ineen bij de gedachte om voorbereidingen te treffen voor als Rhand overleed, maar de koningin kon niet zo teergevoelig zijn. De wereld veranderde.

‘Ik besef dat het moeilijk zal zijn om twee naties te besturen,’ zei Elayne. ‘Maar ik móét Cairhien in handen krijgen. Voor de bestwil van beide tronen.’

Ze draaide zich om en keek Dyelin in de ogen, en de oudere vrouw knikte langzaam. ‘Het schijnt dat je vastberaden bent.’

‘Dat ben ik ook,’ zei Elayne. ‘Maar ik denk dat ik een betrouwbaar gebruik van het Reizen nodig zal hebben als ik het wil redden. Ik moet overleggen met Sumeko en Alise. We moeten de toekomst van de Kinne bespreken.’

12

Een lege inktpot

Min zat in een raamkozijn in de Steen van Tyr, genietend van de warmte.

De middagbries was verfrissend, hoe beladen hij ook was met vocht en de geuren van de stad beneden. De Tyreners noemden dit weer ‘frisjes’, en daar moest Min om lachen. Hoe zouden die mensen reageren op een stevige Andoraanse winter, met sneeuw in hopen tegen de gebouwen en ijspegels aan de daklijsten? Het enige wat je de laatste tijd over het weer kon zeggen, was dat het minder drukkend was dan gebruikelijk. De warmte waar Min van genoot, had echter niets te maken met de buitentemperatuur. Er scheen zonlicht op de stad. Op de pleinen bij de Steen bleven Verdedigers met hun gestreepte mouwen en broeken steeds stilstaan om naar de heldere hemel te kijken. De wolken hingen nog altijd aan de horizon, maar ze waren in een onnatuurlijk gevormde ring rondom de stad gebroken. Volkomen rond.

De warmte die Min voelde, werd niet veroorzaakt door het zonlicht. ‘Hoe kun je daar gewoon maar zitten?’ wilde Nynaeve weten. Min draaide haar hoofd om. Het raam stond wijd open, en de muren van de Steen waren dik. Min zat op de vensterbank, met opgetrokken knieën en haar blote voeten tegen de muur aan de andere kant. Haar laarzen en kousen lagen op de vloer, naast een stapel boeken.

Nynaeve ijsbeerde door de kamer. De Steen van Tyr had belegeringen en stormen, oorlogen en ontvolking doorstaan, maar Min vroeg zich af of het ooit iets had overleefd als Nynaeve Almaeren die verbolgen was. De donkerharige Aes Sedai zweefde al drie dagen als een donkere donderwolk door de gangen, denderde langs Verdedigers en joeg dienaren de stuipen op het lijf.

‘Drie dagen,’ zei Nynaeve. ‘Drie dagen is hij al weg! De Laatste Slag nadert, en de Herrezen Draak wordt vermist.’

‘Hij wordt niet vermist,’ zei Min zachtjes. ‘Rhand weet waar hij is.’

‘Jij ook,’ zei Nynaeve afgemeten.

‘Ik leid je niet naar hem toe, Nynaeve.’

‘Waarom niet? Je kunt toch niet...’

‘Hij heeft afzondering nodig.’

Nynaeve brak haar zin af. Ze liep naar een hoektafeltje en schonk zichzelf een kom gekoelde zwarte Tremalkin in. Gekoelde thee. Dat was zo vreemd. Thee diende om je te verwarmen op koude dagen. Min richtte haar blik weer naar het noorden, naar dat verre, in wolken gesmoorde waas. Voor zover ze via de binding kon bepalen, keek ze recht zijn kant op. Was hij misschien in Andor? Of in de Grenslanden? Ze was aanvankelijk in de verleiding gekomen om hem via de binding op te zoeken, toen ze die vreselijke smart had gevoeld. Een pijn die dieper ging dan de wonden in zijn zij. Pijn, woede en wanhoop. In die ogenblikken had Rhand gevaarlijker geleken dan ooit tevoren. Zelfs die avond – toen hij zich over haar heen had gebogen en haar met één hand had gewurgd – was hij niet zo angstaanjagend geweest.

En toen...

Ze glimlachte. En toen was de warmte gekomen. Het straalde door de binding als een aangenaam haardvuur in de winter. Er gebeurde iets prachtigs, iets waar ze zonder het te weten op had gewacht. ‘Het komt wel goed, Nynaeve,’ zei ze.

‘Hoe kun je dat nou zeggen?’ De vrouw nam een slok thee. ‘Hij heeft Ebo Dar niet verwoest, maar dat betekent nog niet dat hij niet gevaarlijk is. Je hebt gehoord wat hij Tam bijna aandeed. Zijn eigen vader, Min.’

‘Een man moet niet worden veroordeeld om wat hij “bijna” heeft gedaan, Nynaeve. Hij heeft zich ingehouden.’

‘Hij heeft zich niet ingehouden bij Natrins Terp.’

‘Dat was noodzakelijk.’

‘Dat vond je destijds ook niet.’

Min haalde diep adem. Nynaeve probeerde haar de laatste tijd tot ruzies uit te lokken; ze had ook beslist goede redenen om gespannen te zijn. Haar man reed zijn dood tegemoet. De Herrezen Draak – een man die ze als haar beschermeling zag, nog steeds – zwierf in zijn eentje rond, en Nynaeve kon helemaal niets doen. En als er één ding was wat Nynaeve echt verschrikkelijk vond, dan was het machteloosheid.

‘Nynaeve,’ zei Min, ‘als dit nog veel langer duurt, dan leid ik je naar hem toe. Dat beloof ik.’

De Aes Sedai kneep haar ogen tot spleetjes. ‘“Veel” langer?’

‘Een paar dagen.’

‘In een paar dagen tijd kan hij Cairhien met de grond gelijkmaken.’

‘Denk je nu echt dat hij dat zou doen, Nynaeve?’ vroeg Min zachtjes. ‘Echt?’

‘Denk ik dat?’ Nynaeve pakte haar thee en staarde erin. ‘Ooit zou ik om die gedachte gelachen hebben. Ik kende Rhand Altor, en die jongen zit nog steeds binnen in hem. De man die hij is geworden, maakt me bang. Ik zei altijd tegen hem dat hij eens volwassen moest worden. En toen... en toen deed hij dat.’ Ze huiverde zichtbaar. Min wilde antwoorden, maar een beweging trok haar aandacht. Twee Speervrouwen – Surial en Lerian – stonden op wacht bij de open deur; ze hadden zich omgedraaid omdat er iemand naderde. Er waren tegenwoordig altijd Speervrouwen om Min heen. Even later kwam Sarene Nemdahl de kleine kamer binnen. Mins vertrekken in de Steen waren niet uitgebreid; ze gebruikte ze nauwelijks en verbleef in plaats daarvan bij Rhand. Haar zitkamer was voorzien van een dik blauw met wit tapijt en een kleine kersenhouten schrijftafel, maar verder niets.

Sarene droeg haar donkere haar in de gebruikelijke vlechten met kralen die haar bijna volmaakte gezicht omlijstten. ‘Cadsuane Sedai,’ zei Sarene, ‘ze heeft je nodig.’

‘O ja?’ vroeg Nynaeve. ‘Nou, misschien moet Cadsuane Sedai maar eens...’

‘Alanna is weg,’ vervolgde Sarene onverstoorbaar. ‘Verdwenen uit haar kamers. De Verdedigers, die hebben haar niet zien weggaan, en er was geen spoor van een Poort.’

‘O. Nou, laten we dan maar gaan.’ Nynaeve draafde de kamer uit.

‘En ik zeg je dat ik niets heb gevoeld,’ zei Corele. Ze glimlachte en tikte tegen de zijkant van haar neus. ‘Ik weet niet hoe ze weg is gekomen. Behalve als jij denkt dat ze op een of andere manier het vliegen heeft uitgevonden; wat me trouwens niet eens zo onredelijk lijkt, als je nagaat wat er de laatste tijd allemaal gebeurt.’ Dom mens, dacht Cadsuane, die een vlakke blik op Corele richtte.

De spotternij van de vrouw was beter dan de zelfingenomenheid van sommige andere Aes Sedai, maar vandaag had Cadsuane er het geduld niet voor.

De Gele zuster haalde haar schouders op, nog steeds glimlachend, maar meer zei ze niet. Cadsuane zette haar handen in haar zij en bekeek de kleine kamer. Ruimte voor een kledingkist, een brits om op te slapen en een schrijftafel. Cadsuane had verwacht dat een Aes Sedai meer zou eisen, zelfs in Tyr. Al liep Alanna natuurlijk niet te koop met haar nauwe betrekkingen met de Draak. De meesten wisten er niets van.

Twee andere Aes Sedai – Rafela Cindal en Bera Harkin – stonden aan de zijkant van de kamer. Bera had gezegd dat ze Alanna had voelen geleiden, maar het was niets ingewikkelds geweest. Zeker niet voldoende om een Poort te maken.

Die vrouw mocht branden! Cadsuane had gedacht dat Alanna stevig onder de duim zat, ondanks haar koppigheid van de laatste tijd. Ze was overduidelijk met opzet weggeglipt. De kleding was verdwenen uit de kist en de schrijftafel was grotendeels leeg. Er stond alleen nog een lege inktpot.

‘Heeft ze niets tegen je gezegd?’ vroeg Cadsuane. ‘Nee, Cadsuane Sedai,’ antwoordde Bera. ‘We hebben elkaar al weken niet meer echt gesproken. Ik... nou, ik heb haar wel vaak horen huilen in haar kamer.’

‘Wat is hier allemaal aan de hand?’ vroeg een nieuwe stem. Cadsuane keek naar de deur toen Nynaeve binnenkwam en Cadsuane in de ogen keek. ‘Het is maar één vrouw, en voor zover ik heb begrepen, was ze vrij om te vertrekken wanneer ze wilde.’

‘Poeh,’ zei Cadsuane. ‘Dat meisje is niet “maar één vrouw”. Ze is een hulpmiddel. Een belangrijk hulpmiddel.’ Ze stapte naar de tafel en stak een vel papier omhoog dat ze in de kamer hadden gevonden. Het was opgevouwen en verzegeld met een klodder bloedrode was. ‘Herken je dit?’

Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Nee. Moet dat?’ Leugen of waarheid? Cadsuane vond het vreselijk om niet te kunnen vertrouwen op de woorden van iemand die zich een Aes Sedai noemde. Maar Nynaeve Almaeren had nog nooit de Eedstaf vastgehouden.

Die ogen keken oprecht verwonderd. Nynaeve zóu te vertrouwen moeten zijn; ze ging prat op haar eerlijkheid. Behalve als dat een dekmantel was. Behalve als ze een Zwarte was.

Voorzichtig, dacht ze. Straks word je nog net zo wantrouwig als die jongen. Nynaeve had Alanna dat briefje niet gegeven, en dat maakte een einde aan haar laatste goede theorie over de afkomst ervan. ‘Nou, wat is het, Cadsuane Sedai?’ wilde Nynaeve weten. Ze gebruikte nu in ieder geval de beleefdheidsvorm; Cadsuane berispte dat meisje bijna om haar toon. Maar eerlijk gezegd was ze net zo gefrustreerd als Nynaeve. Er waren tijden waarin dat soort gevoelens gerechtvaardigd waren. Het naderen van het einde van de wereld terwijl de Herrezen Draak volkomen onbestuurbaar was, was er één van.

‘Ik weet het niet,’ zei Cadsuane. ‘Het omslag is haastig geopend; het papier was gescheurd. Het is op de vloer gegooid, en het briefje dat erin zat is meegenomen, samen met kleding en wat noodartikelen.’

‘Maar waarom maakt het uit?’ vroeg Nynaeve. Achter haar glipte Min de kamer in, en twee Speervrouwen vatten post bij de deur. Was Min al achter de echte reden waarom de Aiel haar overal volgden? ‘Omdat, Nynaeve,’ zei Min, ‘ze een pad naar hém is.’ Nynaeve snoof. ‘Ze is al net zo hulpvaardig als jij, Min.’

‘Hoe overredend je ook kunt zijn, Nynaeve,’ zei Cadsuane droogjes, ‘de Schaduw heeft middelen om mensen mededeelzamer te maken.’ Nynaeve bloosde vurig en begon binnensmonds te mompelen. Alanna kon de weg wijzen naar de Herrezen Draak. Als agenten van de Duistere haar in handen hadden, dan viel Rhand niet meer voor hen te verbergen. Hun valstrikken waren al dodelijk genoeg geweest toen ze hem ernaartoe hadden moeten lokken.

‘We zijn stom geweest,’ zei Nynaeve. ‘Ze had bewaakt moeten worden door honderd Speervrouwen.’

‘De Verzakers hebben al eens eerder geweten waar ze hem konden vinden,’ zei Cadsuane, hoewel ze het stiekem met Nynaeve eens was. Ze had er inderdaad voor moeten zorgen dat Alanna beter werd bewaakt. ‘En dat heeft hij overleefd. Dit is gewoon nog weer iets waar we ons van bewust moeten zijn.’ Ze zuchtte. ‘Kan iemand ons wat thee brengen?’

Bera was degene die het ging halen, hoewel Cadsuane geen moeite had gedaan om invloed op die vrouw te krijgen. Nou ja, een indrukwekkende naam was ook iets waard, kennelijk. Bera keerde snel terug; Cadsuane was de gang in gestapt om na te denken. Ze nam de kom thee aan en bereidde zich voor op een bittere smaak. Ze had deels om thee gevraagd omdat ze even tijd nodig had om na te denken, en een vrouw met lege handen zag er vaak zenuwachtig uit.

Ze zette de kom aan haar lippen. Wat nu? De Verdedigers bij de poort van de Steen ondervragen? Gisteravond had Alanna – na wat aandringen – bevestigd dat Altor nog steeds op dezelfde plek was. In het noorden, misschien in Andor. Al drie dagen. Wat deed dat domme joch...

Cadsuane verstijfde. De thee smaakte lekker.

Hij was zelfs heerlijk. Volmaakt gezoet met honing. Een lichte bitterheid en een ontspannende smaak. Het was al weken geleden, misschien wel maanden, dat Cadsuane thee had geproefd die niet bedorven was.

Min slaakte een kreetje en wendde zich scherp naar het noordelijke deel van de stad. De twee Speervrouwen in de deuropening waren binnen een oogwenk verdwenen, wegrennend door de gang. Cadsuanes vermoedens waren bevestigd: hun zorgvuldig waken over Min was niet zozeer voor haar bescherming geweest als wel om uit te kijken naar tekenen van... ‘Hij is terug,’ zei Min zachtjes.

13

Voor wat er vervaardigd is

Min stormde de poort in de Drakenmuur aan de oostkant van de Steen uit en rende het plein over. Het leek wel alsof er een hele stam van Aiel achter haar aan holde, zich verspreidend rondom Min als herten die om een eik heen galoppeerden. Ze zochten zich een weg tussen geschrokken Verdedigers en verzorgers door en bewogen zich lenig en snel naar de muur. Het stak Min hoe eenvoudig ze haar achter zich lieten; jaren geleden was ze er trots op geweest dat ze elke jongen die ze kende kon verslaan in een eerlijke hardloopwedstrijd. Nu... nou, misschien had ze te veel maanden alleen maar met haar neus in de boeken gezeten. Ze bleef nog wel de Aes Sedai voor, die werden belemmerd door hun behoefte om de gepaste welvoeglijkheid in acht te nemen. Min had lang geleden alle gevoel voor welvoeglijkheid terzijde geschoven voor haar lange schaapherder. En dus rende ze, dankbaar voor haar broek en laarzen, snel naar de poort.

Daar stond hij. Ze kwam tot stilstand en keek door een rij Aiel in cadin’sor naar de man zelf, die met twee Verdedigers van de muur-wacht stond te praten. Hij keek naar haar toen ze naderde; hij voelde haar aankomen, net zoals zij hem voelde.

Rhand had ergens een lange, oude bruine mantel vandaan gehaald. De mantel had mouwen als een jas, hoewel hij los om zijn schouders hing. Eronder droeg Rhand een hemd en een mooie zwarte broek. Nu hij vlakbij was, leek de warmte die door de binding kwam overstelpend. Konden de anderen het niet zien? Ze wilde haar hand op-’ tillen en haar ogen afschermen, hoewel er niet echt iets te zien was. Het kwam alleen maar door de binding. Behalve... de lucht leek zich wel om hem heen te vervormen. Was dat een speling van het zonlicht? Nieuwe visioenen draaiden om zijn hoofd. Doorgaans negeerde ze die, maar dat kon ze nu niet. Een open grot, gapend als een mond. Met bloed besmeurde rotsen. Twee dode mannen op de grond, omringd door vele rijen Trolloks, en een pijp waar rook uit opkrulde.

Rhand ontmoette haar blik, en ondanks de binding stond ze versteld van wat ze daar zag. Die grijze ogen als edelstenen waren dieper geworden. Er lagen lichte rimpeltjes omheen. Waren die er eerder ook al geweest? Daar was hij toch te jong voor?

Maar die ogen zagen er niet jong uit. Min voelde even paniek toen zijn blik de hare vasthield. Was dit dezelfde man? Was de Rhand van wie zij hield haar ontstolen, vervangen door een oeroude kracht van een man die ze nooit zou kennen of begrijpen? Was ze hem alsnog kwijtgeraakt?

En toen glimlachte hij, en die ogen – hoe peilloos ze ook waren geworden – waren de zijne. Die glimlach was iets waar ze een heel lange tijd op had gewacht. Hij was nu veel zelfverzekerder dan de lach die hij haar had geschonken in hun begintijd samen, maar hij was nog steeds kwetsbaar. Hij liet haar een deel van Rhand zien dat voor anderen altijd ontoegankelijk was.

Dat deel was de jonge man, op een of andere manier nog steeds onschuldig. Ze rende naar hem toe en knelde hem in een omhelzing. ‘Jij wolkoppige stommeling! Drié dagen? Wat heb je drie dagen lang uitgevoerd?’

‘Bestaan, Min,’ zei hij, terwijl hij zijn armen om haar heen sloeg. ‘Ik was me er niet van bewust dat dat zo’n zware taak was.’

‘Dat is het voor mij af en toe wel geweest.’ Hij zweeg, en ze stelde zich er tevreden mee hem vast te houden. Ja, dit was nog dezelfde man. Veranderd – ten goede – maar nog steeds Rhand. Ze hield hem stevig vast. Het kon haar niet schelen dat er zich mensen verzamelden, steeds meer mensen. Laat ze maar kijken. Uiteindelijk blies ze haar adem uit en stapte met tegenzin achteruit. ‘Rhand, Alanna is weg. Ze is eerder vandaag verdwenen.’

‘Ja. Ik voelde haar gaan. Ergens naar het noorden. De Grenslanden, misschien Arafel.’

‘Ze zou tegen je kunnen worden gebruikt, om te achterhalen waar je bent.’

Hij glimlachte. Licht, wat was het fijn om die uitdrukking weer op zijn gezicht te zien! ‘De Schaduw heeft haar niet nodig om mij op te sporen, Min, en dat zal ook nooit meer zo zijn. Al zijn ogen zijn rechtstreeks op mij gericht, en dat blijft zo totdat ik ze blind maak.’

‘Wat? Maar Rhand...’

‘Het is al goed, Min. De tijd dat hij me stilletjes het zwijgen kon opleggen – en dus kon winnen – is voorbij. De confrontatie staat vast en de schreeuw die de lawine in gang zet, is geuit.’ Hij scheen te stralen van het leven. Het was bedwelmend opwindend. Hij liet zijn arm om haar heen liggen – de arm die eindigde in een stomp – terwijl hij zich omdraaide om naar de Aiel te kijken. ‘Ik heb toh.’ Hoewel het plein achter hen een chaos was, bleven de Aiel rustig staan.

Ze waren hierop voorbereid, dacht Min. De Aiel waren niet echt vijandig, maar ze deelden de opwinding van de Verdedigers ook niet. De Tyreners dachten dat Rhand was teruggekeerd om hen naar de Laatste Slag te leiden.

‘In de Woestenij komt een dier voor,’ zei Rhuarc, die naar voren stapte. ‘De meegerling. Hij lijkt veel op een rat, maar is veel dommer. Als je hem in de buurt van graan neerzet, gaat hij er recht op af, ongeacht het gevaar. Hoe vaak dat beest ook in een greppel tussen zichzelf en het voedsel valt, hij blijft het steeds opnieuw doen als je hem weer aan het begin terugzet. Aielkinderen vermaken zich met dat spelletje.’ Hij keek Rhand onderzoekend aan. ‘Ik had niet verwacht dat jij een meegerling was, Rhand Altor.’

‘Ik beloof dat ik jullie nooit meer zal verlaten,’ zei Rhand. ‘Niet uit vrije keus, en niet zonder Speervrouwen op de hoogte te stellen en -als ze toestemming geven – hen mee te nemen als wacht.’ De Aiel bond niet in. ‘Dit voorkomt dat je nog meer toh verdient,’ zei Rhuarc. ‘Het verandert echter niets aan wat er al is gebeurd. En beloften zijn al eerder gedaan.’

‘Dat is waar,’ zei Rhand, die Rhuarc in de ogen keek. ‘Dan zal ik mijn toh inlossen.’

Er werd iets tussen hen uitgewisseld, iets wat Min niet begreep, en de Aiel weken uiteen en zagen er meer ontspannen uit. Twintig Speervrouwen kwamen naar voren en vormden een wacht rondom Rhand. Rhuarc trok zich samen met de anderen terug en sloot zich aan bij een kleine groep Wijzen die vanaf de rand toekeek.

‘Rhand?’ vroeg Min.

‘Het komt wel goed,’ zei hij, hoewel zijn gevoelens nog een zweem van grimmigheid bevatten. ‘Dit was een van de dingen die ik moest herstellen. Een van de vele.’ Hij haalde zijn arm van haar schouders en keek om zich heen op het plein, met een aarzeling alsof hij ergens naar op zoek was. Wat het ook was, hij zag het niet, dus beende hij in de richting van koning Darlin, die net haastig was aangekomen. Koning Darlin maakte een buiging, met zijn hand op de knop van zijn smalle zwaard. ‘Heer Draak. Trekken we dan eindelijk ten strijde?’

‘Loop met me mee, Darlin,’ zei Rhand ten antwoord terwijl hij het plein overstak. ‘Er is veel te doen. Wie is er nog meer? Narishma, Flin. Uitstekend.’ Hij knikte naar de twee Asha’man in zwarte jassen die op een holletje aankwamen. ‘Je Aes Sedai? Ach, daar komen ze al. Nou, dat wordt het volgende. Kainea, zou jij zo vriendelijk willen zijn om een paar boodschappers voor me te roepen?’ Een van de Speervrouwen – een vrouw met opvallend donker haar voor een Aiel – rende weg om aan zijn verzoek te voldoen. Min fronste haar voorhoofd en liep met Rhand en Darlin mee, terwijl de twee Asha’man hen volgden.

Nynaeve en Merise leidden de groep Aes Sedai. Ze bleven staan toen ze Rhand zagen naderen, alsof ze hém degene wilden laten zijn die hén kwam ontmoeten. Ze gingen op een kluitje staan en plukten aan hun kleding, en ze oogden voor Aes Sedai behoorlijk onbehaaglijk. Rhand stak het drukke, open plein over, lopend in de schaduw van de torenhoge versterkingen van de Steen, en stapte naar hen toe. ‘Rhand Altor,’ zei Nynaeve, die haar armen over elkaar sloeg terwijl hij hen naderde. ‘Je bent...’

‘Een stommeling?’ voltooide Rhand, en hij klonk vermaakt. ‘Een hooghartige dwaas? Een impulsief, wolkoppig joch dat een flinke draai om zijn oren nodig heeft?’

‘Eh, ja.’

‘Allemaal waar, Nynaeve,’ zei hij. ‘Dat zie ik nu in. Misschien ben ik eindelijk wat wijzer geworden. Ik vind alleen wel dat je een paar nieuwe beledigingen nodig hebt. Die van jou zijn versleten als het kant van vorig jaar. Laat iemand Cadsuane gaan halen. Ik beloof haar niet terecht te stellen.’

De Aes Sedai leken geschokt door zijn norse toon, maar Min glimlachte. Zijn zelfvertrouwen was weer toegenomen sinds zijn confrontatie met de Aiel. Het was ontzettend tevredenstellend om te zien hoe hij de Aes Sedai ontwapende, hoe de tegenwerpingen en veroordelingen op hun lippen stierven. Merise stuurde een dienaar op pad om Cadsuane te halen.

‘Narishma,’ zei Rhand, die zich omdraaide. ‘Je moet voor me langsgaan bij dat Grenslanderleger dat naar me op zoek was. Ik neem aan dat ze nog steeds in Far Madding zitten. Vertel de leiders daar dat ik hun voorwaarden aanvaard en dat ik over een paar dagen naar hen toe kom.’

‘Heer Draak?’ vroeg Narishma. ‘Is dat wel verstandig, gezien de aard van die plek?’

‘Verstandig? Verstand is voor mensen die de bedoeling hebben om lang te leven, Narishma. Darlin, zorg dat de Hoogheren en Hoogvrouwes in een rij staan om me te ontvangen. Een van de boodschappers die zo komen kan die taak wel uitvoeren. En laat bekendmaken dat de Witte Toren is herenigd, en dat Egwene Alveren nu Amyrlin Zetel is.’

‘Wat?’ vroeg Merise. Enkele andere Aes Sedai slaakten kreten. ‘Rhand,’ waarschuwde Min. ‘Ik denk niet dat de Amyrlin ermee ingenomen zal zijn als je de nadruk legt op de scheiding.’

‘Daar zeg je wat,’ zei Rhand. ‘Darlin, schrijf een verklaring dat Egwene Alveren als Amyrlin de opvolgster is van Elaida a’Roihan. Dat zou voldoende moeten zijn, zonder te veel te onthullen. Het Licht weet dat ik niet nog méér kan gebruiken waardoor Egwene boos op me wordt...’

‘Nog meer?’ vroeg Corele, die verbleekte.

‘Ja,’ zei Rhand achteloos. ‘Ik ben al naar de Witte Toren geweest om haar te spreken.’

‘En ze hebben je laten gaan?’ vroeg Corele.

‘Ik liet ze geen andere keus. Darlin, wees zo vriendelijk om onze troepen hier te verzamelen. Ik wil dat ze vanavond klaarstaan. Flin, we zullen Poorten nodig hebben. Grote. Er is misschien een cirkel nodig.’

‘Tarwins Kloof?’ vroeg Nynaeve gretig.

Rhand keek haar aan en aarzelde. Min voelde zijn pijn – scherp, stekend, oprecht – toen hij antwoordde. ‘Nog niet, Nynaeve. Ik heb hete olie in de Witte Toren gegoten, en die zal snel aan de kook raken. Tijd. We hebben geen tijd! Ik zorg dat Lan hulp krijgt, dat zweer ik je, maar nu moet ik me voorbereiden op een confrontatie met Egwene.’

‘Een confrontatie?’ vroeg Nynaeve, die naar voren stapte. ‘Rhand, wat heb je gedaan?’

‘Wat gebeuren moest. Waar is Bashere?’

‘Hij was de stad uit met zijn mannen, heer Draak,’ zei Flin, ‘om hun paarden te oefenen. Hij zou snel terug moeten zijn.’

‘Mooi. Hij gaat met me mee naar Arad Doman. Jij ook, Nynaeve. Min.’ Hij keek haar aan, en die peilloos diepe ogen leken haar naar binnen te trekken. ‘Ik heb je nodig, Min.’

‘Je hebt me. Domme lomperik.’

‘Callandor,’ zei hij. ‘Het zwaard speelt hier een rol in. Jij moet uitzoeken hoe. Ik kan de Bres niet verzegelen op dezelfde manier die ik de vorige keer heb geprobeerd. Ik zie iets belangrijks over het hoofd. Zoek het voor me uit.’

‘Zal ik doen, Rhand.’ Er liep een koude rilling over haar rug. ‘Ik beloof het.’

‘Ik vertrouw je.’ Hij keek op toen een gestalte met een mantel voorzien van een diepe kap een van de vele wachtposten van de Steen uitliep.

‘Cadsuane Melaidhrin,’ zei Rhand toen ze voor hen stond, ‘Ik verleen je gratie voor gemaakte fouten en herroep je verbanning. Niet dat het voor jou ooit meer was dan een klein ongemak.’ Ze snoof en liet de kap zakken. ‘Als jij denkt dat zo’n mantel in deze hitte een “klein ongemak” is, jongen, dan heb je een lesje in contrasten nodig. Ik vertrouw erop dat je inziet dat je het mis had. En ik ben trouwens helemaal niet van mening dat ik “vergiffenis” of “gratie” nodig had.’

‘Nou,’ zei Rhand, ‘aanvaard dan alsjeblieft mijn verontschuldigingen samen met mijn gratie. Je zou kunnen zeggen dat ik de laatste tijd onder ongebruikelijke druk heb gestaan.’

‘Juist jij,’ zei Cadsuane streng, ‘kunt het je niet veroorloven om je door de druk van het leven te laten drijven.’

‘Integendeel. Ik ben wie ik ben vanwége die druk, Cadsuane. Je kunt metaal niet omvormen zonder klappen van een hamer. Maar dat doet er niet toe. Je hebt geprobeerd me naar je pijpen te laten dansen, en daarin heb je gefaald. Maar in dat falen heb je me iets laten zien.’

‘En dat is?’

‘Ik dacht dat ik werd omgesmeed tot een zwaard,’ zei Rhand, en zijn blik werd afwezig. ‘Maar ik had het mis. Ik ben geen wapen. Dat ben ik nooit geweest.’

‘Wat ben je dan?’ vroeg Min oprecht nieuwsgierig.

Hij glimlachte alleen maar. ‘Cadsuane Sedai, ik heb een taak voor je, als je die wilt aanvaarden.’

‘Dat hangt van de taak af, denk ik,’ zei ze, en ze sloeg haar armen over elkaar.

‘Je moet iemand voor me opzoeken. Iemand die vermist wordt, iemand van wie ik nu vermoed dat hij in handen is van goed bedoelende bondgenoten. Ik heb namelijk vernomen dat de Witte Toren Mattin Stepaneos in handen heeft.’ Cadsuane fronste haar voorhoofd. ‘Heb je hem nodig?’

‘Helemaal niet. Ik heb nog niet besloten wat ik met hem moet doen, dus hij mag nog een tijdje Egwenes probleem blijven. Nee, degene die ik zoek is waarschijnlijk ergens op de Caralainsteppe. Ik zal je meer vertellen als we van deze openbare plek weg zijn.’ De Hoogheren en Hoogvrouwes verzamelden zich. Rhand keek naar hen, hoewel hij opnieuw het plein af tuurde alsof hij iets zocht. Iets wat hem zorgen baarde.

Hij draaide zich weer om naar de edelen. Min keek sceptisch naar hen. Op Darlin na was ze nooit van hen onder de indruk geweest. Rhand legde zijn hand op haar schouder. De verzamelde edelen zagen er verfomfaaid uit. Ze waren kennelijk opgetrommeld van een dutje of een maaltijd, hoewel ze uitgedost waren in fijne zijde. Ze zagen er merkwaardig misplaatst uit op het plein van de Steen, waar alle anderen een doel hadden.

Ik zou niet zo streng voor ze moeten zijn, dacht Min, en ze sloeg haar armen over elkaar. Maar ze had ook gezien hoe hun gekonkel en gekoppel Rhand had gefrustreerd. Bovendien had ze nooit zoveel opgehad met mensen die zichzelf belangrijker vonden dan ieder ander.

‘Ga in een rij staan,’ zei Rhand terwijl hij naar hen toe liep. De Hoogheren en Hoogvrouwes keken hem verward aan. ‘Een rij,’ herhaalde Rhand luid en streng. ‘Nu.’ Ze gehoorzaamden en stelden zich haastig op. Rhand liep langs de rij, te beginnen bij Darlin, en keek iedere man en vrouw in de ogen. Rhands gevoelens waren... nieuwsgierig. Misschien een beetje boos. Wat deed hij?

Het werd stil op het plein. Rhand liep verder langs de rij, kijkend naar elk van de edelen, zonder iets te zeggen. Min keek opzij. Weiramon, bijna aan het eind van de rij, bleef maar steelse blikken op Rhand werpen. De lange man had dunnend grijs haar en zijn baard was met olie in een punt gedraaid.

Uiteindelijk kwam Rhand bij hem aan. ‘Kijk in mijn ogen, Weiramon,’ zei hij zacht.

‘Heer Draak, ik ben niet waardig genoeg om...’

‘Doe het.’

Weiramon scheen het er merkwaardig moeilijk mee te hebben. Het leek erop dat hij met zijn tanden knarste, en zijn ogen traanden. ‘Dus je bent het tóch,’ zei Rhand. Min voelde zijn teleurstelling. Rhand keek opzij, naar Anaiyella die als laatste in de rij stond. De knappe vrouw was bij Rhand weg gestapt en had haar hoofd afgewend. ‘Jullie allebei.’

‘Heer...’ begon Weiramon.

‘Ik wil dat je een boodschap aan de anderen van jullie... genootschap voor me overbrengt,’ zei Rhand. ‘Zeg maar dat ze zich niet langer onder mijn bondgenoten kunnen verbergen.’

Weiramon wilde tumult maken, maar Rhand zette een stap naar hem toe. Weiramons ogen werden groot, en Anaiyella slaakte een kreet en schermde haar gezicht af.

‘Zeg maar,’ vervolgde Rhand met een zachte maar veeleisende stem, ‘dat ik niet langer blind ben.’

‘Waarom...’ vroeg Anaiyella. ‘Waarom laat u ons gaan?’

‘Omdat vandaag een dag van hereniging is,’ zei Rhand. ‘Geen dag van sterven. Vertrek.’

De twee strompelden aangeslagen weg. De anderen op het plein keken verbaasd en verward toe. De Aiel, echter, begonnen met hun speren tegen hun schilden te slaan. Anaiyella en Weiramon bleven in de schaduwen van het plein tot ze de Steen in doken. ‘Leeh,’ zei Rhand. ‘Neem twee anderen mee. Hou een oogje op ze.’ Drie Speervrouwen maakten zich los van de groep die Rhand bewaakte en schoten achter de twee voormalige edelen aan. Min stapte naar Rhand toe en pakte zijn arm vast. ‘Rhand? Wat was dat? Wat heb je in hen gezien?’

‘De tijd van verbergen ligt achter ons, Min. De Schaduw heeft een gooi naar me gedaan en verloren. Het is een oorlog, geen voorwendsel, die nu de uitkomst bepaalt.’

‘Dus het zijn Duistervrienden?’ vroeg Min fronsend. Rhand draaide zich glimlachend naar haar om. ‘Ze zijn niet langer een dreiging. Ik...’ Hij brak plotseling zijn zin af en keek opzij. Min draaide zich om en kreeg het koud.

Tam Altor stond vlakbij. Hij was net uit een ingang van de Steen gekomen en stond nu boven aan een paar treden die naar het plein leidden. Rhands gevoelens werden weer ongerust, en Min besefte waar hij daarnet naar op zoek was geweest.

Tam keek naar zijn zoon en bleef stilstaan. Zijn haar was grijs en zijn gezicht gegroefd, maar hij was onwankelbaar op een manier die maar weinig mensen konden evenaren.

Rhand stak zijn hand op en de mensen – ook de Aes Sedai – weken uiteen. Rhand ging tussen hen door, met Min achter hem aan, en liep naar het trapje naar de Steen. Aarzelend beklom hij een paar treden. Het werd stil op het plein; zelfs de meeuwen staakten hun gekrijs.

Hij bleef op het trapje staan en Min voelde zijn aarzeling, zijn schande, zijn afgrijzen. Het leek zo vreemd. Rhand – die zonder te beven tegenover Verzakers had gestaan – was bang voor zijn vader. Rhand beklom de laatste paar treden in twee snelle stappen en klemde Tam in een omhelzing. Hij stond een tree lager, waardoor ze bijna even lang waren. In feite leek Tam in die houding bijna een reus, en Rhand slechts een kind dat zich aan hem vastklampte. Daar, in de armen van zijn vader, begon de Herrezen Draak te huilen.

De verzamelde Aes Sedai, Tyreners en Aiel keken ernstig toe. Niemand schuifelde met zijn voeten of wendde zich af. Rhand kneep zijn ogen dicht. ‘Het spijt me, vader,’ fluisterde hij. Min hoorde hem amper. ‘Het spijt me zo vreselijk.’

‘Het geeft niet, zoon. Het geeft niet.’

‘Ik heb zoveel verschrikkelijke dingen gedaan.’

‘Niemand kan een moeilijk pad bewandelen zonder af en toe te struikelen. Maar je val heeft je niet gebroken, en dat is het belangrijkste.’ Rhand knikte. Ze hielden elkaar nog een tijdje vast. Uiteindelijk stapte Rhand achteruit en gebaarde naar Min, die onder aan het trapje stond.

‘Vader,’ zei Rhand, ‘ik wil iemand aan je voorstellen.’ Tam grinnikte. ‘Ik ben hier al drie dagen, Rhand. Ik heb haar al ontmoet.’

‘Ja, maar ik heb jullie niet aan elkaar voorgesteld. Daar heb ik behoefte aan.’ Hij wenkte Min, en zij trok haar wenkbrauw op en sloeg haar armen over elkaar. Hij keek haar smekend aan, dus zuchtte ze en beklom de treden.

‘Vader,’ zei Rhand, met zijn hand op Mins rug. ‘Dit is Min Farsen. Ze is me heel dierbaar.’

14

Een eed

Egwene liep tegen een flauwe, met groen gras begroeide helling op. De lucht was aangenaam koel. Trage vlinders zweefden van bloem naar bloem, als nieuwsgierige kinderen die in kastjes gluurden. Egwene liet haar schoenen verdwijnen, zodat ze de grassprieten onder haar voeten kon voelen.

Ze haalde diep adem, glimlachte en keek toen naar de kolkende zwarte wolken. Kwaad, gewelddadig, geruisloos, ondanks flitsen van amethistkleurige bliksems. Een vreselijke storm boven, een rustige, vredige wei beneden. Een tweedeling van de Wereld der Dromen. Merkwaardig genoeg voelde Tel’aran’rhiod nu wat haar betrof onnatuurlijker dan tijdens haar eerste paar bezoeken met gebruikmaking van Verins ter’angreaal. Ze had deze plek gezien als een speelplaats, had in een gril haar kleding veranderd, aannemend dat ze veilig was. Ze had het niet begrepen. Tel’aran’rhiod was ongeveer net zo veilig als een berenval die in een mooie kleur was geschilderd. Als de Wijzen haar niet op het juiste pad hadden gezet, had ze het misschien niet overleefd en was ze nooit Amyrlin geworden. Ja, ik geloof dat dit het is, dacht ze. De glooiende groene heuvels, de groepjes bomen. Het was de eerste plek waar ze naartoe was gegaan, meer dan een jaar geleden. Het had iets betekenisvols om hier te staan, nu ze zo ver was gekomen. En toch leek het alsof ze nog een even grote afstand te overbruggen had voordat dit achter de rug zou zijn, en in veel kortere tijd.

Toen ze gevangenzat in de Toren, had ze zichzelf er – herhaaldelijk – aan herinnerd dat ze zich slechts op één probleem tegelijk kon richten. De hereniging van de Witte Toren moest op de eerste plaats komen. Nu leken zowel de problemen als de mogelijke oplossingen echter ontelbaar. Ze overstelpten haar, verdronken haar in alle dingen die ze zóu moeten doen.

Gelukkig waren er in de afgelopen paar dagen meerdere onverwachte graanvoorraden in de stad aangetroffen. In één geval een vergeten pakhuis, eigendom van een man die in de winter was overleden. De andere waren kleiner geweest: een paar zakken hier en daar. Opmerkelijk genoeg was op geen van die vindplaatsen enig spoor van verrotting aangetroffen.

Ze had twee ontmoetingen vanavond, gericht op andere problemen. Haar grootste zorg zou bestaan uit de gezichtspunten van de mensen met wie ze had afgesproken. Geen van beide groepen zou haar zien als wat ze was geworden.

Ze sloot haar ogen en verplaatste zichzelf met haar wilskracht. Toen ze haar ogen opende, stond ze in een grote ruimte met diepe schaduwen in de hoeken, waarin pilaren oprezen als dikke torens. Het Hart van de Steen van Tyr.

Twee Wijzen zaten op de vloer midden in de kamer, tussen een woud van pilaren. Ze droegen lichtbruine rokken en witte hemden, en hun gezichten waren opvallend verschillend. Dat van Bair was gerimpeld van ouderdom, als leer dat te drogen was gelegd in de zon. Hoewel ze af en toe streng kon zijn, waren er lachrimpeltjes rond haar ogen en mond te zien.

Amys’ gezicht was zijdezacht, een gevolg van haar vermogen tot geleiden. Haar gelaat was niet leeftijdloos, maar het was zo beheerst dat ze een Aes Sedai had kunnen zijn.

De twee droegen hun omslagdoeken om hun middel, en hun hemden waren open geknoopt. Egwene ging voor hen zitten, maar hield vast aan de natlanderkleding die ze droeg. Amys trok haar wenkbrauw op; vond ze dat Egwene zich had moeten omkleden? Of waardeerde ze het juist dat Egwene niet probeerde zich voor te doen als iets wat ze niet was? Het was moeilijk te bepalen. ‘De strijd binnen de Witte Toren is voorbij,’ meldde Egwene. ‘De vrouw Elaida a’Roihan?’ vroeg Amys.

‘Ontvoerd door de Seanchanen,’ antwoordde Egwene. ‘Ik ben door haar volgelingen aangesteld als de nieuwe Amyrlin. Mijn positie is verre van zeker. Soms heb ik het gevoel dat ik mijn evenwicht bewaar op een steen die boven op een andere steen ligt. Maar de Witte Toren is weer één geheel.’

Amys klakte zachtjes met haar tong. Ze hief haar hand en een gestreepte stola – een Amyrlinstola – verscheen erin. ‘Dan neem ik aan dat je deze zou moeten dragen.’

Egwene liet zachtjes, langzaam haar adem ontsnappen. Soms vond ze het opmerkelijk hoeveel waarde ze hechtte aan de mening van deze vrouwen. Ze nam de stola aan en legde hem om haar schouders. ‘Dit nieuws zal Sorilea niet bevallen,’ zei Bair hoofdschuddend. ‘Ze had nog steeds de hoop dat je die dwazen in de Witte Toren zou achterlaten en bij ons zou terugkeren.’

‘Pas alsjeblieft op,’ zei Egwene, die een kom thee voor zichzelf opriep. ‘Niet alleen ben ik een van die dwazen, mijn goede vriendin, ik ben zelfs hun leidster. Koningin van de dwazen, zou je kunnen zeggen.’

Bair aarzelde. ‘Ik heb toh.’

‘Niet voor het spreken van de waarheid,’ verzekerde Egwene haar. ‘Velen van hen zijn dwazen, maar zijn we niet allemaal wel eens dwaas? Jullie lieten me niet over aan mijn dwaasheid toen jullie me zwervend door Tel’aran’rhiod aantroffen. Ik kan de vrouwen in de Witte Toren net zomin in de steek laten.’

Amys’ kneep haar ogen samen. ‘Je bent veel gegroeid sinds onze vorige ontmoeting, Egwene Alveren.’

Dat verheugde Egwene. ‘Ik moest ook veel groeien. Mijn leven is de laatste tijd zwaar.’

‘Als er een dak instort,’ zei Bair, ‘zullen sommige mensen beginnen met het wegslepen van de brokstukken en tijdens het werk sterker worden. Anderen gaan op bezoek bij de veste van hun broer en drinken zijn water.’

‘Hebben jullie Rhand de laatste tijd nog gezien?’ vroeg Egwene. ‘De Car’a’carn heeft de dood omhelsd,’ zei Amys. ‘Hij heeft zijn pogingen om zo sterk als de stenen te zijn opgegeven, en heeft in plaats daarvan de kracht van de wind verworven.’

Bair knikte. ‘We zullen bijna moeten ophouden hem een kind te noemen.’ Ze glimlachte. ‘Bijna.’

Egwene liet niet merken hoe geschokt ze was. Ze had verwacht dat de vrouwen boos op Rhand zouden zijn. ‘Ik wil dat je weet hoeveel eerbied ik voor jullie heb. Jullie hebben veel eer, vanwege hoe jullie me hebben opgenomen. Ik geloof dat ik alleen maar verder kan kijken dan mijn zusters omdat jullie me hebben geleerd te lopen met een rechte rug en een opgeheven hoofd.’

‘Het was eenvoudig,’ zei Amys overduidelijk ingenomen. ‘Iets wat elke vrouw zou hebben gedaan.’

‘Er zijn maar weinig genoegens die zoveel voldoening geven als een snoer overnemen dat door iemand anders is geknoopt,’ zei Bair, ‘en het dan weer recht te maken. Maar als het snoer niet van goed materiaal is gemaakt, dan zal geen enkele mate van ontwarren het redden. Jij gaf ons uitstekend materiaal, Egwene Alveren.’

‘Ik wou dat het mogelijk was,’ zei Egwene, ‘om meer zusters op te leiden in de gebruiken van de Wijzen.’

‘Je zou ze naar ons toe kunnen sturen,’ antwoordde Amys. ‘Vooral als ze straf nodig hebben. Wij zouden ze niet zo in de watten leggen als de vrouwen in de Witte Toren.’

Egwenes stekels kwamen overeind. De afranselingen die ze had ondergaan, daarmee was ze ‘in de watten gelegd’? Dat was echter een strijd die ze niet wilde aangaan. De Aiel zouden de gebruiken van natlanders altijd beschouwen als zacht, en aan dat standpunt viel niet te tornen.

‘Ik betwijfel of de zusters daarmee zouden instemmen,’ zei Egwene behoedzaam. ‘Maar wat wel zou kunnen werken, is als we jonge vrouwen – die nog in opleiding zijn – bij jullie laten onderwijzen. Dat was deels waarom mijn opleiding zo effectief was; ik zat nog niet vastgeroest in de gewoonten van de Aes Sedai.’

‘Zouden ze daarmee instemmen?’ vroeg Bair.

‘Mogelijk,’ zei Egwene. ‘Als we Aanvaarden sturen. Novices zouden ze beschouwen als te onervaren, en zusters als te waardig. Maar Aanvaarden... misschien. Er zou wel een goede reden voor moeten zijn, die van nut lijkt te zijn voor de Witte Toren.’

‘Jij kunt ze gewoon opdragen om te gaan,’ zei Bair, ‘en dan moeten ze maar gehoorzamen. Heb jij van hen allen niet de meeste eer? Moeten ze niet naar je raadgevingen luisteren als die wijs zijn?’

‘Doet de stam altijd wat een stamhoofd wil?’ vroeg Egwene. ‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Amys. ‘Maar natlanders zijn altijd bezig met stroopsmeren bij koningen en heren. Ze schijnen het prettig te vinden als hun wordt gezegd wat ze moeten doen. Het geeft ze een veilig gevoel.’

‘Aes Sedai zijn anders,’ zei Egwene.

‘De Aes Sedai blijven er maar op zinspelen dat we allemaal onderwijs zouden moeten volgen in de Witte Toren,’ zei Amys. Haar toon gaf aan wat ze daarvan vond. ‘Ze dreunen maar door, lawaaiig als een blinde sjippavogel die niet weet of het dag of nacht is. Ze moeten inzien dat we dat nooit zullen doen. Zeg maar dat je vrouwen naar ons toe stuurt om onze gebruiken te leren kennen, zodat we elkaar beter kunnen begrijpen. Het is niet meer dan de waarheid; ze hoeven niet te weten dat je ook verwacht dat ze door die ervaring sterker zullen worden.’

‘Dat zou kunnen lukken.’ Egwene was blij; dit was bijna helemaal datgene wat ze uiteindelijk hoopte te bereiken. ‘Dit is een onderwerp om te overdenken op eenvoudiger dagen,’ vond Bair. ‘Ik bespeur dat je met grotere problemen zit, Egwene Alveren.’

‘Er is ook een groter probleem,’ zei ze. ‘Rhand Altor. Heeft hij jullie verteld wat hij heeft verklaard tijdens zijn bezoek aan de Witte Toren?’

‘Hij zei dat hij je boos had gemaakt,’ antwoordde Amys. ‘Ik vind zijn gedrag vreemd. Hij gaat bij jou op bezoek, na al zijn getier over hoe de Aes Sedai hem in een kist hadden opgesloten?’

‘Hij was... anders toen hij hier kwam,’ zei Egwene.

‘Hij heeft de dood omhelsd,’ herhaalde Bair knikkend. ‘Hij is echt de Car’a’carn aan het worden.’

‘Hij sprak krachtig,’ zei Egwene, ‘maar zijn woorden duidden op waanzin. Hij zegt dat hij de zegels op de kerker van de Duistere wil verbreken.’

Amys en Bair verstijfden allebei. ‘Weet je dat zeker?’ vroeg Bair.

‘Ja.’

‘Dit is verontrustend nieuws,’ zei Amys. ‘We zullen er met hem over praten. Dank je dat je dit onder onze aandacht brengt.’

‘Ik wil mensen verzamelen die zich tegen hem verzetten.’ Egwene ontspande zich. Tot dat ogenblik had ze niet zeker geweten welke kant de Wijzen op zouden gaan. ‘Misschien luistert Rhand naar rede als er genoeg stemmen aanwezig zijn.’

‘Hij staat niet bekend om zijn bereidheid te luisteren naar rede,’ zei Amys zuchtend, en ze stond op. Egwene en Bair volgden haar voorbeeld. Meteen waren de hemden van de Wijzen gesloten. ‘De tijd dat de Witte Toren de Wijzen kon negeren, ligt ver achter ons,’ zei Egwene, ‘of dat de Wijzen de Aes Sedai konden negeren. We moeten samenwerken. Hand in hand, als zusters.’

‘Zolang het maar niet een of andere door de zon verblinde belachelijke gedachte is over dat de Wijzen een opleiding moeten volgen in de Toren,’ zei Bair. Ze glimlachte om te laten zien dat het een grapje was, maar slaagde er enkel in haar tanden te ontbloten. Egwene glimlachte. Ze wilde inderdaad dat de Wijzen een opleiding volgden in de Toren. Er waren vele methoden van geleiden waarin de Aes Sedai beter waren dan de Wijzen. Aan de andere kant waren de Wijzen beter in samenwerken en – moest Egwene schoorvoetend toegeven – in leiding geven.

De twee groepen konden veel van elkaar leren. Ze zou er iets op moeten verzinnen om de twee met elkaar te verbinden. Hoe dan ook. Ze nam hartelijk afscheid van de twee Wijzen en keek toe terwijl ze uit Tel’aran’rhiod vervaagden. Was hun raad alleen maar voldoende om Rhand van zijn waanzinnige voornemen af te brengen. Maar dat was onwaarschijnlijk.

Egwene haalde adem. Een tel later stond ze in de Zaal van de Toren, met haar voeten op de Vlam van Tar Valon die op de vloer was geschilderd. Zeven spiralen van kleur draaiden bij haar weg, uitstralend naar de buitenzijde van de kamer met de koepelvormige zoldering. Nynaeve was er niet. Egwene perste haar lippen opeen. Die vrouw! Egwene kon de Witte Toren op de knieën dwingen, een onwankelbaar lid van de Rode Ajah aan haar zijde scharen en eerbied verwerven van de taaiste Wijzen. Maar het Licht sta haar bij als ze de trouw van haar vrienden nodig had! Rhand, Gawein, Nynaeve; allemaal op hun eigen manier om woest van te worden.

Ze sloeg haar armen over elkaar en wachtte. Misschien kwam Nynaeve nog. Zo niet, dan zou het niet de eerste keer zijn dat ze Egwene had teleurgesteld. Een reusachtig roosvenster domineerde de muur achter de Amyrlin Zetel. De Vlam in het midden fonkelde alsof er zonlicht achter scheen, hoewel Egwene wist dat die kolkende zwarte wolken de gehele hemel in de Wereld der Dromen bedekten. Ze wendde zich af van het raam, maar verstijfde halverwege. Daar, in het glas onder de Vlam van Tar Valon, zat een groot stuk in de vorm van de Drakentand. Dat maakte geen deel uit van het echte venster. Egwene stapte naar voren en bekeek het glas. Er is nog een derde constante naast de Schepper en de Duistere, zei Verins nauwgezette stem; een herinnering uit een andere tijd. Er is een wereld die binnen elk van die andere ligt, binnen allemaal tegelijk. Of misschien eromheen. Schrijvers in de Eeuw der Legenden noemden die wereld Tel’aran’rhiod.

Vertegenwoordigde dit venster een van die werelden, een wereld waarin Draak en Amyrlin zij aan zij over Tar Valon heersten? ‘Dat is een mooi raam,’ zei een stem achter haar. Egwene schrok en draaide zich om. Nynaeve stond daar, gekleed in een helgeel gewaad dat langs het hoge lijfje en langs de rok met groen was afgezet. Ze droeg een rode stip midden op haar voorhoofd en de gebruikelijke vlecht in haar haren.

Egwene was ontzettend opgelucht. Eindelijk! Het was maanden geleden dat ze Nynaeve voor het laatst had gezien. Vanbinnen vloekend omdat ze zich had laten verrassen, trok ze haar gezicht in de plooi en omhelsde de Bron, waarna ze Geest weefde. Een paar omgekeerde wevingen konden voorkomen dat ze nog eens werd verrast. Elayne zou als het goed was straks ook nog komen. ‘Ik heb dit patroon niet gekozen,’ zei Egwene, omkijkend naar het roosvenster. ‘Dit is de interpretatie van Tel’aran’rhiod.’

‘Maar het venster zelf bestaat echt?’ vroeg Nynaeve. ‘Helaas,’ zei Egwene. ‘Een van de gaten die de Seanchanen maakten toen ze aanvielen.’

‘Hebben ze aangevallen?’ vroeg Nynaeve.

‘Ja,’ zei Egwene. En dat had je geweten als je ooit eens reageerde op mijn oproepen, dacht ze erachteraan.

Nynaeve sloeg haar armen over elkaar en de twee keken elkaar van weerskanten van de kamer aan, met de Vlam van Tar Valon op de vloer midden tussen hen in. Dit zou Egwene heel voorzichtig moeten aanpakken; Nynaeve kon stekelig zijn als de ergste doornstruik. ‘Nou,’ zei Nynaeve, en ze klonk beslist slecht op haar gemak, ‘ik weet dat je het druk hebt, en het Licht weet dat ik ook meer dan genoeg te doen heb. Vertel maar wat je vindt dat ik moet weten, dan vertrek ik weer.’

‘Nynaeve,’ zei Egwene, ‘ik heb je niet alleen hier naartoe laten komen om je nieuws te brengen.’

Nynaeve pakte haar vlecht vast. Ze wist dat ze een berisping verdiende om hoe ze Egwene had ontlopen. ‘Eigenlijk,’ vervolgde Egwene, ‘wilde ik je raad vragen.’ Nynaeve knipperde verbaasd met haar ogen. ‘Waarover?’

‘Nou,’ zei Egwene, die over de Vlam liep, ‘jij bent een van de weinige mensen van wie ik weet dat ze in een situatie heeft gezeten die lijkt op de mijne.’

‘Als Amyrlin?’ vroeg Nynaeve vlak.

‘Als leidster,’ antwoordde Egwene, die langs Nynaeve liep en haar mee wenkte, ‘van wie iedereen vindt dat ze te jong is. Die haar positie heel plotseling heeft verkregen. Die weet dat zij de juiste vrouw is voor de taak, maar die slechts schoorvoetend wordt aanvaard door de meeste anderen om haar heen.’

‘Ja,’ zei Nynaeve terwijl ze met Egwene meeliep en een afwezige blik in haar ogen kreeg. ‘Je zou kunnen zeggen dat ik wel iets van die situatie herken.’

‘Hoe ben jij ermee omgegaan?’ vroeg Egwene. ‘Het lijkt wel alsof ik alles waarvan ik wil dat het gebeurt zelf moet doen; als ik het niet doe, dan negeren ze me zodra ik uit het zicht verdwenen ben. Velen nemen aan dat ik bevelen geef alleen om van me te laten horen, of ze zijn verontwaardigd omdat mijn positie hoger is dan die van hen.’

‘Hoe ik daarmee omging toen ik Wijsheid was?’ vroeg Nynaeve. ‘Egwene, ik weet niet eens of ik dat wel gedaan heb. Ik had regelmatig moeite om Jon Tan geen oorvijg te geven, en dan begin ik nog maar niet eens over Cen!’

‘Maar uiteindelijk eerbiedigden ze je.’

‘Het was een kwestie van zorgen dat ze mijn status niet vergaten. Ze mochten me niet blijven zien als een jong meisje. Vestig snel je gezag. Wees streng voor de vrouwen in de Toren, Egwene, want aanvankelijk zullen ze uitproberen hoe ver ze bij je kunnen gaan. En als je je eenmaal een handbreedte door hen hebt laten dwingen, dan moet je door keiharde winterstroop waden om terug te krijgen wat je verloren hebt.’

‘Dat begrijp ik,’ zei Egwene.

‘En verzin geen onzinnige taken voor ze,’ vervolgde Nynaeve. Ze liepen de Zaal van de Toren uit en wandelden door de gangen. ‘Laat ze eraan gewend raken dat je bevelen geeft, maar zorg dat het goede bevelen zijn. Zorg dat ze je niet omzeilen. Ik vermoed dat het voor hen gemakkelijker is om de Gezetenen of de oversten van de Ajahs te benaderen dan jou. De vrouwen in Emondsveld begonnen ook naar de Vrouwenkring te gaan in plaats van naar mij. Als je ontdekt dat de Gezetenen beslissingen nemen die voor de gehele Zaal hadden moeten worden gebracht, dan moet je daar flink stampij over maken, geloof me. Ze zullen wel zeuren dat je te veel toestanden maakt over kleinigheden, maar ze zullen zich de volgende keer wel twee keer bedenken voordat ze iets belangrijks doen zonder dat jij ervan afweet.’

Egwene knikte. Dat was goede raad, hoewel het – natuurlijk – gekleurd was door hoe Nynaeve de wereld zag. ‘Het grootste probleem is volgens mij,’ zei Egwene, ‘dat ik zo weinig echte aanhangers heb.’

‘Je hebt mij. En Elayne.’

‘O ja?’ vroeg Egwene. Ze bleef in de gang staan en keek Nynaeve aan. ‘Heb ik jou echt, Nynaeve?’

De voormalige Wijsheid bleef naast haar staan. ‘Natuurlijk heb je mij. Doe niet zo gek.’

‘En hoe komt het over,’ vroeg Egwene, ‘als degenen die me het beste kennen mijn gezag weigeren? Kan dat op de anderen misschien overkomen alsof er iets is wat zij niet weten? Een zwakte die alleen mijn vriendinnen doorzien?’

Nynaeve verstijfde. Ineens smolt haar openhartigheid om in argwaan, en ze kneep haar ogen samen. ‘Dit ging er helemaal niet om dat je mijn raad wilde vragen, of wel?’

‘Natuurlijk wel,’ antwoordde Egwene. ‘Alleen een dwaas zou de raad negeren van diegenen die haar steunen. Maar hoe voelde het voor jou, in de eerste weken toen je net Wijsheid was? Toen alle vrouwen die je zogenaamd moest leiden alleen maar naar je keken als het meisje dat ze hadden gekend?’

‘Verschrikkelijk,’ zei Nynaeve zacht. ‘En was dat verkeerd van ze?’

‘Ja. Want ik was méér geworden. Ik was niet langer ik. Ik was mijn status geworden.’

Egwene keek de oudere vrouw in de ogen en hield haar blik vast, en ze begrepen elkaar.

‘Licht,’ zei Nynaeve. ‘Je hebt me wel te pakken, nietwaar?’

‘Ik heb je nódig, Nynaeve,’ antwoordde Egwene. ‘Niet alleen omdat je zo sterk bent in de Kracht, niet alleen omdat je een slimme, vastberaden vrouw bent. Niet alleen omdat je verfrissend onbezwaard bent door de politiek in de Toren, en niet alleen omdat je een van de weinigen bent die Rhand al kende voordat dit allemaal begon. Maar omdat ik mensen nodig heb die ik onvoorwaardelijk kan vertrouwen. Als jij een van die mensen kunt zijn.’

‘Je wilt dat ik voor je kniel,’ zei Nynaeve. ‘En je ring kus.’

‘En? Zou je dat voor een andere Amyrlin doen?’

‘Niet van harte.’

‘Maar je zou het doen.’

‘Ja.’

‘En denk je eerlijk dat er iemand anders is die het beter zou doen dan ik?’

Nynaeve aarzelde, maar toen schudde ze haar hoofd.

‘Waarom kost het je dan zoveel moeite om de Amyrlin te dienen?

Niet mij, Nynaeve, maar de rang.’

Nynaeves gezicht vertrok alsof ze iets heel bitters had gedronken. ‘Dit zal... niet gemakkelijk voor me zijn.’

‘Jij bent nooit iemand geweest die een taak ontloopt omdat hij lastig is, Nynaeve.’

‘De rang. Goed dan. Ik zal het proberen.’

‘Dan zou je kunnen beginnen met me Moeder te noemen.’ Egwene stak haar vinger op om Nynaeves tegenwerping voor te zijn. ‘Om jezelf eraan te herinneren, Nynaeve. Het hoeft niet doorlopend, althans niet als we alleen zijn. Maar je moet aan me gaan dénken als de Amyrlin.’

‘Goed, goed. Je hebt wel genoeg doorns in me gestoken. Ik voel me nü al alsof ik de hele dag windzittersdrank heb gedronken.’ Ze aarzelde, en voegde er toen aan toe: ‘Moeder.’ Ze leek zich bijna in dat woord te verslikken. Egwene glimlachte bemoedigend.

‘Ik zal jou niet behandelen zoals sommige vrouwen mij behandelden toen ik net tot Wijsheid was benoemd,’ beloofde Nynaeve. ‘Licht! Wat vreemd dat ik me net zo kan voelen als zij. Nou, het was toch dom van ze. Ik zal het beter doen; je zult het zien. Moeder.’ Deze keer klonk het wat minder gedwongen. Egwenes glimlach werd breder. Een wedstrijd was een van de beste manieren om Nynaeve te prikkelen.

Plotseling klonk er een tinkelend belletje in Egwenes geest. Ze was haar omgekeerde wevingen bijna vergeten. ‘Ik geloof dat Elayne er is.’

‘Mooi,’ zei Nynaeve, en ze klonk opgelucht. ‘Laten we dan maar naar haar toe gaan.’ Ze liep in de richting van de Zaal, maar toen verstijfde ze. Ze keek om. ‘Met uw welnemen, Moeder.’ Ik vraag me af of ze dat ooit zal kunnen zeggen zonder dat het geknepen klinkt, dacht Egwene. Nou, zolang ze haar best maar doet. ‘Een uitstekend voorstel.’ Ze sloot zich bij Nynaeve aan. Toen ze echter in de Zaal aankwamen, was die verlaten. Egwene sloeg haar armen over elkaar en keek om zich heen. ‘Misschien is ze naar ons op zoek gegaan,’ opperde Nynaeve. ‘Dan zouden we haar in de gang zijn tegengekomen,’ zei Egwene. ‘Bovendien...’

Elayne verscheen in de kamer. Ze droeg een vorstelijk wit gewaad, fonkelend van de diamanten. Zodra ze Egwene zag, glimlachte ze breed, rende naar haar toe en pakte haar handen. ‘Het is je gelukt, Egwene! We zijn weer één geheel!’

Egwene glimlachte. ‘Ja, hoewel de Toren nog altijd gewond is. Er is veel te doen.’

‘Je klinkt al net als Nynaeve.’ Elayne keek glimlachend naar Nynaeve.

‘Dank je,’ zei Nynaeve droogjes.

‘O, doe niet zo mal.’ Elayne liep naar haar toe en omhelsde Nynaeve vriendschappelijk. ‘Ik ben blij dat je er bent. Ik was al bang dat je niet zou komen, dat Egwene je zou moeten opsporen en een voor een je tenen eraf zou moeten trekken.’

‘De Amyrlin,’ zei Nynaeve, ‘heeft wel iets beters te doen. Of niet, Moeder?’

Elayne schrok en keek stomverbaasd. Ze kreeg een glinstering in haar ogen en verborg een glimlach. Ze nam aan dat Nynaeve een standje had gekregen. Maar natuurlijk wist Egwene dat dat bij Nynaeve niet zou hebben gewerkt. Dat zou net zoiets zijn als proberen een klit uit je huid te trekken terwijl de stekels er omgekeerd in zaten.

‘Elayne,’ zei Egwene. ‘Waar was je naartoe, voordat wij terugkeerden?’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg ze.

‘Toen je hier net aankwam, waren wij er toch niet? Ben je naar ons op zoek gegaan?’

Elayne keek verward. ‘Ik heb geleid in mijn ter’angreaal, ben gaan slapen, en jullie waren hier toen ik verscheen.’

‘Wie heeft dan je wevingen in beweging gezet?’ vroeg Nynaeve. Verontrust stelde Egwene de wevingen opnieuw in en weefde vervolgens – zorgvuldig nadenkend – een omgekeerde ban tegen afluisteren, die ze wijzigde om een klein beetje geluid door te laten. Met een volgende weving liet ze dat geluid zich een beetje verder om hen heen verspreiden.

Iemand die in de buurt kwam, zou hen horen alsof ze fluisterden. De luistervink zou dichterbij sluipen, maar het geluid zou een fluistering blijven. Misschien zou dat diegene nog dichterbij lokken, stukje bij beetje.

Nynaeve en Elayne keken toe terwijl ze de wevingen maakte. Elayne leek vol ontzag, maar Nynaeve knikte peinzend in zichzelf. ‘Ga toch zitten,’ zei Egwene, die een stoel voor zichzelf opriep en plaatsnam. ‘We hebben veel te bespreken.’ Elayne maakte een troon voor zichzelf, misschien onbewust, en Nynaeve maakte een stoel zoals die van de Gezetenen in de Zaal. Egwene had natuurlijk de Amyrlin Zetel genomen.

Nynaeve keek overduidelijk ontevreden van de ene troon naar de andere. Misschien had ze zich daarom zo lang tegen deze ontmoetingen verzet; Egwene en Elayne waren zo ver opgestegen. Het was tijd voor een beetje honing om de bitterheid weg te nemen. ‘Nynaeve,’ zei Egwene. ‘Ik zou het erg op prijs stellen als je zou kunnen terugkeren naar de Toren om meer zusters je nieuwe methode van Heling te leren. Velen van hen zijn er al mee bezig, maar ze kunnen wel wat meer begeleiding gebruiken. En er zijn erbij die de oude aanpak liever niet willen loslaten.’

‘Koppige geiten,’ zei Nynaeve. ‘Geef ze kersen, en toch blijven ze de rotte appels eten, omdat ze dat nu eenmaal al zo lang doen. Ik weet alleen niet zeker of het wel verstandig zou zijn als ik terugkom. Eh, Moeder.’

‘Waarom niet?’

‘Rhand,’ zei Nynaeve. ‘Iemand moet een oogje op hem houden. Iemand anders dan Cadsuane, bedoel ik.’ Haar lippen krulden omlaag toen ze de naam van die vrouw noemde. ‘Hij is de laatste tijd veranderd.’

‘Veranderd?’ vroeg Elayne bezorgd. ‘Hoe bedoel je?’

‘Heb je hem onlangs nog gezien?’ vroeg Egwene. ‘Nee,’ antwoordde Elayne meteen. Te snel. Het was ongetwijfeld de waarheid – Elayne zou niet tegen haar liegen – maar er waren dingen die ze verborg over Rhand. Egwene vermoedde dat al een tijdje. Had ze hem misschien gebonden?

‘Hij is veranderd,’ zei Nynaeve, ‘en dat is heel goed. Moeder... je weet niet hoe erg hij was geworden. Er waren ogenblikken dat ik doodsbang voor hem was. Nu... is dat weg. Hij is dezelfde persoon; hij praat zelfs nog net zoals vroeger. Rustig, zonder woede. Voorheen was het als de stilte van een mes dat werd getrokken, en nu is het als de stilte van een briesje.’

‘Hij is ontwaakt,’ zei Elayne plotseling. ‘Hij is nu warm.’ Egwene fronste haar voorhoofd. ‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Ik... Eigenlijk weet ik het niet.’ Elayne bloosde. ‘Het kwam zomaar naar buiten. Het spijt me.’

Ja, ze had hem gebonden. Nou, dat kon nuttig zijn. Waarom wilde ze daar niet over praten?

Egwene zou haar eens onder vier ogen moeten uithoren.

Nynaeve keek Elayne met samengeknepen ogen aan. Had zij het ook gemerkt? Haar ogen schoten naar Elaynes borsten, en toen naar haar buik.

‘Je bent zwanger!’ riep Nynaeve ineens beschuldigend, wijzend naar Elayne.

De Andoraanse koningin bloosde. Natuurlijk, Nynaeve wist niets van de zwangerschap, hoewel Egwene het van Aviendha had gehoord.

‘Licht!’ zei Nynaeve. ‘Ik dacht niet dat ik Rhand daar lang genoeg voor uit het oog had verloren. Wanneer is dit gebeurd?’ Elayne bloosde. ‘Ik heb niet gezegd dat hij...’

Nynaeve keek Elayne vlak aan, en de koningin bloosde nog dieper. Ze wisten allebei hoe Nynaeve over dit soort zaken dacht, en eigenlijk was Egwene het daarmee eens. Maar Elaynes privéleven ging haar niets aan.

‘Ik ben blij voor je, Elayne,’ zei Egwene. ‘En voor Rhand. Ik weet alleen niet goed wat ik van het gekozen tijdstip vind. Je moet weten dat Rhand zich heeft voorgenomen om de resterende zegels op de kerker van de Duistere te verbreken, en dat daardoor het gevaar bestaat dat hij de Duistere vrijlaat in de wereld.’ Elayne tuitte haar lippen. ‘Nou, er zijn nog maar drie zegels over, en die verbrokkelen.’

‘Wat is er zo erg aan?’ vroeg Nynaeve. ‘De Duistere zal worden bevrijd wanneer het laatste zegel verbrokkelt; dat kan dan beter gebeuren als Rhand erbij is om tegen hem te strijden.’

‘Ja, maar de zegels? Dat is roekeloos. Rhand kan toch wel tegen de Duistere strijden, hem verslaan en hem opsluiten zonder die gok te nemen?’

‘Misschien heb je gelijk,’ zei Nynaeve.

Elayne keek verontrust.

Dit was een lauwere ontvangst dan Egwene had verwacht. Ze had gedacht dat de Wijzen zich tegen haar zouden verzetten, en dat Nynaeve en Elayne onmiddellijk het gevaar zouden inzien. Nynaeve gaat te veel met hem om, dacht Egwene. Ze was waarschijnlijk meegesleept in zijn ta’veren-aard. Het Patroon boog zich om hem heen. Degenen die bij hem vertoefden, zouden zaken net zo gaan beschouwen als hij, zouden onbewust meewerken om zijn wil te laten geschieden.

Dat moest de verklaring zijn. Doorgaans was Nynaeve zo nuchter over dit soort dingen. Of... nou, Nynaeve was niet echt nuchter te noemen. Maar over het algemeen zag ze de juiste manier waarop dingen moesten worden aangepakt, zolang die aanpak maar niet behelsde dat zij het mis had.

‘Ik heb jullie allebei in de Toren nodig,’ zei Egwene. ‘Elayne, ik weet wat je gaat zeggen, en ja, ik besef dat je koningin bent en dat Andor behoeften heeft. Maar zolang jullie de geloften nog niet hebben afgelegd, zullen andere Aes Sedai blijven denken dat jullie je positie niet verdienen.’

‘Ze heeft gelijk, Elayne,’ beaamde Nynaeve. ‘Je hoeft niet lang te blijven; alleen lang genoeg om officieel tot Aes Sedai te worden verheven en te worden aanvaard als lid van de Groene Ajah. De edelen van Andor zullen het verschil niet merken, maar andere Aes Sedai wel.’

‘Dat is waar,’ zei Elayne. ‘Maar het tijdstip is... onhandig. Ik weet niet of ik de geloften wel moet afleggen terwijl ik zwanger ben. Het is misschien schadelijk voor de kinderen.’

Dat zette Nynaeve even aan het denken.

‘Misschien heb je gelijk,’ zei Egwene. ‘Ik zal iemand laten uitzoeken of de geloften gevaarlijk zijn tijdens de zwangerschap. Maar Nynaeve, ik wil je hier beslist terug hebben.’

‘Dan blijft Rhand volkomen zonder toezicht achter, Moeder.’

‘Ik vrees dat dat niet te vermijden valt.’ Egwene keek Nynaeve in de ogen. ‘Ik wil niet dat jij als Aes Sedai vrij bent van de geloften. Nee, je hoeft het niet te zeggen; ik weet dat je je aan de geloften houdt. Maar zolang je vrij bent van de Eedstaf zelf, zullen anderen zich afvragen of zij niet ook vrij zouden kunnen zijn.’

‘Ja,’ zei Nynaeve. ‘Dat zal wel.’

‘Dus je keert terug?’

Nynaeve klemde haar kaken opeen en leek een inwendige strijd te voeren. ‘Ja, Moeder,’ antwoordde ze. Elayne sperde haar ogen open van verbazing.

‘Dit is belangrijk, Nynaeve,’ benadrukte Egwene. ‘Ik denk niet dat er iets is wat jij in je eentje kunt doen om Rhand nu tegen te houden. We moeten bondgenoten verzamelen, voor een verenigd front.’

‘Goed,’ zei Nynaeve.

‘Wat mij zorgen baart, is de beproeving,’ begon Egwene. ‘De Gezetenen hebben er geen moeite mee dat jij en de anderen in ballingschap zijn verheven. Maar ze bepleiten dat jullie alsnog de beproeving moeten doorstaan, nu de Witte Toren is herenigd. Ze hebben erg goede argumenten. Misschien kan ik aanvoeren dat jullie recente lastige uitdagingen jullie een uitzonderingspositie zouden moeten opleveren. We hebben geen tijd om jullie twee alle wevingen te leren die je moet kennen.’

Elayne knikte. Nynaeve haalde haar schouders op. ‘Ik onderga de beproeving wel. Als ik dan terugkom, kan ik het net zo goed op de juiste manier doen.’

Egwene knipperde verbaasd met haar ogen. ‘Nynaeve, het zijn héél complexe wevingen. Ik heb niet eens tijd gehad om ze allemaal te leren; ik zweer je dat veel ervan onnodig omslachtig zijn, gewoon om ze moeilijk te maken.’ Egwene was niet van plan de beproeving zelf te doorstaan, en dat hoefde ook niet. De wet was duidelijk. Door tot Amyrlin verheven te worden, was ze een Aes Sedai geworden. De zaken waren echter niet zo helder met betrekking tot Nynaeve en de anderen die door Egwene waren verheven.

Nynaeve haalde haar schouders opnieuw op. ‘De honderd wevingen voor de beproeving zijn niet zo lastig. Ik zou ze je nu meteen kunnen voordoen, als je wilt.’

‘Wanneer heb jij tijd gehad om ze allemaal te leren?’ riep Elayne uit. ‘Ik heb de afgelopen maanden niet alleen maar lopen zwijmelen en dromen over Rhand Altor.’

‘De troon van Andor veiligstellen is geen “zwijmelen en dromen”!’

‘Nynaeve,’ mengde Egwene zich erin, ‘als je de wevingen echt kent, dan zou het me veel helpen als je fatsoenlijk wordt verheven. Het zou minder de schijn wekken dat ik mijn vriendinnen voortrek.’

‘Ze zeggen dat de beproeving gevaarlijk is,’ zei Elayne. ‘Weet je zeker dat je de wevingen goed beheerst?’

‘Ik red me wel,’ antwoordde Nynaeve.

‘Uitstekend,’ zei Egwene. ‘Dan verwacht ik je hier morgenochtend.’

‘Zo snel al!’ riep Nynaeve ontdaan.

‘Hoe eerder jij die Eedstaf vasthoudt, hoe eerder ik kan ophouden me zorgen over je te maken. Elayne, we moeten nog steeds iets met jou aanvangen.’

‘Mijn zwangerschap verstoort mijn vermogen om te geleiden,’ zei Elayne. ‘Het gaat al beter – ik kon gelukkig hierheen komen – maar het is nog steeds een probleem. Vertel de Zaal maar dat het te gevaarlijk voor me zou zijn – en voor de kleintjes – om de beproeving te ondergaan terwijl ik niet betrouwbaar kan geleiden.’

‘Dan stellen ze mogelijk voor dat je wacht,’ zei Nynaeve. ‘En me vrij laten rondlopen zonder de geloften?’ vroeg Elayne. ‘Hoewel ik wél zou willen weten of er al eens eerder een zwangere vrouw de geloften heeft afgelegd, gewoon voor de zekerheid.’

‘Ik zal het proberen uit te zoeken,’ zei Egwene. ‘Tot die tijd heb ik een andere taak voor je.’

‘Ik heb het nogal druk met het besturen van Andor, Moeder.’

‘Weet ik,’ zei Egwene. ‘Helaas kan ik het niemand anders vragen. Ik heb meer droom-ter’angrealen nodig.’

‘Dat kan ik misschien wel regelen,’ zei Elayne. ‘Gesteld dat ik weer betrouwbaar kan geleiden.’

‘Wat is er gebeurd met de droom-ter’angreaal die je had?’ vroeg Nynaeve aan Egwene.

‘Gestolen,’ antwoordde Egwene. ‘Door Sheriam. Die trouwens van de Zwarte Ajah was.’

De twee slaakten kreten, en Egwene besefte dat ze nog niets wisten van de ontmaskering van honderden Zwarte zusters. Ze haalde diep adem. ‘Zet je schrap,’ zei ze. ‘Ik heb een schrijnend verhaal voor jullie. Vlak voor de Seanchaanse aanval kwam Verin naar me toe...’ Op dat ogenblik ging het belletje in haar hoofd weer af. Egwene verplaatste zichzelf. De kamer om haar heen verdween, en plotseling stond ze buiten in de gang, waar haar wevingen waren geplaatst. Ze stond oog in oog met Talva, een slanke vrouw met een goudblonde knot. Ze was ooit lid geweest van de Gele Ajah, maar was een van de Zwarte zusters die de Toren waren ontvlucht. Wevingen van Vuur sprongen rondom Talva op, maar Egwene was al begonnen met het maken van een schild. Ze zette het met een bons tussen de andere vrouw en de Bron en weefde onmiddellijk Lucht om haar te verstrikken.

Ze hoorde een geluid achter zich. Egwene dacht niet na; ze verplaatste zichzelf en vertrouwde op haar bekendheid met Tel’aran’rhiod. Ze verscheen achter een vrouw die een straal Vuur afschoot. Alviarin.

Egwene grauwde en begon aan een volgend schild toen Alviarins golf van Vuur de ongelukkige Talva raakte, die begon te gillen toen ze in brand vloog. Alviarin draaide zich om, slaakte een kreet en verdween. Het Licht verzenge haar, dacht Egwene. Alviarin stond helemaal boven aan de lijst van vrouwen die ze gevangen wilde nemen. Het werd stil in de gang en Talva’s lijk – zwart en walmend – zakte op de grond. Ze zou nooit meer ontwaken. Als je hier stierf, stierf je ook in de echte wereld.

Egwene huiverde; die moorddadige weving was voor haar bedoeld geweest. Ik heb te veel op geleiden vertrouwd, dacht ze. Gedachten gaan sneller dan je wevingen kunt maken. Ik had me touwen rondom Alviarin moeten inbeelden.

Nee, Alviarin zou nog hebben kunnen wegspringen bij touwen. Egwene had niet gedacht als een Droomster. De laatste tijd had ze zich gericht op de Aes Sedai en hun problemen, en wevingen waren natuurlijk voor haar. Maar ze mocht niet vergeten dat gedachten op deze plek sterker waren dan de Ene Kracht.

Egwene keek op toen Nynaeve de Zaal uit stormde, wat behoedzamer gevolgd door Elayne. ‘Ik voelde iemand geleiden,’ zei Nynaeve. Toen merkte ze het walmende lijk op. ‘Licht!’

‘Zwarte zusters,’ zei Egwene, die haar armen over elkaar sloeg. ‘Het lijkt erop dat ze goed gebruikmaken van die droom-ter’angrealen. Ik vermoed dat ze het bevel hebben om ’s nachts door de Witte Toren te sluipen. Misschien op zoek naar ons, misschien op zoek naar inlichtingen die ze tegen ons kunnen gebruiken.’ Egwene en de anderen hadden datzelfde gedaan tijdens het bewind van Elaida. ‘We hadden niet hier moeten afspreken,’ zei Nynaeve. ‘De volgende keer kiezen we een andere plek.’ Ze aarzelde. ‘Als jij het ermee eens bent, Moeder.’

‘Misschien,’ antwoordde Egwene. ‘Misschien niet. We verslaan ze nooit als we ze niet kunnen vinden.’

‘In valstrikken lopen is niet bepaald de beste manier om ze te verslaan, Moeder,’ zei Nynaeve vlak.

‘Dat hangt van je voorbereidingen af,’ zei Egwene. Ze fronste haar voorhoofd. Had ze daar nu net een stukje zwarte stof gezien, dat een hoek om dook? Egwene was daar in een oogwenk; Elaynes geschrokken vloek klonk door de gang achter haar. Tjonge, wat had die vrouw een scherpe tong.

Het was er verlaten. Spookachtig, bijna te stil. Maar dat was gewoon in Tel’aran’rhiod.

Egwene bleef vervuld van de Ene Kracht toen ze terugliep naar de andere twee. Ze had de Witte Toren gereinigd, maar er bleef een besmettingshaard bestaan, verstopt in het hart ervan. Ik zal je vinden, Mesaana, dacht Egwene, en toen wenkte ze de anderen. Ze verplaatsten zich naar de heuvel waar Egwene eerder was geweest, een plek waar ze meer uitleg kon geven over de gebeurtenissen die de andere twee hadden gemist.

15

Gebruik een kiezelsteen

Nynaeve haastte zich over de geplaveide straten van Tyr, met de Asha’man Naeff aan haar zijde. Ze voelde nog altijd die storm in het noorden, ver weg maar verschrikkelijk. Onnatuurlijk. En hij verplaatste zich naar het zuiden. Lan was daar. ‘Het Licht behoede hem,’ fluisterde ze. ‘Wat zeg je, Nynaeve Sedai?’ vroeg Naeff.

‘Niets.’ Ze begon te wennen aan de mannen in hun zwarte jassen. Ze voelde géén rilling van onbehagen als ze naar Naeff keek. Dat zou dom zijn. Saidin was gereinigd, daar had ze nota bene zelf bij geholpen. Ze hoefde zich niet onbehaaglijk te voelen. Zelfs al was het zo dat de Asha’man soms naar niets staarden, in zichzelf mompelden. Zoals Naeff, die in de schaduwen van een gebouw vlakbij tuurde, met zijn hand op zijn zwaard.

‘Voorzichtig, Nynaeve Sedai,’ zei hij. ‘We worden door nog een Myrddraal gevolgd.’

‘Weet je dat... zeker, Naeff?’

De lange man met het hoekige gezicht knikte. Hij was goed in wevingen – vooral met Lucht, wat ongebruikelijk was voor een man -en was heel beleefd tegen alle Aes Sedai, in tegenstelling tot sommige andere Asha’man. ‘Ja, ik weet het zeker,’ zei hij. ‘Ik weet niet waarom ik ze wel kan zien, terwijl ze voor anderen onzichtbaar zijn. Ik moet er een Talent voor hebben. Ze verbergen zich in de schaduwen, als een soort verkenners, denk ik. Ze hebben nog niet toegeslagen; ik vermoed dat ze voorzichtig zijn omdat ze weten dat ik ze kan zien.’

Hij maakte de laatste tijd nachtelijke tochten door de Steen van Tyr, op zoek naar de Myrddraal die alleen hij kon zien. Zijn waanzin werd niet erger, maar oude kwetsuren gingen niet meer over. Hij zou zijn litteken altijd bij zich dragen. Arme man. In ieder geval was zijn waanzin niet zo erg als bij sommige anderen.

Nynaeve keek naar voren en beende over de brede, geplaveide straat. Er stonden gebouwen aan weerszijden, op de lukrake wijze van Tyr. Een groot landhuis met twee kleine torens en een bronzen, poortachtige deur stond naast een herberg van bescheiden afmetingen. Ertegenover was een rij huizen met smeedijzer in de deuropeningen en vensters, maar in het midden van de rij zat ineens een slagerij. Nynaeve en Naeff waren op weg naar de buurt die Alzomer heette, even binnen de westelijke muur. Het was niet het rijkste gedeelte van Tyr, maar beslist welvarend. Al was er in Tyr natuurlijk maar één onderscheid: burger of edele. Veel edelen beschouwden de burgers nog steeds als geheel verschillende – en minderwaardige – schepsels. Ze kwamen enkele van die burgers tegen. Mannen in wijde broeken die werden bijeengebonden aan de enkels, met kleurrijke sjerpen om hun middel. Vrouwen in hoog gesloten gewaden en met lichtgekleurde schorten voor. Je zag veel brede strohoeden met platte bovenzijden of met stoffen linten eraan. Veel mensen droegen klompen aan een koord over hun schouder, die ze gebruikten als ze weer terug moesten naar de modder.

De mensen waar Nynaeve nu langsliep, hadden bezorgde gezichten, en sommigen keken angstig over hun schouder. Die kant op was de stad getroffen door een bel van kwaad. Het Licht geve dat er niet te veel gewonden waren, want Nynaeve had niet veel tijd. Ze moest terug naar de Witte Toren. Het stak haar dat ze Egwene moest gehoorzamen. Maar ze zou gehoorzamen, en vertrekken zodra Rhand terugkeerde. Hij was vanochtend ergens naartoe gegaan. Onuitstaanbare man. Maar hij had in ieder geval Speervrouwen meegenomen. Ze had gehoord dat hij had gezegd dat hij iets moest ophalen. Nynaeve versnelde haar pas, en Naeff volgde haar voorbeeld, totdat ze bijna renden. Een Poort zou sneller zijn geweest, maar dat was niet veilig; ze kon er niet zeker van zijn dat ze niemand doormidden zouden hakken. We raken te afhankelijk van die Poorten, dacht ze. Onze eigen voeten lijken nauwelijks nog goed genoeg. Ze gingen een hoek om en een straat in waar een groep zenuwachtige Verdedigers – in zwarte jassen en zilverkleurige borstplaten waaruit wijde zwart-met-gouden mouwen uitstaken – op een rij stond. Ze weken voor haar en Naeff uiteen, en hoewel ze opgelucht leken dat ze er was, grepen ze toch zenuwachtig hun paalwapens vast. De stad achter hen oogde een beetje... bleker dan gewoonlijk. Flets. De plaveistenen hadden een lichtere kleur grijs, de muren van de gebouwen waren valer bruin of grijs dan ze zouden moeten zijn. ‘Zijn er mannen binnen om te zoeken naar gewonden?’ vroeg Nynaeve.

Een van de Verdedigers schudde zijn hoofd. ‘We hebben iedereen erbuiten gehouden, eh, vrouwe Aes Sedai. Het is niet veilig.’ De meeste Tyreners waren het nog altijd niet gewend om eerbied te betonen aan Aes Sedai. Tot voor kort was geleiden in de stad verboden geweest.

‘Stuur mannen naar binnen om te zoeken,’ zei Nynaeve ferm. ‘De Draak zal vertoornd zijn als je angst levens kost. Begin bij de randen. Laat me halen als jullie iemand vinden die ik kan helpen.’ De wachters liepen weg. Nynaeve wendde zich naar Naeff, en hij knikte. Ze draaide zich om en zette een stap in het aangetaste gedeelte van de stad. Toen haar voet de plaveisteen raakte, veranderde die in stof. Haar voet zonk door de verbrokkelde kei heen en raakte harde aarde.

Ze keek omlaag en verkilde. Toen liep ze door, en de stenen verpulverden als ze ze raakte. Zij en Naeff liepen naar een nabijgelegen gebouw en lieten een spoor van verbrokkelde stenen achter. Het gebouw was een herberg met fraaie balkons op de bovenverdieping, sierlijke gietijzeren rekken voor de glazen ruiten en een donker geschilderde veranda. De deur stond open, en toen ze haar voet op de eerste tree naar de veranda zette, veranderden de planken ook in stof. Ze verstijfde en keek omlaag. Naeff kwam naast haar staan en knielde neer om het stof tussen zijn vingers te voelen. ‘Het is zacht,’ zei hij. ‘Het fijnste poeder dat ik ooit heb gevoeld.’ De lucht rook onnatuurlijk fris, wat een vreemd contrast vormde met de stille straat. Nynaeve haalde diep adem en liep de herberg in. Ze moest waden, met de houten vloer om haar knieën heen, want de planken vielen uiteen zodra ze ze aanraakte.

Kinnen was het schemerig. De staande lampen brandden niet meer. Er zaten mensen in de ruimte verspreid, verstijfd halverwege hun bewegingen. De meesten waren edelen in kostbare kleding, de mannen met baarden die met olie in een punt waren gedraaid. Een van hen zat aan een tafel vlakbij, op een stoel met lange poten. Een kroes ochtendbier was halverwege naar zijn lippen geheven. Hij zat roerloos, met zijn mond al geopend om te drinken. Naeffs gezicht stond grimmig, hoewel er maar weinig scheen te zijn wat Asha’man verbaasde of van hun stuk bracht. Toen hij nog een stap naar voren wilde zetten, dook Nynaeve achter hem aan en greep hem bij de arm. Hij keek haar fronsend aan, en zij wees omlaag. Recht voor hem – amper zichtbaar onder de nog intacte vloerplanken – verdween de grond. Hij had op het punt gestaan de kelder van de herberg in te stappen.

‘Licht,’ zei Naeff, die achteruitstapte. Hij knielde neer en klopte op de plank voor hem. Die verviel tot stof, dat omlaag dwarrelde in de donkere kelder eronder.

Nynaeve weefde Geest, Lucht en Water om de man te Schouwen die vlakbij op de stoel zat. Doorgaans raakte ze iemand aan om hem te Schouwen, maar deze keer aarzelde ze. Het kon ook zonder aanraking, al zou dat minder effectief zijn voor Heling. Met haar Schouwen vond ze niets. Geen leven, geen gevoel dat hij ooit geleefd had. Zijn lichaam bestond niet eens uit vlees en bloed. Terwijl de moed haar in de schoenen zonk, Schouwde ze andere mensen in de schemerige ruimte. Een dienstmeisje dat met een ochtendmaal op weg was geweest naar drie Andoraanse kooplieden. Een gezette waard, die ongetwijfeld moeite had gehad zich tussen de dicht opeen geplaatste tafels te bewegen. Een vrouw in een kostbaar gewaad, zittend helemaal achter in de gelagkamer, nuffig lezend in een boekje.

In geen van hen was leven te vinden. Dit waren geen lijken; het waren omhulsels. Met trillende vingers stak Nynaeve haar hand uit en streek over de schouder van de man aan de hoge tafel. Hij verviel onmiddellijk tot stof, dat in een wolkje omlaag dwarrelde. De stoel en vloerplanken onder hem vergingen niet. ‘Er is hier niemand meer te redden,’ zei Nynaeve. ‘Arme mensen,’ zei Naeff. ‘Het Licht behoede hun ziel.’ Nynaeve had er vaak moeite mee medelijden op te brengen voor de Tyreense edelen; van alle mensen die zij ooit had ontmoet, waren zij de hooghartigste. Maar niemand verdiende dit. Bovendien waren er ook een groot aantal burgers in deze bel van kwaad beland. Zij en Naeff liepen het gebouw weer uit, en Nynaeve trok uit frustratie aan haar vlecht. Ze vond het verschrikkelijk om zo machteloos te zijn. Zoals bij die arme wachter die de brand bij het landhuis in Arad Doman had veroorzaakt, of de mensen die waren geveld door vreemde ziekten. De stoffige omhulsels van vandaag. Wat had het voor zin om Heling te leren als ze geen mensen kon helpen? En nu moest ze vertrekken. Terug naar de Witte Toren. Het voelde als vluchten. Ze wendde zich tot Naeff. ‘Wind,’ zei ze.

‘Nynaeve Sedai?’

‘Geef dat gebouw een zet met een windvlaag, Naeff,’ zei ze. ‘Ik wil zien wat er gebeurt.’

De Asha’man deed wat ze vroeg, en zijn onzichtbare wevingen veroorzaakten een luchtstroom. Het hele gebouw barstte uiteen in stof dat wegwaaide, als de witte zaadjes van een paardenbloem. Naeff draaide zich naar haar om. ‘Hoe groot zeiden ze dat die bel was?’ vroeg ze. ‘Ongeveer twee straten breed naar alle kanten.’

‘We hebben meer wind nodig,’ zei ze, en ze begon een weving. ‘Maak een zo sterk mogelijke windvlaag. Als er nog ergens een gewonde ligt, dan kunnen we hem of haar op die manier vinden.’ Naeff knikte. Samen beenden ze naar voren en maakten wind. Ze verwoestten gebouwen, lieten die barsten en uiteenvallen. Naeff was hier veel beter in dan zij, maar Nynaeve was sterker in de Ene Kracht. Samen veegden ze de verkruimelende gebouwen, stenen en omhulsels in een stofstorm voor zich uit.

Het was uitputtend werk, maar ze hielden vol. Nynaeve hoopte – tegen beter weten in – dat ze iemand zou vinden die nog te helpen was. Gebouwen vielen voor haar en Naeff om, en het stof werd opgenomen in de wervelende lucht. Ze duwden het stof in een kring naar binnen. Als een vrouw die de vloer veegt.

Ze zagen mensen die halverwege een stap midden op straat waren verstijfd. Ossen die een wagen trokken. Hartverscheurend was dat ze ook enkele spelende kinderen in een steeg zagen. Alles viel tot stof uiteen.

Ze vonden niemand meer in leven. Uiteindelijk hadden zij en Naeff het hele verwoeste gedeelte van de stad laten oplossen en het stof naar het midden geblazen. Nynaeve keek ernaar, hoe het daar op zijn plaats draaide in een wervelwindje dat Naeff had geweven. Nieuwsgierig geleidde Nynaeve een tong van Vuur de wervelwind in, en het stof vatte vlam.

Ze zoog geschrokken haar adem naar binnen; dat stof vloog in brand als droog papier dat in een vuur was gegooid, en er ontstond een helse vuurzee. Zij en Naeff gingen achteruit, maar het was in een oogwenk voorbij. Er bleef niet eens as achter. Als we het niet bijeen hadden geveegd, dacht ze, kijkend naar het dovende vuur, dan had iemand er een kaars op kunnen laten vallen. Zo’n brand...

Naeff liet de wind verstillen. Ze stonden in een kring van kale aarde, met hier en daar gaten waar kelders waren geweest. Langs de randen waren gebouwen in tweeën gehakt, half open kamers, en sommige gebouwen waren ingestort. Het was een spookachtige aanblik, dit holle gedeelte. Als een lege oogkas in een verder gezond gezicht. Enkele groepen Verdedigers stonden langs de rand. Ze knikte naar Naeff, en samen liepen ze naar de grootste groep toe. ‘Hebben jullie niemand gevonden?’ vroeg ze.

‘Nee, vrouwe Aes Sedai,’ zei een man. ‘Of, eh, we hebben er wel een paar gevonden, maar die waren al dood.’

Een andere man knikte, een tonronde vent bij wie het uniform heel strak zat. ‘Het lijkt erop dat iedereen die maar een teen binnen die ring heeft gezet, dood is neergevallen. We hebben er een paar gevonden bij wie alleen een voet of een deel van de arm ontbrak. Maar ze waren toch dood.’ De man huiverde zichtbaar. Nynaeve sloot haar ogen. De hele wereld viel uiteen, en zij had niet de kracht om hem te Helen. Ze voelde zich misselijk en boos. ‘Misschien hebben zij dit veroorzaakt,’ zei Naeff zacht. Ze opende haar ogen en zag dat hij naar een naburig gebouw knikte. ‘De Schimmen. Er zijn er daar drie, Nynaeve Sedai, en ze kijken naar ons.’

‘Naeff...’ zei ze gefrustreerd. Het hielp niet om hem te vertellen dat de Schimmen niet echt waren. Ik moet iets doen, dacht ze. Iemand helpen. ‘Naeff, blijf stilstaan.’ Ze pakte zijn arm beet en Schouwde hem. Hij keek haar verbaasd aan, maar zei niets. Ze zag de waanzin als een donker netwerk van aderen dat in zijn geest groef. Het leek te pulseren, als een klein, kloppend hart. Ze had de laatste tijd een gelijksoortige bezoedeling in andere Asha’man gevonden. Haar vaardigheid in het Schouwen verbeterde, haar wevingen werden verfijnder, en ze kon nu dingen vinden die vroeger voor haar verborgen bleven. Ze wist alleen niet hoe ze moest verhelpen wat er scheef zat.

Alles zou te Helen moeten zijn, hield ze zich voor. Alles behalve de dood zelf. Ze concentreerde zich, weefde alle vijf de Krachten en porde voorzichtig tegen de waanzin, terugdenkend aan wat er was gebeurd toen ze de Wilsdwang had verwijderd van Graendals ongelukkige dienaar. Naeff was beter af met deze waanzin dan als ze zijn geest nog verder beschadigde.

Vreemd genoeg leek deze duisternis op Wilsdwang. Was dat wat de smet had gedaan? Had die de mannen die de Ene Kracht gebruikten omgevormd, met Wilsdwang van de Duistere zelf? Ze maakte behoedzaam een tegenweving voor de waanzin en legde die over Naeffs geest heen. De weving vervaagde en deed niets. Ze knarsetandde. Dat had moeten werken. Maar, zoals de laatste tijd zo vaak scheen te gebeuren, het was mislukt. Nee, dacht ze. Nee, ik kan het er niet zomaar bij laten zitten. Ze Schouwde dieper. De duisternis had kleine, doornachtige uitsteeksels die in Naeffs geest staken. Ze negeerde de mensen die zich om haar heen verzamelden en onderzocht die doorns. Voorzichtig gebruikte ze wevingen van Geest om er een los te peuteren. Hij kwam met enige weerstand los, en snel Heelde ze de plek waar hij Naeffs vlees had doorboord. Zijn hersens leken te pulseren en er wat gezonder uit te zien. Een voor een peuterde ze de andere los. Ze was gedwongen haar wevingen in stand te houden, de doorns tegen te houden, anders bogen ze weer omlaag. Ze begon te zweten. Ze was al moe van het schoonvegen van het gebied en kon niet langer de concentratie opbrengen om de warmte op afstand te houden. Het was zo benauwd in Tyr.

Ze bleef werken en bereidde nog een tegenweving voor. Toen ze eenmaal alle doorns had losgepeuterd, liet ze haar nieuwe weving gaan. Het donkere gedeelte trilde en beefde, als een levend wezen. Toen verdween het.

Nynaeve ging wankelend achteruit, bijna geheel uitgeput. Naeff knipperde met zijn ogen en keek om zich heen. Hij hief zijn hand naar zijn hoofd.

Licht! dacht ze. Heb ik hem kwaad gedaan? Ik had me daar niet zomaar in moeten storten. Misschien heb ik hem wel... ‘Ze zijn weg,’ zei Naeff. ‘De Schimmen... Ik zie ze niet meer.’ Hij knipperde nog eens met zijn ogen. ‘En waarom zouden Schimmen zich trouwens in de schaduwen verstoppen? Als ik ze kon zien, zouden ze me hebben gedood, en...’ Hij keek haar aan en zijn ogen werden helder. ‘Wat heb je gedaan?’

‘Ik... Ik geloof dat ik je waanzin heb Geheeld.’ Althans, ze had er iéts mee gedaan. Wat zij had gedaan, was geen standaard Heling geweest, en ze had niet eens Helende wevingen gebruikt. Maar het had schijnbaar gewerkt.

Naeff glimlachte breed en leek stomverbaasd. Hij pakte haar hand in zijn beide handen vast en knielde met betraande ogen voor haar neer. ‘Al maanden had ik doorlopend het gevoel dat ik in de gaten werd gehouden. Alsof ik zou worden vermoord zodra ik de schaduwen mijn rug toekeerde. Nu ben ik... Dank je. Ik moet naar Nelavaire toe.’

‘Ga dan maar,’ zei Nynaeve. Naeff vertrok op een holletje naar de Steen om zijn Aes Sedai op te zoeken.

Ik moet niet denken dat niets van wat ik doe iets uitmaakt, dacht ze.

Dat is wat de Duistere wil. Terwijl ze Naeff nakeek, merkte ze op dat de wolken aan de hemel uiteenweken. Rhand was teruggekeerd. Arbeiders begonnen het puin op te ruimen van gebouwen die half tot stof waren vergaan, en Nynaeve sprak geruststellende woorden tegen de ongeruste Tyreners die kwamen toestromen. Ze wilde niet dat er paniek ontstond; ze verzekerde iedereen dat het gevaar geweken was en vroeg hun toen om naar de gezinnen te gaan die iemand hadden verloren.

Ze was daar nog mee bezig – stond zachtjes te praten met een magere, ongeruste vrouw – toen Rhand naar haar toe kwam. De vrouw was een burger, gekleed in een hoog gesloten gewaad met drie schorten en een strohoed. Haar man had in de herberg gewerkt waar Nynaeve binnen was gegaan. De vrouw bleef maar blikken werpen op het gat in de grond dat de kelder was geweest. Even later merkte Nynaeve Rhand op, die met zijn armen op zijn rug naar haar stond te kijken, met zijn hand om zijn stomp heen. Twee Speervrouwen bewaakten hem, vrouwen genaamd Somma en Kanara. Nynaeve rondde haar gesprek met de Tyreense af, maar de betraande ogen van de vrouw waren hartverscheurend. Hoe zou zij zelf reageren als ze Lan verloor?

Het Licht behoede hem. Alsjeblieft, alsjeblieft, bescherm hem, bad ze. Ze maakte haar geldbuidel los en gaf die aan de vrouw mee. Misschien zou het helpen.

Rhand stapte naar Nynaeve toe. ‘Je zorgt voor mijn volk. Dank je.’

‘Ik zorg voor iedereen die het nodig heeft,’ antwoordde Nynaeve. ‘Zoals je altijd hebt gedaan,’ zei Rhand. ‘En je zorgt ook voor enkele mensen die het niet nodig hebben.’

‘Zoals jij?’ vroeg ze met een opgetrokken wenkbrauw. ‘Nee, ik heb het altijd nodig gehad. Dat en meer.’ Nynaeve aarzelde. Dat was niet iets waarvan ze ooit had verwacht dat hij het zou toegeven. Waarom droeg hij die oude mantel nog steeds? Het kledingstuk was verkleurd en vaal. ‘Dit is mijn schuld,’ zei Rhand, met een knik naar het gat in de stad.

‘Rhand, doe niet zo dwaas.’

‘Ik denk dat niemand kan voorkomen dat hij soms wel eens dwaas doet,’ zei hij. ‘Ik verwijt het mezelf vanwege mijn uitstel. We hebben de confrontatie met hem veel te lang voor ons uit geschoven. Wat is hier vandaag gebeurd? Zijn de gebouwen in stof veranderd?’

‘Ja,’ zei Nynaeve. ‘Hun wezen was verwijderd. Alles verkruimelde zodra we het aanraakten.’

‘Hij wil dit met de hele wereld doen,’ zei Rhand, en zijn stem werd zachter. ‘Hij roert zich. Hoe langer we wachten – vasthoudend aan onze vingernagels – hoe meer hij verwoest wat er overblijft. We kunnen ons geen uitstel meer veroorloven.’

Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Maar Rhand, als je hem vrijlaat, maakt dat het dan niet nog erger?’

‘Misschien heel korte tijd,’ zei Rhand. ‘Het openen van de Bres zal hem niet onmiddellijk bevrijden, hoewel het hem wel meer kracht zal geven. En toch moet het gebeuren. Zie onze taak maar als het beklimmen van een hoge stenen muur. Helaas talmen we, rennen we rondjes voordat we ons aan de klim wagen. Elke stap vermoeit ons voor het gevecht dat zal komen. We moeten hem tegemoet treden nu we nog sterk zijn. Daarom moet ik de zegels verbreken.’

‘Ik...’ zei Nynaeve. ‘Ik geloof je.’ Ze was verbaasd het te beseffen. ‘Is dat zo, Nynaeve?’ vroeg hij, en hij klonk merkwaardig opgelucht. ‘Is dat echt zo?’

‘Ja.’

‘Probeer Egwene dan te overtuigen. Ze zal me tegenhouden als ze kan.’

‘Rhand... ze heeft me teruggeroepen naar de Toren. Ik moet vandaag al vertrekken.’

Rhand keek bedroefd. ‘Ja, ik vermoedde al dat ze dat uiteindelijk zou doen.’ Hij pakte Nynaeve in een vreemd gebaar bij de schouder. ‘Laat ze je niet onderuithalen, Nynaeve. Ze zullen het proberen.’

‘Me onderuithalen?’

‘Je hartstocht is een deel van jou,’ zei Rhand. ‘Ik heb geprobeerd zoals hen te zijn, hoewel ik dat voorheen niet zou hebben toegegeven. Kil. Altijd beheerst. Het verwoestte me bijna. Voor sommigen is dat kracht, maar het is niet de énige soort kracht. Misschien zou je kunnen leren je iets meer te beheersen, maar ik mag je graag zoals je bent. Het maakt je oprecht. Ik zou niet willen dat je ook zo’n “volmaakte” Aes Sedai werd, met een geschilderd masker van een gezicht en geen medeleven met anderen.’

‘Aes Sedai zijn is kalm zijn,’ antwoordde Nynaeve. ‘Aes Sedai zijn is wat jij besluit dat het is,’ zei Rhand, met zijn stomp nog op zijn rug. ‘Moiraine gaf om mensen. Dat kon je aan haar zien, zelfs als ze kalm was. De beste Aes Sedai die ik heb gekend, waren degenen over wie anderen klaagden dat ze niet waren wat een Aes Sedai hoorde te zijn.’

Nynaeve merkte dat ze knikte, maar ergerde zich toen aan zichzelf.

Nam ze nu goede raad aan van Rhand Altor?

Er was iets veranderd aan Rhand. Een rustige intensiteit en weloverwogen woorden. Hij was een man van wie je raad kon aannemen zonder het gevoel te hebben dat hij neerbuigend tegen je deed. Net als zijn vader, eigenlijk. Niet dat ze dat ooit tegenover een van hen beiden zou toegeven.

‘Ga naar Egwene,’ zei Rhand, die haar schouder losliet. ‘Maar zodra het kan, zou ik heel graag willen dat je bij me terugkwam. Ik heb je raad weer nodig. Op z’n allerminst wil ik je graag aan mijn zijde hebben als ik naar Shayol Ghul ga. Ik kan hem niet verslaan met saidin alleen, en als we Callandor gaan gebruiken, dan zal ik twee vrouwen die ik vertrouw bij me in de cirkel nodig hebben. Ik heb nog niet besloten over de andere. Aviendha of Elayne, misschien. Maar jou zeker.’

‘Ik zal er zijn, Rhand.’ Ze voelde een merkwaardige trots. ‘Blijf even stilstaan. Ik doe je geen pijn, beloofd.’

Hij trok zijn wenkbrauw op, maar deed niets terwijl ze hem Schouwde. Ze was ontzettend vermoeid, maar als ze hem achterliet, moest ze deze kans aangrijpen om zijn waanzin te Helen. Het leek plotseling het belangrijkste wat ze voor hem kon doen. En voor de wereld. Ze Schouwde, wegblijvend van de wonden in zijn zij, aangezien dat putten van duisternis waren die haar energie in zich leken op te zuigen. Ze hield haar aandacht op zijn geest gericht. Waar was die... Ze verstijfde. De duisternis was overal. Het lag over zijn hele geest heen. Duizenden en nog eens duizenden kleine zwarte doorns prikten in zijn hersens, maar daaronder was een helwit soort kantwerk van iéts te zien. Een witte straling, als vloeibare Kracht. Licht dat vorm en leven had gekregen. Ze zoog haar adem naar binnen. Het bedekte elk van de donkere punten, dook samen met de doorns in zijn hersens. Wat betekende dit?

Ze had geen flauwe notie hoe ze hier zelfs maar aan moest beginnen. Er waren zoveel doorns. Hoe kon hij nadenken terwijl er zoveel duisternis op zijn brein drukte? En waardoor was dat witte ontstaan? Ze had Rhand al eens Geheeld, en toen had ze het niet opgemerkt. Al zag ze die duisternis ook pas sinds kort. Het kwam waarschijnlijk door haar oefeningen met het Schouwen. Met tegenzin trok ze zich terug. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik kan je niet Helen.’

‘Velen hebben het al geprobeerd, en jij ook. Die wonden zijn gewoon niet te genezen. Ik sta er eigenlijk tegenwoordig niet meer zo bij stil.’

‘Niet de wonden in je zij,’ zei Nynaeve. ‘De waanzin. Ik...’

‘Kun je waanzin Helen?’

‘Ik geloof dat ik dat bij Naeff heb gedaan.’

Rhand grijnsde breed. ‘Je blijft me maar verbazen... Nynaeve, besef je wel dat de allerwaardigste Helers in de Eeuw der Legenden moeite hadden met geestesziekten? Velen geloofden dat het niet mogelijk was om waanzin te Helen met de Ene Kracht.’

‘Ik zal de anderen Helen,’ zei ze. ‘Narishma en Flin in ieder geval, voor ik ga. Alle Asha’man hebben waarschijnlijk minstens een zweem van deze smet op hun geest. Ik weet niet of ik naar de Zwarte Toren zal kunnen gaan.’ En of ik daar wel heen wil, voegde ze er in gedachten aan toe.

‘Dank je,’ zei Rhand, en hij keek naar het noorden. ‘Maar nee, je moet niet naar de Zwarte Toren gaan. Ik zal er iemand heen moeten sturen, maar we moeten het voorzichtig aanpakken. Er is iets gaande bij hen. Ik heb alleen zoveel te doen...’ Hij schudde zijn hoofd en keek haar aan. ‘Dat is een kloof die ik nu niet kan overbruggen. Doe een goed woordje voor me bij Egwene. Ik heb haar als bondgenote nodig.’

Nynaeve knikte en toen – al voelde ze zich belachelijk – omhelsde ze hem voordat ze zich weg haastte om op zoek te gaan naar Narishma en Flin. Een omhelzing. Bij de Herrezen Draak. Ze werd al even dom als Elayne. Ze schudde haar hoofd, denkend dat een tijdje in de Witte Toren haar misschien weer wat nuchterder zou maken.

De wolken waren terug.

Egwene stond helemaal boven op de Witte Toren, op het platte, ronde dak, leunend tegen het muurtje rondom, dat tot haar middel kwam. Als een kruipende schimmel – als een zwerm insecten – had het wolkendek zich boven Tar Valon gesloten. Het bezoek van het zonlicht was welkom geweest, maar van korte duur. De thee smaakte weer muf. De graanvoorraden die ze hadden gevonden begonnen op te raken, en de volgende zakken die waren binnengekomen, hadden vol gezeten met kalanders. Het land is één met de Draak.

Ze ademde in, snoof de frisse lucht op en keek uit over Tar Valon. Haar Tar Valon.

Saerin, Yukiri en Seaine – drie van de oorspronkelijke jagers op de Zwarte Ajah in de Toren – stonden geduldig achter haar te wachten. Zij waren nu enkele van haar vurigste aanhangsters, en de meest nuttige. Iedereen verwachtte dat Egwene de groep die zich van Elaida had afgesplitst zou voortrekken, dus het was goed als ze liet zien dat ze ook omging met Aes Sedai die in de Witte Toren waren gebleven.

‘Wat hebben jullie ontdekt?’ vroeg Egwene.

Saerin schudde haar hoofd en kwam naast Egwene bij de muur staan. Het litteken op haar wang en het grijs bij haar slapen gaven de Bruine zuster met haar olijfkleurige huid en botte gelaatstrekken het aanzien van een oudere generaal. ‘Sommige inlichtingen waar u om vroeg, waren zelfs drieduizend jaar geleden al onbetrouwbaar, Moeder.’

‘Alles wat je kunt bieden zal helpen, dochter,’ zei Egwene. ‘Zolang we ons maar niet geheel blindstaren op de feiten, is onvolledige kennis beter dan volledige onwetendheid.’

Saerin snoof zachtjes, maar ongetwijfeld herkende ze het citaat van Yasicca Cellach, een geleerde Bruine zuster uit de oudheid. ‘En jullie?’ vroeg Egwene aan Yukiri en Seaine. ‘We zoeken nog,’ antwoordde Yukiri. ‘Seaine heeft een lijst van mogelijkheden. Sommige daarvan zijn warempel redelijk.’ Egwene trok haar wenkbrauw op. Een Witte zuster om theorieën vragen leverde veel op, maar het was niet altijd zinvol. Ze hadden de neiging het voor de hand liggende te negeren en zich te richten op vergezochte mogelijkheden. ‘Laten we daar dan beginnen,’ zei Egwene. ‘Seaine?’

‘Nou,’ zei Seaine, ‘ik zal beginnen te zeggen dat een van de Verzakers ongetwijfeld kennis heeft waar wij niet eens naar kunnen raden. Er is misschien geen enkele manier om te achterhalen hoe ze de Eedstaf heeft omzeild. Het kan bijvoorbeeld mogelijk zijn om hem korte tijd uit te schakelen, of misschien zijn er bijzondere woorden die je kunt toepassen om de effecten ervan te ontkrachten. De staf is een ding uit de Eeuw der Legenden, en hoewel we hem al duizenden jaren gebruiken, begrijpen we hem niet echt. Niet meer dan de meeste ter’angrealen, eigenlijk.’

‘Dat snap ik,’ zei Egwene.

‘Maar,’ vervolgde Seaine, die een vel papier tevoorschijn haalde, ‘met dat in aanmerking genomen, heb ik drie theorieën over hoe je het zweren op de staf zou kunnen omzeilen. Ten eerste is het mogelijk dat de vrouw in kwestie een andere Eedstaf heeft. Er wordt gezegd dat er ooit meerdere hebben bestaan, en het is aannemelijk dat de ene staf je zou kunnen bevrijden van de geloften die met een andere zijn opgelegd. Mesaana had er misschien in het geheim een. Ze kon de Drie Geloften afleggen op onze staf, en dan haar eigen staf gebruiken om die geloften ongedaan te maken voordat ze zwoer geen Duistervriend te zijn.’

‘Twijfelachtig,’ vond Egwene. ‘Hoe moet ze zichzelf hebben bevrijd zonder dat wij het merkten? Daarvoor moet je Geest geleiden.’

‘Daar heb ik aan gedacht,’ kaatste Seaine terug. ‘Natuurlijk,’ zei Yukiri.

Seaine keek haar even aan en vervolgde: ‘Dit is de reden dat Mesaana een tweede Eedstaf nodig had. Ze kan er Geest in hebben geleid, de weving hebben omgekeerd, en ermee verbonden zijn gebleven.’

‘Dat lijkt me onwaarschijnlijk,’ zei Egwene.

‘Onwaarschijnlijk?’ vroeg Saerin. ‘Eerder belachelijk. Ik dacht dat je zei dat sommige van die theorieën redelijk waren, Yukiri.’

‘Dit is de minst redelijke van de drie,’ antwoordde Seaine. ‘De tweede methode is gemakkelijker. Mesaana kan een dubbelgangster hebben gestuurd, gehuld in de Spiegel der Nevelen. Een of andere ongelukkige zuster – of Novice, of zelfs een ongeoefende vrouw die kon geleiden – onder zware Wilsdwang. Die vrouw werd misschien gedwongen de geloften in Mesaana’s plaats af te leggen. Dan, aangezien die vrouw géén Duistervriend was, kon ze oprecht zeggen dat ze dat niet was.’

Egwene knikte peinzend. ‘Dat zou een hoop voorbereiding kosten.’

‘Voor zover ik over haar heb kunnen ontdekken,’ zei Saerin, ‘was Mesaana daar bijzonder goed in.’

Het was Saerins taak geweest om zo veel mogelijk over Mesaana’s ware aard te ontdekken. Ze hadden allemaal de verhalen gehoord; wie kende niet de namen van alle Verzakers, en hun verschrikkelijkste daden, uit het hoofd? Maar Egwene hechtte weinig geloof aan verhalen; ze wilde iets concreters, als het enigszins mogelijk was. ‘Je zei dat er nog een derde optie is?’ vroeg Egwene. ‘Ja,’ zei Seaine. ‘We weten dat sommige wevingen met geluid spelen. Variaties op stemwevingen worden gebruikt om een stem te versterken om een menigte toe te spreken en in de ban tegen luistervinken. Ze worden zelfs gebruikt in de verschillende kunstgrepen om van dichtbij af te luisteren. Een ingewikkelde toepassing van de Spiegel der Nevelen kan je stem veranderen. Met enige oefening hebben Doesine en ik een variatie op een weving kunnen maken, die de woorden die we uitspraken veranderde. Ik zei het ene, maar zij hoorde iets heel anders.’

‘Je hebt gevaarlijk terrein betreden, Seaine,’ zei Saerin nors. ‘Dat is het soort weving dat voor kwade doeleinden kan worden gebruikt.’

‘Ik kon hem niet gebruiken om te liegen,’ kaatste Seaine terug. ‘Dat heb ik geprobeerd. De geloften houden stand. Zolang de weving werkzaam was, kon ik geen woorden uitspreken waarvan ik wist dat de ander ze als leugens zou horen, zelfs al waren ze de waarheid toen ze over mijn lippen kwamen. Toch was het een eenvoudige weving. Ik liet hem afgebonden en omgekeerd voor me hangen, en hij veranderde mijn woorden zoals ik dat wilde.

Theoretisch heeft Mesaana met gebruikmaking van die weving de Eedstaf kunnen opnemen en kunnen zweren wat ze maar wenste. “Ik zweer dat ik zal liegen wanneer ik daar maar zin in heb,” bijvoorbeeld. De Eedstaf zou haar dan hebben gebonden aan die eed, maar de wevingen zouden de geluiden veranderen nadat ze over haar lippen waren gekomen, zodat wij haar de juiste geloften hoorden afleggen.’

Egwene knarste met haar tanden. Ze had aangenomen dat het moeilijk zou zijn om de Eedstaf te omzeilen, maar er bleek een eenvoudige weving te bestaan die ertoe in staat was. Ze had het moeten weten; gebruik nooit een rotsblok als een kiezelsteen toereikend is, zoals haar moeder vaak had gezegd.

‘Hiermee hebben ze misschien wel jarenlang stiekem Duistervrienden tussen de Aes Sedai laten infiltreren,’ opperde Egwene. ‘Onwaarschijnlijk,’ zei Saerin. ‘Geen van de Zwarte zusters die we gevangen hebben genomen, was op de hoogte van deze weving. Als ze hem hadden gekend, dan hadden ze wel geprobeerd hem te gebruiken toen we hen opnieuw de geloften lieten zweren. Ik vermoed dat als Mesaana dit handigheidje kent, ze het voor zichzelf heeft gehouden. Het nut ervan zou verdwijnen als te veel mensen zich er bewust van werden.’

‘Maar toch,’ zei Egwene. ‘Wat moeten we doen? Nu we van deze weving op de hoogte zijn, kunnen we waarschijnlijk wel een methode ontwikkelen om te ontdekken of hij wordt toegepast; maar ik denk niet dat de zusters bereid zullen zijn om nóg eens het hele proces van de geloften te doorlopen.’

‘En als het diende om een Verzaker te grijpen?’ vroeg Yukiri. ‘Het is misschien de moeite waard een paar mensen tegen de haren in te strijken om de vos te pakken die zich in het kippenhok verschuilt.’

‘Ze zou zich niet laten vangen,’ antwoordde Egwene. ‘Bovendien weten we niet zeker of ze een van deze methoden gebruikt. Volgens Seaines logica is het mogelijk om zonder al te veel moeite de Eedstaf te omzeilen. De eigenlijke methode die Mesaana heeft gebruikt, is minder belangrijk dan het feit dat het mogelijk is.’ Seaine wierp een blik op Yukiri. Geen van de drie had twijfels geuit over Egwenes verklaring dat er een Verzaker in de Witte Toren was, maar ze wist dat de anderen sceptisch waren geweest. Nou, nu begrepen ze in ieder geval dat er mogelijkheden bestonden om de Eedstaf te omzeilen.

‘Ik wil dat jullie je werk voortzetten,’ zei Egwene. ‘Jij en de anderen zijn erin geslaagd enkele Zwarte zusters op te sporen en gevangen te nemen. Dit is ongeveer hetzelfde.’ Alleen maar veel, veel gevaarlijker, voegde ze er in gedachten aan toe.

‘We zullen ons best doen, Moeder,’ antwoordde Yukiri. ‘Maar één zuster te midden van honderden? Een van de sluwste en gevaarlijkste schepsels die ooit heeft geleefd? Ik denk niet dat ze veel sporen zal achterlaten. Ons onderzoek naar de moorden heeft tot nog toe heel weinig opgeleverd.’

‘Ga er toch mee door,’ droeg Egwene haar op. ‘Saerin, wat heb jij te melden?’

‘Verhalen, geruchten en fluisteringen, Moeder,’ antwoordde Saerin met een grimas. ‘U kent waarschijnlijk de beruchtste verhalen over Mesaana wel. Dat ze leiding gaf aan scholen in de landen die tijdens de Oorlog van Kracht door de Schaduw waren veroverd. Voor zover ik kan bepalen, zijn die legenden waar. Marsim van Manetheren vertelt er tot in de bijzonderheden over in haar Annalen van de laatste nachten, en zij is vaak een betrouwbare bron. Alrom heeft een vrij volledig verslag verzameld over het leven op een van die scholen, en delen daarvan hebben het overleefd.

Mesaana wilde onderzoekster worden, maar ze werd afgewezen. De bijzonderheden zijn onduidelijk. Ze gaf ook leiding aan de Aes Sedai die naar de Schaduw overliepen en voerde hen soms aan in de strijd, als we Alroms verslag mogen geloven. Ik ben daar niet van overtuigd; het lijkt me waarschijnlijker dat Mesaana’s leiderschap eerder figuratief was.’

Egwene knikte langzaam. ‘Maar hoe is haar persoonlijkheid? Wie is ze?’

Saerin schudde haar hoofd. ‘De Verzakers zijn in de ogen van de meeste mensen eerder monsters in de nacht dan echte “persoonlijkheden”, Moeder, en er is veel verloren gegaan of verkeerd geciteerd. Voor zover ik kan bepalen, zou je haar onder de Verzakers kunnen zien als een pragmatist; iemand die niet hoog op een troon zit, maar de mouwen opstroopt en haar handen vies maakt. Elandria Borndat houdt in haar boek Het Breken doorstaan vol dat Mesaana, in tegenstelling tot Moghedien en Graendal, bereid was om zelf de touwtjes in handen te nemen.

Ze heeft nooit bekend gestaan als de vaardigste of sterkste onder de Verzakers, maar ze was bijzonder capabel. Elandria zegt dat Mesaana deed wat er gebeuren moest. Als anderen konkelden, bouwde zij zorgvuldig aan verdedigingen en leidde nieuwe rekruten op.’ Saerin aarzelde. ‘Ze... nou, ze klinkt erg als een soort Amyrlin, Moeder.

De Amyrlin van de Schaduw.’

‘Licht,’ zei Yukiri. ‘Geen wonder dat ze hierheen is gekomen.’ De Grijze leek daar erg ontdaan over.

‘Het enige andere wat ik heb kunnen vinden en wat me relevant leek, Moeder,’ vervolgde Saerin, ‘was een merkwaardige verwijzing van de Blauwe geleerde Lannis, die aangaf dat Mesaana in haar woede alleen ondergeschikt was aan Demandred.’

Egwene fronste haar voorhoofd. ‘Ik had aangenomen dat alle Verzakers vol haat zitten.’

‘Geen haat,’ zei Saerin. ‘Woede. Lannis dacht dat Mesaana boos was – op zichzelf, op de wereld, op de andere Verzakers – omdat zij niet in de voorste gelederen zat. Dat kon haar heel gevaarlijk maken.’ Egwene knikte langzaam. Ze is een organisator, dacht ze. Een bestuurder die het verschrikkelijk vond om in die positie teruggezet te zijn. Was dat de reden dat ze in de Toren was gebleven nadat de Zwarte zusters waren ontdekt? Wilde ze een of andere grootse prestatie kunnen leveren voor de Duistere? Verin had gezegd dat de Verzakers één kenmerk met elkaar deelden: hun zelfzucht. Ze wilde hem een gebroken Witte Toren overhandigen, dacht Egwene. Maar dat is mislukt. Ze heeft waarschijnlijk ook meegedaan aan de poging om Rhand te ontvoeren. Alweer een fiasco. En de vrouwen die zijn gestuurd om de Zwarte Toren te verwoesten? Mesaana zou iets werkelijk groots nodig hebben om tegenwicht te bieden aan zoveel mislukkingen. Egwene vermoorden zou genoeg kunnen zijn. Dat zou de Witte Toren misschien weer verdelen. Gawein was ontzet geweest toen ze had gezegd dat ze overwoog zelf het aas in de val te zijn. Durfde ze dat te doen? Ze greep de muur vast, staand boven op de Toren, boven de stad die op haar vertrouwde, uitkijkend over een wereld die haar nodig had. Er moest iets gebeuren. Mesaana moest uit haar tent worden gelokt. Als wat Saerin zei klopte, dan zou die vrouw bereid zijn ronduit te strijden; ze zou zich niet verbergen en konkelen vanuit de schaduwen. Egwenes taak was dus om haar te verleiden met een kans, die niet al te overduidelijk was maar die ze niet kon weerstaan. ‘Kom,’ zei Egwene, en ze liep naar de helling die terugleidde naar de Toren. ‘Ik moet een paar voorbereidingen treffen.’

16

Shanna’har

Faile liep in het afnemende avondlicht door het kamp, op weg naar de tent van de kwartiermeester. Perijn had hun groep verkenners door de Poort naar Cairhien gestuurd; ze zouden pas de volgende morgen terugkeren.

Perijn broedde nog steeds op de kwestie met de Witmantels. In de afgelopen paar dagen hadden de twee legers meerdere brieven uitgewisseld, waarin Perijn hen probeerde te bewegen een tweede, vormeiijker onderhoud aan te gaan, terwijl de Witmantels aandrongen op een veldslag. Faile had Perijn vermanend toegesproken omdat hij stiekem naar die ontmoeting met de Witmantels was gegaan, zonder haar.

Perijn rekte tijd terwijl hij Elyas en de Aiel inlichtingen liet verzamelen over de Witmantels, op zoek naar een manier om hun mensen naar buiten te smokkelen, maar dat was waarschijnlijk geen optie. Hij was erin geslaagd in Tweewater, maar toen was er slechts een handvol gevangenen geweest. Nu waren het er honderden. Perijn kon niet goed omgaan met zijn schuldgevoel. Faile zou straks wel even met hem praten. Ze liep verder door het kamp en ging rechts langs de wapperende banieren boven het gedeelte van de Mayeners. Met haar zal ik me binnenkort ook bezig moeten houden, dacht Faile, kijkend naar Berelains banier. De geruchten over haar en Perijn waren problematisch. Ze had al vermoed dat Berelain in haar afwezigheid iets zou kunnen proberen, maar hem in de nacht haar tent binnenhalen was wel erg vrijpostig.

Faile zou haar volgende stappen uitzonderlijk zorgvuldig moeten nemen. Haar man, zijn volk en zijn bondgenoten waren allemaal in wankel evenwicht. Ze merkte dat ze wenste dat ze haar moeder om raad kon vragen.

Dat schokte haar, en ze bleef even staan op het sleetse pad van vertrapt geel gras en modder. Licht, dacht Faile. Kijk toch eens wat er met me gebeurd is.

Twee jaar geleden was Faile – die toen nog Zarine heette – weggelopen van haar huis in Saldea om Jager naar de Hoorn te worden. Ze had zich verzet tegen haar plichten als oudste dochter en tegen het onderwijs waarvan haar moeder wilde dat ze dat volgde. Ze was niet weggelopen omdat ze een hekel had aan het werk; in feite was ze goed geweest in alles wat er van haar werd vereist. Waarom was ze dan weggegaan? Deels voor het avontuur. Maar deels ook – gaf ze nu pas bij zichzelf toe – vanwege alle aannames. In Saldea deed je altijd wat er van je werd verwacht. Niemand vroeg zich af of je je plicht zou doen, vooral als je familie was van de koningin. En dus... was ze vertrokken. Niet omdat ze nu zo vreselijk vond wat ze zou worden, maar om het feit dat het zo onvermijdelijk leek. Nu was ze hier, en ze gebruikte alle kennis die haar moeder haar destijds wilde bijbrengen.

Faile zou er bijna hardop om gaan lachen. Een heleboel dingen in het kamp zag ze in één oogopslag. Ze zouden binnenkort wat goed leer moeten vinden voor de schoenmakers. Water was geen probleem, want er waren de afgelopen dagen enkele lichte regenbuitjes gevallen, maar droog hout voor de kampvuren begon wel schaars te worden. Een groep vluchtelingen – enkele voormalige natlander-gai’shain die met regelrechte vijandschap naar Perijns Aiel keken – zou aandacht nodig hebben. Onder het lopen keek ze om zich heen om na te gaan of het kamp schoon genoeg was en of de soldaten zichzelf wel goed verzorgden. Sommige mannen bekommerden zich met de allergrootste zorg om hun paarden, maar vergaten vervolgens zelf om gezond – of in ieder geval fatsoenlijk – te eten. Niet te vergeten hun gewoonte om de halve nacht bij het kampvuur te blijven zitten roddelen.

Ze schudde haar hoofd en liep door naar het bevoorradingsgedeelte, waar voedselwagens waren gelost voor de horde koks en dienstmeiden. Het bevoorradingsgedeelte was bijna een dorp op zich, met honderden mensen die snel paden hadden uitgesleten in het modderige gras. Ze kwam langs een groep jongelui met vuile gezichten, bezig kuilen in de grond te graven, toen langs vrouwen die kletsend en neuriënd aardappelen schilden, waar kinderen de schillen verzamelden en in de kuilen gooiden. Er waren niet veel van die kinderen, maar Perijns leger had een aantal gezinnen van het platteland opgepikt die – vanwege de honger – hadden gesmeekt of ze met hen mee mochten.

Dienaren renden met manden vol geschilde aardappelen naar kookpotten, langzaam met water gevuld door jonge vrouwen die heen en weer liepen naar de kreek. Reiskoks bereidden de kooltjes voor het roosteren voor, en oudere koks mengden kruiden tot sauzen die over andere etenswaren konden worden gegoten, eigenlijk de enige manier om zulke grote hoeveelheden eten nog wat smaak te geven. Oudere vrouwen – de weinige oudere vrouwen in het kamp – schuifelden langs met gebogen rug en lichte biezenmanden vol kruiden op hun magere armen, met wapperende omslagdoeken terwijl ze met krassende stemmen kletsten. Soldaten haastten zich het kamp in en uit met gevangen wild. Jongens, tussen kind en man in, verzamelden aanmaakhout. Ze zag een klein groepje van die jongelui, die zich hadden laten afleiden door een spelletje spinnen vangen. Het was een orkaan van verwarring en orde, die naast elkaar bestonden als twee kanten van een munt. Vreemd, hoezeer Faile zich hier thuis voelde. Als ze terugkeek naar hoe ze slechts enkele jaren eerder was geweest, stond ze versteld van het besef dat ze toen een verwend, egocentrisch kind was. De Grenslanden verlaten om Jager naar de Hoorn te worden? Ze had haar plichten, haar huis en haar familie verlaten. Wat was er in vredesnaam in haar hoofd omgegaan? Ze kwam langs enkele vrouwen die graan maalden en liep om een verse lading wilde bosuien heen, die lagen te wachten om in de soep te gaan. Ze was blij dat ze was vertrokken en Perijn had ontmoet, maar dat was geen uitvlucht voor wat ze had gedaan. Met een grimas herinnerde ze zich hoe ze Perijn had gedwongen de saidinwegen te bereizen in de duisternis, alleen. Ze wist niet eens meer waarmee hij haar zo boos had gemaakt, hoewel ze dat nooit aan hem zou toegeven.

Haar moeder had haar een keer een verwend nest genoemd, en ze had gelijk gehad. Haar moeder had er ook op gestaan dat Faile leerde de landgoederen te beheren, en al die tijd had Faile ervan gedroomd te trouwen met een Jager naar de Hoorn en haar leven door te brengen op een plek ver weg van legers en de saaie plichten van edelen.

Het Licht zegene je, Moeder, dacht Faile. Wat zou zij, of Perijn, hebben gedaan zonder al dat onderwijs? Zonder de dingen die haar moeder haar had geleerd, had Faile niets kunnen bijdragen. Het beheer van het hele kamp zou op de schouders van Aravine zijn beland. Hoe capabel de vrouw ook was als Perijns kamphoofd, ze zou dit niet allemaal in haar eentje hebben gered. En dat had ook niemand van haar mogen verwachten.

Faile kwam bij het onderkomen van de kwartiermeester aan, een klein paviljoen te midden van de kookkuilen. De bries voerde een mengeling van geuren aan: vet dat was geschroeid door de vlammen, kokende aardappelen, pepersauzen met knoflook, de vochtige, kleverige geur van aardappelschillen die als voer dienden voor een kleine kudde varkens die ze uit Malden hadden weten mee te nemen. De kwartiermeester, Bavin Rotsdoorn, was een bleke Cairhienin met wat blond door zijn grijzende bruine haar, als de vacht van een hond van gemengd ras. Hij had magere armen en benen en ook zijn borst was niet breed, maar hij had een bijna volmaakt ronde buik. Volgens zeggen was hij al kwartiermeester sinds de Aiel-oorlog, en hij was een deskundige; een meester met evenveel oefening in het toezien op bevoorradingsoperaties als een meester-timmerman in houtbewerking.

Dat betekende natuurlijk ook dat hij een deskundige was in het aannemen van steekpenningen. Toen hij Faile zag, glimlachte en boog hij stijfjes genoeg om vormelijk te zijn, maar zonder opsmuk. ‘Ik ben een eenvoudig soldaat, die zijn plicht doet,’ zei die buiging. ‘Vrouwe Faile!’ riep hij uit, terwijl hij enkelen van zijn bedienden wenkte. ‘U komt de boeken bekijken, neem ik aan?’

‘Ja, Bavin,’ zei ze, hoewel ze wist dat ze daar niets verdachts in zou vinden. Hij was veel te voorzichtig.

Toch bekeek ze vluchtig zijn gegevens. Een van de mannen bracht haar een kruk, een andere kwam met een tafel om de registerboeken op te leggen, en weer een andere voorzag haar van een kop thee. Ze was onder de indruk van hoe keurig de optelsom van alle kolommen klopte. Haar moeder had uitgelegd dat een kwartiermeester vaak slordige aantekeningen maakte, verwees naar andere bladzijden of andere registers, onderscheid maakte tussen soorten proviand en die opdeelde in verschillende boeken, allemaal om het moeilijker te maken exact bij te houden wat er gaande was. Een leider die zich liet bedotten door al die aantekeningen, zou ervan uitgaan dat de kwartiermeester zijn werk wel goed deed.

Daarvan was hier niets te vinden. Wat voor misleiding of nummering Bavin ook gebruikte om zijn diefstallen te verdoezelen, het was bijna magie. En hij stal beslist, of ging althans creatief om met hoe hij zijn voedingsmiddelen uitdeelde. Dat was onvermijdelijk. De meeste kwartiermeesters zagen dat ook niet echt als diefstal; hij had zeggenschap over zijn proviand, punt uit.

‘Wat zijn ze toch merkwaardig,’ zei Faile terwijl ze door het register bladerde. ‘De grillen van het lot.’

‘Vrouwe?’ vroeg Bavin.

‘Hmm? O, niets bijzonders. Alleen dat ze in het kamp van Torven Rikshan hun maaltijden elke avond een goed uur eerder krijgen dan in de andere kampen. Maar dat is vast toeval.’ Bavin aarzelde. ‘Ongetwijfeld, vrouwe.’

Ze bleef door de boeken bladeren. Torven Rikshan was een Cairhiense edele, en hij had de leiding gekregen over een van de twintig kampen binnen de grotere menigte van vluchtelingen. In zijn kamp zat een ongebruikelijk groot aantal edelen. Aravine had dit onder Failes aandacht gebracht; ze wist niet hoeveel Torven had betaald om sneller voedingsmiddelen te ontvangen, maar het kon zo niet doorgaan. De andere kampen konden het gevoel krijgen dat Perijn de een boven de ander stelde.

‘Ja,’ zei Faile, en ze lachte lichtjes. ‘Gewoon toeval. Die dingen gebeuren in een kamp dat zo groot is. Tja, laatst nog klaagde Varkei Tius tegen me dat hij een aanvraag had ingediend voor canvas om gescheurde tenten te herstellen, maar dat hij er al bijna een week op wachtte. Alleen weet ik toevallig dat Soffi Moraton haar tent scheurde tijdens de oversteek van de rivier, en dat die dezelfde avond nog hersteld was.’ Bavin zweeg.

Faile uitte geen beschuldigingen. Haar moeder had haar gewaarschuwd dat een goede kwartiermeester te waardevol was om in de gevangenis te smijten, vooral wanneer zijn opvolger waarschijnlijk maar half zo bekwaam en minstens even onbetrouwbaar zou zijn. Failes taak was niet om Bavin te ontmaskeren of voor gek te zetten. Ze wilde hem alleen zodanig bezorgd maken dat hij zich een beetje inhield.

‘Misschien kun je iets doen aan die onregelmatigheden, Bavin,’ zei ze, en ze sloot het registerboek. ‘Ik wil je liever niet belasten met onzinnige zaken, maar de problemen mogen het oor van mijn echtgenoot niet bereiken. Je weet hoe hij is als hij kwaad wordt.’ Eigenlijk zou Perijn ongeveer even gauw iemand als Bavin kwaaddoen als Faile met haar armen zou flapperen en wegvliegen. Maar zo zag het kamp het niet. Ze hadden gehoord over Perijns woede in de strijd, en over hoe zij zo nu en dan ruzie met hem maakte – door Faile uitgelokt zodat ze een fatsoenlijk twistgesprek konden voeren – en namen aan dat hij vreselijk opvliegend was. Dat was goed, zolang ze hem ook maar zagen als eerzaam en vriendelijk. Beschermend ten opzichte van zijn mensen, maar vol woede jegens diegenen die hem dwarsboomden.

Ze stond op van de kruk en overhandigde de registerboeken aan een van zijn stafleden, een man met krullend haar en inktvlekken op zijn vingers en wambuis. Ze glimlachte naar Bavin en liep zijn deel van het kamp uit. Met ongenoegen merkte ze op dat een bergje wilde bosuien naast het pad was bedorven in de heel korte tijd sinds ze er op de heenweg langs was gekomen. De stengels waren zacht en snotterig geworden, alsof ze al weken in de zon lagen te rotten. Dat voedsel bederf was pas kortgeleden begonnen in het kamp, maar volgens de verslagen gebeurde het veel vaker op het platteland. De tijd viel moeilijk te bepalen nu de hemel zo bewolkt was, maar naar de donker wordende horizon te oordelen was het tijd geworden voor haar ontmoeting met Perijn. Faile glimlachte. Haar moeder had haar gewaarschuwd wat er met haar zou gebeuren, had haar verteld wat er van haar werd verwacht, en Faile was bang geweest dat ze zich opgesloten zou voelen door het leven. Maar wat Deira niet had verteld, was hoeveel voldoening het zou geven. Perijn maakte alle verschil. Het was helemaal geen straf om aan hem vast te zitten.

Perijn steunde met één voet op de stronk van een gevelde boom en keek naar het noorden. Vanaf de heuvel had hij uitzicht over de vlakte naar de kliffen van Garens Muur, die oprezen als de knokkels van een slapende reus.

Hij stelde zijn geest open en tastte ermee naar wolven. Er waren er een paar in de verte, bijna te ver weg om te bespeuren. Wolven bleven weg bij grote verzamelingen mensen.

Het kamp spreidde zich achter hem uit, met langs de omtrekken flakkerende waakvuren. Deze heuvel lag zo ver weg dat ze er alle rust hadden, maar ook weer niet zo ver dat ze geïsoleerd zaten. Hij wist niet zeker waarom Faile hem had gevraagd haar hier bij zonsondergang te ontmoeten, maar ze had een geur van opwinding verspreid, dus hij had niet aangedrongen. Vrouwen stelden prijs op hun geheimen.

Hij hoorde Faile tegen de heuvel op komen, geruisloos lopend over het vochtige gras. Ze kon heel stil zijn; niet zo stil als Elyas of een Aiel, maar stiller dan je van haar zou verwachten. Hij rook echter haar geur, zeep met lavendel. Die zeep gebruikte ze alleen op dagen die bijzonder voor haar waren.

Ze kwam boven aan de heuvel aan, mooi en indrukwekkend. Ze droeg een violetkleurig vest over een lang zijden hemd in een lichtere kleur. Waar had ze die kleding vandaan? Hij had dit fraaie stel nog niet eerder gezien.

‘Echtgenoot,’ zei ze terwijl ze naar hem toe liep. Vaag hoorde hij anderen aan de voet van de heuvel; waarschijnlijk Cha Faile. Ze had hen achtergelaten. ‘Je kijkt bezorgd.’

‘Het is mijn schuld dat Gil en de anderen gevangen zijn genomen, Faile,’ zei hij. ‘Mijn mislukkingen blijven zich maar opstapelen. Het is een wonder dat iemand me nog volgt.’

‘Perijn,’ zei ze, en ze legde haar hand op zijn arm. ‘We hebben het hier al over gehad. Je moet zulke dingen niet zeggen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik je nooit als leugenaar heb gekend,’ zei ze op mild berispende toon.

Hij keek haar aan. Het werd donker, maar hij kon nog steeds bijzonderheden ontwaren. Zij had het ongetwijfeld moeilijker om hem te zien.

‘Waarom blijf je je hiertegen verzetten?’ vroeg ze. ‘Je bent een góéd leider, Perijn.’

‘Ik zou me niet voor hen hebben overgegeven,’ zei hij. Ze fronste haar voorhoofd. ‘Wat heeft dat nou...’

‘In Tweewater,’ vervolgde Perijn, die zich van haar afwendde en weer naar het noorden keek, ‘was ik bereid dat te doen. Toen de Witmantels Marts familie en de Lohans hadden gegrepen, wilde ik me overgeven. Deze keer niet. Zelfs toen ik hun leider sprak, hem vroeg wat zijn prijs was, wist ik dat ik me niet zou overgeven.’

‘Je bent een betere leider aan het worden.’

‘Hoe kun je dat nou zeggen? Ik begin hard te worden, Faile. Als je eens wist wat ik heb gedaan om je terug te krijgen, en waar ik toe bereid zou zijn geweest...’ Hij streelde over de hamer aan zijn middel. De tand of de klauw, Jonge Stier, het maakt niet uit. Hij had de bijl weggegooid, maar kon hij die zijn bruutheid kwalijk nemen? Het was maar een stuk gereedschap. Hij kon met de hamer net zulke verschrikkelijke dingen doen.

‘Het is niet hard of egoïstisch,’ zei Faile. ‘Je bent nu een leider, en je kunt het niet gebruiken als bekend wordt dat groeperingen je kunnen ondermijnen door je mensen gevangen te nemen. Denk je dat koningin Morgase haar troon zou afstaan aan tirannen die haar onderdanen ontvoerden? Zo kan niemand leiding geven. Je onvermogen om kwaadaardige mensen tegen te houden maakt jóu nog niet kwaadaardig.’

‘Ik wil deze mantel niet, Faile. Ik heb hem nooit gewild.’

‘Dat weet ik.’

‘Soms wou ik dat ik nooit uit Tweewater vertrokken was. Ik wou dat ik Rhand zijn lotsbestemming tegemoet had laten gaan en dat hij de gewone mensen had laten doorgaan met hun leven.’ Hij ving een geur van ergernis van Faile op.

‘Maar als ik was gebleven,’ voegde hij er haastig aan toe, ‘dan had ik jou nooit leren kennen. Dus ben ik blij dat ik ben vertrokken. Ik zeg alleen dat ik blij zal zijn als dit allemaal voorbij is en ik kan terugkeren naar een eenvoudige plek.’

‘Denk je dat Tweewater ooit weer zo zal worden als jij het je herinnert?’

Hij aarzelde. Ze had gelijk. Toen ze vertrokken, waren er al tekenen van verandering geweest. Vluchtelingen van de overzijde van de bergen kwamen aan, de dorpen begonnen uit te puilen. Nu zoveel mannen zich bij hem aansloten voor de oorlog, gedachten in hun hoofd kregen over het hebben van een heer...

‘Ik kan een andere plek zoeken,’ zei hij koppig. ‘Er zijn nog meer dorpen. Die veranderen niet allemaal.’

‘En zou je mij dan meeslepen naar zo’n dorp, Perijn Aybara?’ vroeg ze.

‘Ik...’ Wat zou er gebeuren als Faile, zijn mooie Faile, opgesloten zat in een slaperig dorpje? Hij had altijd volgehouden dat hij maar een smid was. Maar was Faile een smidsvrouw? ‘Ik zou jou nooit ergens toe dwingen, Faile,’ zei hij, en hij legde zijn hand tegen haar wang. Hij voelde zich altijd lomp als hij met zijn dikke, eeltige vingers haar satijnzachte huid aanraakte.

‘Ik zou meegaan als je dat echt wilde,’ antwoordde ze. Dat was vreemd. Doorgaans kon hij een snauw van haar verwachten om zijn onhandige tong. ‘Maar is het wat je wilt? Wat je echt wilt?’

‘Ik weet niet wat ik wil,’ zei hij openhartig. Nee, hij wilde Faile niet meeslepen naar een dorp. ‘Misschien... een leven als smid in een stad ergens?’

‘Als jij dat wilt,’ herhaalde ze. ‘Al zou Tweewater dan natuurlijk achterblijven zonder heer. Zij zouden iemand anders moeten zoeken.’

‘Nee. Ze hebben geen heer nódig. Daarom moet ik zorgen dat ze ophouden me als zodanig te behandelen.’

‘Denk je dat ze die gedachte zo snel zouden opgeven?’ vroeg Faile, en ze rook vermaakt. ‘Nadat ze hebben gezien hoe alle anderen het doen? Na de manier waarop ze voor die dwaas van een Luc hebben gekropen? Nadat ze al die mensen van de Almothvlakte hebben verwelkomd, die gewend zijn aan heren?’

Wat zouden de mensen in Tweewater eigenlijk doen als hij aftrad als hun heer? Met een wee gevoel besefte hij dat Faile gelijk had. Ze zouden vast iemand kiezen die het beter zou doen dan ik, dacht hij. Misschien meester Alveren.

Maar kon Perijn daarop vertrouwen? Mannen zoals meester Alveren of Tam weigerden die positie misschien. Kozen ze dan mogelijk iemand als de oude Cen Buin? Zouden ze een keus hebben? Als Perijn aftrad, kon iemand die vond dat hij hooggeboren was dan misschien de macht grijpen?

Doe niet zo stom, Perijn Aybara, dacht hij. Bijna iedereen zou beter zijn dan jij.

Toch vervulde de gedachte dat iemand anders de macht zou overnemen – dat iemand anders heer werd – hem van een ongelooflijke onrust. En een verrassende hoeveelheid verdriet. ‘Zo,’ zei Faile, ‘en nu ophouden met piekeren. Ik heb grootse bedoelingen vanavond.’ Ze klapte driemaal luid in haar handen, en beneden hoorden ze beweging. Even later kwamen dienaren de heuvel op. Perijn herkende ze als mensen die ze om zich heen had verzameld uit de vluchtelingen, een groep die net zo trouw aan haar was als Cha Faile.

Ze hadden een stuk zeildoek bij zich, dat ze op de grond uitspreidden. Toen legden ze daar een deken overheen. En wat rook hij daar voor geur? Ham?

‘Wat is dit, Faile?’ vroeg hij.

‘Aanvankelijk,’ zei ze, ‘nam ik aan dat je iets bijzonders had voorbereid voor onze shanna’har. Maar ik begon zenuwachtig te worden toen je er niets over zei, en dus heb ik wat navraag gedaan. Kennelijk vieren jullie het in Tweewater niet, hoe vreemd dat ook is.’

‘Shanna’har?’ vroeg Perijn, krabbend op zijn hoofd. ‘In de komende weken zijn we één jaar getrouwd,’ zei Faile. ‘Dit is onze eerste shanna’har, onze huwelijksviering.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en keek toe terwijl haar bedienden een maaltijd op de deken neerzetten. ‘In Saldea vieren we de shanna’har elk jaar aan het begin van de zomer. Het is een feest om weer een jaar samen te gedenken, weer een jaar waarin man en vrouw niet ten prooi zijn gevallen aan de Trolloks. Jonge stellen wordt verteld dat ze moeten genieten van hun eerste shanna’har, ongeveer net zoals je geniet van de eerste hap van een heerlijke maaltijd. Ons huwelijk is maar één keer nieuw voor ons.’

Toen de maaltijd was klaargezet, zetten de bedienden nog enkele glazen schalen met kaarsen neer. Faile bedankte hen met een glimlach en een handgebaar, en ze liepen de heuvel weer af. Faile had zich overduidelijk moeite getroost om het maal er overdadig uit te laten zien. De deken was geborduurd, misschien geplunderd van de Shaido. Het eten was opgediend op zilveren borden en schotels: ham op een bedje van gekookte gerst met kappertjes erop. Er was zelfs wijn. Faile stapte naar hem toe. ‘Ik besef dat er dit jaar niet veel is geweest om van te genieten. Malden, de Profeet, die strenge winter. Maar als dat de prijs is om bij jou te zijn, Perijn, dan zou ik die gerust tien keer betalen.

Als alles goed was, zouden we elkaar de komende maand geschenken geven, onze liefde bevestigen, onze eerste zomer als man en vrouw vieren. Ik betwijfel of ons de ontspannen maand te wachten staat waar we recht op hebben, maar we kunnen in ieder geval deze avond samen doorbrengen en ervan genieten.’

‘Ik weet niet of ik dat kan, Faile,’ zei hij. ‘De Witmantels, die wolken... Licht! De Laatste Slag zelf is bijna ophanden. De Laatste Slag, Faile! Hoe kan ik lekker gaan zitten eten terwijl mijn mensen gevangen worden gehouden onder dreiging van executie en terwijl de rest van de wereld misschien wel stervende is?’

‘Als de hele wereld stervende is,’ zei Faile, ‘is dat dan niet de tijd waarin iemand tijd móét maken om te genieten van wat hij heeft? Voordat alles wordt weggenomen?’

Perijn aarzelde. Ze legde haar hand op zijn arm, met een heel zachte aanraking. Ze had haar stem niet verheven. Wilde ze dat hij met tegenwerpingen kwam? Het was zo moeilijk te bepalen wanneer ze ruzie zocht en wanneer niet. Misschien kon Elyas hem raad geven. ‘Alsjeblieft,’ zei ze zacht. ‘Probeer je één avond te ontspannen. Voor mij.’

‘Goed dan,’ zei hij, en hij legde zijn hand op de hare. Ze leidde hem naar de deken en ze gingen naast elkaar voor de uitstalling van zilveren schalen zitten. Faile stak nog een paar kaarsen aan. Het was een kille avond; de wolken leken de zomerwarmte weg te trekken. ‘Waarom doen we dit buiten,’ vroeg Perijn, ‘en niet in onze tent?’

‘Ik heb Tam gevraagd wat jullie in Tweewater doen voor shanna’har,’ zei ze. ‘En zoals ik al vreesde, ontdekte ik dat jullie het niet vieren. Dat is behoorlijk primitief, besef je wel, en we zullen het gebruik moeten veranderen zodra alles weer wat rustiger is. Toch zei Tam dat hij en zijn vrouw iets deden wat er wel enigszins op leek. Eenmaal per jaar pakten ze een volledige maaltijd in – zo buitensporig als ze zich konden veroorloven – en gingen ze naar een nieuw plekje in het bos. Ze aten daar en brachten de dag met elkaar door.’ Ze kroop tegen hem aan. ‘Ons huwelijk is op Tweewaterse wijze voltrokken, dus wilde ik dat deze dag ook zo verliep.’ Hij glimlachte. Ondanks zijn eerdere bedenkingen begon zijn spanning af te nemen. Het eten rook lekker en zijn maag knorde. Faile hoorde het, ging rechtop zitten, schepte voor hem op en overhandigde hem het bord.

Perijn viel erop aan. Hij probeerde aan zijn manieren te denken, maar het eten smaakte uitstekend en het was een lange dag geweest. Hij merkte dat hij als een dolle de ham naar binnen schrokte, hoewel hij wel zijn best deed om niet op de mooie deken te morsen. Faile at langzamer, en de geur van vermaak mengde zich met die van haar zeep.

‘Wat is er?’ vroeg Perijn, die zijn mond afveegde. Nu de zon volledig onder was, werd ze alleen verlicht door de kaarsen. ‘Er zit veel wolf in je, echtgenoot.’

Hij verstijfde toen hij in de gaten kreeg dat hij zijn vingers zat af te likken. Hij gromde in zichzelf en pakte een doekje om ze aan af te vegen. Hoeveel hij ook van wolven hield, hij zou ze niet voor de maaltijd uitnodigen. ‘Te veel wolf in me,’ zei hij. ‘Je bent wat je bent, echtgenoot. En ik hou toevallig van wat je bent, dus dat zit wel goed.’

Hij at verder van het stuk ham. Het was een rustige avond. De bedienden hadden zich zo ver teruggetrokken dat hij ze niet kon ruiken of horen. Faile had waarschijnlijk gezegd dat ze niet mochten worden gestoord, en met de bomen onder aan de heuvel hoefden ze zich geen zorgen te maken over nieuwsgierige blikken. ‘Faile,’ zei hij zacht, ‘je moet weten wat ik heb gedaan toen jij een gevangene was. Ik heb dingen gedaan waardoor ik bang werd dat ik zou veranderen in iemand die jij niet langer zou willen. Dan doel ik niet alleen op de overeenkomst met de Seanchanen. Er waren mensen in een stad, So Habor, waar ik maar steeds aan blijf denken. Mensen die ik misschien had moeten helpen. En er was een Shaido, met zijn hand...’

‘Daar heb ik over gehoord. Volgens mij heb je gedaan wat je moest doen.’

‘Ik zou nog veel verder zijn gegaan,’ gaf Perijn toe. ‘En mezelf al die tijd hebben gehaat. Je had het erover dat een leider sterk genoeg moet zijn om zich niet te laten manipuleren. Nou, zo sterk zal ik nooit zijn. Niet als jij bent ontvoerd.’

‘Dan zullen we ervoor moeten zorgen dat ik niet meer word ontvoerd.’

‘Het zou me te gronde richten, Faile,’ zei hij zacht. ‘AI het andere zou ik denk ik wel aankunnen. Maar als ze jou tegen me gebruiken, dan doet niets er meer toe. Ik zou alles doen om je te beschermen, Faile. Alles.’

‘Misschien moet je me dan maar in zachte doeken wikkelen,’ zei ze droogjes, ‘en me in een kamer opsluiten.’ Vreemd genoeg rook ze niet beledigd.

‘Dat zou ik nooit doen,’ zei Perijn. ‘Dat weet je best. Maar dit betekent dat ik een zwakte heb, een verschrikkelijke zwakte. En dat kan een leider zich niet veroorloven.’

Ze snoof. ‘Denk je dat andere leiders geen zwaktes hebben, Perijn? Elke koning of koningin van Saldea heeft die gehad. Nikiol Dianatkhah was een zatlap, hoewel hij bekendstaat als een van onze grootste koningen. Belairah trouwde vier keer en ontdeed zich dan weer van haar man. Haar hart bracht haar telkens in de problemen. Jonasim had een zoon die zoveel gokte dat hij bijna haar Huis te gronde richtte, en Leeuwenfort kon zijn woede niet beheersen als iemand hem uitdaagde. Stuk voor stuk waren het goede monarchen. En allemaal hadden ze hun zwakke punten.’ Perijn bleef peinzend op zijn eten kauwen.

‘In de Grenslanden hebben we een gezegde,’ zei Faile, ‘“Een gewreven zwaard weerspiegelt de waarheid.” Een man kan wel bewéren zijn plichten ijverig uit te voeren, maar als zijn zwaard niet is gewreven, dan weet je dat hij heeft zitten niksen.

Nou, jouw zwaard glanst, echtgenoot. In de afgelopen paar weken bleef je maar zéggen dat je slecht leiding hebt gegeven tijdens mijn gevangenschap. Je wilde me laten geloven dat je het hele kamp naar de afgrond had geleid! Maar dat is helemaal niet waar. Je hebt hun aandacht erbij gehouden; je hebt ze geïnspireerd, een sterke aanwezigheid in stand gehouden en de uitstraling van een heer gehandhaafd.’

‘Een deel daarvan is aan Berelain te danken,’ zei hij. ‘Ik begon al half te denken dat die vrouw me zelf in bad zou stoppen als ik nog een dag langer had gewacht.’

‘Dat zou vast koren op de geruchtenmolen zijn geweest,’ merkte Faile droogjes op.

‘Faile, ik...’

‘Ik bekommer me wel om Berelain,’ zei Faile. Haar stem klonk gevaarlijk. ‘Dat is een taak waar jij je niet mee hoeft te vermoeien.’

‘Maar...’

‘Ik bekommer me wel om haar,’ zei Faile nu op fermere toon. Het was niet verstandig om haar uit te dagen als ze zo rook, als hij tenminste geen ruzie wilde. Ze verzachtte en nam nog een hap gerst. ‘Toen ik zei dat je net een wolf was, echtgenoot, had ik het niet over hoe je eet. Ik had het over hoe je je aandacht verdeelt. Je bent gedreven. Als je een probleem voorgelegd krijgt, hoe groot ook, dan los je het op.

Begrijp je het niet? Dat is een uitstekende eigenschap voor een leider. Het is nu net wat Tweewater nodig zal hebben. Aangenomen, natuurlijk, dat je een vrouw hebt die zich met de kleinere aangelegenheden bezighoudt.’ Ze fronste haar voorhoofd. ‘Ik wou dat je met mij had overlegd over die banier voordat je hem liet verbranden. Het zal nu moeilijk worden hem weer te heffen zonder voor gek te staan.’

‘Ik wil hem niet heffen,’ zei Perijn. ‘Daarom heb ik ze ook allemaal laten verbranden.’

‘Maar waaróm?’

Hij nam nog een hap ham en keek met opzet niet naar haar. Ze rook nieuwsgierig, bijna wanhopig nieuwsgierig.

Ik kan die mensen niet leiden, dacht hij. Niet voordat ik de wolf kan beheersen. Hoe moest hij dat uitleggen? Dat hij bang was voor hoe de wolf in hem de macht overnam als hij vocht, als hij iets te graag wilde?

Hij zou zich niet ontdoen van de wolven; ze waren te zeer deel van hem gaan uitmaken. Maar waar zouden zijn mensen blijven, waar zou Faile blijven, als hij zichzelf verloor aan wat er binnen in hem zat?

Hij herinnerde zich weer een vuil schepsel, ooit een man, opgesloten in een kooi. In hem is niets meer over wat zich nog herinnert een man te zijn geweest...

‘Echtgenoot,’ zei Faile, die een hand op zijn arm legde. ‘Alsjeblieft.’ Ze rook verdrietig. Dat wrong zijn hart. ‘Het heeft met die Witmantels te maken,’ antwoordde Perijn. ‘Wat? Perijn, ik dacht dat ik had gezegd...’

‘Met heeft te maken,’ vervolgde Perijn, ‘met wat er met mij gebeurde toen ik ze voor het eerst tegenkwam. En wat ik in de dagen daarvoor had ontdekt.’

Faile fronste haar voorhoofd.

‘Ik had je verteld dat ik twee Witmantels heb gedood,’ zei hij. ‘Voordat ik jou leerde kennen.’

‘Ja.’

‘Ga maar even rustig zitten,’ zei hij. ‘Je moet het hele verhaal horen.’ En dus vertelde hij het haar. Eerst aarzelend, maar algauw ging het gemakkelijker. Hij sprak over Shadar Logoth, en over de verspreiding van hun groep. Over Egwene die hem de leiding had laten nemen, misschien de eerste keer dat hij daartoe gedwongen was. Hij had haar al verteld over zijn ontmoeting met Elyas. Ze wist veel over Perijn, dingen die hij nog nooit aan iemand anders had verteld, dingen waar hij zelfs nooit met Elyas over had gesproken. Ze wist van de wolf. Ze wist dat hij bang was om zichzelf te verliezen.

Maar ze wist niet wat hij tijdens de strijd ervoer. Ze wist niet hoe het had gevoeld om die Witmantels te doden, hun bloed te proeven; in zijn eigen mond en via zijn band met de wolven. Ze wist niet hoe het was geweest om te worden verteerd door woede, angst en wanhoop toen zij was ontvoerd. Dat waren de dingen die hij haar nu haperend uitlegde.

Hij vertelde hoe dol hij was geworden toen hij naar haar zocht in de wolfsdroom. Hij sprak over Noam en wat hij had gevreesd dat er met hem zou gebeuren. En over wat dat te maken had met hoe hij zelf deed als hij vocht.

Faile luisterde zwijgend, zittend op de heuvel met haar armen om haar benen geslagen, verlicht door kaarsen. Haar geuren waren ingehouden. Misschien had hij wat dingen moeten weglaten. Geen enkele vrouw wilde weten wat voor beest haar man werd als hij anderen doodde, toch? Maar nu hij zijn verhaal deed, wilde hij van al zijn geheimen af. Hij was ze zat.

Elk woord dat hij uitsprak, ontspande hem verder. Het deed wat de maaltijd – hoe roerend die ook was geweest – niet had kunnen doen. Door haar over zijn moeilijkheden te vertellen, viel iets van de last van hem af.

Hij eindigde met te vertellen over Springer. Hij wist niet zeker waarom hij de wolf voor het laatst had bewaard. Springer was onderdeel van veel wat Perijn al had verteld: de Witmantels, de wolfsdroom. Maar het voelde goed om Springer tot het eind te bewaren, dus deed hij dat.

Toen hij klaar was, staarde hij in de vlam van een van de kaarsen. Twee ervan waren uitgegaan, maar andere flakkerden nog. Voor hem was kaarslicht niet zwak. Hij had moeite zich te herinneren hoe zijn leven was geweest toen zijn zintuigen nog net zo beperkt waren als die van gewone mensen.

Faile leunde tegen hem aan en trok zijn arm om haar heen. ‘Dank je,’ zei ze.

Hij slaakte een diepe zucht, leunde tegen de stronk achter hem en voelde haar warmte.

‘Ik wil je vertellen over Malden,’ zei ze.

‘Dat hoef je niet te doen,’ zei hij. ‘Alleen omdat ik...’

‘Stil. Ik heb mijn mond gehouden terwijl jij vertelde. Nu ben ik aan de beurt.’

‘Goed.’

Het had onrustbarend voor hem moeten zijn om te horen over Malden. Hij lag met zijn rug tegen de stronk, de hemel boven hem knetterde van de energie, het Patroon zelf liep het gevaar te ontrafelen, en zijn vrouw vertelde hoe ze was gevangengenomen en geslagen. Maar het was merkwaardig genoeg een van de meest ontspannen ervaringen die hij ooit had gehad.

De gebeurtenissen in die stad waren belangrijk voor haar geweest, misschien zelfs goed voor haar, hoewel hij boos werd toen hij hoorde hoe Sevanna Faile naakt had vastgebonden en de hele nacht buiten had laten liggen. Op een dag zou hij die vrouw opsporen. Maar niet vandaag. Vandaag had hij zijn vrouw in zijn armen, en haar sterke stem was een geruststelling. Hij had moeten beseffen dat ze haar eigen ontsnapping zou regelen. In feite, terwijl hij naar haar zorgvuldige voorbereidingen luisterde, begon hij zich een dwaas te voelen. Ze was bang geweest dat hij het leven zou laten bij een poging haar te redden; dat zei ze niet rechtstreeks, maar hij wist dat ze het bedoelde. Wat kende ze hem toch goed.

Faile liet een paar dingen weg. Dat vond hij niet erg. Zijn vrouw zou als een gekooid dier zijn zonder haar geheimen. Hij kreeg echter aardig wat mee van wat ze verborg. Het had iets te maken met de Broederloze die haar gevangen had genomen, iets met Failes voornemen om de man en zijn vrienden zo gek te krijgen dat ze haar zouden helpen ontsnappen. Misschien had ze enige genegenheid voor hem gevoeld en wilde ze niet dat Perijn betreurde dat hij de man had gedood. Dat was niet nodig. Die Broederloze hoorde bij de Shaido, en die hadden mannen onder Perijns bescherming aangevallen en gedood. Geen enkele goede daad kon dat rechtzetten. Ze hadden hun dood verdiend.

Dat zette hem aan het denken. De Witmantels zeiden waarschijnlijk ongeveer net zoiets over hem. Maar de Witmantels hadden als eerste aangevallen.

Ze was klaar met haar verhaal. Het was inmiddels heel laat, en Perijn reikte naar een bundel die Failes bedienden naar boven hadden gebracht en trok er een deken uit.

‘En?’ vroeg Faile toen hij achterover ging zitten en weer een arm om haar heen legde.

‘Ik ben verbaasd dat je me niet hebt uitgescholden omdat ik als een dolle stier aan kwam stormen en over al je voorbereidingen heen walste.’

Dat ontlokte een tevreden geur aan haar. Het was niet het gevoel dat hij had verwacht, maar hij probeerde al heel lang niet meer te ontcijferen hoe vrouwen dachten.

‘Ik heb overwogen die kwestie vanavond ter sprake te brengen,’ zei Faile, ‘zodat we daar fatsoenlijk over konden ruziën en het fatsoenlijk konden goedmaken.’

‘Waarom heb je dat niet gedaan?’

‘Ik besloot dat deze avond op Tweewaterse wijze moest verlopen.’

‘Denk je dat echtparen in Tweewater geen ruzie maken?’ vroeg hij vermaakt.

‘Nou, misschien wel. Maar jij, echtgenoot, lijkt je altijd slecht op je gemak te voelen als we tegen elkaar schreeuwen. Ik ben heel blij dat je eindelijk voor jezelf begint op te komen, zoals het hoort. Maar ik heb veel van je gevraagd om je aan te passen aan mijn gebruiken. Ik dacht dat ik me vanavond maar eens moest proberen aan te passen aan die van jou.’

Dat waren woorden die hij nooit had verwacht van Faile te zullen horen. Het leek hem het meest persoonlijke wat ze hem ooit had kunnen schenken. Beschamend genoeg voelde hij tranen in zijn ogen, en hij trok haar tegen zich aan.

‘Maar,’ zei ze, ‘ik ben geen volgzaam schaap, moet je weten.’

‘Dat zou ik nooit denken,’ zei hij. ‘Nooit.’ Ze rook tevreden.

‘Het spijt me dat ik er niet voldoende bij heb stilgestaan dat je zelf zou proberen te ontsnappen,’ zei Perijn. ‘Ik vergeef je.’

Hij keek naar haar, naar die prachtige donkere ogen die het kaarslicht weerspiegelden. ‘Betekent dit dat we het kunnen goedmaken zonder dat we ruzie hebben gehad?’

Ze glimlachte. ‘Voor deze ene keer dan. En de bedienden hebben natuurlijk strikte bevelen om te zorgen dat niemand ons stoort.’

Hij kuste haar. Het voelde ontzettend goed, en hij wist dat de zorgen die hij had gehad – en de onbehaaglijkheid die sinds Malden tussen hen had bestaan – nu weg waren. Of het nu echt was geweest of slechts iets in zijn verbeelding, het was er niet meer. Hij had Faile terug, nu echt en volledig.

17

Afscheid en een ontmoeting

De ochtend na de aanval van de gholam ontwaakte Mart stijf en beurs uit dromen zo rot als eieren van een maand oud. Hij had de nacht doorgebracht in een holte onder Aludra’s voorraadwagen, een plek die hij willekeurig had gekozen met behulp van zijn dobbelstenen.

Hij klauterde onder de wagen vandaan, stond op en rolde met zijn schouder, die kraakte. Bloedas. Een van de beste dingen aan geld hebben, was dat je niet in greppels hoefde te slapen. Er waren bedelaars die hun nachten gerieflijker doorbrachten. De wagen rook naar zwavel en poeders. Hij kwam in de verleiding om onder het oliedoek te gluren dat over de achterkant was gespannen, maar dat had toch geen zin. Aludra en haar poedertjes waren ondoorgrondelijk. Zolang de Draken deden wat ze moesten doen, vond Mart het niet erg om niet te weten hoe ze werkten. Nou, niet heel erg, in ieder geval. Niet voldoende om haar tegen de haren in te strijken.

Gelukkig voor Mart was ze niet bij de wagen, anders zou ze toch maar weer gaan klagen dat hij nog geen gieterij voor haar had gevonden. Ze scheen te denken dat hij haar boodschappenjongen was. Een opstandige boodschappenjongen, die weigerde zijn werk fatsoenlijk uit te voeren. De meeste vrouwen waren wel eens zo. Hij liep door het kamp en veegde stukjes stro uit zijn haar. Bijna ging hij op zoek naar Lopin om die een bad te laten vollopen, tot hij zich herinnerde dat Lopin dood was. Bloedas! Arme man.

Gedachten aan die arme Lopin verpestten Marts stemming nog verder terwijl hij naar een plek liep waar hij iets te eten zou kunnen krijgen. Juilin onderschepte hem. De kleine Tyreense dievenpakker droeg zijn platte, tapse hoed en een donkerblauwe jas. ‘Mart,’ zei hij. ‘Is het waar? Heb je de Aes Sedai toestemming gegeven om terug te gaan naar de Toren?’

‘Ze hadden mijn toestemming niet nodig,’ zei Mart grimassend. Als de vrouwen Juilin dat zo hoorden zeggen, zouden ze hem villen en zadelleer maken van zijn huid. ‘Maar ik geef ze wel een paar paarden mee.’

‘Die hebben ze al,’ zei Juilin, kijkend in de richting van de piketlijnen. ‘Ze zeiden dat jij toestemming had gegeven.’ Mart zuchtte. Zijn maag knorde, maar eten zou moeten wachten. Hij liep naar de piketlijnen toe; hij zou moeten zorgen dat de Aes Sedai er niet met zijn beste rijdieren vandoor gingen. ‘Ik heb overwogen of ik met ze mee zal gaan,’ zei Juilin, die met Mart meeliep. ‘Om Thera naar Tar Valon te brengen.’

‘Je mag vertrekken wanneer je wilt,’ zei Mart. ‘Ik zal je hier niet vasthouden.’ Juilin was best een goede kerel. Een beetje stijfjes af en toe. Nou, heel stijfjes. Juilin kon een Witmantel een ontspannen kerel laten lijken. Hij was geen man die je mee wilde hebben als je ging dobbelen; hij zou de hele avond iedereen in de taveerne kwaad aankijken en mompelen over de misdaden die ze ongetwijfeld hadden gepleegd. Maar hij was betrouwbaar, en een goede hulp in lastige situaties.

‘Ik wil het liefst terug naar Tyr,’ zei Juilin. ‘Maar de Seanchanen zijn daar zo dichtbij, en Thera... Het baart haar zorgen. Ze staat ook niet te springen om naar Tar Valon te gaan, maar we hebben niet veel keus, en de Aes Sedai hebben beloofd dat als ik met hen meeging, ze me werk zouden bezorgen in Tar Valon.’

‘Dus we nemen afscheid?’ vroeg Mart, die bleef staan en zich naar hem omdraaide.

‘Voorlopig,’ zei Juilin. Hij aarzelde, en toen stak hij zijn hand uit. Mart pakte hem aan en drukte hem, en toen vertrok de dievenpakker om zijn spullen en zijn vrouw te halen.

Mart dacht even na, veranderde van gedachten en liep naar de kook-tent. Juilin zou de Aes Sedai waarschijnlijk nog wel een tijdje ophouden, en Mart wilde iets halen.

Korte tijd later kwam hij bij de piketlijnen aan, met iets te eten in zijn buik en een in doeken gewikkelde bundel onder zijn arm. De Aes Sedai hadden natuurlijk een buitensporig grote karavaan samengesteld met enkele van zijn beste paarden. Teslyn en Joline schenen ook te hebben besloten dat ze wel een paar lastdieren konden vorderen, en een paar soldaten om alles op de dieren te laden. Mart zuchtte en liep de drukte in, kijkend naar de paarden. Joline zat op Manegloed, een merrie uit de Tyreense stallen, voorheen van een man die Mart had verloren in de gevechten om aan de Seanchanen te ontkomen. De meer ingetogen Edesina had Vuurpluim gekozen en keek af en toe naar twee vrouwen die aan de zijkant stonden. De donkerhuidige Bethamin en de bleke, blonde Seta waren voormalige sul’dam.

De Seanchaanse vrouwen deden erg hun best om hooghartig te kijken terwijl de groep zich verzamelde. Mart sjokte naar hen toe.

‘Hoogheid,’ vroeg Seta, ‘is het waar? Laat u hen zomaar vertrekken?’

‘Ik kan beter van ze af zijn,’ zei Mart, grimassend om hoe ze hem aansprak. Moesten ze nu echt met dat soort woorden smijten alsof het houten penners waren? Hoe dan ook, de twee Seanchaanse vrouwen waren veel veranderd sinds hun aankomst bij de groep, maar ze schenen het nog altijd vreemd te vinden dat Mart de Aes Sedai niet als wapens wilde gebruiken. ‘Gaan jullie mee, of willen jullie hier blijven?’

‘We gaan,’ zei Bethamin vastbesloten. Ze wilde kennelijk heel graag leren.

‘Ja,’ zei Seta, ‘hoewel ik soms denk dat het beter zou zijn om ons gewoon te laten sterven, in plaats van... Nou, wat we zijn, wat we vertegenwoordigen, betekent dat we een gevaar zijn voor het Rijk.’ Mart knikte. ‘Tuon is sul’dam,’ zei hij. De twee vrouwen keken omlaag.

‘Ga met de Aes Sedai mee,’ zei Mart. ‘Ik zal jullie je eigen paarden geven, zodat jullie niet van hen afhankelijk zijn. Leer te geleiden. Dat is nuttiger dan sterven. Misschien kunnen jullie Tuon op een dag van de waarheid overtuigen. Mij helpen een manier te vinden om dit op te lossen zonder dat het Rijk instort.’

De twee vrouwen keken hem ineens met meer zelfvertrouwen aan. ‘Ja, Hoogheid,’ zei Bethamin. ‘Dat is een goed doel voor ons. Dank u, Hoogheid.’

Seta had warempel tranen in haar ogen! Licht, wat dachten ze eigenlijk dat hij hun zojuist had beloofd? Mart trok zich terug voordat ze nog meer zonderlinge gedachten in hun hoofd kregen. Verrekte vrouwen. Toch had hij onwillekeurig medelijden met hen. De ontdekking dat ze konden geleiden, had hen bang gemaakt dat ze een gevaar zouden vormen voor iedereen om hen heen.

Zo voelde Rhand zich ook, dacht Mart. Arme kerel. Zoals altijd wervelden de kleuren toen hij aan Rhand dacht. Hij probeerde dat niet al te vaak te doen, en voordat hij de kleuren kon verjagen, ving hij een glimp op van Rhand die zich stond te scheren voor een mooie vergulde spiegel in een prachtige badruimte.

Mart gaf het bevel om de sul’dam van paarden te voorzien en liep toen naar de Aes Sedai. Thom was aangekomen en wandelde naar hem toe. ‘Licht, Mart,’ zei hij. ‘Je ziet eruit alsof je met een doornstruik hebt gevochten en hebt verloren.’

Mart voelde aan zijn haar, dat er waarschijnlijk niet uitzag. ‘Ik heb de nacht overleefd, en de Aes Sedai vertrekken. Ik zou bijna de horlepiep dansen.’

Thom snoof. ‘Wist je dat die twee met hen meegingen?’

‘De sul’dam? Ik vermoedde het.’

‘Nee, dié twee.’ Hij wees.

Mart draaide zich om en fronste toen hij Leilwin en Baile Domon zag komen aanrijden. Hun bezittingen waren ingepakt achter op hun paarden. Leilwin – voorheen Egeanin – was ooit een Seanchaanse edelvrouwe geweest, maar Tuon had haar van haar naam ontdaan. Ze droeg een gewaad met een split in de rok, in een ingetogen grijstint. Haar donkere haar was langer geworden en hing nu over haar oren. Ze liet zich uit het zadel glijden en beende in Marts richting. ‘Het Licht mag me branden,’ zei Mart tegen Thom. ‘Als ik ook van haar afkom, zou ik bijna gaan denken dat het leven me eindelijk eens eerlijk gaat behandelen.’

Domon volgde haar toen ze naderden. Hij was haar so’jhin. Of... kon hij nog wel so’jhin zijn, nu zij geen titel meer had? Hoe dan ook, hij was haar man. De Illianer was een stevige, sterke kerel. En hij was ook niet onaardig, behalve wanneer hij bij Leilwin was. En dat was hij altijd.

‘Cauton,’ zei ze terwijl ze naar hem toe stapte. ‘Leilwin,’ antwoordde hij. ‘Vertrek je?’

‘Ja.’

Mart glimlachte. Zo meteen ging hij echt dat dansje doen! ‘Ik heb altijd de bedoeling gehad naar de Witte Toren te gaan,’ vervolgde ze. ‘Dat heb ik besloten op de dag dat ik uit Ebo Dar wegging. Als de Aes Sedai vertrekken, dan ga ik met hen mee. Het is altijd verstandiger om je met je schip bij een konvooi aan te sluiten als de mogelijkheid zich voordoet.’

‘Het spijt me je te zien gaan,’ loog Mart, en hij tikte tegen zijn hoed.

Leilwin was zo taai als een honderdjarige eik waar de stukken bijl nog inzaten van de mannen die zo stom waren geweest om te proberen hem om te hakken. Als haar paard een hoefijzer verloor op de weg naar Tar Valon, zou ze het beest waarschijnlijk over haar schouder slingeren en het de rest van de weg dragen. Maar ze mocht Mart niet, ondanks alles wat hij had gedaan om haar te redden. Misschien was het omdat hij haar niet de leiding had laten nemen, of misschien omdat ze een tijdje gedwongen was geweest zich voor te doen als zijn geliefde. Nou, daar had hij ook niet bepaald van genoten. Net alsof je een zwaard bij de kling vasthield en moest doen alsof het geen pijn deed. Maar het was wél leuk geweest om haar te zien lijden. ‘Het ga je goed, Martrim Cauton,’ zei Leilwin. ‘Ik benijd je niet om de plek waar je jezelf hebt neergezet. Ergens denk ik dat de wind die jou draagt misschien nog wel sterker is dan die mij de laatste tijd heeft voort geblazen.’ Ze knikte naar hem en draaide zich om. Domon legde zijn hand op Marts arm. ‘Je hebt gedaan wat je had beloofd, mijn oude grootmoeder zij gezegend! Het was een hotsende rit, maar je hebt het gedaan. Mijn dank.’

Ze liepen samen weg. Mart schudde zijn hoofd, wuifde naar Thom en liep naar de Aes Sedai toe. ‘Teslyn,’ zei Mart. ‘Edesina. Joline. Gaat alles goed?’

‘Ja,’ antwoordde Joline.

‘Mooi, mooi,’ zei Mart. ‘Hebben jullie voldoende lastdieren?’

‘Het voldoet wel, meester Cauton,’ zei Joline. Toen, met een bedekte grimas, voegde ze eraan toe: ‘Dank je voor de paarden.’ Mart glimlachte breed. Wat was het toch vermakelijk om te horen hoe ze probeerde zich eerbiedig te gedragen! Ze had kennelijk verwacht dat Elayne haar en de anderen met open armen zou verwelkomen, niet dat ze werden weggestuurd bij het paleis zonder een audiëntie te krijgen.

Joline keek Mart aan, met haar volle lippen opeen geperst. ‘Ik had je graag willen temmen, Cauton,’ zei ze. ‘Ik heb nog altijd de neiging om op een dag terug te keren om te zorgen dat dat fatsoenlijk gebeurt.’

‘Daar zal ik dan maar ademloos op wachten,’ antwoordde hij, en hij haalde het in stof gewikkelde bundeltje onder zijn arm vandaan. Hij gaf het aan haar.

‘Wat is dit?’ vroeg ze, zonder ernaar te reiken.

Mart schudde ermee. ‘Afscheidsgeschenk,’ zei hij. ‘Waar ik vandaan kom, laat je een reiziger nooit vertrekken zonder iets voor onderweg. Dat zou onbeleefd zijn.’

Aarzelend pakte ze het bundeltje aan en gluurde erin. Ze was overduidelijk verbaasd te zien dat er twaalf zoete broodjes met poedersuiker in zaten. ‘Dank je,’ zei ze fronsend.

‘Ik stuur soldaten met jullie mee,’ zei Mart. ‘Die brengen mijn paarden weer terug zodra jullie in Tar Valon zijn.’ Joline deed haar mond open alsof ze wilde klagen, maar toen sloot ze hem weer. Wat kon ze ertegen inbrengen?

‘Dat is wel aanvaardbaar, Cauton,’ zei Teslyn, die haar zwarte ruin dichterbij bracht.

‘Ik zal ze opdragen te doen wat jullie zeggen,’ zei Mart, die zich tot haar wendde. ‘Dan hebben jullie in ieder geval iemand om te commanderen en jullie tenten op te laten zetten. Maar er is een voorwaarde aan verbonden.’ Teslyn trok haar wenkbrauw op.

‘Ik wil dat jullie de Amyrlin iets zeggen,’ zei hij. ‘Als het Egwene is, zou dat gemakkelijk moeten zijn. Maar zelfs al valt het je niet makkelijk, dan nog moeten jullie het haar zeggen. De Witte Toren heeft iets wat van mij is, en het is bijna tijd dat ik het kom ophalen. Ik wil het niet, maar wat ik wil schijnt tegenwoordig toch niks uit te maken. Dus ik kom eraan, en ik laat me verdomme niet wegsturen.’ Hij glimlachte. ‘Gebruik die exacte woorden.’

Teslyn, moest hij haar nageven, grinnikte zachtjes. ‘Ik zal het doen, hoewel ik betwijfel of de geruchten waar zijn. Elaida heeft heus de Amyrlin Zetel niet opgegeven.’

‘ Je kan nog wel eens verrast worden.’ Mart was in ieder geval wel verrast geweest toen hij vrouwen naar Egwene had horen verwijzen als de Amyrlin. Hij wist niet wat er in de Witte Toren was gebeurd, maar hij had het weeë gevoel dat de Aes Sedai die arme Egwene zo stevig in hun gekonkel hadden gewikkeld dat ze nooit meer zou kunnen ontsnappen. Hij had de neiging er zelf naartoe te rijden om te kijken of hij haar er weg kon krijgen.

Maar hij had andere dingen te doen. Egwene zou zich voorlopig zelf moeten redden. Ze was een vaardige meid; ze kon het waarschijnlijk nog wel even zonder hem stellen.

Thom stond naast hem en keek peinzend. Hij wist niet zeker of Mart op de Hoorn had geblazen; althans, Mart had het hem nooit verteld. Mij probeerde dat stomme ding te vergeten. Maar Thom had het waarschijnlijk wel geraden.

‘Nou, dan moesten jullie maar eens gaan,’ zei Mart. ‘Waar is Setalle?’

‘Zij blijft hier,’ zei Teslyn. ‘Ze wil voorkomen dat je te veel misstappen begaat, zegt ze.’ Ze trok haar wenkbrauw op, en Joline en Edesina knikten wijs. Ze namen allemaal aan dat Setalle een weggelopen bediende uit de Witte Toren was, misschien als meisje gevlucht vanwege een of andere wandaad.

Dat betekende dus dat hij niet van de hele groep verlost zou zijn. Maar toch, als hij al iemand had moeten kiezen om achter te blijven, dan zou het vrouw Anan zijn geweest. Ze wilde waarschijnlijk proberen haar man en familie terug te vinden, die per schip uit Ebo Dar waren gevlucht.

Juilin kwam aanlopen met Thera. Was dat angstige, spichtige vrouwtje werkelijk de Panarch van Tarabon geweest? Mart had muizen gezien die minder verlegen waren. Marts soldaten brachten paarden voor hen beiden. Al met al kostte dit uitstapje hem zo’n veertig dieren en een rij soldaten. Maar het zou de moeite waard zijn. Bovendien nam hij zich voor om zowel de mannen als de paarden terug te krijgen; samen met inlichtingen over wat er werkelijk gaande was in Tar Valon.

Hij knikte naar Vanin. De dikbuikige paardendief was niet al te blij geweest toen Mart hem had bevolen mee te gaan naar Tar Valon om gegevens te verzamelen. Mart had eigenlijk verwacht dat hij buiten zinnen van blijdschap zou zijn, gezien hoe verzot hij was op de Aes Sedai. Nou, hij zou nog minder blij zijn als hij ontdekte dat Juilin meeging; Vanin gedroeg zich altijd behoedzaam in de buurt van de dievenpakker.

Vanin besteeg een vosruin. Voor zover de Aes Sedai wisten, was hij een hooggeplaatste Roodarm en een van Marts veldverkenners, maar geen verdachte man. Hij zag er niet erg dreigend uit, behalve misschien als gevaar voor een kom gekookte aardappelen. Daarom was hij waarschijnlijk ook zo goed in wat hij deed. Mart hoefde geen paarden gestolen te hebben, maar Vanins vaardigheden kon je ook voor andere taken inzetten.

‘Nou,’ zei Mart, die zich weer tot de Aes Sedai wendde, ‘dan zal ik jullie maar niet langer ophouden.’ Hij stapte achteruit zonder Joline aan te kijken; de roofdierachtige blik in haar ogen deed hem veel te veel denken aan Tylin. Teslyn zwaaide en, opmerkelijk genoeg, Edesina knikte eerbiedig naar hem. Juilin zwaaide ook naar hem en Thom, en Mart kreeg een knikje van Leilwin. Die vrouw kauwde bij het ochtendmaal op kiezels en at spijkers bij het avondmaal, maar ze was wel eerlijk. Misschien kon hij eens met Tuon praten, haar in haar rang terug laten zetten of zoiets.

Doe niet zo stom, dacht hij, en hij zwaaide naar Baile Domon. Eerst zul je Tuon ervan moeten overtuigen dat ze geen da’covale van je maakt. Hij was er half van overtuigd dat ze zich had voorgenomen een dienaar van hem te maken, echtgenoot of niet. Bij de gedachte daaraan brak het zweet hem uit.

Even later keken ze naar een stofwolk op de weg. Thom kwam naast Mart staan en keek de ruiters na. ‘Zoete broodjes?’

‘Een gebruik bij ons in Tweewater.’

‘Nooit van gehoord.’

‘Het is vrij onbekend.’

‘Ach, op die manier. En wat heb je met die broodjes uitgespookt?’

‘Stofkruid,’ zei Mart. ‘Dat maakt haar mond een week lang blauw, of misschien wel twee. En ze zal die broodjes met niemand delen, behalve misschien met haar Zwaardhanden. Joline is verslaafd aan die dingen. Ze moet er wel zeven of acht zakken van hebben leeggegeten sinds we in Caemlin zijn aangekomen.’

‘Fraai,’ zei Thom, die met zijn knokkels over zijn snor streek. ‘Maar wel een beetje kinderachtig.’

‘Ik probeer terug te keren naar mijn wortels,’ zei Mart. ‘Je weet wel, iets van mijn verloren jeugd te doen herleven.’

‘Je bent amper twintig winters oud!’

‘Jawel, maar ik heb veel geleefd toen ik jonger was. Kom mee. Vrouw Anan blijft hier, en ik heb een ingeving.’

‘Je moet je nodig scheren, Martrim Cauton.’ Vrouw Anan sloeg haar armen over elkaar terwijl ze hem aankeek.

Hij voelde aan zijn gezicht. Lopin had dat altijd gedaan, elke morgen. De man was altijd zo chagrijnig geworden als een hond in de regen als Mart hem dergelijke dingen niet liet doen, maar de laatste tijd had Mart zijn baard laten staan om minder op te vallen. De stoppels jeukten nog altijd als een korst van een week oud. Hij had Setalle bij de bevoorradingstenten aangetroffen, waar ze toezicht hield op het middagmaal. Soldaten van de Bond zaten op hun hurken en hakten groenten of stoofden bonen, met de schichtige blikken van mannen die strenge instructies hadden gekregen. Setalle was hier niet nodig; de koks van de Bond hadden zonder haar ook altijd maaltijden klaargemaakt. Maar een vrouw deed niets liever dan mannen opsporen die zich ontspanden en die dan bevelen geven. Bovendien was Setalle vroeger herbergierster geweest en – opmerkelijk genoeg – ook Aes Sedai. Mart had haar vaak toezicht zien houden op dingen waarbij geen toezicht nodig was.

Niet voor het eerst wenste hij dat Tuon nog bij hem was. Setalle had vaak Tuons kant gekozen, maar haar omgang met de Dochter van de Negen Manen had haar meestal druk beziggehouden. Niets was gevaarlijker voor het gezonde verstand van mannen dan een vrouw met te veel vrije tijd.

Setalle droeg nog altijd kleding in de Ebo Daraanse snit, wat Mart wel beviel, vanwege die lage halslijnen. De kleding stond bijzonder goed bij een vrouw die zo rondborstig was als Setalle. Niet dat hij daar op lette. Ze droeg gouden ringen in haar oren, had een statige houding en grijs in haar haren. Het trouwmes met edelstenen om haar hals leek een soort waarschuwing te zijn, zoals het tussen haar borsten hing. Niet dat Mart dat natuurlijk opmerkte. ‘Die baard laat ik met opzet staan,’ zei Mart op haar uitspraak. ‘Ik wil...’

‘Je jas is vuil,’ zei ze, knikkend naar een soldaat die haar een paar gepelde uien kwam brengen. Schaapachtig schraapte hij ze in een pan, zonder naar Mart te kijken. ‘En je haar is een puinhoop. Je ziet eruit alsof je hebt geknokt in een kroeg, en het is nog niet eens noen.’

‘Het gaat best,’ zei Mart. ‘Ik knap me later wel op. Je bent niet met de Aes Sedai meegegaan.’

‘Elke stap naar Tar Valon zou me verder wegbrengen van de plaats waar ik moet zijn. Ik moet bericht sturen aan mijn man. Toen we uiteengingen, had ik nooit vermoed dat ik nota bene in Andor zou belanden.’

‘Ik denk dat ik misschien binnenkort toegang krijg tot iemand die Poorten kan maken,’ zei Mart. ‘En ik...’ Hij fronste toen er nog een groep soldaten met een paar kleine kwartels naderde. De soldaten leken zich te schamen voor hun magere vangst. Setalle beval hun de vogels te plukken zonder ook maar een blik op Mart te werpen. Licht, hij moest haar zijn kamp uit krijgen. Het zou hier pas weer gewoon worden als ze allemaal weg waren. ‘Kijk me niet zo aan, heer Mart,’ zei Setalle. ‘Noram is de stad in gegaan om te kijken wat voor voedingsmiddelen hij kon vinden. Ik heb gemerkt dat als de kok hier zelf niet is om de mannen aan het werk te zetten, de maaltijden veel te veel tijd kosten. We vinden het niet allemaal best om ons middagmaal pas bij zonsondergang te krijgen.’

‘Ik zei helemaal niks,’ zei Mart, die zijn stem vlak hield. Hij knikte opzij. ‘Kunnen we even praten?’

Setalle aarzelde, maar toen knikte ze en liep samen met hem bij de anderen weg. ‘Wat is er echt aan de hand?’ vroeg ze zacht. ‘Je ziet eruit alsof je onder een hooiberg hebt geslapen.’

‘Onder een wagen, eigenlijk. Mijn tent ligt vol bloed. Ik kijk er niet bepaald naar uit om me daar nu te gaan omkleden.’ Haar blik verzachtte. ‘Ik begrijp je verlies. Maar dat is nog geen uitvlucht om rond te lopen alsof je in een steeg woont. Je zult een andere bediende moeten aannemen.’

Mart keek haar boos aan. ‘Ik heb er nooit een nodig gehad. Ik kan best voor mezelf zorgen. Luister, ik wil je een gunst vragen. Ik wil dat je een tijdje op Olver past.’

‘Met welk doel?’

‘Dat monster komt misschien terug,’ zei Mart, ‘en zal dan mogelijk proberen hem iets aan te doen. Bovendien vertrek ik binnenkort met Thom. Ik kom misschien terug... Ik zou als het goed is terug moeten komen. Maar zo niet, dan... Nou, dan heb ik liever dat hij niet alleen achterblijft.’

Ze keek hem onderzoekend aan. ‘Hij zou niet alleen zijn. De mannen in het kamp schijnen dol op dat kind te zijn.’

‘Jawel, maar de dingen die ze hem leren staan me niet aan. Die jongen heeft een beter voorbeeld nodig dan dat stel.’ Dat scheen haar om een of andere reden te vermaken. ‘Ik ben al begonnen hem te leren lezen. Ik kan wel een tijdje op hem passen, als het nodig is.’

‘Geweldig. Fijn.’ Mart slaakte een opgeluchte zucht. Vrouwen waren altijd blij met de kans om een jongen te onderwijzen als hij nog jong was; Mart dacht dat ze aannamen dat ze hem, als ze maar genoeg hun best deden, wel konden afleren een man te worden. ‘Ik zal je wat geld geven. Dan kun je in de stad op zoek naar een herberg.’

‘Ik ben al in de stad geweest,’ zei Setalle. ‘Alle herbergen daar schijnen vol te zitten.’

‘Ik vind wel een plekje voor jullie,’ beloofde Mart. ‘Zorg gewoon dat Olver veilig is. Als de tijd daar is en ik iemand heb om Poorten te maken, zal ik je naar Illian laten sturen zodat je op zoek kunt naar je man.’

‘Afgesproken,’ zei Setalle. Ze aarzelde en keek naar het noorden.

‘Dus... de anderen zijn weg?’

‘Ja.’ En opgeruimd staat netjes, dacht hij.

Ze knikte met een spijtige blik. Misschien had ze zijn mannen niet lopen commanderen bij het middagmaal omdat ze beledigd was geweest dat ze zaten te niksen. Misschien was ze op zoek geweest naar iets om zichzelf mee bezig te houden.

‘Het spijt me,’ zei Mart. ‘Van wat er dan ook met je gebeurd is.’

‘Het verleden ligt achter ons,’ antwoordde ze. ik moet het laten rusten. Ik had nooit moeten vragen of ik die hanger mocht zien die je draagt. In de afgelopen weken ben ik mezelf vergeten.’ Mart knikte, liet haar achter en ging op zoek naar Olver. En daarna zou hij toch echt eens een andere jas moeten aantrekken. En het Licht verzenge hem, hij zou zich ook gaan scheren. De mannen die hem zochten, mochten hem vermoorden als ze wilden. Een doorgesneden keel zou beter zijn dan die rotjeuk.

Elayne wandelde door de Dageraadtuin van het paleis. Deze kleinere tuin boven op het dak van de oostvleugel van het paleis was altijd een van de lievelingsplekjes van haar moeder geweest. Hij was omringd met een ovaal van wit steenwerk, met een hogere, gebogen muur aan de achterzijde.

Ze had een goed uitzicht over de stad beneden. Vroeger gaf Elayne de voorkeur aan de lagere tuinen, juist omdat ze een toevluchtsoord waren. In die tuinen had ze Rhand voor het eerst ontmoet. Ze drukte haar hand tegen haar buik. Hoewel ze zich reusachtig voelde, begonnen de eerste tekenen van haar zwangerschap pas net zichtbaar te worden. Helaas zou ze een heel nieuw stel gewaden moeten laten maken. En dat zou ze in de komende maanden waarschijnlijk nog wel een keer moeten doen. Wat een gedoe.

Elayne liep verder door de daktuin. Roze sneeuwbellen en witte morgensterren bloeiden in potten. De bloesems waren niet zo groot als ze hadden moeten zijn, en ze verwelkten nu alweer. De hoveniers hadden geklaagd dat niets hielp. Buiten de stad stierven hele velden vol gras en onkruid, en de lappendeken van akkers en gewassen zag er mistroostig bruin uit.

Het komt er écht aan, dacht Elayne. Ze liep verder over een pad van verend gras, dat met zorg kort werd gehouden. De hoveniers boekten wel enige vooruitgang. Het gras hier was grotendeels groen, en de lucht geurde naar de rozen die tegen de zijkanten van de muur op groeiden. Er zaten wel bruine vlekken op, maar ze hadden in ieder geval gebloeid.

Een klaterend stroompje liep midden door de tuin, tussen zorgvuldig geplaatste rivierkeien door geleid. Het water stroomde alleen als zij hier was; water moest omhoog worden gedragen naar het verzamelvat.

Elayne bleef bij een ander uitkijkpunt staan. Een koningin kon zich niet zomaar afzonderen zoals een Erfdochter. Birgitte kwam naar haar toe, gekleed in een rode jas. Ze sloeg haar armen over elkaar en keek Elayne berispend aan.

‘Wat is er?’ vroeg Elayne.

‘Je loopt vol in het zicht,’ zei Birgitte. iedereen daarbeneden met een boog en een scherp oog zou het hele land weer terug kunnen werpen in de Opvolgingsoorlog.’

Elayne sloeg haar ogen ten hemel, ik ben veilig, Birgitte. Er gebeurt me niets.’

‘O, mijn verontschuldigingen dan,’ zei Birgitte vlak. ‘De Verzakers zijn op vrije voeten en kwaad op je, de Zwarte Ajah is ongetwijfeld woest dat je hun agenten gevangen hebt genomen, en je hebt meerdere edelen vernederd die hebben geprobeerd je de troon te ontworstelen. Uiteraard ben je in geen enkel gevaar. Nou, dan ga ik maar eens een hapje eten.’

‘Doe dat maar,’ snauwde Elayne. ‘Want ik ben wél veilig. Min heeft een visioen gehad. Mijn kindertjes komen gezond ter wereld. Min heeft het nooit mis, Birgitte.’

‘Min zei dat je kinderen sterk en gezond zouden zijn,’ zei Birgitte. ‘Niet dat jij gezond zou zijn als ze kwamen.’

‘Hoe moeten ze anders ter wereld komen?’

‘Ik heb mensen zo’n harde klap op hun hoofd zien krijgen dat ze nooit meer de oude werden, meisje,’ zei Birgitte. ‘Sommigen leefden nog jaren, maar spraken nooit meer een woord en moesten gevoerd worden en leven met een bedsteek. Zelfs als je een arm of twee kwijtraakt, dan kun je nog altijd gezonde kinderen op de wereld zetten. En hoe zit het met de mensen om je heen? Denk je niet aan het gevaar waaraan je hen kunt blootstellen?’

‘Ik vind het vreselijk van Vandene en Sareitha,’ zei Elayne. ‘En van de mannen die zijn gesneuveld om mij te redden. Waag het niét om te zeggen dat ik me daar niet verantwoordelijk voor voel! Maar een koningin moet bereid zijn de last te aanvaarden dat anderen sterven in haar naam. We hebben het hier al over gehad, Birgitte. We waren het erover eens dat ik nooit had kunnen weten dat Chesmal en de anderen zo zouden aankomen.’

‘We waren het erover ééns,’ zei Birgitte met opeengeklemde tanden, ‘dat het geen zin had om nog verder te redetwisten. Maar je moet niet vergeten dat er nog altijd heel veel mis kan gaan.’

‘Dat gebeurt niet,’ herhaalde Elayne, uitkijkend over de stad. ‘Mijn kinderen zullen veilig zijn, en dat betekent dat ik ook veilig ben. We hebben in ieder geval nog totdat zij geboren worden.’ Birgitte slaakte een geërgerde zucht. ‘Dom, koppig...’ Ze liet haar stem wegsterven toen een van de wachtvrouwen in de buurt wuifde om haar aandacht te trekken. Twee vrouwen van de Kinne stapten het dak op. Elayne had hun gevraagd haar hier te ontmoeten. Birgitte vatte post bij een van de kersenboompjes en kruiste haar armen. De twee Kinsvrouwen droegen onversierde gewaden, Sumeko in het geel, Alise in het blauw. Alise was de kleinste van de twee, met grijs in haar bruine haar. Zij was minder sterk in de Kracht, dus ze was niet zo traag ouder geworden als Sumeko. Beide vrouwen liepen de laatste tijd met meer veerkracht in hun tred. Er waren geen andere Kinsvrouwen verdwenen of vermoord; Careane had al die tijd achter de moorden gezeten. Een lid van de Zwarte Ajah, dat zich te midden van hen had verborgen. Licht, maar die gedachte bezorgde Elayne kippenvel!

‘Majesteit,’ zei Alise met een knicks. Ze sprak met een kalme, zachte stem en een lichte Tarabonse tongval.

‘Majesteit,’ zei Sumeko ook, en ze deed de knicks van haar metgezel na. De twee betoonden zich deemoedig; tegenover Elayne meer dan tegenover andere Aes Sedai, tegenwoordig. Nynaeve had de Kinne in het geheel een ruggengraat gegeven met betrekking tot de Aes Sedai en de Witte Toren, hoewel Alise nooit op Elayne was overgekomen alsof ze dat nodig had.

Tijdens het beleg was Elayne de houding van de Kinsvrouwen met ergernis gaan bezien. De laatste tijd had ze zich echter bedenkingen gemaakt. Ze waren bijzonder nuttig voor haar geweest. Hoe ver zou hun pas gevonden doortastendheid hen brengen? Elayne knikte om beurten naar elk van de Kinne en gebaarde toen naar drie stoelen, die in de schaduw van de afhangende takken van de kersenbomen waren gezet. De drie namen plaats rechts van het kronkelende stroompje. Er stond muntthee klaar. De andere twee namen elk een kom, maar zorgden er wel voor dat ze er gulle hoeveelheden honing aan toevoegden. Tegenwoordig smaakte thee zonder honing verschrikkelijk.

‘Hoe gaat het met de Kinne?’ vroeg Elayne.

De twee vrouwen keken elkaar even aan. Verdorie. Elayne deed te vormelijk tegen ze. Ze wisten dat er iets aan de hand was. ‘Het gaat ons goed, Majesteit,’ zei Alise. ‘De meeste vrouwen schijnen niet meer zo bang te zijn. Althans, degenen die zo verstandig waren om bang te zijn. Ik neem aan dat de vrouwen die niet bang waren, in hun eentje zijn vertrokken en nu niet meer leven.’

‘Het is ook fijn om niet meer zoveel tijd te hoeven besteden aan Heling,’ merkte Sumeko op. ‘Het werd erg vermoeiend. Zoveel gewonden, dag na dag.’ Ze trok een grimas.

Alise stond steviger in haar schoenen. Ze nipte met een mild gezicht van haar thee. Niet kalm en verstijfd zoals een Aes Sedai. Bedachtzaam en warm, maar behoudend. Dat was het voordeel dat deze vrouwen hadden ten opzichte van de Aes Sedai: ze werden niet met zoveel argwaan bekeken, aangezien ze geen rechtstreekse banden met de Witte Toren hadden. Maar ze hadden ook niet het gezag ervan. ‘Jullie merken wel dat ik jullie iets wil vragen,’ zei Elayne, die Alises blik ontmoette.

‘O ja?’ vroeg Sumeko verbaasd. Misschien schatte Elayne haar te hoog in.

Alise knikte moederlijk. ‘U hebt veel van ons gevraagd sinds we hier zijn, Majesteit, maar niet meer dan waar ik vond dat u recht op had. Tot nog toe.’

‘Ik heb geprobeerd jullie welkom te heten in Caemlin,’ zei Elayne. ‘Aangezien ik besef dat jullie nooit meer naar huis kunnen, althans niet zolang de Seanchanen in Ebo Dar heersen.’

‘Dat is waar,’ beaamde Alise. ‘Maar je kunt Ebo Dar moeilijk ons thuis noemen. Het was alleen maar een plek waar we ons toevallig bevonden. Niet zozeer een thuis als wel een noodzaak. Veel van ons verbleven toch alleen af en aan in de stad, om niet op te vallen.’

‘Hebben jullie al besloten waar jullie willen gaan wonen?’

‘We gaan naar Tar Valon,’ zei Sumeko snel. ‘Nynaeve Sedai zei...’

‘Ik ben ervan overtuigd dat er voor enkelen van jullie daar plaats zal zijn,’ viel Elayne haar in de rede. ‘Degenen die Aes Sedai willen worden. Egwene zal graag een tweede kans bieden aan elke Kinsvrouw die nog een poging wil wagen de stola te verkrijgen. Maar hoe zit het met de anderen?’

‘We hebben het hierover gehad,’ zei Alise behoedzaam en met samengeknepen ogen. ‘We willen een samenwerkingsverband aangaan met de Toren, als plek waar Aes Sedai zich kunnen terugtrekken.’

‘Maar jullie willen toch niet naar Tar Valon verhuizen? Wat voor nut hebben de Kinne als plek om je uit de politiek van de Aes Sedai terug te trekken, als ze zich zo dicht bij de Witte Toren ophouden?’

‘We hadden aangenomen dat we hier zouden blijven,’ antwoordde Alise.

‘Dat nam ik ook aan,’ zei Elayne voorzichtig. ‘Maar aannames zijn zwak. Ik wil jullie in plaats daarvan beloften bieden. Als jullie immers in Caemlin blijven, zie ik geen reden om jullie niet rechtstreeks de steun van de Kroon aan te bieden.’

‘ Tegen welke prijs?’ vroeg Alise. Sumeko keek met een verwarde frons toe.

‘Niet zo’n hoge,’ antwoordde Elayne. ‘Eigenlijk helemaal geen prijs.

Af en toe een gunst, zoals jullie in het verleden ook aan de Kroon hebben verleend.’

Het werd stil in de tuin. Gedempte stemmen uit de stad beneden rezen naar hen op, en de takken trilden in de wind en lieten een paar bruine bladeren tussen Elayne en de Kinne vallen. ‘Dat klinkt gevaarlijk,’ zei Alise, die een slokje thee nam. ‘U wilt toch niet voorstellen dat we hier een concurrerende Witte Toren oprichten, in Caemlin?’

‘Helemaal niet,’ antwoordde Elayne snel. ‘Ik ben immers zélf Aes Sedai. En Egwene heeft het erover gehad dat ze de Kinne wil laten doorgaan zoals voorheen, zolang ze haar gezag maar aanvaarden.’

‘Ik weet zo net nog niet of we wel willen “doorgaan zoals voorheen”,’ zei Alise. ‘De Witte Toren heeft ons laten leven in grote angst dat we zouden worden ontdekt. Maar al die tijd gebruikten ze ons. Hoe meer we daarbij stilstaan, hoe minder... blij we daarmee zijn.’

‘Spreek voor jezelf, Alise,’ zei Sumeko. ‘Ik ben wél voornemens me te laten beproeven en terug te keren naar de Toren. Ik sluit me bij de Gele Ajah aan, let op mijn woorden.’

‘Misschien, maar mij willen ze niet hebben,’ zei Alise. ‘Ik ben niet sterk genoeg in de Kracht. Ik ben niet van zins een of andere halve maatregel te aanvaarden, gedwongen om te kruipen en buigen elke keer als er een zuster langskomt die wil dat ik haar was doe. Maar ik stop ook niet met geleiden. Ik geef het niét op. Egwene Sedai zegt dat de Kinne kan doorgaan, maar als we dat doen, mogen we dan ook openlijk met de Ene Kracht werken?’

‘Ik neem aan van wel,’ zei Elayne. ‘Veel hiervan komt van Egwene zelf. Ze zou beslist geen Aes Sedai voor hun oude dag naar jullie toe sturen als het hun verboden was te geleiden. Nee, de tijd dat vrouwen buiten de Toren in het geheim moesten geleiden, ligt achter ons. De Windvindsters en de Wijzen van de Aiel hebben bewezen dat de tijden moeten veranderen.’

‘Dat kan wel zijn,’ zei Alise. ‘Maar onze diensten beschikbaar stellen aan de Kroon van Andor is een heel andere zaak.’

‘We zouden ervoor waken te wedijveren met de belangen van de Toren,’ zei Elayne. ‘En jullie zouden het gezag van de Amyrlin aanvaarden. Wat is dan het probleem? Aes Sedai leveren diensten aan monarchen overal in het land.’

Alise nipte van haar thee. ‘Uw aanbod heeft verdiensten. Maar onze instemming is afhankelijk van de aard van de gunsten die de Kroon van Andor zou verlangen.’

‘Ik zou maar twee dingen van jullie vragen,’ antwoordde Elayne.

‘Reizen en Heling. Jullie hoeven je niet te mengen in onze conflicten, jullie hoeven geen deel uit te maken van onze politiek. Beloof eenvoudigweg mijn volk te Helen als er zieken zijn, en elke dag een groep vrouwen aan te wijzen voor het maken van Poorten wanneer de Kroon dat wenst.’

‘Dat klinkt nog altijd heel veel naar jullie eigen Witte Toren,’ antwoordde Alise. Sumeko keek fronsend toe.

‘Nee, nee,’ zei Elayne. ‘De Witte Toren betekent gezag, politiek. Jullie zouden iets heel anders zijn. Stel je een plek in Caemlin voor waar iedereen heen kan gaan om kosteloos Heling te ontvangen. Stel je een stad voor die vrij is van ziekten. Stel je een wereld voor waarin voedsel ogenblikkelijk naar diegenen die het nodig hebben kan worden gebracht.’

‘En een koningin die troepen daarheen kan sturen waar ze ze nodig heeft,’ zei Alise. ‘Wier soldaten de ene dag kunnen vechten, en de volgende alweer genezen zijn van hun verwondingen. Een koningin die een leuke winst kan opstrijken door kooplieden te laten betalen voor toegang tot haar Poorten.’ Ze nam een slokje thee. ‘Ja,’ gaf Elayne toe. Hoewel ze nog niet zeker wist hoe ze Egwenes toestemming voor dat laatste kon krijgen.

‘Wij willen de helft,’ zei Alise. ‘De helft van alles wat u doorberekent voor het Reizen of de Heling.’

‘De Heling is kosteloos,’ zei Elayne vastberaden. ‘Voor iedereen die zich meldt, ongeacht zijn of haar status. Mensen worden behandeld in volgorde van de ernst van hun aandoening, niet in volgorde van rang.’

‘Daar zou ik wel mee kunnen instemmen,’ zei Alise. Sumeko draaide zich met grote ogen naar haar om. ‘Jij kunt niet voor ons allemaal spreken. Je hebt me zelf voor de voeten gesmeten dat het Naaikransje is ontbonden nu we uit Ebo Dar weg zijn. Bovendien, volgens de Regels...’

‘Ik spreek alleen voor mezelf, Sumeko,’ zei Alise. ‘En diegenen die zich bij me willen aansluiten. De Kinne zoals wij die kenden, is niet meer. We werden gedreven door onze behoefte om verborgen te blijven, en die is nu verdwenen.’ Sumeko zweeg.

‘Jij wilt je bij de Aes Sedai aansluiten, mijn vriendin,’ zei Alise, en ze legde haar hand op Sumeko’s arm. ‘Maar mij willen ze niet, en ik hen niet. Ik heb behoefte aan iets anders, en ik zal niet de enige zijn.’

‘Maar om je te verbinden aan de Kroon van Andor...’

‘We verbinden ons aan de Witte Toren,’ zei Alise, ‘maar wonen in Caemlin. Beide opties hebben zo hun voordelen. We zijn niet sterk genoeg om op eigen benen te staan. Andor is even goed als elke andere plek. Het heeft de gunst van de Witte Toren, en de gunst van de Herrezen Draak. Maar bovenal is het hier, en wij zijn ook hier.’

‘Jullie kunnen reorganiseren,’ zei Elayne, die geestdriftig begon te worden. ‘De Regels kunnen opnieuw worden opgesteld. Jullie kunnen nu bijvoorbeeld besluiten de Kinsvrouwen toestemming te geven om te trouwen, als jullie willen. Dat lijkt me het beste.’

‘Waarom?’ vroeg Alise.

‘Omdat hun dat een vaste basis geeft,’ legde Elayne uit. ‘Het zal ze een mindere bedreiging maken voor de Witte Toren. Het zal helpen jullie te onderscheiden. Het is iets wat maar heel weinig vrouwen in de Witte Toren doen, en het geeft jullie iets wat de Kinne als optie aantrekkelijker maakt.’

Alise knikte peinzend; Sumeko scheen bij te draaien. Het speet Elayne toe te geven dat ze die vrouw niet zou missen als ze vertrok. Elayne wilde proberen hen zover te krijgen dat ze een wijziging aanbrachten in hoe ze hun leiders kozen. Het zou veel handiger zijn als ze kon samenwerken met iemand als Alise, in plaats van met wie er toevallig de oudste onder hen was.

‘Ik maak me nog steeds zorgen over de Amyrlin,’ zei Alise. ‘Aes Sedai brengen niets in rekening voor hun diensten. Wat zal ze zeggen als wij dat wel gaan doen?’

‘Ik praat wel met Egwene,’ herhaalde Elayne. ‘Ik weet zeker dat ik haar ervan kan overtuigen dat de Kinne, en Andor, geen bedreiging voor haar zijn.’

Hopelijk. Er bestond een kans op iets ongelooflijks met de Kinne, een kans dat Andor doorlopende en goedkope toegang zou krijgen tot Poorten. Dat zou haar op bijna gelijke hoogte met de Seanchanen plaatsen.

Ze sprak nog een tijdje met de vrouwen om hun het gevoel te geven dat ze voldoende aandacht hadden gekregen. Uiteindelijk liet ze hen gaan, maar ze bleef nog even in de tuin, staand tussen twee potten met grasklokjes, waarvan de trossen kelkvormige bloemetjes wiegden en trilden in de wind. Ze probeerde niet te kijken naar de pot ernaast, die leeg was. De grasklokjes daar hadden gebloeid met de kleur van bloed, en ze hadden ook daadwerkelijk iets roods gebloed toen ze werden afgeknipt. De hoveniers hadden ze eruit getrokken. De Seanchanen zouden uiteindelijk naar Andor komen. Tegen die tijd zouden Rhands legers waarschijnlijk verzwakt en gebroken zijn van de gevechten, en hun leider mogelijk dood. Wederom verwrong het haar hart om daarover na te denken, maar ze mocht haar ogen niet sluiten voor de waarheid.

Andor zou een schat zijn voor de Seanchanen. De mijnen en vruchtbare grond van haar rijk zouden hen verleiden, en ook de nabijheid tot Tar Valon. Verder vermoedde ze dat die zelfuitgeroepen nakomelingen van Artur Haviksvleugel pas tevreden zouden zijn als ze alles in handen hadden wat ooit aan hun voorvader toebehoorde. Elayne keek uit over haar natie. Haar natie. Vol met mensen die op haar vertrouwden voor hun bescherming en verdediging. Velen die haar aanspraak op de troon hadden gesteund, hadden weinig vertrouwen in haar. Maar zij was hun beste optie, hun enige optie. Ze zou hun de wijsheid van hun keuze laten inzien. Het binden van de Kinne zou één stap zijn. Vroeg of laat zouden de Seanchanen in staat zijn te Reizen. Ze hoefden maar één vrouw gevangen te nemen die de wevingen kende, en weldra zou elke damane met voldoende kracht Poorten kunnen maken. Elayne had er ook toegang toe nodig.

Wat ze echter niet had, waren geleiders die ze voor de strijd kon inzetten. Ze wist dat ze dat niet van de Kinne kon vragen. Ze zouden er nooit mee instemmen, en Egwene ook niet. En Elayne zelf ook niet. Als ze vrouwen zou dwingen de Kracht als wapen te gebruiken, zou ze net zo erg zijn als de Seanchanen.

Helaas wist Elayne maar al te goed hoeveel verwoesting vrouwen met de Ene Kracht konden zaaien. Ze had vastgebonden gezeten in een wagen toen Birgitte de aanval leidde op de Zwarte Ajah die haar hier in Caemlin had ontvoerd, maar ze had de nasleep ervan gezien. Honderden doden, nog eens honderden gewonden, tientallen mensen weggebrand. Walmende, verwrongen lijken. Ze had iets nodig. Een voordeel ten opzichte van de Seanchanen. Iets om tegenwicht te bieden tegen hun geleidsters in de strijd. Het enige wat ze kon bedenken, was de Zwarte Toren. Die stond op Andoraans grondgebied. Ze had hun gezegd dat ze hen beschouwde als deel van haar natie, maar tot nog toe was ze niet verder gegaan dan wat inspectiegroepen te sturen.

Wat zou er met hen gebeuren als Rhand stierf? Durfde ze een poging te wagen zich hen toe te eigenen? Durfde ze te wachten tot iemand anders dat zou doen?

18

De kracht van deze plek

Perijn rende door de duisternis. Flarden waterige mist streken langs zijn gezicht en condenseerden in zijn baard. Zijn geest was wazig, afwezig. Waar ging hij naartoe? Waar was hij mee bezig? Waarom rende hij?

Hij stormde brullend verder, scheurde zich los uit de gesluierde duisternis en kwam uit in open lucht. Na een diepe ademteug belandde hij boven op een steile heuvel begroeid met onregelmatige vlakken kort gras, met een kring van bomen rondom de voet. Aan de hemel rommelden en kolkten wolken, als een pruttelende ketel teer. Hij was in de wolfsdroom. Zijn lichaam lag te slapen in de echte wereld, op deze heuvel, naast Faile. Hij glimlachte en haalde diep adem. Zijn problemen waren niet kleiner geworden. Eigenlijk leken ze, met het ultimatum van de Witmantels, groter te zijn geworden. Maar alles was goed met Faile. Dat eenvoudige feit veranderde ontzettend veel. Met haar aan zijn zijde was hij tot alles in staat. Hij sprong de heuvel af en stak het open terrein over waar zijn leger kampeerde. Ze waren hier al zo lang dat er tekenen van het kamp in de wolfsdroom verschenen. Tenten weerspiegelden de wakende wereld, hoewel de tentflappen elke keer als hij ernaar keek in een andere stand stonden. Kuilen voor kookvuren in de grond, wagensporen op de paden, hier en daar wat afval of vergeten gereedschap. Ze verschenen en verdwenen weer.

Hij verplaatste zich snel door het kamp, en elke stap bracht hem tien passen verder. Ooit had hij het ontbreken van mensen in het kamp misschien spookachtig gevonden, maar hij was nu gewend aan de wolfsdroom. Dit was natuurlijk.

Perijn naderde het standbeeld aan de zijkant van het kamp en keek op naar het van ouderdom gepokte steen begroeid met zwart, oranje en groen korstmos. Het standbeeld moest in een vreemde houding hebben gestaan, als het op die manier was gevallen. Het oogde bijna alsof het op deze wijze was gemaakt: als een reuzenarm die uit de aarde omhoogstak.

Perijn wendde naar het zuidoosten, waar het kamp van de Witmantels was. Hij moest iets aan hen doen. Hij raakte er steeds meer van overtuigd dat hij niet verder kon totdat hij met die schaduwen uit het verleden had afgerekend.

Er was één manier om eens en voor altijd met hen af te rekenen. Een zorgvuldige valstrik met gebruikmaking van de Asha’man en Wijzen zou Perijn in staat stellen de Kinderen zo hard te raken dat ze zich er niet van konden herstellen. Misschien kon hij hen als groep zelfs voorgoed vernietigen.

Hij had de middelen, de mogelijkheid en de motivatie. Geen angst meer in het land, geen schijnrechtszaken van de Witmantels meer. Hij sprong naar voren, ging dertig pas vooruit en landde lichtjes op de grond. Toen rende hij verder, in zuidoostelijke richting over de weg. Hij vond het kamp van de Witmantels in een beboste laagte: duizenden witte tenten die in nette ringen waren opgezet. De tenten van zo’n tienduizend Kinderen, samen met nog eens tienduizend huurlingen en andere soldaten. Balwer schatte dat dit de grootste groep Kinderen was die nog bestond, hoewel hij niet had uitgelegd hoe hij aan die kennis kwam. Hopelijk haatte die stoffige man de Witmantels niet zo erg dat zijn oordeel erdoor werd vertroebeld. Perijn liep tussen de tenten door, kijkend of hij iets kon ontdekken wat Elyas en de Aiel niet hadden gezien. Het was onwaarschijnlijk, maar hij dacht dat het een poging waard was. Hij was hier nu toch. Bovendien wilde hij deze plek wel eens met eigen ogen zien. Hij tilde tentflappen op, liep tussen groepen tenten door, keek goed rond en deed indrukken op van het kamp en de bewoners ervan. Het kamp was heel ordelijk ingedeeld. De binnenzijden waren minder stabiel dan de tenten zelf, maar wat hij zag leek ook netjes op orde te worden gehouden.

De Witmantels hadden alles graag opgeruimd, schoon en zorgvuldig opgevouwen. En ze deden graag alsof je de hele wereld op dezelfde manier kon opruimen en schoonmaken: mensen benoemd en verklaard in één of twee woorden.

Perijn schudde zijn hoofd en liep naar de tent van de Kapiteinheer-gebieder. De opstelling van de tenten maakte hem dat gemakkelijk en leidde hem naar de middelste ring. Dit onderkomen was niet veel groter dan de andere tenten, en Perijn dook naar binnen om te kijken of hij iets nuttigs kon ontdekken. De tent was eenvoudig, met een slaaprol die elke keer als Perijn ernaar keek in een andere positie lag, en een tafel waar voorwerpen op lagen die willekeurig verschenen en verdwenen.

Perijn stapte ernaartoe en pakte iets op wat daar verscheen. Een zegelring. Hij herkende het zegel niet, een dolk met vleugels, maar onthield het net voordat de ring uit zijn vingers verdween, te vluchtig om lang in de wolfsdroom te blijven. Hoewel hij de leider van de Witmantels had ontmoet en brieven met de man had gewisseld, wist hij niet veel over diens verleden. Misschien zou dit helpen. Hij liep nog een tijdje door de tent, vond niets nuttigs en ging vervolgens naar de grote tent waar volgens Gaul veel gevangenen werden vastgehouden. Hier zag hij de hoed van meester Gil even verschijnen, maar toen verdween die weer.

Tevreden liep Perijn de tent uit. Daarbij zat hem echter iets dwars. Had hij zoiets niet ook moeten proberen toen Faile gevangen werd gehouden? Hij had talloze verkenners naar Malden gestuurd. Licht, hij had zich ontzettend moeten inhouden om niet zelf naar Faile op zoek te gaan! Maar hij had nooit geprobeerd die plek te bezoeken in de wolfsdroom.

Misschien zou dat niets hebben uitgehaald. De mogelijkheid was echter niet eens bij hem opgekomen, en dat stoorde hem. Hij verstijfde toen hij langs een kar liep die naast een van de Witmanteltenten stond. De achterzijde was open, en erbinnen lag een zilvergrijze wolf naar hem te kijken.

‘Ik laat mijn aandacht te veel vernauwen, Springer,’ zei Perijn. ‘Als ik me laat meeslepen in een doel, kan me dat onvoorzichtig maken. Dat kan gevaarlijk zijn. Net als in de strijd, wanneer je aandacht voor de tegenstander die tegenover je staat je kwetsbaar kan maken voor de boogschutter aan de zijkant.’

Springer sperde zijn bek open en glimlachte zoals wolven dat doen. Hij sprong uit de wagen. Perijn voelde nog andere wolven in de buurt; de andere van het roedel waar hij eerder mee had gerend. Eikendanser, Vonken en Tomeloos.

‘Goed dan,’ zei hij tegen Springer. ‘Ik ben klaar om te leren.’ Springer ging op zijn achterwerk zitten en keek Perijn aan. Volg, zei de wolf in zijn gedachten.

Toen verdween hij.

Perijn vloekte en keek om zich heen. Waar was de wolf gebleven? Hij liep zoekend door het kamp, maar voelde Springer nergens. Hij tastte met zijn geest. Niets.

Jonge Stier. Ineens stond Springer achter hem. Volg. Hij verdween weer.

Perijn gromde en verplaatste zich in een flits door het kamp. Toen hij de wolf niet kon vinden, verplaatste hij zich naar het graanveld waar hij Springer de vorige keer had ontmoet. De wolf was er niet. Perijn bleef gefrustreerd tussen de wuivende halmen staan. Springer kwam een tijdje later naar hem toe. De wolf rook ontevreden. Volg! drong hij aan.

‘Ik weet niet hoe,’ zei Perijn. ‘Springer, ik weet niet waar je naartoe gaat.’

De wolf ging zitten. Hij stuurde een beeld van een jonge wolf die zich bij andere van het roedel aansloot. De welp keek naar de oudere dieren en deed hen na.

‘Ik ben geen wolf, Springer,’ zei Perijn. ‘Ik leer niet zoals jullie. Je moet me uitleggen wat je wilt dat ik doe.’

Volg me hierheen. Vreemd genoeg stuurde de wolf hem een beeld van Emondsveld. Toen verdween hij.

Perijn volgde en verscheen op het bekende dorpsveld. Er stonden gebouwen langs, en dat voelde verkeerd. Emondsveld had een dorp moeten zijn, geen stadje met een stenen muur en een met keien geplaveide weg langs de herberg. Er was veel veranderd in de korte tijd sinds zijn vertrek.

‘Wat doen we hier?’ vroeg Perijn. Verontrustend genoeg wapperde nog altijd de wolvenkopbanier aan de paal bij het veld. Het was misschien een misleiding van de wolfsdroom, maar dat betwijfelde hij. Hij wist maar al te goed hoe graag de mensen in Tweewater het vaandel van ‘Perijn Guldenoog’ plantten. Mensen zijn vreemd, zei Springer. Perijn wendde zich naar de oude wolf.

Mensen hebben vreemde gedachten, zei Springer. We doen geen moeite hen te begrijpen. Waarom vlucht de hertenbok, vliegt de mus, groeit de boom? Ze doen het. Dat is alles. ‘Goed dan,’ zei Perijn.

Ik kan een mus niet leren jagen, vervolgde Springer. En een mus kan een wolf niet leren vliegen.

‘Maar hier kun je wél vliegen,’ zei Perijn.

Ja. En dat is me niet geleerd. Ik kan het gewoon. Springers geur was vol gevoelens en verwarring. De wolven herinnerden zich alles wat hun soortgenoten wisten. Springer was gefrustreerd omdat hij Perijn wilde onderwijzen, maar niet gewend was dingen aan te pakken op de mensenmanier.

‘Alsjeblieft,’ zei Perijn. ‘Probeer me uit te leggen wat je bedoelt. Je zegt altijd dat ik hier “te sterk” aanwezig ben. Het is gevaarlijk, zeg je. Waarom?’

Je slaapt, zei Springer. De andere jij. Je kunt hier niet te lang blijven. Je moet nooit vergeten dat je hier een onnatuurlijke aanwezigheid bent. Dit is niet jouw hol. Springer draaide zich om naar de huizen om hen heen. Dit is jouw hol, het hol van je maker. Deze plek. Vergeet hem niet. Dat voorkomt dat je verdwaalt. Zo deed jouw ras dit ooit. Je begrijpt het wel.

Het was geen vraag, maar eerder een soort smeekbede. Springer wist niet hoe hij het nog beter kon uitleggen.

‘Ik zal het proberen,’ zei Perijn, die de gedachten van de wolf zo goed mogelijk interpreteerde. Maar Springer had het mis. Deze plek was zijn thuis niet. Perijns thuis was bij Faile. Dat moest hij nooit vergeten, om te zorgen dat hij niet te ver in de wolfsdroom werd meegetrokken.

Ik heb je vrouwtje in je geest gezien, Jonge Stier, zei Springer, die zijn kop schuin hield. Ze is als een korf vol bijen, met zoete honing en scherpe angels. Springers beeld van Faile was dat van een bijzonder verwarrende wolvin. Een wolvin die het ene ogenblik speels naar zijn neus hapte en het volgende naar hem grauwde en weigerde haar vlees met hem te delen.

Perijn glimlachte.

De herinnering is één deel, zei Springer. Maar het andere deel, dat ben jij. Jij moet zo blijven als Jonge Stier. De weerspiegeling van een wolf in het water, trillend en onduidelijk toen er rimpelingen doorheen trokken.

‘Dat begrijp ik niet.’

De kracht van deze plek, Springer stuurde een beeld van een wolf gehouwen uit steen, is jouw kracht. De wolf dacht even na. Sta. Blijf. Wees jezelf.

Met die woorden stond de wolf op en ging achteruit, alsof hij zich voorbereidde om op Perijn af te rennen.

Verward stelde Perijn zich voor zoals hij was, en hij hield dat beeld zo stevig mogelijk in zijn gedachten vast.

Springer rende op hem af, maakte een sprong en dreunde tegen hem aan. Hij had dit al eerder gedaan en daarmee Perijn uit de wolfsdroom geduwd.

Deze keer was Perijn er echter op voorbereid. Instinctief duwde hij terug. De wolfsdroom trilde om hem heen, maar werd toen weer vast. Springer stuiterde van hem af, hoewel de zware wolf Perijn tegen de grond had moeten duwen.

Springer schudde zijn kop alsof hij verdoofd was. Goed, zei hij verheugd. Goed. Je leert het al. Nog een keer.

Perijn zette zich nog net op tijd schrap voordat Springer opnieuw tegen hem aan beukte. Perijn gromde, maar hij hield stand. Hier, zei Springer, en hij stuurde een beeld mee van het graanveld. Springer verdween, en Perijn volgde. Zodra hij verscheen, dreunde de wolf tegen hem aan, met geest en lichaam. Deze keer viel Perijn op de grond en trilde alles om hem heen. Hij voelde dat hij werd weggeduwd, uit de wolfsdroom naar zijn gewone dromen werd gedwongen.

Nee! dacht hij, en hij hield vast aan een beeld van hemzelf, knielend in dat graanveld. Hij was daar. Hij beeldde het zich in, vast en echt. Hij rook het graan, de vochtige lucht vol geuren van aarde en afgevallen blad. Het landschap vormde zich weer. Hij knielde hijgend op de grond, maar hij zat nog steeds in de wolfsdroom.

Goed, zei Springer. Je leert snel.

‘Ik heb geen andere keus,’ zei Perijn, die opkrabbelde.

De Laatste Jacht komt eraan, beaamde Springer, en hij stuurde een beeld mee van het kamp van de Witmantels.

Perijn ging achter hem aan en zette zich schrap. Er volgde geen aanval. Hij keek rond op zoek naar de wolf.

Er beukte iets tegen zijn geest aan. Er was geen beweging, alleen de mentale aanval. Hij was niet zo sterk als de vorige, maar hij kwam onverwachts. Perijn wist hem amper af te weren. Springer viel uit de lucht en landde soepel op de grond. Wees altijd voorbereid, zei de wolf. Altijd, maar vooral wanneer je in beweging bent. Dit ging vergezeld van een beeld van een voorzichtige wolf, die de lucht opsnoof voordat hij een open wei opging.

‘Ik begrijp het.’

Maar zorg dat je niet te sterk aanwezig bent, maande Springer hem. Meteen dwong Perijn zichzelf te denken aan Faile en de plek waar hij sliep. Zijn thuis. Hij... vervaagde lichtjes. Zijn huid werd niet doorschijnend en de wolfsdroom bleef hetzelfde, maar hij voelde zich bloter.

‘Goed, zei Springer. Altijd voorbereid, maar nooit te stevig vasthouden. Alsof je een welp tussen je kaken draagt. ‘Dat zal geen gemakkelijk evenwicht zijn,’ zei Perijn.

Springer gaf een licht verwarde geur af. Natuurlijk was het moeilijk.

Perijn glimlachte. ‘Wat nu?’

Rennen, zei Springer. En dan weer oefenen.

De wolf draaide zich om en schoot in een waas van grijs en zilver in de richting van de weg. Perijn volgde. Hij bespeurde vastberadenheid bij Springer; een geur die merkwaardig veel leek op hoe Tam rook als hij de vluchtelingen leerde vechten. Dat ontlokte een glimlach aan Perijn.

Ze renden over de weg en Perijn oefende zijn evenwichtsgevoel: niet te sterk in de droom aanwezig zijn, maar toch op elk ogenblik voorbereid te zijn om zijn gevoel van zijn te verstevigen. Af en toe viel Springer hem aan en probeerde hem uit de wolfsdroom te duwen. Ze gingen door totdat Springer heel plotseling tot stilstand kwam. Perijn zette nog een paar stappen en ging de wolf voorbij voordat hij kon stoppen. Er was iets vóór hem. Een doorschijnende, violetkleurige wand die dwars door de weg sneed. Hij reikte omhoog naar de hemel en strekte zich ver naar links en rechts uit.

‘Springer?’ vroeg Perijn. ‘Wat is dit?’

Iets verkeerds, antwoordde Springer. Het hoort hier niet. De wolf rook boos.

Perijn stapte naar voren en stak zijn hand naar het oppervlak uit, maar hij aarzelde. Het zag eruit als glas. Hij had nog nooit zoiets in de wolfsdroom gezien. Was het misschien een soort bel van kwaad? Hij keek naar de hemel.

Ineens flitste en verdween de muur. Perijn knipperde met zijn ogen en ging wankel achteruit. Hij keek naar Springer. De wolf zat op zijn achterwerk en staarde naar de plek waar de muur was geweest. Kom, Jonge Stier, zei de wolf uiteindelijk, en hij stond op. We gaan op een andere plek oefenen.

Hij draafde weg. Perijn keek om. Wat die muur ook was geweest, er was geen spoortje meer van zichtbaar.

Verontrust liep hij achter Springer aan.

‘Waar blijven die verrekte boogschutters!’ Rodel Ituralde klom naar de top van de heuvel. ‘Ik wilde ze een uur geleden al op de voorste torens hebben om de kruisbogen af te lossen!’ Beneden kletterde, krijste, gromde, dreunde en brulde de strijd. Een bende Trolloks was de rivier overgekomen op vlotten of ruwe drijvende bruggen die van balken waren gemaakt. Trolloks vonden het verschrikkelijk om water over te steken, en er was veel dwang voor nodig om ze zover te krijgen.

Daarom was dit fort ook zo nuttig. De heuvel leidde recht omlaag naar de enige oversteekplaats van redelijke afmetingen binnen een omtrek van roeden. Ten noorden stormden Trolloks door een pas uit de Verwording en renden recht de rivier de Arinelle in. Als ze naar de overkant konden worden gedwongen, stonden ze voor de heuvel, die was omringd met loopgraven, versterkt met schansen en bemand met boogschutters op de torens. De stad Maradon was vanuit de Verwording niet anders te bereiken dan door deze heuvel over te klimmen.

Het was een uitstekende plek om een veel groter leger tegen te houden, maar zelfs de beste verdedigingswerken waren te doorbreken, vooral wanneer je mannen vermoeid waren van wekenlange gevechten. De Trolloks waren overgestoken en hadden zich in een hagel van pijlen tegen de helling op gevochten. Daarna waren ze in de loopgraven gevallen en hadden moeite om tegen de hoge schansen op te komen.

De bovenzijde van de heuvel was vlak, en daar had Ituralde zijn bevelspositie, in het hoge kamp. Hij riep bevelen terwijl hij keek naar de ingewikkelde kluwen van loopgraven, schansen en torens. De Trolloks sneuvelden dankzij lansiers achter een van de schansen. Ituralde keek toe totdat de laatste Trollok – een gigantisch beest met de kop van een ram – brulde en stierf met drie lansen in zijn buik. Het leek erop dat er nog een golf onderweg was, dat de Myrddraal een volgende groep Trolloks door de pas dreven. Er lagen al zoveel karkassen in de rivier dat die tijdelijk verstopt was, het water rood was gekleurd en de dode Trolloks stapstenen vormden voor de rest. ‘Boogschutters!’ brulde Ituralde. ‘Waar blijven die verrekte...’ Eindelijk rende er een compagnie boogschutters langs, een deel van de reservetroepen die hij achter de hand had gehouden. De meesten hadden de koperkleurige huid van Domani, hoewel er ook een paar verdwaalde Taraboners bij waren. Ze droegen een grote verscheidenheid aan bogen mee: lange, smalle Domaanse bogen, welvende, korte Saldeaanse bogen geplunderd uit wachtposten of dorpen, en zelfs een paar Tweewaterse bogen.

‘Lidrin!’ riep Ituralde. De jonge officier met zijn harde ogen rende over de heuvel naar hem toe. Lidrins bruine uniform was gekreukeld en vuil bij de knieën, niet omdat hij een sloddervos was, maar omdat in deze omstandigheden zijn mannen belangrijker waren dan schone kleding.

‘Ga met de boogschutters mee naar de torens,’ beval Ituralde. ‘Die Trolloks gaan nog een aanval wagen. Ik wil niet dat er nóg een vuist doorbreekt naar de top, hoor je me? Als ze ons bolwerk in handen krijgen en tegen ons gebruiken, is mijn ochtend verpest.’ Lidrin glimlachte niet om die opmerking, zoals hij vroeger misschien wel zou hebben gedaan. Hij glimlachte helemaal niet meer vaak; meestal alleen maar als hij een Trollok wist te doden. Hij salueerde, draaide zich om en draafde achter de boogschutters aan. Ituralde draaide zich om en keek naar de achterkant van de heuvel. Het lage kamp lag daar, in de schaduw van de steile helling. Deze heuvel was ooit een natuurlijk deel van het landschap geweest, maar de Saldeanen hadden hem in de loop der jaren uitgebouwd, met een lange helling omlaag naar de rivier en een steilere aan de andere kant. In het lage kamp konden zijn soldaten slapen en eten en waren hun spullen veilig, allemaal beschut tegen vijandelijke pijlen door de steile helling waarop Ituralde nu stond.

Zijn beide kampen, het hoge en het lage, waren samenraapsels. Sommige tenten waren gekocht in Saldeaanse dorpen, sommige waren van Domaanse makelij, en tientallen andere waren via Poorten aangevoerd van overal in het land. Een groot aantal ervan waren reusachtige Cairhiense dingen met strepen. Maar ze hielden zijn mannen droog, en dat was het voornaamste.

Die Saldeanen wisten wel hoe ze verdedigingswerken moesten bouwen. Had Ituralde hen maar kunnen overtuigen hun schuilplaatsen in Maradon te verlaten en te komen helpen. ‘Zo,’ zei Ituralde, ‘en waar in...’

Hij brak zijn zin af toen de hemel verduisterde. Hij had nauwelijks tijd om te vloeken en weg te duiken voordat er een groep grote voorwerpen omlaag kwam en met een wijde boog op het hoge kamp belandde, waarop geschreeuw van pijn en verwarring uitbrak. Dat waren geen rotsblokken; het waren lijken. De grote lijven van dode Trolloks. Het leger van Schaduwgebroed had eindelijk de katapulten opgezet.

Onwillekeurig was Ituralde onder de indruk omdat hij hen daartoe had gedreven. Die belegeringsmachines waren ongetwijfeld meegebracht om Maradon aan te vallen, dat een stukje naar het zuiden lag. Dat ze de katapulten nu aan de overkant van het water hadden opgezet om Ituraldes gelederen aan te vallen, zou het Schaduwgebroed niet alleen vertragen, maar het zou de katapulten blootstellen aan zijn tegenvuur.

Maar hij had nooit verwacht dat ze met karkassen zouden gaan smijten. Hij vloekte toen de hemel weer donker werd en er nog meer lijken omlaag kwamen, tenten omver sloegen en soldaten verpletterden.

‘Helers!’ brulde Ituralde. ‘Waar zijn die Asha’man?’ Hij had de Asha’man erg onder druk gezet sinds het begin van deze belegering. Tot de rand van de uitputting. Nu hield hij ze achter de hand en zette hen alleen in wanneer de aanvallen van de Trolloks te dicht bij het hoge kamp kwamen.

‘Heer!’ Een jonge boodschapper met vuile handen krabbelde omhoog vanaf de voorste gelederen. Zijn Domaanse gezicht was asgrauw, en hij was nog te jong om een echte snor te laten staan. ‘Kapitein Finsas meldt dat het leger van Schaduwgebroed katapulten opstelt. Volgens zijn telling zijn het er zestien.’

‘Zeg maar tegen kapitein Finsas dat hij daar wel wat eerder mee had kunnen komen,’ gromde Ituralde.

‘Het spijt me, heer. Ze rolden ze al omlaag door de pas voordat wij in de gaten hadden wat er gebeurde. Hun eerste salvo raakte onze wachtpost. Heer Finsas is ook gewond geraakt.’ Ituralde knikte; Rajabi was onderweg om het bevel te nemen over het hoge kamp en de organisatie van de gewonden op zich te nemen. Beneden hadden een hoop karkassen ook het lage kamp geraakt. De katapulten konden voldoende hoogte en afstand bereiken om over de heuvel heen te schieten, en de projectielen kwamen nu ook op het tot nog toe beschutte gedeelte terecht. Hij zou het lage kamp verder naar achteren moeten verplaatsen, verder op de vlakte in de richting van Maradon, en dat zou hun reactietijd verlengen. Bloedas. Vroeger vloekte ik nooit zoveel, dacht Ituralde. Het kwam door die jongen, de Herrezen Draak. Rhand Altor had Ituralde beloften gedaan, sommige uitgesproken, sommige onuitgesproken. Beloften om Arad Doman te beschermen tegen de Seanchanen. Beloften dat Ituralde zijn leven kon behouden, in plaats van te sterven terwijl hij in de val zat door de Seanchanen. Beloften om hem iets te doen te geven, iets belangrijks, iets doorslaggevends. Iets onmogelijks. Houd de Schaduw tegen. Blijf vechten totdat er hulp komt. De hemel verduisterde weer en Ituralde dook de bevelstent in, die een houten dak had als voorzorg tegen belegeringsmachines. Hij had een hagel van kleinere stenen verwacht, niet van karkassen. De mannen verspreidden zich om de gewonden naar de betrekkelijke veiligheid van het lage kamp te slepen, en van daaraf de vlakte over naar Maradon. Rajabi had de leiding. De logge man had een nek zo dik als een es van tien jaar oud en armen die bijna net zo breed waren. Hij liep mank, omdat hij zijn linkerbeen had verwond tijdens de gevechten en het onder de knie was afgezet. De Aes Sedai hadden hem zo goed mogelijk Geheeld, en hij liep nu met een houten been. Hij had geweigerd zich samen met de ernstig gewonden terug te trekken door de Poorten, en Ituralde had hem niet gedwongen. Je zette geen goede officier aan de kant vanwege één gebrek. Een jonge officier kromp ineen toen er met een bons een opgezwollen karkas boven op het paviljoen belandde. De officier – Zhell -had niet de koperkleurige huid van de Domani, hoewel hij wel een zeer Domaanse snor en een schoonheidsvlek in de vorm van een pijl op zijn wang droeg.

Ze konden hier niet veel langer tegen de Trolloks standhouden, niet met de aantallen waar ze tegenover stonden. Ituralde zou achteruit moeten gaan, stukje bij beetje verder Saldea in, verder naar Arad Doman. Vreemd, dat hij zich altijd terugtrok in de richting van zijn vaderland. Eerst vanuit het zuiden, nu vanuit het noordoosten. Arad Doman zou geplet worden tussen de Seanchanen en de Trolloks. Je kan maar beter woord houden, jongen, dacht hij. Helaas kon hij zich niet terugtrekken naar Maradon. De Saldeanen daar hadden heel duidelijk gemaakt dat ze Ituralde – en de Herrezen Draak – als indringers zagen. Stomme dwazen. Maar hij had in ieder geval een kans om die belegeringsmachines te vernietigen. Nog een lijk raakte de bevelstent, maar het dak hield het. Naar de stank – en in sommige gevallen de natte plof die ze maakten – van die dode Trolloks te oordelen, hadden ze geen pas gesneuvelden voor de aanval gekozen. Ervan overtuigd dat zijn officiers hun taken verrichtten – dit was geen tijdstip om zich daarin te mengen – legde Ituralde zijn handen op zijn rug. Toen ze hem zagen, rechtten soldaten zowel binnen als buiten het paviljoen hun rug wat meer. De beste strategieën hielden slechts stand totdat de eerste pijlen doel troffen, maar een vastberaden, vasthoudende bevelvoerder kon met zijn uitstraling orde in de chaos scheppen.

Boven hen kolkten de stormwolken, zilver en zwart als een geblakerde ketel boven een kookvuur, met doorschemerende stukjes staal langs de randen van het aangebrande roet. Het was onnatuurlijk. Zijn mannen moesten zien dat hij er niet bang voor was, zelfs niet nu het lijken regende.

Gewonden werden weggedragen en de mannen begonnen het lage kamp af te breken om het verder naar achteren te verplaatsen. Hij liet zijn boogschutters en kruisboogschutters doorgaan met vuren, zijn lansiers stonden klaar tussen de schansen. Hij had een vrij grote cavalerie, maar die kon hij hier niet inzetten. Die katapulten zouden, als er niets aan werd gedaan, zijn mannen uitputten met rotsen en stenen; maar Ituralde nam zich voor ze te verbranden, met gebruikmaking van een Asha’man of een aanvalstroep die met brandende pijlen door een Poort ging. Kon ik me maar terugtrekken in Maradon, wenste hij. Maar de Saldeaanse heer daar zou hem niet binnenlaten. Als Ituralde naar de stad ging, zou hij tegen de muren geplet worden door de Trolloks. Stomme, stomme dwazen. Wat voor stommelingen weigerden mannen nu een toevluchtsoord terwijl er een leger van Schaduwgebroed op de poorten bonsde?

‘Ik wil schadecijfers,’ zei Ituralde tegen luitenant Nils. ‘Bereid de boogschutters voor op een aanval op die belegeringsmachines, en neem twee Asha’man mee. Zeg tegen kapitein Credin dat hij een oogje moet houden op de Trolloks die de oversteekplaats doorkomen. Ze zullen hun inspanningen verdubbelen na deze tegenaanval, aangezien ze zullen aannemen dat het hier een chaos is.’ De jongeman knikte en haastte zich weg toen Rajabi de tent in strompelde, wrijvend over zijn brede kin. ‘Je had weer gelijk over die katapulten. Ze hebben ze inderdaad opgesteld om ons aan te vallen.’

‘Ik probeer altijd goed te gokken,’ zei Ituralde. ‘Als ik verkeerd gok, verliezen we.’

Rajabi gromde. Boven hen bleef de storm kolken. In de verte hoorde Ituralde Trolloks schreeuwen. Strijdtrommels werden geslagen. Mannen riepen naar elkaar. ‘Er is iets niet goed,’ zei Ituralde.

‘Deze hele rotoorlog is niet goed,’ vond Rajabi. ‘We zouden hier niet moeten zijn; de Saldeanen hadden hier moeten staan. Met hun hele leger, en niet alleen de paar ruiters die de Draak ons heeft gestuurd.’

‘Meer nog,’ zei Ituralde, turend naar de lucht. ‘Waarom karkassen, Rajabi?’

‘Om ons te demoraliseren.’

Dat was geen ongehoorde tactiek. Maar de eerste salvo’s? Waarom hadden ze geen stenen gebruikt, die de meeste schade aanrichtten, om dan op lijken over te stappen als de verrassing eraf was? De Trolloks waren geen goede strategen, maar de Schimmen... die konden sluw zijn. Dat wist hij uit eigen ervaring.

Terwijl Ituralde naar de hemel staarde, volgde er nog een uitgebreid salvo, alsof hij door de donkere wolken was voortgebracht. Licht, waar hadden ze zoveel katapulten vandaan? Voldoende om honderden lijken te gooien.

Volgens zijn telling zijn het er zestien, had die jongen gezegd. Bij lange na niet genoeg. En vielen sommige van die karkassen niet te ordelijk omlaag?

Het overviel hem als een ijskoude regenbui. Die smerige, sluwe monsters!

‘Boogschutters!’ schreeuwde Ituralde. ‘Boogschutters, kijk omhoog! Dat zijn geen lijken!’

Het was te laat. Nog terwijl hij schreeuwde, vouwden de Draghkar hun vleugels uit. Meer dan de helft van de ‘karkassen’ in dit salvo bestond uit levend Schaduwgebroed, dat zich verstopte tussen de vallende lichamen. Na de eerste aanval van Draghkar op zijn leger, een paar dagen geleden, had hij groepen boogschutters aangewezen om dag en nacht de hemel in de gaten te houden. Maar de boogschutters hadden niet het bevel om op vallende lichamen te schieten. Ituralde bleef brullen terwijl hij het paviljoen uit sprong en zijn zwaard uit de schede rukte. Het hoge kamp werd een chaos terwijl Draghkar zich tussen de soldaten lieten vallen. Een groot aantal van hen landde rondom de bevelstent, met die grote, glanzende zwarte ogen, en ze lokten mannen naar zich toe met hun zoete liederen.

Ituralde schreeuwde uit volle borst om zijn oren te vullen met het geluid van zijn eigen stem. Een van de beesten kwam op hem af, maar zijn geroep voorkwam dat hij het gezang ervan hoorde. Het keek verbaasd – voor zover mogelijk voor zo’n onmenselijk beest -toen hij ernaartoe strompelde, veinzend dat hij gelokt werd, en het toen vakkundig de nek doorstak. Donker bloed borrelde omlaag over melkwitte huid toen Ituralde zijn kling losrukte, nog altijd schreeuwend.

Hij zag dat Rajabi struikelde en op de grond viel toen een van de monsters boven op hem sprong. Ituralde kon niet naar hem toe; hij stond zelf oog in oog met zo’n beest. In een gezegend ogenblik merkte hij op dat Draghkar door vuurbollen uit de lucht werden gekegeld: de Asha’man.

Maar tegelijkertijd hoorde hij in de verte de krijgstrommels aanzwellen. Zoals hij had voorspeld, zou het leger van Trolloks met zo veel mogelijk kracht de oversteekplaats over komen. Licht, soms vond hij het vreselijk als hij gelijk had.

Je kunt je maar beter aan je belofte houden om me hulp te sturen, jongen, dacht Ituralde terwijl hij tegen de tweede Draghkar vocht en zijn geschreeuw hees begon te klinken. Licht, ik hoop het maar voor je!

Faile liep door Perijns kamp, omringd door kwebbelende stemmen, gegrom van inspanning en links en rechts geroepen bevelen. Perijn had nog een laatste verzoek naar de Witmantels gestuurd om te beraadslagen, maar er was nog geen antwoord gekomen. Faile voelde zich herboren. Ze had de hele nacht boven op de heuvel tegen Perijn aan gelegen. Ze hadden meer dan genoeg dekens gehad, en eigenlijk was het op de grazige heuveltop gerieflijker geweest dan in hun tent.

De verkenners waren vanochtend uit Cairhien teruggekeerd; hun verslag zou snel volgen. Inmiddels had Faile een bad genomen en gegeten.

Het werd tijd om iets aan Berelain te doen.

Ze liep over het vertrapte gras naar het Mayeense gedeelte van het kamp, en onderweg nam haar woede toe. Berelain was te ver gegaan. Perijn beweerde dat de geruchten afkomstig waren van Berelains bedienden, niet van de vrouw zelf, maar Faile kende de waarheid. De Eerste was een meesteres in het manipuleren en sturen van geruchten. Dat was een van de beste manieren om te heersen vanuit een positie van betrekkelijke zwakte. De Eerste had dat gedaan in Mayene, en ze deed hetzelfde hier in het kamp, waar Faile als Perijns echtgenote de sterkere partij was.

Een paar Vleugelgardisten stonden bij de ingang naar het Mayeense deel, met rood geschilderde borstplaten en gevleugelde helmen in de vorm van potten met nekbeschermers aan de achterzijde. Ze rechtten hun rug toen Faile naderde. Ze hadden blauwe lansen in de hand die grotendeels voor de sier dienden en waren voorzien van vaandels met de vliegende gouden havik erop.

Faile moest haar hoofd in haar nek leggen om hen te kunnen aankijken. ‘Begeleid me naar jullie vrouwe,’ beval ze. De wachters knikten, en een van hen stak een gehandschoende hand op en wenkte twee mannen vanuit de binnenzijde van het kamp om de wacht over te nemen. ‘Er was ons verteld dat we u konden verwachten,’ zei de wachter met een lage stem. Faile trok haar wenkbrauw op. ‘Vandaag?’

‘Nee. De Eerste zei alleen dat als u kwam, we u moesten gehoorzamen.’

‘Natuurlijk moeten jullie me gehoorzamen. Dit is het kamp van mijn man.’

De wachters brachten daar niets tegenin, hoewel ze het er waarschijnlijk niet mee eens waren. Berelain was gestuurd om Perijn te vergezellen, maar hij had niet uitdrukkelijk het bevel over haar of haar soldaten gekregen.

Faile liep achter de mannen aan. Wonder boven wonder begon de grond op te drogen. Ze had tegen Perijn gezegd dat ze zich niet druk maakte om de geruchten, maar ze was wél gefrustreerd door Berelains stoutmoedigheid. Die vrouw toch, dacht Faile. Hoe durft ze... Nee. Nee, Faile mocht dat pad niet opgaan. Even lekker schreeuwen zou haar opluchten, maar het zou de geruchten alleen maar versterken. Wat konden mensen anders concluderen als ze haar de tent van de Eerste binnen zagen stormen en vervolgens tegen haar hoorden schreeuwen? Faile moest rustig blijven. Dat zou echter lastig worden.

Het Mayeense kamp was ingedeeld in rijen tenten die uitstraalden van de middelste tent als de spaken van een wiel. De Vleugelgarde had geen tenten – die had meester Gil meegenomen – maar de groepen waren erg ordelijk. Ze leken bijna te netjes: de opgevouwen dekens, de stapels lansen, de piketlijnen en hier en daar vuurkuilen. Berelains paviljoen, in het midden, was lavendelkleurig met donkerbruin; meegenomen uit Malden. Faile hield haar gezicht in de plooi terwijl de twee lange wachters haar naar de tent leidden. Een van hen klopte op de tentpaal om zich aan te kondigen. Berelains rustige stem antwoordde, en de wachter hield de tentflap voor Faile open. Toen ze naar binnen wilde stappen, hoorde ze geruis. Ze stapte weer achteruit toen Annoura naar buiten kwam. De Aes Sedai knikte naar Faile, waarbij de vlechten om haar gezicht heen en weer zwaaiden. Ze leek ontstemd; ze had de gunst van haar meesteres kennelijk nog niet terug gewonnen. Faile haalde diep adem en stapte het paviljoen in. Binnen was het koel. Op de vloer lag een donkerbruin met groen kleed met een gedraaid patroon van klimop. Hoewel het paviljoen er kaal uitzag zonder Berelains gebruikelijke reismeubels, had ze wel een paar stevige eiken stoelen en een lichtgewicht tafel uit Malden. De Eerste stond op. ‘Vrouwe Faile,’ zei ze kalm. Vandaag droeg ze de diadeem van Mayene. De smalle kroon had een eenvoudige grootsheid en was onversierd, op de vliegende gouden havik na, die leek te willen opspringen naar het zonlicht dat in vlekken door het dak van de tent kwam. Er waren daar flappen geopend om licht binnen te laten. Het gewaad van de Eerste was goudkleurig met groen, met een heel eenvoudige riem om haar middel en een lage halslijn. Faile nam plaats op een van de stoelen. Dit gesprek was gevaarlijk; het kon tot rampspoed leiden. Maar het moest gebeuren. ‘Gaat het je goed?’ vroeg Berelain. ‘Is de regen van de afgelopen paar dagen niet te bedrukkend voor je geweest?’

‘De regen was verschrikkelijk, Berelain,’ zei Faile. ‘Maar ik ben niet hier om over het weer te kletsen.’

Berelain tuitte haar volmaakte lippen. Licht, wat was die vrouw mooi! Faile voelde zich bij haar vergeleken maar een grijze muis; haar neus te groot, haar boezem te klein. Haar stem was lang niet zo welluidend als die van Berelain. Waarom had de Schepper zulke volmaakte mensen als Berelain gemaakt? Was dat als bespotting van de rest?

Maar Perijn hield niet van Berelain. Hij hield van Faile. Dat mocht ze niet vergeten.

‘Goed dan,’ zei Berelain. ‘Ik nam al aan dat dit gesprek zou komen.

Ik beloof je dat er geen enkele waarheid schuilt in de geruchten. Er is niets ongepast gebeurd tussen mij en je man.’

‘Dat heeft hij me al verteld,’ zei Faile, ‘en ik geloof hem eerder dan jou.’

Daar fronste Berelain om. Ze was een meesteres in politieke interactie, met een vaardigheid en fijnzinnigheid waar Faile haar om benijdde. Ondanks haar jonge leeftijd had Berelain haar kleine stadstaatje vrij gehouden van het veel grotere en machtigere Tyr. Faile kon alleen maar raden hoeveel evenwichtskunsten, politiek dubbelspel en regelrechte sluwheid daarvoor nodig was geweest. ‘Waarom ben je hier dan?’ vroeg Berelain, die ging zitten. ‘Als je hart rust heeft, dan is er geen probleem.’

‘We weten allebei dat het er niet toe doet of je met mijn man geslapen hebt of niet,’ zei Faile, en Berelains ogen werden wat groter. ‘Ik ben niet boos om wat er gebeurd is, maar om wat er wordt aangenomen.’

‘Geruchten heb je overal waar mensen bijeenkomen,’ zei Berelain. ‘Vooral waar mannen roddelen.’

‘Dermate sterke, aanhoudende geruchten zijn onwaarschijnlijk zonder aanmoediging,’ zei Faile. ‘Nu neemt iedereen in het kamp – ook de vluchtelingen die trouw aan me hebben gezworen – aan dat je met mijn man het bed hebt gedeeld terwijl ik weg was. Dat maakt mij niet alleen een dwaas, maar het werpt een schaduw over Perijns eer. Hij kan geen leiding geven als mensen hem aanzien voor het soort man dat naar de armen van een andere vrouw rent zodra zijn eigen vrouw weg is.’

‘Andere heersers zijn ook over dergelijke geruchten heen gekomen,’ zei Berelain, ‘en bij veel van hen waren die geruchten niet ongegrond. Monarchieën overleven ontrouw heus wel.’

‘Misschien in Illian of Tyr,’ kaatste Faile terug, ‘maar Saldea verwacht beter van haar monarchen. Net als de mensen uit Tweewater.

Perijn is niét zoals andere heersers. Het verscheurt hem te weten hoe zijn mannen over hem denken.’

‘Ik denk dat je hem onderschat,’ zei Berelain. ‘Hij zal er overheen komen en leren om geruchten in zijn voordeel te gebruiken. Dat zal hem sterker maken als man en als heerser.’

Faile keek de vrouw onderzoekend aan. ‘Je begrijpt hem helemaal niet, hè?’

Berelain reageerde alsof ze was geslagen en schoof achteruit. Kennelijk beviel de onomwondenheid van dit gesprek haar niet. Dat bood Faile mogelijk een klein voordeel.

‘Ik heb verstand van mannen, vrouwe Faile,’ zei Berelain kil. ‘En je echtgenoot is daarop geen uitzondering. Aangezien jij hebt besloten openhartig te zijn, zal ik dat ook zijn. Het was slim om Aybara te huwen en zo Saldea aan de Herrezen Draak te verbinden, maar je moet niet denken dat hij zonder strijd de jouwe zal blijven.’ Faile haalde diep adem. Het werd tijd om haar zet te doen. ‘Perijns faam is ernstig aangetast door wat jij hebt gedaan, Eerste. Voor mijn eigen schande zou ik je kunnen vergeven. Maar niet hiervoor.’

‘Ik zie niet in wat eraan gedaan kan worden.’

‘Ik wel,’ zei Faile. ‘En ik ben er vrij zeker van dat een van ons zal moeten sterven.’

Berelain bleef onbewogen. ‘Dat begrijp ik niet.’

‘Als een vrouw in de Grenslanden ontdekt dat een ander met haar man het bed heeft gedeeld, heeft ze de mogelijkheid om een mesgevecht te eisen.’ Dat was waar, hoewel het gebruik al oud was en nog maar zelden werd toegepast. ‘De enige manier om mijn naam te zuiveren, is als jij en ik vechten.’

‘Wat zou dat bewijzen?’

‘Als jij dood bent, zou in ieder geval niemand meer denken dat je nog altijd achter mijn rug om met mijn man slaapt.’

‘Hoor ik het goed? Bedreig je me nu werkelijk in mijn eigen tent?’

‘Dit is geen dreigement,’ zei Faile vastberaden. Licht, ze hoopte dat dit de goede kant op zou gaan. ‘Dit is een uitdaging.’ Berelain keek haar met berekenende ogen aan. ‘Ik zal een openlijke verklaring doen. Ik zal in het openbaar mijn dienstmeiden berispen om hun geroddel, en ik zal aan het hele kamp verklaren dat er niets is gebeurd.’

‘Denk je echt dat je daarmee de geruchten een halt toeroept? Je hebt je er niet tegen verweerd voordat ik terugkeerde; dat wordt gezien als bewijs. En natuurlijk verwacht iedereen nu van je dat je doet alsof er niets is gebeurd.’

‘Je kunt dit niet menen, van die... uitdaging.’

‘Waar het op de eer van mijn man aankomt, Berelain, meen ik elk woord dat ik zeg.’ Ze keek de vrouw in de ogen en zag daar bezorgdheid. Berelain wilde niet met haar vechten. En natuurlijk wilde Faile ook niet met Berelain vechten, en niet alleen omdat ze niet zeker wist of ze wel kon winnen. Hoewel ze wel altijd wraak op de Eerste had willen nemen voor die keer dat Berelain haar mes van haar had afgepakt.

‘Ik zal de uitdaging vanavond officieel maken, in het bijzijn van het hele kamp,’ zei Faile op gelijkmatige toon. ‘Je hebt dan één dag om te reageren of te vertrekken.’

‘Ik wil niet meedoen aan die onzin.’

‘Dat doe je al,’ zei Faile, en ze stond op. ‘Dit is wat je in beweging hebt gezet zodra je die geruchten liet beginnen.’ Faile draaide zich om en wilde de tent uitlopen. Ze moest echt moeite doen om haar zenuwen te verbergen. Had Berelain de zweetdruppeltjes op haar voorhoofd gezien? Faile had het gevoel dat ze op het scherp van een zwaard liep. Als Perijn over deze uitdaging hoorde, zou hij woest zijn. Ze moest maar hopen dat... ‘Vrouwe Faile,’ zei Berelain achter haar. Er klonk bezorgdheid door in de stem van de Eerste. ‘We kunnen vast wel tot een andere afspraak komen. Drijf dit niet op de spits.’

Faile bleef met bonzend hart staan. Ze draaide zich weer om. De Eerste leek werkelijk ongerust. Ja, ze dacht echt dat Faile zo bloeddorstig was om die uitdaging door te zetten.

‘Ik wil je uit Perijns leven hebben, Berelain,’ zei Faile. ‘Dat zal ik zien gebeuren, linksom of rechtsom.’

‘Wil je dat ik vertrek?’ vroeg Berelain. ‘De taken die de Draak me heeft gegeven zijn voltooid. Ik neem aan dat ik met mijn mannen een andere kant op zou kunnen gaan.’

Nee, Faile wilde niet dat ze vertrok. Het gemis van haar soldaten zou een klap zijn nu ze tegenover dat dreigende leger van Witmantels stonden. En Perijn zou de Vleugelgarde ook weer nodig hebben, vermoedde Faile.

‘Nee,’ zei Faile. ‘Je vertrek zal niets veranderen aan de geruchten, Berelain.’

‘Net zo weinig als wanneer je me doodt,’ zei de vrouw droogjes. ‘Als we vechten, en jij het op een of andere manier voor elkaar krijgt om me te doden, dan zou er alleen maar worden gezegd dat je de ontrouw van je man had ontdekt en razend was geworden. Ik zou niet weten wat je daaraan hebt. Het zou de geruchten alleen maar nog verder aanmoedigen.’

‘Dan zie je mijn probleem dus,’ zei Faile, die haar ergernis liet doorschemeren. ‘Het lijkt onmogelijk om van die geruchten af te komen.’ Berelain keek haar aan. Die vrouw had ooit beloofd dat ze Perijn voor zich zou winnen. Ze had het zo goed als gezworen. Ze scheen daarvan deels teruggekomen te zijn, de laatste tijd. En in haar ogen was enige bezorgdheid te zien.

Ze ziet in dat ze dit te ver heeft laten gaan, dacht Faile. Natuurlijk. Berelain had niet verwacht dat Faile uit Malden zou terugkeren. Daarom had ze zo’n stoutmoedige zet gedaan. Nu besefte ze dat ze te hoog had gegrepen. En ze dacht werkelijk dat Faile labiel genoeg was om in het openbaar een tweegevecht met haar aan te gaan. ‘Ik heb dit nooit gewild, Berelain,’ zei Faile, die weer de tent inliep. ‘En Perijn ook niet. Je hofmakerij is een ergernis voor ons allebei.’

‘Je man heeft weinig gedaan om me te ontmoedigen,’ zei Berelain, die haar armen over elkaar sloeg. ‘Tijdens je afwezigheid waren er zelfs ogenblikken waarin hij me rechtstreeks aanmoedigde.’

‘Je begrijpt hem zo slecht, Berelain.’ Het was onvoorstelbaar dat die vrouw hierin zo blind kon zijn, terwijl ze op andere punten zo slim was.

‘Dat zeg jij,’ zei Berelain.

‘Je hebt nu twee mogelijkheden, Berelain,’ zei Faile, en ze stapte naar de vrouw toe. ‘Je kunt tegen me vechten tot de dood. Je hebt gelijk, dat zou geen einde maken aan de geruchten. Maar het zou wél een einde maken aan je kansen bij Perijn. Ofwel je zou dood zijn, of je zou de vrouw zijn die zijn echtgenote had gedood. Je andere mogelijkheid,’ vervolgde Faile, die Berelain in de ogen keek, ‘is een manier bedenken om eens en voor altijd een einde te maken aan die geruchten. Jij hebt deze puinhoop veroorzaakt. Jij lost hem op.’

En dat was haar gok. Faile kon geen oplossing bedenken voor deze situatie, maar Berelain was in dat opzicht veel bedrevener dan zij. Dus was Faile hierheen gekomen, bereid om bij Berelain de indruk te wekken dat ze iets ondenkbaars wilde doen. En dan het indrukwekkende politieke inzicht van de vrouw op de situatie los te laten. Zou het lukken?

Faile keek Berelain in de ogen en stond zichzelf toe haar woede te voelen. Haar verontwaardiging over wat er was gebeurd. Ze was geslagen, in de kou buitengesloten en vernederd door hun gemeenschappelijke vijand. En in die tijd had Berelain het lef gehad om zoiets uit te halen?

Ze hield de blik van de Eerste vast. Nee, Faile had niet zoveel politieke ervaring als Berelain. Maar ze had iets wat die vrouw niet had. Ze hield van Perijn. Een diepe en oprechte liefde. Ze zou alles doen om te voorkomen dat hij werd gekwetst.

De Eerste keek haar onderzoekend aan. ‘Goed dan,’ zei ze. ‘Zo zij het. Wees maar trots op jezelf, Faile. Het komt... zelden voor dat ik afstand doe van iets wat ik al heel lang wil hebben.’

‘Je hebt nog niet verteld hoe we van die geruchten af kunnen komen.’

‘Er is misschien een oplossing,’ zei Berelain. ‘Maar het zal wansmakelijk zijn.’

Faile trok haar wenkbrauw op.

‘We zullen ons moeten voordoen als vriendinnen,’ legde Berelain uit. ‘Vechten, onmin, dat zal de geruchten voeden. Maar als we ons in eikaars gezelschap laten zien, dan zal dat de roddels ontkrachten. Dat, en het feit dat ik openlijk alles zal ontkennen, zal waarschijnlijk wel genoeg zijn.’

Faile ging weer in haar stoel zitten. Vriendinnen? Ze verafschuwde die vrouw.

‘Het zou een geloofwaardige voorstelling moeten zijn,’ zei Berelain, die opstond en naar een tafeltje in de hoek van de tent liep. Ze schonk wat gekoelde wijn voor zichzelf in. ‘Dat is het enige wat zou werken.’

‘Je moet ook een andere man zoeken,’ zei Faile. ‘Iemand aan wie je aandacht kunt besteden, in ieder geval een tijdje. Om te bewijzen dat je geen belangstelling voor Perijn hebt.’

Berelain pakte de beker. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik denk ook dat dat zou helpen. Kun je zo’n voorstelling weggeven, Faile ni Bashere t’Aybara?’ Je was echt bang dat ik je hierom zou willen vermoorden, nietwaar, dacht Faile. ‘Ik beloof het.’

Berelain bleef even staan, met de wijnbeker halverwege haar lippen. Toen glimlachte ze en nam een slok. ‘Dan zullen we wel zien,’ zei ze toen ze de beker liet zakken, ‘wat hieruit voortkomt.’

19

Gepraat over Draken

Mart trok een stevige bruine jas aan. De knopen waren van koper, maar verder zaten er geen versierselen op. Hij was gemaakt van dikke wol en er zaten een paar gaten in van pijlen die hem eigenlijk hadden moeten doden. Om een van die gaten zat een bloedvlek, maar die was er in de was grotendeels uitgegaan. Het was een mooie jas. Hij zou ooit best bereid zijn geweest een aardig bedrag voor zo’n jas neer te leggen, toen hij nog in Tweewater woonde.

Hij wreef over zijn gezicht en keek in de spiegel in zijn nieuwe tent. Hij had eindelijk die stomme baard afgeschoren. Hoe kon Perijn die verschrikkelijke jeuk verdragen? Die man had vast een huid van schuurpapier. Nou, Mart zou wel iets anders verzinnen om zich te vermommen als het nodig was.

Hij had zich een paar keer gesneden bij het scheren, maar hij was heus niet vergeten hoe hij zichzelf moest verzorgen. Hij had geen bediende nodig om te doen wat hij zelf ook kon. Knikkend in zichzelf zette hij zijn hoed op en greep zijn ashandarei uit de hoek van de tent; de raven op het lemmet leken opgewonden op te zitten in afwachting van komende veldslagen. ‘Die zullen vast wel komen,’ zei Mart in zichzelf. Hij legde de ashandarei over zijn schouder en liep de tent uit. Onderweg naar buiten griste hij zijn ransel mee en zwaaide die over zijn andere schouder. Met ingang van vanavond zou hij de nachten in de stad doorbrengen.

Mart liep door het kamp en knikte naar een groep Roodarmen diehij tegenkwam. Hij had de wacht verdubbeld. Hij maakte zich zorgen over de gholam, maar ook over de vele militaire kampen in de streek. De helft ervan bestond uit huurlingen, de andere helft waren volgelingen van deze of gene lagere edele die eerbied kwam betuigen aan de koningin; verdacht genoeg waren ze pas aangekomen nadat de gevechten voorbij waren.

Hij twijfelde er niet aan dat ze stuk voor stuk hun hartgrondige trouw aan Elayne zouden uitspreken en zouden uitleggen dat zijn mannen haar al die tijd al hadden gesteund. Hun woorden zouden waarschijnlijk niet echt inslaan, aangezien Mart uit goede bronnen – drie afzonderlijke zatlappen in taveernes – had gehoord dat Elayne veel van Reizen gebruik had gemaakt om haar verdediging te rekruteren. Het was eenvoudiger een vertraagde aankomst te veinzen als je reageerde op een geschreven bericht. ‘Mart! Mart!’

Mart bleef op het pad voor zijn tent staan toen Olver kwam aanrennen. De jongen droeg de laatste tijd een rode band om zijn arm, zoals de Roodarmen, maar hij droeg nog altijd zijn bruine broek en jas. Hij had zijn opgerolde speelveld voor slangen-en-vossen onder zijn ene arm en een ransel om de andere.

Setalle stond een eindje verderop, samen met Lussin en Edder, twee Roodarmen die Mart had opgedragen haar en de jongen te bewaken. Ze zouden straks naar de stad vertrekken. ‘Mart,’ vroeg Olver hijgend, ‘ga je weg?’

‘Ik heb nu geen tijd om met je te spelen, Olver,’ zei Mart, en hij liet zijn ashandarei naar zijn elleboog zakken. ‘Ik heb een afspraak bij de koningin.’

‘Weet ik,’ zei Olver. ‘Aangezien we allebei naar de stad gaan, dacht ik dat we samen konden rijden om plannen te maken. Ik heb wat gedachten over hoe we de slangen en vossen kunnen verslaan! We zullen ze eens een lesje leren, Mart. Het Licht verzenge me, we leren ze een lesje dat ze nog verdomd lang zal heugen!’

‘Wie heeft je die taal geleerd?’

‘Mart,’ zei hij, ‘dit is belangrijk! We moeten voorbereidingen treffen! We hebben het nog niet gehad over wat we gaan doen.’ In stilte vervloekte Mart zichzelf omdat hij de poging om Moiraine te redden had besproken waar Olver bij was. Die jongen zou ontroostbaar zijn als hij werd achtergelaten.

‘Ik moet nadenken over wat ik tegen de koningin ga zeggen,’ zei Mart, wrijvend over zijn kin. ‘Maar je hebt wel gelijk, voorbereiding is belangrijk. Waarom ga je Noal niet over je plannen vertellen?’

‘Heb ik al gedaan,’ zei Olver. ‘En Thom ook. En Talmanes.’ Talmanes? Die ging niet met hen mee naar de toren! Licht, hoeveel had Olver hierover gekletst?

‘Olver,’ zei Mart, die hurkte om de jongen in de ogen te kunnen kijken, ‘je moet hier niet zoveel over praten. We willen niet te veel mensen laten weten wat we gaan doen.’

‘Ik heb het niemand verteld die we niet vertrouwen, Mart,’ zei Olver. ‘Maak je geen zorgen. De meesten waren Roodarmen.’ Geweldig, dacht Mart. Wat zouden de soldaten ervan vinden dat hun commandant zich had voorgenomen te gaan vechten tegen een stel monsters uit kinderverhalen? Hopelijk zouden ze Olvers opmerkingen afdoen als de verbeelding van een kleine jongen. ‘Wees gewoon voorzichtig,’ zei Mart. ‘Ik kom morgen bij je langs in jullie herberg, dan doen we een spelletje en praten erover. Goed?’ Olver knikte. ‘Goed, Mart. Maar... bloed en bloedas!’ Hij draaide zich om en liep weg.

‘En niet vloeken!’ riep Mart hem na, maar toen schudde hij zijn hoofd. Die rottige soldaten zouden Olver verpest hebben tegen de tijd dat hij twaalf was.

Mart liep verder en legde zijn speer weer over zijn schouder. Thom en Talmanes zaten te paard aan de ingang van het kamp, samen met een groep van vijftig Roodarmen. Thom droeg een buitenissige wijnrode jas en broek met goudwerk, een hemd met wit kant langs de polsen en een zijden halsdoek. Zijn knopen waren glanzend goudkleurig. Zijn snor was bijgeknipt en netjes gekamd. Die hele uitdossing was nieuw, ook de zwarte mantel die was gevoerd met een goudkleurige stof.

Mart verstijfde. Hoe had die man zich van een oude speelman zo volmaakt in een hoveling omgevormd? Licht! ‘Ik zie aan je reactie dat ons voorkomen effectief is,’ zei Thom. ‘Bloed en bloedas!’ riep Mart uit. ‘Wat is er gebeurd? Ben je soms niet goed geworden door een bedorven worstje bij je ochtendmaal?’ Thom zwiepte zijn mantel naar achteren en onthulde dat hij zijn harp aan zijn middel had gehangen. Hij zag eruit als een hofbard! ‘Het leek me dat als ik na al die jaren weer mijn opwachting ging maken in Caemlin, ik me daarnaar moest kleden.’

‘Geen wonder dat je elke dag voor fooien hebt gezongen,’ zei Mart. ’l)e klanten van die taveernes hebben veel te veel geld.’ Talmanes trok zijn wenkbrauw op; wat bij die man gelijkstond aan een grijns. Af en toe was hij zo stug dat donderwolken er vrolijk bij leken. Hij droeg ook een fraaie uitdossing, in kobaltblauw en zilver.

Mart voelde aan zijn eigen mouwen. Hij had ook wel wat kant kunnen gebruiken. Als Lopin hier was geweest, had hij de juiste kleding klaargelegd zonder dat Mart erom had hoeven vragen. Een beetje kant was goed voor een man, maakte hem toonbaar. ‘Is dat wat je aantrekt voor een bezoek aan de koningin, Mart?’ vroeg Talmanes.

‘Natuurlijk.’ Hij had het al gezegd voordat hij de kans had gehad erover na te denken. ‘Dit is een goeie jas.’ Hij liep naar Pips toe en pakte de teugels.

‘Goed voor gevechtsoefeningen, misschien,’ zei Talmanes. ‘Elayne is nu koningin van Andor, Mart,’ zei Thom. ‘En koninginnen zijn een kieskeurig stel. Je moet haar eerbied betuigen.’

‘Ik betuig haar verdomme ook eerbied,’ antwoordde Mart, die zijn speer aan een van de soldaten overhandigde en in het zadel klom. Hij pakte de speer weer aan en wendde Pips zodat hij Thom kon aankijken. ‘Deze jas is goed genoeg voor een boer.’

‘Je bent geen boer meer, Mart,’ zei Talmanes. ‘Wel waar,’ zei Mart koppig. ‘Maar Musenge noemde je...’ begon Thom.

‘Hij had het mis,’ zei Mart. ‘Dat een man nou toevallig met iemand trouwt, betekent nog niet dat hij plotseling een verrekte edele wordt.’ Thom en Talmanes wisselden een blik.

‘Mart,’ zei Thom, ‘eigenlijk is dat wél hoe het werkt. Het is zo ongeveer de enige manier om van adel te worden.’

‘Zo doen wij het hier, misschien,’ snauwde Mart. ‘Maar Tuon komt uit Seanchan. Wie weet wat ze daar doen? We weten allemaal hoe vreemd die lui kunnen zijn. We weten niks totdat we met haar praten.’

Thom fronste zijn voorhoofd. ‘Ik weet zeker, door dingen die zij zei, dat...’

‘We weten niks totdat we met Tuon praten,’ herhaalde Mart, nu wat luider. ‘Tot die tijd ben ik Mart. Ik wil niks over dat Prins van wat dan ook gedoe horen.’

Thom keek verward, maar Talmanes’ mondhoeken kwamen een heel klein stukje omhoog. Die man mocht branden. Mart begon te denken dat die norse uitstraling van hem alleen maar een toneelstukje was. Lachte hij stiekem vanbinnen?

‘Nou, Mart,’ zei Talmanes, ‘je bent nooit logisch geweest, dus waarom zouden we nu anders van je verwachten? Laten we dan maar naar de koningin van Andor gaan. Weet je zeker dat je niet eerst nog even in de modder wilt rollen?’

‘Het komt wel goed,’ zei Mart droogjes, en hij trok de rand van zijn hoed omlaag terwijl een soldaat zijn ransel achter op zijn paard bond. Hij spoorde Pips aan, en de stoet begon aan de inmiddels bekende rit naar Caemlin. Mart besteedde de tijd grotendeels aan het overdenken van zijn voornemen. Hij had Aludra’s papieren in een leren map gestopt, en daarin stonden ook haar eisen. Elke klokkengieterij in Caemlin, grote hoeveelheden brons en ijzer, en poedertjes ter waarde van duizenden kronen. En Aludra beweerde dat dat het minimale was wat ze nodig had.

Hoe onder het Licht moest Mart die verrekte Elayne Trakand zover krijgen hem dat allemaal te geven? Hij zou veel moeten glimlachen. Maar Elayne had al eerder bewezen dat ze bestand was tegen zijn glimlach, en koninginnen waren anders dan gewone mensen. De meeste vrouwen glimlachten terug of keken boos naar je, zodat je wist waar je stond. Elayne leek hem zo iemand die naar je glimlachte, en je dan toch in de gevangenis smeet.

Voor één keer zou het fijn zijn als zijn geluk hem ergens neerzette met een lekkere pijp en een dobbelspelletje, met een mooi dienstertje op zijn knie en geen andere zorgen dan de volgende worp. In plaats daarvan was hij getrouwd met een Seanchaans lid van het Hoge Bloed en moest hij nu de koningin van Andor om hulp smeken. Hoe belandde hij toch steeds in dit soort toestanden? Soms dacht hij dat de Schepper een beetje op Talmanes moest lijken. Met een uitgestreken gezicht, maar in het geniep lachte hij zich rot om Mart. Zijn stoet kwam langs talloze kampen op de open vlakten rondom Caemlin. Alle huurlingen moesten op minstens een roede afstand kamperen, maar de legers van edelen mochten hun kamp dichterbij opslaan. Dat bracht Mart in een lastig pakket. Er was altijd spanning tussen huurlingen en trouwe wapenlieden, en nu de huurlingen zo ver van Caemlin vandaan zaten, werd er veel gevochten. De Bond zat er midden tussenin.

Hij deed wat snel rekenwerk op basis van de rookpluimen die hij de lucht in zag kringelen. Er waren minstens tienduizend huurlingen in de streek. Wist Elayne wel wat voor borrelende ketel ze hier brouwde? Te veel warmte, en het hele verrekte ding zou overkoken! Marts stoet trok aandacht. Hij had een van de mannen opgedragen de banier van de Bond van de Rode Hand te laten wapperen, en zijn mannen begonnen naam te maken. Volgens Marts telling waren ze de grootste afzonderlijke groepering – onder alle verzamelingen van huurlingen of edelen – buiten de muren van Caemlin. Ze waren even georganiseerd en geordend als een gewoon leger, en ze stonden onder leiding van een persoonlijke vriend van de Herrezen Draak. Zijn mannen schepten daar als vanzelf over op, hoewel Mart veel liever had dat ze hun mond hielden.

Ze kwamen langs groepen mannen die nieuwsgierig langs de weg stonden te wachten op een glimp van ‘heer Mart.’ Hij hield zijn blik naar voren gericht. Als ze een fatje in een kostbare jas hadden verwacht, dan zouden ze op hun neus kijken! Hoewel hij misschien toch een betere jas had kunnen kiezen. Deze was stijf, en de kraag kriebelde.

Er waren er echter behoorlijk wat die schenen te denken dat Talmanes ‘heer Mart’ was, te oordelen naar hoe ze wezen, waarschijnlijk om hoe hij gekleed was. Bloedas!

Dit gesprek met Elayne zou lastig worden. Maar Mart had een verborgen troef, en hij hoopte dat die goed genoeg zou zijn om haar over de kosten van Aludra’s voorstel heen te helpen. Hoewel hij eerder bang was dat ze zou doorzien wat hij probeerde en er deel aan wilde hebben. En als een vrouw ergens ‘deel’ aan wilde hebben, dan betekende dat dat ze de leiding wilde overnemen. Ze naderden de poort in de witgrijze muren van Caemlin, rijdend door de uitdijende buitenstad. De soldaten wuifden hen door. Mart tikte tegen zijn hoed en Thom wuifde uitbundig naar de kleine menigte die zich daar had verzameld. Ze juichten. Geweldig. Echt geweldig, verdomme.

Tijdens de tocht door de Nieuwe Stad gebeurde er weinig, behalve dat er nóg meer mensen stonden te kijken. Zou niemand zijn gezicht herkennen van die tekeningen? Mart wilde van de hoofdwegen af, maar de smalle straten in Caemlin waren een verwarrende puinhoop. Een groep van vijftig ruiters was te groot om door die straatjes te persen.

Uiteindelijk reden ze door de helwitte muren van de Binnenstad, waar de wegen breder waren, de door Ogier gemaakte gebouwen minder benauwend werden en de bevolking minder dicht was. Hier zagen ze nog meer groepen gewapende mannen, onder wie wachters in het wit en rood. Mart zag hun kamp verderop, waar de grijze plaveistenen van het plein verborgen gingen onder hun tenten en piketlijnen. Het paleis van Caemlin was net een kleine stad in de stad binnen de stad. Er was een lage, versterkte muur, en hoewel de spitsen en torens in de lucht opstaken, leek het eerder een oorlogsbunker dan het Zonnepaleis. Vreemd dat hij dat nooit had opgemerkt toen hij jonger was. Als Caemlin viel, dan kon dit paleis op eigen houtje standhouden. Ze zouden alleen wel meer barakken binnen die muur nodig hebben. Dat kamp op het plein was belachelijk. Mart nam Talmanes, Thom en tien Roodarmen mee als geleide. Een lange man met een gepoetste borstplaat en drie gouden knopen op de schouder van zijn mantel stond te wachten bij de paleisingang. Hij was een jonge man, maar zijn houding – ontspannen maar waakzaam, met zijn hand op de knop van zijn zwaard – wees erop dat hij een geoefend soldaat was. Zonde dat hij zo’n knap gezicht had. Een leven in het leger zou daar waarschijnlijk niet veel van heel laten. De man knikte naar Mart, Thom en Talmanes. ‘Heer Cauton?’ vroeg hij aan Mart. ‘Gewoon Mart.’

De man trok zijn wenkbrauw op, maar zei daar niets op. ‘Mijn naam is Charlz Guybon. Ik zal u naar Hare Majesteit leiden.’ Ze had Guybon zelf gestuurd om Mart te ontvangen. Hij was hooggeplaatst, onderbevelhebber van de legers. Dat was onverwacht. Was Elayne bang voor hem, of eerde ze hem? Misschien had Guybon Mart zelf willen zien. Ze zou Mart vast niet eren, nadat ze hem zo lang had laten wachten op een audiëntie! Een fijne begroeting voor een oude vriend. Zijn vermoedens werden bevestigd toen Guybon hen niet voorging naar de Grote Zaal, maar naar een rustiger gedeelte van het paleis.

‘Ik heb veel over u gehoord, meester Cauton,’ zei Guybon. Hij leek net zo te zijn als die stramme soldaten. Standvastig, maar misschien een beetje té. Als een boog waar niet voldoende veerkracht in zat. ‘Van wie?’ vroeg Mart. ‘Van Elayne?’

‘Voornamelijk geruchten in de stad. De mensen praten graag over u.’

O ja? dacht Mart. ‘De helft van wat ze zeggen heb ik niet gedaan,’ gromde hij, ‘en de andere helft was verdomme niet mijn schuld.’ Guybon lachte. ‘En dat verhaal dat u negen dagen aan een boom hebt gehangen?’

‘Niet gebeurd,’ zei Mart, die de neiging weerstond om aan zijn halsdoek te trekken. Negen dagen? Waar was dat vandaan gekomen? Hij had er nog niet eens negen minuten gehangen, verdomme! Negen téllen waren al te lang geweest.

‘Ze zeggen ook,’ vervolgde Guybon, ‘dat u nooit verliest bij het dobbelen of in de liefde, en dat uw speer nooit zijn doelwit mist.’

‘Ik wou dat die laatste twee waar waren. Ik mag branden, maar was het maar waar.’

‘Maar u wint wél altijd bij het dobbelen?’

‘Bijna wel,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed verder omlaag trok.

‘Maar klets daar niet over, anders wil er niemand meer met me spelen.’

‘Ze zeggen dat u een Verzaker hebt gedood,’ merkte Guybon op. ‘Niet waar,’ zei Mart. Waar kwam dat nou weer vandaan? ‘En de verhalen over uw tweegevecht tegen de koning van de Aielse indringers in een strijd van eer? Hebt u echt de Herrezen Draak de trouw van de Aiel bezorgd?’

‘Bloedas,’ zei Mart. ‘Ik heb Couladin gedood, maar dat was niet in een tweegevecht! Ik kwam hem tegen op het slagveld, en een van ons moest dood. Ik had geen zin om verdomme degene te zijn die het loodje legde.’

‘Belangwekkend,’ zei Guybon. ‘Ik dacht dat dat verhaal misschien waar zou zijn. Tenminste, het is een van de weinige die waar kón zijn. Anders dan...’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Wat?’ vroeg Mart. Ze liepen door een kruising van gangen waar bedienden bijeen stonden, kijkend naar hem en de anderen en fluisterend tegen elkaar.

Guybon leek te aarzelen. ‘Ik ben ervan overtuigd dat u het hebt gehoord.’

‘Twijfelachtig.’ Verdomme! Wat kwam er nu weer? Hadden leden van de Bond die geruchten verspreid? Zelfs zij wisten sommige van die dingen niet!

‘Nou, er gaat een gerucht dat u het domein van de Dood hebt betreden om hem uit te dagen en antwoorden op uw vragen te eisen,’ vertelde Guybon, die nog beschaamder keek. ‘En dat hij u die speer gaf die u daar hebt en u heeft voorspeld wanneer u zou sterven.’ Mart verkilde. Dit kwam angstwekkend dicht bij de waarheid. ‘Belachelijk, ik weet het,’ zei Guybon.

‘Ja,’ zei Mart. ‘Belachelijk.’ Hij probeerde te lachen, maar het kwam naar buiten als een hoest.

Guybon keek hem nieuwsgierig aan.

Licht, besefte Mart, hij denkt dat ik de vraag ontwijk! ‘Alleen maar geruchten, natuurlijk,’ zei Mart snel. Te snel, misschien. Bloed en bloedas!

Guybon knikte peinzend.

Mart wilde van onderwerp veranderen, maar hij durfde zijn mond niet meer open te doen. Hij zag wel dat er steeds meer paleisbedienden bleven staan om hun stoet voorbij te zien komen. Hij had zin om te vloeken. Toen merkte hij op dat de meesten van hen naar Thom schenen te kijken.

Thom was hofbard geweest, hier in Caemlin. Hij praatte er niet over, maar Mart wist dat hij onmin had gehad met de koningin. Thom was sindsdien min of meer een banneling geweest en was alleen naar Caemlin gekomen als het moest.

Morgase was nu dood, dus kennelijk was dit Thoms terugkeer uit zijn ballingschap. Daarom had hij zich waarschijnlijk zo fraai uitgedost. Mart keek nog eens naar zijn eigen jas. Bloedas, ik had iets mooiers moeten aantrekken, dacht hij.

Guybon leidde hen naar een bewerkte houten deur met de brullende Leeuw van Andor erop. Hij klopte zachtjes, kreeg toestemming om binnen te komen en gebaarde Mart naar de deur. ‘De koningin zal u ontvangen in haar zitkamer.’

‘Thom, jij gaat met mij mee,’ zei Mart. ‘Talmanes, hou een oogje op de soldaten.’ De edele keek teleurgesteld, maar Elayne zou Mart ongetwijfeld in verlegenheid brengen, en hij wilde niet dat Talmanes daar getuige van was. ‘Ik stel je later wel aan haar voor,’ beloofde Mart. Stomme edelen. Ze dachten dat alles een belediging van hun eer was. Mart zou blij zijn geweest als hij buiten had mogen wachten!

Mart stapte naar de deur toe en haalde diep adem. Hij had tientallen schermutselingen en veldslagen doorstaan zonder zenuwachtig te worden. Nu trilden zijn handen. Waarom had hij het gevoel dat hij rechtstreeks een hinderlaag in liep, zonder pantser? Elayne. Koningin. Verdomme, dit zou onplezierig worden. Hij opende de deur en stapte naar binnen.

Zijn blik vond Elayne meteen. Ze zat bij de haard met in haar hand een beker vol, zo te zien, melk. Ze zag er stralend uit in een dieprood en gouden gewaad. Mooie, volle rode lippen die Mart best had willen kussen als hij geen getrouwd man was geweest. Haar roodachtig gouden haar leek te fonkelen in het licht van de haard en haar wangen hadden een goede kleur. Ze leek een beetje te zijn aangekomen. Dat kon hij beter niet hardop zeggen, of wel? Soms werden vrouwen boos als je zei dat ze veranderd waren, en soms werden ze boos als je het niet opmerkte.

Ze was knap. Niet zo knap als Tuon, natuurlijk. Elayne was veel te bleek, en te lang, en ze had te veel haar. Dat leidde hem af. Toch was ze knap. Het leek hem zonde dat ze koningin was. Ze zou een uitstekende dienstmeid zijn geweest. Nou ja. iémand moest koningin zijn.

Mart keek naar Birgitte, de enige ander in de kamer. Zij zag er nog hetzelfde uit. Altijd met die gouden vlecht en hoge laarzen, als de heldin uit de verhalen. En dat was ze dan natuurlijk ook. Het was fijn om haar weer te zien; ze was een van de weinige vrouwen die niet tegen hem snauwde als hij de waarheid zei. Thom kwam naast hem staan, en Mart schraapte zijn keel. Ze zou vormelijkheid van hem verwachten. Nou, hij zou niet buigen of kruipen, en hij...

Elayne sprong uit haar stoel. Ze rende door de kamer terwijl Birgitte de deur sloot. ‘Thom, ik ben zo blij dat het goed met je gaat!’ Elayne knelde hem in een omhelzing.

‘Hallo, lieve,’ zei Thom warm. ‘Ik hoor dat je het goed hebt gedaan, voor jezelf en voor Andor.’

Elayne huilde! Mart zette verwonderd zijn hoed af. Goed, Thom en Elayne waren hecht geweest, maar Elayne was nu koningin. Elayne wendde zich tot Mart. ‘Het is fijn om je te zien, Mart. Denk niet dat de Kroon is vergeten welke dienst je me hebt bewezen. Dat je Thom terugbrengt naar Andor is weer iets wat we je schuldig zijn.’

‘Nou, eh,’ zei Mart. ‘Het was eigenlijk niks, hoor, Elayne. Het Licht verzenge me. Je bent koningin! Hoe voelt dat?’ Elayne lachte en liet eindelijk Thom los. ‘Wat ben je toch goed met woorden, Mart.’

‘Ik ga niet voor je buigen of zoiets,’ waarschuwde hij. ‘En ik doe niet aan die “Uwe Majesteit”-onzin.’

‘Dat zou ik ook niet verwachten,’ zei Elayne. ‘Behalve in het openbaar, natuurlijk. Ik bedoel, ik moet de schijn ophouden voor het volk.’

‘Dat zal wel zo zijn,’ beaamde Mart. Het was ook logisch. Hij stak zijn hand uit naar Birgitte, maar zij grinnikte, omhelsde hem en sloeg hem op zijn rug als een oude vriend die hij ontmoette voor een kroes bier. En, nou, misschien waren ze dat ook wel. Zonder het bier, dan. Hij had wel wat bier kunnen gebruiken.

‘Kom zitten,’ zei Elayne, gebarend naar de stoelen bij het vuur. ‘Het spijt me dat ik je zo lang heb laten wachten, Mart.’

‘Het geeft niet,’ zei hij. ‘Ik weet dat je het druk hebt.’

‘Het is beschamend,’ zei ze. ‘Een van mijn klerken had jullie bij de huurlingengroepen geschaard. Het is zo moeilijk om ze allemaal te volgen! Als je wilt, geef ik je toestemming om dichter bij de stad te kamperen. Er is binnen de muren helaas geen ruimte voor de Bond, vrees ik.’

‘Dat is geen probleem,’ zei Mart, die ging zitten. ‘Dat we dichterbij mogen komen is al vriendelijk genoeg. Dank je.’ Thom ging zitten en Birgitte bleef liever staan, hoewel ze wel naar de haard stapte en daar tegen de stenen leunde.

‘Je ziet er goed uit, Elayne,’ zei Thom. ‘Gaat alles goed met je kind?’

‘Kinderen,’ verbeterde Elayne hem. ‘Het is een tweeling. En ja, alles is goed. Behalve dan dat de vroedvrouw elke dag aan me zit en in me port.’

‘Wacht even,’ zei Mart. ‘Wat?’ Hij keek nog eens naar Elaynes buik. Thom sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Luister je dan nooit als je de stad in gaat om te gokken?’

‘Ik luister heus wel,’ mompelde Mart. ‘Meestal.’ Hij keek beschuldigend naar Elayne. ‘Weet Rhand hiervan?’ Ze lachte. ‘Ik hoop toch dat hij niet al te verbaasd is.’

‘Bloedas!’ zei Mart. ‘Hij is de vader!’

‘De vader van mijn kinderen is een zaak van enig giswerk in de stad,’ zei Elayne ernstig. ‘En de Kroon heeft het zo ook het liefst, voorlopig. Maar genoeg over mij! Thom, je moet me alles vertellen. Hoe ben je uit Ebo Dar ontsnapt?’

‘Vergeet Ebo Dar,’ snauwde Birgitte. ‘Hoe gaat het met Olver? Heb je hem gevonden?’

‘ja,’ antwoordde Thom. ‘En het gaat hem goed, al vrees ik dat die jongen voorbestemd is voor een leven als beroepssoldaat.’

‘Zo’n slecht leven is dat niet,’ zei Birgitte. ‘Toch, Mart?’

‘Fr zijn ergere dingen,’ zei hij, nog altijd bezig dit allemaal bij te benen. Hoe kon het dat Elayne minder hooghartig leek nu ze koningin was? Had hij iets gemist? Ze leek nu echt aardig! Nou, dat was niet helemaal eerlijk. Er waren wel eerder tijden geweest dat ze aardig was. Dat was alleen tussen andere tijden door geweest, waarin ze Mart bevelen had gegeven. Hij merkte dat hij glimlachte terwijl Thom alles vertelde over hun ontsnapping en de ontvoering van Tuon, gevolgd door hun reizen met het beestenspul van meester Luca. Door zo’n goede verteller opgedist klonk het verhaal een stuk indrukwekkender dan toen ze het meemaakten. Mart zou bijna denken dat hij een held was als hij naar Thom luisterde. Net voordat Thom echter kon beginnen aan het gedeelte over Tuons huwelijkswoorden, hoestte Mart en viel hem in de rede. ‘En we versloegen de Seanchanen, vluchtten naar Morland, en uiteindelijk kwamen we een Aes Sedai tegen die ons hierheen kon krijgen door een Poort. Trouwens, heb jij Verin de laatste tijd nog gezien?’

‘Nee,’ antwoordde Elayne. Thom keek Mart vermaakt aan. ‘Verdomme,’ zei Mart. Nou, daar ging zijn kans om haar een Poort naar de Toren van Ghenjei te laten maken. Daar moest hij zich later maar om bekommeren. Hij haalde de leren map tevoorschijn, opende hem en haalde er Aludra’s papieren uit. ‘Elayne,’ zei hij, ‘ik moet met je praten.’

‘Ja, je had het over “gieterijen” in je brief. Waarmee heb je je nu weer in de nesten gewerkt, Martrim Cauton?’

‘Dat is niet eerlijk,’ zei hij, en hij spreidde de papieren uit. ‘Als ik in de nesten zit, dan komt dat bijna nooit door mij. Ik...’

‘Je gaat het toch niet wéér hebben over die keer dat ik gevangenzat in de Steen van Tyr, of wel?’ vroeg ze, en ze sloeg haar ogen ten hemel.

Hij onderbrak zijn bewegingen. ‘Natuurlijk niet. Dat is eeuwen geleden. Ik kan me het amper herinneren.’

Ze lachte, en het mooie geluid galmde door de kamer. Hij merkte dat hij bloosde. ‘Hoe dan ook, ik zit niet in de nesten. Ik heb alleen wat middelen nodig.’

‘Wat voor middelen?’ vroeg Elayne, die nieuwsgierig werd terwijl hij de papieren op het tafeltje naast haar stoel uitspreidde. Birgitte boog zich naar voren.

‘Nou,’ zei Mart, wrijvend over zijn kin. ‘Er zijn drie klokkengieters in de stad; die heb ik nodig. En we zullen wat poedertjes nodig hebben. Ze staan hier opgesomd. En... we hebben een beetje metaal nodig.’ Hij grimaste en gaf haar een van Aludra’s lijsten. Elayne bekeek de lijst en knipperde met haar ogen. ‘Ben je gek?’

‘Soms denk ik van wel,’ zei hij. ‘Maar het Licht mag me branden als dit niet alle kosten waard is.’

‘Waar is het dan voor?’ vroeg Elayne, terwijl Birgitte een van de papieren bekeek en aan Elayne doorgaf.

‘Aludra noemt ze Draken,’ zei Mart. ‘Thom zegt dat je haar hebt ontmoet?’

‘Ja, dat klopt,’ zei Elayne.

‘Nou, dit zijn schietbuizen, zoals in haar vuurwerk. Alleen zijn ze gemaakt van metaal, en ze zijn een stuk groter. En in plaats van nachtbloemen schieten ze brokken ijzer zo groot als je hoofd af.’

‘Waarom zou je stukken ijzer de lucht in willen schieten?’ vroeg Elayne met een frons op haar voorhoofd.

‘Niét,’ zei Birgitte, en haar ogen werden groot. ‘Je schiet ze op een vijandelijk leger af.’

Mart knikte. ‘Aludra beweert dat ze met zo’n Draak een ijzeren bol wel een mijl ver kan schieten.’

‘Moedermelk in een beker!’ zei Birgitte. ‘Dat kan ze niet menen.’

‘Toch wel,’ zei Mart. ‘En ik geloof haar. Je zou eens moeten zien wat ze al gemaakt heeft, en volgens haar wordt dit haar meesterwerk. Kijk, hier laat ze zien hoe de Draken vuren op een stadsmuur die een mijl verderop staat. Met vijftig Draken en honderdvijftig soldaten zou ze een muur zoals die rondom Caemlin binnen een paar uur omver hebben.’

Elayne verbleekte. Geloofde ze hem? Zou ze boos op hem zijn omdat hij haar tijd verspilde?

‘Ik weet dat we daar niet veel aan hebben in de Laatste Slag,’ zei Mart snel. ‘Trolloks hebben geen muren. Maar kijk hier. Ik heb haar een projectiel laten ontwerpen dat zich verspreidt. Als je dat van vierhonderd pas afstand op een rij Trolloks afvuurt, dan doet één zo’n Draak het werk van vijftig boogschutters. Ik mag branden, Elayne, maar we zullen in het nadeel zijn. De Schaduw kan altijd meer Trolloks op ons af sturen dan wij soldaten hebben, en die stomme beesten zijn twee keer zo lastig te doden als een man. We hebben een voordeeltje nodig. Ik weet nog...’

Hij brak zijn zin af. Hij had op het punt gestaan te zeggen dat hij zich de Trollok-oorlogen herinnerde, en dat zou niet best zijn geweest. Zo kon je beschamende geruchten de wereld in helpen. ‘Luister,’ zei hij. ‘ik weet dat het ongelooflijk klinkt, maar je moet het een kans geven.’

Ze keek hem aan en... Huilde ze nu weer? Wat had hij gedaan? ‘Mart, ik kan je wel zoenen,’ zei ze. ‘Dit is nu net wat ik nodig had!’ Mart knipperde met zijn ogen. Wat?

Birgitte grinnikte. ‘Eerst Norrij, nu Mart. Je moet jezelf in acht nemen, Elayne. Rhand wordt nog jaloers.’

Elayne snoof en keek naar de tekeningen. ‘De klokkengieters zullen hier niet blij mee zijn. De meeste ambachtslieden verheugden zich erop om weer met hun gewone werk verder te kunnen gaan na het beleg.’

‘O, dat weet ik zo net nog niet, Elayne,’ zei Birgitte. ‘Ik heb in mijn tijd wel een paar ambachtslieden gekend. Ze klagen allemaal over koninklijke voorrechten tijdens een oorlog, maar zolang de Kroon hun werk vergoedt, zijn ze stiekem blij. Een vaste stroom werk wordt altijd op prijs gesteld. Bovendien zal zoiets hun nieuwsgierigheid wekken.’

‘We zullen het geheim moeten houden,’ zei Elayne.

‘Dus je doet het?’ vroeg Mart verbaasd. Hij had zijn geheime middel om haar om te kopen niet eens nodig!

‘We willen natuurlijk eerst bewijs zien in de vorm van een werkend exemplaar,’ antwoordde Elayne. ‘Maar als die toestellen, die Draken, maar half zo goed werken als Aludra beweert... dan zou het stom van me zijn om niet elke man die ik vrij kan maken erop te zetten!’

‘Dat is heel gul van je,’ zei Mart, krabbend op zijn hoofd.

Elayne aarzelde. ‘Gul?’

‘Dat je ze voor de Bond wilt bouwen.’

‘Voor de Bond... Mart, deze zijn voor Andor!

‘Wacht even,’ zei Mart. ‘Dit zijn mijn tekeningen.’

‘En het zijn mijn grondstoffen!’ kaatste Elayne terug. Ze ging rechtop zitten en leek plotseling beheerster. ‘Je ziet toch vast wel in dat de Kroon standvastiger en nuttiger toezicht kan houden op de inzet van zulke wapens.’ Naast hem zat Thom te grijnzen. ‘Waar ben jij zo blij over?’ wilde Mart weten. ‘Niks,’ zei Thom. ‘Je moeder zou trots op je zijn, Elayne.’

‘Dank je, Thom,’ zei ze, en ze schonk hem een glimlach. ‘Aan wiens kant sta jij eigenlijk?’ vroeg Mart. ‘Aan die van iedereen,’ antwoordde Thom.

‘Dat is geen kant, verdomme,’ zei Mart, en toen keek hij weer naar Elayne. ‘Ik heb veel moeite en denkwerk moeten doen om die tekeningen van Aludra los te peuteren. Ik heb niks tegen Andor, maar ik vertrouw niemand behalve mezelf met die wapens.’

‘En als de Bond nu deel uitmaakte van Andor?’ vroeg Elayne. Ineens klonk ze écht als een koningin.

‘De Bond is aan niemand iets verplicht,’ antwoordde Mart. ‘Dat is bewonderenswaardig, Mart,’ zei Elayne, ‘maar dat maakt jullie huurlingen. Ik vind dat de Bond meer verdient, beter verdient. Met officiële steun zouden jullie toegang hebben tot hulpmiddelen en gezag. We zouden jullie een positie kunnen geven in Andor, met jullie eigen bevelsstructuur.’

Het was nog verleidelijk ook. Een beetje. Maar het maakte niet uit. Hij dacht niet dat Elayne hem nog zo graag in haar land zou willen hebben als ze eenmaal van zijn betrekkingen met de Seanchanen wist. Hij had de bedoeling om uiteindelijk terug te gaan naar Tuon, hoe dan ook. Al was het maar om erachter te komen wat ze echt voor hem voelde.

Hij was niet van zins de Seanchanen toegang te geven tot de Draken, maar hij wilde ze liever ook niet aan Andor geven. Helaas snapte hij best dat Andor ze nooit zou bouwen als hij het land niet ook toegang tot de wapens gaf.

‘Ik wil geen vaste positie voor de Bond,’ zei Mart. ‘We zijn vrije lieden, en zo hebben we het ook graag.’

Elayne keek verontrust.

‘Maar ik zou bereid zijn de Draken met je te delen,’ zei Mart. ‘Een paar voor ons, een paar voor jullie.’

‘Stel,’ zei Elayne, ‘dat ik alle Draken laat bouwen en ze allemaal van mij zijn, maar dat ik beloof dat alleen de Bond ze mag gebruiken? Geen enkel ander leger zou er toegang toe krijgen.’

‘Dat zou aardig van je zijn,’ zei Mart. ‘Maar wel verdacht. Niet rottig bedoeld.’

‘Het zou beter voor mij zijn als de adellijke Huizen ze niet hadden, althans niet in het begin. Ze zullen zich uiteindelijk wel verspreiden. Dat gebeurt altijd met wapens. Ik bouw ze en beloof ze aan de Bond te geven. Geen vaste aanstelling, alleen maar een contract waarin ik jullie voor langere tijd inhuur. Jullie mogen op ieder gewenst ogenblik vertrekken. Maar als jullie gaan, dan laten jullie de Draken achter.’

Mart fronste diep. ‘Het voelt alsof je een ketting om mijn nek draait, Elayne.’

‘Ik stel alleen maar redelijke oplossingen voor.’

‘De dag dat jij redelijk wordt, is de dag dat ik mijn hoed opeet,’ zei Mart. ‘Niet rottig bedoeld.’

Elayne trok haar wenkbrauw naar hem op. Ja, ze was echt een koningin geworden. Zomaar ineens.

‘Ik wil het recht om een paar van die Draken te houden als we vertrekken,’ zei Mart. ‘Een kwart voor ons, drie kwart voor jullie. Maar we nemen je contract aan, en terwijl we voor jou werken, gebruiken alleen wij ze. Zoals je zei.’

Haar frons werd dieper. Het Licht brande hem, maar ze had snel in de gaten wat voor kracht die Draken boden. Hij kon haar nu niet laten aarzelen. Die Draken moesten onmiddellijk worden gebouwd. En hij wilde niet de kans mislopen dat de Bond er toegang toe kreeg. Zuchtend maakte Mart het koordje achter in zijn nek los en trok de vertrouwde vossenkoppenning onder zijn hemd vandaan. Zodra hij de ketting afdeed, voelde hij zich naakter dan wanneer hij al zijn kleren had uitgetrokken. Hij legde de penning op tafel. Elayne keek ernaar, en hij zag het verlangen in haar ogen. ‘Waar is dat voor?’

‘Een zoetmakertje,’ zei Mart, die zich naar voren boog en zijn ellebogen op zijn knieën zette. ‘Je krijgt hem één dag als je belooft vanavond nog te beginnen aan een prototype van een Draak. Het kan me niet schelen wat je ermee doet; bestudeer hem, draag hem zelf, schrijf er verdomme een boek over. Maar morgen krijg ik hem terug. Daar wil ik je woord op hebben.’

Birgitte floot zachtjes. Elayne had die penning in handen willen krijgen vanaf het ogenblik dat ze ontdekte dat Mart hem had. Al gold dat voor alle andere verrekte Aes Sedai die Mart had ontmoet ook. ‘Ik geef de Bond een contract voor minstens één jaar,’ zei Elayne. ‘Verlengbaar. We betalen je hetzelfde als wat jullie verdienden in Morland.’

Hoe wist ze daarvan?

‘Jullie mogen dat contract opzeggen,’ vervolgde ze, ‘zolang jullie ons een maand van tevoren op de hoogte stellen, maar ik hou vier van de vijf Draken. En iedereen van de Bond die zich bij het Andoraanse leger wil aansluiten, moet die mogelijkheid krijgen.’

‘Ik wil één van elke vier Draken,’ zei Mart. ‘En een nieuwe bediende.’

‘Een wat?’ vroeg Elayne.

‘Een bediende,’ zei Mart. ‘Je weet wel, die zich om mijn kleding bekommert. Jij kan zo’n keus beter maken dan ik.’ Elayne keek naar zijn jas en vervolgens naar zijn haar. ‘Dat,’ zei ze, ‘krijg je van me, ongeacht hoe de rest van de onderhandelingen verloopt.’

‘Eén van elke vier?’ vroeg Mart. ‘Ik mag de penning drie dagen lenen.’

Hij huiverde. Drie dagen, terwijl de gholam in de stad was. Ze kostte hem nog eens zijn kop. Het was al een gok om haar de penning één dag te geven. Maar hij wist niets anders wat hij haar kon bieden. ‘Wat denk je eigenlijk dat je met dat ding kunt aanvangen?’ vroeg hij.

‘Hem namaken,’ zei Elayne verstrooid, ‘als ik geluk heb.’

‘Echt?’

‘Dat weet ik pas als ik hem bestudeer.’

Mart zag plotseling het afschrikwekkende beeld van elke Aes Sedai ter wereld met zo’n penning om. Hij keek Thom even aan, die net zo verbaasd scheen te zijn dit te horen als hij. Maar wat maakte het uit? Mart kon niet geleiden. Voorheen was hij bang geweest dat als Elayne het ding bestudeerde, ze misschien een manier vond om hem aan te raken met de Ene Kracht als hij de penning droeg. Maar als ze hem alleen maar wilde namaken... Nou, eigenlijk was hij opgelucht. En geïntrigeerd.

‘Er is nog iets wat ik wilde zeggen, Elayne,’ zei hij. ‘De gholam is hier. In de stad. Hij vermoordt mensen.’

Elayne bleef kalm, maar hij kon horen aan haar nog vormeiijker stem dat het nieuws haar verontrustte. ‘Dan zal ik zorgen dat je de penning op tijd terugkrijgt.’

Hij trok een grimas. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Drie dagen.’

‘Mooi,’ zei ze. ‘Ik wil dat de Bond meteen begint. Ik Reis binnenkort naar Cairhien, en ik heb het gevoel dat de Bond hier een beter ondersteunend leger zou zijn dan de koninginnegarde.’ Dus daar ging dit om! Elayne wilde een gooi doen naar de Zonnetroon. Nou, dat leek hem een nuttige bezigheid voor de mannen, in ieder geval totdat Mart hen nodig had. Beter dan dat ze maar wat rondhingen en ruzie zochten met huurlingen.

‘Daar stem ik mee in,’ zei Mart. ‘Maar Elayne, de Bond moet vrij zijn om in de Laatste Slag te strijden hoe Rhand het wil. En Aludra moet toezicht houden op de Draken. En ik heb het gevoel dat ze bij jou zal willen blijven als de Bond uit Andor vertrekt.’

‘Daar heb ik geen problemen mee,’ antwoordde Elayne glimlachend. ‘Dat dacht ik al. Maar gewoon voor alle duidelijkheid, de Bond heeft zeggenschap over de Draken totdat we vertrekken. Je mag de ontwerpen niet aan anderen verkopen.’

‘Iemand zal ze uiteindelijk namaken, Mart,’ zei ze. ‘Namaakdraken zullen niet zo goed zijn als die van Aludra,’ zei Mart. ‘Dat beloof ik je.’

Elayne keek hem onderzoekend aan en haar blauwe ogen wogen hem, beoordeelden hem. ‘Ik zou nog altijd liever de Bond als vast legeronderdeel van Andor hebben.’

‘Nou, ik zou wel een hoed van goud willen hebben, een tent die kan vliegen en een paard dat diamanten poept. Maar we zullen het allebei moeten doen met wat redelijk is, hè?’

‘Het zou niet onredelijk zijn om...’

‘Dan zouden we jouw bevelen moeten opvolgen, Elayne,’ antwoordde Mart. ‘Dat wil ik niet. Sommige veldslagen zijn de moeite van het uitvechten niet waard, en ik besluit wanneer mijn mannen zich in gevaar brengen. Punt uit.’

‘Ik vind het niet prettig om mannen te hebben die me kunnen verlaten wanneer ze daar maar zin in hebben.’

‘Je weet dat ik ze niet zal tegenhouden alleen om jou dwars te zitten,’ zei Mart. ‘Ik zal doen wat juist is.’

‘Wat jij juist vindt,’ verbeterde ze.

‘Iedere man zou die keus moeten hebben,’ was zijn antwoord.

‘Maar weinig mannen gebruiken hem verstandig.’

‘We willen hem toch,’ zei Mart. ‘We eisen hem.’

Ze keek – bijna onmerkbaar – naar de tekeningen en de penning op tafel. ‘Je krijgt hem,’ zei ze.

‘Afgesproken,’ zei hij. Hij stond op, spuugde in zijn hand en stak die uit.

Ze aarzelde, maar toen stond ze op, spuugde ook in haar hand en stak hem uit. Hij glimlachte toen ze elkaar de hand gaven. ‘Wist je dat ik je misschien zou vragen de wapens op te nemen tegen Tweewater?’ vroeg ze. ‘Eiste je daarom het recht om te vertrekken wanneer je wilde?’

Tegen Tweewater? Waarom onder het Licht zou ze dat willen doen? ‘Je hoeft niet tegen ze te vechten, Elayne.’

‘We zullen zien waar Perijn me toe dwingt,’ antwoordde ze. ‘Maar laten we het daar nu niet over hebben.’ Ze keek naar Thom, reikte toen onder de tafel en haalde een opgerold vel papier met een lint eromheen tevoorschijn. ‘Ik zou graag meer horen over wat er is gebeurd op jullie reis vanuit Ebo Dar. Willen jullie vanavond samen met mij eten?’

‘Het zou ons een genoegen zijn,’ zei Thom, die opstond. ‘Toch, Mart?’

‘Het zal wel,’ zei Mart. ‘Als Talmanes ook mag komen. Hij doet me wat als ik hem niet minimaal aan je voorstel, Elayne. Als hij bij je mag komen eten, danst hij de hele weg terug naar het kamp.’ Elayne grinnikte. ‘Zoals je wilt. Ik zal enkele bedienden jullie kamers laten wijzen waar je tot die tijd kunt rusten.’ Ze gaf Thom het opgerolde vel papier. ‘Dit wordt morgen bekendgemaakt, als jij het wilt.’

‘Wat is dit?’ vroeg Thom fronsend.

‘Het hof van Andor heeft geen fatsoenlijke hofbard,’ zei ze. ‘Ik dacht dat jij misschien belangstelling had.’

Thom aarzelde. ‘Dat is een eer, maar ik kan het niet aannemen. Ik heb de komende tijd een paar dingen te doen, en ik kan me niet binden aan het hof.’

‘Je hoeft niet aan het hof gebonden te zijn,’ zei Elayne. ‘Je hebt de vrijheid om te gaan en staan waar je wilt. Maar als je in Caemlin bent, wil ik graag dat mensen je kennen om wie je bent.’

‘Ik...’ Hij pakte de rol papier aan. ‘Ik zal erover nadenken, Elayne.’

‘Uitstekend.’ Ze trok een grimas. ‘Ik vrees dat ik nu een afspraak met mijn vroedvrouw heb, maar ik zie jullie bij het avondmaal. Ik heb nog niet gevraagd wat Martrim bedoelde toen hij schreef dat hij een getrouwd man was. Ik verwacht vanavond een volledig verslag! Geen castigaties!’ Ze keek Mart aan en glimlachte sluw. ‘Castigatie betekent dat je delen weglaat, Mart. Voor het geval je dat verdomme niet wist.’

Hij zette zijn hoed op. ‘Dat wist ik wel.’ Wat was dat woord ook alweer? Kastinaties? Licht, waarom had hij in die brief over zijn huwelijk geschreven? Maar dat wist hij wel. Hij had gehoopt er Elay ne zo nieuwsgierig mee te maken dat ze hem zou uitnodigen. Elayne lachte en beduidde hen naar de uitgang. Thom gaf haar nog een vaderlijke kus op de wang voordat ze vertrokken; maar goed ook dat die kus vaderlijk was! Mart had dingen over die twee gehoord die hij niet wilde geloven. En dat nog wel terwijl Thom oud genoeg was om haar grootvader te zijn. Mart trok de deur open en wilde weglopen.

‘En Mart,’ voegde Elayne eraan toe. ‘Als je geld nodig hebt voor een nieuwe jas, dan kan de Kroon je wel wat lenen. Gezien je status zou je je eigenlijk wat beter moeten kleden.’

‘Ik ben geen verrekte edele!’ zei hij, en hij draaide zich om.

‘Nog niet,’ zei ze. ‘Je hebt niet Perijns onversaagdheid om jezelf een titel te geven. Ik zal zorgen dat je er een krijgt.’

‘Waag het niet,’ zei hij.

‘Maar...’

‘Luister goed,’ zei hij terwijl Thom bij hem in de gang stapte. ‘Ik ben tróts op wie ik ben. En ik vind dit een mooie jas. Hij zit lekker.’ Hij balde zijn handen tot vuisten en weigerde onder zijn kraag te krabben.

‘Als jij het zegt,’ zei Elayne. ‘Ik zie jullie bij het eten. Ik neem Dyelin ook mee. Ze is heel nieuwsgierig naar jullie.’ Na die woorden sloot Birgitte de deur. Mart keek er nog even wraakzuchtig naar, en toen draaide hij zich om naar Thom. Talmanes en de soldaten wachtten een eindje verderop in de gang, buiten gehoorsafstand. Ze kregen warme thee van enkele paleisbedienden. ‘Dat ging goed,’ vatte Mart samen, met zijn handen in zijn zij. ‘Ik was bang dat ze niet zou happen, maar volgens mij heb ik haar heel aardig binnengehengeld.’ Hoewel die rottige dobbelstenen nog steeds door zijn hoofd rolden. Thom lachte en sloeg hem op zijn schouder. ‘Wat is er?’ wilde Mart weten.

Tom grinnikte alleen en keek toen naar de brief in zijn andere hand. ‘Kn dit was ook onverwacht.’

‘Nou, Andor heeft inderdaad geen hofbard,’ zei Mart.

‘Ja,’ zei Thom, kijkend naar de brief. ‘Maar hierin wordt me ook gratie verleend, voor alle misdrijven – bekend of onbekend – die ik mogelijk heb gepleegd in Andor of Cairhien. Ik vraag me af wie haar verteld heeft...’

‘Wat?’

‘Niks, Mart. Helemaal niks. We hebben nog een paar uur voor het avondmaal met Elayne. Wat zou je ervan zeggen als we een nieuwe jas voor je gingen kopen?’

‘Best,’ zei Mart. ‘Denk je dat ik ook zo’n gratie kan krijgen, als ik erom vroeg?’

‘Heb je die dan nodig?’

Mart haalde zijn schouders op en liep met Thom mee door de gang. ‘Het kan geen kwaad, voor de zekerheid. Wat voor jas ga je eigenlijk voor me kopen?’

‘Ik heb niet gezegd dat ik betaal.’

‘Doe niet zo vrekkig,’ zei Mart. ‘Ik betaal het eten.’ En bloedas, op een of andere manier, wist Mart, zou hij dat inderdaad doen.

20

Een keus

Je mag niet spreken,’ zei Rosil tegen Nynaeve. De slanke vrouw had een lange hals en droeg een oranje gewaad met gele strepen. ‘Of althans, je mag alleen spreken als je iets wordt gevraagd. Ken je de plechtigheid?’

Nynaeve knikte, en haar hart bonsde verraderlijk terwijl ze door de kerkerachtige gangen diep onder de Witte Toren liepen. Rosil was de nieuwe Meesteres der Novices en bij toeval een lid van de Gele Ajah.

‘Uitstekend, uitstekend,’ zei Rosil. ‘Mag ik voorstellen dat je je ring naar de ringvinger van je linkerhand verplaatst?’

‘Dat mag je voorstellen,’ zei Nynaeve, maar ze verplaatste de ring niet. Ze was immers tot Aes Sedai benoemd. Op dat punt zou ze niet toegeven.

Rosil tuitte haar lippen, maar ze ging er niet op door. De vrouw was opmerkelijk vriendelijk tegen Nynaeve geweest in haar korte tijd in de Witte Toren, en dat was een opluchting geweest. Nynaeve was gaan verwachten dat elke Gele zuster haar laatdunkend of in ieder geval onverschillig zou bekijken. O, ze vonden wel dat ze veel aanleg had, en velen wilden door haar onderwezen worden, maar ze zagen haar nog niet als een van hen. Nog niet.

Deze vrouw was anders, en het was niet juist om haar daarvoor te belonen door zich op te stellen als een kiezel in haar sandaal. ‘Het is belangrijk voor me, Rosil,’ legde Nynaeve uit, ‘dat ik geen enkel teken geef van oneerbiedigheid ten opzichte van de Amyrlin. Zij heeftme tot Aes Sedai benoemd. Als ik nu doe alsof ik alleen maar een Aanvaarde ben, zou ik haar woorden ondermijnen. Deze beproeving is belangrijk; toen de Amyrlin me verhief, heeft ze nooit gezegd dat ik niet beproefd hoefde te worden. Maar ik bén een Aes Sedai.’ Rosil hield haar hoofd schuin, en toen knikte ze. ‘Ja. Ik begrijp het. Je hebt gelijk.’

Nynaeve bleef in de schemerige gang staan. ‘Ik wil je bedanken, en ook de anderen die me de afgelopen dagen welkom hebben geheten; Niere en Meramor. Ik had niet verwacht dat ik hier bij jullie aanvaarding zou vinden.’

‘Er zijn er altijd die zich tegen verandering verzetten, lieve,’ zei Rosil. ‘Zo zal het ook altijd wel blijven. Maar je nieuwe wevingen zijn indrukwekkend. Belangrijker nog, ze werken. Dat levert je een warm welkom van mij op.’ Nynaeve glimlachte.

‘Zo,’ zei Rosil, die haar vinger opstak. ‘Je bent dan misschien een Aes Sedai in de ogen van de Amyrlin en de Toren, maar de gebruiken houden stand. Nu niet meer praten tijdens de rest van de plechtigheid, alsjeblieft.’

De slungelige vrouw leidde haar verder. Nynaeve volgde en slikte een weerwoord in. Ze zou zich niet laten leiden door haar zenuwen. Ze gingen steeds dieper de Toren in, en ondanks haar vaste voornemen om kalm te blijven merkte ze dat ze steeds zenuwachtiger werd. Ze was een Aes Sedai, en ze zóu voor deze beproeving slagen. Ze had de honderd wevingen onder de knie. Ze hoefde zich geen zorgen te maken.

Behalve dat sommige vrouwen nooit uit de beproeving terugkeerden. Deze kelders hadden een soort grootse schoonheid. De gladde stenen vloer was zorgvuldig vlak gemaakt. Hoog aan de muren brandden lampen; waarschijnlijk had een zuster of Aanvaarde die met de Ene Kracht moeten aansteken. Er kwamen hier maar weinig mensen, en de meeste kamers werden als opslagruimte gebruikt. Het leek haar verspilling om zoveel aandacht te besteden aan een plek die zo zelden werd bezocht.

Uiteindelijk kwamen ze aan voor twee deuren die zo hoog waren dat Rosil de Ene Kracht moest gebruiken om ze te openen. Het is een geheugensteuntje, dacht Nynaeve, die haar armen over elkaar sloeg. De koepelgangen, de reusachtige deuren. Dit is hier om Aanvaarden ervan te doordringen hoe belangrijk het is wat ze op het punt staan te doen.

De gigantische, poortachtige deuren zwaaiden open, en Nynaeve dwong zichzelf om haar bibbers onder bedwang te houden. De Laatste Slag naderde. Ze zóu voor deze beproeving slagen. Ze had belangrijk werk te doen.

Met hoog geheven hoofd stapte ze de kamer in. Hij had een koepelzoldering en rondom stonden lampen. Een grote ter’angreaal domineerde het midden. Het was een ovaal, smaller boven- en onderaan, die zonder ondersteuning bleef staan.

Veel ter’angrealen zagen er heel gewoon uit. Dat was hier niet het geval: dit ovaal was overduidelijk iets van de Ene Kracht. Hij was gemaakt van metaal, maar het licht veranderde van kleur als het weerkaatste tegen de zilverachtige zijkanten, waardoor het ding leek te gloeien en bewegen. ‘Sta,’ zei Rosil vormelijk.

Er waren nog andere Aes Sedai in de kamer. Een van elke Ajah, waaronder – helaas – de Rode. Het waren allemaal Gezetenen, een merkwaardigheid, misschien vanwege Nynaeves beruchtheid in de Toren. Saerin uit de Bruine, Yukiri van de Grijze, Barasine uit de Rode Ajah. Opmerkelijk genoeg was Romanda uit de Gele er ook; ze had erop gestaan hier deel van uit te maken. Ze was tot nog toe streng voor Nynaeve geweest.

Egwene zelf was er ook. Eén meer dan gebruikelijk, en nog wel de Amyrlin. Nynaeve keek haar in de ogen en Egwene knikte. Anders dan bij de beproeving om te worden verheven tot Aanvaarde – die geheel door de ter’angreaal werd bepaald – zouden bij deze beproeving de zusters actief meewerken aan de afzonderlijke opdrachten voor Nynaeve. En Egwene zou een van de strengste zijn. Om te bewijzen dat ze Nynaeve terecht had verheven.

‘Je komt in onwetendheid, Nynaeve Almaeren,’ zei Rosil. ‘Hoe zul je vertrekken?’

‘Met kennis over mezelf,’ antwoordde Nynaeve. ‘Om welke reden ben je hier geroepen?’

‘Om te worden beproefd.’

‘Waarom wil je worden beproefd?’

‘Om te bewijzen dat ik waardig genoeg ben,’ zei Nynaeve. Enkele vrouwen fronsten hun voorhoofd, ook Egwene. Dat waren niet de juiste woorden; Nynaeve had moeten zeggen dat ze wilde ontdekken of ze waardig genoeg was. Maar ze was al Aes Sedai, dus was ze per definitie waardig genoeg. Ze moest het alleen nog aan de anderen laten zien.

Rosil aarzelde even, maar toen vervolgde ze: ‘En... waarvoor zou je waardig willen zijn?’

‘Om de stola te dragen die me is gegeven,’ zei Nynaeve. Ze zei dat niet uit hooghartigheid. Wederom was het alleen de waarheid zoals zij die zag. Egwene had haar verheven. Ze droeg de stola al. Waarom zou ze doen alsof het niet zo was?

Deze beproeving moest je ondergaan terwijl je enkel gekleed ging in het Licht. Ze begon haar gewaad los te knopen. ‘Ik zal je onderrichten,’ zei Rosil. ‘Je zult dit teken op de grond zien.’ Ze hief haar vingers en vormde wevingen die een gloeiend teken in de lucht vormden. Een zespuntige ster, bestaande uit twee elkaar overlappende driehoeken.

Saerin omhelsde de Bron en maakte een weving van Geest. Nynaeve onderdrukte de neiging om zelf ook de Bron te omhelzen. Nog heel even, dacht ze, en dan zal niemand meer aan me kunnen twijfelen.

Saerin raakte haar aan met de weving van Geest. ‘Onthoud wat je onthouden moet,’ mompelde ze.

Die weving had iets met het geheugen te maken. Wat was het doel ervan? De zespuntige ster zweefde in Nynaeves gezichtsveld. ‘Wanneer je dit teken ziet, ga je er onmiddellijk naartoe,’ zei Rosil, ‘met vaste tred. Je haast je niet en je talmt ook niet, en pas dan mag je de Kracht omhelzen. Begin meteen aan de vereiste weving, en verlaat het teken pas wanneer de weving voltooid is.’

‘Onthoud wat je onthouden moet,’ herhaalde Saerin. ‘Als de weving voltooid is,’ zei Rosil, ‘zie je dat teken weer, dat je de weg wijst die je moet gaan, wederom met vaste tred en zonder talmen.’

‘Onthoud wat je onthouden moet.’

‘Honderdmaal zul je weven, in de volgorde die je hebt geleerd en met volmaakte beheersing.’

‘Onthoud wat je onthouden moet,’ zei Saerin nog een laatste keer. Nynaeve voelde de weving van Geest in haar lichaam trekken. Het leek eigenlijk wel wat op Heling. Ze trok haar gewaad en onderkleding uit terwijl de andere zusters bij de ter’angreaal knielden en ingewikkelde wevingen van alle vijf de Krachten maakten. Daardoor ging de ring fel gloeien, en de kleuren op het oppervlak verschoven en veranderden. Rosil schraapte haar keel. Nynaeve bloosde, gaf haar de stapel kledingstukken, deed haar Grote Serpent-ring af en legde die er bovenop, gevolgd door Lans ring; die ze altijd om haar hals droeg.

Rosil pakte de kleding aan. De andere zusters gingen volledig in hun werk op. De ter’angreaal begon in het midden helwit te gloeien en begon toen langzaam te draaien, knarsend over het steen. Nynaeve haalde diep adem en stapte naar voren. Ze bleef even voor de ter’angreaal staan, stapte erdoor en...

... en waar was ze? Nynaeve fronste haar voorhoofd. Dit leek niet op Tweewater. Ze stond in een dorpje van hutten. Golven kabbelden tegen een zandstrand links van haar, en rechts van haar was het dorp tegen een heuvel op gebouwd naar een rotsrichel. In de verte stond een hoge berg.

Een soort eiland. De lucht was vochtig, de bries mild. Er liepen mensen tussen de hutten door, die goedmoedig naar elkaar riepen. Een enkeling bleef staan om naar haar te staren. Ze keek omlaag en besefte ineens dat ze naakt was. Ze bloosde hevig. Wie had haar kleding afgepakt? Als ze degene vond die daar verantwoordelijk voor was, zou ze hem zo’n pak rammel geven dat hij weken niet kon zitten!

Aan een waslijn in de buurt hing een mantel. Ze dwong zichzelf kalm te blijven terwijl ze ernaartoe liep en hem eraf trok. Ze zou de eigenares ervan opzoeken en haar betalen. Ze kon moeilijk rondlopen zonder een draad aan haar lijf. Ze trok de mantel aan. Ineens beefde de grond. De kalme golfjes werden wilder en beukten tegen het strand. Nynaeve slaakte een kreet en greep de paal van de waslijn vast. Boven haar begon de berg rook en as uit te braken.

Nynaeve hield zich vast aan de paal terwijl de rotsrichel vlakbij in stukken brak en er rotsblokken de heuvel af begonnen te tuimelen. Mensen gilden. Ze moest iets doen! Terwijl ze om zich heen keek, zag ze een zespuntige ster in de grond uitgehakt. Ze wilde ernaartoe rennen, maar ze wist dat ze rustig moest lopen. Kalm blijven kostte moeite. Haar hart bonsde van angst. Ze zou verpletterd worden! Ze bereikte het patroon van de ster net toen er een grote lading stenen op haar af kwam en hutten plette. Ondanks haar angst vormde Nynaeve snel de juiste weving: een weving van Lucht waarmee ze een muur maakte. Ze zette die voor zichzelf neer, en de stenen botsten tegen de Lucht en stuiterden terug. Er waren gewonde mensen in het dorp. Ze wendde zich af van het sterrenpatroon om te helpen, maar toen zag ze de zespuntige ster, deze keer van riet geweven, aan de deur van een hut hangen. Ze aarzelde.

Ze mócht niet falen. Ze liep naar de hut en ging de deur door. Toen verstijfde ze. Wat deed ze in deze koude, donkere grot? En waarom droeg ze een mantel van ruwe, jeukende vezels?

Ze had de eerste van de honderd wevingen voltooid. Dat wist ze, maar verder niets. Fronsend liep ze door de grot. Er scheen licht door barsten in het dak, en verderop was ook een poel van licht. De uitgang.

Ze liep de grot uit en zag dat ze in de Woestenij was beland. Met haar hand schermde ze haar ogen af tegen het felle zonlicht. Er was geen mens te zien. Ze liep door, haar voeten knerpend op onkruid en verschroeid door hete stenen.

De warmte was verschrikkelijk. Weldra was elke stap uitputtend. Gelukkig stonden er verderop ruïnes. Schaduw! Ze wilde ernaartoe rennen, maar ze moest kalm blijven. Ze liep naar de stenen toe en zette haar voeten op rotsen in de schaduw van een verbrokkelde muur. Het was er heerlijk koel en ze zuchtte van verlichting. Er was een patroon van bakstenen op de grond aangebracht, in de vorm van een zespuntige ster. Helaas bevond die ster zich weer in het zonlicht. Met tegenzin verliet ze de schaduw en liep naar het teken toe.

In de verte klonken trommels. Nynaeve draaide zich om. Walgelijke schepsels met een bruine vacht begonnen over een nabijgelegen heuvel te komen, met bijlen die dropen van het bloed. De Trolloks leken in haar ogen niet te kloppen. Ze had wel eens Trolloks gezien, al wist ze niet meer waar. Deze waren anders. Een nieuw ras, misschien? Met een dichtere vacht, en ogen die verborgen gingen in de holten van hun gezicht. Nynaeve liep sneller, maar ze ging niet rennen. Het was belangrijk dat ze rustig bleef. Dat was volkomen belachelijk. Waarom zou ze rustig willen – of moeten – lopen terwijl er Trolloks in de buurt waren? Als ze stierf omdat ze haar pas niet wilde versnellen, dan was het haar eigen schuld. Beheers je. Loop niet te snel.

Ze bleef gestaag doorlopen en bereikte de zespuntige ster toen de Trolloks dichtbij kwamen. Ze begon de weving die ze moest maken en splitste er een draadje Vuur af. Daarna stuurde ze een reusachtige golf van hitte uit en verbrandde de dichtstbijzijnde beesten tot sintels.

Met haar kaken opeengeklemd van angst maakte ze de rest van de vereiste weving. Ze splitste haar wevingen zes keer en had het ingewikkelde ding binnen enkele oogwenken afgerond. Ze zette hem op zijn plek en knikte. Zo. Er kwamen nog meer Trolloks aan, maar ze brandde hen weg met een eenvoudig handgebaar. De zespuntige ster was ingekerfd in de zijkant van een stenen boog. Ze liep ernaartoe en probeerde niet ongerust over haar schouder te kijken. Er kwamen nog meer Trolloks aan. Meer dan zij er kon doden.

Ze bereikte de boog en stapte erdoor.

Nynaeve voltooide de zevenenveertigste weving, die het geluid van klokken maakte. Ze was doodop. Ze had deze weving moeten maken terwijl ze boven op een onmogelijk smalle toren stond, honderden voet hoog. De wind beukte tegen haar aan en dreigde haar er af te blazen.

Beneden, in de donkere nachtlucht, verscheen weer een boog. Hij leek regelrecht uit de zijkant van de pilaar te groeien, een tiental voet beneden haar, parallel aan de grond, met de opening naar de hemel gericht. Daar zag ze de zespuntige ster.

Ze klemde haar kiezen op elkaar en sprong van de spits af, waarna ze door de boog viel.

Ze belandde in een plas. Haar kleding was weg. Wat was ermee gebeurd? Ze stond op en gromde. Ze was kwaad. Ze wist niet waarom, maar iemand had... iets bij haar gedaan.

Ze was verschrikkelijk moe. Dat was hun schuld, wie ze ook waren. Terwijl ze zich op die gedachte concentreerde, werd hij duidelijker. Ze wist niet meer wat die mensen hadden gedaan, maar het was beslist hun schuld. Ze had wonden op beide armen. Was ze geslagen? Haar armen deden ontzettend veel pijn.

Druipend keek ze om zich heen. Ze had zevenenveertig van de honderd wevingen voltooid. Dat wist ze, maar verder niets. Behalve het feit dat iémand heel graag wilde dat ze faalde. Ze zou diegene niet laten winnen. Ze stond op in de plas, vastbesloten kalm te blijven, en vond wat kleding vlakbij. Een gewaad in afgrijselijke kleuren: felroze en geel, met een flinke hoeveelheid rood erin. Het leek haast een belediging. Ze trok het toch maar aan. Ze liep over een pad in de nattigheid, zigzaggend om zinkgaten en plassen stilstaand water te ontwijken, tot ze een zespuntige ster in de modder getekend zag. Daar begon ze aan de volgende weving, waarmee ze een gloeiende blauwe ster de lucht in liet schieten. Iets beet in haar nek. Ze sloeg ernaar en doodde een zwarte vlieg. Nou, het was geen verrassing dat ze die in dit vochtige moeras aantrof. Ze zou blij zijn als...

Nog een beet in haar arm. Ze sloeg ernaar. De lucht begon te zoemen en vliegen suisden om haar heen. Nynaeve klemde haar kaken op elkaar en ging verder met de weving. Steeds meer beten tintelden op haar armen. Ze kon ze niet allemaal doden. Kon ze met een weving misschien van die vliegen afkomen? Ze begon een weving van Lucht om wat wind om haar heen te maken, maar brak hem af toen ze geschreeuw hoorde.

Het werd bijna overstemd door het gezoem van de vliegen, maar het klonk als een kind dat vastzat in het moeras! Nynaeve zette een stap naar het geluid toe en opende haar mond om te roepen, maar meteen vlogen er zwarte vliegen naar binnen, waardoor ze bijna stikte. Ze kwamen op haar ogen af, zodat ze die moest dichtknijpen. Dat gezoem. Dat geschreeuw. Die beten. Licht, ze zaten in haar keel! In haar longen!

Voltooi de weving. Je moet de weving voltooien, dacht ze. Ze zette door, ondanks de pijn. Het geluid van de insecten was zo luid dat ze amper het geruis van de vurige ster kon horen toen die de lucht in vloog. Snel maakte ze een weving om de vliegen weg te blazen, en toen ze dat had gedaan, keek ze hoestend en trillend om zich heen. Ze voelde nog vliegen in haar keel zitten. Ze zag nergens een kind in gevaar. Hadden haar oren haar bedot? Ze zag echter wel een volgende zespuntige ster, boven een deur die was ingekerfd in een boom. Ze liep ernaartoe terwijl de vliegen weer om haar heen zoemden. Kalm. Ze moest kalm blijven! Waarom? Dat sloeg nergens op! Ze deed het toch, lopend met haar ogen dicht terwijl de vliegen om haar heen zwermden. Ze stak haar hand uit, tastte naar de deur en trok hem open. Ze stapte erdoor. In het gebouw bleef ze staan en vroeg zich af waarom ze zo hoestte. Was ze ziek? Ze leunde uitgeput en boos tegen de muur. Haar benen zaten onder de schrammen, haar armen jeukten van een soort insectenbeten. Ze kreunde en keek naar haar felgekleurde kleding. Waarom had ze in vredesnaam rood, geel en roze bij elkaar aangetrokken?

Ze stond met een zucht op en liep door de gammele gang. De planken van de vloer rammelden onder haar voeten en het pleisterwerk aan de muur was verbrokkeld en verpulverd.

Bij een deur gluurde ze naar binnen. De kleine kamer bevatte vier smalle koperen bedden; uit de naden van de matrassen piepte stro. In elk van de bedden lag een klein kind onder een haveloze deken. Twee van hen hoestten, en alle vier zagen ze er bleek en ziekelijk uit. Nynaeve slaakte een kreet en haastte zich de kamer in. Ze knielde bij het eerste kind neer, een jongen van een jaar of vier. Ze controleerde zijn ogen en liet hem hoesten terwijl ze aan zijn borst luisterde. Hij had de kruipende ziekte.

‘Wie zorgt er voor jullie?’ vroeg Nynaeve.

‘Vrouw Mala is de baas in het weeshuis,’ zei het kind zwakjes. ‘We hebben haar al heel lang niet meer gezien.’

‘Alstublieft,’ zei een jong meisje in het volgende bed. Ze had bloeddoorlopen ogen en haar huid was zo bleek dat hij bijna wit was. ‘Een beetje water? Mag ik een beetje water?’ Ze trilde. De andere twee huilden. Deerniswekkende, zwakke geluiden. Licht! Er zat niet één venster in de kamer, en Nynaeve zag kakkerlakken onder de bedden scharrelen. Wie zou kinderen nu in zulke omstandigheden achterlaten?

‘Stil maar,’ zei ze. ‘Ik ben bij je. Ik zorg wel voor jullie.’

Ze moest geleiden om hen te Helen. En dan...

Nee, dacht ze. Dat kan ik niet doen. Ik mag pas geleiden als ik bij de ster ben.

Dan zou ze wel drankjes maken. Waar was haar kruidenbuidel? Ze keek om zich heen, op zoek naar een waterbron. Ze verstijfde; aan de andere kant van de gang was nog een kamer. Was die daar net ook al geweest? Op een kleed op de vloer stond de zespuntige ster. Ze stond op. De kinderen jammerden. ‘Ik kom terug,’ zei Nynaeve, die naar die kamer liep. Elke stap was een dolksteek in haar hart. Ze liet hen in de steek. Maar nee, ze liep toch alleen maar even naar een andere kamer? Toen ze op het kleed stond, begon ze haar weving. Gewoon deze ene, snelle weving, dan kon ze gaan helpen. Ze merkte dat ze huilde terwijl ze werkte.

Ik ben hier eerder geweest, dacht ze. Of een plek zoals deze. Een toestand zoals deze.

Ze werd steeds bozer. Hoe kon ze geleiden terwijl er kinderen om haar riepen? Ze waren stervende.

Ze voltooide de weving en keek toe terwijl er vlagen lucht ontstonden die haar gewaad in beweging zetten. Ze reikte naar haar vlecht en hield die vast terwijl er aan de andere kant van de kamer een deur verscheen. Bovenin zat een klein glazen venster, met daarin de zespuntige ster.

Ze móést doorgaan. Ze hoorde de huilende kinderen. Met tranen in haar ogen en een brekend hart liep ze naar de deur.

Het werd erger. Ze liet mensen achter om te verdrinken, te worden onthoofd en levend te worden begraven. Een van de ergste was toen ze een weving moest maken terwijl dorpelingen werden opgegeten door reusachtige spinnen met een felrode vacht en kristallen ogen.

Ze haatte spinnen.

Soms verscheen ze ergens naakt. Dat zat haar niet langer dwars. Hoewel ze zich geen bijzonderheden kon herinneren, behalve bij de hoeveelste weving ze was, begreep ze – op een of andere manier – dat naaktheid niéts was vergeleken met de verschrikkingen die ze had gezien.

Ze strompelde een stenen boog door terwijl herinneringen aan een brandend huis uit haar gedachten vervaagden. Dit was de eenentachtigste weving. Dat wist ze nog. En dat ze woedend was. Ze droeg een verschroeid kleed gemaakt van een aardappelzak. Hoe was het verschroeid geraakt? Ze rechtte haar rug en legde haar handen tegen haar hoofd, met armen die bonsden, een rug die aanvoelde alsof ze zweepslagen had gehad en haar benen en voeten vol snijwonden en krassen. Ze was in Tweewater. Alleen het was Tweewater niet. Niet zoals zij het zich herinnerde. Enkele gebouwen smeulden, nog steeds in brand.

‘Ze komen terug!’ riep een stem. Meester Alveren. Waarom had hij een zwaard? Mensen die ze kende, mensen die haar dierbaar waren – Perijn, meester Alveren, vrouw Aldonel, Aeric Botteger – stonden bij een lage muur, allemaal met wapens. Sommigen wuifden naar haar. ‘Nynaeve!’ riep Perijn. ‘Schaduwgebroed! We hebben je hulp nodig!’ Aan de andere kant van de muur bewogen reusachtige schaduwen. Schaduwgebroed van afschrikwekkende afmetingen. Geen Trolloks, maar iets veel ergers. Ze hoorde gebrul. Ze moest helpen! Ze liep naar Perijn toe, maar verstarde toen ze – aan de overkant van het veld, de andere kant op – een zespuntige ster tegen een helling geschilderd zag.

‘Nynaeve!’ riep Perijn wanhopig. Hij begon uit te halen naar iets wat met middernachtelijk zwarte tentakels over de muur graaide. Perijn hakte erop in met een bijl toen een ervan Aeric te pakken kreeg en hem schreeuwend de duisternis in sleurde. Nynaeve liep naar de ster toe. Kalm. Beheerst. Dat was belachelijk. Een Aes Sedai moest kalm zijn, dat wist ze. Maar een Aes Sedai moest ook in staat zijn besluitvaardig te handelen, te doen wat nodig was om mensen te helpen die haar nodig hadden. Het maakte niet uit wat het haar persoonlijk kostte. Die mensen hadden haar nodig. Dus begon ze te rennen.

Zelfs dat leek haar niet genoeg. Ze rende naar de ster, maar toch liet ze de mensen van wie ze hield in hun eentje vechten. Ze wist dat ze pas mocht geleiden als ze bij de zespuntige ster aankwam. Dat was gewoon waanzin. Er viel Schaduwgebroed aan. Ze móést geleiden!

Ze omhelsde de Bron, en iets leek haar te willen tegenhouden. Iets wat leek op een schild. Ze duwde het met moeite opzij en de Kracht stroomde door haar heen. Ze begon vuur op het monster af te gooien en brandde zijn tentakel eraf toen hij naar Perijn graaide. Nynaeve bleef met vuur smijten tot ze bij de zespuntige ster was. Daar maakte ze de eenentachtigste weving, waarmee ze drie ringen van Vuur in de lucht vormde.

Ze werkte als een bezetene en bleef tegelijkertijd aanvallen. Ze wist niet wat de zin was van het maken van deze weving, maar ze wist dat ze hem móést voltooien. Dus verhoogde ze de kracht van de weving en maakte de vlammende ringen extra groot. Toen smeet ze die op de schepsels af. Reusachtige stralenkransen van vuur beukten tegen de duistere dingen aan en doodden ze.

Er stond een zespuntige ster op het dak van meester Alverens herberg. Was die erin gebrand? Nynaeve negeerde hem en koelde haar woede op de beesten met tentakels.

Nee. Dit is belangrijk. Belangrijker dan Tweewater. Ik moet verder. Ze voelde zich een verschrikkelijke lafaard – maar wist dat dit de juiste handelwijze was – toen ze naar de herberg rende en er binnenging.

Nynaeve lag huilend op de grond naast een gebroken boogdeur. Ze was aan de laatste van de honderd wevingen toe. Ze kon zich nauwelijks bewegen. Haar gezicht was nat van de tranen. Ze had vage herinneringen aan vluchten voor veldslagen, van dat ze kinderen had laten sterven. Van dat ze nergens genoeg had kunnen doen.

Haar schouder bloedde. Een wolvenbeet. Haar benen waren ontveld alsof ze door een lange rij doornstruiken was gelopen. Overal op haar lichaam zaten brandwonden en blaren. Ze was naakt. Ze kwam overeind op haar knieën, die geschaafd waren en bloedden. Haar vlecht eindigde in een smeulend stompje, ongeveer een handbreedte boven haar schouders. Ze kokhalsde en huiverde. Zo ziek, zo zwak. Hoe kon ze doorgaan?

Nee. Ze verslaan me niet.

Langzaam krabbelde ze op. Ze stond in een kleine kamer, en er scheen fel zonlicht naar binnen door spleten tussen de planken van de wanden. Er lag een bundel wit textiel op de grond. Ze pakte hem op en vouwde hem uit. Het was een wit gewaad met de kleuren van de Ajahs in strepen langs de zoom. De kleding van een Aanvaarde in de Witte Toren.

Ze liet het gewaad vallen. ‘Ik bén Aes Sedai,’ zei ze, stappend over de kleding om de deur open te duwen. Ze kon beter naakt lopen dan aan die leugen toe te geven. Buiten vond ze nog een gewaad, en dit was geel. Dat was beter. Ze gunde zichzelf de tijd om het aan te trekken, hoewel ze niet kon ophouden met trillen en haar vingers zo vermoeid waren dat ze haar amper gehoorzaamden. Haar bloed bevlekte de stof.

Met het gewaad aan keek ze om zich heen. Ze stond op een heuvel in de Verwording. De bodem was begroeid met planten – die opvallende zwarte vlekken vertoonden. Waarom stond er een hut in de Verwording, en wat had zij daar gedaan?

Ze was ontzettend moe. Ze wilde het liefst de hut weer in om te slapen.

Nee. Ze zou doorgaan. Ze sjokte de heuvel op. Bovenaan keek ze uit over een land dat bezaaid was met gebroken puin en holtes van duisternis. Meren, als je ze zo kon noemen. De vloeistof zag er dik en stroperig uit. Er bewogen donkere vormen in. Malkier, dacht ze, stomverbaasd dat ze deze plek herkende. De Zeven Torens, nu alleen nog maar puin. De Duizend Meren, maar vervuild. De plek van Lans erfgoed.

Ze stapte naar voren en stootte haar teen ergens tegen. Een steen onder haar voeten, waarin een klein teken was gekerfd. De zespuntige ster.

Ze zuchtte van verlichting. Het was bijna gedaan. Ze begon aan de laatste weving.

Beneden kwam een man achter een berg puin vandaan, vakkundig zwaaiend met een zwaard. Zelfs op deze afstand herkende ze hem. Die sterke gestalte, dat vierkante gezicht, die van kleur veranderende mantel en die gevaarlijke tred.

‘Lan!’ schreeuwde ze.

Hij werd omringd door beesten die leken op wolven, maar ze waren te groot. Ze hadden een donkere vacht en hun tanden fonkelden toen ze op Lan af sprongen. Duisterhonden, een heel roedel. Nynaeve voltooide de honderdste weving geschrokken; ze had niet eens beseft dat ze ermee door was gegaan. Een fontein van kleurrijke vonken barstte uit in de lucht om haar heen. Ze zag de vonken vallen en voelde zich opgebruikt. Achter zich hoorde ze een geluid, maar toen ze omkeek, was daar niets. Alleen maar de hut. De zespuntige ster hing boven een deur, en deze keer was het teken gemaakt met stukjes edelsteen. Die deur was er daarstraks nog niet geweest. Ze zette een stap naar de hut toe en keek weer om.

Lan zwaaide om zich heen met zijn zwaard en verdreef de Duisterhonden. Eén druppel speeksel van zo’n beest zou hem doden. ‘Lan,’ schreeuwde ze. ‘Rennen!’

Hij hoorde haar niet. De zespuntige ster. Ze moest ernaartoe lopen! Ze knipperde met haar ogen en keek naar haar handen. Midden in haar handpalmen zaten kleine littekentjes. Bijna onzichtbaar. Het zien daarvan wekte een herinnering in haar. Nynaeve... Ik hou van je...

Dit was een beproeving. Dat wist ze nu weer. Het was een beproeving waarin men probeerde haar te dwingen tot een keus tussen hem en de Witte Toren. Ze had die keus al eens gemaakt, maar toen had ze geweten dat het niet echt was.

Dit was toch ook niet echt? Ze hief haar hand naar haar hoofd; haar gedachten waren troebel. Dat daarbeneden is mijn man, dacht ze.

Nee. Ik speel dit spelletje niet!

Ze schreeuwde, weefde Vuur en smeet het naar een van de Duisterhonden toe. Het schepsel vloog in brand, maar het vuur scheen het niet te deren. Nynaeve stapte naar voren en gooide nog meer vuur. Nutteloos! De honden bleven gewoon aanvallen. Ze weigerde toe te geven aan haar uitputting. Ze wees het van de hand, werd rustig, beheerst. Ijzig. Ze wilden haar onder druk zetten, kijken wat ze kon? Nou, goed dan. Ze putte een ongelooflijke hoeveelheid Ene Kracht. Toen weefde ze lotsvuur.

De streep helwit licht sprong van haar vingers en vervormde de lucht eromheen. Ze raakte een van de Duisterhonden en leek hem te doorboren, waarna het licht zijn weg vervolgde en de grond in ging. De grond beefde, en Nynaeve struikelde. Lan viel. De Duisterhonden sprongen op hem af.

Nee! dacht Nynaeve. Ze kwam overeind en weefde opnieuw lotsvuur. Ze vaagde een volgende hond weg, en toen nog een. Vanachter de rotsen sprongen nog meer van die monsters tevoorschijn. Waar kwamen ze allemaal vandaan? Nynaeve beende naar voren en schoot om zich heen met de verboden weving.

Bij elke schicht trilde de bodem alsof hij pijn had. Het lotsvuur zou de grond niet zo moeten doorboren. Er was iets mis. Ze kwam bij Lan aan. Hij had zijn been gebroken. ‘Nynaeve!’ riep hij. ‘Je moet vluchten!’

Ze negeerde dat, knielde neer en weefde lotsvuur toen nog een hond om het puin heen kwam. Het werden er steeds meer, en ze was zó verschrikkelijk moe. Elke keer als ze geleidde was ze er zeker van dat het de laatste keer was.

Maar dat kon niet. Niet nu Lan in gevaar was. Ze weefde een ingewikkelde Heling, stopte daar elk beetje kracht in dat ze kon oproepen en genas zijn been. Hij krabbelde op, greep zijn zwaard en weerde een Duisterhond af.

Ze vochten samen, zij met lotsvuur, hij met staal. Maar zijn bewegingen waren lethargisch, en het kostte haar elke keer een paar hartslagen langer om lotsvuur te maken. De grond beefde en rommelde, ruïnes stortten tegen de grond. ‘Lan!’ zei ze. ‘Hou je klaar om te vluchten!’

‘Wat?’

Met haar laatste beetje kracht weefde ze lotsvuur en richtte dat recht omlaag voor hun voeten. De grond kronkelde van pijn, bijna als een levend wezen. De aarde spleet open en Duisterhonden tuimelden omlaag. Nynaeve viel neer en de Ene Kracht verliet haar. Ze was te moe om nog te geleiden.

Lan greep haar arm. ‘We moeten weg!’

Ze sleepte zich overeind en pakte zijn hand. Samen renden ze tegen de rommelende heuvel op. Achter hen jankten Duisterhonden, en enkele ervan sprongen over de kloof heen.

Nynaeve rende uit alle macht en hield Lans hand vast. Ze kwamen op de top van de heuvel aan. De grond beefde zo ontzettend; ze kon niet geloven dat de hut nog overeind stond. Struikelend liep ze de helling af, ernaartoe, met Lan naast haar.

Hij struikelde en slaakte een kreet van pijn. Zijn hand gleed uit de hare.

Ze draaide zich met een ruk om. Achter hen kwam een hele stroom grauwende Duisterhonden over de heuveltop, met fonkelende tanden en rondvliegend kwijl. Lan wuifde haar door, met grote ogen. ‘Nee!’ Ze greep zijn arm vast en sleepte hem de helling af. Samen vielen ze door de deur naar binnen en...

... en hijgend viel Nynaeve uit de ter’angreaal. In haar eentje zeeg ze neer op de koude vloer, naakt en trillend. Eensklaps herinnerde ze zich alles. Elk verschrikkelijk ogenblik van de beproeving. Elk verraad, elke frustrerende weving. De onmacht, het gehuil van de kinderen, de dood van mensen die ze kende en liefhad. Ze bleef opgerold op de vloer liggen huilen.

Haar hele lichaam gloeide van pijn. Haar schouder, benen, armen en rug bloedden nog. Ze had grote aantallen brandblaren over haar lichaam, en het grootste deel van haar vlecht was verdwenen. Haar losgekomen haar viel in haar gezicht terwijl ze probeerde herinneringen aan wat ze had gedaan van zich af te zetten. Ze hoorde gekreun vlakbij, en met dikke ogen zag ze dat de Aes Sedai in de cirkel hun wevingen afbraken en ineenzakten. Ze haatte hen. Ze haatte hen stuk voor stuk. ‘Licht!’ Saerins stem. ‘Laat iemand haar Helen!’ Alles werd wazig. Stemmen werden onduidelijk. Als geluiden onder water. Vredige geluiden...

Iets kouds spoelde over haar heen. Ze hijgde en haar ogen werden groot bij de ijzige schok van de Heling. Rosil knielde naast haar neer. De vrouw keek ongerust.

De pijn verliet Nynaeves lichaam, maar haar uitputting werd tien keer zo erg. En de pijn vanbinnen... die bleef. O, Licht. Ze hoorde nog steeds kinderen huilen.

‘Nou,’ zei Saerin vlakbij, ‘kennelijk blijft ze leven. Wil iemand me nu alsjeblieft vertellen wat dat in naam van de schepping was?’ Ze klonk woest. ‘Ik heb veel verheffingen meegemaakt, zelfs een waarbij de vrouw het niet overleefde. Maar nog nooit, in al mijn dagen, heb ik een vrouw zien doorstaan wat zij zojuist heeft doorgemaakt.’

‘Ze moest fatsoenlijk worden beproefd,’ zei Rubinde. ‘Fatsoenlijk?’ vroeg Saerin witheet.

Nynaeve had niet de kracht om naar hen te kijken. Ze lag op de grond en ademde alleen maar in en uit.

‘Fatsóénlijk?’ herhaalde Saerin. ‘Dat was niet fatsoenlijk. Dat was regelrecht wraakzuchtig, Rubinde! Bijna al die beproevingen waren erger dan wat er ooit van andere vrouwen is geëist. Je zou je moeten schamen. Jullie allemaal. Licht, kijk toch eens wat jullie dat meisje hebben aangedaan!’

‘Het is niet belangrijk,’ zei Barasine van de Rode met kille stem. ‘Ze is gezakt.’

‘Wat?’ kraste Nynaeve, die eindelijk opkeek. De ter’angreaal was gedimd en Rosil had een deken en Nynaeves kleding opgehaald. Egwene stond aan de zijkant, met haar handen verstrengeld voor haar buik. Haar gezicht stond sereen terwijl ze naar de anderen luisterde. Zij zou hier als enige geen stem hebben in de vraag of Nynaeve voor de beproeving was geslaagd of niet.

‘Je bent gezakt, kind,’ herhaalde Barasine, terwijl ze Nynaeve met een onbewogen blik aankeek. ‘Je hebt niet de gepaste welvoeglijkheid betoond.’

Lelaine van de Blauwe knikte, hoewel het haar scheen te ergeren dat ze het eens was met een Rode. ‘Dit was een beproeving van je vermogen om kalm te blijven als een Aes Sedai. Dat heb je niet laten zien.’

De anderen leken slecht op hun gemak. Je mocht niet over de bijzonderheden van een beproeving praten. Zoveel wist Nynaeve nog wel. Ze wist ook dat zakken en sterven meestal hetzelfde waren. Hoewel ze niet ontzettend verbaasd was om vrouwen te horen beweren dat ze gezakt was, nu ze erover nadacht.

Ze had inderdaad de regels van de beproeving overtreden. Ze had gerend om Perijn en anderen te redden. Ze had wevingen gemaakt voordat dat mocht. Het kostte haar echter moeite om spijt te voelen. Elk ander gevoel werd voorlopig verteerd door het holle verlies dat ze ervoer.

‘Barasine heeft wel gelijk,’ zei Seaine met tegenzin. ‘Uiteindelijk was je openlijk woedend, en je bent naar veel van de sterren toe gerend. En dan is er nog de kwestie van de verboden weving. Heel verontrustend. Ik zeg niet dat we je moeten laten zakken, maar er zijn wel onregelmatigheden.’

Nynaeve probeerde op te staan. Rosil legde haar hand op haar schouder om dat te verbieden, maar Nynaeve pakte haar arm vast en gebruikte die om zichzelf op wankele benen overeind te werken. Ze pakte de deken aan en wikkelde die om zich heen, waarna ze hem aan de voorzijde dichthield.

Ze was zo ontzettend moe. ‘Ik deed wat ik moest. Wie van jullie zou niet rennen als je mensen in gevaar zag? Wie van jullie zou zichzelf verbieden te geleiden als ze Schaduwgebroed zag aanvallen? Ik deed wat een Aes Sedai zou moeten doen.’

‘Deze beproeving,’ zei Barasine, ‘is bedoeld om zeker te weten dat een vrouw in staat is zich te wijden aan een grotere taak. Om te kijken of ze de afleiding van het ogenblik kan negeren ten gunste van het grotere belang.’

Nynaeve snoof. ‘Ik heb de vereiste wevingen voltooid. Ik ben geconcentreerd gebleven. Nee, ik ben niet kalm gebleven; maar ik hield mijn hoofd koel genoeg om mijn taken te voltooien. Je moet geen kalmte eisen alleen om de kalmte, en een verbod om te rennen als je mensen moet redden is dwaasheid.

Het was in deze beproeving mijn doel om te bewijzen dat ik het verdien om een Aes Sedai te zijn. Nou, ik zou kunnen aanvoeren dat de levens van de mensen die ik zag belangrijker waren dan het verkrijgen van die titel. Als ik mijn titel zou moeten verliezen om iemand het leven te redden, dan zou ik het doen. Telkens weer. Ik zou het grotere belang niet dienen door hen aan hun lot over te laten; dat zou alleen maar zelfzuchtig zijn.’

Barasines ogen werden groot van woede. Nynaeve draaide zich om en liep met enige moeite naar de zijkant van de kamer, waar ze op een bankje kon uitrusten. De vrouwen schaarden zich bijeen om zachtjes te overleggen en Egwene liep – nog steeds sereen – naar Nynaeve toe. De Amyrlin kwam naast haar zitten. Hoewel ze had mogen deelnemen aan de beproeving en enkele ervaringen had mogen bedenken waarmee Nynaeve werd beproefd, was de keus om haar al dan niet te verheffen aan de anderen.

‘Je hebt ze boos gemaakt,’ zei Egwene. ‘En ze in verwarring gebracht.’

‘Ik heb de waarheid gesproken,’ gromde Nynaeve. ‘Misschien wel,’ zei Egwene. ‘Maar ik had het niet over je uitbarsting. Tijdens de beproeving lapte je de bevelen die je had gekregen aan je laars.’

‘Ik kón ze niet aan mijn laars lappen, want ik herinnerde me ze niet meer. Ik... Nou, eigenlijk wist ik wel wat ik moest doen, maar niet waarom.’ Nynaeve grimaste. ‘Daarom heb ik de regels overtreden. Ik dacht dat ze gewoon willekeurig waren. Ik wist niet meer waarom ik niet mocht rennen, dus toen ik mensen zag sterven, leek het me belachelijk om rustig te blijven lopen.’

‘De regels moeten eigenlijk onwrikbaar in je hoofd blijven zitten, ook als je je ze niet bewust meer herinnert,’ zei Egwene. ‘En je had niet eens moeten kunnen geleiden voordat je bij die ster aankwam. Dat zit in de aard van de beproeving verweven.’ Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Hoe kan...’

‘Je bent te veel in Tel’aran’rhiod geweest. Deze beproeving schijnt ongeveer net zo te werken als de Wereld der Dromen. Wat wij in onze geest opriepen, dat werd jouw omgeving.’ Egwene klakte met haar tong en schudde haar hoofd. ‘Ik had ze gewaarschuwd dat dit gevaar mogelijk bestond. Je oefening in de Wereld der Dromen heeft je in staat gesteld de beperkingen van de beproeving te doorbreken.’ Nynaeve gaf daar geen antwoord op en voelde zich misselijk. Stel dat ze écht zakte? Dat ze uit de Toren werd gezet, nu ze zo dichtbij gekomen was?

‘Ik denk echter dat je overtredingen je misschien wel geholpen hebben,’ zei Egwene zachtjes.

‘Wat?’

‘Je bent te ervaren om deze beproeving te ondergaan,’ legde Egwene uit. ‘Ergens is dat wat er is gebeurd het bewijs dat je de stola verdiende toen ik je die schonk. Je hebt elk van de wevingen deskundig, snel en goed uitgevoerd. Ik was vooral ingenomen met de manier waarop je af en toe de “zinloze” wevingen gebruikte om de dingen die je zag aan te vallen.’

‘Het gevecht in Tweewater,’ zei Nynaeve. ‘Dat was van jou, zeker? De anderen kennen het er niet goed genoeg om het na te maken.’

‘Je kunt soms visioenen en omstandigheden vormen door te putten uit de geest van de vrouw die wordt beproefd,’ zei Egwene. ‘Het is een vreemde ervaring om deze ter’angreaal te gebruiken. Ik weet niet of ik het zelf wel helemaal begrijp.’

‘Maar Tweewater was van jou.’

‘Ja,’ gaf Egwene toe.

‘En die laatste? Met Lan?’

Egwene knikte. ‘Het spijt me. Ik dacht dat als ik het niet deed, niemand zou...’

‘Ik ben blij dat je het gedaan hebt,’ zei Nynaeve. ‘Ik heb er iets van geleerd.’

‘O ja?’

Nynaeve knikte, met haar rug tegen de muur terwijl ze de deken om zich heen klemde en haar ogen sloot. ‘Ik besefte dat als ik moest kiezen tussen Aes Sedai worden en met Lan meegaan, ik Lan zou kiezen. Hoe mensen me noemen, verandert niets binnen in me. Lan, echter... hij is meer dan een naam. Ik kan nog altijd geleiden – ik blijf mezelf – als ik nooit een Aes Sedai word. Maar ik zou nooit meer mezelf zijn als ik hem in de steek liet. De wereld is veranderd toen ik met hem trouwde.’

Ze voelde zich op een of andere manier... bevrijd toen ze dat inzag en hardop zei.

‘Laten we hopen dat de anderen dat niet beseffen,’ zei Egwene. ‘Het zou niet best zijn als ze vaststelden dat je iets anders voorrang zou geven boven de Witte Toren.’

‘Ik vraag me af,’ zei Nynaeve, ‘of we soms de Witte Toren – als instelling – voorrang geven boven de mensen die we dienen. Ik vraag me af of we het geen doel op zich laten worden, in plaats van een middel om hogere doelen te bereiken.’

‘Toewijding is belangrijk, Nynaeve. De Witte Toren beschermt en begeleidt de wereld.’

‘En toch doen zo velen van ons dat zonder een gezin,’ zei Nynaeve. ‘Zonder liefde, zonder hartstocht buiten onze eigen belangstellingsgebieden. Dus terwijl we de wereld proberen te begeleiden, zonderen we ons ervan af. We lopen het gevaar hooghartig te worden, Egwene. We denken het altijd beter te weten, maar dat heeft het gevaar in zich dat we de mensen die we beweren te dienen niet kunnen doorgronden.’

Egwene leek verontrust. ‘Spreek die gedachten niet te veel uit, in ieder geval niet vandaag. Ze zijn al gefrustreerd genoeg over je. Maar deze beproeving was ontzettend zwaar, Nynaeve. Het spijt me. Ik mocht niet de indruk wekken dat ik je voortrok, maar misschien had ik het een halt moeten toeroepen. Je deed wat je niet mocht doen, en daardoor werden de anderen nóg strenger. Ze zagen hoe erg je dat met die zieke kinderen vond, dus stopten ze er steeds meer in de beproeving. Velen van hen schenen je overwinningen te zien als een persoonlijke belediging, een strijd van wilskracht. Dat maakte hen zo hard. Wreed, zelfs.’

‘Ik heb het overleefd,’ zei Nynaeve met haar ogen dicht. ‘En ik heb een heleboel geleerd. Over mezelf. En over ons.’ Ze wilde Aes Sedai zijn, volledig en werkelijk aanvaard. Ze wilde dat heel graag. Maar uiteindelijk, als die vrouwen besloten haar hun goedkeuring te onthouden, dan wist ze dat ze kon doorgaan en toch kon doen wat ze moest doen.

Uiteindelijk liepen de Gezetenen – met Rosil achteraan – naar haar toe. Nynaeve sleepte zich uit eerbied overeind. ‘We moeten de verboden weving bespreken die je hebt gebruikt,’ zei Saerin streng.

‘Ik kon niets anders bedenken om de Duisterhonden te vernietigen,’ antwoordde Nynaeve. ‘Het was nodig.’

‘Jij hebt niet het recht om dat te besluiten,’ vond Saerin. ‘Wat jij deed, destabiliseerde de ter’angreaal. Je had hem kunnen vernietigen, jezelf en misschien ons om kunnen brengen. Je moet zweren dat je die weving nooit meer zult gebruiken.’

‘Dat doe ik niet,’ antwoordde Nynaeve vermoeid.

‘En als dat het verschil betekent tussen het verwerven van de stola of die voor altijd te verliezen?’

‘Zo’n belofte doen zou dom zijn,’ zei Nynaeve. ‘Ik zou mezelf in omstandigheden kunnen bevinden waarin mensen zouden sterven als ik hem niet gebruikte. Licht! Ik moet in de Laatste Slag naast Rhand strijden. Stel dat ik naar Shayol Ghul ga en ontdek dat ik zonder lotsvuur de Draak niet kan helpen de Duistere tegen te houden? Wil je me dwingen te kiezen tussen een domme belofte en het lot van de wereld?’

‘Denk je dat je naar Shayol Ghul gaat?’ vroeg Rubinde ongelovig. ‘Ik ga erheen,’ zei Nynaeve zacht. ‘Dat staat vast. Rhand heeft het me gevraagd, hoewel ik anders ook wel zou zijn gegaan.’

Ze keken elkaar aan en leken verontrust.

‘Als jullie me willen verheffen,’ zei Nynaeve, ‘dan zullen jullie gewoon op mijn oordeel moeten vertrouwen waar het dat lotsvuur aangaat. Als jullie denken dat ik niet weet wanneer ik een heel gevaarlijke weving kan gebruiken en wanneer niet, dan heb ik liever dat jullie me niet verheffen.’

‘Ik zou maar voorzichtig zijn,’ zei Egwene tegen de vrouwen. ‘De stola weigeren aan de vrouw die heeft geholpen de smet van saidin weg te nemen – de vrouw die Moghedien zelf in de strijd heeft verslagen, de vrouw die gehuwd is met de koning van Malkier – zou een heel gevaarlijk precedent scheppen.’

Saerin keek de anderen aan. Drie knikjes. Yukiri, Seaine en – verrassend genoeg – Romanda. Drie anderen schudden hun hoofd. Rubinde, Barasine, Lelaine. Dan bleef alleen Saerin over. De beslissende stem.

De Bruine draaide zich weer naar haar om. ‘Nynaeve Almaeren, ik verklaar dat je voor deze beproeving bent geslaagd. Met de hakken over de sloot.’

Naast haar slaakte Egwene een zachte – bijna onhoorbare – zucht van verlichting. Nynaeve besefte dat ze zelf ook haar adem had ingehouden.

‘Het is gedaan!’ zei Rosil terwijl ze luid in haar handen klapte. ‘Laat niemand ooit spreken over wat hier is gebeurd. Het is voor ons om in stilte te delen met degene die het heeft ervaren. Het is gedaan.’ De vrouwen knikten instemmend, zelfs diegenen die tegen Nynaeve hadden gestemd. Niemand zou weten dat Nynaeve bijna had gefaald. Ze hadden haar waarschijnlijk meteen over het lotsvuur ondervraagd – in plaats van officieel straf op te leggen – vanwege het gebruik dat er naderhand nooit meer werd gesproken over wat er in de ter’angreaal was gebeurd.

Rosil klapte nog eens. ‘Nynaeve Almaeren, je brengt deze nacht door in gebed en overdenking van de lasten die je morgen op je zult nemen, wanneer je de stola van de Aes Sedai omslaat. Het is gedaan.’ Ze klapte nog een derde en laatste keer in haar handen. ‘Dank je,’ zei Nynaeve, ‘maar ik heb mijn stola al en...’ Ze brak haar zin af toen Egwene haar boos aankeek. Een serene blik, maar toch een boze. Misschien had Nynaeve vanavond al iets te veel op haar strepen gestaan.

‘... ik zal graag de gebruiken in acht nemen,’ vervolgde Nynaeve ondanks Egwenes bezwaar, ‘zolang ik eerst iets heel belangrijks mag doen. Dan keer ik terug en volg de gebruiken.’

Nynaeve had een Poort nodig om te komen waar ze naartoe wilde. Ze had niet specifiek tegen de anderen gezegd dat ze de Toren moest verlaten om haar taak te verrichten. Maar ze had ook niet gezegd dat ze dat niet zou doen.

Ze haastte zich door het donkere tentenkamp vlak bij een deels afgebouwde muur. De nachtelijke hemel was donker met die wolken, en aan de buitenrand van het kamp brandden vuren. Misschien te veel vuren. De mensen hier waren buitengewoon voorzichtig. Gelukkig hadden de wachters haar zonder meer het kamp binnengelaten; de Grote Serpent-ring verrichtte wonderen als je hem op de juiste plaatsen toepaste. Ze hadden haar zelfs verteld waar ze de vrouw kon vinden die ze zocht.

Eigenlijk was Nynaeve verbaasd geweest deze tenten buiten in plaats van binnen de muren van de Zwarte Toren aan te treffen. Deze vrouwen waren gestuurd om Asha’man te binden, zoals Rhand had aangeboden. Maar volgens de wachters bij de ingang lieten ze Egwenes afvaardiging wachten. De Asha’man hadden gezegd dat ‘anderen de eerste keus hadden’, wat dat ook betekende. Egwene wist waarschijnlijk meer; zij had boodschappers heen en weer gestuurd naar de vrouwen hier, vooral om hen te waarschuwen voor Zwarte zusters die mogelijk onder hen waren. Degenen die ze al kenden, waren verdwenen voordat de eerste boodschappers aankwamen. Nynaeves hoofd had er niet naar gestaan om nog meer bijzonderheden te vragen. Ze had iets anders te doen. Ze stapte naar de juiste tent, zo vermoeid van de beproeving dat ze het gevoel had dat ze elk ogenblik op de grond kon belanden, te midden van haar gele gewaad. Vlakbij liepen een paar Zwaardhanden door het kamp, die haar met kalme gezichten bekeken.

De tent voor haar was een eenvoudig grijs ding. Er brandde een lichte gloed binnen en ze zag schaduwen bewegen. ‘Mijrelle,’ zei Nynaeve luid. ‘Ik wil je graag spreken.’ Ze stond ervan te kijken hoe sterk haar stem klonk. Ze had niet het gevoel dat ze nog veel kracht over had.

De schaduwen stopten en bewogen weer. De tentflap ruiste en een verward gezicht keek naar buiten. Mijrelle droeg een blauw nachtgewaad dat bijna doorschijnend was, en een van haar Zwaardhanden – een beer van een vent met een dichte zwarte baard in Illiaanse stijl – zat met ontbloot bovenlichaam binnen op het grondzeil. ‘Kind?’ vroeg Mijrelle, en ze klonk verbaasd. ‘Wat doe je hier?’ Ze was een schoonheid met een olijfkleurige huid, met lang zwart haar en weelderige rondingen. Nynaeve moest zichzelf ervan weerhouden naar haar vlecht te reiken. Die was nu te kort om aan te trekken. Daar zou ze niet snel aan wennen.

‘Je hebt iets wat van mij is,’ zei Nynaeve.

‘Hmm... Het is maar hoe je het bekijkt, kind.’ Mijrelle fronste haar voorhoofd.

‘Ik ben vandaag verheven,’ zei Nynaeve. ‘Officieel. Ik ben voor de beproeving geslaagd. We zijn nu gelijken, Mijrelle.’ Ze liet het tweede deel onuitgesproken; dat Nynaeve de sterkere van hen twee was. Dus niet echt gelijken.

‘Kom morgen terug,’ antwoordde Mijrelle. ik ben bezig.’ Ze wilde de tent weer in gaan.

Nynaeve pakte de arm van de vrouw vast. ik heb je nooit bedankt,’ zei ze, hoewel het haar moeite kostte om de woorden over haar lippen te krijgen. ‘Dat doe ik nu. Hij leeft nog vanwege jou. Ik besef dat. Maar, Mijrelle, dit is niét de tijd om met me te sollen. Vandaag heb ik mensen van wie ik hou afgeslacht zien worden, ik ben gedwongen om kinderen in een levende hel achter te laten. Ik ben verbrand, verwond en getergd.

Ik zweer je, vrouw, als je niet onmiddellijk Lans binding aan me overdraagt, dan stap ik je tent in en leer ik je een lesje in gehoorzaamheid. Zet me niet onder druk. Morgenochtend leg ik de Drie Geloften af. Ik ben er nog één nacht vrij van.’

Mijrelle verstarde. Toen zuchtte ze en stapte de tent weer uit. ‘Zo zij het.’ Ze sloot haar ogen, weefde Geest en stuurde de wevingen in Nynaeves lichaam.

Het voelde alsof er fysiek een voorwerp in haar geest werd geduwd. Nynaeve hijgde en alles draaide om haar heen. Mijrelle draaide zich om en glipte haar tent in. Nynaeve liet zich omlaag zakken tot ze op de grond zat. Er bloeide iets op in haar hoofd. Een bewustzijn. Mooi, schitterend.

Hij was het. En hij leefde nog.

Gezegend Licht, dacht ze met gesloten ogen. Dank u.

21

Een open Poort

Het leek ons beter,’ zei Seonid, ‘als een van ons het volledige verslag uitbracht. Ik heb inlichtingen bij de anderen verzameld.’

Perijn knikte afwezig. Hij zat op kussens in het vergaderpaviljoen, met Faile naast hem. Het zat er weer propvol mensen. ‘Cairhien is nog steeds een puinhoop, natuurlijk,’ begon Seonid. De zakelijke Groene was een norse vrouw. Ze was niet gemeen of onaardig, maar zelfs haar omgang met haar Zwaardhanden leek eerder die van een welvarende boer jegens zijn knechten. ‘De Zonnetroon is al veel te lang onbezet. Iedereen weet dat de Herrezen Draak de troon aan Elayne Trakand heeft beloofd, maar zij heeft het druk gehad met het veiligstellen van haar eigen troon. Dat heeft ze volgens zeggen eindelijk gedaan.’

Ze keek naar Perijn en gaf een tevreden geur af. Hij krabde in zijn baard. Dit was belangrijk, en hij moest opletten. Maar gedachten aan zijn onderricht in de wolfsdroom bleven aan hem trekken. ‘Dus Elayne is koningin. Daar zal Rhand wel blij om zijn.’

‘De reactie van de Draak is onbekend,’ vervolgde Seonid, alsof ze weer een punt van haar lijst schrapte. De Wijzen maakten geen opmerkingen en stelden geen vragen; ze zaten in een groepje op hun kussens, als klinknagels op een scharnier. Waarschijnlijk hadden zij dit allemaal al van de Speervrouwen gehoord. ‘Ik ben er vrij zeker van dat de Draak in Arad Doman is,’ vervolgde Seonid. ‘Fr zijn meerdere geruchten die hierop wijzen; hoewel er natuurlijk geruchten over hem gaan op vele uiteenlopende plekken. Maar Arad Doman is logisch gezien voor hem een tactische verovering, en de onrust daar dreigt de Grenslanden te destabiliseren. Ik weet niet of het waar is dat hij de Aiel daarheen heeft gestuurd.’

‘Ja, dat is waar,’ zei Edarra eenvoudig. Ze bood geen nadere verklaring.

‘Ja,’ zei Seonid. ‘Nou, volgens veel van de geruchten zal hij de Seanchanen ontmoeten in Arad Doman. Ik vermoed dat hij de stammen daar wil hebben om hem bij te staan.’

Dat riep gedachten op aan Malden. Perijn stelde zich damane en Wijzen in een oorlog voor, de Ene Kracht die door rijen van soldaten scheurde, bloed, aarde en vuur tollend door de lucht. Het zou net zo zijn als bij Dumais Bron, maar dan erger. Hij huiverde. Hoe dan ook, door de visioenen – en die verschenen terwijl Seonid sprak – wist hij dat Rhand was waar zij zei.

Seonid ging verder over de handel en de voedselvoorraden in Cairhien. Perijn merkte dat hij zat te denken aan die vreemde, violetkleurige muur die hij in de wolfsdroom had gezien. Stommeling, zei hij streng tegen zichzelf. Lúísteren moet je. Licht! Hij was echt een slecht heerser. Hij had er geen moeite mee gehad de wolven aan te voeren toen ze hem lieten jagen. Waarom kon hij niet hetzelfde doen voor zijn eigen mensen?

‘Tyr verzamelt soldaten,’ zei Seonid. ‘Volgens de geruchten heeft de Draak koning Darlin bevolen om mannen te rekruteren voor een oorlog. Er is nu trouwens kennelijk een koning in Tyr. Een merkwaardig gegeven. Sommigen zeggen dat Darlin naar Arad Doman zal trekken, maar anderen zeggen dat hij naar de Laatste Slag moet gaan. Weer anderen houden vol dat Altor van zins is de Seanchanen eerst te verslaan. Alle drie de mogelijkheden lijken geloofwaardig, en ik kan er niet meer over zeggen zonder zelf naar Tyr te gaan.’ Ze keek Perijn aan en rook hoopvol.

‘Nee,’ zei Perijn. ‘Nog niet. Rhand is niet in Cairhien, maar Andor lijkt stabiel. Het is het meest logisch als ik daarheen ga om met Elayne te praten. Zij kan ons dan meer vertellen.’ Faile rook ongerust.

‘Heer Aybara,’ zei Seonid, ‘denkt u dat de koningin u zal verwelkomen? Met de vlag van Manetheren, en uw zelfgekozen titel van heer...’

Perijn keek boos. ‘Allebei die stomme banieren zijn neergehaald, en Elayne zal het wel begrijpen als ik het haar uitleg.’

‘En mijn soldaten?’ vroeg Alliandre. ‘U zult toch eerst moeten overleggen voordat u buitenlandse troepen Andoraans grondgebied laat betreden.’

‘Jullie gaan niet mee,’ zei Perijn. ik heb het al eerder gezegd, Alliandre. Jullie gaan naar Jehanna. We brengen jullie daarheen zodra we hebben afgerekend met de Witmantels.’

‘Is er dan een besluit over hen genomen?’ vroeg Arganda. Hij boog zich gretig en opgewonden naar voren.

‘Ze eisen een veldslag,’ zei Perijn. ‘En ze negeren mijn verzoeken om verder overleg. Ik heb de neiging om ze hun zin te geven.’ Ze begonnen daarover te praten, hoewel het al snel een twistgesprek werd over wat het betekende dat er een koning was in Tyr. Uiteindelijk schraapte Seonid haar keel en stuurde het gesprek weer terug naar haar verslag.

‘De Seanchanen zijn een onderwerp van veel onenigheid in Cairhien,’ zei Seonid. ‘De indringers schijnen zich te richten op het veiligstellen van hun landen, waaronder Altara. Ze breiden zich echter in het westen nog steeds uit, en er worden veldslagen geleverd op de Almothvlakte.’

‘Die zich uitbreiden naar Arad Doman,’ zei Arganda. ‘Daar broeit een veldslag.’

‘Zeer waarschijnlijk,’ antwoordde Seonid.

‘Als de Laatste Slag eraan komt,’ zei Annoura, ‘dan zou het van voordeel zijn om een bondgenootschap met de Seanchanen te hebben.’ Ze keek nadenkend terwijl ze met gekruiste benen op haar geborduurde blauw met gele zijden kussen zat.

‘Ze hebben Wijzen geketend,’ zei Edarra, en haar te jonge gezicht betrok. Ze rook gevaarlijk. Boos maar kil, als de geur van iemand net voordat hij een moord pleegt. ‘Niet alleen Shaido, die hun lot verdienen. Als er een bondgenootschap bestaat met de Seanchanen, dan zal dat eindigen zodra het werk van de Car’a’carn voltooid is. Nu al spreken veel van mijn mensen over een bloedvete met die indringers.’

‘Ik denk niet dat Rhand oorlog tussen jullie wil,’ zei Perijn. ‘Een jaar en een dag,’ zei Edarra eenvoudig. ‘Wijzen kunnen niet tot gai’shain worden gemaakt, maar misschien zijn de Seanchaanse gebruiken anders. Toch geven we ze een jaar en een dag. Als ze hun gevangenen niet vrijlaten zodra wij het na die tijd eisen, zullen ze onze speren kennen. Meer kan de Car’a’carn niet van ons eisen.’ Het werd stil in het paviljoen.

‘Hoe dan ook,’ zei Seonid, die haar keel schraapte, ‘zodra we klaar waren in Cairhien, hebben we de anderen ontmoet, die naar Andor waren gegaan om de geruchten daar te peilen.’

‘Wacht even,’ zei Perijn. ‘Andor?’

‘De Wijzen besloten daar Speervrouwen heen te sturen.’

‘Dat was niet de bedoeling,’ gromde Perijn, kijkend naar de Wijzen. ‘Jij bestuurt ons niet, Perijn Aybara,’ zei Edarra rustig. ‘We moesten weten of er nog steeds Aiel in de stad waren of niet, en of de Car’a’carn daar was. Je Asha’man gehoorzaamden ons toen we om een Poort vroegen.’

‘Iemand had die Speervrouwen wel kunnen zien,’ gromde hij. Nou, hij had zelf tegen Gradi gezegd dat hij Poorten moest maken als de Aiel daarom vroegen, hoewel hij het daarbij alleen had gehad over het tijdstip van vertrek en terugkeer. Hij had nauwkeuriger moeten zijn.

‘Ze zijn niet gezien,’ zei Seonid geërgerd, alsof ze het tegen een onwetend kind had. ‘Tenminste, niet door mensen die ze niet toch al wilden spreken.’ Licht! Lag het aan hem, of begon ze verdacht veel te lijken op een Wijze? Was dat wat Seonid en de anderen in het Aielkamp deden? Leren hoe ze nóg koppiger konden worden? Het Licht sta hen allemaal bij.

‘Hoe dan ook,’ vervolgde Seonid, ‘het was verstandig van ons om naar Caemlin te gaan. Je kunt geruchten niet vertrouwen, vooral niet aangezien men zei dat er een Verzaker actief was in die streek.’

‘Een Verzaker?’ vroeg Gallenne. in Andor?’

Perijn knikte en beduidde dat hij nog wel een kom warme thee lustte. ‘Rhand zei dat het Rahvin was, hoewel ik in Tweewater was toen die strijd plaatsvond.’ De kleuren wervelden in Perijns hoofd. ‘Rahvin deed zich voor als een plaatselijke edele, een man die Gabral of Gabil of zoiets heette. Hij gebruikte de koningin – zorgde dat ze verliefd op hem werd of zoiets – en vermoordde haar toen.’ Een dienblad raakte met een gedempte galm de grond. Porseleinen kommen braken, thee sproeide de lucht in. Perijn draaide zich vloekend om, en meerdere Speervrouwen sprongen overeind en grepen hun riemmessen.

Maighdin stond stomverbaasd te kijken, met haar armen langs haar lichaam. Het gevallen dienblad lag voor haar op de grond. ‘Maighdin!’ riep Faile. ‘Gaat het wel?’

De blonde bediende draaide zich naar Perijn toe en leek verdoofd.

‘Heer, zou u dat alstublieft willen herhalen?’

‘Wat?’ vroeg Perijn. ‘Vrouw, wat is er met je?’

‘U zei dat een Verzaker zich ophield in Andor,’ zei Maighdin met rustige stem. Ze gaf hem een scherpe blik die evengoed van een Aes Sedai had kunnen komen. ‘Weet u zeker wat u hebt gehoord?’ Perijn ging weer op zijn kussen zitten en krabde aan zijn kin. ‘Zo zeker als ik maar kan zijn. Het is al een tijdje geleden, maar ik weet dat Rhand overtuigd was. Hij heeft tegen iémand met de Ene Kracht gevochten in het Andoraanse paleis.’

‘Zijn naam was Gaebril,’ zei Sulin. ‘Ik was erbij. De bliksem sloeg in vanuit een heldere hemel, en er bestond geen twijfel over dat het de Ene Kracht was. Het was een Verzaker.’

‘Er waren mensen in Andor die beweerden dat de Car’a’carn hierover had gesproken,’ voegde Edarra eraan toe. ‘Hij zei dat die Gaebril verboden wevingen had gebruikt op natlanders in het paleis, hun geest had verwrongen, waardoor ze dachten en deden wat hij wilde.’

‘Maighdin, wat is er?’ vroeg Perijn. ‘Licht, vrouw, hij is dood! Je hoeft niet bang te zijn.’

‘Ik moet mij verontschuldigen,’ zei Maighdin. Ze liep het paviljoen uit en liet het dienblad met gebroken porselein, wit als bot, op de grond liggen.

‘Ik praat straks wel met haar,’ zei Faile beschaamd. ‘Het is een schok voor haar om te ontdekken dat ze zo dicht bij een Verzaker woonde. Ze komt uit Caemlin, weet je.’

De aanwezigen knikten, en andere bedienden kwamen naar voren om de rommel op te ruimen. Perijn besefte dat hij geen thee meer zou krijgen. Domme kerel, dacht hij. Het grootste deel van je leven kon je ook niet op elk gewenst ogenblik thee krijgen. Je gaat niet meteen dood als je geen nieuwe kom thee voorgezet krijgt zodra je met je hand zwaait.

‘Laten we doorgaan,’ zei hij, verzittend op zijn kussens. Hij kon het zich nooit echt gemakkelijk maken op die rotdingen. ‘Mijn verslag is voltooid,’ zei Seonid, nadrukkelijk de bediende negerend die voor haar voeten bezig was porseleinscherven van de grond te rapen.

‘Ik blijf bij mijn eerdere besluit,’ zei Perijn. ‘Afrekenen met de Witmantels is belangrijk. Daarna gaan we naar Andor en zal ik met Elayne praten. Gradi, hoe gaat het bij jullie?’

De tanige Asha’man in zijn zwarte jas keek op. ‘Ik ben volledig hersteld van mijn ziekte, heer, en Neald ook bijna.’

‘Je ziet er nog steeds moe uit,’ zei Perijn.

‘Dat ben ik ook,’ beaamde Gradi, ‘maar ik mag branden, ik voel me beter dan sinds lang voordat ik naar de Zwarte Toren ging.’

‘Het wordt tijd om een deel van de vluchtelingen terug te sturen naar waar ze horen,’ zei Perijn. ‘Met die cirkels kunnen jullie een Poort langer open houden?’

‘Ik ben er niet helemaal zeker van. Het is nog steeds vermoeiend om deel uit te maken van een cirkel. Misschien nog wel vermoeiender. Maar ik kan met de hulp van de vrouwen veel grotere Poorten maken; groot genoeg om twee wagens doorheen te laten rijden.’

‘Mooi. We beginnen ermee de gewone mensen naar huis te sturen. Iedereen die we terugsturen naar waar hij hoort, is een last op mijn schouders minder.’

‘En als ze niet willen vertrekken?’ vroeg Tam. ‘Veel van hen zijn met de oefeningen begonnen, Perijn. Ze weten wat er komen gaat, en ze zien dat liever hier onder ogen – bij jou – dan zich thuis te verstoppen.’

Licht! Waren er dan helemaal geen mensen in dit kamp die terug wilden naar hun familie? ‘Er zijn er toch wel een paar die naar huis willen?’

‘Een paar,’ zei Tam.

‘Vergeet niet,’ zei Faile, ‘dat de ouden en zwakken zijn weggestuurd door de Aiel.’

Arganda knikte. ‘Ik heb me in die troepen verdiept. Steeds meer gai’shain herstellen zich van hun verdoofde toestand, en als ze dat doen, dan zijn ze hard. Even hard als veel soldaten die ik heb gekend.’

‘Sommigen willen wel even bij hun familie gaan kijken,’ zei Tam, ‘maar alleen als ze daarna weer mogen terugkomen. Zij zien die hemel ook. Ze weten wat er komt.’

‘Voorlopig sturen we degenen terug die dat willen en die thuis willen blijven,’ besloot Perijn. ‘Ik kan me pas met die anderen bezighouden als ik klaar ben met de Witmantels.’

‘Uitstekend,’ zei Gallenne gretig. ‘Hebt u een aanvalsstrategie?’

‘Nou,’ zei Perijn, ‘Ik dacht dat als ze zo vriendelijk zouden zijn zich in een rij op te stellen, we de boogschutters en geleiders konden opdragen hen te vernietigen.’

‘Dat vind ik een goede strategie,’ zei Gallenne, ‘zolang mijn mannen zich mogen bekommeren om het gespuis dat aan het einde overblijft.’

‘Balwer,’ zei Perijn. ‘Schrijf naar de Witmantels. Zeg maar dat we zullen vechten, en dat zij een plek mogen kiezen.’ Terwijl hij dat zei, voelde hij een merkwaardige weerzin. Het leek zo’n verspilling om zoveel mannen te doden die tegen de Schaduw zouden kunnen vechten. Maar hij zag geen andere weg. Balwer knikte en rook fel. Wat hadden de Witmantels Balwer aangedaan? De stoffige klerk was door hen gefascineerd.

De vergadering begon op te breken. Perijn stapte naar de open zijkant van de tent en keek de afzonderlijke groepen na, waarna Alliandre en Arganda naar hun gedeelte van het kamp liepen. Faile liep naast Berelain, en vreemd genoeg kletsten de twee met elkaar. Volgens hun geuren waren ze boos, maar hun woorden klonken vriendelijk. Wat spookten die twee uit?

Op het grondzeil in de tent waren alleen een paar vochtige plekken te zien van het gevallen dienblad. Wat was er met Maighdin aan de hand? Dergelijk grillig gedrag was verontrustend; maar al te vaak werd het gevolgd door een of andere vertoning van de macht van de Duistere.

‘Heer?’ vroeg een stem na een zacht hoestje. Perijn draaide zich om en besefte dat Balwer achter hem stond te wachten. De klerk stond met zijn handen voor zich verstrengeld en leek wel een stapel takken die door kinderen was aangekleed in een oud hemd en een jas. ‘Ja?’ zei Perijn.

‘Ik heb toevallig een paar eh, belangwekkende dingen opgevangen terwijl ik op bezoek was bij de geleerden in Cairhien.’

‘Heb je de spullen gevonden die je nodig had?’

‘Ja, ja. Ik heb weer voldoende voorraden. Alstublieft, als u even hebt.

Ik denk dat u zult willen horen wat ik heb ontdekt.’

‘Ga je gang dan maar,’ zei Perijn, die het paviljoen weer inliep. De anderen waren allemaal vertrokken.

Balwer sprak met zachte stem. ‘Ten eerste, heer, lijkt het erop dat de Kinderen van het Licht samenspannen met de Seanchanen. Het is nu algemeen bekend, en ik ben bang dat het leger hier is geplaatst om...’

‘Balwer,’ viel Perijn hem in de rede, ‘ik weet dat je de Witmantels haat, maar je hebt me dat nieuws al zes keer verteld.’

‘Ja, maar...’

‘Niks meer over de Witmantels,’ zei Perijn, die zijn hand opstak. ‘Behalve als het specifiek over het leger hier gaat. Heb je daar iets over?’

‘Nee, heer.’

‘Goed dan. Was er verder nog iets wat je me wilde vertellen?’ Balwer vertoonde geen spoor van ergernis, maar Perijn rook zijn ontevredenheid. Het Licht wist dat die Witmantels meer dan genoeg hadden om rekenschap over af te leggen, en Perijn kon zich Balwers haat wel indenken, maar het werd vermoeiend. ‘Nou, heer,’ vervolgde Balwer, ‘ik durf te wedden dat de verhalen over dat de Herrezen Draak een wapenstilstand met de Seanchanen wil, meer zijn dan enkel geruchten. Meerdere bronnen vermelden dat hij hun leider heeft benaderd om vrede te sluiten.’

‘Maar wat heeft hij met zijn hand gedaan?’ vroeg Perijn, die weer een beeld van Rhand voor zijn geestesoog verjoeg.

‘Wat zegt u, heer?’

‘Laat maar,’ zei Perijn.

‘Daarnaast,’ vervolgde Balwer, reikend in zijn mouw, ‘worden deze dingen schrikbarend vaak aangetroffen onder beurzensnijders, zakkenrollers en schurken in Cairhien.’ Hij haalde een vel papier tevoorschijn met een schets van Perijns gezicht erop. De gelijkenis was schrikbarend goed. Perijn pakte fronsend het vel papier aan. Er stonden geen woorden op. Balwer gaf hem nog een vel aan, hetzelfde als het eerste. Er volgde nog een derde vel papier, ditmaal met een afbeelding van Mart erop. ‘Hoe kom je hieraan?’ vroeg Perijn.

‘Zoals ik al zei, heer,’ zei Balwer, ‘ze doen de ronde in bepaalde kringen. Kennelijk worden er heel grote sommen geld beloofd aan iemand die uw lijk kan bezorgen, hoewel ik niet heb kunnen achterhalen wie er zou betalen.’

‘En je hebt deze gevonden tijdens je bezoek aan de geleerden van Rhands school?’ vroeg Perijn.

Het geknepen gezicht van de klerk bleef onbewogen. ‘Wie ben je eigenlijk echt, Balwer?’

‘Een klerk. Met enige vaardigheid in het opdreggen van geheimen.’

‘Enige vaardigheid? Balwer, ik heb je nooit naar je verleden gevraagd. Ik vind dat een man de kans verdient om opnieuw te beginnen. Maar nu zijn de Witmantels hier, en jij hebt kennelijk een voorgeschiedenis met ze. Ik moet weten wat die is.’

Balwer bleef een tijdje zwijgend staan. De wanden van het paviljoen ruisten.

‘Mijn vorige werkgever was een man die ik hoog achtte, heer,’ zei Balwer. ‘Hij is vermoord door de Kinderen van het Licht. Enkelen van hen herkennen mij mogelijk.’

‘Was je verspieder voor die persoon?’ vroeg Perijn. Balwers lippen gingen duidelijk omlaag. Hij dempte zijn stem nog verder. ‘Ik heb alleen een goed geheugen voor feiten, heer.’

‘Ja, daar ben je erg goed in. Je werk is nuttig voor me, Balwer. Ik wil alleen maar zeggen dat ik blij ben dat je er bent.’ De man rook tevreden. ‘Als ik het zeggen mag, heer, het is verfrissend om te werken voor iemand die mijn inlichtingen niet beschouwt als een middel om lieden om hem heen te verraden of in verlegenheid te brengen.’

‘Nou, dat kan wel zijn, maar ik moet je misschien meer gaan betalen,’ zei Perijn.

Ineens rook Balwer paniekerig. ‘Dat is niet nodig.’

‘Je zou een uitstekend loon kunnen vragen van weet ik hoeveel edelen of kooplieden!’

‘Kleine mannetjes die er niet toe doen,’ zei Balwer met een snelle vingerbeweging.

‘Ja, maar toch vind ik dat je meer geld zou moeten krijgen. Het is gewoon verstandig. Als je een leerling-smid in je werkplaats aanneemt en hem niet goed genoeg betaalt, zal hij indruk maken op je vaste klanten en vervolgens een nieuwe smidse aan de overkant openen zodra hij zich dat kan veroorloven.’

‘Ach, maar u begrijpt het niet, heer,’ zei Balwer. ‘Geld betekent niets voor me. De inlichtingen, daar gaat het om. Feiten en ontdekkingen... die zijn als klompjes goud. Ik zou dat geld aan een bankier kunnen geven om er munten van te slaan, maar ik geef het liever aan een ambachtsman om er iets moois van te maken. Alstublieft, heer, laat me een gewone klerk blijven. Een van de gemakkelijkste manieren om te ontdekken of iemand wel is wat hij lijkt te zijn, is naar zijn loon te kijken, begrijpt u wel.’ Hij grinnikte. ‘Op die manier heb ik meer dan één verspieder of huurmoordenaar ontmaskerd, kan ik wel zeggen. Meer betaling is niet nodig. De mogelijkheid om voor u te werken is voldoende betaling op zich.’ Perijn haalde zijn schouders op maar knikte, en Balwer trok zich terug. Perijn stapte het paviljoen uit en stopte de tekeningen in zijn zak. Ze verontrustten hem. Hij durfde te wedden dat die tekeningen ook in Andor waren, verspreid door de Verzakers. Voor het eerst vroeg hij zich af of hij misschien een leger nódig had voor zijn veiligheid. Het was een zorgwekkende gedachte.

De golf beestachtige Trolloks rolde over de kam van de heuvel en viel de laatste verdedigingswerken aan. Ze gromden en joelden, hun dikke handen klauwden in de donkere Saldeaanse aarde en hielden zwaarden, speren met weerhaken, hamers, knotsen en andere angstaanjagende wapens vast. Bij sommige liep het kwijl langs lippen met slagtanden, terwijl bij andere grote, maar al te menselijke ogen boven gevaarlijke bekken uit staarden. Hun zwarte pantsers waren getooid met punten.

Ituraldes mannen hielden samen met hem stand onder aan de helling achter de heuvel. Hij had het lage kamp laten afbreken en zo ver mogelijk zuidwaarts langs de rivieroever laten verplaatsen. Intussen had het leger zich uit het bolwerk teruggetrokken. Hij vond het vreselijk om het hoge terrein te moeten prijsgeven, maar het zou dodelijk zijn geweest als ze tijdens een bestorming die steile helling af werden geduwd. Hij had ruimte om achteruit te gaan, dus zou hij die gebruiken, nu het fort boven verloren was. Hij zette zijn soldaten onder aan de heuvel neer, vlak bij de plek waar het lage kamp was geweest. De Domaanse soldaten droegen stalen mutsen, hadden hun veertien voet lange spiesen in de grond gestoken en hielden ze vast voor meer stevigheid, met de stalen punten op de reusachtige golf van Trolloks gericht. Een klassieke verdedigingspositie: drie rijen piekeniers en schilddragers, de spiesen wijzend naar de top van de heuvel. Als de eerste rij spiesen Trolloks doodde, zouden de piekeniers achteruitstappen, hun wapens lostrekken en de tweede rij naar voren laten stappen. Een langzame, zorgvuldige aftocht, rij na rij.

Een dubbele rij boogschutters erachter begon pijlen af te vuren, salvo na salvo dat omhoogging naar het Schaduwgebroed, waarna lichamen de helling af rolden. Sommige schreeuwden nog terwijl hun donkere bloed in het rond sproeide. Een groter aantal bleef omlaag komen, over hun broeders heen, in een poging de piekeniers te grijpen.

Vlak voor Ituralde stierf een Trollok met een adelaarskop op een spies. Er ontbraken stukjes uit de randen van de snavel van het beest en zijn kop – met roofdierachtige ogen erin – stond op een stierennek. Zijn veren waren bedekt met een soort donkere, vettige laag. Het monster krijste toen het stierf, met een lage, slechts vagelijk vogelachtige stem, waarmee hij op een of andere manier keelgeluiden in de taal van de Trolloks voortbracht.

‘Standhouden!’ riep Ituralde, die zijn paard wendde en naar de rij piekeniers draafde. ‘Houd de gelederen in stand, verdomme!’ De Trolloks bleven de helling afkomen en sterven op die spiesen. Het zou een tijdelijke verlichting zijn. Er waren te veel Trolloks, en zelfs een draaiende formatie van drie rijen piekeniers was een uitsteltactiek. Achter hen begon de rest van de soldaten aan de aftocht. Zodra de gelederen waren verzwakt, zouden de Asha’man de last van de verdediging op zich nemen en zorgen dat de piekeniers tijd hadden om zich terug te trekken.

Als de Asha’man de kracht konden opbrengen. Hij had ze ontzettend onder druk gezet. Misschien wel te veel. Hij kende hun grenzen niet, zoals hij die bij gewone soldaten wel kende. Als ze de opmars van de Trolloks konden tegenhouden, dan zou zijn leger verder teruggaan naar het zuiden. Die aftocht zou hen voorbij de veiligheid van Maradon voeren, maar daar mochten ze toch niet naar binnen. De mensen in de stad hadden al Ituraldes pogingen om hen over te halen afgewimpeld. ‘We helpen geen indringers,’ was elke keer het antwoord geweest. Stomme dwazen.

Nou, de Trolloks zouden zich waarschijnlijk opstellen rondom Maradon voor een langdurig beleg, waardoor Ituralde en zijn mannen de tijd hadden om zich terug te trekken naar een beter verdedigbare plek.

‘Standhouden!’ riep Ituralde nog eens, terwijl hij langs een stuk reed waar de bestorming van de Trolloks vrucht begon af te werpen. Boven op een van de versterkingen op de heuvel was een bende Trolloks met wolvenkoppen te zien, die daar behoedzaam bleven zitten terwijl hun kameraden beneden verder streden. ‘Boogschutters!’ riep Ituralde, en hij wees omhoog.

Er volgde een salvo van pijlen dat de Trolloks met wolfkoppen peperde, of de ‘Denkers’ zoals de Draakgezworenen in Ituraldes leger ze tegenwoordig noemden. Trolloks hadden hun eigen bendes en organisatie, maar zijn mannen noemden de individuen vaak naar hun kenmerken. ‘Hoorns’ voor geiten, ‘Snavels’ voor haviken, ‘Armen’ voor beren. Trolloks met wolvenkoppen waren vaak de intelligentste; sommige Saldeanen beweerden hen de menselijke taal te hebben horen spreken om te onderhandelen met hun tegenstanders of die in de luren te leggen.

Ituralde wist inmiddels veel over Trolloks. Je moest je vijand kennen. Helaas liep de intelligentie en persoonlijkheid van Trolloks ontzettend uiteen. En er waren vele Trolloks die fysieke kenmerken hadden van meerdere groepen. Ituralde zwoer dat hij een verwrongen gruwel had gezien met de veren van een havik, maar de hoorns van een geit.

De Trolloks boven op de versterking probeerden weg te komen van de pijlen. Een grote groep reusachtige beesten achter hen duwde hen met een brul de heuvel af. Trolloks waren doorgaans laffe schepsels, behalve als ze honger hadden, maar als ze razend werden, dan vochten ze goed.

Na deze eerste golf zouden de Schimmen volgen. Zodra de pijlen van de boogschutters op waren en de Trolloks de mannen beneden hadden vermoeid. Ituralde keek daar niet naar uit. Licht, dacht hij. Ik hoop dat we ze voor kunnen blijven. De Asha’man wachtten in de verte op zijn bevel. Hij wenste dat hij hen dichter bij zich had, maar die gok kon hij niet wagen. Ze waren te belangrijk om te verspelen aan een afgedwaalde pijl. Hopelijk zouden de voorste rijen Trolloks ernstig worden belemmerd door de piekeniers, hun karkassen verwrongen en vastgepind op de spiesen; waardoor de Trolloks erachter tegen hun bloedige resten zouden oplopen. Ituraldes overige Saldeanen zouden als vliegende troep rondrijden om alle monsters te doden die de aanval van de Asha’man hadden overleefd. Dan zouden de piekeniers in staat moeten zijn zich terug te trekken en de rest van het leger te volgen bij de aftocht. Eenmaal voorbij Maradon konden ze Poorten gebruiken om naar zijn volgende gekozen plaats te gaan, een beboste pas zo’n tien roeden naar het zuiden.

Zijn mannen zouden in staat moeten zijn te ontkomen. Als het goed was. Licht, maar hij vond het verschrikkelijk om tot zo’n te snelle aftocht gedwongen te worden.

We moeten standhouden, dacht hij, terwijl hij rond bleef rijden en het bevel tegen de anderen herhaalde. Het was belangrijk dat ze zijn stem hoorden. Die jongen is de Herrezen Draak. Hij zal zich aan zijn beloften houden, hield hij zich voor.

‘Heer!’ riep een stem. Ituraldes wachters weken uiteen om een jongeman te paard door te laten, die hijgend tot stilstand kwam. ‘Heer... Luitenant Lidrin!’

‘Is hij gesneuveld?’ vroeg Ituralde.

‘Nee, heer. Hij is...’ De jongen keek achterom. In de rij piekeniers vlakbij sprongen de soldaten naar de golf van Trolloks toe, in plaats van achteruit te gaan.

‘Wat onder het Licht?’ vroeg Ituralde, terwijl hij Ochtendweving aanspoorde. De witte ruin sprong in galop en Ituraldes wachters en de jonge boodschapper sloten zich met veel gedonder van hoeven bij hem aan.

Hij hoorde Lidrins geschreeuw ondanks het lawaai van het slagveld. De jonge Domaanse officier stond voor aan de rij piekeniers en viel met zijn zwaard en schild brullend op de Trolloks aan. Lidrins mannen waren naar voren gekomen om hem te verdedigen, waardoor de piekeniers in verwarring raakten. ‘Lidrin, stomkop.’ Ituralde hield zijn paard in. ‘Kom!’ brulde Lidrin, die zijn zwaard ophief naar de Trolloks. Hij lachte luid, zijn stem halfgek, zijn gezicht besmeurd met bloed. ‘Kom maar! Ik pak jullie allemaal! Mijn zwaard heeft dorst!’

‘Lidrin!’ schreeuwde Ituralde. ‘Lidrin!’

De man keek om. Zijn ogen waren groot van een waanzinnig soort pret. Ituralde had dit eerder gezien, in de ogen van soldaten die te lang en te zwaar hadden gevochten. ‘We gaan toch sterven, Rodel,’ riep Lidrin. ‘Zo kan ik ze nog meenemen! In ieder geval één of twee! Doe met me mee!’

‘Lidrin, kom hier en...’

De man negeerde hem, draaide zich om en drong weer naar voren. ‘Haal zijn mannen hierheen,’ riep Ituralde. ‘Sluit de rijen piekeniers! Snel. We mogen niet...’

De Trolloks stormden naar voren. Lidrins bloed spoot in het rond toen hij viel, nog altijd lachend. Zijn mannen stonden te zeer onder druk en splitsten zich in het midden. De piekeniers stelden zich weer op, maar een vuist van Trolloks beukte tegen hen aan. Enkele Trolloks vielen.

De meeste niet.

De dichtstbijzijnde wezens krijsten en joelden toen ze het gat in de verdediging zagen. Ze kwamen aan, klauterend over karkassen onder aan de heuvel, en doken op de piekeniers af. Ituralde vloekte en spoorde Ochtendweving aan. In een oorlog, net als in het boerenleven, moest je soms naar voren stappen en je tot je knieën in de modder laten zakken. Hij brulde terwijl hij tegen de Trolloks aanreed. Zijn wachters kwamen om hem heen rijden en sloten de opening. Een kletterende storm van metaal tegen metaal en gegrom van pijn rees rondom hen op.

Ochtendweving snoof en danste terwijl Ituralde om zich heen sloeg met zijn zwaard. Het strijdros vond het niet prettig om zo dicht bij het Schaduwgebroed te komen, maar het was goed opgeleid, een geschenk van een van Basheres mannen. De man had beweerd dat een generaal in de Grenslanden een rijdier nodig had dat al eerder tegenover Trolloks had gestaan. Ituralde zegende die soldaat nu. De gevechten waren verschrikkelijk. De voorste rij piekeniers, en die erachter, begon het te begeven. Ituralde hoorde Ankaer het bevel nemen, schreeuwend tegen de mannen dat ze weer in de rij moesten gaan staan. Hij klonk paniekerig. Dat was niet goed. Ituralde draaide zich om, voerde Reiger op de stronk uit – een zwaardvorm voor in het zadel – en raakte een Trollok met een stierenkop in zijn keel. Er sproeide een fontein van smerig, bruinachtig bloed rond en het schepsel viel achteruit tegen een monster met een zwijnenkop. Een groot rood vaandel – met daarop een geitenschedel waarachter een vuur brandde – stond op de heuvel; het teken van de Bende van de Ghob’hlin.

Ituralde wendde zijn paard, danste uit de weg van een scherpe bijl die van beneden kwam en spoorde zijn rijdier weer aan, waarna hij zijn zwaard in de zij van de Trollok dreef. Vlak bij hem sneuvelden Whelborn en Lehynen – twee van zijn beste mannen – terwijl ze zijn flanken verdedigden. Het Licht verzenge die Trolloks! De hele rij begon op te breken. Hij en zijn mannen waren met te weinig, maar de meeste van zijn soldaten trokken zich al terug. Nee, nee, nee! dacht Ituralde, die probeerde zich los te maken uit de strijd om weer het bevel te nemen. Maar als hij zich terugtrok, zouden de Trolloks doorstoten.

Hij zou de gok moeten wagen. Hij was voorbereid op dit soort problemen.

Een bugel blies de aftocht.

Ituralde verstijfde en luisterde vol afgrijzen naar het spookachtige geluid dat over het slagveld rolde. De bugels moesten pas worden geblazen als hij, of een lid van zijn wacht, persoonlijk het bevel gaf! Het was te vroeg, veel te vroeg.

Enkele andere bugelblazers hoorden de oproep en namen hem over, hoewel weer andere dat niet deden. Zij zagen ook in dat het veel te vroeg was. Helaas was dat nog erger. Het betekende dat de ene helft van de piekeniers begon aan de aftocht, terwijl de andere helft standhield.

De gelederen rondom Ituralde braken op, mannen verspreidden zich terwijl de Trolloks over hen heen zwermden. Het was een ramp, een van de ergste waar Ituralde ooit getuige van was geweest. Zijn vingers voelden slap.

Als wij vallen, zal het Schaduwgebroed Arad Doman vernietigen, dacht hij.

Ituralde brulde, rukte aan de teugels van zijn paard en galoppeerde weer weg van de oprukkende Trolloks. De andere leden van zijn wacht volgden.

‘Helmke en Cutaris,’ riep Ituralde tegen twee van zijn mannen; potige, lange Domani. ‘Ga naar Durhems cavalerie en zeg dat ze het midden moeten aanvallen zodra er een opening verschijnt! Kappre, ga naar Alins cavalerie. Draag hem op de Trolloks aan te vallen in de oostelijke flank. Sorrentin, waarschuw de Asha’man! Ik wil dat de Trolloks in vlammen opgaan!’

De ruiters galoppeerden weg. Ituralde reed naar het westen, naar de plek waar de piekeniers nog standhielden. Hij verzamelde een van de achterste rijen en nam die mee naar het uitpuilende gedeelte. Hij had het bijna voor elkaar. Maar toen kwamen de Myrddraal, glibberend door de rijen Trollok als slangen, toeslaand met soepele snelheid, en dook er een zwerm Draghkar omlaag.

Ituralde moest vechten voor zijn leven.

Rondom was het slagveld een vreselijke chaos: gelederen uiteengeslagen, Trolloks die vrij ronddoolden en gemakkelijk slachtoffers maakten, Myrddraal die probeerden hen op te zwepen tot een aanval op de weinige overgebleven gelederen van piekeniers. Vuur vloog de lucht in toen de Asha’man op de Trolloks mikten, maar hun vuurbollen waren kleiner en zwakker dan enkele dagen geleden. Mannen schreeuwden, wapens kletterden, en beesten brulden in de rook onder een hemel met veel te donkere wolken. Ituralde hijgde. Zijn wachters waren gesneuveld. Althans, hij had Staven en Rett zien sterven. Hoe zat het met de anderen? Hij zag hen niet. Zoveel stervenden. Zo ongelooflijk veel. Er liep zweet in zijn ogen.

Licht, dacht hij. We hebben ons in ieder geval goed verweerd. Langer standgehouden dan ik voor mogelijk had gehouden. In het noorden zag hij zuilen van rook. Nou, één ding was goed gegaan: die Asha’man Tymoth had zijn werk gedaan. Het tweede stel belegeringsmachines stond in brand. Enkele van zijn officiers hadden het waanzin genoemd om een van zijn Asha’man weg te sturen, maar één geleider meer of minder maakte in deze ramp niet uit. En als de Trolloks Maradon aanvielen, zou het gemis van die katapulten een groot verschil maken.

Ochtendweving viel. De speer van een Trollok, bedoeld voor Ituralde, was laag geland. Het paard gilde met het wapen in zijn nek en bloed golfde over zijn met zweetschuim bedekte huid. Ituralde had al eerder paarden verloren, en hij wist dat hij opzij moest rollen, maar deze keer was hij te zeer uit zijn evenwicht gebracht. Hij hoorde zijn been breken toen hij de grond raakte.

Hij klemde zijn kiezen op elkaar, vastbesloten niet op zijn rug te sterven, en dwong zichzelf in een zithouding omhoog. Hij liet zijn zwaard vallen – ook al droeg het een reigerteken – en pakte met een vloeiende beweging een gebroken, weggeworpen spies op die hij door de borst van een naderende Trollok ramde. Donker, stinkend bloed liep over de steel en spetterde op Ituraldes handen toen de Trollok krijste en stierf.

Er klonken donderslagen. Dat was op zich niet zo vreemd; er klonk vaak donder in die wolken, spookachtig ontkoppeld van de bliksemflitsen.

Ituralde spande zich in en duwde de Trollok met een zwaai van de spies opzij. Toen zag een Myrddraal hem.

Ituralde reikte knarsetandend naar zijn zwaard, maar hij wist dat hij zojuist door zijn moordenaar was gezien. Een van die monsters kon een twaalftal mannen vellen. En nu hij een gebroken been had... Hij probeerde toch overeind te komen. Het mislukte, en hij viel vloekend achterover. Hij hief zijn zwaard en bereidde zich voor op de dood toen het schepsel met haast vloeibare bewegingen naar voren sloop.

Meer dan tien pijlen belandden met klappen in de Schim. Ituralde knipperde met zijn ogen toen het schepsel wankelde. De donder werd luider. Hij duwde zich overeind en was stomverbaasd toen hij duizenden onbekende ruiters in formatie door de gelederen van de Trolloks zag stormen en de schepsels voor zich uit zag drijven. De Herrezen Draak! Hij was gekomen!

Maar nee. Deze mannen voerden de Saldeaanse vlag. Hij keek om. De poorten van Maradon stonden open, en Ituraldes vermoeide overlevenden mochten naar binnen strompelen. Er vloog vuur van de kantelen af; zijn Asha’man waren naar boven gelaten om goed uitzicht te hebben over het slagveld.

Een groep van twintig ruiters maakte zich los en galoppeerde over de Myrddraal heen, die werd verpletterd. De laatste man in de groep sprong uit zijn zadel en hakte met een handbijl op het schepsel in. Overal op het slagveld werden de Trolloks onder de voet gelopen, neergeschoten of doorboord.

Het zou niet lang goed blijven gaan. Steeds meer Trolloks kwamen door Ituraldes vroegere bolwerk heen en renden de helling af. Maar de hulp van de Saldeanen zou genoeg zijn, nu die poorten open stonden en nu de Asha’man met hun vuur verwoesting zaaiden. De resten van Ituraldes leger vluchtten naar de veiligheid. Hij was trots toen hij Barettal en Connel – de laatsten van zijn wacht – te voet over het veld naar hem toe zag komen, hun paarden ongetwijfeld dood, hun uniformen besmeurd met bloed.

Hij schoof zijn zwaard in de schede en trok de werpspeer uit Ochtendwevings nek. Als hij daarop steunde, kon hij staan. Een ruiter uit de Saldeaanse troepen draafde naar hem toe; een man met een smal gezicht, een haakneus en borstelige zwarte wenkbrauwen. Hij had een kortgeknipte baard en tilde een bebloed zwaard naar Ituralde op. ‘Je leeft nog.’

‘Ja,’ zei Ituralde toen zijn twee wachters aankwamen. ‘Ben jij de commandant van dit leger?’

‘Voorlopig,’ zei de man. ‘Ik ben Yoeli. Kun je rijden?’

‘Beter dan hier blijven.’

Yoeli stak zijn hand uit en trok Ituralde achter zich in het zadel. Ituraldes been verzette zich hiertegen met een felle pijnscheut, maar er was geen tijd om op een draagbaar te wachten. Twee andere ruiters namen Ituraldes wachters achterop, en weldra reden de drie in galop naar de stad.

‘Het Licht zegene jullie,’ zei Ituralde. ‘Maar het duurde wel lang.’

‘Weet ik.’ Yoeli’s stem klonk vreemd grimmig, ik hoop dat je dit waard bent, indringer, want mijn daden van vandaag zullen me mijn leven kosten.’

‘Hoe bedoel je?’

De man antwoordde niet. Hij droeg Ituralde op donderende hoeven naar de veiligheid van de stad; voor zover het er veilig was, aangezien de stad nu zou worden belegerd door enkele honderdduizenden leden van het Schaduwgebroed.

Morgase liep het kamp uit. Niemand hield haar tegen, hoewel sommige mensen haar wel vreemde blikken toewierpen. Ze kwam langs de beboste noordelijke rand. Het waren knoesteiken, ver uit elkaar vanwege hun grote, uitgespreide takken. Ze liep onder de takken door en ademde de vochtige lucht diep in. Gaebril was een Verzaker geweest.

Uiteindelijk vond ze een plekje waar een smal stroompje uit de bergen een spleet tussen twee rotsen vulde en daar een stille, heldere poel vormde. De hoge rotsen eromheen leken wel een oeroude, gebroken troon voor een reus van vijftien roeden lang te vormen. De bomen erboven droegen nog blad, hoewel veel daarvan er ziekelijk uitzag. Er waaiden wat dunnere wolken langs, waardoor vingers van zonlicht uit de bewolkte hemel omlaag reikten. Dat versplinterde licht scheen in stralen door het heldere water en vormde vlekken van licht op de bodem van de poel. Er schoten elritsen tussen de vlekken heen en weer, alsof ze onderzoek wilden doen naar het licht. Morgase liep om de poel heen en nam plaats op een platte rots. De geluiden van het kamp waren in de verte nog te horen. Geroep, palen die in de grond werden gedreven, karren die over de paden rommelden.

Ze staarde in het water. Bestond er iets afschuwelijkers dan dat iemand anders je behandelde als een spelstuk? Dat je gedwongen was naar die ander zijn pijpen te dansen, zonder eigen wil? In haar jeugd had ze veel ervaring opgedaan met buigen voor de grillen van anderen. Dat was voor haar de enige manier geweest om haar bewind te stabiliseren.

Taringael had geprobeerd haar te manipuleren. Eigenlijk was hij daar meestal in geslaagd. En er waren nog anderen geweest. Zo velen, die haar deze of gene kant op hadden geduwd. Ze had tien jaar lang toegegeven aan welke groepering op dat ogenblik ook maar de sterkste was. Tien jaar van langzaam bondgenootschappen opbouwen. Het had gewerkt. Uiteindelijk was ze in staat geweest haar eigen koers te varen. Toen Taringael tijdens de jacht was verongelukt, hadden velen gefluisterd dat zijn heengaan haar had bevrijd, maar degenen die haar na stonden hadden geweten dat ze al heel ver was geweest in het overnemen van zijn gezag.

Ze wist nog exact op welke dag ze zich had ontdaan van de laatste lieden die hadden gedacht dat zij de ware macht achter de troon waren. Dat was de dag waarop ze in haar hart werkelijk koningin was geworden. Ze had gezworen dat ze zich nooit meer door iemand zou laten manipuleren.

Toen, jaren later, was Gaebril gekomen. En daarna Valda, die nog erger was geweest. Met Gaebril had ze tenminste niet in de gaten gehad wat er gebeurde. Dat had de pijn verdoofd. Voetstappen op twijgjes kondigden gezelschap aan. Het licht van boven werd gedimd doordat de dunnere wolken wegdreven. De lichtstralen vervaagden en de elritsen verspreidden zich. De voetstappen stopten naast haar troon, ik vertrek,’ zei Tallanvors stem. ‘Aybara heeft zijn Asha’man toestemming gegeven om Poorten te maken, eerst naar enkele verre steden. Ik ga naar Tyr. Volgens de geruchten is daar weer een koning. Hij verzamelt een leger om te strijden tijdens de Laatste Slag. Ik wil daar bij zijn.’ Morgase keek op en staarde voor zich uit tussen de bomen. Het was niet echt een bos. ‘Ze zeggen dat jij net zo vastberaden was als Guldenoog,’ zei ze zachtjes. ‘Dat je niet wilde rusten, dat je amper de tijd nam om te eten, dat je elk ogenblik besteedde aan zoeken naar wegen om mij vrij te krijgen.’

Tallanvor zei niets.

‘Zoiets heeft nog nooit een man voor mij gedaan,’ vervolgde ze. ‘Taringael zag me als een spelstuk, Thom als een schoonheid die hij moest najagen en inpalmen, en Garet als een koningin die hij moest dienen. Maar geen van hen maakte van mij zijn hele leven, zijn hart. Ik denk dat Thom en Garet wel van me hielden, maar als iets wat ze moesten vasthouden en verzorgen, en dan vrijlaten. Ik had niet verwacht dat jij ooit los zou laten.’

‘Dat doe ik ook niet,’ zei Tallanvor zacht. ‘Je gaat naar Tyr. En je zei dat je nooit weg zou gaan.’

‘Mijn hart blijft hier,’ antwoordde hij. ik weet heel goed wat het is om van een afstand lief te hebben, Morgase. Ik deed het al jaren voordat deze dwaze tocht begon, en ik zal het nog jaren blijven doen. Mijn hart is een verrader. Misschien zal een of andere Trollok me een dienst bewijzen en het uit mijn borst rukken.’

‘Zo bitter,’ fluisterde ze.

‘Je hebt heel duidelijk gemaakt dat mijn genegenheid ongewenst is. Een koningin en een eenvoudige wachter. Niets dan dwaasheid.’

‘Ik ben geen koningin meer,’ zei ze. ‘Niet in naam, Morgase. Alleen in je hoofd.’

Een blad viel uit de boom en belandde op het water. Met zijn gelobde rand en diepgroene kleur had hij nog een lang leven moeten hebben.

‘Weet je wat het ergste hiervan is?’ vroeg Tallanvor. ‘Het is de hoop. De hoop die ik mezelf laat voelen. Reizen met jou, je beschermen, ik dacht dat je het misschien zou zien. Dat het je misschien iets zou doen. En dat je hém zou vergeten.’

‘Hem?’

‘Gaebril,’ snauwde Tallanvor. ‘Ik zie dat je nog steeds aan hem denkt. Zelfs na wat hij je heeft aangedaan. Ik laat mijn hart hier, maar jij hebt dat van jou in Caemlin achtergelaten.’ Vanuit haar ooghoeken zag ze dat hij zich omdraaide. ‘Wat het ook is dat je in hem zag, ik heb dat niet. Ik ben maar een eenvoudige, doodgewone stommeling van een wachter die niet de juiste woorden kan zeggen. Jij wierp je aan Gaebrils voeten, en hij negeerde je bijna volkomen. Zo is de liefde. Bloedas, ik heb zo goed als hetzelfde bij jou gedaan.’ Ze zei niets.

‘En daarom,’ zei hij, ‘moet ik weg. Jij bent nu veilig, en dat is alles wat ertoe doet. Het Licht sta me bij, maar dat is nog steeds alles waar ik om geef!’ Hij liep weg, zijn voeten knerpend op twijgjes.

‘Gaebril was een Verzaker,’ zei ze. De krakende takjes vielen stil.

‘Zijn echte naam was Rahvin,’ vervolgde ze. ‘Hij nam Andor over met gebruikmaking van de Ene Kracht en dwong de mensen te doen wat hij wilde.’

Tallanvor siste en twijgjes kraakten toen hij zich naar haar terug haastte. ‘Weet je dat zeker?’

‘Zeker? Nee. Maar het is wel logisch.

We kunnen niet negeren wat er in de wereld gebeurt, Tallanvor. Het weer, het eten dat zo snel bederft, de bewegingen van die Rhand Altor. Hij is geen valse Draak. Het moet haast wel zo zijn dat de Verzakers weer op vrije voeten zijn.

Wat zou jij doen als jij een van hen was? Een leger verzamelen en een land veroveren? Of gewoonweg een paleis binnenwandelen en de koningin inpalmen? Haar geest verwringen zodat ze je alles laat doen wat je wilt. Je zou toegang krijgen tot de middelen van een hele natie, allemaal met minimale inspanning. Je zou er amper een vinger voor hoeven uit te steken...’

Ze keek op en staarde in de verte. Naar het noorden. Naar Andor. ‘Ze noemen het Wilsdwang. Een duistere, smerige weving die de wil van het slachtoffer wegneemt. Ik hoor niet eens te weten dat het bestaat.

Je zegt dat ik aan hem denk. Dat is waar. Ik denk aan hem en haat hem. Ik minacht mezelf om wat ik hem heb laten doen. En een deel van mijn hart weet dat als hij hier zou opduiken en iets van me zou eisen, ik het hem zou geven. Ik zou er niets aan kunnen doen. Maar wat ik voor hem voel – dat wat mijn verlangen en mijn haat verstrengelt als twee haarlokken in een vlecht – is geen liefde.’ Ze draaide zich om en keek Tallanvor aan. ‘Ik ken liefde, Tallanvor, en Gaebril heeft dat nooit van me gekregen. Ik denk niet eens dat een schepsel zoals hij liefde kan begrijpen.’

Tallanvor keek in haar ogen. Die van hem waren donkergrijs, zacht en eerlijk. ‘Vrouw, je geeft me dat monster van de hoop weer terug. Pas op voor wat er aan je voeten ligt.’

‘Ik heb tijd nodig om na te denken. Zou je, voorlopig, nog niet naar Tyr willen gaan?’

Hij maakte een buiging. ‘Morgase, als jij iets van me wilt – wat dan ook – dan hoef je het alleen maar te vragen, zoals altijd. Ik dacht dat ik dat duidelijk had gemaakt. Ik zal mijn naam van de lijst laten halen.’

Hij trok zich terug. Morgase keek hem na en haar hoofd liep om, ondanks de stilte van de bomen en de poel waar ze bij zat.

22

Het einde van een legende

‘s Nachts kon Gawein de wonden van de Witte Toren niet.

In de duisternis kon je het verschil niet zien tussen een schitterend, tot in de bijzonderheden uitgewerkt mozaïek en een wand vol slecht bij elkaar passende tegels, ’s Nachts werd het mooiste gebouw in Tar Valon gewoon een donkere vorm. En ’s nachts werden de gaten en littekens op de Witte Toren dichtgestopt met een pleister van duisternis. Al kon je in een nacht zo duister als deze wolken hem maakten ook de kleur van de Toren niet zien. Wit of zwart; ’s nachts maakte het niet veel uit.

Gawein wandelde over het terrein van de Witte Toren, gekleed in een stijve broek en een jas in rood en goud. Het leek op een uniform, maar niet van een specifieke groepering. Hij scheen tegenwoordig niet meer bij een specifieke groepering te hóren. Bijna onbewust merkte hij dat hij naar de oostelijke toreningang liep, alsof hij naar Egwenes slaapkamer wilde gaan. Hij klemde zijn kaken op elkaar en ging de andere kant op.

Hij had eigenlijk moeten slapen. Maar nadat hij bijna een week lang ’s nachts Egwenes deur had bewaakt, was hij bezig met een – zoals de soldaten dat noemden – middernachtelijk middagmaal. Misschien had hij in zijn kamers kunnen blijven om te rusten, maar zijn vertrekken in de barakken van de Witte Toren benauwden hem. Vlakbij slopen twee verwilderde katten door pollen gras, en hun ogen weerspiegelden het fakkellicht van een wachtpost. De katten zaten diep ineengedoken en keken naar hem alsof ze heel even overwogen of hij de moeite van het aanvallen waard was. Een ongeziene uil vloog boven hem door de lucht, en het enige bewijs van de aanwezigheid van het dier was een eenzame veer die omlaag dwarrelde. ’s Nachts kon je gemakkelijker doen alsof. Sommige mensen gingen hun hele leven zo door, gaven de voorkeur aan de gordijnen van duisternis in plaats van de open vensters van het daglicht, omdat ze dan de wereld in schaduwen gehuld zagen.

Het was nu zomer, maar hoewel het een warme dag was geweest, was de nacht merkwaardig kil. Hij huiverde toen een windvlaag hem raakte. Er waren geen moorden geweest sinds de dood van de ongelukkige Witte zuster. Wanneer zou de moordenaar weer toeslaan? Hij – of zij – kon nu wel door de gangen sluipen, op zoek naar een eenzame Aes Sedai zoals die katten zochten naar muizen. Egwene had hem bij haar deur weggestuurd, maar dat betekende nog niet dat hij niet de wacht kon houden. Wat had het voor zin om over het terrein te lopen? Hij zou binnen moeten zijn, waar hij zich mogelijk nuttig kon maken. Gawein liep naar een van de bediende-ingangen.

De lage gang binnen was schoon en goed verlicht, net als de rest van de Toren, hoewel de vloer was bedekt met matgrijs leisteen in plaats van geglazuurde tegels. In een open ruimte rechts van hem klonk gelach en geklets van wachters die geen dienst hadden en zich vermaakten met hun kameraden. Gawein wierp niet meer dan een terloopse blik naar binnen, maar toen verstijfde hij.

Hij keek opnieuw en herkende enkele mannen. ‘Mazone? Celark? Zang? Wat doen jullie hier?’

De drie keken geschrokken op, en toen met ergernis. Ze bevonden zich tussen een twaalftal Jongelingen die dobbelden en pijp rookten met de Torenwachters. De Jongelingen kwamen onhandig overeind en brachten hem een saluut, hoewel hij niet langer hun bevelvoerder was. Dat schenen ze niet te beseffen.

Celark, de hoogste onder hen, haastte zich naar Gawein toe. Hij was een slanke man met lichtbruin haar en dikke vingers. ‘Heer,’ zei hij. ‘Niets belangrijks, heer. Alleen wat onschadelijk plezier.’

‘De Zwaardhanden houden niet van dit soort gedrag,’ zei Gawein. ‘Dat weet je, Celark. Als bekend wordt dat jullie zo laat opblijven om te dobbelen, overtuigen jullie nooit een Aes Sedai om jullie te kiezen.’

Celark trok een grimas. ‘Ja, heer.’

Er was iets van weerzin in die grimas te zien. ‘Wat is er?’ vroeg Gawein. ‘Zeg op, man.’

‘Wel, heer,’ antwoordde Celark. ‘Sommigen van ons, weet u, zijn er niet zo zeker van of we wel Zwaardhand willen worden. We zijn daar niet allemaal voor gekomen, begrijpt u. Sommigen waren net als u en wilden alleen maar oefenen met de besten. En de rest... nou, de zaken zijn veranderd.’

‘Wat voor zaken?’ vroeg Gawein.

‘Domme zaken, heer,’ zei de man, en hij sloeg zijn blik neer. ‘U hebt natuurlijk gelijk. Er is morgen een vroege schermoefening. Maar, nou, we hebben oorlogen gezien. We zijn nu soldaten. Zwaardhand worden is alles waar een man naar zou moeten verlangen. Maar sommigen van ons willen liever niet dat het ophoudt, wat we nu hebben. Begrijpt u?’ Gawein knikte langzaam.

‘Toen ik pas in de Toren was,’ zei Celark, ‘wilde ik niets liever dan Zwaardhand worden. Nu weet ik zo net nog niet of ik heel mijn leven één vrouw wil beschermen en in mijn eentje door het land wil zwerven.’

‘Je kunt ook Zwaardhand worden van een Bruine of Witte,’ zei Gawein. ‘Die blijven in de Toren.’

Celark fronste zijn voorhoofd. ‘Met alle eerbied, heer, dat lijkt me net zo erg. Zwaardhanden... die leven niet zoals andere mannen.’

‘Dat staat vast,’ zei Gawein, en zijn blik ging naar boven, naar Egwenes verre vertrekken. Hij zou niét naar die deur gaan. Hij dwong zijn blik weer naar Celark. ‘Het is geen schande om een ander pad te kiezen.’

‘De anderen laten het wel zo klinken.’

‘De anderen hebben het mis,’ zei Gawein. ‘Verzamel je kameraden die ook bij de Jongelingen willen blijven en meld je morgen bij kapitein Chubain. Ik zal met hem praten. Ik durf te wedden dat hij jullie wel kan gebruiken als onderdeel van de Torenwacht. Hij heeft een hoop mannen verloren bij de Seanchaanse aanval.’ Celark ontspande zich zichtbaar. ‘Zou u dat willen doen, heer?’

‘Natuurlijk. Het was me een eer om jullie te leiden.’

‘Denkt u... dat u zich misschien bij ons aansluit?’ De stem van de jongeman klonk hoopvol.

Gawein schudde zijn hoofd. ‘Ik moet een ander pad volgen. Maar als het Licht het wil, dan zal ik dicht genoeg in de buurt blijven om een oogje op jullie te houden.’ Hij knikte de kamer in. ‘Ga terug naar je spelletjes. Ik zal ook voor jullie met Makzim praten.’ Makzim was de strenge, gespierde Zwaardhand die op het ogenblik de oefeningen overzag.

Celark knikte dankbaar en liep terug naar de anderen. Gawein vervolgde zijn weg door de gang en wenste dat zijn keuzes net zo gemakkelijk waren als die van zijn mannen. In gedachten verzonken was hij al halverwege naar Egwenes vertrekken voordat hij besefte wat hij deed. Ik heb afleiding nodig, dacht hij. Het was nog niet al te laat. Misschien kon hij even met Brin kletsen. Gawein liep naar Brins vertrekken. Als Gaweins plek onder de Aes Sedai vreemd was, dan gold dat evengoed voor die van Brin: Zwaardhand van de voormalige Amyrlin, generaal van Egwenes veroveringsleger en beroemde kapitein. Brins deur stond op een kier en er viel wat licht op de blauwe tegels van de gang. Dat was zijn gewoonte als hij binnen en wakker was, voor het geval een van zijn officiers hem nodig had. Brin was vaak ’s nachts weg, naar een van zijn commandoposten op het eiland of in een naburig dorp. Gawein klopte zachtjes aan.

‘Binnen.’ Brins stem klonk ferm en vertrouwd. Gawein glipte naar binnen en zette de deur weer op een kier. Brin zat aan een gammel ogende tafel een brief te schrijven. Hij keek op. ‘Ogenblikje.’ Gawein wachtte. De muren waren behangen met kaarten van Tar Valon, Andor, Cairhien en omliggende gebieden. Veel ervan waren voorzien van aantekeningen in rood krijt. Brin bereidde zich voor op een oorlog. De aantekeningen maakten duidelijk dat hij vermoedde dat hij uiteindelijk Tar Valon zelf tegen Trolloks zou moeten verdedigen. Op meerdere kaarten waren dorpen in het noordelijke deel van het land te zien, met vermelding van hun verdedigingswerken -als ze die al hadden – en hun trouw aan Tar Valon. Die zouden worden gebruikt voor de bevoorrading en als vooruitgeschoven posten. Op een andere kaart stonden kringen getekend om oude uitkijktorens, forten en ruïnes.

Brins berekeningen straalden een methodische onvermijdelijkheid en een gevoel van haast uit. Hij wilde geen forten bouwen, maar gebruikmaken van wat er al bestond. Hij verplaatste troepen naar dorpen die hem het nuttigst leken; op een andere kaart stond de voortgang van de huidige rekrutering af te lezen.

Pas nu Gawein hier stond – te midden van de bedompte geur van oud papier en brandende kaarsen – voelde hij de realiteit van de naderende oorlog. Die zou niet meer lang op zich laten wachten. De Draak wilde de zegels op de kerker van de Duistere breken. De plek waar hij wilde dat Egwene hem ontmoette, de Akker van Merrilor, was met helrood krijt op de kaarten aangegeven. Hij lag in het noorden, aan de grens van Shienar.

De Duistere. Op vrije voeten in de wereld. Licht! Gaweins eigen problemen waren daarbij onbeduidend.

Brin voltooide zijn brief, strooide zand over het papier, vouwde het op en reikte naar zijn was en zegel. ‘Het is een beetje laat voor bezoekjes, jongen.’

‘Weet ik, maar ik dacht dat jij misschien nog wakker zou zijn.’

‘En dat ben ik.’ Brin goot wat was op de brief. ‘Wat heb je nodig?’

‘Goede raad,’ zei Gawein, die op een kruk ging zitten.

‘Behalve als het gaat om de beste manier om een groep mannen in te kwartieren of een heuvel te versterken, zul je aan mijn raad niet zoveel hebben. Maar waar wilde je het over hebben?’

‘Egwene heeft me verboden haar te beschermen.’

‘De Amyrlin heeft ongetwijfeld haar redenen,’ zei Brin, terwijl hij rustig de brief verzegelde.

‘Domme redenen,’ zei Gawein. ‘Ze heeft geen Zwaardhand, en er is een moordenaar in de Toren.’ Een Verzaker nog wel, dacht hij erachteraan.

‘Allebei waar,’ zei Brin. ‘Maar wat heeft dat met jou te maken?’

‘Ze heeft mijn bescherming nodig.’

‘Heeft ze om je bescherming gevraagd?’

‘Nee.’

‘Juist. Als ik het me goed herinner, heeft ze je ook niet gevraagd om met haar mee te komen naar de Toren, en ook niet dat je haar moest volgen als een hond die zijn baasje kwijt is.’

‘Maar ze heeft me nodig!’ zei Gawein.

‘O ja? De laatste keer dat je dat dacht, heb je – met mijn hulp – weken van werk verstoord dat ze had verricht om de Witte Toren te herenigen. Soms, jongen, is onze hulp niet nodig. Hoe vrijelijk het ook wordt aangeboden, of hoe dringend die hulp ook kan lijken.’ Gawein sloeg zijn armen over elkaar. Hij kon niet met zijn rug tegen de muur leunen, omdat daar een kaart hing met boomgaarden in het omringende platteland. Eén dorp nabij de Drakenberg was om een of andere reden vier keer omcirkeld. ‘Dus je raadt me aan om haar onbeschermd te laten, waardoor ze misschien wel een mes in haar rug krijgt.’

‘Ik heb je geen raad gegeven,’ zei Brin, bladerend door enkele verslagen op zijn tafel terwijl zijn gezicht werd verlicht door flakkerend kaarslicht. ‘Ik doe alleen maar observaties, hoewel ik het vreemd vind dat je daaruit opmaakt dat je haar in de steek moet laten.’

‘Ik... Brin, ze is niet redelijk!’

Brins mondhoek kwam omhoog in een droge glimlach. Hij liet zijn papieren zakken en keek Gawein aan. ‘Ik had je gewaarschuwd dat je weinig aan mijn raad zou hebben. Ik weet niet of er wel antwoorden bestaan die jou passen. Maar laat me je dit vragen: Wat wil jij, Gawein Trakand?’

‘Egwene,’ zei hij meteen. ‘Ik wil haar Zwaardhand zijn.’

‘Ja, wat moet het nou worden?’

Gawein fronste zijn voorhoofd.

‘Wil je Egwene, of wil je haar Zwaardhand zijn?’

‘Haar Zwaardhand zijn, natuurlijk. En... en met haar trouwen. Ik hou van haar, Brin.’

‘Volgens mij zijn dat twee verschillende dingen. Gelijksoortig, maar gescheiden. Maar wat wil je nog meer, behalve dingen die met Egwene te maken hebben?’

‘Niets,’ zei Gawein. ‘Zij is alles.’

‘Kijk, en daar zit je probleem.’

‘Hoe kan dat nou een probleem zijn? Ik hou van haar.’

‘Dat zei je al.’ Brin keek Gawein aan, met zijn ene arm op tafel en de andere op zijn been. Gawein weerstond de neiging te verschuiven onder die blik. ‘Je bent altijd hartstochtelijk geweest, Gawein. Net als je moeder en je zus. Impulsief, nooit zo berekenend als je broer.’

‘Galad is niet berekenend,’ zei Gawein. ‘Hij is besluitvaardig.’

‘Nee,’ zei Brin. ‘Misschien heb ik me verkeerd uitgedrukt; Galad is misschien niet berekenend, maar hij is ook niet impulsief. Als je impulsief bent, handel je zonder zorgvuldig na te denken; Galad heeft overal heel goed over nagedacht. Zo heeft hij zijn eigen erecode bepaald. Hij kan snel en besluitvaardig handelen omdat hij al van tevoren heeft besloten wat hij zal doen.

Jij handelt vanuit je hartstocht. Je handelt niet naar hoe je denkt, maar vanuit je gevoel. Halsoverkop. Dat geeft je kracht. Je kunt optreden als het nodig is, en dan later in het reine komen met de gevolgen. Je intuïtie is meestal goed, net als die van je moeder. Maar daarom heb je nooit hoeven omgaan met wat je moet doen wanneer je intuïtie je de verkeerde kant uit leidt.’ Gawein merkte dat hij knikte.

‘Maar jongen,’ zei Brin, en hij boog zich naar voren. ‘Een man is meer dan één drift, één doel. Geen enkele vrouw wil dat in een man. Het lijkt mij dat mannen die proberen om iets van zichzelf te maken – in plaats van hun toewijding uit te spreken – degenen zijn die ergens komen. Zowel bij vrouwen als in het leven zelf.’ Brin wreef over zijn kin. ‘Dus als ik al raad voor je heb, dan is het dit: zoek uit wie je zou zijn zonder Egwene, en daarna hoe je haar daar in kunt passen. Volgens mij is dat wat een vrouw...’

‘Ben je nu ineens een deskundige op het gebied van vrouwen?’ vroeg een nieuwe stem.

Gawein draaide zich verbaasd om en zag dat Siuan Sanche de deur openduwde.

Brin was niet van zijn stuk gebracht. ‘Je staat al lang genoeg te luisteren om te weten dat het gesprek daar niet over ging, Siuan.’ Siuan snoof en kwam de kamer in met een pot thee. ‘Je hoort in bed te liggen,’ zei ze, en na een vluchtige blik negeerde ze Gawein verder.

‘Dat is waar,’ zei Brin achteloos. ‘Vreemd genoeg onderwerpen de behoeften van het land zich niet aan mijn grillen.’

‘Kaarten kun je ook ’s ochtends bestuderen.’

‘En ook ’s nachts. En ’s middags. Elk uur dat ik eraan besteed, kan roeden van terrein opleveren als de Trolloks doorbreken.’ Siuan zuchtte luid, gaf hem een kom aan en schonk thee voor hem in, die rook naar wolkbessen. Het was bepaald vreemd om Siuan – die er vanwege haar stilling uitzag als een vrouw van Gaweins leeftijd – de grijze generaal Brin te zien bemoederen. Siuan wendde zich tot Gawein toen Brin de thee aanpakte. ‘En jij, Gawein Trakand,’ zei ze. ‘Jou wilde ik al spreken. Bevelen geven aan de Amyrlin, haar vertellen wat ze moet doen? Eerlijk. Mannen schijnen soms te denken dat vrouwen niets meer zijn dan hun persoonlijke boodschappers. Jullie verzinnen allerlei belachelijke voornemens en verwachten dan van ons dat wij die uitvoeren.’ Ze keek hem aan, maar ze scheen geen andere reactie van hem te verwachten dan dat hij beschaamd zijn ogen neersloeg. Gawein gaf haar haar zin en blies haastig de aftocht om verdere standjes voor te zijn.

Hij was niet verbaasd om wat Brin had gezegd. Die man was altijd stelselmatig, en hij had dezelfde dingen al eerder tegen Gawein gezegd. Nadenken in plaats van impulsief zijn; weloverwogen handelen. Maar hij had wéken nagedacht en zijn gedachten waren in kringetjes gegaan als vliegen die opgesloten zaten in een pot. Hij was nergens gekomen.

Gawein liep door de gangen en zag Chubains wachters op regelmatige afstanden van elkaar staan. Hij hield zich voor dat hij mét op weg was naar Egwene; hij deed alleen een ronde langs de wachters. En toch bevond hij zich al snel in een gang vlak bij de vertrekken van de Amyrlin. Nog maar één gang verder. Hij zou even snel bij haar gaan kijken en...

Gawein verstijfde. Waar ben ik mee bezig? dacht hij. Veel van zijn zenuwen van vannacht werden veroorzaakt doordat hij niet wist of Egwene wel fatsoenlijk werd bewaakt. Hij zou pas kunnen slapen als...

Nee, berispte hij zichzelf. Deze keer zal ik doen wat ze vraagt. Hij draaide zich om en wilde vertrekken.

Een geluid deed hem aarzelen en achteromkijken. Voetstappen en ruisende kleding. Het was te laat voor Novices, maar er waren misschien bedienden op pad met late maaltijden. Brin en Gawein waren niet de enigen in de Witte Toren die er ongebruikelijke uren op na hielden.

Hij hoorde het weer. Heel zacht, nauwelijks hoorbaar. Fronsend trok Gawein zijn laarzen uit en sloop naar de hoek om eromheen te gluren. Er was niets te zien. Egwenes deur – met gouden inlegsel in de vorm van Avendesora – was gesloten en de gang verlaten. Zuchtend schudde Gawein zijn hoofd en leunde tegen de muur om zijn laarzen weer aan te trekken. Hij wenste dat Egwene in ieder geval Chubains wachters bij haar deur toeliet. Dat ze die onbewaakt liet, was... Er bewoog iets in de schaduw net voorbij Egwenes deur. Gawein verstarde. Er was daar niet veel duisternis, alleen maar een schaduw van een paar duim breed, geworpen door een nis. Maar terwijl hij naar die plek keek, had hij moeite zijn ogen erop gericht te houden. Zijn blik gleed ervan af als een klontje boter op een hete knolraap. Het leek wel... het leek wel alsof die donkere vlek groter was dan hij aanvankelijk had gedacht. Waarom kon hij er niet recht naar kijken?

Er volgde een flits van beweging, en toen draaide er iets door de lucht. Gawein dook opzij, en staal raakte steen. Met één laars aan, liet hij de andere vallen en trok zijn zwaard. Het mes dat op zijn hart af was gegooid, stuiterde over de tegelvloer.

Gawein gluurde gespannen om de hoek. Iemand vluchtte door de gang. Iemand die helemaal in het zwart was gekleed, met een kap over zijn hoofd.

Hij zette de achtervolging in met het zwaard voor zich uit, pompende armen en onhandig lopend op één laars en één sok. De moordenaar was buitengewoon snel. Gawein sloeg brullend alarm, liet zijn stem door de stille gangen van de Toren galmen, en toen ging hij linksaf. De moordenaar zou een bocht moeten maken en hier rechts de gang in moeten komen.

Gawein stormde een volgende gang in en volgde een richting waardoor hij de moordenaar zou moeten onderscheppen. Hij rende slippend de hoek om.

De gang was verlaten. Had de moordenaar zich omgedraaid? Gawein vloekte terwijl hij verder rende en aan het einde weer in de eerste gang terechtkwam. Er was niemand. Een deur ergens? Alles liep hier dood. Als Gawein wachtte tot er hulp kwam... Nee, dacht hij, en hij draaide zich om. Duisternis. Zoek naar duisternis. Bij een deur links van hem zag hij een diepe, donkere vlek. Veel te klein voor een persoon, maar hij kreeg datzelfde gevoel van verwarring toen hij ernaar keek.

Iemand sprong naar voren en liet een zwaard op Gaweins hoofd af zwaaien. Hij voerde snel Klieven van het riet uit en sloeg de aanval af. De moordenaar was veel kleiner dan Gawein, dus hij had een groot voordeel moeten hebben met zijn bereik. Maar de man was angstaanjagend snel en zijn zwaard schoot op Gawein af in een reeks van uithalen, alleen niet in zwaardvormen die Gawein herkende. Gawein ging over in Draaien van de wind, aangezien hij gedwongen was te reageren alsof hij omsingeld werd. Hij kon de aanvaller amper van zich af houden. In de verte hoorde hij geschreeuw van wachters die reageerden op zijn roep. Hij schreeuwde nog eens. Hij bespeurde frustratie in de bewegingen van de aanvaller; de moordenaar had verwacht Gawein snel te verslaan. Nou, Gawein had hetzelfde verwacht, maar het kostte hem moeite om zich op deze tegenstander te richten. Gaweins slagen – als hij die kon maken – raakten lucht in plaats van een lichaam.

Gawein wrong zich opzij en hief zijn kling voor Ever snelt de berg af. Maar dat gaf de moordenaar een opening; hij smeet nog een mes op Gawein af en dwong hem opzij.

Het mes kletterde tegen de muur en zijn tegenstander vluchtte de gang door. Gawein rende achter hem aan, maar kon hem niet bijhouden. Weldra was de moordenaar ver weg en naar links verdwenen. Die richting leidde naar een reeks van kruisingen. Wat een snelheid, dacht Gawein, die bleef staan en met zijn handen op zijn knieën hijgend op adem kwam. Het is onnatuurlijk. Twee wachters van Chubain kwamen even later aan, met zwaarden in de aanslag. Gawein wees. ‘Sluipmoordenaar. Stond af te luisteren bij Egwenes deur. Ging die kant op.’

Een van hen rende in de richting waarin hij wees. De ander haastte zich weg om alarm te slaan.

Licht! dacht Gawein. Stel dat ik hem niet had gestoord tijdens het afluisteren? Stel dat ik hem pas op weg naar buiten was tegengekomen?

Gawein rende naar Egwenes deur en zijn vermoeidheid verliet hem. Met getrokken zwaard voelde hij aan de klink. De deur zat niet op slot!

‘Egwene!’ riep hij. Hij smeet de deur open en sprong de kamer in. Er volgde een plotselinge uitbarsting van licht en een denderend geluid. Gawein werd gewikkeld in iets heel sterks: onzichtbare koorden die hem de lucht in sleepten. Zijn zwaard viel op de grond en zijn mond werd gevuld met een ongeziene kracht. En zo hing hij nu aan de zoldering, ontwapend, worstelend, terwijl de Amyrlin zelf haar slaapkamer uitliep. Ze was wakker en volledig gekleed in een scharlakenrood gewaad afgezet met goud. Ze keek niet blij.

Mart zat bij de haard in de herberg en wenste dat het vuur wat minder warm was. Hij voelde de hitte ervan door zijn haveloze jas en witte hemd, waaronder hij een dikke arbeidersbroek droeg. De laarzen aan zijn voeten hadden goede zolen, maar de zijkanten waren sleets. Hij had zijn hoed niet op, en zijn halsdoek was over de onderste helft van zijn gezicht getrokken terwijl hij in de stoel van bergeik achteroverleunde.

Elayne had nog altijd zijn penning. Hij voelde zich naakt zonder dat ding. Er stond een kort zwaard tegen zijn stoel aan, maar dat was meer voor het vertoon. Een onschuldige wandelstok stond ernaast; die zou hij liever gebruiken, of de messen verborgen onder zijn jas. Maar een zwaard was zichtbaarder en zou zorgen dat schurken die door de straten van Laag Caemlin zwierven wel twee keer nadachten voor ze hem aanvielen.

‘Ik weet waarom je naar hem vraagt,’ zei Chet. Je kon lui zoals Chet in bijna elke taveerne vinden. Oud genoeg om mannen van Marts leeftijd geboren te zien worden, opgroeien en sterven, en bereid om over al die jaren te praten als je ze voldoende te drinken gaf. En vaak ook als je dat niet deed.

De stoppels op Chets lange gezicht waren zilverachtig en hij droeg een scheve muts op zijn hoofd. Zijn verstelde jas was ooit zwart geweest, en het rood met witte teken op zijn borstzak was te flets geworden om te lezen. Het was vagelijk militair, en je kreeg littekens zoals die dikke, vurige strepen op zijn wang en in zijn hals meestal niet van een kroeggevecht.

‘Ja,’ vervolgde Chet, ‘er zijn er veel die vragen naar de leider van de Bond. Nou, ik stel die kroes bier op prijs, dus ik zal je wat goede raad geven. Je ziet eruit alsof je weet hoe je dat zwaard moet gebruiken, maar het zou stom van je zijn om die vent uit te dagen. Prins van de Raven, Heer van het Geluk. Hij heeft de dood zelf in de ogen gekeken en gedobbeld om zijn toekomst, die vent. Nog nooit een gevecht verloren.’

Mart zei niets. Hij leunde achterover in zijn stoel. Dit was zijn vierde taveerne vanavond, en in drie ervan had hij geruchten gehoord over Martrim Cauton. Waar nauwelijks een spat waarheid in zat. Bloed en bloedas!

O, natuurlijk, er werden ook verhalen verteld over andere mensen. De meeste over Rhand, die elke keer de kleuren lieten wervelen als Mart ze hoorde. Tyr was in handen gevallen van de Seanchanen. Nee, Illian. Nee, Rhand had hen allemaal verslagen en vocht nu de Laatste Slag uit. Nee! Hij bezocht vrouwen in hun slaap en maakte hen zwanger. Nee, dat was de Duistere. Nee, Mart was de Duistere!

Stomme verhalen. Ze moesten Mart met rust laten. Sommige kon hij herleiden naar de Bond; zoals dat verhaal over een stad vol ontwakende doden. Maar veel mensen beweerden dat ze die verhalen gehoord hadden van hun oom, neef of tante.

Mart gooide Chet een koperstuk toe. De man tikte beleefd tegen zijn hoed en ging nog iets te drinken voor zichzelf halen. Mart had geen zin om te drinken. Hij had het vermoeden dat die tekeningen van hem een deel van de reden waren waarom de verhalen zich zo snel verspreidden. In de laatste taveerne die hij had bezocht, had iemand zelfs een exemplaar van de schets tevoorschijn gehaald – opgevouwen en gekreukeld – en die hem laten zien. Niemand had hem echter tot nog toe herkend.

Het vuur in de haard knetterde. Laag Caemlin dijde uit, en ondernemende mensen hadden ontdekt dat je een leuke winst kon maken door kamers en drank aan te bieden aan de tijdelijke bezoekers. Dus waren sloppen veranderd in taveernes, en die waren uitgegroeid tot echte herbergen.

Er was een grote vraag naar hout en veel troepen huurlingen hadden zich op het houthakken gericht. Sommige deden eerlijk werk en betaalden schattingen aan de koningin over hun winst. Andere werkten minder wetmatig. Er waren al mensen om opgehangen. Wie had dat ooit gedacht? Mannen die de strop kregen omdat ze bomen stroopten? Wat zou er nog volgen? Terechtstellingen van mensen die zand hadden gestolen?

Laag Caemlin was ingrijpend veranderd, er waren wegen ontstaan en gebouwen werden vergroot. Over een paar jaar zou Laag Caemlin een stad op zich zijn! Ze zouden nóg een muur moeten bouwen om alles te omsluiten.

Het rook in de gelagkamer naar vuil en zweet, maar niet erger dan in andere taveernes. Gemorste drank werd snel opgeruimd en de diensters leken blij te zijn met het werk. Een van hen glimlachte ingetogen naar hem, vulde zijn kroes bij en liet een stukje van haar enkel zien. Mart prentte zich haar goed in; zij zou wel iets voor Talmanes kunnen zijn.

Mart tilde zijn halsdoek een stukje op om een slok te kunnen nemen. Hij voelde zich voor schut staan met die halsdoek zo om. Maar het was te warm voor een mantel met kap en van die baard was hij gek geworden. Zelfs met de halsdoek om zijn gezicht viel hij niet al te veel op in Laag Caemlin; hij was niet de enige kerel die zijn gezicht verborgen hield. Hij zei dat hij een lelijk litteken had dat hij wilde verbergen; anderen namen aan dat er een prijs op zijn hoofd stond. Helaas waren allebei die dingen waar.

Hij bleef een tijdje naar de dansende vlammen in de haard zitten staren. Chets waarschuwing gaf Mart een onbehaaglijk gevoel in zijn buik. Hoe groter zijn faam werd, hoe waarschijnlijker het werd dat iemand hem zou uitdagen. Je zou beroemd kunnen worden door de Prins van de Raven te doden. Hoe waren ze aan die naam gekomen? Bloed en bloedas!

Iemand kwam bij hem staan bij het vuur. Noal, slungelig en knokig, leek wel een vogelverschrikker die zichzelf had afgestoft en had besloten de stad in te gaan. Ondanks zijn witte haar en gelooide gezicht was Noal nog net zo kwiek als mannen die half zo oud waren als hij. Althans, wanneer hij een wapen in zijn handen had. Op andere ogenblikken leek hij zo klunzig als een muilezel in een fraaie eetzaal.

‘Je bent nogal een beroemdheid,’ zei Noal tegen Mart terwijl hij zijn handen uitstak naar het vuur. ‘Toen je op me stuitte in Ebo Dar, had ik geen flauw benul in wat voor beroemd gezelschap ik me bevond. Geef dit nog een paar maanden en je naam is groter dan die van Jaim Kimstapper.’

Mart schoof dieper omlaag in zijn stoel.

‘Mensen denken altijd dat het geweldig moet zijn om in elke taveerne en elke stad bekend te zijn,’ zei Noal zachtjes. ‘Maar ik mag branden als het niet alleen maar een ergernis is.’

‘Wat weet jij daarvan?’

‘Jaim klaagde erover,’ antwoordde Noal.

Mart gromde. Even later kwam Thom aan. Hij was gekleed als de dienaar van een koopman, in blauwe kleding die niet al te fraai was, maar ook niet haveloos. Hij beweerde naar Laag Caemlin gekomen te zijn om te kijken of zijn meester hier een winkel zou moeten openen.

Thom droeg zijn vermomming met verve, draaide zijn snor met was in punten en sprak met een vage Morlandse tongval. Mart had aangeboden een achtergrondverhaal te verzinnen voor zijn rol, maar Thom had gehoest en gezegd dat hij er al een had uitgewerkt. Stomme leugenaar van een speelman.

Thom schoof een stoel bij en ging nuffig zitten, als een dienaar met veel eigendunk. ‘Ach, wat was dat tijdverspilling! Mijn meester dwingt me om te gaan met zulk gepeupel! En hier tref ik nog wel het ergste stel aan.’ Noal grinnikte zachtjes.

‘Was ik maar,’ vervolgde Thom op dramatische toon, ‘naar het kamp gestuurd van de verheven, ongelooflijke, onverwoestbare, beroemde Martrim Cauton! Dan zou ik beslist...’

‘Bloedvuur, Thom,’ zei Mart. ‘Laat een man in stilte lijden.’ Thom lachte, wenkte een dienster en bestelde drankjes voor hen alle drie. Hij gaf haar een extra muntje en vroeg zachtjes of ze kon zorgen dat nieuwsgierige lieden niet te dicht bij de haard in de buurt kwamen.

‘Weet je zeker dat je hier wilt praten?’ vroeg Noal. ‘Het kan hier wel,’ zei Mart. Hij wilde zich niet in het kamp laten zien, voor het geval dat de gholam hem daar weer zou komen zoeken.

‘Goed dan,’ zei Noal. ‘We weten waar de toren is en kunnen er komen, als Mart een Poort voor ons kan regelen.’

‘Dat kan ik,’ antwoordde Mart overtuigd.

‘Ik heb niemand kunnen vinden die er binnen is geweest,’ vervolgde Noal.

‘Sommige mensen zeggen dat het er spookt,’ zei Thom, die uit zijn beker slurpte. ‘Anderen zeggen dat het een relikwie is uit de Eeuw der Legenden. Ze zeggen dat de wanden van glad staal zijn, zonder openingen. Ik heb wel de jongste zoon van een kapiteinsweduwe gesproken, die eens een verhaal had gehoord over iemand die grote schatten had gevonden in de toren. Hij zei alleen niet hoe die knaap binnen was gekomen.’

‘We wéten hoe we binnen moeten komen,’ zei Mart.

‘Olvers verhaal?’ vroeg Noal sceptisch.

‘Het is het beste wat we hebben,’ zei Mart. ‘Luister, het spelletje en het rijmpje gaan over de Aelfinn en Eelfinn. Vroeger waren de mensen van hen op de hoogte. Die doorgangen zijn daar het bewijs van. Dus hebben ze dat spel en het rijmpje achtergelaten als waarschuwing.’

‘Dat spelletje is niet te winnen, Mart,’ zei Noal, wrijvend over zijn gelooide kin.

‘En dat is het punt ook. Je moet vals spelen.’

‘Maar misschien moeten wij proberen een overeenkomst te sluiten,’ zei Thom, spelend met de punten van zijn snor. ‘Ze hebben jou ook antwoorden gegeven op je vragen.’

‘Verrekt frustrerende antwoorden,’ gromde Mart. Hij had Thom en Noal nog altijd niets verteld over zijn vragen. ‘Maar ze gaven wél antwoord,’ zei Thom. ‘Het klinkt alsof ze een of andere afspraak hadden met de Aes Sedai. Als we wisten wat de Aes Sedai hadden dat de slangen en vossen wilden hebben – de reden dat ze bereid waren te onderhandelen – dan konden we hun dat misschien aanbieden in ruil voor Moiraine.’

‘Als ze nog leeft,’ zei Noal grimmig.

‘Ze leeft nog,’ zei Thom, die recht voor zich uit keek. ‘Het Licht geve het. Ze moet nog leven.’

‘We weten wat ze willen.’ Mart keek in de vlammen. ‘Wat dan?’ vroeg Noal.

‘Ons,’ antwoordde Mart. ‘Luister, ze weten heus wel wat er gaat gebeuren. Ze deden het bij mij, en ze deden het bij Moiraine, als die brief een aanwijzing is. Ze wisten dat ze een brief voor je zou achterlaten, Thom. Ze wisten het. En toch beantwoordden ze haar vragen.’

‘Misschien hadden ze geen keus,’ zei Thom.

‘Ja, maar ze hoeven geen duidelijk antwoord te geven,’ zei Mart. ‘Dat deden ze bij mij ook niet. Ze antwoordden in de wetenschap dat zij bij hen terug zou komen. En ze gaven mij wat ze me gaven ook in de wetenschap dat ik naar hen terug gelokt zou worden. Ze willen mij. Ze willen ons.’

‘Dat weet je niet zeker, Mart.’ Thom zette zijn kroes bier op de vloer tussen zijn voeten en pakte zijn pijp. Rechts van Mart juichten mannen bij een dobbelspel. ‘Ze kunnen wel vragen beantwoorden, maar dat betekent niet dat ze alles weten. Het kan net zoiets zijn als de voorspellingen van de Aes Sedai.’

Mart schudde zijn hoofd. Die schepsels hadden herinneringen in zijn hoofd gestopt. Hij dacht dat het herinneringen waren van mensen die de toren hadden aangeraakt of erbinnen waren geweest. De Aelfinn en de Eelfinn hadden die herinneringen gehad, en verdomd, die van hem hadden ze nu waarschijnlijk ook. Konden ze hem zien, door zijn ogen kijken?

Hij wenste opnieuw dat hij zijn penning had, hoewel die tegen hen niets zou uithalen. Het waren geen Aes Sedai; ze geleidden niet. ‘Ze weten wél dingen, Thom,’ zei Mart. ‘Ze kijken toe. We kunnen ze niet verrassen.’

‘Dat maakt ze dan lastig te verslaan,’ zei Thom, die een twijgje aanstak bij het vuur en daarmee weer zijn pijp aanstak. ‘We kunnen niet winnen.’

‘Behalve als we de regels overtreden,’ herhaalde Mart.

‘Maar dat zullen ze dan ook weten,’ zei Thom, ‘als klopt wat jij zegt.

Dus moeten we met ze onderhandelen.’

‘En wat schreef Moiraine, Thom?’ vroeg Mart. in die brief die je elke avond leest?’

Thom pufte aan zijn pijp en legde verstrooid zijn hand op zijn borstzak, waar hij de brief bewaarde. ‘Ze zei dat we moesten onthouden wat we van het spel wisten.’

‘Ze weet dat je niet kunt winnen als je met hen onderhandelt,’ zei Mart. ‘Geen ruil, Thom, geen afspraken. We gaan vechtend naar binnen, en we vertrekken pas als we haar hebben.’ Thom aarzelde even, maar toen knikte hij en blies rook uit. ‘Moed voor versterking,’ zei Noal. ‘Nou, daarvan hebben we genoeg, met Marts geluk.’

‘Je hoeft hier geen deel van uit te maken, weet je, Noal,’ zei Mart. ‘Je hebt geen reden om jezelf in gevaar te brengen.’

‘Ik ga mee,’ zei Noal. ik heb al veel plekken gezien. De meeste plekken, eigenlijk. Maar daar ben ik nooit geweest.’ Hij aarzelde. ‘Het is iets wat ik moet doen, punt uit.’

‘Goed dan,’ zei Mart.

‘Vuur voor verblinding,’ vervolgde Noal. ‘Wat hebben we?’

‘Lantaarns en fakkels,’ antwoordde Mart, die met zijn voet tegen een zak naast zijn stoel porde. ‘En een paar van die vuurstokken van Aludra, zodat we licht op ze kunnen werpen. En nog een paar verrassingen van haar.’

‘Vuurwerk?’ vroeg Noal.

‘En een paar van die ontploffende kokers die we tegen de Seanchanen hebben gebruikt. Zij noemt ze brulstaven.’ Thom floot. ‘Heeft ze je die gegeven?’

‘Twee. Toen ik haar vertelde over Elaynes afspraak met ons, was ze bereid me bijna alles te geven waar ik om vroeg.’ Mart trok een grimas. ‘Ze wilde zelf meekomen om ze aan te steken, geloof het of niet! Bloedvuur, maar dat gesprek ging er tot aan het einde verhit aan toe. Maar we hebben een heleboel nachtbloemen.’ Hij tikte met de zijkant van zijn laars tegen de zak naast zijn stoel. ‘Heb je ze méégebracht?’ vroeg Thom.

‘Ik wilde ze bij me in de buurt houden,’ zei Mart. ‘En Aludra gaf ze me pas vandaag. Ze ontploffen heus niet per ongeluk, Thom. Dat gebeurt niet zo vaak.’

‘Nou, zet ze dan in ieder geval verder weg van de haard!’ riep Thom uit. Hij keek naar zijn pijp, vloekte en schoof zijn kruk een stukje bij Mart vandaan.

‘En dan,’ zei Noal, ‘muziek voor verbijstering.’

‘Ik heb van alles,’ zei Thom. ‘Ik neem mijn harp en fluit mee, maar ik heb ook een paar handtrommels en handbekkens. Die kun je aan je been binden en met één hand bespelen. Ik heb ook een extra fluit.’

Hij keek Mart aan. ‘Een eenvoudige, voor mensen met dikke, trage vingers.’

Mart snoof.

‘En uiteindelijk ijzer voor binding,’ zei Noal, die zelf ook een ransel naar voren schoof. Het kletterde zachtjes toen hij de bovenkant losmaakte, en de inhoud weerspiegelde het dieporanje licht van de haard. ‘Een stel werpmessen voor elk van ons, en twee korte zwaarden. Allebei van ijzer, zonder staal. Ik heb ook een paar kettingen en een ijzeren band die om de steel van Marts speer kan worden geklemd. Maar dat verandert misschien het evenwicht.’

‘Geen punt,’ zei Mart.

Noal sloot de ransel weer en de drie bleven een tijdje zwijgend zitten. Ergens waren de dingen die ze hadden verzameld een illusie. Een manier om zichzelf gerust te stellen dat ze iéts ter voorbereiding deden.

Maar Mart herinnerde zich die kronkelende plekken voorbij de doorgangen, de hoeken die niet klopten, het onnatuurlijke landschap. De schepsels die slangen en vossen werden genoemd omdat ze anders niet te beschrijven waren.

Die plek was een andere wereld. De voorbereidingen die hij samen met Thom en Noal trof konden helpen, maar ze konden ook zinloos zijn. Het viel niet te bepalen totdat ze die toren in stapten. Het voelde als niet weten of je het juiste tegengif had terwijl de tanden van de slang al in je arm gebed zaten.

Uiteindelijk wenste hij de andere twee goedenacht. Noal ging terug naar het kamp van de Bond, dat nu nog maar op tien minuten rijden van de stad lag. Thom vergezelde hem en ze namen Marts zak vol nachtbloemen mee; hoewel beide mannen keken alsof ze liever met een zak vol spinnen zouden slepen.

Mart gespte zijn zwaardriem om zijn jas, pakte zijn wandelstok en liep terug naar zijn herberg. Hij ging er echter niet rechtstreeks naartoe, maar nam een omweg door de stegen en straten. Hutten en tenten waren opgericht naast gebouwen terwijl de stad-buiten-de-stad zich langs de muren uitspreidde als schimmel op een broodkorst. De hemel was donker, maar het was druk op straat en klantenlokkers riepen vanuit de verlichte deuropeningen van herbergen. Mart zorgde ervoor dat zijn korte zwaard zichtbaar was. Er waren veel mensen die ’s nachts een eenzame wandelaar zouden overvallen, vooral buiten de stadsmuren, waar de arm van de wet een beetje slap was. De lucht rook naar naderende regen, maar dat was tegenwoordig vaak zo. Hij wenste dat het ofwel zou gaan regenen, of eindelijk eens opklaarde. Het voelde alsof de lucht zijn adem inhield en ergens op wachtte. Een klap die nooit kwam, een klok die nooit luidde, dobbelstenen die nooit ophielden met draaien. Net als de dobbelstenen die door zijn hoofd ratelden.

Hij voelde aan de brief van Verin in zijn zak. Zouden de dobbelstenen stilvallen als hij hem opende? Misschien schreef ze iets over de gholam. Als hij niet snel zijn penning ophaalde bij Elayne, zou dat monster hem waarschijnlijk opsporen en zijn ingewanden uitrukken. Bloedas. Hij had zin om een tijdje te gaan drinken en te vergeten wie hij was; en wie mensen dachten dat hij was. Maar als hij dronken werd, liet hij misschien per ongeluk zijn gezicht zien. Dan ging hij misschien wel praten over wie hij werkelijk was. Je kon nooit voorspellen wat een man zou doen als hij dronken was, zelfs niet al was je die man zelf.

Hij liep door de stadspoorten naar de Nieuwe Stad. Er hing een mist in de lucht die nog net geen regen was, alsof de hemel naar zijn geklaag had geluisterd en had besloten een beetje over hem heen te miezeren.

Heerlijk, dacht hij, gewoonweg heerlijk.

De plaveistenen werden al snel vochtig van de niet-regen, en rondom de straatlantaarns gloeiden bollen van een nevelig waas. Mart dook ineen, met die halsdoek nog altijd over zijn gezicht alsof hij een verrekte Aielman was. Had hij het even geleden niet nog te warm gehad?

Hij wilde net zo graag als Thom eindelijk op zoek gaan naar Moiraine. Ze had een puinhoop van zijn leven gemaakt, maar Mart nam aan dat hij haar daar wel iets voor verschuldigd was. Beter leven in deze puinhoop dan vastzitten in Tweewater, met een saai leven waarvan hij niet eens besefte hoe saai het was. Mart was niet zoals Perijn, die al treurde over hun vertrek uit Tweewater voordat ze zelfs maar in Baerlon waren aangekomen. Een beeld van Perijn flitste door zijn hoofd, en Mart verjoeg het.

En hoe zat het met Rhand? Mart zag hem op een mooie stoel zitten en naar de vloer staren, in een donkere kamer waar een enkele lamp flakkerde. Hij zag er afgemat uit, zijn ogen groot en zijn gezicht grimmig. Mart schudde zijn hoofd om ook dat beeld te verjagen. Arme Rhand. Die kerel dacht waarschijnlijk inmiddels dat hij een zwarte fret was of zoiets, knagend aan dennenappels. Maar waarschijnlijk een zwarte fret die wenste dat hij in Tweewater woonde. Nee, Mart wilde niet terug. Er was geen Tuon thuis in Tweewater. Licht, nou, hij zou moeten bedenken wat hij met Tuon aan moest. Maar hij wilde niet van haar af. Als ze nog bij hem was, zou hij zich zonder klagen Speeltje laten noemen. Althans, zonder al te veel te klagen.

Maar eerst Moiraine. Hij wenste dat hij meer wist over de Aelfinn en Eelfinn en hun stomme toren. Niemand wist daarvan, niemand vertelde meer dan legenden, niemand had iets nuttigs te zeggen... ... niemand behalve Birgitte. Mart bleef op straat staan. Birgitte. Zij was degene die Olver had verteld hoe je in de toren kon komen. Hoe wist ze dat?

Scheldend op zichzelf liep hij in de richting van de Binnenstad. De drukte op de straten, die hem had belemmerd voordat de bijnaregen begon, nam af. Weldra had Mart het gevoel dat hij de hele stad voor zichzelf had; zelfs de beurzensnijders en bedelaars verborgen zich.

Om de een of andere reden maakte hem dat nog onbehaaglijker dan wanneer er naar hem werd gestaard. Het was onnatuurlijk. Iemand had hem verdomme in ieder geval moeten proberen te schaduwen om te kijken of hij het beroven waard was. Weer verlangde hij naar zijn penning. Het was stom geweest om dat ding uit handen te geven. Hij had beter zijn eigen hand kunnen afhakken en die aan Elayne kunnen geven als betaling, verdomme! Was de gholam daar ergens in de duisternis?

Er hadden schurken op straat moeten zijn. Het barstte ervan in steden. Dat was verdomme zo goed als een voorwaarde om een stad te worden genoemd. Een gemeentehuis, een paar herbergen en taveernes, en een paar kerels met gehavende koppen die als enig doel hadden om je in de modder te vertrappen en je geld uit te geven aan drank en vrouwen.

Hij kwam langs een plein en ging door de Steenhouwerspoort de Binnenstad in. De witte boog leek bijna te gloeien, glad van de regen in het fantoomlicht van de maan achter de wolken. Marts vechtstok tikte op de plaveistenen. De poortwachters zaten ineengedoken en stilletjes in hun mantels. Ze leken wel standbeelden in plaats van mensen. Het voelde hier als in een grafkelder. Een stukje voorbij de poort kwam hij langs een steegje en aarzelde. Hij dacht dat hij een groep schimmige gestalten zag. Aan weerskanten verrezen hoge gebouwen; grootse bouwwerken van de Ogier. Er klonk een grom in het steegje. ‘Een beroving?’ vroeg Mart opgelucht.

Een reusachtige gestalte in het steegje keek om. Het maanlicht onthulde een kerel met donkere ogen en een lange mantel. Hij scheen stomverbaasd dat Mart daar stond. Hij wees met een dikke vinger, en drie van zijn kameraden gingen op Mart af. Mart ontspande zich en veegde regenwater van zijn voorhoofd. Dus er waren vannacht tóch schurken op pad. Wat een opluchting. Hij had zich druk gemaakt om niets!

Een van de schurken haalde met zijn knuppel naar Mart uit. Mart had het korte zwaard met opzet op zijn rechterheup gedragen; de schurk hapte, aannemend dat Mart het wapen zou trekken. In plaats daarvan bracht Mart snel de vechtstok omhoog en sloeg met het uiteinde tegen het been van de man. De schurk struikelde, en Mart haalde uit naar zijn hoofd. De miezerregen, die nu bijna echte regen was, sproeide van de beurzensnijder af toen hij viel, waarna een van zijn kameraden over hem struikelde. Mart stapte achteruit en sloeg met de knop van de vechtstok op het hoofd van de struikelende kerel. Hij belandde boven op zijn kameraad. De derde schurk keek om naar zijn leider, die de kraag vast had van een slungelige man die Mart in het schemerduister amper kon zien. Mart maakte gebruik van de gelegenheid, sprong over het stapeltje bewusteloze boeven heen en haalde uit naar de derde man. Die bracht zijn knuppel omhoog om zijn hoofd te beschermen, dus sloeg Mart met zijn vechtstok op zijn voet. Toen draaide hij de stok om, sloeg de zwakke afweerpoging van de derde man opzij en legde hem neer met een klap in zijn gezicht.

Mart gooide achteloos een mes naar de leider van de bende, die nu op hem af stormde. De leider gorgelde, struikelde in de motregen en klauwde naar het mes in zijn hals. De anderen zou Mart bewusteloos achterlaten; arme drommels, misschien zouden ze hiervan een lesje leren en het rechte pad opgaan.

Mart stapte opzij toen de leider wankelend langskwam en uiteindelijk boven op zijn drie kameraden belandde. Mart schopte hem eraf, trok zijn mes los en maakte het schoon. Uiteindelijk keek hij naar het slachtoffer van de beroving. ‘Wat ben ik blij om jou te zien,’ zei Mart. ‘Eh... o ja?’ vroeg de man.

‘Zeker weten,’ antwoordde Mart, die zijn rug rechtte. ‘Ik dacht dat de dieven vannacht niet op pad waren. Een stad zonder beurzensnijders, nou, dat is net een akker zonder onkruid. En als er geen onkruid groeit, waar heb je dan een boer voor nodig? Verrekte ongastvrij, zeg ik je.’

De geredde man kwam op wankele benen naar voren struikelen. Hij scheen verward door wat Mart zei, maar hij pakte zijn hand vast. ‘Dank je!’ De man had een nasale stem. ‘Dank je heel, heel hartelijk.’ In het vage maanlicht zag Mart nog net een breed gezicht met een paardengebit en een merkwaardig mager lijf. Mart haalde zijn schouders op, zette zijn staf opzij, maakte zijn halsdoek los – die doorweekt begon te raken – en deed hem af. ‘Ik zou maar niet meer in je eentje ’s nachts op pad gaan als ik jou was, vriend.’

De man tuurde naar hem in de schemer. ‘Jij!’ zei hij met overslaande stem.

Mart kreunde. ‘Bloed en bloedas! Kan ik dan nérgens heen zonder...’ Hij brak zijn zin af toen de man naar voren sprong en er een dolk fonkelde in het zwakke maanlicht. Mart vloekte en zwiepte zijn halsdoek naar voren. De dolk raakte de stof in plaats van Marts buik, en Mart draaide snel zijn handen en wikkelde de dolk in de doek. De man slaakte een kreet. Mart liet de halsdoek los en pakte een stel messen, één in elke hand, die hij in een reflex gooide. Ze raakten zijn tegenstander in de ogen. Eén in elk oog. Licht! Mart had helemaal niet op zijn ogen gemikt. De man stortte ineen op de natte keien.

Mart bleef staan en ademde in en uit. ‘Moedermelk in een beker! Moedermelk in een beker, verdomme!’ Hij greep zijn vechtstok en keek om zich heen, maar de donkere straat was verlaten. ‘Ik red je leven. Ik red je leven, en jij probeert me neer te steken?’ Mart knielde bij het lijk neer. Toen, grimmig zeker van wat hij zou vinden, viste hij in de buidel van de man. Hij vond een paar munten – gouden munten – en een opgevouwen vel papier. Het maanlicht onthulde dat Marts gezicht erop stond. Hij maakte er een prop van en stak die in zijn zak.

Eén in elk oog, verdomme. Beter dan die kerel verdiende. Mart bond zijn halsdoek weer om, pakte zijn messen en liep de straat op, wensend dat hij die kerel gewoon aan zijn lot had overgelaten.

Birgitte sloeg haar armen over elkaar, leunde tegen een marmeren pilaar en keek toe terwijl Elayne genoot van een avondvoorstelling van ‘spelers’. Dergelijke groepen – die verhalen uitbeeldden – waren erg gewild geworden in Cairhien en probeerden nu ook door te breken in Andor. Een van de paleiszalen, waar barden optraden, was aangepast zodat de spelers er hun verhalen konden uitbeelden. Birgitte schudde haar hoofd. Wat had het voor zin om verzonnen verhalen uit te beelden? Waarom gingen ze niet zelf een paar verhalen beleven? Bovendien luisterde zij veel liever naar een bard. Hopelijk zou de gril van die ‘spelers’ snel wegebben. Dit verhaal was de hervertelling van het tragische huwelijk en de dood van prinses Walishen, gedood door beesten van de Schaduw. Birgitte kende de ballade, die de spelers hadden aangepast voor hun verhaal. In feite zongen ze er delen van tijdens hun optreden. Het was opmerkelijk hoe weinig dat lied in de loop der jaren veranderd was. Een paar andere namen, een paar andere noten, maar verder hetzelfde.

Ongeveer zoals haar eigen levens. Steeds opnieuw herhaald, maar met weinig variatie. Soms was ze een soldaat. Soms was ze een vrouw zonder strijdervaring die in een bos woonde. Ze was helaas ook een paar keer generaal geweest. Die taak liet ze liever aan een ander over. Ze was wachter geweest, nobele dief, adellijke vrouwe, boerin, moordenares en verlosser. Maar nooit eerder was ze Zwaardhand geweest. De onbekendheid ervan zat haar niet dwars; in de meeste van haar levens had ze geen wetenschap gehad van wat ervóór was gekomen. Wat ze nu uit haar voorgaande levens kon putten was een bonus, ja, maar ze had eigenlijk geen recht op die herinneringen. Dat voorkwam echter niet dat haar hart verwrong telkens als een van die herinneringen vervaagde. Licht! Als ze dan deze keer niet bij Gaidal kon zijn, mocht ze hem zich dan in ieder geval herinneren? I let leek wel alsof het Patroon niet wist wat het met haar aan moest. Ze was in dit leven gedwongen, waardoor andere draden terzijde waren geduwd, en had een onverwachte plek gevonden. Het Patroon probeerde haar erin te weven. Wat zou er gebeuren als alle herinneringen vervaagden? Zou ze dan wakker worden als volwassene zonder voorgeschiedenis? Die gedachte joeg haar meer angst aan dan elk slagveld.

Ze knikte naar een van de gardevrouwen, Kaila Krom, die langs de achterste rij van de provisorische schouwburg liep en haar een saluut bracht.

‘En?’ vroeg Birgitte. Ze stapte de hoek om om met Kaila te praten. ‘Niets te melden,’ zei Kaila. ‘Alles is goed.’ Ze was een slungelige vrouw met vurig haar en had zich heel gemakkelijk aangepast aan het dragen van de broek en jas van de gardevrouwen. ‘Of althans, alles is zo goed als het maar kan zijn terwijl we ons door De dood van prinses Walishen heen worstelen.’

‘Hou op met klagen,’ zei Birgitte, die een grimas onderdrukte toen de diva – zo noemden de spelers haar – aan een vrij schrille aria -zo noemde je een lied dat je in je eentje zong – begon. Waarom hadden die spelers zoveel namen voor allerlei dingen nodig? ‘Je had ook in de regen je ronde kunnen doen.’

‘Ja?’ vroeg Kaila gretig. ‘Waarom zei je dat niet eerder? Misschien word ik wel door de bliksem geraakt. Dat kan wel eens beter zijn dan dit.’

Birgitte snoof. ‘Ga verder met je rondes.’

Kaila salueerde en vertrok. Birgitte richtte zich weer op het schouwspel en leunde tegen de pilaar. Misschien had ze een beetje was moeten meenemen om in haar oren te stoppen. Ze keek naar Elayne. De koningin zat heel rustig te kijken naar het toneelstuk. Af en toe voelde Birgitte zich eerder een kindermeisje dan een lijfwacht. Hoe beschermde je een vrouw die af en toe zo vastberaden scheen te zijn om het leven te laten?

En toch was Elayne ook ontzettend vaardig. Zoals vanavond. Op een of andere manier had ze haar meest bittere tegenstreefster overgehaald om dit stuk bij te wonen. Dat was Ellorien, daar in die andere rij. Bij het laatste vertrek van die vrouw uit het paleis was ze zo bitter geweest dat Birgitte niet had verwacht dat ze nog zou terugkeren, behalve misschien in ketenen. En toch was ze hier. Dat wees op een politieke zet van Elayne die dertien stappen fijnzinniger was dan Birgitte kon doorzien.

Ze schudde haar hoofd. Elayne was een koningin. Hoe opvliegend ook. Ze zou goed zijn voor Andor. Gesteld dat Birgitte kon voorkomen dat haar goudharige hoofd van haar nek werd gescheiden. Na een tijdje van lijden onder het gezang, kwam Kaila weer terug.

Birgitte rechtte haar rug, nieuwsgierig geworden door de snelle passen van de vrouw. ‘Wat is er?’ vroeg ze zachtjes. ‘Je zag er verveeld uit,’ fluisterde Kaila, ‘dus dacht ik dat je dit wel zou willen horen. Onrust bij de Pruimenpoort.’ Dat was de zuidoostelijke ingang van het paleisterrein. ‘Iemand probeerde naar binnen te sluipen.’

‘Weer een bedelaar op zoek naar etensresten? Of een verspieder van een van de lagere heren, die hoopte af te luisteren?’

‘Ik weet het niet,’ zei Kaila. ‘Ik heb het nieuws uit de derde hand gehoord van Calison toen we elkaar op ronde tegenkwamen. Hij zei dat de wachters de indringer hebben ingerekend en bij de poort vasthouden.’

Birgitte keek opzij. Het leek erop dat er weer een lied ging beginnen. ‘Jij hebt hier het bevel; blijf hier en ontvang verslagen. Ik ga de benen strekken en bij die poort kijken.’

‘Neem een beetje was voor mijn oren mee als je terugkomt, wil je?’ Birgitte grinnikte, liep de zaal uit en stapte een wit-met-rood betegelde paleisgang in. Hoewel ze gardevrouwen en -mannen met extra bogen in de gangen had geplaatst, droeg Birgitte zelf een zwaard, want een poging tot een aanslag zou zeer waarschijnlijk omslaan in een handgemeen.

Birgitte draafde door de gang en keek door een raam waar ze langskwam. Het begon steeds harder te regenen. Volkomen troosteloos. Gaidal zou dit mooi weer hebben genoemd. Hij was dol op regen. Af en toe had ze gegrapt dat de motregen beter bij zijn gezicht paste, omdat hij dan minder snel kinderen bang zou maken. Licht, maar wat miste ze die man.

De meest rechtstreekse weg naar de Pruimenpoort ging door de bediendekwartieren. In veel paleizen was dat een deel van het gebouw dat eenvoudiger was, bedoeld voor minder belangrijke mensen. Maar dit gebouw was door Ogier neergezet, en die hadden een bijzondere kijk op dergelijke dingen. De marmeren stenen waren hier net zo mooi als overal elders, met mozaïektegels in rood en wit. De kamers, hoewel ze klein waren naar koninklijke maatstaven, waren elk groot genoeg voor een heel gezin. Birgitte at doorgaans liever in de grote, open eetzaal van de bedienden. Er brandden vier afzonderlijke haarden, strijdend tegen de naargeestige avond, en bedienden en gardisten die geen dienst hadden zaten hier te lachen en te praten. Sommige mensen zeiden dat je een monarch kon beoordelen aan de manier waarop hij of zij de dienaren behandelde. Als dat zo was, dan was het Andoraanse paleis ontworpen om het beste in de koninginnen die er heersten boven te halen. Birgitte liep met tegenzin de verlokkelijke etensgeuren voorbij en ging in plaats daarvan de koude zomerregen in. Het was geen stekende kilte. Alleen maar onbehaaglijk. Ze zette de kap van haar mantel op en liep over de gladde keien naar de Pruimenpoort. In het poorthuis was een oranje gloed te zien, en de gardisten die de wacht hielden stonden buiten in natte mantels, met hellebaarden naast hen. Birgitte beende naar het poorthuis toe, terwijl het water van de rand van haar kap droop, en bonsde op de dikke eiken deur. Hij werd geopend en onthulde het kale hoofd en de snor van Renald Stafdrager, dienstdoend sergeant. Hij was een potige man met grote handen en een rustige aard. Ze had bij hem altijd het gevoel dat hij ergens een schoenmakerswinkel zou moeten hebben, maar de wacht nam allerlei soorten mensen aan en betrouwbaarheid was vaak belangrijker dan vaardigheid met het zwaard. ‘Kapitein-generaal!’ riep hij uit. ‘Wat doet u hier?’

‘Nat worden,’ snauwde ze.

‘O, vergeef me!’ Hij stapte achteruit zodat ze het poorthuis kon betreden. Er was één drukke kamer. De soldaten hadden stormdienst; wat betekende dat er twee keer zoveel mannen bij de poort werkten als gebruikelijk, maar ze hoefden slechts een uur buiten te staan voordat ze weer werden afgelost door de mannen die warm in het poorthuis zaten.

Er zaten drie gardisten aan tafel. Ze gooiden dobbelstenen in een dobbeldoos terwijl een ijzeren stoof met een open voorkant hout verteerde en thee opwarmde. Bij de vier soldaten zat een pezige man met een zwarte halsdoek over de onderzijde van zijn gezicht. Zijn kleding was sjofel, en op zijn hoofd had hij een bos vochtig bruin haar dat alle kanten op stond. Bruine ogen keken Birgitte aan over de rand van de halsdoek, en de man zakte een stukje onderuit in zijn stoel.

Birgitte trok haar mantel uit en schudde het regenwater eraf. ‘Dit is jullie indringer, neem ik aan?’

‘Ja, inderdaad,’ zei de sergeant. ‘Waar hebt u dat gehoord?’ Ze bekeek de indringer. ‘Hij probeerde het paleisterrein op te glippen, en nu dobbelen jullie met hem?’

De sergeant en de andere mannen keken schaapachtig naar de grond. ‘Ach, vrouwe...’

‘Ik ben geen vrouwe.’ Deze keer niet, althans, dacht ze erachteraan, ik wérk voor de kost.’

‘Eh, ja,’ vervolgde Stafdrager. ‘Nou, hij stond meteen zijn zwaard af, en hij lijkt niet zo gevaarlijk. Gewoon een bedelaar die wat etensrestjes uit de keuken wil. Aardige kerel. We dachten dat hij wel even warm zou willen worden voordat we hem weer dat rotweer in stuurden.’

‘Een bedelaar,’ zei ze. ‘Met een zwaard?’

Sergeant Stafdrager krabde op zijn hoofd. ‘Ja, dat is eigenlijk wel vreemd.’

‘Jij zou een generaal op het slagveld nog zijn helm kunnen ontfutselen, hè, Mart?’ vroeg ze.

‘Mart?’ vroeg de indringer, met een bekende stem. ‘Ik weet niet wat je bedoelt, beste vrouw. Mijn naam is Garard, een eenvoudige bedelaar met een nogal belangwekkend verleden, als u daarover zou willen horen...’

Ze keek hem streng aan.

‘O, bloedas, Birgitte,’ klaagde hij, en hij deed de halsdoek af. ‘Ik wilde het alleen maar even warm hebben.’

‘En geld winnen van mijn mannen.’

‘Een vriendelijk spelletje heeft nog nooit iemand kwaad gedaan,’ zei Mart.

‘Behalve tegen jou. Zeg, waarom probeer je het paleis binnen te sluipen?’

‘Het was de vorige keer verdomme te veel werk om binnen te komen,’ zei Mart, die weer achterover ging zitten. ‘Ik vond dat ik dat deze keer maar moest overslaan.’

Sergeant Stafdrager wierp een blik op Birgitte. ‘Kent u deze man?’

‘Helaas,’ zei ze. ‘Je kunt hem aan mij overdragen, sergeant. Ik zorg wel dat er goed voor meester Cauton wordt gezorgd.’

‘Meester Cauton?’ vroeg een van de mannen. ‘U bedoelt de Prins van de Raven?’

‘O, verdomme...’ zei Mart, terwijl hij opstond en zijn wandelstok pakte. ‘Bedankt, Birgitte,’ zei hij droogjes, en hij trok zijn jas aan. zij sloeg haar mantel weer om en duwde de deur open terwijl een van de gardisten Mart zijn zwaard overhandigde, compleet met riem. Sinds wanneer droeg Mart een kort zwaard? Waarschijnlijk om de aandacht af te leiden van zijn vechtstaf.

De twee stapten de regen in terwijl Mart de riem omdeed. ‘Prins van de Raven?’ vroeg ze.

‘Ik wil er niet over praten.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik verdomme beroemder begin te worden dan goed voor me is, daarom.’

‘Wacht maar tot het je generaties lang achtervolgt,’ zei ze, opkijkend naar de hemel en knipperend toen er een regendruppel in haar oog viel.

‘Kom mee, we gaan wat drinken,’ zei Mart, lopend naar de poort. ‘Wacht,’ zei ze. ‘Wil je Elayne niet spreken?’

‘Elayne?’ vroeg Mart. ‘Bloed en bloedas, Birgitte, ik ben hier voor jóu. Waarom denk je dat ik me door je wachters heb laten pakken? Wil je wat drinken of niet?’

Ze aarzelde, maar toen haalde ze haar schouders op. Ze had Kaila in haar plaats het bevel gegeven, en dus was ze nu even vrij. Ze kende een vrij aardige taveerne die slechts twee straten van het paleis af lag.

‘Best,’ zei ze, wuivend naar de wachters terwijl ze Mart voorging de regenachtige straat op. ‘Maar ik moet melk of thee drinken in plaats van bier. We weten niet zeker of het slecht is voor Elaynes kinderen als haar Zwaardhand drinkt.’ Ze glimlachte, denkend aan een dronken Elayne die na het toneelstuk een gesprek probeerde te voeren met haar bondgenoten. ‘Maar als ik zorg dat ze aangeschoten raakt, dan is dat misschien een mooie wraak voor een paar streken die ze mij heeft geleverd.’

‘Ik snap helemaal niet waarom je je door haar hebt laten binden,’ zei Mart. De straat was bijna geheel verlaten, hoewel de taveerne verderop er uitnodigend uitzag door het gele licht dat uit de ramen op straat scheen.

‘Ik had er niets over te zeggen,’ antwoordde ze. ‘Maar ik betreur het niet. Ben je echt het paleis in geslopen om mij te spreken?’ Mart haalde zijn schouders op. ‘Ik heb een paar vragen.’

‘Waarover?’

Hij deed die belachelijke halsdoek weer om en merkte nu pas dat er een scheur in het midden zat. ‘Je weet wel,’ zei hij. ‘Dingen.’ Mart was een van de weinigen die wist wie ze echt was. Hij kon toch niet bedoelen... ‘Nee,’ zei ze, en ze draaide zich om, ‘daar wil ik niet over praten.’

‘Bloedas, Birgitte! Ik heb je kennis nodig. Kom op, voor een oude vriend.’

‘We hadden afgesproken eikaars geheimen te bewaren.’

‘En ik klets niet over de jouwe,’ zei Mart snel. ‘Maar er is een probleem, zie je.’

‘Wat voor probleem?’

‘De Toren van Ghenjei.’

‘Dat is geen probleem,’ zei ze. ‘Je blijft er gewoon bij weg.’

‘Dat kan niet.’

‘Natuurlijk wel. Het is verdomme een gebouw, Mart. Het kan je niet bepaald achtervolgen.’

‘Heel grappig. Toe. Wil je in ieder geval naar me luisteren, bij een kroes? Een kroes eh, melk. Ik betaal.’

Ze bleef even staan. Toen zuchtte ze. ‘Dat heb je goed, dat jij betaalt,’ mompelde ze, en ze wuifde hem verder. Ze gingen de herberg in, die De Lange Tocht heette. Het was er drukker dan gebruikelijk vanwege de regen. De waard was echter een vriend van Birgitte, en hij liet de uitsmijter een dronken vent die in een van de nissen lag te slapen naar buiten zetten om ruimte voor haar te maken. Ze gooide hem als dank een munt toe, en hij knikte met zijn lelijke hoofd naar haar; er ontbraken meerdere tanden, een oog, en het meeste van zijn haar was verdwenen. De knapste man in de gelagkamer. Birgitte stak twee vingers op om haar bestelling door te geven; hij wist dat ze tegenwoordig melk dronk, en ze gebaarde Mart naar de nis.

‘Ik geloof niet dat ik ooit een lelijkere kerel heb gezien dan die waard,’ merkte Mart op toen ze zaten.

‘Dan heb je niet lang genoeg geleefd,’ zei ze, achteroverleunend tegen de muur terwijl ze haar laarzen op tafel kruiste. Daar was net voldoende ruimte voor als ze in de lengte op het bankje in de nis plaatsnam. ‘Als die Ouwe Snert een paar jaar jonger was, en als iemand zijn neus op een paar plaatsen brak, zou ik hem misschien wel in overweging nemen. Hij heeft een mooie borstkas, breed en vol krullende haren om met je vingers in te woelen.’ Mart grijnsde. ‘Heb ik wel eens gezegd hoe wonderlijk het is om te drinken met een vrouw die zo over mannen praat?’ Ze haalde haar schouders op. ‘Ghenjei. Waarom wil je daar in naam van Normads Oren naartoe?’

‘Wié z’n oren?’ vroeg Mart.

‘Geef antwoord.’

Mart zuchtte en pakte afwezig zijn kroes aan toen die door de dienster werd gebracht. Hij sloeg haar niet op haar achterwerk, vreemd genoeg, maar hij bekeek haar wel even goed toen ze wegliep. ‘Die smerige slangen en vossen hebben een bekende van me,’ zei hij. Hij deed zijn halsdoek omlaag en nam een slok.

‘Laat hem zitten. Je kunt hem niet redden, Mart. Als hij zo stom was om dat rijk binnen te gaan, dan verdient hij zijn lot.’

‘Het is een vrouw,’ zei Mart.

Aha, dacht Birgitte. Stomme dwaas. Heldhaftig, maar toch een dwaas.

‘Ik kan haar daar niet laten zitten,’ vervolgde Mart. ik ben haar iets verschuldigd. Bovendien gaat een goede vriend van me erheen, of ik dat nu wil of niet. Ik móét helpen.’

‘Dan krijgen ze jullie alle drie,’ zei Birgitte. ‘Luister, als je er door de doorgangen naar binnen gaat, dan moet je je aan de verdragen houden. Die beschermen je tot op zekere hoogte, maar ze belemmeren je ook. Je komt nergens als je door een van de bogen naar binnen gaat.’

‘En als je op de andere manier naar binnen gaat?’ vroeg Mart. ‘Je hebt Olver verteld hoe je de toren open krijgt.’

‘Omdat ik hem een verhaaltje voor het slapengaan vertelde! Licht, ik had nooit gedacht dat jullie stommelingen werkelijk zouden probéren binnen te komen!’

‘Maar als we zo naar binnen gaan, kunnen we haar dan vinden?’

‘Misschien,’ zei Birgitte, ‘maar het lukt je niet. De verdragen gelden dan niet, dus mogen de Aelfinn en Eelfinn bloed laten vloeien. Doorgaans hoef je je alleen maar druk te maken over valstrikken met kuilen of touwen, aangezien ze niet...’ Ze liet haar stem wegsterven en keek hem aan. ‘Hoe ben je eigenlijk in die strop beland?’ Hij bloosde en keek in zijn bier. ‘Ze zouden verdomme uitleg moeten zetten op die bogen. “Stap hier doorheen en ze mogen je ophangen. En dat doen ze ook. Stommeling.”’

Birgitte snoof. Ze hadden het gehad over zijn herinneringen. Ze had één en één bij elkaar op moeten tellen. ‘Als je op die andere manier naar binnen gaat, zullen ze dat waarschijnlijk ook proberen. Bloed vergieten in hun koninkrijk kan vreemde gevolgen hebben. Ze zullen proberen je botten te breken met een val of je in slaap te brengen. En ze zullen winnen, Mart. Het is hun wereld.’

‘En als we vals spelen?’ vroeg Mart. ‘Ijzer, muziek, vuur.’

‘Dat is geen vals spelen. Dat is slim. Iedereen met een beetje hersens neemt die dingen mee naar de toren. Maar slechts één op de duizend komt weer naar buiten, Mart.’

Hij aarzelde, en viste toen een handjevol munten uit zijn zak. ‘Hoe groot denk je dat de kans is dat als ik deze in de lucht gooi, ze allemaal op kop landen? Eén op duizend?’

‘Mart...’

Hij gooide ze boven de tafel omhoog. Ze kwamen omlaag en belandden rinkelend op het tafelblad. Niet één ervan stuiterde of rolde van de tafel op de vloer.

Mart keek niet naar de munten. Hij keek naar haar ogen toen de munten rolden en trillend tot stilstand kwamen. Ze keek hem aan.

Twintig munten. Ze waren allemaal met de kop naar boven geland. ‘Eén op duizend is geen slechte kans,’ zei hij. ‘Voor mij.’

‘Bloedas. Je bent al even erg als Elayne! Snap je het niet? Je hoeft maar één keer verkeerd te werpen. Zelfs jij mist af en toe.’

‘Die gok neem ik wel. Ik mag branden, Birgitte, ik weet dat het stom is, maar ik doe het toch. Hoe komt het eigenlijk dat jij zoveel over de toren weet? Je bent binnen geweest, hè?’

‘Ja,’ gaf ze toe.

Mart keek tevreden. ‘Nou, jij bent er ook uitgekomen! Hoe heb jij dat gedaan?’

Ze aarzelde en pakte uiteindelijk haar beker melk. ‘Die legende heeft het dus niet overleefd?’

‘Ik ken hem niet,’ antwoordde Mart.

‘Ik ging erheen om te vragen of ze het leven van mijn geliefde wilden redden,’ zei ze. ‘Dat was na de slag bij de Lahpuntheuvels, waar we de Buchaner opstand aanvoerden. Gaidal was ernstig gewond; een klap op het hoofd waardoor hij niet meer goed kon nadenken. Hij vergat soms wie ik was. Dat was hartverscheurend, dus bracht ik hem naar de toren om hem te laten genezen.’

‘En hoe ben je buiten gekomen?’ vroeg Mart. ‘Hoe heb je ze bedot?’

‘Niet,’ zei Birgitte zachtjes. Mart verstarde.

‘De Eelfinn hebben hem niet genezen,’ vervolgde ze. ‘Ze vermoordden ons allebei. Ik heb het niet overleefd, Mart. Dat is het einde van die legende.’

Hij zweeg even. ‘O,’ zei hij uiteindelijk. ‘Nou, dat is dan nogal een droevig verhaal.’

‘Ze kunnen niet allemaal in een overwinning eindigen. Gaidal en ik zijn trouwens toch niet zo goed met gelukkige eindes. Wij kunnen beter opbranden in roem.’ Ze trok een grimas, terugdenkend aan een leven waarin zij en hij waren gedwongen om samen in vrede oud te worden. Het saaiste leven dat ze ooit had gekend, hoewel ze er op dat ogenblik – zonder iets te weten van haar grotere rol in het Patroon – tevreden mee was geweest. ‘Nou, ik ga toch,’ zei Mart.

Ze zuchtte. ‘Ik kan niet met je mee, Mart. Ik kan Elayne niet alleen laten. Ze heeft een doodswens zo groot als jouw trots, en ik wil ervoor zorgen dat ze blijft leven.’

‘Ik verwachtte ook niet dat je mee zou gaan,’ zei Mart snel. ‘Ik mag branden, maar dat is ook niet wat ik vraag. En...’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Een doodswens zo groot als mijn wat?’

‘Laat maar,’ zei ze, en ze nam een slok melk. Ze vond melk eigenlijk best lekker, hoewel ze dat niet hardop zei. Natuurlijk zou ze blij zijn als ze weer kon drinken; ze miste de gistige drankjes van Ouwe Snert. Ze hield evenveel van lelijk bier als van lelijke mannen. ‘Ik ben naar jou toe gekomen omdat ik hulp nodig heb,’ zei Mart. ‘Wat valt er nog meer te vertellen? Je neemt ijzer, vuur en muziek mee. Ijzer doet ze pijn, houdt ze op afstand en bindt ze. Vuur maakt ze bang en doodt ze. Muziek betovert ze. Maar je zult merken dat vuur en muziek minder werkzaam worden naarmate je ze langer gebruikt.

De toren is geen plek, het is een poort. Een soort doorgang naar de kruising tussen hun rijken. Je zult ze daar allebei vinden, de Aelfinn-slangen en de Eelfinn-vossen. Aangenomen dat ze op dat ogenblik samenwerken. Ze hebben een merkwaardige verstandhouding.’

‘Maar wat willen ze?’ vroeg Mart. ‘Van ons, bedoel ik. Waarom geven ze iets om ons?’

‘Gevoelens,’ antwoordde Birgitte. ‘Daarom hebben ze poorten naar onze wereld gebouwd, daarom lokken ze ons naar binnen. Ze voeden zich met wat wij voelen. Ze zijn om een of andere reden vooral dol op Aes Sedai. Misschien smaken vrouwen met de Ene Kracht naar sterk bier of zo.’ Mart huiverde zichtbaar.

‘De binnenkant zal verwarrend zijn,’ vertelde Birgitte. ‘Het is heel lastig om daarbinnen naar een bepaalde plek te komen. Toen ik door de toren zelf in plaats van door de bogen ging, bracht me dat in gevaar, maar ik wist dat als ik in die grote zaal kon komen, ik een overeenkomst zou kunnen sluiten. Je krijgt trouwens niets voor niets als je de toren in gaat. Ze zullen je om iets vragen wat je lief is. Maar goed, ik bedacht een methode om de grote zaal te vinden. Ijzervijlsel, dat ik op kruisingen achterliet zodat ik wist waar ik eerder was geweest. Zij konden dat niet aanraken, snap je, en... Weet je zeker dat je dit verhaal nooit hebt gehoord?’ Mart schudde zijn hoofd.

‘Het was een bekend verhaal in deze streek,’ zei ze fronsend. ‘Een jaar of honderd geleden.’

‘Je klinkt beledigd.’

‘Het was een goed verhaal,’ zei ze.

‘Als ik het overleef, zal ik Thom er een verrekte ballade over laten schrijven, Birgitte. Vertel nu eens over dat ijzervijlsel. Werkte dat?’ Ze schudde haar hoofd, ik verdwaalde alsnog. Ik weet niet of ze het op een of andere manier konden wegblazen, of misschien is het er wel zo groot dat ik nooit op dezelfde plekken terugkwam. Ik kwam in een hoek terecht, mijn vuur ging uit, mijn lier was stuk, mijn boogpees geknapt, Gaidal lag bewusteloos achter me. Op sommige dagen dat we binnen waren kon hij lopen, maar meestal was hij te duizelig en trok ik hem mee op de draagbaar die ik had meegebracht.’

‘Sommige dagen?’ vroeg Mart. ‘Hoe lang ben je binnen geweest?’

‘Ik had proviand bij me voor twee maanden,’ zei Birgitte met een grimas. ‘Ik weet niet hoe lang we het nog uithielden toen dat op was.’

‘Bloedas!’ riep Mart, en hij nam een grote slok bier. ‘Ik zei toch dat je er niet heen moest gaan,’ zei Birgitte. ‘Zelfs als je je vriendin vindt, dan nog kom je nooit meer naar buiten. Je kunt er weken rondzwerven zonder ooit links of rechts af te slaan, gewoon rechtdoor blijven lopen, door gang na gang. En dan nog. De grote zaal kan op enkele minuten lopen liggen, als je weet welke kant je op moet. Maar je blijft eromheen draaien.’

Mart staarde in zijn kroes, misschien wensend dat hij iets sterkers had besteld.

‘Bedenk je je al?’ vroeg ze.

‘Nee,’ zei hij. ‘Maar als we eruit komen, dan hoop ik verdomme dat Moiraine het op prijs stelt! Twee maanden?’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Wacht. Als jullie allebei in die toren zijn gestorven, hoe is het verhaal dan naar buiten gekomen?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Dat heb ik nooit ontdekt. Misschien heeft een van de Aes Sedai haar vragen gebruikt om dat te achterhalen. Iedereen wist dat ik er naar binnen was gegaan. Ik heette toen nog Jethari Maandanser. Weet je zeker dat je dat verhaal nooit hebt gehoord?’

Hij schudde nogmaals zijn hoofd.

Ze zuchtte en leunde achterover. Nou ja, niet alle verhalen over haar konden eeuwig standhouden, maar ze had gedacht dat dit verhaal nog wel een paar generaties zou meegaan.

Ze pakte haar beker om haar melk op te drinken. De beker bereikte haar lippen niet. Ze verstijfde toen ze een vloed van gevoelens van Elayne binnenkreeg. Woede, razernij, pijn.

Birgitte zette met een klap de beker op tafel, smeet een paar munten neer en stond vloekend op.

‘Wat is er?’ vroeg Mart, die in een oogwenk overeind stond. ‘Elayne. In de problemen. Alwéér. Ze is gewond.’

‘Bloedas,’ snauwde Mart. Hij greep zijn jas en staf mee terwijl ze naar de uitgang renden.

23

Vossen koppen

Elayne draaide de vreemde penning om en om in haar handen en streek met haar vingers over de vossenkop die aan de voorzijde was aangebracht. Net als bij veel ter’angrealen was lastig te bepalen welk soort metaal er oorspronkelijk bij het maken ervan was toegepast. Ze vermoedde zilver, dankzij het gevoel dat haar Talent haar gaf. Maar de penning was niet langer van zilver. Het was iets anders, iets nieuws.

De zangeres van Toneelgroep de Gelukkige Man ging verder met haar lied. Het was prachtig, zuiver en hoog. Elayne zat op een zachte stoel aan de rechterkant van de zaal, die was voorzien van een hoger gedeelte vooraan voor de spelers. Een paar wachters van Birgitte stonden achter haar.

Het was schemerig in de kamer, die alleen werd verlicht door een rij flakkerende lampen achter blauw glas in nissen langs de muren. Het blauwe licht werd verdrongen door de brandende gele lantaarns langs de voorzijde van het platform.

Elayne lette nauwelijks op. Ze had De dood van prinses Walishen vaak als ballade gehoord en zag er niet echt de zin van in om er woorden en andere spelers aan toe te voegen in plaats van één bard gewoon alles te laten zingen. Maar het was Elloriens lievelingsballade, en het gunstige nieuws uit Cairhien over deze spelers – die pas onlangs door de adel daar waren ontdekt – veroorzaakte opwinding onder veel edelen in Andor.

Vandaar deze avond. Ellorien was gekomen toen Elayne haar uitnodigde; waarschijnlijk was ze geïntrigeerd. Waarom was Elayne zo stoutmoedig om haar uit te nodigen? Binnenkort zou Elayne er gebruik van maken dat Ellorien hier was. Maar nog niet meteen. Laat die vrouw eerst maar van de voorstelling genieten. Ze zou een politieke hinderlaag verwachten. Ze zou wachten tot Elayne naar haar toe kwam en bij haar kwam zitten, of misschien een bediende zou sturen met een aanbod.

Elayne deed geen van beide, maar bleef zitten en bekeek de vossenkop-ter’angreaal. Het was een complex kunstwerkje, ook al bestond het slechts uit één massief stuk metaal. Ze vóélde de wevingen die waren gebruikt om hem te maken. Hij was veel ingewikkelder dan de eenvoudige, gedraaide droomringen.

Ze deed iets verkeerd in haar pogingen om de penning na te maken. In haar buidel zat een van haar mislukte probeersels. Ze had kopieën laten gieten, zo nauwkeurig als haar zilversmeden ze konden maken, hoewel ze vermoedde dat de vorm er niet toe deed. De hoeveelheid zilver scheen om een of andere reden wel uit te maken, maar niet de vorm waarin dat zilver werd gegoten.

Ze was in de buurt gekomen. De kopie in haar buidel werkte niet volmaakt. Minder krachtige wevingen gleden van iedereen die hem vasthield af, maar heel krachtige konden om een of andere reden niet worden afgeketst. En, problematischer nog, het was onmogelijk te geleiden als je de kopie aanraakte.

Ze kon wel geleiden als ze de oorspronkelijke penning vasthield. Ze was uitgelaten geweest toen ze ontdekte dat het vasthouden van de penning haar wevingen helemaal niet belemmerde. Zwanger zijn deed dat wel – nog steeds een bron van frustratie voor haar – maar als ze de vossenkop vasthield, kon ze geleiden. Alleen niet met de kopie. Ze had het niet helemaal goed gedaan. En helaas had ze weinig tijd. Mart zou zijn penning binnenkort weer nodig hebben.

Ze haalde het namaakexemplaar tevoorschijn en legde het op de stoel naast haar, waarna ze de Bron omhelsde en Geest weefde. Enkele Kinne, een groep die een paar stoelen verderop naar de voorstelling keek, keken op toen ze dat deed. Maar de meesten werden te zeer afgeleid door het lied.

Elayne raakte de penning aan. Meteen ontrafelden haar wevingen en verloor ze haar greep op de Bron. Het leek wel alsof er een schild over haar heen was gelegd.

Ze zuchtte toen het lied een hoogtepunt bereikte. De kopie kwam zo dicht in de buurt, maar was tegelijkertijd zo frustrerend. Ze zou nooit iets dragen dat haar ervan weerhield de Bron aan te raken, zelfs niet als het ding haar kon beschermen.

Toch was het niet volkomen nutteloos. Ze kon misschien kopieën aan Birgitte en een paar gardistenkapiteins geven. Maar ze moest niet te veel van die dingen maken. Niet terwijl ze zo effectief tegen Aes Sedai konden worden gebruikt.

Kon ze misschien een kopie teruggeven aan Mart? Hij zou het nooit weten, aangezien hij zelf niet kon geleiden...

Nee, dacht ze, en ze smoorde die verleiding in de kiem voordat hij met haar aan de haal ging. Ze had Mart beloofd hem zijn penning terug te geven, en dat zou ze ook doen. Niet een of ander namaak-exemplaar dat minder goed werkte. Ze stopte beide penningen in de zak van haar gewaad. Nu ze wist dat het mogelijk was om Mart afstand te laten doen van zijn penning, kon ze hem misschien zover krijgen dat hij haar meer tijd gaf. Hoewel de aanwezigheid van de gholam haar wel zorgen baarde. Hoe moest ze met dat schepsel omgaan? Misschien waren kopieën van de penning voor al haar wachters toch niet zo gek.

Het lied eindigde en de laatste hoge noot stierf weg als een kaars waarvan de lont opraakt. Het einde van het toneelstuk volgde kort daarna, toen mannen met witte maskers op uit de duisternis tevoorschijn sprongen. Er flitste een fel licht, iets wat in een van de lantaarns werd gegooid, en toen het licht vervaagde, lag Walishen dood op het podium, met de rokken van haar rode gewaad rondom haar uitgespreid als vergoten bloed.

De toeschouwers stonden op om te klappen. De meesten van hen waren Kinne, hoewel er ook een behoorlijk aantal volgelingen waren van de andere Hoogzetels die waren uitgenodigd. Dat waren allemaal aanhangers van haar. Dyelin, natuurlijk, en de jonge Conail Northan en de even jonge – maar twee keer zo trotse – Catalyn Hae-vin.

De laatste edele hier was Sylvase Caeren. Wat moest Elayne van haar denken? Elayne schudde haar hoofd en klapte ingetogen mee met de andere lofbetuigingen. De spelers zouden zich alleen op haar richten. Als ze niet een of ander teken van waardering gaf, zouden ze zich de hele avond zorgen maken.

Toen dat gebeurd was, liep Elayne naar een naastgelegen zitkamer waar beklede stoelen met dikke armleuningen stonden voor ontspannen gesprekken. Aan de zijkant was een kleine toog gebouwd die werd bemand door een bediende in een rood met wit uniform. Hij stond met zijn handen op zijn rug eerbiedig te wachten terwijl de toeschouwers na het toneelspel binnenwandelden. Ellorien was er nog niet, uiteraard; het werd algemeen beschaafd geacht om te wachten tot de gastvrouw zich als eerste terugtrok. Hoewel Ellorien en Elayne niet op heel goede voet stonden, waren slechte manieren uit den boze.

Kort nadat Elayne binnen was, volgde ook Ellorien. De mollige vrouw kletste met een van de Kinsvrouwen en negeerde nadrukkelijk de Hoogzetels die om haar heen liepen. Haar kant van het gesprek klonk geforceerd. Ze had het waarschijnlijk wel kunnen maken om helemaal niet naar de zitkamer te komen, maar Elayne wist dat die vrouw beslist nog even wilde zeggen dat ze niét van gedachten was veranderd over Huis Trakand.

Elayne glimlachte, maar ze liep niet naar de vrouw toe en wendde zich naar Sylvase toen die binnenkwam. Het meisje had een gemiddelde lengte en blauwe ogen, en ze had mooi kunnen zijn als ze niet zo’n uitdrukkingsloos gezicht had gehad. Niet gevoelloos, als een Aes Sedai, maar volkomen uitdrukkingsloos. Sylvase leek soms wel een paspop in een winkel. Maar op andere ogenblikken had ze verborgen diepten vertoond, een sluwheid die diep vanbinnen zat. ‘Dank u voor de uitnodiging, Majesteit,’ zei Sylvase vlak, met een stem die vaag spookachtig en monotoon klonk. ‘Het was bijzonder verhelderend.’

‘Verhelderend?’ vroeg Elayne. ‘Ik had gehoopt dat het aangenaam was.’

Sylvase zei niets. Ze keek naar Ellorien, en daarbij liet ze eindelijk wat gevoel zien. Een ijzig soort afkeer, waar je de rillingen van kreeg.

‘Waarom hebt u haar uitgenodigd, Majesteit?’

‘Huis Caeren was het ooit ook oneens met Trakand,’ antwoordde Elayne. ‘Vaak zijn degenen wier trouw het moeilijkst te verwerven is, ook het meest kostbaar als dat wel is gelukt.’

‘Ze zal u niet steunen, Majesteit,’ zei Sylvase, nog steeds met een te kalme stem. ‘Niet na wat uw moeder heeft gedaan.’

‘Toen mijn moeder jaren geleden de troon besteeg,’ zei Elayne, met een blik op Ellorien, ‘waren er Huizen waarvan werd gezegd dat ze die nooit voor zich zou winnen. En toch deed ze dat.’

‘En? U hebt al voldoende steun, Majesteit. U hébt uw overwinning.’

‘Een ervan.’

De rest liet ze onuitgesproken. Ze had een ereschuld aan Huis Traemane. Het verkrijgen van Elloriens goedkeuring ging niet alleen om het versterken van de Leeuwentroon. Het ging over het herstellen van scheuringen veroorzaakt door Elaynes moeder terwijl die onder invloed van Gaebril verkeerde. Het ging om het herstel van de naam van haar Huis, om het waar mogelijk ongedaan maken van de onrechtmatigheden die hadden plaatsgevonden. Sylvase zou dat nooit begrijpen. Elayne had over de jeugd van dat arme meisje gehoord; zij zou niet veel waarde hechten aan de eer van een Hoogzetel. Sylvase scheen slechts in twee dingen te geloven: macht en wraak. Zolang ze Elayne steunde en kon worden gestuurd, zou ze geen gevaar zijn. Maar ze zou nooit zoveel kracht verlenen aan Huis Trakand als een bondgenoot zoals Dyelin. ‘Hoe dient mijn klerk u, Majesteit?’ vroeg Sylvase. ‘Best goed, hoor,’ antwoordde Elayne. Tot dusverre had hij nog niets van waarde gepresteerd, hoewel Elayne hem ook geen toestemming had gegeven om al te drastische stappen te ondernemen tijdens zijn verhoren. Ze zat met een probleem. Ze joeg al een eeuwigheid op deze groep van de Zwarte Ajah. Eindelijk had ze hen... maar wat moest ze nu met hen doen?

Birgitte had de gevangenen levend in handen gekregen, zogenaamd opdat ze konden worden verhoord en dan berecht door de Witte Toren. Maar dat betekende dat ze geen reden hadden om te praten; ze wisten dat ze uiteindelijk bij de beul zouden eindigen. Dus moest Elayne ofwel bereid zijn met hen te onderhandelen, of ze moest de ondervrager extreme maatregelen laten nemen. Een koningin moest hard genoeg zijn om dat soort dingen toe te staan. Of althans, dat was wat haar onderwijzers haar hadden verteld. De schuld van die vrouwen werd niet betwijfeld, en ze hadden voldoende op hun kerfstok om tien keer de doodstraf te verdienen. Elayne wist echter niet zeker hoe ver ze zichzelf wilde verlagen om hun geheimen aan hen te ontfutselen.

En bovendien, zou dat wel iets uithalen? Ispan was gebonden door een soort Wilsdwang of geloften; dat gold waarschijnlijk ook voor deze vrouwen. Zouden ze wel iets nuttigs kúnnen onthullen? Was er maar een manier om...

Ze aarzelde en hoorde niet wat Sylvase zei toen haar een gedachte inviel. Birgitte zou er niet blij mee zijn, uiteraard. Birgitte was nérgens blij mee. Maar Elayne had gevoeld dat Birgitte ergens buiten het paleis was, misschien op een ronde langs de wachtposten buiten. ‘Verontschuldig me alsjeblieft, Sylvase,’ zei Elayne. ‘Ik herinner me net iets wat ik echt even moet doen.’

‘Natuurlijk, Majesteit,’ zei het meisje op vlakke, bijna onmenselijke toon.

Elayne liep bij haar weg en nam toen snel afscheid van de anderen.

Conail keek verveeld. Hij was gekomen omdat dat van hem werd verwacht. Dyelin was haar gebruikelijke aangename maar behoedzame zelf. Elayne ontweek Ellorien. Ze nam afscheid van ieder ander in de kamer die iets voorstelde. Toen liep ze naar de deur. ‘Elayne Trakand,’ riep Ellorien haar na.

Elayne bleef staan en glimlachte in zichzelf. Ze draaide zich om en op haar gezicht stond alleen nog berekende nieuwsgierigheid te lezen. ‘Ja, vrouwe Ellorien?’

‘Hebt u me hier alleen uitgenodigd om me te negeren?’ vroeg de vrouw vanaf de andere kant van de kamer. De overige gesprekken verstomden.

‘Helemaal niet,’ zei Elayne. ik had alleen de indruk dat u het meer naar uw zin zou hebben als ik u niet dwong met mij om te gaan. Deze avond was niet bedoeld voor politieke doeleinden.’ Ellorien fronste haar voorhoofd. ‘Waar dan wél voor?’

‘Om te genieten van een mooie ballade, vrouwe Ellorien,’ zei Elayne. ‘En misschien om u te herinneren aan vroeger tijden, toen u vaak van optredens genoot in het gezelschap van Huis Trakand.’ Ze glimlachte, knikte lichtjes en vertrok.

Laar haar daar maar eens over nadenken, dacht Elayne tevreden. Ellorien had ongetwijfeld gehoord dat Gaebril een Verzaker was. Ze geloofde het misschien niet, maar het kon een herinnering zijn aan de jaren van eerbied tussen haar en Morgase. Mochten een paar korte maanden reden zijn om jaren van vriendschap te vergeten? Onder aan de trap vanuit de zitkamer trof Elayne Kaila Krom aan, een van Birgittes gardekapiteins. De slungelige vrouw met haar vurige haar stond gemoedelijk te kletsen met twee gardisten, die allebei graag bij haar in de gunst schenen te willen komen. Alle drie sprongen ze in de houding toen ze Elayne zagen. ‘Waar is Birgitte naartoe?’ vroeg Elayne.

‘Ze is op onderzoek uit gegaan na wat onrust bij de poort, Majesteit,’ antwoordde Kaila. ik heb al gehoord dat er niets aan de hand was. De huurlingkapitein die u eerder kwam bezoeken, probeerde het paleisterrein op te glippen. Kapitein Birgitte verhoort hem.’ Elayne trok haar wenkbrauw op. ‘Je bedoelt Martrim Cauton?’ De vrouw knikte.

‘En ze “verhoort” hem?’

‘Dat is wat ik heb gehoord, Majesteit,’ antwoordde Kaila.

‘Dat betekent dat ze samen iets zijn gaan drinken,’ zei Elayne met een zucht. Licht, dit was daar een slecht ogenblik voor.

Of juist goed? Birgitte kon niets tegen Elaynes voornemen met de Zwarte Ajah uitrichten als ze op pad was met Mart. Elayne merkte dat ze glimlachte. ‘Kapitein Krom, jij gaat met mij mee.’ Ze verliet de schouwburgzaal en ging het paleis in. De vrouw liep mee en gebaarde dat de groep gardevrouwen in de gang moest volgen. Nog altijd glimlachend begon Elayne bevelen te geven. Een van de gardevrouwen rende weg om haar bevelen over te brengen, hoewel ze wel verward scheen over de vreemde lijst van opdrachten. Elayne liep naar haar vertrekken en ging zitten om na te denken. Ze zou snel moeten zijn. Birgitte was in een sikkeneurige stemming; Elayne voelde dat door de binding.

Even later kwam er een bediende aan met een verhullende zwarte mantel. Elayne sprong op, trok hem aan en omhelsde de Bron. Ze moest het drie keer proberen voordat het lukte! Bloedas, maar zwanger zijn was soms zo frustrerend.

Ze maakte wevingen van Vuur en Lucht om zich heen en gebruikte de Spiegel der Nevelen om zichzelf er langer en indrukwekkender uit te laten zien. Ze haalde haar sieradenkistje en viste er een ivoren standbeeldje van een zittende vrouw gehuld in haar eigen haar uit. Met gebruikmaking van de angreaal putte ze zoveel van de Ene Kracht als ze durfde. Voor iedereen die kon geleiden, zou ze er beslist indrukwekkend uitzien.

Ze keek om naar de gardevrouwen. Ze waren overduidelijk verward en stonden met hun handen onbewust op hun zwaard. ‘Majesteit?’ vroeg Kaila.

‘Hoe zie ik eruit?’ vroeg Elayne, peuterend aan haar wevingen om haar stem lager te laten klinken.

Kaila’s ogen werden groot. ‘Als een donderwolk die tot leven is gekomen, Majesteit.’

‘Indrukwekkend, dus?’ vroeg Elayne, en ze schrok zelf een beetje van de gevaarlijke, bijna onmenselijke klank van haar stem. Volmaakt! ik zou zeggen van wel,’ zei de slungelige gardevrouw, die met één hand over haar kin wreef. ‘Hoewel die muilen het effect wat verpesten.’

Elayne keek omlaag en vervloekte de roze zijde. Ze weefde nog iets en liet haar muilen en voeten verdwijnen. De weving zou de indruk wekken dat ze in de lucht zweefde, gehuld in een pulserende deken van duisternis, de mantel en repen zwarte stof fladderend om haar heen. Haar gezicht ging geheel verborgen in duisternis. Als extra-tje voegde ze nog twee lichtjes gloeiende speldenprikken van rood toe waar haar ogen hoorden te zijn. Als kooltjes stralend met een diepe scharlakenrode gloed.

‘Het Licht behoede ons,’ fluisterde een van de wachters.

Elayne knikte in zichzelf en haar hartslag versnelde van opwinding.

Ze was niet ongerust. Ze zou veilig zijn. Mins visioen beloofde dat.

Ze overdacht haar voornemen nog een keer. Het was goed. Maar er zou slechts één manier zijn om het zeker te weten.

Elayne keerde haar wevingen om en bond ze af. Toen wendde ze zich tot de wachters. ‘Doe het licht uit,’ zei ze tegen hen, ‘en blijf heel stilstaan. Ik ben zo terug.’

‘Maar...’ zei Kaila.

‘Dat is een bevel, gardevrouw,’ zei Elayne streng. ‘Je kunt maar beter gehoorzamen.’

De vrouw aarzelde. Ze wist waarschijnlijk dat Birgitte dit nooit zou toelaten. Maar Kaila was Birgitte niet, gelukkig. Ze gaf schoorvoetend het bevel, en de lichten in de kamer werden gedoofd. Elayne reikte in haar zak en haalde de vossenkoppenning eruit, de echte, die ze verborgen in haar hand hield. Ze haalde diep adem en maakte een Poort. Het lint van licht was fel in de duisternis, bleek opgloeiend als maanlicht. Het gaf toegang tot een kamer die al even donker was.

Elayne stapte erdoor en stond in de paleiskerkers, in een van de cellen. Aan de andere kant van de cel zat een vrouw op haar knieën. Boven in de deur zat een venstertje voorzien van tralies, dat het enige licht in de bedompte cel binnenliet. Rechts van Elayne stond een smalle brits en links een emmer die dienstdeed als bedsteek. Het rook in de kleine ruimte naar schimmel en menselijke afvalstoffen, en vlakbij hoorde ze duidelijk het gekrabbel van ratten. Het leek nog altijd een te weelderig onderkomen voor de vrouw die daar zat. Elayne had met opzet Chesmal gekozen. Die vrouw scheen enig gezag te hebben onder de Zwarten, en ze was zo sterk dat de meeste anderen voor haar bogen. Maar ze had ook eerder hartstochtelijk dan berekenend geleken toen Elayne haar voor het laatst had gezien. Dat was belangrijk.

De lange, knappe vrouw draaide zich met een ruk om toen Elayne de cel binnenkwam. Elayne hield haar adem in. Gelukkig werkte de misleiding. Chesmal wierp zich op de met stro bedekte vloer van de cel.

‘Verhevene,’ fluisterde de vrouw. ‘Ik had...’

‘Zwijg!’ riep Elayne met galmende stem.

Chesmal kromp ineen en keek opzij, alsof ze verwachtte dat de wachters op de gang naar binnen zouden kijken. Er stonden daar Kinsvrouwen om het schild rondom Chesmal in stand te houden; Elayne voelde hen. Er kwam niemand, ondanks het lawaai. De Kinne volgden Elaynes bevelen op, hoe merkwaardig ze die ook vonden.

‘Je bent lager dan een rat,’ zei Elayne met haar vermomde stem. ‘Je was hierheen gestuurd om de Grote Heer glorie te brengen, en wat heb jij gedaan? Je hebt je laten vangen door die dwazen, die kinderen?’

Chesmal jammerde en boog nog dieper. ‘Ik ben stof, Verhevene. Ik ben niets! We hebben u teleurgesteld. Alstublieft, vernietig me niet!’

‘En waarom dan wel niet?’ blafte Elayne. ‘Het werk van jouw groep kenmerkt zich door de ene na de andere mislukking! Wat heb je gedaan dat me zou bewegen je te laten leven?’

‘We hebben velen van die dwazen gedood die de Grote Heer dwarsbomen!’ jammerde Chesmal.

Elayne kromp ineen, maar ze herpakte zich, maakte een zweep van Lucht en sloeg ermee op de rug van de vrouw. Chesmal verdiende het immers. ‘Jij?’ vroeg Elayne. ‘Jij had niets te maken met hun dood! Denk je dat ik achterlijk ben? Denk je dat ik niets weet?’

‘Nee, Verhevene,’ jammerde Chesmal, die zich nog verder oprolde.

‘Alstublieft!’

‘Geef me dan een reden om je te laten leven.’

‘Ik heb inlichtingen, Verhevene,’ zei Chesmal snel. ‘Een van de mannen die we moesten zoeken, de twee die koste wat het kost moeten worden gedood... een van hen is hier in Caemlin!’ Wat is dit? Elayne aarzelde. ‘Vertel.’

‘Hij rijdt mee met een groep huurlingen,’ zei Chesmal, die opgelucht scheen dat ze iets belangwekkends te melden had. ‘Hij is de man met de scherpe ogen, die met de hoed en de speer met het merkteken van raven!’

Mart? Joegen de Duistervrienden op Mart? Hij was bevriend met Rhand, dat wel, en hij was ta’veren. Maar wat had Mart gedaan om de gramschap van de Verzakers over zich af te roepen? Nog verontrustender was dat Chesmal op de hoogte was van Marts aanwezigheid in de stad. En hij was pas aangekomen nadat de Zwarte zusters waren gevangen! Dat betekende...

Dat betekende dat Chesmal en de rest nog contact onderhielden met andere Duistervrienden. Maar wie? ‘En hoe heb je dat ontdekt? Waarom is dit niet eerder gemeld?’

‘Ik kreeg het nieuws vandaag pas, Verhevene,’ antwoordde Chesmal, die nu zelfverzekerder klonk. ‘We bereiden een aanslag voor.’

‘En hoe wil je dat doen terwijl je gevangenzit?’ wilde Elayne weten.

Chesmal keek even op en er verscheen verwarring op haar vierkante gezicht. Ze zei niets.

Ik heb haar laten merken dat ik niet zoveel weet als ik zou moeten, dacht Elayne, en ze knarsetandde achter haar masker van schaduwen.

‘Verhevene,’ zei Chesmal, ‘ik heb mijn bevelen zorgvuldig opgevolgd. We zijn bijna klaar om met de invasie te beginnen, zoals bevolen. Binnenkort wordt Andor gedrenkt in het bloed van onze vijanden en zal de Grote Heer regeren in vuur en as. Wij zullen ervoor zorgen.’ Wat moest dit voorstellen? Een invasie, in Andor? Onmogelijk! Hoe zou dat gebeuren? Hoe kón het gebeuren? Maar durfde ze er wel naar te vragen? Chesmal scheen te vermoeden dat er iets niet klopte.

‘U bent niet de Uitverkorene die me eerder heeft bezocht, of wel, Verhevene?’ vroeg Chesmal.

‘Het is niet aan lieden zoals jij om onze wegen te betwijfelen,’ gromde Elayne, wat ze benadrukte met nog een zweepslag van Lucht op de rug van de vrouw. ‘Ik wil weten hoeveel je verteld is, zodat ik de leemten in je begrip kan beoordelen. Als je niets weet over... Nou, dat zullen we wel zien. Vertel om te beginnen maar eens hoeveel je van de invasie weet.’

‘Ik weet dat het tijdstip nadert, Verhevene,’ zei Chesmal. ‘Als we langer de tijd hadden, dan konden we misschien betere voorbereidingen treffen. Als u me uit deze gevangenis zou kunnen bevrijden, dan zou ik...’ Ze liet haar stem wegsterven en keek opzij. Het tijdstip nadert. Elayne opende haar mond om nog meer te eisen, maar ze aarzelde. Wat was er? Ze voelde de Kinne buiten niet meer. Waren ze vertrokken? En hoe zat het met het schild om Chesmal? De deur rammelde, de klink draaide en de deur vloog open en onthulde een groep mensen op de gang. En dat was mét de groep wachters die Elayne had verwacht. Aan het hoofd stond een man met kort zwart haar dat aan de zijkanten dunner werd en een reusachtige snor. Hij droeg een bruine broek, een zwart hemd en een lange jas die bijna een open mantel leek.

Sylvases klerk! Achter hem stonden twee vrouwen. Temaile en Eldrith. Allebei van de Zwarte Ajah. En allebei hielden ze de Bron vast. Licht!

Elayne onderdrukte haar verbazing, keek hen in de ogen en bond niet in. Als ze één Zwarte zuster kon overtuigen dat ze een Verzaker was, dan kon ze er misschien ook drie overtuigen. Temailes ogen werden groot en ze wierp zich op haar knieën, net als de klerk. Eldrith aarzelde echter. Elayne wist niet zeker of het kwam door haar houding, haar vermomming, of haar reactie op het zien van de drie nieuwkomers. Misschien was het wel iets heel anders. Hoe dan ook, Eldrith was niet overtuigd. De vrouw met het ronde gezicht begon te geleiden.

Elayne vloekte in zichzelf en vormde eigen wevingen. Ze sloeg een schild tegen Eldrith aan juist toen ze er ook een op zichzelf af voelde komen. Gelukkig hield ze Marts ter’angreaal vast. De weving ontrafelde en de penning werd koud in Elaynes hand. Elaynes eigen weving schoof gelijkmatig tussen Eldrith en de Bron en sneed haar ervan af. De gloed van de Kracht om haar heen verdween. ‘Wat doe je nou, stom wicht!’ krijste Chesmal. ‘Probeer je een Uitverkorene aan te vallen? Je wordt de dood van ons allemaal!’

‘Dat is geen Uitverkorene,’ riep Eldrith terug. Elayne dacht er nu pas aan om een mondprop van Lucht te weven. ‘Je bent misleid! Het...’ Elayne duwde de prop in haar mond, maar het was al te laat. Temaile – die er altijd veel te kwetsbaar had uitgezien om een Zwarte zuster te zijn – omhelsde de Bron en keek op. Chesmals uitdrukking van afgrijzen maakte plaats voor woede.

Elayne bond snel Eldriths schild af en begon een volgend te weven. Een weving van Lucht raakte haar. De vossenkoppenning werd koud en – Mart zij gezegend voor zijn tijdige lening – Elayne zette een schild tussen Chesmal en de Bron.

Temaile gaapte Elayne aan, stomverbaasd dat haar wevingen hadden gefaald. Sylvases klerk was echter niet zo traag. Hij dook onverwachts naar voren en ramde Elayne met grote kracht achteruit tegen de muur.

Een pijnscheut straalde van haar schouder naar buiten en ze hoorde iets kraken. Haar schouderblad? Mijn kinderen! dacht ze meteen. Het was een oerflits van afgrijzen en ogenblikkelijke doodsangst, die alle gedachten aan Min en haar visioenen terzijde schoof. In haar verbazing liet ze de Poort los die naar haar kamer boven leidde. Hij knipperde en sloot zich.

‘Ze heeft een of andere ter’angreaal,’ riep Temaile. ‘Wevingen vallen van haar af.’

Elayne krabbelde op, gaf de klerk een zet en begon een weving van Lucht om hem achteruit te duwen. Terwijl ze dat deed, klauwde hij echter naar haar hand, misschien omdat hij daar een fonkeling van zilverachtig metaal had gezien. Hij sloeg zijn lange vingers om de penning op het ogenblik dat Elaynes vlaag van Lucht hem raakte. De klerk vloog naar achteren, maar hield de penning vast. Elayne grauwde woedend. Temaile grijnsde vals en wevingen van Lucht sprongen rondom haar op. Ze wierp ze naar voren, maar Elayne ving ze op met haar eigen wevingen.

De twee golven van Lucht beukten tegen elkaar aan, waardoor de lucht in de kleine cel begon te kolken. Stukjes stro kwamen in een wervelwind omhoog. Elaynes oren piepten door de plotselinge druk. De donkerharige klerk wankelde achteruit van de strijd weg, met de ter’angreaal in zijn hand. Elayne stuurde een weving op hem af, maar die ontrafelde.

Elayne schreeuwde van woede. Er bonsde pijn in haar schouder door haar val tegen de muur. De kleine cel was propvol met zoveel mensen erin, en Temaile stond in de deuropening, waardoor ze onopzettelijk zorgde dat de klerk niet weg kon komen. Of misschien was het toch opzet; ze wilde waarschijnlijk die penning hebben. De andere twee Zwarte zusters, nog altijd afgeschermd, doken ineen terwijl de lucht om hen heen wervelde.

Elayne putte zoveel door de angreaal als ze durfde, liet haar weving van Lucht naar voren schieten en veegde de weving opzij die Temaile naar haar toe probeerde te duwen. De twee hielden elkaar even tegen; toen barstte die van Elayne erdoor, dreunde tegen Temaile aan en smeet haar de cel uit en tegen de stenen muur buiten. Elayne volgde met een schild, hoewel het erop leek dat Temaile door de botsing bewusteloos was geraakt.

De klerk rende naar de dichtstbijzijnde deur toe. Elayne raakte in paniek. Ze deed het enige wat ze kon bedenken. Ze tilde Chesmal op in een weving van Lucht en smeet haar naar de klerk toe. Ze belandden in een chaos. Er klonk een metalig gerinkel toen de vossenkoppenning viel, de grond raakte en de deur door rolde. Elayne haalde diep adem, waarbij een pijnscheut door haar borst trok en haar arm slap werd. Ze kon hem niet langer fatsoenlijk omhoog houden. Ze wiegde hem met haar andere arm, boos, vasthoudend aan de Bron. De zoetheid van saidar was een troost. Ze weefde Lucht en bond Chesmal, de klerk en Eldrith vast, die onopvallend had geprobeerd naar Elayne te kruipen.

Elayne kalmeerde zichzelf en wurmde zich langs hen heen de kleine cel uit om te gaan kijken bij Temaile, die in de gang lag. De vrouw ademde nog, maar ze was inderdaad bewusteloos. Elayne bond haar voor de zekerheid ook vast met Lucht, en toen raapte ze voorzichtig de vossenkoppenning op. Ze trok een gezicht bij de pijn in haar andere arm. Ja, ze had beslist iets gebroken.

De donkere gang was verlaten, met vier deuren naar cellen en slechts één staande lamp. Waar waren de wachters en Kinne? Met tegenzin liet ze de wevingen los die haar vermomming vormden; ze wilde niet dat soldaten die aankwamen haar aanzagen voor een Duistervriend. Iémand moest dat lawaai toch hebben gehoord! Achter in haar geest voelde ze de bezorgdheid van Birgitte, die naderbij kwam. De Zwaardhand had ongetwijfeld gevoeld dat Elayne gewond was geraakt.

Elayne had bijna nog liever die pijn in haar schouder dan de preek die ze van Birgitte zou krijgen. Ze grimaste toen ze daaraan dacht, en toen draaide ze zich om en bekeek haar gevangenen. Ze zou in de andere cellen moeten kijken.

Natuurlijk zou alles goed zijn met haar kinderen. Met haar. Ze had overdreven gereageerd op de pijn; ze was niet écht bang geweest. Maar toch, ze kon beter...

‘Hallo, mijn koningin,’ fluisterde een mannenstem in haar oor net voordat een tweede pijnscheut in haar zij opbloeide. Ze zoog haar adem naar binnen en struikelde naar voren. Een hand kwam naar haar toe en rukte de penning uit haar vingers. Elayne draaide zich om en alles werd wazig. Er liep iets warms langs haar zij omlaag. Ze bloedde! Ze was zo aangeslagen dat ze voelde hoe de Bron van haar wegglipte.

Doilin Mellar stond achter haar in de gang, met een bebloed mes in zijn rechterhand en de penning in zijn linker. Zijn gezicht als een botte bijl spleet in een brede glimlach, bijna een grijns. Hoewel hij lompen droeg, leek hij zelfverzekerd als een koning op zijn troon. Elayne siste en reikte naar de Bron, maar er gebeurde niets. Ze hoorde gegniffel achter zich. Ze had Chesmals schild niet afgebonden! Zodra Elayne de Bron losliet, waren de wevingen verdwenen. En ja, Elayne keek om en zag wevingen die haar afsneden van de Bron. Chesmal, haar knappe gezicht verhit, glimlachte naar haar. Licht! Er lag een plas bloed aan Elaynes voeten. Zoveel bloed. Ze wankelde achteruit tegen de muur in de gang, met Mellar aan de ene kant en Chesmal aan de andere.

Ze kón niet sterven. Min had gezegd... We interpreteren het misschien verkeerd. Birgittes stem kwam bij haar terug. Er kan nog steeds van alles misgaan.

‘Heel haar,’ zei Mellar.

‘Wat?’ vroeg Chesmal. Achter haar stond Eldrith in de deuropening naar de cel, en ze klopte zich af. Ze was op de grond gevallen toen Elaynes wevingen van Lucht werden opgeheven, maar haar schild hield nog stand. Dat had Elayne wel afgebonden.

Denk na, hield Elayne zich voor terwijl er bloed tussen haar vingers door sijpelde. Er moet een uitweg zijn. Dat moet gewoon! O, Licht! Birgitte, schiet op!

‘Heel haar,’ herhaalde Mellar. ‘Die messteek was zodat ze jou liet vallen.’

‘Stommeling,’ zei Chesmal. ‘Als de wevingen waren afgebonden, had een wond ons niet bevrijd!’

‘Dan zou ze dat met haar leven hebben bekocht,’ zei Mellar schouderophalend. Hij keek naar Elayne; die mooie ogen van hem straalden van lust. ‘En dat zou jammer zijn geweest. Want ze is aan mij beloofd, Aes Sedai. Ik laat haar niet hier in de kerker sterven. Ze sterft pas als ik tijd heb gehad om... van haar te genieten.’ Hij keek de Zwarte zuster aan. ‘En denk je trouwens dat onze meesters verheugd zouden zijn als jij de koningin van Andor liet sterven zonder dat ze haar geheimen had prijsgegeven?’

Chesmal keek ontevreden, maar kennelijk zag ze de wijsheid van zijn woorden in. Achter hen glipte de klerk de cel uit en sloop – nadat hij snel naar beide kanten had gekeken – door de gang naar de trap en haastte zich naar boven. Chesmal liep door de gang naar Elayne toe. Gelukkig. Elayne werd licht in haar hoofd. Ze leunde met haar rug tegen de muur, waarbij ze amper de pijn van haar gebroken schouder voelde, en liet zich zakken tot ze op de grond zat. ‘Stomme meid,’ zei Chesmal. ik doorzag je spelletje heus wel. Ik hield je aan het lijntje, wetend dat er hulp onderweg was.’ De woorden klonken hol; ze loog voor de anderen. Heling. Elayne had... die... Heling nodig. Haar geest raakte vertroebeld, haar gezichtsveld verkleinde. Ze drukte haar hand tegen haar zij, doodsbang voor zichzelf, voor haar kinderen.

Haar hand gleed weg. Ze voelde iets door de stof in de zak van haar gewaad. De kopie van de vossenkoppenning.

Chesmal legde haar handen op Elaynes hoofd en vormde Helende wevingen.

Elaynes aderen werden gevuld met ijswater toen haar lichaam werd overstelpt door een golf van Kracht. Ze haalde diep adem, en de pijn in haar zij en schouder verdween.

‘Zo,’ zei Chesmal. ‘En nu moeten we snel...’

Elayne haalde snel de andere penning tevoorschijn en stak hem omhoog. In een reflex greep Chesmal hem vast. Daardoor was de vrouw niet meer in staat te geleiden. Haar wevingen verdwenen, ook Elaynes schild.

Chesmal vloekte en liet de penning los, Hij viel op de grond en rolde weg terwijl Chesmal een schild weefde.

Elayne nam niet de moeite een schild te weven. Deze keer weefde ze Vuur. Eenvoudig, snel en gevaarlijk. De kleding van de Zwarte zuster vatte vlam voordat ze haar wevingen kon voltooien, en ze gilde. Elayne hees zich overeind. De gang beefde en draaide – de Heling had veel van haar gevergd – maar voordat alles ophield met draaien, weefde ze nog een draadje Vuur en sloeg ermee naar Mellar. Hij had het leven van haar kinderen in gevaar gebracht! Hij had haar met een mes gestoken! Hij...

De wevingen rafelden uiteen zodra ze hem raakten. Hij glimlachte en hield met zijn voet iets tegen. De tweede penning. ‘Kijk nu eens,’ zei hij terwijl hij hem opraapte. ‘Nog eentje? Als ik je door elkaar schud, valt er dan nog een derde omlaag?’

Elayne siste. Chesmal gilde nog steeds, omhuld door vuur. Ze viel trappelend op de grond en de gang werd vervuld van de stank van verbrand vlees. Licht! Elayne had haar niet willen doden. Maar er was geen tijd te verliezen. Ze weefde Lucht en greep Eldrith weer voordat de vrouw kon ontsnappen. Elayne duwde haar naar voren, tussen zichzelf en Mellar in, gewoon voor de zekerheid. Hij keek met sluwe ogen toe en schuifelde naar voren, met de twee penningen in zijn ene hand en zijn dolk in de andere. Die glansde nog steeds van Elaynes bloed.

‘We zijn nog niet klaar, mijn koningin,’ zei hij met zachte stem. ‘Die anderen is macht beloofd. Maar jij zou mijn beloning zijn. En ik in mijn schulden altijd.’ Hij keek behoedzaam naar Elayne, in de verwachting dat ze iets zou proberen.

Kón ze maar iets proberen! Ze kon amper overeind blijven staan. Zelfs het vasthouden van de Bron kostte moeite. Ze ging achteruit en hield Eldrith tussen zichzelf en Mellar in. Zijn ogen schoten naar de statige vrouw; haar armen waren met Lucht tegen haar lichaam gebonden en ze zweefde een duim boven de grond. Ineens sprong Mellar naar voren en sneed Eldrith de keel af. Elayne schrok en sprong achteruit.

‘Het spijt me,’ zei Mellar, en het duurde even voordat Elayne snapte dat hij het tegen Eldrith had. ‘Maar bevelen zijn bevelen.’ Toen dook hij naar voren en stak zijn mes in Temailes bewusteloze lichaam.

Hij mocht niet ontkomen met de penningen! Met een grote krachtsinspanning putte Elayne uit de Ene Kracht en weefde Aarde. Ze trok aan de zoldering boven Mellar toen hij opstond. Stenen braken, brokken vielen omlaag, en hij slaakte een kreet en schermde zijn hoofd af terwijl hij opzij dook. Er rinkelde iets. Metaal op steen. De gang beefde en er steeg stof op in de lucht. De regen van stenen dreef Mellar achteruit, maar zij kon de achtervolging niet inzetten. Hij verdween de trap aan de rechterkant op. Elayne liet zich uitgeput op haar knieën zakken. Maar toen zag ze iets glinsteren tussen de puinhoop van stenen die ze omlaag had getrokken. Een stukje zilverachtig metaal. Een van de penningen.

Met ingehouden adem raapte ze hem op. Gelukkig verliet de Bron haar niet. Mellar was kennelijk ontkomen met de kopie, maar zij had de oorspronkelijke nog.

Ze zuchtte en steunde met haar rug tegen de koude stenen muur. Ze wilde zich het liefst in de bewusteloosheid laten wegzakken, maar dwong zichzelf de penning weg te stoppen en wakker te blijven totdat Birgitte in de gang verscheen. De Zwaardhand hijgde zwaar van het rennen en haar rode jas en gouden vlecht waren nat van de regen.

Mart stapte achter haar aan de gang in, met een halsdoek om zijn gezicht gebonden en zijn bruine haar vochtig tegen zijn hoofd geplakt. Zijn ogen schoten heen en weer en hij hield een vechtstok bereid.

Birgitte knielde bij Elayne neer. ‘Is alles goed?’ vroeg ze gehaast. Elayne knikte vermoeid, ik heb me eruit gered.’ Zou je kunnen zeggen, dacht ze erachteraan. ‘Heb je toevallig de wereld een dienst bewezen en op weg naar binnen Mellar gedood?’

‘Mellar?’ vroeg Birgitte geschrokken. ‘Nee. Elayne, er zit bloed op je gewaad!’

‘Niets aan de hand,’ zei ze. ‘Echt, ik ben Geheeld.’

Dus Mellar was op vrije voeten. ‘Snel,’ zei ze. ‘Doorzoek de gangen.

De wachters en de Kinne die hier op wacht stonden...’

‘Die hebben we gevonden,’ zei Birgitte. ‘Onder in het trappenhuis.

Dood. Elayne, wat is er gebeurd?’ Mart porde tegen Temailes lijk en zag de dolkwond in haar borst.

Elayne legde haar handen op haar buik. Haar kindertjes zouden toch wel in orde zijn? ik heb iets heel overhaasts gedaan, Birgitte, en ik weet dat je tegen me gaat schreeuwen. Maar wil je me alsjeblieft eerst naar mijn kamers brengen? Ik denk dat Melfane even naar me moet kijken. Gewoon voor de zekerheid.’

Een uur na de mislukte aanslag op Egwene stond Gawein alleen in een kleine kamer die deel uitmaakte van de vertrekken van de Amyrlin. Hij was bevrijd van de wevingen die hem hadden vastgehouden en had te horen gekregen dat hij hier moest blijven. Eindelijk beende Egwene de kamer in. ‘Ga zitten,’ zei ze. Hij aarzelde, maar met de vurige blik in haar ogen had ze kaarsen kunnen aansteken. Hij ging op een kruk zitten. In deze kleine kamer stonden enkele kasten en kledingkisten. De deur leidde naar de grotere zitkamer waar hij in wevingen was gevangen; een deur vanuit die kamer leidde naar Egwenes slaapkamer.

Egwene deed de deur dicht en sloot hen af van de vele wachters, Zwaardhanden en Aes Sedai die in de kamers buiten rondliepen. Hun gesprekken waren een laag geroezemoes door de deur. Egwene droeg nog steeds rood en goud, en ze had gouden snoeren door haar donkere haar gewonden. Haar wangen hadden een kleur van woede. Dat maakte haar alleen nog maar mooier. ‘Egwene, ik...’

‘Besef je wel wat je gedaan hebt?’

‘Ik ging bij de deur kijken om te zien of de vrouw van wie ik hou veilig was, na de ontdekking van een moordenaar op de gang.’ Ze sloeg haar armen over elkaar. Hij kon de hitte van haar woede bijna voelen. ‘Door jouw geschreeuw is de halve Witte Toren komen aanrennen. Ze zagen hoe je gevangen werd. De moordenaar weet nu waarschijnlijk van mijn wevingen af.’

‘Licht, Egwene! Je praat alsof ik het met opzet deed. Ik wilde je alleen maar beschermen.’

‘Ik heb niet om je bescherming gevraagd! Ik had om je gehoorzaamheid gevraagd! Gawein, snap je niet wat voor kans we hebben misgelopen? Als jij Mesaana niet had weggejaagd, zou ze in mijn valstrik zijn getrapt!’

‘Het was geen Verzaker,’ zei Gawein. ‘Het was een man.’

‘Je zei dat je het gezicht of de gestalte niet kon zien omdat die te wazig was.’

‘Nou, ja,’ zei Gawein. ‘Maar hij vocht met een zwaard.’

‘En een vrouw kan niet met een zwaard vechten? De lengte van de persoon die je zag, wijst op een vrouw.’

‘Misschien wel, maar een Verzaker? Licht, Egwene, als het Mesaana was geweest, dan had ze de Kracht wel gebruikt om me tot as te verbranden!’

‘Weer een reden,’ zei Egwene, ‘dat je naar me had moeten luisteren! Misschien heb je gelijk, misschien was het alleen maar een van Mesaana’s onderdanen. Een Duistervriend of grijzel. Als dat zo was, dan had ik hem nu gevangen en kon ik hem uithoren over Mesaana’s bedoelingen. En Gawein, stel dat je wél op Mesaana was gestuit? Wat zou je dan hebben gedaan?’ Hij keek naar de vloer.

‘Ik had je verteld dat ik voorzorgsmaatregelen had getroffen,’ vervolgde ze. ‘En toch was je nog ongehoorzaam! En nu, door wat jij hebt gedaan, weet de moordenares dat ik haar verwachtte. Ze zal de volgende keer voorzichtiger zijn. Hoeveel levens denk je dat je ons gekost hebt?’

Gawein hield zijn handen op schoot en probeerde de vuisten die hij had gebald te verbergen. Hij zou zich moeten schamen, maar hij voelde alleen maar woede. Een woede die hij niet kon verklaren; frustratie om zichzelf, maar vooral gericht tegen Egwene, omdat ze een gewone fout als een persoonlijke belediging opvatte. ‘Het komt mij voor,’ zei hij, ‘dat je helemaal geen Zwaardhand wilt. Want geloof me, Egwene, als je het niet kunt verdragen dat er iemand voor je zorgt, dan is geen enkele man goed genoeg.’

‘Misschien heb je gelijk,’ zei ze kortaf. Haar rokken ruisten toen ze de deur naar de gang opende, naar buiten stapte en de deur achter zich dichttrok. Nog net niet met een klap.

Gawein stond op en had zin om tegen de deur te trappen. Licht, wat een puinhoop was dit geworden!

Hij hoorde Egwene door de deur. Ze stuurde de toegelopen omstanders terug naar bed en droeg de Torenwacht op om vannacht extra waakzaam te zijn. Dat was waarschijnlijk maar voor de vorm. Ze wist dat de moordenaar het niet zo snel opnieuw zou proberen. Gawein glipte de kamer uit. Ze merkte zijn vertrek op, maar zei niets tegen hem en sprak zachtjes met Silviana. De Rode zuster wierp Gawein een blik toe waar een rotsblok van zou verschrompelen. Gawein kwam langs enkele wachters die hem met eerbied schenen te bekijken. Voor zover zij wisten, had hij een aanslag op het leven van de Amyrlin verijdeld. Gawein knikte toen ze hem groetten. Chubain stond vlakbij te kijken naar het mes dat Gawein bijna in zijn borst had gekregen.

Chubain hield het mes omhoog. ‘Heb je ooit zoiets gezien?’ Gawein pakte het smalle, gladde mes aan. Het was een werpmes met een fijn stalen lemmet dat wel wat op een langgerekte kaarsvlam leek. In het midden zaten drie stukjes bloedrode steen.

‘Wat is dat voor steen?’ vroeg Gawein, die het mes tegen het licht hield.

‘Ik zou het niet weten.’

Gawein draaide het mes een paar keer om. Er was niets in geschreven of gekerfd. ‘Dit ding heeft me op een haar na het leven gekost.’

‘Je mag het hebben, als je wilt,’ zei Chubain. ‘Misschien kun je Brins mannen vragen of zij wel eens zoiets hebben gezien. We hebben er nog een verderop in de gang gevonden.’

‘Die was ook voor mijn hart bedoeld,’ zei Gawein terwijl hij het mes achter zijn riem stopte. ‘Dank je. Ik heb ook iets voor jou.’ Chubain trok zijn wenkbrauw op.

‘Je klaagde over de mannen die je had verloren,’ zei Gawein. ‘Nou, ik heb een groep soldaten die ik je van harte kan aanbevelen.’

‘Uit Brins leger?’ vroeg Chubain, en zijn mondhoeken doken omlaag. Net als veel Torenwachters zag hij Brins leger nog steeds als de tegenpartij.

‘Nee,’ zei Gawein. ‘Mannen die trouw zijn aan de Toren. Enkelen die hebben geoefend als Zwaardhand en die met mij samen vochten aan Elaida’s kant. Ze voelen zich nu ontheemd en willen liever soldaat blijven dan Zwaardhand worden. Ik zou het op prijs stellen als jij ze over kunt nemen. Het zijn goede kerels en uitstekende strijders.’ Chubain knikte. ‘Stuur ze maar naar me toe.’

‘Ze komen morgen,’ zei Gawein. ‘Ik wil je alleen één ding vragen. Probeer de groep bij elkaar te houden. Ze hebben samen veel doorgemaakt. Hun onderlinge band maakt hen sterk.’

‘Dat zou geen probleem moeten zijn,’ antwoordde Chubain. ‘De Tiende Torencompagnie is bijna tot de laatste man vernietigd door die verrekte Seanchanen. Ik zal een paar oudgediende officiers naar je jongens sturen en daarmee de nieuwe compagnie vormen.’

‘Dank je,’ zei Gawein. Hij knikte naar Egwenes vertrekken. ‘Hou haar voor me in het oog, Chubain. Ik geloof dat ze vast van zins is het leven te laten.’

‘Het is altijd mijn plicht om de Amyrlin te beschermen en bij te staan. Maar waar ga jij dan naartoe?’

‘Ze heeft duidelijk gemaakt dat ze geen Zwaardhand wil,’ zei Gawein, die terugdacht aan de dingen die Brin tegen hem had gezegd. Wat wilde hij nog meer, behalve Egwene? Misschien werd het tijd om dat uit te zoeken. ‘Ik geloof dat het hoog tijd is voor een bezoekje aan mijn zus.’

Chubain knikte, en Gawein vertrok. Hij ging naar de barak en haalde zijn bezittingen op – weinig meer dan wat schone kleren en een wintermantel – en liep vervolgens naar de stallen om Tarter te zadelen.

Daarna leidde hij het paard naar het Reisterrein. Er zat daar altijd een zuster die dienst had. De Aes Sedai van vanavond – een tengere Groene met slaperige ogen die Nimri heette – stelde geen vragen. Ze maakte een Poort voor hem naar een heuvel op ongeveer een uur rijden van Caemlin.

En zo liet hij Tar Valon – en Egwene Alveren – achter.

‘Wat is dat?’ vroeg Lan boos.

De oude Nazar keek op van zijn zadeltassen, met de leren hadori om zijn poederwitte haar. Een klein stroompje gorgelde vlak bij hun kamp in een bos van hooglanddennen. Die dennen hadden lang niet zoveel bruine naalden moeten hebben.

Nazar was bezig iets in zijn zadeltassen te proppen, en Lan had toevallig een beetje goud zien glinsteren.

‘Dit?’ vroeg Nazar. Hij trok de stof eruit: een helwitte vlag met een Gouden Kraanvogel in het midden geborduurd. Het was uitstekend werk, met fijne steekjes gemaakt. Lan griste hem bijna uit Nazars vingers om hem doormidden te scheuren.

‘Ik zie die uitdrukking op je gezicht wel, Lan Mandragoran,’ zei Nazar. ‘Maar ga hier nou niet egoïstisch over doen. Een man heeft het recht om de vlag van zijn koninkrijk mee te dragen.’

‘Je bent bakker, Nazar.’

‘Ik ben bovenal een Grenslander, jongen,’ zei de man, en hij stopte de banier weg. ‘Dit is mijn erfgoed.’

‘Bah!’ zei Lan, die zich afwendde. De anderen braken het kamp op. Met tegenzin had hij de drie nieuwkomers toestemming gegeven zich bij hem aan te sluiten; ze waren koppig als ezels, en uiteindelijk had hij zich aan zijn belofte moeten houden. Hij had gezworen dat hij volgelingen zou toelaten. Deze mannen hadden hem strikt gesproken niet gevraagd of ze met hem mee mochten rijden, maar hadden het gewoon gedaan. Dat was voldoende. En bovendien, als ze toch dezelfde kant opgingen, dan had het weinig zin om twee kampen te maken.

Lan droogde zijn gezicht na zijn wasbeurt. Buien bakte brood voor het ochtendmaal. Dit dennenbosje lag in oostelijk Kandor; ze kwamen in de buurt van de grens met Arafel. Misschien kon hij... Hij verstijfde. Er stonden meerdere nieuwe tenten in hun kamp. Een groep van acht man stond met Andère te kletsen. Drie van hen zagen er goed doorvoed uit; geen strijders, te oordelen naar hun fraaie kleding, hoewel ze wel Malkieri leken. De andere vijf waren allemaal Shienaranen, met knotten op hun hoofd en leren armbeschermers. Naast hun lange tweesnijdende zwaarden droegen ze paardenbogen in kokers op hun rug.

‘Wat stelt dit voor?’ wilde Lan weten.

‘Weilin, Managan en Gorenellin,’ zei Andère, gebarend naar de Malkieri. ‘Die anderen zijn Qi, Joao, Merekel, Ianor, Kuehn...’

‘Ik vroeg niet wié,’ zei Lan kil. ik vroeg wat. Wat heb je gedaan?’ Andère haalde zijn schouders op. ‘We kwamen ze tegen voor we op jou stuitten. We zeiden dat ze langs de zuidelijke weg op ons moesten wachten. Rakim heeft ze vannacht opgehaald, terwijl jij lag te slapen.’

‘Rakim had wachtdienst!’ wierp Lan tegen.

‘Ik heb hem vervangen,’ zei Andère. ik dacht dat we deze kerels wel konden gebruiken.’

Alle drie de mollige kooplieden keken naar Lan en lieten zich toen op hun knieën zakken. Een van hen huilde zelfs. ‘Tai’shar Malkier.’ De vijf Shienaranen salueerden naar Lan. ‘Dai Shan,’ zei een van hen. ‘We hebben meegebracht wat we konden voor de zaak van de Gouden Kraanvogel,’ voegde een andere koopman eraan toe. ‘Alles wat we snel konden verzamelen.’

‘Het is niet veel,’ zei de derde. ‘Maar we lenen je ook ons zwaard. We zien er misschien wat zacht uit, maar we kunnen vechten. We zullen vechten.’

‘Ik heb niet nodig wat jullie hebben meegebracht,’ zei Lan geërgerd.

‘Ik...’

‘Voordat je te veel zegt, oude vriend,’ zei Andère, die een hand op Lans schouder legde, ‘moet je daar misschien even naar kijken.’ Hij knikte opzij.

Lan fronste toen hij iets hoorde rammelen. Hij stapte langs een groepje bomen en keek naar het pad dat naar het kamp leidde. Er naderden twee dozijn wagens, elk hoog opgetast met spullen: wapens, zakken graan, tenten. Lan sperde zijn ogen open. Zeker twaalf strijdrossen volgden in een rij, en sterke ossen trokken de wagens. Voermannen en dienaren liepen ernaast mee.

‘Toen ze zeiden dat ze alles hadden meegebracht wat ze konden,’ zei Andère, ‘meenden ze het.’

‘We zullen ons nooit geruisloos kunnen verplaatsen met zo’n stoet!’ riep Lan uit.

Andère haalde zijn schouders op.

Lan haalde diep adem. Best. Hij zou ermee werken. ‘Geruisloos bewegen schijnt toch al te mislukken. Van nu af aan doen we ons voor als een karavaan die Shienar moet bevoorraden.’

‘Maar...’

‘Jullie zweren aan mij,’ zei hij, zich omdraaiend naar de mannen. ‘Ieder van jullie moet zweren dat je niet onthult wie ik ben of bericht stuurt naar ieder ander die mogelijk naar me op zoek is. Dat moeten jullie zwéren.’

Nazar keek alsof hij tegenwerpingen wilde maken, maar Lan legde hem met een strenge blik het zwijgen op. Een voor een zwoeren ze het.

De vijf waren tientallen geworden, maar daar zou het niet eindigen.

24

Standhouden

‘Bedrust,’ verklaarde Melfane toen ze de houten koker weghaalde die ze tegen Elaynes borst had gehouden. De vroedvrouw was klein, met bolle wangen, en vandaag had ze haar haren opgebonden met een doorschijnende blauwe doek. Haar nette gewaad was wit met een bijpassende tint hemelsblauw, alsof ze daarmee de doorlopend bewolkte hemel uitdaagde. ‘Wat?’ vroeg Elayne.

‘Eén week,’ zei Melfane, en ze zwaaide met een dikke vinger naar Elayne. ‘U mag een week niet rondlopen.’

Elayne knipperde stomverbaasd met haar ogen terwijl haar uitputting haar even verliet. Melfane glimlachte er vrolijk bij toen ze Elayne die onmogelijke straf oplegde. Bedrust? Een wéék lang? Birgitte stond in de deuropening, Mart in de kamer erachter. Hij was naar buiten gelopen zodat Melfane haar onderzoek kon doen, maar verder had hij om haar heen gedraaid, bijna net zo beschermend als Birgitte. Je zou echter niet zeggen dat ze om haar gaven, zoals ze spraken; de twee liepen de hele tijd te vloeken en probeerden elkaar daarin naar de kroon te steken. Elayne had een paar nieuwe dingen geleerd. Wie had gedacht dat honderdpoten zoiets deden? Haar kinderen waren veilig, voor zover Melfane kon bepalen. Dat was het belangrijkste. ‘Bedrust is natuurlijk onmogelijk,’ zei Elayne. ‘Ik heb veel te veel te doen.’

‘Nou, dat zult u dan vanuit uw bed moeten doen,’ antwoordde Melfane vriendelijk maar volkomen onverzettelijk. ‘Uw lichaam en uw kind hebben grote spanning doorstaan. Beide hebben tijd nodig om zich te herstellen. Ik zal op u letten en zorgen dat u zich aan strikte voedingsrichtlijnen houdt.’

‘Maar...’

‘Ik wil geen uitvluchten horen,’ viel Melfane haar in de rede. ik ben de koningin!’ riep Elayne geërgerd uit.

‘En ik ben de vroedvrouw van de koningin,’ antwoordde Melfane, nog steeds rustig. ‘Er is geen soldaat of bediende in dit paleis die me niet zal bijstaan als ik bepaal dat uw gezondheid – en die van uw kleintje – gevaar loopt.’ Ze keek Elayne in de ogen. ‘Wilt u mijn woorden soms op de proef stellen, Majesteit?’ Elayne kromp ineen toen ze zich voorstelde dat haar eigen wachters haar verboden haar vertrekken te verlaten. Of erger nog, haar vastbonden. Ze keek naar Birgitte, maar die knikte enkel tevreden. ‘Net wat je verdient,’ leek ze met die knik te zeggen. Elayne ging gefrustreerd achteroverzitten in haar bed. Het was een reusachtig hemelbed, versierd in rood en wit. De kamer was mooi ingericht, fonkelend dankzij de verschillende kunststukken van kristal en robijn. Het zou een prachtige vergulde kooi zijn, ja. Licht! Dit was niet eerlijk! Ze knoopte de voorkant van haar nachthemd dicht.

‘Ik zie dat u mijn woord niet wilt beproeven,’ zei Melfane, die opstond. ‘U betoont zich wijs.’ Ze keek naar Birgitte. ‘U mag even met de kapitein-generaal praten over de gebeurtenissen van vanavond. Maar niet meer dan een halfuur, hoor. Ik wil niet dat u zich inspant!’

‘Maar...’

Melfane zwaaide weer met die vinger. ‘Een halfuur, Majesteit. U bent een vrouw, geen ploegdier. U hebt rust en zorg nodig.’ Ze wendde zich tot Birgitte. ‘Maak haar niet onnodig van streek.’

‘Ik zou het niet in m’n hoofd halen,’ zei Birgitte. Haar woede begon eindelijk weg te ebben en plaats te maken voor vermaak. Onuitstaanbaar mens.

Melfane trok zich terug in de andere kamer. Birgitte bleef waar ze was en keek Elayne met samengeknepen ogen aan. Enig ongenoegen kolkte en wervelde nog door de binding. De twee bleven elkaar een tijdje aankijken.

‘Wat moeten we toch met je aan, Elayne Trakand?’ vroeg Birgitte uiteindelijk.

‘Me opsluiten in mijn slaapkamer, kennelijk,’ snauwde Elayne. ‘Geen slechte oplossing.’

‘En wil je me hier dan eeuwig houden?’ vroeg Elayne. ‘Net als Gelfina uit de verhalen, duizend jaar lang opgesloten in de vergeten toren?’

Birgitte zuchtte. ‘Nee. Maar een maandje of zes zou mij een stuk geruster maken.’

‘Daar hebben we geen tijd voor,’ antwoordde Elayne. ‘We hebben tegenwoordig nergens meer tijd voor. We moeten dingen wagen.’

‘Dingen wagen zoals dat de koningin van Andor in haar eentje naar een bende van de Zwarte Ajah gaat? Je lijkt wel een of andere bloeddorstige stommeling op het slagveld, die voor zijn kameraden uit rent en op zoek gaat naar de dood zonder dat hij een schildkameraad heeft om hem rugdekking te geven!’ Elayne was stomverbaasd over haar woede.

‘Vertrouw je me dan niet, Elayne?’ vroeg Birgitte. ‘Zou je liever van me af zijn?’

‘Wat? Nee! Natuurlijk vertrouw ik je.’

‘Waarom laat je me dan niet helpen? Ik hoor hier nu niet eens te zijn. Ik heb geen ander doel dan dat wat de omstandigheden me hebben gegeven. Je hebt me je Zwaardhand gemaakt, maar je laat je niet beschermen! Hoe kan ik je lijfwacht zijn als je me niet waarschuwt voordat je jezelf in gevaar brengt?’

Elayne had zin om de dekens omhoog te trekken en zichzelf af te schermen van die ogen. Hoe kon Birgitte zich nu zo gekwetst voelen? Elayne was degene die gewond was geraakt! ‘Als het iets uitmaakt,’ zei ze, ‘ik ben niet van plan dit nog eens te doen.’

‘Nee. Je doet wel weer iets anders roekeloos.’

‘Ik bedoel dat ik voorzichtiger zal zijn. Misschien heb je gelijk en is Mins visioen geen volmaakte waarborg. Ik raakte in ieder geval beslist in paniek toen ik werkelijk gevaar bespeurde.’

‘Bespeurde je dan geen echt gevaar toen de Zwarte Ajah je knevelde en probeerde te ontvoeren?’

Elayne aarzelde. Ze had die keer bang moeten zijn, maar dat was ze niet geweest. En niet alleen vanwege Mins visioen. De Zwarte Ajah zou haar nooit hebben vermoord, niet onder die omstandigheden. Ze was te waardevol.

Maar toen ze dat mes in haar zij had gevoeld, door haar huid heen stekend in de richting van haar buik... dat was anders geweest. Die doodsangst. Ze kon zich nog herinneren dat alles om haar heen zwart was geworden, en haar bonzende hartslag, steeds luider, als de trom-roffels aan het eind van een optreden. Die waarop altijd de stilte volgt.

Birgitte keek Elayne schattend aan. Ze kreeg Elaynes gevoelens mee.

Elayne was de koningin. Ze kon het gevaar niet altijd ontlopen. Maar... misschien kon ze zich een beetje inhouden. ‘Nou,’ zei Birgitte, ‘heb je dan in ieder geval iets nieuws ontdekt?’

‘Ja,’ zei Elayne. ‘Ik...’

Op dat ogenblik verscheen er een gezicht met een halsdoek ervoor om de hoek van de deur. ‘Ben je bedekt?’

‘Ja,’ zei Elayne. ‘En veel stijlvoller dan jij, Martrim Cauton. Die halsdoek staat belachelijk.’

Hij fronste, trok de doek voor zijn ogen weg en onthulde zijn hoekige gezicht. ‘Probeer jij je maar eens door de stad te bewegen zonder herkend te worden,’ zei hij. ‘Elke slager, waard en verrekte beurzensnijder schijnt tegenwoordig te weten hoe ik eruitzie.’

‘De Zwarte zusters hadden de bedoeling om je te vermoorden,’ zei Elayne.

‘Wat?’ vroeg Mart.

Elayne knikte. ‘Een van hen had het over je. Het klonk alsof de Duistervrienden je al enige tijd zoeken, met de bedoeling je te vermoorden.’

Birgitte haalde haar schouders op. ‘Het zijn Duistervrienden. Ze willen ons ongetwijfeld allemaal dood hebben.’

‘Dit was anders,’ zei Elayne. ‘Het leek... intenser. Ik raad je aan voorlopig goed je hoofd erbij te houden.’

‘Dat zal niet veel uithalen,’ merkte Birgitte op. ‘Aangezien er niets in dat hoofd zit.’

Mart sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Heb ik je uitleg gemist over wat je eigenlijk in die verrekte kerkers deed, zittend in een plas bloed, verfomfaaid alsof je een schermutseling op het slagveld had verloren?’

‘Ik ondervroeg de Zwarte Ajah,’ zei Elayne. ‘De bijzonderheden gaan je niet aan. Birgitte, heb je verslag van de wachters gekregen?’

‘Niemand heeft Mellar zien vertrekken,’ antwoordde de Zwaardhand. ‘Hoewel we wel het lichaam van de klerk op de benedenverdieping hebben aangetroffen. Hij was nog warm en had een mes in zijn rug.’

Elayne zuchtte. ‘Shiaine?’

‘Weg,’ zei Birgitte, ‘samen met Marillin Gemalfin en Falion Bhoda.’

‘De Schaduw kon hen niet bij ons laten,’ zei Elayne zuchtend. ‘Ze weten te veel. Ze moesten ofwel gered, of terechtgesteld worden.’

‘Nou,’ zei Mart schouderophalend, ‘jij leeft nog, en drie van hen zijn dood. Dat lijkt me een redelijk goede afloop.’ Maar degenen die zijn ontkomen, hebben een kopie van je penning, dacht Elayne. Ze sprak dat echter niet uit. Ze sprak ook niet over de invasie waar Chesmal het over had gehad. Ze zou daar natuurlijk binnenkort met Birgitte over praten, maar eerst wilde ze er zelf over nadenken.

Mart had gezegd dat de gebeurtenissen van vanavond ‘redelijk goed waren afgelopen’. Maar hoe meer Elayne erover nadacht, hoe ontevredener ze werd. Er was een invasie van Andor ophanden, maar ze wist niet wanneer. De Schaduw wilde Mart dood hebben, maar zoals Birgitte al had gezegd was dat geen verrassing. In feite was de enige vaststaande uitkomst van de belevenissen van vanavond dit vermoeide gevoel. Dat en een week opsluiting in haar vertrekken. ‘Mart,’ zei ze, terwijl ze zijn penning afdeed. ‘Hier, het wordt tijd dat je deze terugkrijgt. Maar je moet wel weten dat hij vanavond waarschijnlijk mijn leven heeft gered.’

Hij stapte naar haar toe en pakte de penning gretig aan, maar toen aarzelde hij. ‘Is het je gelukt om...’

‘Hem na te maken? Niet volmaakt. Maar wel tot op zekere hoogte.’ Hij deed de penning weer om, maar bleef bezorgd kijken. ‘Nou, het voelt fijn om hem terug te hebben. Ik wilde je eigenlijk nog iets vragen. Al is het nu misschien niet de juiste tijd.’

‘Zeg het maar,’ zei Elayne vermoeid. ‘Het kan net zo goed nu.’

‘Nou, het gaat over de gholam...’

‘De meeste burgers hebben de stad verlaten,’ vertelde Yoeli terwijl hij en Ituralde door de poort van Maradon liepen. ‘We zitten dicht bij de Verwording; dit is niet de eerste keer dat we geëvacueerd zijn. Mijn eigen zus, Sigril, leidt de Laatste Ruiters, die van de rand in het zuidoosten toekijken en bericht sturen mochten we falen. Zij zal ook al bericht hebben gestuurd naar onze wachtposten rondom Saldea om hulp te vragen. Ze steekt een waakvuur aan om ons te waarschuwen zodra ze komen.’

De man met het smalle gezicht keek Ituralde grimmig aan. ‘Er zullen ons niet veel troepen te hulp kunnen komen. Koningin Tenobia heeft de meeste soldaten meegenomen toen ze uitreed op zoek naar de Herrezen Draak.’

Ituralde knikte. Hij liep zonder te hinken; Antail, een van de Asha’man, was behoorlijk vaardig in Heling. Zijn mannen sloegen haastig het kamp op op het plein binnen de stadspoorten. De Trolloks hadden de tenten verzameld die waren achtergebleven en die in de avond in brand gestoken om licht te laten schijnen op hun feestmaal, bestaande uit de gewonden. Ituralde had enkele van zijn soldaten naar de lege gebouwen verplaatst, maar hij wilde de rest dicht bij de poorten hebben, voor het geval dat er een aanval kwam. De Asha’man en Aes Sedai hadden samengewerkt om Ituraldes mannen te Helen, maar alleen de ergste gevallen konden aandacht krijgen. Ituralde knikte naar Antail, die op een afgezet gedeelte van het plein bij de gewonden aan het werk was. Antail zag zijn knik niet. Hij concentreerde zich zwetend, werkend met een Kracht waar Ituralde liever niet over nadacht.

‘Weet je zeker dat je ze wilt zien?’ vroeg Yoeli. Hij had de lange speer van een ruiter over zijn schouder, met aan de punt een driehoekig zwart met geel vaandel. De Saldeanen hier noemden die de Banier der Verraders.

Er hing een vijandige stemming in de stad, doordat verschillende groepen Saldeanen elkaar met grimmige blikken bekeken. Velen droegen repen zwarte en gele stof, om elkaar heen gedraaid en vastgebonden aan hun zwaardschede. Ze knikten naar Yoeli. Desya gavane cierto cuendar isain carentin, dacht Ituralde. Een frase uit de Oude Spraak die betekende: ‘Een vastberaden hart is tien rechtvaardigingen waard.’ Hij kon wel raden wat dat vaandel betekende. Soms wist een man wat hij moest doen, ook al leek het verkeerd.

Samen liepen ze een tijdje door de straten. Maradon leek op de meeste andere steden in de Grenslanden: rechte muren, vierkante gebouwen, smalle straten. De huizen leken wel forten, met kleine vensters en stevige deuren. De straten maakten vreemde bochten en er waren geen rieten daken; alleen maar leien, die brandbestendig waren. Het gedroogde bloed op verschillende belangrijke kruisingen was moeilijk te zien op het donkere steen, maar Ituralde wist waar hij op moest letten. Yoeli’s redding van zijn troepen was gekomen na onderlinge gevechten tussen de Saldeanen.

Ze kwamen aan bij een onopvallend gebouw. Een buitenstaander kon met geen mogelijkheid weten dat dit het onderkomen van Vram Torkumen was, een verre neef van de koningin die in haar afwezigheid als stadsbestuurder was aangesteld. De soldaten bij de deur droegen geel en zwart. Ze brachten Yoeli een saluut. Binnen betraden Ituralde en Yoeli een smal trappenhuis en ze gingen drie trappen op. Er waren soldaten in bijna alle kamers. Op de bovenverdieping stonden vier mannen met de Banier der Verraders op wacht bij een grote, met goud ingelegde deur. De gang was donker: smalle vensters, een kleed in zwart, groen en rood. ‘Iets te melden, Tarran?’ vroeg Yoeli.

‘Helemaal niets, commandant,’ zei de man met een saluut. Hij had een lange snor en de gebogen benen van een man die zich thuis voelde in het zadel.

Yoeli knikte. ‘Dank je, Tarran. Voor alles wat je doet.’

‘Ik sta aan uw zijde, commandant, en zal dat ook aan het einde doen.’

‘Mogen je ogen naar het noorden gericht blijven, maar je hart naar het zuiden, mijn vriend,’ zei Yoeli, die diep ademhaalde en de deur openduwde. Ituralde volgde.

Binnen bij de haard zat een Saldeaanse man in een kostbare rode mantel te nippen van een beker wijn. Een vrouw in een mooi gewaad zat in de stoel tegenover hem te borduren. Ze keken geen van beiden op.

‘Heer Torkumen,’ zei Yoeli. ‘Dit is Rodel Ituralde, leider van het Domaanse leger.’

De man bij de haard zuchtte in zijn beker wijn. ‘Je klopt niet aan, je wacht niet tot ik je binnenroep, je komt op een tijdstip waarvan ik je verteld heb dat ik dan behoefte heb aan rustige overpeinzing.’

‘Toe, Vram,’ zei de vrouw, ‘verwacht je nou echt beleefdheid van die man? Nu nog?’

Yoeli legde rustig zijn hand op het gevest van zijn zwaard. De kamer bevatte merkwaardig uiteenlopende meubelstukken: een bed aan de zijkant van de kamer dat hier overduidelijk niet hoorde, een paar kisten en staande kledingkasten.

‘Zo,’ zei Vram, ‘Rodel Ituralde dus. Een van de Grote Kapiteins. Ik besef dat het misschien beledigend is dat ik het vraag, maar ik moet de vormelijkheid in acht nemen. Je beseft dat je, door soldaten op ons grondgebied te brengen, mogelijk een oorlog begint?’

‘Ik dien de Herrezen Draak,’ zei Ituralde. ‘Tarmon Gai’don komt eraan, en alle voorgaande bondgenootschappen, grenzen en wetten zijn onderworpen aan de wil van de Draak.’

Vram klakte met zijn tong. ‘Draakgezworenen. Ik had natuurlijk verslagen gekregen; en die mannen die je inzet, lijken een overduidelijke aanwijzing. Maar het is nog steeds zo vreemd om te horen. Besef je niet hoe belachelijk je klinkt?’

Ituralde keek de man in de ogen. Hij had zichzelf niet als een Draakgezworene beschouwd, maar het had geen zin om een paard een steen te noemen en te verwachten dat iedereen het ermee eens zou zijn. ‘Geeft u niet om de oprukkende Trolloks?’

‘Er zijn al eerder Trolloks geweest,’ zei Vram. ‘Er zijn altijd Trolloks geweest.’

‘De koningin...’ begon Yoeli.

‘De koningin,’ viel Vram hem in de rede, ‘komt binnenkort terug van haar tocht om die valse Draak te ontmaskeren en gevangen te nemen. Zodra dat gebeurt, zal ze zorgen dat jij wordt terechtgesteld, verrader. Jij, Rodel Ituralde, zult waarschijnlijk worden gespaard vanwege je status, maar ik zou niet in de schoenen van je familie willen staan als ze de eis om losgeld ontvangen. Ik hoop dat je grote naam gepaard gaat met grote rijkdom. Anders zul je namelijk een groot aantal van de komende jaren generaal kunnen spelen over de ratten in je cel.’

‘Ik begrijp het,’ zei Ituralde. ‘Wanneer ben je overgelopen naar de Schaduw?’

Vrams ogen werden groot, en hij stond op. ‘Durf je me voor Duistervriend uit te maken?’

‘Ik heb eerder Saldeanen gekend,’ zei Ituralde. ‘Sommigen van hen heb ik vriend genoemd; tegen anderen heb ik gestreden. Maar ik heb er nooit een gekend die rustig zou toekijken terwijl anderen tegen Schaduwgebroed vochten en zijn hulp niet zou aanbieden.’

‘Als ik een zwaard had...’ dreigde Vram.

‘Je mag branden, Vram Torkumen,’ zei Ituralde. ‘Dat kwam ik je vertellen, uit naam van de mannen die ik heb verloren.’ De man leek geschokt toen Ituralde zich omdraaide en wegliep. Yoeli liep met hem mee en sloot de deur achter hen. ‘Ben je het oneens met mijn beschuldiging?’ vroeg Ituralde, die met de verrader meeliep naar de trap.

‘Ik kan eerlijk gezegd niet besluiten of hij nu een dwaas is of een Duistervriend,’ antwoordde Yoeli. ‘Hij moet haast wel het een of het ander zijn om niet de waarheid in te zien na de winter, die wolken en de geruchten dat Altor de halve wereld heeft veroverd.’

‘Dan heb je niets te vrezen,’ zei Ituralde. ‘Je wordt niet terechtgesteld.’

‘Ik heb landgenoten gedood,’ zei Yoeli, ‘een opstand tegen de door mijn koningin gekozen leider in gang gezet en het bevel over de stad overgenomen, hoewel ik geen druppel adellijk bloed heb.’

‘Dat zal veranderen zodra Tenobia terugkeert, durf ik te wedden,’ zei Ituralde. ‘Je hebt beslist een titel verdiend.’ Yoeli bleef in het donkere trappenhuis staan, alleen van boven en benedenaf verlicht. ‘Je begrijpt het niet, kennelijk. Ik heb mijn geloften geschonden en vrienden gedood. Ik zal een terechtstelling eisen. Daar heb ik recht op.’

Ituralde verkilde. Stomme Grenslanders, dacht hij. ‘Zweer dan aan de Draak. Hij overstijgt alle geloften. Vergooi je leven niet. Vecht aan mijn zijde in de Laatste Slag.’

‘Ik zal me niet verstoppen achter uitvluchten, Ituralde,’ zei de man, die verder de trap afliep. ‘Net zomin als ik kon toekijken terwijl jouw mannen sneuvelden. Kom. We gaan ons om het onderkomen van die Asha’man bekommeren. Ik wil heel graag die “Poorten” zien waar je het over had. Als we die kunnen gebruiken om boodschappen te versturen en proviand binnen te halen, dan kan dit een heel belangwekkend beleg worden.’

Ituralde zuchtte, maar hij liep achter de man aan. Hij had het niet gehad over vluchten via de Poorten. Yoeli zou zijn stad niet in de steek laten. En, besefte hij, Ituralde zou Yoeli en zijn mannen niet in de steek laten. Niet na wat ze hadden doorstaan om hem te redden. Dit was net zo’n goede plek als elke andere om stand te houden. En beter dan veel locaties waar hij de laatste tijd had gezeten, dat stond vast.

Perijn ging de tent in, waar Faile haar haren zat te kammen. Ze was prachtig. Elke dag had hij nog een gevoel van verwondering dat ze echt terug was.

Ze draaide zich om en glimlachte tevreden. Ze gebruikte de nieuwe zilveren kam die hij op haar kussen had gelegd; iets waarvoor hij had geruild met Gaul, die hem in Malden had gevonden. Als die shanna’har belangrijk voor haar was, dan wilde Perijn het ook zo behandelen.

‘De boodschappers zijn terug,’ zei Perijn, die de tentflappen sloot. ‘De Witmantels hebben een slagveld gekozen. Licht, Faile. Ze willen me dwingen hen uit te roeien.’

‘Ik zie daar geen been in,’ zei ze. ‘We winnen wel.’

‘Waarschijnlijk,’ zei Perijn, die op de kussens naast hun slaapvlonder ging zitten. ‘Maar hoewel de Asha’man aanvankelijk het meeste werk zullen doen, moeten we dichterbij gaan om te vechten. Dat betekent dat we mannen zullen verliezen. Goede mannen die we voor de Laatste Slag nodig hebben.’ Hij dwong zichzelf om zijn gebalde vuisten te ontspannen. ‘Het Licht verzenge die Witmantels om wat ze hebben gedaan en nog steeds doen.’

‘Dan is het een welkome mogelijkheid om hen te verslaan.’ Perijn gromde een antwoord, maar legde niet uit hoe gefrustreerd hij zich voelde. Hij zou dat gevecht tegen de Witmantels verliezen, ongeacht de uitkomst. Aan beide kanten zouden mannen sterven. Mannen die ze nodig hadden.

Er flitste bliksem, en schaduwen schoten over het tentdak. Faile liep naar hun kist, haalde er een nachthemd voor zichzelf uit en legde een mantel voor hem klaar. Ze vond dat een heer altijd een huismantel klaar moest hebben liggen, voor het geval dat hij ’s nachts nodig was. Ze had het tot nu toe al een paar keer bij het rechte eind gehad.

Ze liep langs hem heen en rook bezorgd, hoewel haar gezicht ontspannen stond. Hij had alle mogelijkheden voor een vreedzame oplossing met de Witmantels uitgeput. Het leek erop, of hij het nu wilde of niet, dat hij zeer binnenkort weer zou moeten doden. Hij trok zijn bovenkleding uit, ging liggen en dommelde al in voordat Faile zich had omgekleed.

Hij stapte de wolfsdroom in bij het grote zwaard dat de grond doorboorde. In de verte zag hij de heuvel die Gaul een ‘uitstekend uitkijkpunt’ had genoemd. Het kamp werd vanaf de achterzijde bevoorraad over een riviertje.

Perijn draaide zich om en rende naar het kamp van de Witmantels toe. Ze zaten als een dam in een rivier en belemmerden zijn doorreis.

‘Springer?’ riep hij, om zich heen kijkend in het Witmantelkamp van roerloze tenten op een open wei. Er kwam geen antwoord, dus doorzocht Perijn het kamp nog wat langer. Balwer had het zegel dat Perijn had beschreven niet herkend. Wie voerde die Witmantels aan? Ongeveer een uur later was Perijn daar nog niet over uit. Maar hij wist vrij aardig in welke tenten ze hun voorraden bewaarden; die werden misschien niet zo goed bewaakt als de gevangenen en mogelijk kon hij – dankzij de Poorten – hun voorraden in brand steken. Misschien. De brieven van hun Kapiteinheer-gebieder stonden vol met frasen als: ‘Ik geef uw volk het voordeel van de twijfel en ga ervan uit dat ze uw aard niet kenden,’ en: ‘Mijn geduld met uw pogingen tot uitstel loopt ten einde,’ en: ‘Er zijn maar twee opties: geef u over voor een fatsoenlijk rechtsgeding, of kom met uw leger om het oordeel van het Licht te ondergaan.’

Die man had een vreemd gevoel voor eer, dat Perijn al had aangevoeld toen hij de man had ontmoet, maar dat nog meer uit zijn brieven sprak. Maar wie was hij? Hij ondertekende zijn brieven alleen maar als ‘Kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht’. Perijn liep de weg op. Waar was Springer? Hij zette een flinke looppas in. Even later ging hij het gras op. De aarde was zo zacht dat zijn voet bij elke stap weer de lucht in leek te worden gelanceerd. Hij tastte rond met zijn geest en dacht iets te voelen in het zuiden. Hij rende ernaartoe; hij wenste dat hij sneller kon gaan, en dat gebeurde. Bomen en heuvels schoten langs hem heen. De wolven waren zich van hem bewust. Het was het roedel van Eikendanser, met Tomeloos, Vonken, Ochtendlicht en andere wolven. Perijn voelde dat ze gedachten naar elkaar stuurden, verre fluisteringen van beelden en geuren. Perijn liep sneller en de wind raasde om hem heen.

De wolven begonnen zich verder naar het zuiden te verplaatsen. Wacht! stuurde hij zijn gedachten naar hen toe. Ik moet jullie spreken!

Ze stuurden alleen vermaak terug. Plotseling gingen ze naar het oosten, en Perijn kwam tot stilstand en draaide zich om. Hij rende zo snel hij kon, maar toen hij in de buurt kwam, waren ze plotseling weer elders. Ze waren weggesprongen, verdwenen uit het zuiden en ten noorden van hem weer opgedoken.

Perijn gromde, en plotseling liep hij op vier poten. Zijn vacht bewoog in de wind, zijn bek hing open terwijl hij naar het noorden galoppeerde en diepe teugen van de fluitende wind inademde. Maar de wolven bleef hem ver voor.

Hij huilde. Zij stuurden sarrende gedachten terug. Hij zette zich tot meer snelheid aan, sprong van heuveltop naar heuveltop, zeilde over bomen heen, en de grond werd een waas. Niet lang daarna verschenen ineens de Mistbergen links van hem, en hij rende ze in een streep voorbij.

De wolven wendden oostwaarts. Waarom kon hij ze niet inhalen? Hij rook ze verderop. Jonge Stier jankte naar hen, maar kreeg geen antwoord.

Je moet hier niet te sterk aanwezig zijn, Jonge Stier. Jonge Stier stond stil en de wereld draaide om hem heen. Het roedel liep verder naar het oosten, maar Springer zat op zijn achterwerk naast een brede, bochtige stroom. Jonge Stier was hier eerder geweest; het was vlak bij het hol waar hij was geboren. Hij had de rivier hier bereisd op de drijvende bomen van de mensen. Hij... Nee... nee... denk aan Faile!

Zijn vacht werd kleding en hij merkte dat hij op handen en knieën zat. Woest keek hij Springer aan. ‘Waarom renden jullie weg?’ wilde Perijn weten.

Jij wilt leren, antwoordde Springer. Je wordt vaardiger. Sneller. Je strekt je poten en rent. Dat is goed.

Perijn keek achterom naar waar hij vandaan was gekomen en dacht na over zijn snelheid. Hij was van de ene heuvel naar de volgende gesprongen. Het was heerlijk geweest. ‘Maar ik moest er wel een wolf voor worden,’ zei Perijn. ‘En dat dreigde me hier “te sterk aanwezig” te maken. Wat heb ik eraan te leren als ik daardoor dingen doe die jij hebt verboden?’

Je kent snel blaam toe, Jonge Stier. Zijn gedachte kwam aan als het gejank en geblaf van een jonge wolf bij het hol, met veel lawaai. Dat is niet iets van wolven. Springer was in een oogwenk verdwenen.

Perijn gromde en keek naar het oosten, waar hij de wolven voelde. Hij ging achter hen aan, maar nu behoedzamer. Hij mocht zich niet door de wolf laten verteren. Hij zou eindigen als Noam, opgesloten in een kooi, ontdaan van zijn menselijkheid. Waarom zou Springer hem aanmoedigen dat te doen?

Dat is niet iets van wolven. Had hij de beschuldigingen bedoeld, of had hij het gehad over wat er met Perijn gebeurde? De andere wisten allemaal wanneer ze de jacht moesten beëindigen, Jonge Stier, zei Springer vanuit de verte. Alleen jij moest worden tegengehouden.

Perijn verstijfde en kwam tot stilstand op de rivieroever. De jacht op de witte hertenbok. Springer was plotseling bij hem, bij de rivier. ‘Dit begon toen ik de wolven nog maar pas voelde,’ zei Perijn. ‘De eerste keer dat ik mijn beheersing verloor was bij die Witmantels.’ Springer ging liggen en legde zijn kop op zijn voorpoten. Je bent hier vaak te sterk aanwezig, zei de wolf. Dat doe je nu eenmaal. Springer had hem dat wel vaker verteld sinds hij de wolf en de wolfsdroom kende. Maar ineens zag Perijn er een nieuwe betekenis in. Het ging over zijn komst in de wolfsdroom, maar het ging ook over hem zelf. Hij was de wolven de schuld gaan geven voor wat hij deed, voor hoe hij was als hij vocht, voor hoe hij was geworden toen hij op zoek was naar Faile. Maar waren de wolven daar de oorzaak van? Of was het een deel van hemzelf? Kon het zijn dat hij daardoor juist ooit een wolfsbroeder was geworden?

‘Is het mogelijk,’ vroeg Perijn, ‘om te rennen op vier poten maar hier niet te sterk aanwezig te zijn?’

Natuurlijk, antwoordde Springer, lachend zoals wolven dat doen; alsof dat wat Perijn had ontdekt het meest natuurlijke ter wereld was. En misschien was het dat ook wel.

Misschien leek hij niet op de wolven omdat hij een wolfsbroeder was. Misschien was hij een wolfsbroeder geworden omdat hij op de wolven leek. Hij hoefde hen niet te beheersen. Hij moest zichzelf beheersen.

‘Het roedel,’ zei Perijn. ‘Hoe haal ik ze in? Hoe ren ik sneller?’

Dat is één manier. Een andere is om te zijn waar je wilt zijn. Perijn fronste zijn voorhoofd. Toen sloot hij zijn ogen en bepaalde aan de hand van de richting waarin de wolven renden waar ze zouden zijn. Er verschoof iets.

Toen hij zijn ogen opende, stond hij op een zandige heuvel waar pollen hoog gras uit de grond staken. Rechts van hem verrees een reusachtige berg met een gebroken top, alsof een reus er een klap op had gegeven.

Een roedel wolven schoot het bos uit. Veel van hen lachten. Jonge Stier, op jacht terwijl hij op zoek moet zijn naar het einde’. Jonge Stier, op zoek naar het einde terwijl hij zou moeten genieten van de jacht! Hij glimlachte en probeerde hun gelach goedmoedig te ondergaan, hoewel hij zich eigenlijk net zo voelde als op de dag dat zijn neef Wil een emmer vol natte veren over hem heen had gekieperd. Er dwarrelde iets door de lucht. Een kippenveer. Een beetje nat. Perijn schrok en besefte dat de veren op de grond om hem heen lagen. Toen hij met zijn ogen knipperde, verdwenen ze. De wolven roken ontzettend vermaakt en stuurden hem beelden van Jonge Stier bedekt met veren.

Verdwaal hier in je dromen, Jonge Stier, zei Springer, en die dromen worden déze droom.

Perijn krabde in zijn baard en vocht tegen zijn schaamte. Hij had de onvoorspelbare aard van de wolfsdroom al eerder ervaren. ‘Springer,’ zei hij, zich wendend tot de wolf. ‘Hoeveel zou ik aan mijn omgeving kunnen veranderen als ik wilde?’

Als je wilde? herhaalde Springer. Het gaat niet om wat je wilt, Jonge Stier. Het gaat om wat je nodig hebt. Wat je weet. Perijn fronste zijn voorhoofd. Soms waren de uitspraken van de wolf nog steeds verwarrend.

Ineens draaiden de andere wolven in de groep zich als één om en keken naar het zuidwesten. Ze verdwenen.

Ze zijn hierheen gegaan. Springer stuurde hem een beeld van een verre, beboste laagte. De wolf wilde hen volgen.

‘Springer!’ zei Perijn, en hij stapte naar voren. ‘Hoe wist je dat? Waar ze heen gingen? Hadden ze je dat verteld?’ Nee. Maar ik kan volgen.

‘Hoe dan?’ vroeg Perijn.

Het is iets wat ik altijd heb gekund, zei Springer. Net als lopen. Of springen.

‘Ja, maar hóé?’

De wolf rook verward. Het is een geur, antwoordde hij uiteindelijk, hoewel het eigenlijk veel ingewikkelder was dan ‘geur’. Het was een gevoel, een indruk en een geur in één.

‘Ga ergens naartoe,’ zei Perijn. ‘Ik wil proberen je te volgen.’ Springer verdween. Perijn liep naar de plek waar de wolf had gestaan.

Ruik het, zei Springer vanuit de verte. Hij was dichtbij genoeg om gedachten door te sturen. In een reflex tastte Perijn rond met zijn geest. Hij trof tientallen wolven aan. Eigenlijk stond hij versteld van hoeveel er waren op de hellingen van de Drakenberg. Perijn had er nog nooit zoveel bij elkaar gevoeld. Waarom waren ze daar? En zag de hemel er stormachtiger uit op deze plek dan in andere gedeelten van de wolfsdroom?

Hij voelde Springer niet; de wolf had zich op een of andere manier afgesloten, waardoor Perijn niet kon bepalen waar hij was. Perijn ging zitten. Ruik het, had Springer gezegd. Ruiken? Hoe? Perijn sloot zijn ogen en liet zijn neus de geuren beproeven die naar hem toe werden gedragen. Dennennaalden en hars, veren en bladeren, lederblad en dollekervel.

En... nog iets anders. Ja, hij rook inderdaad iets. Een verre, achtergebleven geur die er niet scheen te horen. Veel geuren leken op elkaar: hetzelfde vruchtbare gevoel van de natuur, dezelfde bomenrijkdom. Maar die waren vermengd met de geuren van mos en natte stenen. De lucht was anders. Stuifmeel en bloemen. Perijn kneep zijn ogen stijf dicht en ademde diep in, om in gedachten een beeld op te bouwen uit die geuren. Het leek wel wat op de manier waarop de gedachten die wolven naar hem toestuurden werden omgezet in woorden.

Daar, dacht hij. Weer dat verschuivende gevoel. Hij opende zijn ogen. Hij zat op een stenen rotspunt te midden van dennenbomen; op de helling van de Drakenberg, enkele uren lopen van de plek waar hij vandaan was gekomen. De rotspunt was begroeid met korstmos en stak boven de bomen uit die zich eronder uitspreidden. Er groeide hier een veldje violetkleurige lenteadem, waar het zonlicht de bloemen kon bereiken. Het was fijn om bloemen te zien die niet verwelkt of stervende waren, al was het maar in de wolfsdroom.

Kom, zei Springer in zijn gedachten. Volg.

En hij was weg.

Perijn sloot zijn ogen en ademde in. Nu ging het gemakkelijker. Eiken en gras, modder en vocht. Het leek wel alsof elke plek zijn geheel eigen geur had.

Hij verplaatste zich weer en opende zijn ogen. Hij zat ineengedoken op een wei vlak bij de Jehannaweg. Hier was het roedel van Eikendanser eerder naartoe gegaan, en Springer liep over de wei en rook nieuwsgierig. Het roedel was verder getrokken, maar ze waren nog steeds in de buurt.

‘Kan ik dat altijd?’ vroeg Perijn aan Springer. ‘Ruiken waar een wolf naartoe is gegaan in de droom?’

Iedereen kan het, zei Springer. Als hij kan ruiken zoals een wolf ruikt.

Hij grijnsde.

Perijn knikte peinzend.

Springer draafde over de wei naar hem toe. We moeten oefenen, Jonge Stier. Je bent nog steeds een welp met korte poten en zachte haren. We...

Ineens verstijfde Springer.

‘Wat is er?’ vroeg Perijn.

Plotseling jankte er een wolf van pijn. Perijn draaide zich met een ruk om. Het was Ochtendlicht. Het gejank werd afgebroken en de geest van de wolf werd donker en verdween. Springer gromde en gaf geuren af van paniek, woede en verdriet. ‘Wat was dat?’ vroeg Perijn.

Er wordt op ons gejaagd. Rennen, Jonge Stier! We moeten weg. De geesten van de andere leden van het roedel sprongen weg. Perijn gromde. Als een wolf stierf in de wolfsdroom, dan was dat voor altijd. Geen wedergeboorte, nooit meer rennen met je neus in de wind. Slechts één schepsel joeg op de geesten van de wolven. Slachter.

Jonge Stier! riep Springer. We moeten weg!

Perijn bleef grommen. Ochtendlicht had nog een laatste uitbarsting van verbazing en pijn gestuurd, haar laatste uitzicht op de wereld. Perijn vormde een beeld uit die chaos. Toen sloot hij zijn ogen. Jonge Stier! Nee! Hij...

Perijn deed zijn ogen open en bevond zich op de kleine open plek waar – in de echte wereld – zijn mensen hun kamp hadden opgeslagen. Een gespierde, gebronsde man met donker haar en blauwe ogen zat gehurkt midden op de open plek, met een dode wolf aan zijn voeten. Slachter was een man met brede armen en zijn geur was vaag onmenselijk, als een kruising tussen een mens en een rots. Hij droeg donkere kleding: leer en zwarte wol. Slachter begon het karkas te villen.

Perijn stormde naar voren. Slachter keek verbaasd op. Hij leek bijna spookachtig veel op Lan, met een hard gezicht dat uit een en al hoeken en scherpe lijnen bestond. Perijn brulde, en plotseling verscheen zijn hamer in zijn handen.

Slachter verdween in een oogwenk, en Perijns hamer suisde door niets dan lucht. Hij ademde diep in. De geuren waren er! Zilt en hout dat vochtig was van het water. Zeemeeuwen en hun uitwerpselen. Perijn gebruikte zijn nieuw ontdekte vaardigheid om zich naar die verre plek te verplaatsen.

Hij verscheen in een verlaten haven in een stad die hij niet kende. Slachter stond vlakbij en bekeek zijn boog.

Perijn viel aan. Slachter keek op, zijn ogen werden groot en zijn geur sprak van stomme verbazing. Hij hief de boog om Perijn af te weren, maar Perijns klap brak het wapen. Met een brul haalde Perijn de hamer achterover en sloeg nog eens toe, deze keer richtend op Slachters hoofd. Vreemd genoeg glimlachte Slachter, met donkere ogen die glinsterden van vermaak. Hij rook ineens gretig. Gretig om te doden. Een zwaard verscheen in zijn geheven hand, en hij draaide het om Perijns aanval te blokkeren.

De hamer kaatste te hard terug, alsof hij steen had geraakt. Perijn struikelde. Slachter zette zijn hand tegen zijn schouder en duwde. Zijn kracht was onvoorstelbaar. Door de duw schoot Perijn achteruit naar het water, maar het hout van de steiger verdween toen hij neerkwam. Hij viel door lucht en plonsde in het water eronder. Zijn gebrul werd gegorgel; donkere vloeistof omringde hem. Hij zwom omhoog en liet zijn hamer vallen, maar merkte dat het wateroppervlak op onverklaarbare wijze in ijs veranderde. Touwen kronkelden uit de diepte omhoog, sloegen zich om Perijns armen en rukten hem naar beneden. Door de bevroren waterlaag boven hem zag hij een schaduw bewegen. Slachter, die zijn opnieuw gevormde boog hief.

Het ijs verdween en het water week uiteen. Water stroomde van Perijn af en hij staarde op naar een pijl die recht op zijn hart gericht was.

Slachter liet de pijl gaan.

Perijn stuurde zichzelf ergens anders naartoe.

Hij hijgde en raakte de stenen rotspunt waar hij met Springer was geweest. Perijn viel op zijn knieën terwijl het zeewater van hem af stroomde. Hij sputterde en veegde met bonzend hart over zijn gezicht.

Springer verscheen hijgend naast hem, en hij rook boos. Dwaze welp! Stomme welp! Een leeuw achtervolgen terwijl je nog maar net het nest uit bent?

Perijn huiverde en ging zitten. Zou Slachter hem volgen? Kon hij dat? Terwijl de tijd zich voortsleepte en er niemand verscheen, begon hij zich te ontspannen. De uitwisseling met Slachter was zo snel gegaan dat het voelde als een waas. Die kracht was... bovenmenselijk. En dat ijs, die touwen...

‘Hij veranderde dingen,’ zei Perijn. ‘Hij liet de steiger onder me verdwijnen, riep touwen op om me mee vast te binden, duwde het water weg zodat hij goed op me kon richten.’ Hij is een leeuw. Hij doodt. Gevaarlijk.

‘Ik moet leren. Ik moet tegen hem vechten, Springer.’

Je bent te jong. Die dingen gaan je te boven.

‘Te jong?’ vroeg Perijn, en hij stond op. ‘Springer, de Laatste Jacht kan ieder ogenblik beginnen!’ Springer ging liggen, met zijn kop op zijn poten. ‘Je zegt altijd dat ik te jong ben,’ zei Perijn. ‘Of dat ik niet weet wat ik doe. Nou, waar anders dient je onderwijs voor dan om me te leren hoe ik tegen mannen als Slachter moet vechten?’ We zullen zien, zei Springer. Voor vanavond is het genoeg zo. We zijn klaar.

Perijn bespeurde een droevige ondertoon in die gedachte, en ook iets definitiefs. Vannacht zouden Eikendansers roedel en Springer rouwen om Ochtendlicht.

Zuchtend ging Perijn met gekruiste benen zitten. Hij concentreerde zich en deed enkele dingen na die Springer had gedaan om hem uit de droom te duwen.

De droom vervaagde.

Perijn ontwaakte op de vlonder in zijn donkere tent, met Faile tegen hem aan.

Hij bleef een tijdje naar het tentdak liggen staren. De duisternis deed hem denken aan de stormachtige hemel in de wolfsdroom. Slaap leek even ver weg als Caemlin. Uiteindelijk stond hij op – waarbij hij zich voorzichtig losmaakte van Faile – en trok zijn broek en hemd aan. Het kamp buiten was donker, maar voor zijn ogen was er voldoende licht. Hij knikte naar Kenne Maeren en Jaim Datrijt, de mannen uit Tweewater die vannacht zijn tent bewaakten.

‘Hoe laat is het?’ vroeg hij.

‘Na middernacht, heer Perijn,’ antwoordde Jaim. Perijn gromde. Verre bliksems verlichtten het landschap. Hij liep weg en de mannen wilden met hem meelopen. ‘Ik red me wel zonder wachters,’ zei hij. ‘Blijf bij mijn tent; vrouwe Faile slaapt nog.’

Zijn tent stond aan de buitenzijde van het kamp. Dat beviel hem wel; het gaf hem wat meer een gevoel van afzondering, genesteld tegen de helling aan de westelijke rand van het kamp. Hoewel het al laat was, zag hij dat Gaul zijn speer zat te slijpen bij een omgevallen boom. De lange Steenhond stond op en volgde hem, en Perijn stuurde hem niet weg. Gaul had de laatste tijd het gevoel dat hij zich niet voldoende kweet van zijn zelfopgelegde taak van waken over Perijn, en hij had zijn inspanningen verdubbeld. Perijn dacht dat hij eigenlijk gewoon een uitvlucht zocht om weg te blijven van zijn eigen tent en de twee gai’shainvrouwen die er hun intrek hadden genomen. Gaul hield afstand, waar Perijn blij om was. Voelden alle leiders zich zo? Geen wonder dat zoveel landen oorlog met elkaar voerden; hun leiders kregen nooit de tijd om zelf na te denken en vielen waarschijnlijk alleen maar aan zodat mensen ophielden hen lastig te vallen!

Een stukje verderop ging hij een klein bosje in waar een stapel boomstammetjes lag. Denton – zijn bediende totdat ze Langwin terughaalden – had gefronst toen Perijn daarom vroeg. Denton, die ooit een lagere edele in Cairhien was, had geweigerd terug te keren naar zijn woonplaats. Hij zag zichzelf nu als een bediende en was met geen mogelijkheid om te praten.

Er lag een bijl. Niet de dodelijke halvemaanvormige bijl die Perijn ooit in de strijd had gebruikt, maar een stevige houthakkersbijl met een fijne stalen kop en een steel die glad was geworden door de zweet-handen van arbeiders. Perijn stroopte zijn mouwen op, spoog in zijn handen en pakte de bijl. Het voelde fijn om het oude hout in zijn handen te hebben. Hij tilde de bijl naar zijn schouder, zette het eerste blok hout voor zich neer, stapte achteruit en zwaaide de bijl omlaag.

Hij raakte het houtblok in het midden, splinters vlogen de donkere nachtlucht in en het blok viel in twee stukken. Vervolgens spleet hij een van de helften. Gaul ging naast een boom zitten, haalde zijn speer tevoorschijn en ging verder met het slijpen van de punt. Het gerasp van metaal tegen metaal vergezelde het gebons van Perijns bijl op het hout.

Het was een fijn gevoel. Hoe kon het toch dat zijn hersens zoveel beter werkten wanneer hij iets deed? Loial had het vaak over zitten en nadenken. Perijn dacht niet dat hijzelf op die manier ergens uit zou kunnen komen.

Hij splitste nog een blok hout, zonder enige moeite. Was het echt waar? Kon zijn eigen aard schuldig zijn aan hoe hij had gehandeld, in plaats van de wolven? Hij had zich in Tweewater nooit zo gedragen.

Een volgend blok hout ging in tweeën. Ik heb altijd mijn aandacht goed kunnen richten, dacht hij. Dat was onder meer waar meester Lohan van onder de indruk was geweest. Geef Perijn iets te doen, en hij blijft eraan werken tot het klaar is. Hij splitste de helften nog eens.

Misschien waren de veranderingen in hem het gevolg van zijn kennismaking met de buitenwereld. Hij had de wolven van veel dingen de schuld gegeven, en hij had onnatuurlijke eisen gesteld aan Springer. Wolven waren niet dom of achterlijk, maar ze gaven niet om de dingen waar mensen om gaven. Het moest heel moeilijk voor Springer zijn geweest om Perijn te onderwijzen op een manier die hij zou begrijpen.

Wat was de wolf hem schuldig? Springer was overleden op die noodlottige avond zo lang geleden. De avond toen Perijn voor het eerst een man had gedood, de avond dat Perijn voor het eerst zijn zelfbeheersing had verloren in de strijd. Springer was Perijn niets schuldig, maar had hem toch meerdere keren gered; in feite, besefte hij, had Springers tussenkomst voorkomen dat hij zichzelf zou verliezen als wolf.

Hij zwaaide zijn bijl op het houtblok af, maar het was een schampslag en het houtblok viel om. Hij zette het terug en ging door, begeleid door het geruststellende geluid van Gauls slijpwerk. Hij splitste het blok hout.

Perijn werd meegesleept in alles wat hij deed, misschien wel te veel. Dat was waar.

Maar tegelijkertijd, als je iets voor elkaar wilde krijgen, dan moest je je op één ding richten totdat het klaar was. Perijn had mannen gekend die nooit iets schenen af te maken, en hun boerderijen waren een puinhoop. Zo kon hij niet leven.

Er moest een evenwicht zijn. Perijn had beweerd dat hij was meegesleept in een wereld vol problemen die veel groter waren dan hij. Hij had beweerd dat hij een eenvoudig man was.

Stel dat hij het mis had? Stel dat hij een complex man was die ooit toevallig een eenvoudig leven had geleid? Als hij zo eenvoudig was, waarom was hij dan immers verliefd geworden op zo’n ingewikkelde vrouw?

De gesplitste stukken hout stapelden zich op. Perijn bukte zich en raapte de stukken op, de houtnerf ruw onder zijn vingers. Eeltige vingers; hij zou nooit een edele worden zoals die in de watten gelegde schepsels uit Cairhien. Maar er waren ook andere soorten heren, mannen zoals Failes vader. Of mannen zoals Lan, die eerder een wapen dan een man leek.

Perijn stapelde het hout op. Hij genoot ervan de wolven aan te voeren in zijn droom, maar wolven verwachtten niet van je dat je ze beschermde, of hun te eten gaf, of wetten voor hen opstelde. Ze kwamen niet bij je klagen als hun geliefden onder jouw bevel sneuvelden. Het was niet het leiderschap dat hem zorgen baarde. Het waren alle dingen die erbij kwamen kijken.

Hij rook dat Elyas eraan kwam. Met zijn kernachtige, natuurlijk aardse geur rook hij als een wolf. Bijna.

‘Jij bent nog laat op,’ zei Elyas. Perijn hoorde Gaul bewegen, zijn speer weer in zijn boogkoffer stoppen en zich toen terugtrekken met de geruisloosheid van een mus die het luchtruim koos. Hij zou in de buurt blijven, maar hij zou niet meeluisteren.

Perijn keek naar de donkere hemel, met de bijl op zijn schouder. ‘Soms voel ik me ’s nachts wakkerder dan overdag.’ Elyas glimlachte. Perijn zag het niet, maar hij rook de geur van vermaak.

‘Probeer jij het ooit te ontlopen, Elyas?’ vroeg Perijn. ‘Hun stemmen negeren, doen alsof er niets aan je is veranderd?’

‘Vroeger wel,’ zei Elyas. Hij had een zachte, lage stem, die op een of andere manier deed denken aan de aarde in beweging. Een ver gerommel. ‘Ik wilde het, maar toen wilden de Aes Sedai me stillen. Ik moest vluchten.’

‘Mis je je oude leven?’

Elyas haalde zijn schouders op; Perijn hoorde de beweging, de kleding die ruiste. ‘Geen enkele Zwaardhand wil zijn plicht verzaken, maar soms zijn andere dingen belangrijker. Of... nou, misschien hebben ze gewoon voorrang. Ik heb geen spijt van mijn keuzes.’

‘Ik kan niet weg, Elyas. Ik doe het niet.’

‘Ik heb mijn leven achtergelaten voor de wolven. Dat betekent niet dat jij dat ook moet doen.’

‘Noam moest het wel,’ zei Perijn.

‘Móést hij dat?’ vroeg Elyas.

‘Het verteerde hem. Hij was geen mens meer.

‘ Hij ving een bezorgde geur op. Elyas had geen antwoorden. ‘Bezoek je wel eens wolven in je dromen, Elyas?’ vroeg Perijn. ‘Een plek waar dode wolven weer rennen en leven?’ Elyas draaide zich om en keek hem aan. ‘Die plek is gevaarlijk, Perijn. Het is een andere wereld, hoewel hij op een of andere wijze met deze is verbonden. Volgens de legenden konden de Aes Sedai in de oudheid ernaartoe.’

‘En andere mensen ook,’ zei Perijn, denkend aan Slachter. ‘Wees voorzichtig in de droom. Ik hou me er verre van.’ Zijn geur was behoedzaam.

‘Heb jij er wel eens moeite mee?’ vroeg Perijn. ‘Jezelf los te koppelen van de wolf?’

‘Vroeger wel.’

‘Maar nu niet meer?’

‘Ik heb een evenwicht gevonden,’ zei Elyas.

‘Hoe?’

De oudere man zweeg een tijdje. ‘Ik wou dat ik het wist. Het is gewoon iets wat ik heb geleerd, Perijn. Iets wat jij ook zult moeten leren.’

Of je eindigt zoals Noam. Perijn las de onuitgesproken boodschap in Elyas’ goudkleurige ogen en knikte.

‘Dank je.’

‘Voor de raad?’

‘Nee,’ zei Perijn. ‘Dat je teruggekomen bent. Dat je me hebt laten zien dat in ieder geval één van ons met de wolven kan leven zonder zichzelf te verliezen.’

‘Het is niets,’ zei Elyas. ‘Ik was vergeten dat het wel eens leuk kon zijn onder de mensen. Ik weet alleen niet hoe lang ik kan blijven. De Laatste Jacht komt eraan.’

Perijn keek weer naar de hemel. ‘Dat is waar. Geef het voor me door aan Tam en de anderen. Ik heb mijn besluit genomen. De Witmantels hebben een slagveld gekozen. Ik heb besloten ze morgen tegemoet te treden.’

‘Goed,’ zei Elyas. ‘Je ruikt alleen niet alsof je het echt wilt.’

‘Het moet gebeuren,’ zei Perijn, ‘en dat is dat.’ Iedereen wilde dat hij leiding gaf. Nou, dit was het soort iets wat leiders deden. Besluiten nemen die niemand wilde nemen.

Het zou hem nog altijd misselijk maken om het bevel te geven. Hij had een visioen gezien van wolven die schapen naar een beest dreven. Het leek hem dat hij dat misschien deed, de Witmantels naar hun vernietiging drijven. Ze droegen in ieder geval wel de kleur van schapenwol.

Maar wat moest hij aanvangen met het visioen van Faile en de anderen, die op een klif afliepen? Elyas liep weg en liet Perijn achter met de bijl nog op zijn schouder. Hij had het gevoel dat hij geen houtblokken had gekliefd, maar lichamen.

25

Terugkeer naar Bandar Eban

Rhand en Min kondigden zich niet aan toen ze naar Bandar Eban gingen. Ze stapten door de Poort een smalle steeg in, die werd bewaakt door twee Speervrouwen – Lerian en Heidia -en Naeff, de lange Asha’man met zijn vierkante kin. De Speervrouwen liepen naar het einde van de steeg en gluurden argwanend de stad in. Rhand, gehuld in zijn bruine mantel, stapte naar voren en legde zijn hand op Heidia’s schouder om de slanke vrouw gerust te stellen, die gespannen leek omdat Rhands wacht zo klein was. Boven hen braken de wolken op, wegsmeltend boven de stad als reactie op Rhands aankomst. Min keek omhoog en voelde de warmte op haar gezicht. Het stonk verschrikkelijk in de steeg – naar afval en uitwerpselen – maar er blies een zwoele bries doorheen die de stank wegvoerde.

‘Heer Draak,’ zei Naeff. ‘Dit bevalt me niet. U hebt meer bescherming nodig. Laat ons teruggaan om meer...’

‘Het komt wel goed, Naeff,’ zei Rhand. Hij wendde zich naar Min en stak zijn hand uit.

Ze pakte die en liep met hem mee. Naeff en de Speervrouwen hadden het bevel om op een afstandje te volgen; zij zouden aandacht trekken.

Toen Min en Rhand op een van de vele loopplanken in de Domaanse hoofdstad stapten, sloeg ze haar hand voor haar mond. Rhand was nog maar korte tijd eerder vertrokken. Hoe kon de stad zo snel zijn afgegleden?

De straat was vol ziekelijke, vuile mensen, opeengepakt langs de muren en ineengedoken in dekens. Er was geen ruimte om je over de loopplanken te bewegen; Min en Rhand moesten in de modder stappen om hun weg te vervolgen. Mensen hoestten en kreunden, en Min besefte dat de stank niet beperkt was tot het steegje. De hele stad leek te stinken. Ooit hadden aan veel van deze gebouwen banieren gehangen, maar ze waren eraf gehaald en verscheurd om als dekens of brandstof te dienen.

De ramen in de meeste gebouwen waren stuk, en vluchtelingen bezetten de deuropeningen en vloeren binnen. Terwijl Min en Rhand langsliepen, draaiden de mensen zich om om naar hen te kijken. Sommigen leken koortsachtig. Anderen zagen er uitgehongerd uit. En gevaarlijk. Velen waren Domani, maar er leken evenveel mensen met een blekere huid te zijn. Vluchtelingen van de Almothvlakte of Saldea, misschien. Min legde een mes in haar mouw wat losser toen ze langs een groep taai uitziende kerels liepen die in de toegang naar een steeg rondhingen. Misschien had Naeff gelijk. Dit voelde niet veilig.

‘Ik ben ook zo door Ebo Dar gelopen,’ zei Rhand zachtjes. Plotseling werd ze zich bewust van zijn verdriet. Een verpletterend schuldgevoel, pijnlijker dan de wonden in zijn zij. ‘Dat is deels waardoor ik veranderd ben. De mensen in Ebo Dar waren gelukkig en goed doorvoed. Ze zagen er niet uit zoals deze. De Seanchanen regeren beter dan ik.’

‘Rhand, jij bent hier niet verantwoordelijk voor,’ zei Min. ‘Jij was hier niet om...’

Zijn verdriet verdiepte, en ze besefte dat ze verkeerd had gereageerd. ‘Nee,’ antwoordde hij zacht, ‘Ik was hier niet. Ik heb deze stad in de steek gelaten toen ik inzag dat ik hem niet kon gebruiken als het gereedschap dat ik wilde. Ik vergat, Min. Ik vergat waar dit allemaal om draaide. Tam had gelijk. Een man moet weten waarvoor hij vecht.’

Hij had zijn vader – samen met een Asha’man – naar Tweewater gestuurd om de mensen daar voor te bereiden en te verzamelen voor de Laatste Slag.

Rhand struikelde en leek ineens erg moe. Hij ging op een kist langs de weg zitten. Een straatjongen met een koperkleurige huid keek aandachtig naar hem vanuit een deuropening. Aan de overkant was een zijstraat van de hoofdstraat. Daar waren niet zoveel mensen; er stonden onaangenaam ogende mannen met knuppels bij de ingang. ‘Ze verdelen zich in bendes,’ zei Rhand zacht, met afhangende schouders. ‘De rijken huren de sterken in om hen te beschermen, om de anderen te verjagen die op zoek zijn naar hun rijkdom. Maar die rijkdom bestaat niet uit goud of juwelen. Het gaat nu om voedsel.’

‘Rhand,’ zei ze, en ze liet zich op haar knie naast hem zakken. ‘Je kunt niet...’

‘Ik weet dat ik moet doorgaan,’ zei Rhand, ‘maar de wetenschap van alles wat ik heb gedaan doet me pijn, Min. Door mezelf in staal te veranderen, heb ik al die gevoelens weggedrukt. Toen ik mezelf toestond weer om dingen te geven, weer te lachen, moest ik me ook weer openstellen voor mijn mislukkingen.’

‘Rhand, ik zie zonlicht om je heen.’ Hij keek naar haar, en toen naar de hemel.

‘Niet dat zonlicht,’ fluisterde Min. ‘Een visioen. Ik zie donkere wolken, weggeduwd door de warmte van het zonlicht. Ik zie jou met een helwit zwaard in je hand, gehanteerd tegen een zwart zwaard in de hand van een gezichtsloze duisternis. Ik zie bomen die weer groen worden en fruit dragen. Ik zie een akker met gezonde en gedijende gewassen.’ Ze aarzelde. ‘Ik zie Tweewater, Rhand. Ik zie daar een herberg met het teken van de Drakentand op de deur. En het is niet langer een teken van duisternis of haat, maar van overwinning en hoop.’

Hij keek haar aan.

Vanuit haar ooghoeken ving Min iets op. Ze draaide zich om naar de mensen op straat, en haar mond viel open. Boven hen allemaal hingen afbeeldingen. Het was opmerkelijk zo veel visioenen tegelijk te zien, opflitsend boven de hoofden van de zieken, de zwakken en de veriatenen.

‘Ik zie een zilveren bijl boven het hoofd van die man,’ zei ze, wijzend naar een bedelaar met een baard die met zijn kin op zijn borst tegen een muur lag. ‘Hij zal een leider zijn in de Laatste Slag. Die vrouw daar – die in de schaduwen blijft – zal worden opgeleid door de Witte Toren en Aes Sedai worden. Ik zie de Vlam van Tar Valon naast haar, en ik weet wat dat betekent. Die man daar, die eruitziet als een gewone straatrover? Hij zal haar leven redden. Ik weet dat het hem niet aan te zien is, maar hij zal vechten. Ze zullen allemaal vechten. Ik zie het!’

Ze keek Rhand aan en pakte zijn hand. ‘Jij zult sterk zijn, Rhand.

Je kunt dit. Jij zult ze aanvoeren. Ik wéét het.’

‘Heb je dat gezien?’ vroeg hij. ‘In een visioen?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dat is niet nodig. Ik geloof in jou.’

‘Ik had je bijna gedood,’ fluisterde hij. ‘Als je naar me kijkt, zie je een moordenaar. Je voelt mijn hand om je keel.’

‘Wat? Natuurlijk niet! Rhand, kijk in mijn ogen. Je voelt me door de binding. Bespeur je ook maar een greintje aarzeling of angst bij me?’

Zijn ogen, zo diep, keken onderzoekend in de hare. Ze sloeg haar blik niet neer. Ze kon best in de ogen van haar schaapherder kijken. Hij rechtte zijn rug een beetje. ‘O, Min. Wat zou ik toch zonder jou moeten?’

Ze snoof. ‘Je volgelingen zijn koningen, Aielhoofdmannen, Aes Sedai, Asha’man en ta’veren. Je zou je vast wel redden.’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Jij bent belangrijker dan hen allemaal. Jij herinnert me aan wie ik ben. Bovendien heb je een helderder verstand dan de meeste mensen die zich mijn raadslieden noemen. Je zou koningin kunnen zijn als je wilde.’

‘Ik wil alleen maar jou, domme lomperik.’

‘Dank je.’ Hij aarzelde. ‘Hoewel je me best wat minder zou mogen uitschelden.’

‘Het leven is hard, hè?’

Hij glimlachte. Toen stond hij op en haalde diep adem. Zijn schuldgevoel was er nog, maar hij wist er nu mee om te gaan, net als met de pijn. De vluchtelingen op straat keken op. Rhand wendde zich tot de stumper met de baard die Min eerder had aangewezen; de man zat met zijn voeten in de modder.

‘U,’ zei de man tegen Rhand. ‘U bent het. De Herrezen Draak.’

‘Ja,’ zei Rhand. ‘Was je vroeger soldaat?’

‘Ik...’ De ogen van de man werden glazig. ‘In een vorig leven. Ik zat in de Wacht van de Koning, voordat hij werd ontvoerd, voordat we werden overgenomen door vrouwe Chadmar en ontbonden.’ De vermoeidheid leek uit zijn ogen weg te trekken toen hij aan vroeger tijden dacht.

‘Uitstekend,’ zei Rhand. ‘We moeten orde in deze stad terugbrengen, kapitein.’

‘Kapitein?’ vroeg de man. ‘Maar ik...’ Hij hield zijn hoofd schuin. Toen stond hij op en klopte zichzelf af. Ineens had hij iets van een militaire uitstraling, ondanks zijn gescheurde kleding en baard vol klitten. ‘Nou, u zult wel gelijk hebben. Maar ik denk niet dat het zal meevallen. De mensen verhongeren.’

‘Daar zal ik me om bekommeren,’ zei Rhand. ‘Jij moet je soldaten voor me verzamelen.’

‘Ik zie hier niet veel van de andere jongens... Nee, wacht. Daar zijn Votabek en Redbord.’ Hij wuifde naar een paar schurken die Min eerder had opgemerkt. Ze aarzelden, maar toen kwamen ze naderbij.

‘Durnham?’ vroeg een van hen. ‘Wat is dit?’

‘Het wordt tijd dat de wetteloosheid in de stad een halt wordt toegeroepen,’ zei Durnham. ‘We gaan alles organiseren, opruimen. De Draak is terug.’

Een van hen spoog opzij. Hij was een stevige man met krullend zwart haar, een Domaanse huid en een smalle snor. ‘Hij mag branden. Hij heeft ons in de steek gelaten. Ik...’ Hij slikte de rest van zijn woorden in toen hij Rhand zag.

‘Het spijt me,’ zei Rhand, die de man in de ogen keek. ‘Ik heb jullie laten zitten. Dat zal niet nog eens gebeuren.’

De man wierp een blik op zijn metgezel, die zijn schouders ophaalde. ‘Lain gaat ons toch nooit betalen. We kunnen net zo goed kijken wat we hier kunnen doen.’

‘Naeff,’ riep Rhand, en hij wenkte de Asha’man. Hij en de Speervrouwen hadden staan toekijken en stapten naar voren. ‘Maak een Poort terug naar de Steen. Ik wil wapens, pantsers en uniformen.’

‘Ik doe het meteen,’ zei Naeff. ‘We laten soldaten alles...’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Geef de spullen door naar dit gebouw hier. Ik zal binnen ruimte maken voor de Poort. Maar er moeten geen soldaten komen.’ Rhand keek naar de straat. ‘Bandar Eban heeft genoeg doorstaan door toedoen van buitenstaanders. Vandaag zal de stad niet de hand van een veroveraar kennen.’

Min stapte achteruit en keek vol verwondering toe. De drie soldaten haastten zich het gebouw in en joegen de straatjongens naar buiten. Toen Rhand hen zag, vroeg hij of ze boodschappen voor hem wilden vervoeren. Ze reageerden. Iedereen reageerde op Rhand, als ze de tijd namen om naar hem te kijken.

Misschien zou een ander denken dat het een of andere vorm van Wilsdwang was, maar Min zag hun gezichten veranderen, zag de hoop terugkeren als een glans in hun ogen. Ze zagen iets in Rhand wat ze konden vertrouwen. Iets, althans, waarvan ze hoopten dat ze het konden vertrouwen.

De drie soldaten stuurden een paar boodschappenjongens op pad om andere voormalige soldaten op te trommelen. Naeff maakte zijn Poort. Even later stapten de eerste drie soldaten het gebouw weer uit, gehuld in zilverkleurige borstplaten en eenvoudige, schone groene kleding. De mannen hadden hun baard gekamd en wat water gevonden om hun gezicht te wassen. En zomaar ineens zagen ze er niet meer uit als bedelaars en waren ze soldaten geworden. Een beetje ranzig nog, maar toch soldaten.

De vrouw die Min eerder had gezien – die van wie ze zeker wist dat ze kon leren geleiden – kwam aanlopen om met Rhand te praten. Even later knikte ze, en weldra had ze mannen en vrouwen verzameld om emmers te vullen bij de put. Min keek er fronsend naar, totdat ze de gezichten en handen van de anderen begonnen te wassen.

Steeds meer mensen verzamelden zich om hen heen. Sommigen nieuwsgierig, anderen vijandig, weer anderen alleen maar meelopend in de drukte. De vrouw en haar metgezellen begonnen de rest vragen te stellen en aan het werk te zetten; sommigen om op zoek te gaan naar gewonden en zieken, anderen om zwaarden en uniformen te gaan halen. Een vrouw ondervroeg de straatkinderen om te ontdekken waar hun ouders waren, als ze die hadden. Min nam plaats op de kist waar Rhand op had uitgerust. Binnen een uur had hij een groep van vijfhonderd soldaten, onder leiding van kapitein Durnham en zijn twee luitenants. Veel van die vijfhonderd bleven maar kijken naar hun schone kleding en zilveren borstplaten, alsof ze stomverbaasd waren.

Rhand sprak met velen van hen en bood hun zijn verontschuldigingen aan. Terwijl hij met een vrouw stond te praten, begon de menigte achter hem te schuifelen en bewegen. Rhand draaide zich om en zag een oude man met verschrikkelijke zweren op zijn huid naderen.

De menigte hield afstand.

‘Naeff,’ riep Rhand.

‘Heer?’

‘Haal de Aes Sedai hierheen,’ zei Rhand. ‘Er zijn mensen die Heling nodig hebben.’ De vrouw die mensen wateremmers had laten vullen, leidde de oude man opzij.

‘Heer,’ zei kapitein Durnham, die kwam aanlopen. Min knipperde met haar ogen. De man had ergens een scheermes gevonden en zijn baard afgeschoren, en hij had een sterke kaaklijn. Hij had een Domaanse snor laten staan. Vier mannen volgden hem als wachters. ‘We zullen meer ruimte nodig hebben, heer,’ zei Durnham. ‘Dat gebouw dat u had gekozen puilt uit, en er komen er steeds meer. De hele straat loopt vol.’

‘Wat stel je voor?’ vroeg Rhand.

‘De haven,’ antwoordde Durnham. ‘Die is in handen van een van de kooplieden. Ik denk dat daar wel een paar zo goed als lege pakhuizen staan die we kunnen gebruiken. Er lag ooit voedsel in, maar... nou, daar is niets meer van over.’

‘En de eigenaar?’ vroeg Rhand.

‘Die kunt u wel aan, heer,’ zei kapitein Durnham.

Rhand glimlachte en gebaarde dat Durnham hem moest voorgaan.

Daarna stak hij zijn hand uit naar Min.

‘Rhand,’ zei ze, met hem meelopend, ‘ze hebben voedsel nodig.’

‘Ja,’ beaamde hij. Hij keek naar het zuiden, naar de haven even verderop. ‘Daar zullen we het vinden.’

‘Zal dat niet al zijn opgegeten?’

Rhand gaf geen antwoord. Ze sloten zich aan bij de nieuw opgerichte stadswacht, lopend aan het hoofd van een groep in groen en zilver. Achter hen liep een aanwassende menigte van hoopvolle vluchtelingen.

De reusachtige haven van Bandar Eban was een van de indrukwekkendste ter wereld. Hij vormde een halvemaan langs de rand van de stad. Min stond ervan te kijken hoeveel schepen er lagen, de meeste van het Zeevolk.

O ja, dacht Min. Rhand had hen voedsel naar de stad laten brengen, maar dat was bedorven. Toen Rhand de stad verliet, ontving hij het nieuws dat al het eten op die schepen was aangetast door de aanraking van de Duistere.

Iemand had blokkades opgezet onder aan de weg. Andere wegen naar de haven leken ook versperd te zijn. Soldaten in uniformen gluurden zenuwachtig achter de versperringen vandaan toen Rhands groep kwam aanlopen. ‘Blijf staan!’ riep een stem. ‘We laten...’

Rhand tilde zijn hand op en wuifde achteloos. De barricade – opgebouwd uit huisraad en planken – rommelde en schoof met veel geknars van hout opzij. De mannen erachter schreeuwden en gingen snel uit de weg.

Rhand liet de puinhopen langs de weg liggen. Hij stapte naar voren, en Min voelde rust binnen in hem. Een samengeraapt stel mannen met knuppels stond op de weg, toekijkend met grote ogen. Rhand koos een van de voorsten uit. ‘Wie verbiedt mijn volk de toegang tot de haven en probeert het voedsel voor zichzelf te houden? Ik wil diegene... spreken.’

‘Heer Draak?’ vroeg een verbaasde stem.

Min keek opzij. Een lange, slanke man in een rode Domaanse jas draafde vanuit de haven naar hen toe. Zijn hemd was ooit fraai en versierd geweest, maar was nu gekreukeld en sleets. Hij zag er uitgeput uit.

Hoe heette hij ook alweer? dacht Min. Iralin. Dat was het. De havenmeester.

‘Iralin?’ vroeg Rhand. ‘Wat is hier aan de hand? Wat heb je gedaan?’

‘Wat ik heb gedaan?’ vroeg de man. ‘Ik probeer iedereen tegen te houden die op die schepen vol bedorven voedsel afgaat! Iedereen die het eet, wordt ziek en gaat dood. De mensen willen niet luisteren. Een paar groepen hebben geprobeerd de haven te bestormen voor het voedsel, en ik wilde niet dat ze zichzelf ombrachten door het te eten.’

De stem van de man had nog nooit zo boos geklonken. Min herinnerde zich hem als een vreedzaam man.

‘Vrouwe Chadmar vluchtte een uur na uw vertrek,’ vervolgde Iralin. ‘De andere leden van de Koopliedenraad vluchtten binnen een dag. Die stomme lui van het Zeevolk beweren dat ze pas uitzeilen als ze hun waren hebben gelost of ik ze afkoop. Dus heb ik zitten wachten tot de stad zich zou uithongeren, dat voedsel zou eten en sterven, of er weer een rel van brandstichting en moorden uitbrak. Dat is wat hier aan de hand is. Wat hebt ü gedaan, heer Draak?’ Rhand sloot zijn ogen en zuchtte. Hij verontschuldigde zich niet tegen Iralin zoals hij bij de anderen had gedaan; misschien zag hij in dat het geen betekenis zou hebben.

Min keek Iralin boos aan. ‘Hij heeft lasten op zijn schouders, koopman. Hij kan niet overal tegelijk...’

‘Het is al goed, Min,’ zei Rhand, die zijn hand op haar arm legde en zijn ogen opende. ‘Ik heb het verdiend. Iralin, voordat ik de stad verliet, zei je dat het voedsel op die schepen bedorven was. Heb je elk vat en elke zak nagekeken?’

‘Ik heb er voldoende nagekeken,’ zei Iralin, nog steeds vijandig. ‘Als je honderd zakken opent en overal hetzelfde aantreft, dan weet je wel hoe het zit. Mijn vrouw probeert nog een veilige methode te vinden om het rotte graan te scheiden van het veilige. Als er nog veilig graan bij zit.’

Rhand liep naar de schepen toe. Iralin volgde met een verwarde blik, misschien omdat Rhand niet tegen hem had geschreeuwd. Min liep mee. Rhand zette koers naar een schip dat diep in het water aan de trossen lag. Enkele vrouwen van het Zeevolk waren aan dek te zien.

‘Ik wil jullie Zeilvrouwe spreken,’ riep Rhand.

‘Dat ben ik,’ zei een van de vrouwen, met grijs in haar steile zwarte haar en tatoeages op haar rechterhand. ‘Milis din Shalada Driesterren.’

‘Ik had een overeenkomst gesloten,’ riep Rhand omhoog, ‘dat hier voedsel zou worden afgeleverd.’

‘Hij wil niet dat we het afleveren,’ zei Milis, knikkend naar Iralin. ‘Hij laat ons niet lossen en zegt dat als we het wel doen, hij zijn boogschutters op ons laat schieten.’

‘Ik zou de mensen niet weg kunnen houden,’ zei Iralin. ‘Ik heb in de stad het gerucht moeten verspreiden dat het Zeevolk het voedsel gijzelt.’

‘Zie je nu wat we voor je doorstaan?’ vroeg Milis aan Rhand. ‘Ik begin bedenkingen te krijgen over onze Overeenkomst met jou, Rhand Altor.’

‘Ontken je dat ik de Coramoor ben?’ vroeg Rhand, kijkend in haar ogen. Ze scheen er moeite mee te hebben haar blik van hem af te wenden.

‘Nee,’ zei Milis. ‘Nee, dat doe ik niet. Je zult wel aan boord van de Schuimkop willen komen, zeker.’

‘Als het mag.’

‘Kom dan maar,’ zei ze.

Zodra de loopplank was neergelegd, beende Rhand erover, gevolgd door Min, Naeff en de twee Speervrouwen. Even later kwam ook Iralin mee, samen met de wachtkapitein en enkelen van zijn soldaten. Milis leidde hen naar het midden van het dek, waar een luik en een ladder toegang gaven tot het scheepsruim. Rhand klom als eerste naar beneden, enigszins wankel omdat hij zich slechts met één hand kon vasthouden. Min volgde.

Beneden kwam er licht door spleten in het dek en zagen ze vele zakken graan staan. Het rook er stoffig en bedompt. ‘We zullen blij zijn om van die lading af te komen,’ zei Milis zacht, net van de ladder gekomen. ‘De ratten gaan eraan dood.’

‘Ik zou verwachten dat je daar blij mee was,’ zei Min. ‘Een schip zonder ratten is als een zee zonder stormen,’ zei Milis. ‘We klagen over allebei, maar mijn bemanning prevelt iedere keer als ze dood ongedierte vinden.’

Er lagen een paar geopende zakken graan vlakbij, op hun kant, waardoor de donkere inhoud op de vloer was gerold. Iralin had het gehad over het scheiden van het slechte van het goede graan, maar Min zag geen goed graan. Alleen maar verschrompelde, verkleurde graankorrels.

Rhand staarde naar de open zakken toen Iralin het ruim in kwam. Kapitein Durnham klom daarna van de ladder af, gevolgd door zijn mannen.

‘Niets blijft nog goed,’ zei Iralin. ‘Niet alleen graan. De mensen hadden wintervoorraden meegenomen van hun boerderijen. Die zijn allemaal op. We gaan eraan, en dat is dat. We halen die verdomde Laatste Slag niet eens. We...’

‘Vrede, Iralin,’ zei Rhand zachtjes. ‘Het is niet zo erg als je denkt.’ Hij stapte naar voren en maakte het touw om de bovenkant van een zak los. Hij viel om en goudgeel gerst rolde over de vloer van het ruim, zonder ook maar één donker spikkeltje erin. De gerst zag eruit alsof hij net was geoogst, elke korrel rond en vet. Milis zoog haar adem naar binnen. ‘Wat heb je ermee gedaan?’

‘Niets,’ zei Rhand. ‘Je hebt alleen maar de verkeerde zakken geopend. De rest is allemaal goed.’

‘Alleen maar...’ zei Iralin. ‘We hebben toevallig het exacte aantal bedorven zakken geopend zonder één goede tegen te komen? Dat is belachelijk.’

‘Niet belachelijk,’ zei Rhand, die zijn hand op Iralins schouder legde. ‘Alleen maar onwaarschijnlijk. Je hebt het hier goed gedaan, Iralin. Het spijt me dat ik je in zo’n lastig pakket achterliet. Ik benoem jou voor de Koopliedenraad.’ Iralin gaapte hem aan.

Aan de zijkant opende kapitein Durnham nog een zak. ‘Deze is goed.’

‘Deze ook,’ meldde een van zijn mannen.

‘Aardappelen hier,’ zei een andere soldaat die bij een vat stond. ‘Ze zien er zo goed uit als ik ze ooit heb gezien. Beter, zelfs. Niet verdroogd, zoals je zou verwachten van een wintervoorraad.’

‘Maak het bekend,’ zei Rhand tegen de soldaten. ‘Verzamel je mannen om de verdeling op te zetten in een van de pakhuizen. Ik wil dat dit graan goed wordt bewaakt; het was verstandig van Iralin om er rekening mee te houden dat de mensen de haven zouden bestormen. Deel geen ongekookt graan uit; dan hamsteren de mensen het en gaan ze ermee handelen. We hebben ketels nodig, en vuren om het graan te koken. De rest gaat naar de pakhuizen. Opschieten.’

‘Jawel, heer!’ zei kapitein Durnham.

‘De mensen die ik tot nu toe heb verzameld, zullen helpen,’ zei Rhand. ‘Zij zullen het graan niet stelen; ze zijn te vertrouwen. Laat hen de schepen lossen en verbrand het slechte graan. Er zouden duizenden zakken moeten zijn die nog goed zijn.’

Rhand keek Min aan. ‘Kom. Ik moet de Aes Sedai opdracht geven tot Heling.’ Hij aarzelde en keek de stomverbaasde Iralin aan. ‘Heer Iralin, u bent voorlopig stadhouder, en Durnham is uw commandant. Binnenkort hebt u voldoende soldaten om de orde te herstellen.’

‘Stadhouder...’ zei Iralin. ‘Hebt u daar het gezag wel voor?’ Rhand glimlachte. ‘Iemand moet het doen. Ga snel aan het werk; er is veel te doen. Ik kan hier alleen blijven totdat u de stabiliteit hebt hersteld. Een dag of zo.’

Rhand draaide zich om en wilde de ladder opgaan.

‘Eén dag?’ vroeg Iralin, nog steeds in het ruim naast Min staand.

‘Om de stabiliteit te herstellen? Dat is onmogelijk in zo’n korte tijd.

Toch?’

‘Ik denk dat u nog van hem zult opkijken, heer Iralin,’ zei Min, die de ladder vastgreep en begon te klimmen. ‘Net als ik, elke dag weer.’

26

Overleg

Perijn reed op Stapper het kamp uit, aan het hoofd van een groot leger. Ze voerden de wolvenkopbanier niet. Voor zover hij wist, was zijn bevel om die dingen te verbranden uitgevoerd. Hij was nu niet meer zo zeker van dat besluit.

Er hing een vreemde geur in de lucht. Een mufheid. Als in een kamer die al jaren potdicht zat. Hij wendde Stapper dravend de Jehannaweg op. Gradi en Neald reden naast Perijn, en ze roken gretig. ‘Neald, weet je zeker dat je er klaar voor bent?’ vroeg Perijn terwijl hij het leger naar het zuidoosten leidde.

‘Ik voel me sterker dan ooit, heer,’ antwoordde Neald. ‘Sterk genoeg om een paar Witmantels te doden. Ik heb die kans altijd al willen hebben.’

‘Alleen een dwaas gaat op zoek naar de kans om te doden,’ zei Perijn.

‘Eh, ja, heer,’ zei Neald. ‘Maar misschien moet ik melden...’

‘Daar hoef je het niet over te hebben,’ viel Gradi hem in de rede.

‘Waarover?’ vroeg Perijn.

Gradi keek beschaamd. ‘Het is niets.’

‘Zeg op, Gradi,’ drong Perijn aan.

De oudere man haalde diep adem. ‘We hebben vanochtend geprobeerd een Poort te maken om vluchtelingen terug te sturen, maar het lukte niet. Dat was al een keer eerder gebeurd. De wevingen vielen uiteen en ontrafelden.’

Perijn fronste zijn voorhoofd. ‘En andere wevingen werken wel?’

‘Ja,’ antwoordde Neald snel.

‘Zoals ik al zei, heer,’ zei Gradi, ‘ik ben ervan overtuigd dat het lukt als we het nog eens proberen. We hebben gewoon niet genoeg geoefend.’

Ze zouden waarschijnlijk het Reizen niet nodig hebben om zich terug te trekken uit deze strijd; niet met twee Asha’man en zo’n groot leger. Maar het was toch onrustbarend om die mogelijkheid kwijt te zijn. Hij hoopte maar dat het niet net zo ging met de andere wevingen. Hij rekende erop dat Gradi en Neald de eerste aanval van de Witmantels zouden verwarren en verstoren.

Misschien moeten we omkeren, dacht Perijn, maar dat zette hij onmiddellijk weer uit zijn hoofd. Dit besluit beviel hem niet. Hij werd misselijk van de gedachte aan vechten, man tegen man, terwijl hun echte vijand de Duistere was. Maar hij werd ertoe gedwongen. Hij reed verder, met zijn hamer in de lus om zijn middel. Springer had gezegd dat de hamer niet anders was dan de bijl. Voor de wolf waren alle wapens hetzelfde.

Mayeense Vleugelgardisten met glanzende, rood geschilderde borstplaten reden naast hem, en ze zagen eruit als sierlijke haviken die klaar waren om neer te suizen. Alliandres soldaten, nuchter en vastberaden, reden achter hen, als rotsblokken die klaar waren om te verpletteren. De boogschutters uit Tweewater, als jonge eiken, waren soepel maar sterk. De Aiel waren als adders met vlijmscherpe tanden. Wijzen, met tegenzin meegesleept, als onzekere donderwolken kolkend van een onvoorspelbare energie. Hij wist niet of ze voor hem zouden vechten.

De rest van zijn leger was minder indrukwekkend. Duizenden mannen van uiteenlopende ervaring en leeftijd; enkele huurlingen, een paar vluchtelingen uit Malden, enkele vrouwen die de Speervrouwen en Cha Faile hadden gezien en met alle geweld samen met de mannen wilden worden opgeleid. Perijn had hen niet tegengehouden. De Laatste Slag kwam eraan. Wie was hij om mensen die wilden strijden dat te beletten?

Hij had wel overwogen Faile te verbieden vandaag mee te komen, maar hij had van tevoren geweten hoe dat zou eindigen. In plaats daarvan had hij haar achteraan gezet, omringd door Wijzen en Cha Faile en vergezeld door Aes Sedai.

Perijn greep de teugels steviger vast en luisterde naar de stampende voeten. Maar weinig vluchtelingen hadden een pantser. Arganda noemde hen lichte infanterie. Perijn had een andere term voor ze: ‘onschuldigen met zwaarden’. Waarom volgden ze hem? Snapten ze niet dat zij als eersten zouden sneuvelen?

Ze vertrouwden hem. Het Licht verzenge hen, maar ze vertrouwden hem allemaal! Hij legde zijn hand op zijn hamer en snoof de vochtige lucht op, vervuld van de geuren van angst en opwinding. Het gedender van hoeven en voeten deed hem denken aan de donkere hemel. Donder zonder bliksem. Bliksem zonder donder. Het slagveld lag verderop, een groot groen grasland met aan de overzijde troepen gekleed in het wit. Het leger van Witmantels droeg zilveren borstplaten die glanzend opgepoetst waren, hun tabberds en mantels waren helder wit. Deze grasvlakte was een goede plek voor een veldslag. Het zou ook een goede plek zijn om gewassen te planten.

Als je iets wilde doorgronden, moest je de onderdelen en het doel ervan kennen.

Wat was het doel geweest van zijn strijdbijl? Doden. Daarvoor was hij gemaakt. Dat was het enige waar hij goed voor was geweest. Maar de hamer was anders.

Ineens hield Perijn Stapper in. De Asha’man naast hem stopten, en de hele rij soldaten begon ook tot stilstand te komen. Groepen botsten tegen elkaar op bij het vertragen; geschreeuwde bevelen namen de plaats in van de marsgeluiden.

Het was windstil, de hemel boven hen bedrukkend. Door het stof in de lucht en de mannen die zweetten onder hun pantsers rook hij het gras niet, of de verre bomen. Paarden snoven, een aantal begonnen te grazen. Andere werden onrustig toen ze de spanning van hun ruiters aanvoelden.

‘Heer?’ vroeg Gradi. ‘Wat is er?’

Het leger van Witmantels stond al in positie, met vooraan een v-formatie van ruiters. Ze wachtten, hun lansen geheven en klaar om vooruit gestoken te worden en bloed te vergieten.

‘De bijl doodt alleen,’ zei Perijn. ‘Maar de hamer kan zowel scheppen als doden. Dat is het verschil.’

Plotseling snapte hij het. Daarom had hij de bijl moeten weggooien. Hij kon besluiten niet te doden. Hij zou zich hier niet toe laten dwingen. Hij wendde zich tot Gaul, die op korte afstand bij enkele Speervrouwen stond. ‘Ik wil de Aes Sedai en Wijzen hier hebben.’ Perijn aarzelde. ‘Geef de Aes Sedai het bevel, maar vraag het de Wijzen. Roep de mannen uit Tweewater hier ook naartoe.’ Gaul knikte en rende weg. Perijn keek weer naar de tegenpartij. Ondanks al hun gebreken zagen de Witmantels zichzelf als eerzame mensen. Ze zouden pas aanvallen als Perijns leger ook opgesteld stond.

Het groepje Wijzen en Aes Sedai kwam naar voren. Faile, zag hij, was met hen meegekomen. Nou, hij had tegen haar gezegd dat ze bij hen moest blijven. Hij stak zijn hand naar haar uit en nodigde haar uit naast hem te komen staan. De mannen uit Tweewater reden naar de zijkant van zijn leger.

‘Gaul zei dat je heel beleefd was,’ zei Edarra tegen Perijn. ‘Dat betekent dat je iets van ons wilt wat wij niet willen doen.’ Perijn glimlachte. ‘Ik wil dat jullie me helpen deze veldslag te voorkomen.’

‘Wil je de speren niet dansen?’ vroeg Edarra. ‘Ik heb iets gehoord over wat die mannen in het wit in de natlanden hebben gedaan. Ik denk dat ze witte kleding dragen om de duisternis vanbinnen te verbergen.’

‘Ze zijn verward,’ zei Perijn. ‘Of eigenlijk zijn ze wel meer dan verward. Ze zijn verdomd frustrerend. Maar we moeten niet tegen ze vechten, niet nu de Laatste Slag nadert. Als we onderling ruziën, verliezen we van de Duistere.’

Edarra lachte. ‘Ik zou er wel bij willen zijn als iemand dat tegen de Shaido zei, Perijn Aybara. Of eigenlijk had ik er wel bij willen zijn als iemand dat tegen jou zei toen ze je vrouw nog gevangenhielden!’

‘De Shaido moesten worden omgebracht,’ zei hij. ‘Maar ik weet niet of dat ook voor die Witmantels geldt. Misschien moeten ze alleen maar even goed bang gemaakt worden. Ik wil dat jij en de Aes Sedai de grond voor hun leger bestoken.’

‘Je vraagt iets wat je niet zou moeten vragen, Aybara,’ zei Seonid streng. ‘We willen geen deel hebben aan je strijd.’ De kleine Groene zuster keek hem in de ogen en sprak op ferme toon. ‘Jullie nemen niet deel aan de strijd,’ zei Perijn. ‘Jullie voorkomen hem.’ Seonid fronste haar voorhoofd. ‘Ik vrees dat dat hetzelfde zou zijn, in dit geval. Als we de aarde aanvallen, gebruiken we de Ene Kracht ook als wapen. We zouden die mannen per ongeluk kunnen verwonden. Het spijt me.’

Perijn knarsetandde, maar hij zette hen niet onder druk. De Wijzen en Asha’man zouden waarschijnlijk wel voldoende zijn. Hij wendde zich tot de mannen uit Tweewater. ‘Tam, zeg de mannen dat ze pijlen aanzetten en klaarstaan om een salvo te lossen.’ Tam knikte en stuurde een renner op pad met het bevel. De mannen uit Tweewater stelden zich op in een rij. De afstand was voor de meeste bogen te groot, maar met een goede boog uit Tweewater was het te doen.

Perijn knikte naar de Wijzen en gebaarde naar de Asha’man. Voordat hij iets kon zeggen, barstte de grond voor de Witmantels open. Een beving trok door de wei en zand schoot de lucht in. Gradi en Neald kwamen naar voren.

De paarden van de Witmantels steigerden en mannen schreeuwden van schrik. Een kleine groep helemaal vooraan scheen zich niet te storen aan de ontploffingen, en ze hielden hun paarden in bedwang. Dat zouden de leiders wel zijn. En ja, Perijns ogen ontwaarden de Kapiteinheer-gebieder daar inderdaad.

Er spoot weer zand de lucht in, dat omlaag viel en in de kuil eronder hagelde. De Wijzen hadden de geconcentreerde gezichten die hoorden bij het geleiden.

‘Kan een van jullie mijn stem versterken?’ vroeg Perijn. ‘Ja, ik,’ antwoordde Gradi. ‘Ik heb het de M’Hael eens zien doen.’

‘Mooi,’ zei Perijn, die zich tot Tam wendde. ‘Zodra de geleiders stoppen, moeten de mannen me een paar lange salvo’s geven. Laat ze proberen die kuil te raken.’

Even later stopten de ontploffingen. De mannen uit Tweewater lieten een salvo pijlen gaan. Dikke schachten gingen in een bocht omhoog, en even later staken er talloze pijlen op uit de kuil. Perijn keek naar het leger van Witmantels. Ze hadden de gelederen opgebroken en stonden lukraak door elkaar heen.

Veel gekletter van pantsers en hoefslagen kondigden Arganda’s aankomst aan. De eerstekapitein van Geldan droeg zijn gepluimde helm, en zijn ogen stonden hard. ‘Wat was daar de zin van, als ik vragen mag, heer Aybara?’ Hij rook vijandig. ‘U hebt zojuist ons voordeel verspeeld! Met een hinderlaag hadden we er duizenden kunnen doden en hun eerste bestorming kunnen breken.’

‘Ja,’ zei Perijn. Faile wachtte nog steeds aan zijn andere zij. ‘En dat weten ze. Kijk naar hun gelederen, Arganda. Ze zijn ongerust. De Witmantels beseffen wat ze het hoofd moeten bieden om ons te bestormen. Als ik bereid was om dit als waarschuwing te doen, wat hou ik dan nog achter de hand?’

‘Maar dat was het maximale wat we hadden,’ zei Faile. ‘Dat weten zij niet.’ Perijn grijnsde. ‘Het zou stom van ons zijn om alles in te zetten voor een waarschuwingssalvo, hè?’ Arganda hield zijn mond, hoewel hij overduidelijk hetzelfde dacht. Hij was een soldaat tot in het merg. Er was niets mis met een bijl, maar Perijn moest de hamer zijn. Als hij met zijn vinger wees, sloegen mannen als Arganda aan het doden.

‘Gradi,’ zei Perijn. ‘Mijn stem, alsjeblieft? En het zou fijn zijn als ons leger me ook kon horen.’

‘Dat red ik wel,’ bevestigde Gradi.

Perijn haalde diep adem. ‘Ik ben Perijn Aybara!’ galmde zijn stem over de vlakte. ‘Ik ben een vriend van de Herrezen Draak, en ik dien hier op zijn bevel. Ik marcheer naar de Laatste Slag. Kapiteinheer-gebieder, u had geëist dat ik u op uw voorwaarden ontmoette, en ik ben gekomen. Ik verzoek u mij hier diezelfde eer te bewijzen en me te ontmoeten zoals ik heb verzocht. Als u vastbesloten bent me te doden voordat ik uitrijd tegen de Schaduw, verleen me dan in ieder geval de gunst om nog eenmaal te proberen bloedvergieten te voorkomen!’

Hij knikte naar Gradi, en de man liet de weving los. ‘Hebben we een paviljoen dat we kunnen opzetten voor een overleg?’

‘In het kamp,’ antwoordde Faile.

‘Ik kan een Poort proberen,’ zei Neald, die over zijn snor wreef; of eigenlijk het beetje dons op zijn gezicht dat hij een snor noemde en met was in punten draaide. ‘Probeer maar.’

Hij concentreerde zich. Er gebeurde niets. De jongeman bloosde hevig. ‘Het lukt niet. Reizen niet, en Scheren ook niet.’

‘Ik begrijp het,’ zei Perijn. ‘Nou, laten we dan een ruiter terugsturen. We zouden de tent hier snel moeten kunnen hebben. Ik weet niet of ze toestemmen in een overleg, maar ik wil er klaar voor zijn als het wel zo is. Neem Berelain en Alliandre ook mee hierheen, en misschien een bediende met iets te drinken, en de tafel en stoelen uit mijn tent.’

De bevelen werden doorgegeven en een man uit Tweewater – Rob Solter – reed weg, gevolgd door Speervrouwen. De Witmantels schenen zijn voorstel te overwegen. Mooi zo.

Arganda en de meeste anderen verspreidden zich om het nieuws over wat er gaande was door te geven, hoewel niemand Perijns verklaring had kunnen missen. Iedereen scheen te doen wat hij moest doen, dus ging Perijn rustig in zijn zadel achteroverzitten om te wachten. Faile stuurde haar paard dichter naar hem toe. Ze rook geïntrigeerd. ‘Wat is er?’ vroeg Perijn.

‘Er is iets aan je veranderd. Ik probeer te bepalen wat het is.’

‘Ik rek tijd,’ zei Perijn. ‘Ik heb nog geen besluiten genomen. Maar ik wil die mannen niet doden. Nog niet. Niet als het niet hoeft.’

‘Ze zullen niet inbinden, echtgenoot,’ waarschuwde Faile. ‘Ze hebben je al veroordeeld.’

‘We zullen zien,’ zei hij. Hij keek naar de hemel, denkend aan de vreemde geur en het feit dat de Poorten van de Asha’man niet werkten. Slachter dwaalde in dit gebied rond in de wolfsdroom, en dan was er nog die wand van glas. Er voelde iets helemaal niet goed in de wind, en zijn zintuigen jeukten. Pas op. Wees voorbereid. De hamer kon doden of scheppen. Hij wist nog niet wat het hier zou worden. Hij was niet van zins iets te doen tot hij dat wist.

Galad zat op de grazige vlakte die het terrein voor de veldslag had moeten zijn, kijkend naar de kuil in de grond waar honderden pijlen uit staken.

Hij was voorbereid geweest op Aes Sedai. Een Aes Sedai kon niemand kwaad doen behalve als zij of haar Zwaardhand in gevaar was, en Galad had zijn mensen heel duidelijke bevelen gegeven. Ze moesten niet strijden tegen Aes Sedai, of zelfs maar bij hen in de buurt komen. Zodra de Kinderen een Aes Sedai tegenkwamen, moesten ze stoppen, knikken en hun wapens omkeren. Als zijn mannen duidelijk lieten merken dat ze geen Aes Sedai zouden deren, dan zouden de zusters nutteloos zijn in de strijd.

Veel van de Kinderen geloofden dit niet. Ze noemden de verhalen over de Drie Geloften opzettelijke verzinsels. Zij hadden niet in de Witte Toren gewoond. Galad mocht de meeste Aes Sedai niet, en hij vertrouwde hen al helemaal niet, maar hij wist dat de geloften wel degelijk standhielden.

Galads mannen gingen mompelend weer in het gelid staan. Hij hief zijn kijkglas en bekeek Aybara’s voorste linie. Mannen in zwarte jassen. Enkele Aielvrouwen, ook een die met Aybara was meegekomen naar hun eerste ontmoeting. Een geleidster, ongetwijfeld. Hij stelde zich voor hoe de grond ontplofte onder zijn aanvalstroepen, de cavalerie de lucht in smeet, anderen die in de kuil vielen terwijl de achterste gelederen in verwarring tot stilstand kwamen en ten prooi vielen aan die indrukwekkende, lange bogen.

Bornhald reed met een boos gezicht naar Galad toe. ‘We gaan toch niet werkelijk overleg met ze voeren?’ Galad liet zijn kijkglas zakken. ‘Ja, ik denk van wel.’

‘Maar we hebben hem al gesproken!’ zei Bornhald. ‘U zei dat u die ogen wilde zien, als bewijs dat hij Schaduwgebroed was, en u hebt ze gezien. Wat wilt u nog meer?’ vroeg Byar, die zijn paard dichterbij stuurde. Hij trad tegenwoordig vaak op als wachter van Galad. ‘Hij is niet te vertrouwen, Kapiteinheer-gebieder.’ Galad knikte naar de kuil. ‘Hij had ons kunnen vernietigen met die aanval.’

‘Ik ben het met Byar eens,’ zei Bornhald. ‘Hij wil u lokken, en u dan doden om ons te demoraliseren.’

Galad knikte langzaam. ‘Dat is mogelijk.’ Hij wendde zich tot kapiteinheer Harnesh, die vlakbij reed. ‘Als ik sterf, dan wil ik dat jij het bevel overneemt en aanvalt. Val zonder genade aan; ik trek mijn bevel om Aes Sedai te vermijden in. Dood iedereen die lijkt te geleiden. Geef dat voorrang. Het is mogelijk dat we niet begrijpen wat hier gaande is.’

‘Maar u gaat tóch?’ vroeg Bornhald.

‘Ja,’ antwoordde Galad. Hij had zich door Bornhald en Byar laten ompraten om een veldslag te eisen, maar nu vroeg hij zich af of hij te haastig was geweest. Hij had die ogen gezien en de getuigenissen gehoord van zijn Kinderen en enkele anderen die met Aybara hadden gereden. Het had duidelijk geleken dat aanvallen de beste keus was.

Maar Aybara had gelijk. Hij was naar Galad toe gekomen toen hem dat was gevraagd. Misschien was het nog mogelijk om bloedvergieten te voorkomen. Galad dacht van niet, maar als er een kleine kans bestond, dan was uitstel het beste. Zo eenvoudig was het. Bornhald was niet blij. Zijn woede op de man die zijn vader had vermoord was begrijpelijk, maar het mocht de Kinderen niet leiden. ‘Jij mag met me meekomen,’ zei Galad, die zijn paard aanspoorde. ‘Dat geldt ook voor jou, Kind Byar. De kapiteinheren kunnen beter achterblijven, tussen de mannen verspreid, zodat Aybara ons niet leiderloos kan maken.’

Harnesh salueerde. Bornhald reed met tegenzin met Galad mee, net als Byar, wiens ogen gloeiden van een woeste ijver die paste bij Bornhalds woede. Ze hadden beiden nederlagen en hoon ervaren door toedoen van die Perijn Aybara. Galad nam ook vijftig Kinderen mee als wachters, die achter hem aan reden.

Er was al een paviljoen opgericht toen ze aankwamen. Het had een plat dak en was eenvoudig, met vier palen waarover het bruingrijze zeildoek was gespannen. Er stond een kleine vierkante tafel onder, en twee stoelen.

Aybara zat aan de ene kant van de tafel. Hij stond op toen Galad naderde; vandaag droeg de grote man een groene jas en bruine broek – allebei goed gemaakt maar onversierd – en hij had die hamer aan zijn middel. De kleding had iets nuchters en verstandigs. Nee, dit was geen man van paleizen, maar een man van akkers en bossen. Een houtvester die het tot edele had geschopt. Twee mannen uit Tweewater met hun krachtige, lange bogen stonden achter in het paviljoen. Hij had gehoord dat het oorspronkelijk onafhankelijke boeren en herders waren; sterke mensen. En zij hadden die Perijn Aybara gekozen om hen aan te voeren. Galad liep naar het paviljoen toe. Byar en Bornhald liepen mee, hoewel de andere vijftig te paard buiten bleven staan. Anders dan bij hun vorige ontmoeting waren hier Aes Sedai aanwezig. Hij zag er drie. Een kleine Cairhiense vrouw, een slanke, aardig uitziende vrouw in een eenvoudig gewaad en een stevige vrouw met talloze vlechten, waarschijnlijk uit Tarabon. Ze stonden bij de groep Aielvrouwen met omslagdoeken om, bewaakt door een handvol Speervrouwen. Die Aiel verleenden geloofwaardigheid aan de bewering dat Aybara was gestuurd door de Herrezen Draak. Galad legde zijn hand achteloos op de knop van zijn zwaard en bekeek de anderen in het paviljoen.

En toen verstijfde hij. Er stond een opvallend mooie vrouw achter Aybara’s stoel. Nee, niet mooi. Adembenemend. Lang, glanzend zwart haar dat bijna straalde. Ze droeg een rood gewaad, waarvan de dunne stof haar rondingen benadrukte en de halslijn zo laag was dat de welving van haar boezem werd onthuld. En die ogen. Zo donker, met lange, prachtige wimpers. Hij leek... er wel naartoe getrokken te worden. Waarom was die vrouw er de vorige keer niet bij?

‘U lijkt verbaasd,’ zei Aybara toen hij weer ging zitten. Hij sprak op norse toon. ‘De vrouwe Eerste is hier op bevel van de Draak, net als ik. Had u de vlag van Mayene niet boven mijn leger gezien?’

‘Ik...’ Galad liet zijn mond dichtvallen en maakte een buiging voor de vrouw. Berelain sur Paendrag Paeron? Hij had wel gehoord dat ze een ongelooflijke schoonheid was, maar die verhalen deden haar geen recht. Galad rukte zijn blik van haar los en dwong zichzelf tegenover Aybara te gaan zitten. Hij moest zich concentreren op zijn vijand.

Die goudkleurige ogen waren nog net zo onthutsend als hij zich herinnerde. Zo vreemd om daar in te kijken. Ja, die man kon niet anders dan Schaduwgebroed zijn. Waarom zouden zo velen zo’n schepsel volgen? Waarom zou zij zo’n schepsel volgen? ‘Dank u voor uw komst,’ begon Aybara. ‘Onze vorige ontmoeting was haastig. Deze keer doen we het goed. U moet weten dat de vrouw die naast me staat Alliandre Maritha Kigarin is, koningin van Geldan, Gezegend door het Licht, Verdedigster van Garens Muur.’ Dus die statige, donkerharige vrouw was de huidige koningin van Geldan. Natuurlijk, met de onrust die daar de laatste tijd heerste waren er waarschijnlijk wel tien mensen die probeerden de troon op te eisen. Ze was knap, maar stond volledig in de schaduw van Berelain.

Perijn knikte naar een derde vrouw. ‘Dit is Faile ni Bashere t’Aybara, mijn echtgenote en nicht van de koningin van Saldea.’ Aybara’s vrouw keek Galad argwanend aan. Ja, ze was overduidelijk Saldeaans, aan die neus te zien. Bornhald en Byar hadden niet van haar koninklijke banden geweten.

Twee monarchen in de tent, en allebei achter Aybara. Galad stond uit zijn stoel op om te buigen voor Alliandre zoals hij voor Berelain had gedaan. ‘Majesteit.’

‘U bent zeer beleefd, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Berelain. ‘En dat waren sierlijke buigingen. Zeg eens, waar bent u opgeleid?’ Haar stem was net muziek. ‘Aan het hof van Andor, vrouwe. Ik ben Galad Damodred, stiefzoon van de gewezen koningin Morgase en halfbroer van Elayne Trakand, de rechtmatige koningin.’

‘Aha,’ zei Perijn. ‘Het werd eens tijd dat ik je naam kende. Ik wou dat je dat de vorige keer al had gezegd.’

Berelain keek in zijn ogen en glimlachte, en ze zag eruit alsof ze naar voren wilde stappen. Ze hield zichzelf echter in bedwang. ‘Galad Damodred. Ja, ik dacht al dat ik iets in uw gezicht herkende. Hoe gaat het met uw zus?’

‘Ik hoop dat het haar goed gaat,’ zei Galad. ‘Ik heb haar al enige tijd niet meer gezien.’

‘Het gaat goed met Elayne,’ bromde Perijn. ‘Het laatste wat ik heb gehoord – nog maar een paar dagen geleden – is dat ze haar aanspraak op de troon heeft veiliggesteld. Ik zou er niet van opkijken als ze zich nu voorbereidt om met Rhand te trouwen. Als ze hem weg kan trekken van welk rijk hij dan nu ook weer aan het veroveren is.’

Achter Galad siste Byar zachtjes. Had Aybara hem willen beledigen door te liegen over een verhouding tussen Elayne en de Herrezen Draak? Helaas kende Galad zijn zus maar al te goed. Ze was impulsief, en ze had inderdaad een ongepaste belangstelling voor de jonge Altor aan de dag gelegd.

‘Mijn zus mag doen wat ze wil,’ zei Galad, verbaasd over hoe gemakkelijk het hem afging om zijn ergernis ten opzichte van haar en de Herrezen Draak te beheersen. ‘We zijn hier om het over jou te hebben, Perijn Aybara, en je leger.’

Aybara boog zich naar voren en legde zijn handen op tafel. ‘We welen allebei dat dit niet om mijn leger gaat.’

‘Waar gaat het dan om?’ vroeg Galad.

Aybara keek hem met die onnatuurlijke ogen aan. ‘Het gaat over twee Kinderen van het Licht die ik twee jaar geleden heb gedood. Nu lijkt het wel alsof elke keer als ik me omdraai, er weer een paar leden van je groep naar mijn hielen happen.’

Het kwam niet vaak voor dat een moordenaar zo open was over wat hij had gedaan. Galad hoorde het raspen van een zwaard dat achter hem werd getrokken, en hij stak zijn hand op. ‘Kind Bornhald! Beheers je!’

‘Twéé Kinderen van het Licht, Schaduwgebroed?’ snauwde Bornhald. ‘En mijn vader dan?’

‘Ik had niets met zijn dood te maken, Bornhald,’ zei Aybara. ‘Geofram is gedood door de Seanchanen, helaas. Voor een Witmantel leek hij me een redelijk man, hoewel hij zich wel had voorgenomen me op te hangen.’

‘Hij wilde je ophangen voor de moorden die je zojuist hebt bekend,’ zei Galad rustig, met een blik op Bornhald. De man schoof met een knal zijn zwaard weer terug in de schede, maar zijn gezicht was rood. ‘Het waren geen moorden,’ antwoordde Aybara. ‘Ze vielen me aan. Ik vocht terug.’

‘Dat is niet wat ik heb gehoord,’ zei Galad. Wat voor spelletje speelde die man? ‘Ik heb gezworen getuigenverklaringen gehoord dat jij je verstopte in een kloof in de rotsen. Toen de mannen je vroegen naar buiten te komen, sprong je schreeuwend tevoorschijn en viel hen zonder reden aan.’

‘O, er was wel een reden,’ antwoordde Aybara. ‘Je Witmantels hadden een bekende van me gedood.’

‘De vrouw die bij je was?’ vroeg Galad. ‘Voor zover ik heb gehoord, is ze veilig ontkomen.’ Hij was geschokt geweest toen Bornhald dié naam noemde. Egwene Alveren. Weer een vrouw die gevaarlijk gezelschap scheen te verkiezen.

‘Niet zij,’ zei Perijn. ‘Een vriend genaamd Springer. En na hem een metgezel van hem. Het waren wolven.’

Die man veroordeelde zichzelf nog meer! ‘Ben je bevriend met wolven, waarvan bekend is dat het schepsels van de Schaduw zijn?’

‘Wolven zijn niet van de Schaduw,’ zei Aybara. ‘Ze haten Schaduwgebroed net zo erg als elk mens dat ik ken.’

‘En hoe weet je dat?’

Aybara zei niets. Er zat hier meer achter. Byar zei dat die man in staat was om wolven te gebieden, met hen mee te rennen alsof hij zelf een wolf was. Die getuigenis was een van de dingen geweest die Galad ervan hadden overtuigd dat een veldslag de enig mogelijke koers was. Het scheen dat Byars woorden geen overdrijving waren geweest.

Maar het was nog niet nodig om daarop in te gaan. Aybara had de moorden toegegeven. ‘Ik aanvaard het doden van wolven niet als iets wat je vrijpleit,’ zei Galad. ‘Veel jagers doden wolven die hun kuddes aanvallen of hun leven bedreigen. De Kinderen hadden niets misdaan. Je aanval op hen was dus moord zonder reden.’

‘Er zat veel meer aan vast,’ zei Aybara. ‘Maar ik denk niet dat ik jou daarvan kan overtuigen.’

‘ Je kunt me niet overtuigen van iets wat niet waar is,’ bevestigde Galad.

‘En je wilt me ook niet met rust laten.’

‘Dan zitten we dus met een patstelling,’ vervolgde Galad. ‘Je hebt misdaden bekend die ik, als dienaar van de gerechtigheid, voor het gerecht móét brengen. Ik kan niet weglopen. Dus je ziet in waarom ik vond dat verder overleg zinloos was?’

‘Stel dat ik bereid zou zijn om terecht te staan?’ vroeg Perijn. Aybara’s vrouw legde haar hand op zijn schouder. Hij legde zijn hand eroverheen, maar wendde zijn blik niet van Galad af. ‘Als je naar ons toe komt en straf aanvaardt voor wat je hebt gedaan...’ zei Galad. Het zou zijn dood betekenen. Dat schepsel zou zich heus niet overgeven.

Achter in het paviljoen waren bedienden aangekomen die theezetten. Thee. Bij een oorlogsoverleg. Aybara had blijkbaar weinig ervaring met dit soort dingen.

‘Geen straf,’ zei Aybara scherp. ‘Een rechtsgeding. Als mijn onschuld wordt bewezen, ben ik vrij en beveel jij als Kapiteinheer-gebieder je mannen om me niet langer lastig te vallen. Vooral Bornhald en die kerel achter je, die gromt als een welp die zijn eerste luipaard ziet.’

‘En als je schuldig wordt bevonden?’

‘Dat hangt ervan af.’

‘Luister niet naar hem, mijn Kapiteinheer-gebieder!’ riep Byar. ‘Hij heeft al eens eerder beloofd zich aan ons over te geven, en toen brak hij zijn woord!’

‘Niet waar!’ zei Aybara. ‘Jullie hielden je niet aan jullie deel van de afspraak!’

‘Ik...’

Galad sloeg op tafel. ‘Dit heeft geen zin. Er komt geen rechtsgeding.’

‘Waarom niet?’ wilde Aybara weten. ‘Je hebt het over gerechtigheid, maar wilt me geen geding bieden?’

‘Wie zou er moeten oordelen?’ vroeg Galad. ‘Zou je mij dat toevertrouwen?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Perijn. ‘Maar Alliandre kan het doen. Zij is koningin.’

‘En jouw metgezel,’ kaatste Galad terug. ‘Ik wil haar niet beledigen, maar ik vrees dat ze je zou vrijpleiten zonder de bewijzen aan te horen. Zelfs de vrouwe Eerste zou niet toereikend zijn. Hoewel ik zelf natuurlijk op haar woord zou vertrouwen, vrees ik dat datzelfde niet voor mijn mannen opgaat.’

Licht, maar wat was die vrouw mooi! Hij wierp een korte blik op haar en zag dat ze bloosde toen ze naar hem keek. Het was heel licht, maar hij wist het zeker. Hij voelde zijn eigen wangen ook warm worden.

‘De Aes Sedai, dan,’ opperde Aybara.

Galad rukte zijn blik los van Berelain en keek Aybara vlak aan. ‘Als je denkt dat het oordeel van iemand uit de Witte Toren mijn mannen tevredenstelt, weet je niet veel over de Kinderen van het Licht, Perijn Aybara.’

Aybara’s ogen werden hard. Ja, dat wist hij. Het was jammer. Een rechtsgeding zou hieraan een ordelijk einde maken. Er kwam een bediende naar de tafel met twee kommen thee, maar die waren niet nodig. Dit overleg was afgelopen.

‘Dan heb je gelijk,’ zei Aybara, en hij leek gefrustreerd. ‘Deze ontmoeting was zinloos.’

‘Nee,’ zei Galad, die nog stiekem een blik op Berelain wierp. ‘Voor mij was het niet zinloos.’ Hij wist nu meer over Aybara’s kracht; dat zou hem helpen in de strijd. Verder was het goed geweest om de gevechten een tijdje uit te stellen, om zeker te weten dat ze nodig waren. Er was nog meer dan genoeg daglicht over om de strijd te laten aanvangen.

Maar... die vrouw dan... de vrouwe Eerste? Hij dwong zichzelf weg te kijken. Het kostte hem moeite.

Galad stond op en boog naar Alliandre en vervolgens naar Berelain. Hij wilde vertrekken. Toen hoorde hij een kreetje. Vreemd genoeg was het geslaakt door de bediende die de thee had gebracht. Galad keek naar haar.

Het was Morgase.

Galad bleef stokstijf staan. Hij was door de ene na de andere zwaardmeester opgeleid om zich nooit door zijn verbazing te laten verlammen, maar op dat ogenblik was al die zorgvuldige oefening voor niets. Dat was zijn stiefmoeder. Dat goudkleurig rode haar waar hij als kind aan had getrokken. Dat gezicht, zo mooi en sterk. Die ogen. Dat waren haar ogen.

Een geest? Hij had de verhalen gehoord. Manifestaties van het kwaad van de Duistere waardoor de doden weer tot leven kwamen. Maar niemand anders in het paviljoen leek ontdaan, en die vrouw was te echt. Aarzelend stak Galad zijn hand uit en raakte de wang van de verschijning aan. Haar huid was warm. ‘Galad?’ zei ze. ‘Wat doe jij hier? Hoe...’

Ze brak haar zin af toen hij haar omhelsde, waardoor de andere aanwezigen verbaasd opkeken. Zij schrok ook. Ze leefde nog! Hoe kon dat?

Ik heb Valda gedood, dacht Galad meteen. Hem gedood vanwege de moord op mijn moeder. Die niet dood is. Ik heb iets verschrikkelijks gedaan.

Nee. Valda verdiende zijn dood voor de aanval op Morgase. Of was dat gedeelte ook niet waar? Hij had Kinderen gesproken die ervan overtuigd waren, maar ze hadden ook zeker geweten dat Morgase dood was.

Dat zou hij later wel uitzoeken. Nu moest hij ophouden zich voor gek te zetten in het bijzijn van zijn mannen. Hij liet zijn stiefmoeder los, maar zij hield zijn arm vast. Ze leek aangeslagen. Hij had haar maar zelden zo gezien.

Perijn Aybara was opgestaan en keek hen fronsend aan. ‘Ken je Maighdin?’

‘Maighdin?’ vroeg Galad. Ze droeg een eenvoudig gewaad en geen sieraden. Probeerde ze zich te verbergen als bediende? ‘Aybara, dit is Morgase Trakand, Verdedigster van het Rijk, Beschermvrouwe van het Volk, Hoogzetel van Huis Trakand. Ze is je koningin!’ Daarop viel er een stilte in het paviljoen. Aybara krabde peinzend in zijn baard. Zijn vrouw keek met grote ogen naar Morgase, geschokt of boos.

‘Maighdin?’ vroeg Aybara. ‘Is dit waar?’

Ze hief haar kin en keek Aybara in de ogen. Hoe konden ze de koningin in haar niet zien?

‘Ik bén Morgase Trakand,’ zei ze. ‘Maar ik heb mijn troon afgestaan ten gunste van Elayne. Ik zweer onder het Licht dat ik de kroon nooit meer zal opeisen.’

Galad knikte. Ja, ze moest hebben gevreesd dat Aybara haar tegen Andor zou gebruiken. ‘Ik neem je mee naar mijn kamp, moeder,’ zei Galad, nog steeds kijkend naar Aybara. ‘Dan kunnen we het hebben over hoe deze man je heeft behandeld.’

Ze richtte een vlakke blik op Galad. ‘Een bevel, Galad? Heb ik hier niets over te zeggen?’

Hij fronste zijn voorhoofd, boog zich naar voren en fluisterde: ‘Houdt hij nog anderen gevangen? Wat voor druk oefent hij op je uit?’

Ze schudde haar hoofd en antwoordde zachtjes. ‘Deze man is niet wat jij denkt dat hij is, Galad. Hij is ruw, en het bevalt me niet wat hij met Andor doet, maar hij is geen vriend van de Schaduw. Ik heb meer te vrezen van je... kameraden dan van Perijn Aybara.’ Ja, ze had reden om de Kinderen te wantrouwen. Goede reden. ‘Wil je met mij meekomen? Ik beloof dat je mag vertrekken en terugkeren naar Aybara’s kamp wanneer je maar wilt. Hoe je in het verleden ook hebt geleden onder de Kinderen, nu zul je veilig zijn. Dat zweer ik.’

Morgase knikte naar hem.

‘Damodred,’ zei Aybara, ‘wacht even.’

Galad draaide zich om en legde zijn hand weer op zijn zwaardknop. Niet als dreigement, maar als geheugensteuntje. Veel mensen in het paviljoen waren gaan fluisteren.

‘Ja?’ zei Galad.

‘Je wilde een rechter,’ zei Aybara. ‘Zou je je moeder in die positie aanvaarden?’

Galad aarzelde niet. Natuurlijk niet; ze was koningin geweest sinds haar achttiende naamdag, en hij had haar oordelen zien vellen. Ze was eerlijk. Streng, maar eerlijk.

Maar zouden de andere Kinderen haar ook aanvaarden? Ze was opgeleid door de Aes Sedai. Ze zouden haar beschouwen als een van hen. Een probleem. Maar als het hierin een uitweg vormde, dan zagen ze misschien de waarheid in.

‘Ja,’ zei Galad. ‘En als ik voor haar insta, dan mijn mannen ook.’

‘Nou,’ zei Aybara, ‘ik zou haar ook aanvaarden.’ Beide mannen wendden zich naar Morgase. Ze stond daar in haar eenvoudige gele gewaad en leek met het ogenblik meer een koningin. ‘Perijn,’ zei ze, ‘als ik een oordeel vel, zal ik mijn besluiten niet temperen. Je hebt me opgevangen toen ik onderdak nodig had, en daar ben ik je dankbaar voor. Maar als ik van oordeel ben dat je moord op je geweten hebt, dan zal ik dat kenbaar maken.’

‘Dat is aanvaardbaar,’ zei Aybara. Hij scheen het oprecht te menen. ‘Mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar zachtjes in Galads oor, en hij klonk bezield. ‘Ik vrees dat het een schijnvertoning zou zijn! Hij heeft niet gezegd dat hij zich zou onderwerpen aan zijn straf.’

‘Nee, dat heb ik inderdaad niet gezegd,’ zei Aybara. Hoe had hij die fluistering verstaan? ‘Het zou zinloos zijn. Jullie denken dat ik een Duistervriend en een moordenaar ben. Jullie zouden me toch niet op mijn woord geloven dat ik straf zou ondergaan, behalve als jullie me in hechtenis hadden. En dat sta ik niet toe.’

‘Ziet u?’ zei Byar nu luider. ‘Wat is er de zin van?’ Galad keek weer in Aybara’s gouden ogen. ‘We houden een rechtsgeding,’ besloot hij met meer overtuiging. ‘En wettige rechtvaardiging. Ik begin het te begrijpen, Kind Byar. We moeten onze beweringen staven, anders zijn we niet beter dan Asunawa.’

‘Maar dat rechtsgeding zal niet eerlijk verlopen!’ Galad wendde zich tot de lange soldaat. ‘Twijfel je aan de onpartijdigheid van mijn moeder?’

De slungelige man verstijfde, maar toen schudde hij zijn hoofd. ‘Nee, Kapiteinheer-gebieder.’

Galad draaide zich weer naar Aybara om. ‘Ik verzoek koningin Alliandre te bevestigen dat dit rechtsgeding in haar rijk wettelijk bindend zal zijn.’

‘Als heer Aybara dat verzoekt, zal ik het toestaan.’ Ze klonk onbehaaglijk.

‘Ik verzoek dat inderdaad, Alliandre,’ antwoordde Perijn. ‘Maar alleen als Damodred belooft al mijn mensen vrij te laten. Hou gerust de spullen, maar laat de mensen gaan, zoals je me eerder al had beloofd.’

‘Goed dan,’ zei Galad. ‘Dat gebeurt zodra het geding begint. Ik beloof het. Wanneer ontmoeten we elkaar?’

‘Geef me een paar dagen om me voor te bereiden.’

‘Over drie dagen, dan,’ zei Galad. ‘We houden het rechtsgeding hier, in dit paviljoen, op deze plek.’

‘Breng je getuigen mee,’ zei Aybara. ‘Ik zal er zijn.’

27

Een oproep om te gaan staan

Ik heb niets tegen een verhoor van de Draak, las Egwene in de brief die in haar werkkamer was bezorgd. Sterker nog, hoemeer macht een man krijgt, hoe noodzakelijker vragen worden. Ik weet van mezelf dat ik mijn trouw niet eenvoudig schenk, maar hem heb ik mijn trouw geschonken. Niet vanwege de troon die hij me heeft verschaft, maar om wat hij voor Tyr heeft gedaan. Ja, hij wordt met de dag grilliger. Wat kunnen we anders verwachten van de Herrezen Draak? Hij zal de wereld breken. We wisten dit toen we hem ons vertrouwen schonken, net zoals een matroos soms zijn vertrouwen moet schenken aan de kapitein die zijn schip recht op het strand af stuurt. Als er een niet te bevaren storm achter hem nadert, dan is het strand de enige keus.

Toch baren uw woorden me zorgen. De vernietiging van de zegels is iets wat uitsluitend na zorgvuldig overwegen zou moeten plaatsvinden. De Draak heeft me opgedragen een leger te verzamelen, en dat heb ik gedaan. Als u in de beloofde Poorten voorziet, dan zal ik enkele troepen meenemen naar deze ontmoetingsplek, samen met de trouwe Hoogheren en Hoogvrouwes. Wees er echter van doordrongen dat de Seanchaanse aanwezigheid ten westen van mij me nog altijd zwaar bedrukt. Het grootste deel van mijn legers moet achterblijven. Hoogheer Darlin Sisnera, koning van Tyr onder regentschap van de Herrezen Draak Rhand Altor

Egwene tikte met haar vinger op het vel papier. Ze was onder de indruk; Darlin had zijn woorden opgeschreven in plaats van een boodschapper te sturen die ze uit zijn hoofd had geleerd. Als zo’n boodschapper in de verkeerde handen viel, zou Darlin zijn woorden altijd kunnen ontkennen. Een man veroordelen voor verraad op basis van de getuigenis van één boodschapper was lastig. Woorden op papier, echter... Stoutmoedig. Door ze op te schrijven zei Darlin: ‘Het kan me niet schelen of de Draak ontdekt wat ik heb geschreven. Ik sta erachter.’

Maar het grootste deel van zijn leger achterlaten? Dat was niet aanvaardbaar. Egwene vulde haar pen met inkt.

Koning Darlin. Uw zorg om uw koninkrijk is terecht, net als uw trouw aan de man die u volgt. Ik weet dat de Seanchanen een gevaar vormen voor Tyr, maar laten we niet vergeten dat de Duistere, niet de Seanchanen, onze voornaamste zorg is in deze verschrikkelijke tijden. Misschien waant u zich veilig voor de Trolloks nu u zo ver van de strijdlinies verwijderd bent, maar hoe zult u zich voelen als eenmaal de buffers van Andor en Cairhien zijn gevallen? Tussen u en de Seanchanen liggen honderden roeden. Egwene stopte even. Tussen Tar Valon en de Seanchanen hadden ook honderden roeden gelegen, maar de Toren was bijna vernietigd. Zijn angst was terecht, en het was goed van hem dat hij daar als koning bij stilstond. Maar ze had zijn leger nodig op de Akker van Merrilor. Misschien kon ze iets bieden zodat hij veilig was en tegelijkertijd hulp bood bij Rhand.

Illian houdt voorlopig stand, schreef ze, en vormt een buffer tussen de Seanchanen en u. Ik zal u voorzien van Poorten en een belofte. Als de Seanchanen oprukken naar Tyr, dan zal ik u Poorten verschaffen zodat u onmiddellijk kunt terugkeren om uw natie te verdedigen.

Ze aarzelde. De kans was groot dat de Seanchanen nu ook konden Reizen. Niemand was veilig voor hen, hoe ver weg of dichtbij ook. Als ze besloten Tyr aan te vallen, dan was het misschien niet eens voldoende als Darlin toegang had tot Poorten. Ze huiverde toen ze dacht aan haar eigen tijd bij de Seanchanen, gevangen als damane. Ze walgde van hen met een haat die haar soms zorgen baarde. Maar Darlins steun was van doorslaggevend belang voor haar. Ze knarsetandde en vervolgde haar brief. De Herrezen Draak moet onze volledige troepenmacht verzameld zien tegen zijn overmoedige bedoelingen. Als we hem halfhartig tegemoet treden, brengen we hem nooit van zijn koers af. Kom alstublieft met al uw troepen.

Ze strooide zand over de brief, vouwde hem op en verzegelde hem. Darlin en Elayne heersten over de twee machtigste koninkrijken. Beiden waren heel belangrijk voor haar plannen. Hierna zou ze antwoorden op een brief van Gregorin den Lushenos uit Illian. Ze had hem nog niet rechtstreeks laten weten dat ze Mattin Stepaneos in de Witte Toren had, maar had erop gezinspeeld. Ze had ook Mattin zelf gesproken en hem laten weten dat hij vrij was om te vertrekken als hij dat wenste. Ze wilde er geen gewoonte van maken om monarchen tegen hun wil vast te houden. Helaas vreesde Mattin nu voor zijn leven als hij zou terugkeren. Hij was te lang weg geweest en zag Illian als een land dat de Herrezen Draak in zijn zak had. Wat waarschijnlijk ook zo was. Wat een puinhoop.

Eén probleem tegelijk. Gregorin, de stadhouder van Illian, stond in het geheel niet te springen om haar zaak te steunen; hij scheen nog meer geïntimideerd door Rhand dan Darlin, en voor hem waren de Seanchanen geen verre zorg. Ze stonden bij hem al bijna op de stadspoort te bonzen.

Ze schreef Gregorin een onomwonden brief met eenzelfde belofte als ze aan Darlin had gedaan. Misschien kon ze regelen dat Mattin wegbleef – iets wat beide mannen mogelijk wilden, hoewel ze Gregorin dat niet zou vertellen – en zou hij dan in ruil daarvoor zijn legers meenemen naar het noorden.

Vaag besefte ze wat ze deed. Ze gebruikte Rhands verklaring als baken om daarmee de monarchen te verzamelen en aan de Witte Toren te binden. Ze zouden komen ter ondersteuning van haar argumenten tegen het breken van de zegels. Maar uiteindelijk zouden ze de mensheid dienen in de Laatste Slag.

Er werd aan haar deur geklopt. Ze keek op toen Silviana naar binnen gluurde. De vrouw stak een brief omhoog. Hij was strak opgerold omdat hij was aangekomen per postduif. ‘Je kijkt grimmig,’ merkte Egwene op.

‘De invasie is begonnen,’ zei ze. ‘De uitkijktorens langs de grens van de Verwording vallen een voor een uit. Hordes Trolloks rukken op onder zwart kolkende wolken. Kandor, Arafel en Saldea zijn in oorlog.’

‘Houden ze stand?’ vroeg Egwene met een steek van angst.

‘Ja,’ antwoordde Silviana. ‘Maar het nieuws is onzeker en komt mondjesmaat binnen. In deze brief – van ogen-en-oren die ik vertrouw – staat dat er sinds de Trollok-oorlogen niet meer zo’n grote aanval is geweest.’

Egwene haalde diep adem. ‘En Tarwins Kloof?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Zoek het uit. Roep Siuan hierheen. Zij weet misschien meer. Het netwerk van de Blauwen is het meest uitgebreid.’ Siuan zou niet alles weten, natuurlijk, maar ze zou zich ermee bezighouden. Silviana knikte kort. Het overduidelijke sprak ze niet uit: dat het netwerk van de Blauwen van de Blauwe Ajah was en dat de Amyrlin er geen beslag op mocht leggen. Nou, de Laatste Slag was ophanden. Er moesten concessies worden gedaan.

Silviana sloot zachtjes de deur, en Egwene pakte haar pen op om haar schrijven aan Gregorin te voltooien. Ze werd gestoord doordat er nogmaals werd geklopt, nu dringender. Silviana gooide meteen daarna de deur open.

‘Moeder,’ zei ze. ‘Ze vergaderen. Zoals u had voorspeld!’ Hoewel Egwene geërgerd was, legde ze rustig haar pen neer en stond op. ‘Laten we dan maar gaan.’

Ze liep met snelle passen haar werkkamer uit. In de voorkamer van de Hoedster waren twee Aanvaarden: Nicola, die net was verheven, en Nissa. Ze zou graag zien dat die beiden de stola verwierven voordat de Laatste Slag begon. Ze waren nog jong, maar sterk, en elke zuster zou nodig zijn; zelfs iemand als Nicola, die in het verleden had bewezen een slecht oordeelsvermogen te hebben. Deze twee hadden het nieuws over de Zaal gebracht; de Novices en Aanvaarden waren het trouwst aan Egwene, maar werden vaak genegeerd door de zusters. Voorlopig bleven ze hier achter terwijl Egwene en Silviana zich naar de Zaal repten.

‘Ongelooflijk dat ze dit proberen,’ zei Silviana zachtjes onder het lopen.

‘Het is niet wat je denkt,’ gokte Egwene. ‘Ze zullen niet proberen me af te zetten. De verdeling ligt nog te vers in het geheugen.’

‘Waarom houden ze dan een bespreking zonder u?’

‘Je kunt ook dingen tegen de Amyrlin ondernemen zonder haar af te zetten.’

Ze verwachtte dit al enige tijd, al maakte dat het nog niet minder frustrerend. Maar Aes Sedai bleven, helaas, Aes Sedai. Het was slechts een kwestie van tijd geweest voordat iemand zou proberen haar macht te ontfutselen.

Ze kwamen bij de Zaal aan. Egwene duwde de deuren open en stapte naar binnen. Haar verschijnen werd ontvangen met koele Aes Sedai-blikken. De zetels waren niet allemaal gevuld, maar twee derde wel. Ze was verbaasd drie Rode Gezetenen te zien. Hoe zat het met Pevara en Javindhra? Kennelijk was hun aanhoudende afwezigheid in deze tijd aanleiding geweest voor de Roden om actie te ondernemen. Ze waren vervangen door Rachin en Viria Connoral. Die twee waren de enige zusjes in de Witte Toren nu Vandene en Adeleas dood waren; een vreemde keus, maar niet onverwacht. Zowel Romanda als Lelaine was er. Ze keken Egwene vlak aan. Wat merkwaardig om hen hier te zien, bij zoveel zusters met wie ze het oneens waren geweest. Een gezamenlijke vijand – Egwene – kon vele kloven overbruggen. Ze zou daar misschien blij om moeten zijn. Lelaine was de enige Blauwe, en er was ook maar één Bruine zuster: Takima, die misselijk leek. De zuster met haar ivoorkleurige huid ontweek Egwenes blik. Er waren twee Witte zusters, twee Gele – onder wie Romanda – twee Grijze, en alle drie de Groene. Egwene knarste met haar tanden toen ze dat zag. Dat was de Ajah die zij zou hebben gekozen, maar die bezorgde haar de meeste kopzorgen! Egwene berispte hen niet omdat ze zonder haar een vergadering hadden belegd; ze beende gewoon tussen hen door en liet zich door Silviana aankondigen. Ze draaide zich om en nam plaats op de Amyrlin Zetel, met haar rug naar het grote roosvenster. Ze bleef zwijgen. ‘Nou?’ vroeg Romanda uiteindelijk. Met haar grijze haar in een knot leek ze wel een moederwolf op een rots voor haar hol. ‘Gaat u niets zeggen, Moeder?’

‘Jullie hadden me niet van deze vergadering op de hoogte gesteld,’ zei Egwene, ‘dus ik neem aan dat jullie mijn woorden niet willen. Ik ben alleen maar gekomen om mee te luisteren.’ Dat leek hen nog onbehaaglijker te maken. Silviana liep met een verongelijkt gezicht naar haar toe.

‘Goed dan,’ zei Rubinde. ‘Ik geloof dat we nu van Saroiya zouden horen.’

De forse Witte was een van de Gezetenen die de Toren hadden verlaten toen Elaida werd verheven, maar ze had voldoende problemen veroorzaakt in Salidar. Egwene was niet verbaasd haar hier te zien. De vrouw stond op en keek nadrukkelijk niet naar Egwene. ‘Ik zal mijn getuigenis toevoegen. Tijdens de dagen van... onzekerheid binnen de Toren’ – daarmee bedoelde ze de verdeling; er waren niet veel zusters die daar rechtstreeks naar verwezen – ‘deed de Amyrlin wat Romanda aangaf. Het was een verrassing voor ons toen ze om een oorlogsverklaring riep.

De wet voorziet in regels waarmee de Amyrlin bijna volledige macht krijgt zodra officieel de oorlog is verklaard. Door ons te laten overhalen oorlog te voeren tegen Elaida, gaven we de Amyrlin de middelen om de Zaal aan haar wil te onderwerpen.’ Ze keek om zich heen, maar niet naar Egwene. ‘Ik ben van mening dat de Amyrlin zoiets opnieuw kan proberen. Dat moet worden voorkomen. De Zaal is bedoeld als tegenwicht voor de macht van de Amyrlin.’ Ze ging zitten.

Het horen van die woorden was eigenlijk een opluchting voor Egwene. Je kon er nooit zeker van zijn wat er allemaal werd bekokstoofd in de Witte Toren. Deze vergadering betekende dat haar plannen zich ontwikkelden zoals ze hoopte en dat haar vijanden – of eigenlijk haar schoorvoetende bondgenoten – niet hadden doorzien wat ze wérkelijk deed. Ze waren te druk met reageren op dingen die Egwene maanden geleden had gedaan.

Dat betekende niet dat ze ongevaarlijk waren. Maar als je een gevaar zag aankomen, kon je ermee omgaan.

‘Wat kunnen we doen?’ vroeg Magla. Zij keek wel even naar Egwene. ‘Uit voorzorg, bedoel ik. Om ervoor te zorgen dat de Zaal van de Toren op geen enkele wijze wordt beperkt.’

‘We mogen geen oorlogsverklaring uitvaardigen,’ zei Lelaine beslist. ‘Maar kunnen we het nalaten?’ vroeg Varilin. ‘Er wordt wel door de ene helft van de Witte Toren de oorlog verklaard aan de andere helft, maar niet aan de Schaduw?’

‘De oorlog is al verklaard aan de Schaduw,’ zei Takima aarzelend. ‘Moet er een officiële verklaring komen? Is ons bestaan niet voldoende? Maken de geloften ons standpunt niet duidelijk?’

‘Maar we moeten een verklaring uitvaardigen,’ zei Romanda. Zij was de oudste onder hen en had de leiding over de bijeenkomst. ‘Iets om liet standpunt van de Zaal bekend te maken, om te voorkomen dat de Amyrlin een onverstandige oorlogsverklaring doet.’ Romanda scheen zich in het geheel niet te schamen voor wat ze hier deden. Ze keek Egwene recht aan. Nee, zij en Lelaine zouden het Egwene niet snel vergeven dat ze een Rode als Hoedster had gekozen. ‘Maar hoe moeten we zo’n boodschap versturen?’ vroeg Andaya. ‘Ik bedoel, wat moeten we doen? Een verklaring van de Zaal uitvaardigen, met de strekking dat er geen oorlogsverklaring komt? Zou dat niet belachelijk overkomen?’

De vrouwen zwegen. Egwene merkte dat ze knikte, hoewel dat niet specifiek het gezegde betrof. Ze was onder ongebruikelijke omstandigheden verheven. Als het aan hen werd overgelaten, zou de Zaal proberen grotere macht te vergaren dan zij had. Vandaag had eenvoudig een stap in die richting kunnen zijn. De kracht van de Amyrlin Zetel was in de loop der eeuwen niet constant geweest; de een had bijna alleenrecht, terwijl een ander werd gestuurd door de Gezetenen.

‘Ik vind dit een wijs besluit van de Zaal,’ zei Egwene heel behoedzaam. De Gezetenen keken haar aan. Sommigen leken opgelucht. Degenen die haar echter beter kenden, keken haar argwanend aan. Nou, dat was goed. Ze konden haar beter als dreiging zien dan als een kind dat ze konden koeioneren. Ze hoopte dat de vrouwen haar uiteindelijk zouden eerbiedigen als hun leidster, maar gezien de tijd die ze had kon ze niet alles doen.

‘De oorlog tussen groeperingen binnen de Toren was een ander soort strijd,’ vervolgde Egwene. ‘Het was in hoge mate en individueel mijn strijd, als Amyrlin, want die scheiding ging in eerste instantie óm de Amyrlin Zetel.

Maar de oorlog tegen de Schaduw is groter dan een afzonderlijke persoon. Hij is groter dan jullie of ik, groter dan de Witte Toren. Het is de oorlog van al het leven en de gehele schepping, van de armste bedelaar tot de machtigste koningin.’ De Gezetenen overpeinsden dat in stilte.

Romanda sprak als eerste. ‘En u zou er dus niet tegen gekant zijn als de Zaal de uitvoering van de oorlog overneemt door generaal Brins legers en de Torenwacht aan te sturen?’

‘Dat hangt ervan af,’ zei Egwene, ‘hoe zo’n regeling zou worden verwoord.’

Er was beweging te horen op de gang buiten en even later rende Saerin de Zaal in, vergezeld door Janya Frende. Ze wierpen Takima vernietigende blikken toe, en die laatste kromp ineen als een geschrokken vogel. Saerin en Egwenes andere aanhangers hadden ongetwijfeld vlak na Egwene zelf over deze vergadering gehoord. Romanda schraapte haar keel. ‘Misschien moeten we kijken of er iets hulpvaardigs in de Wet van de Oorlog staat.’

‘Ik ben ervan overtuigd dat je die inmiddels vrij grondig hebt bestudeerd, Romanda,’ zei Egwene. ‘Wat stel je voor?’

‘Er is een regeling waarin de Zaal de uitvoering van een oorlog overneemt,’ vertelde Romanda.

‘Daar is toestemming van de Amyrlin voor nodig,’ zei Egwene achteloos. Als dat Romanda’s spelletje was, hoe had ze dan gedacht Egwenes toestemming te krijgen nadat ze zonder haar een vergadering hadden belegd? Misschien had ze toch een ander voornemen gehad. ‘Ja, daar zou de toestemming van de Amyrlin voor nodig zijn,’ beaamde Rachin. Ze was een lange, donkerharige vrouw die haar haren vaak in een rol van vlechten op haar hoofd droeg. ‘Maar u zei dat u het wijs van ons vond dat we die maatregel namen.’

‘Ja,’ zei Egwene, die deed alsof ze zich in de hoek gedrukt voelde, ‘maar instemmen met de Zaal is heel anders dan een regeling toestaan die me weghoudt van de dagelijkse gang van zaken van het leger. Wat moet de Amyrlin Zetel doen als ze zich niet bekommert om de oorlog?’

‘Volgens de verslagen hebt u zich gewijd aan bakkeleien met koningen en koninginnen,’ zei Lelaine. ‘Dat lijkt me een uitgelezen taak voor de Amyrlin.’

‘Dus jullie willen staan voor zo’n regeling?’ vroeg Egwene. ‘De Zaal bekommert zich om het leger, terwijl ik het gezag heb om met de monarchen van de wereld om te gaan?’

‘Ik...’ zei Lelaine. ‘Ja, daar zou ik voor opstaan.’

‘Ik zou er wel mee kunnen instemmen,’ zei Egwene.

‘Zullen we erover stemmen?’ opperde Romanda snel, alsof ze bang was dat deze kans voorbij zou gaan.

‘Goed dan,’ zei Egwene. ‘Wie staat er op voor dit voorstel?’ Kubinde kwam overeind, gevolgd door Faiselle en Farna, de andere Groenen. Rachin en haar zus stonden snel op, hoewel Barasine met samengeknepen ogen naar Egwene keek. Magla stond daarna op, en schoorvoetend sloot Romanda zich bij haar aan. Ferane kwam langzaam overeind. Lelaine was de volgende. Zij en Romanda wierpen elkaar schroeiende blikken toe.

Dat waren er negen. Egwenes hart ging tekeer terwijl ze naar Takima keek. De vrouw leek erg verontrust, alsof ze probeerde Egwenes spel te doorzien. Datzelfde gold voor Saroiya. De berekenende Witte keek Egwene onderzoekend aan, trekkend aan haar oorlel. Plotseling werden haar ogen groot en deed ze haar mond open om iets te zeggen.

Op dat ogenblik kwamen Doesine en Yukiri de kamer binnen. Saerin stond meteen op. De slanke Doesine keek naar de vrouwen om haar heen. ‘Voor welk voorstel staan we?’

‘Een belangrijk voorstel,’ antwoordde Saerin.

‘Nou, dan zal ik er ook maar voor staan.’

‘Net als ik,’ zei Yukiri.

‘De mindere overeenstemming is kennelijk gegeven,’ zei Saerin. ‘De Zaal krijgt het gezag over het leger van de Witte Toren, terwijl de Amyrlin het gezag krijgt om zich met de monarchen van de wereld bezig te houden.’

‘Nee!’ riep Saroiya, die opstond. ‘Snappen jullie het niet? Hij is een koning! Hij heeft de Bladerkroon. Jullie hebben de Amyrlin zojuist als enige de verantwoordelijkheid gegeven voor omgang met de Herrezen Draak!’

Er viel een stilte in de Zaal.

‘Nou,’ zei Romanda, ‘ze zal toch vast...’ Ze liet haar stem wegsterven toen ze zich omdraaide en Egwenes serene gezicht zag. ik neem aan dat iemand nu moet vragen om de meerdere overeenstemming,’ zei Saerin droogjes. ‘Maar jullie hebben je al heel vakkundig met het mindere touw opgehangen.’

Egwene stond op. ik meende het toen ik zei dat ik dit wijs vond van de Zaal, en niemand heeft zich “opgehangen”. Het is verstandig van de Zaal om mij de leiding te geven over de omgang met de Herrezen Draak; hij zal een ferme, vertrouwde hand nodig hebben. Het was verstandig van jullie om in te zien dat de bijzonderheden van het aansturen van het leger te veel van mijn aandacht vergden. Jullie zullen iemand van jullie groep moeten aanwijzen om al generaal Brins bevoorradingsverzoeken en rekruteringsschema’s te bekijken en goed te keuren. Laat me jullie verzekeren dat er daar een heleboel van zijn.

Ik ben blij dat jullie de behoefte hebben ingezien om de Amyrlin bij te staan, hoewel ik bepaald niét blij ben met de geheimzinnige aard van deze bijeenkomst. Probeer niet te ontkennen dat het in het geheim werd gedaan, Romanda. Ik zie dat je tegenwerpingen wilt maken. Als je wilt spreken, weet dan dat ik je op de Drie Geloften vastpin en rechtstreeks laat antwoorden.’ De Gele zuster slikte haar opmerking in.

‘Hoe kan het dat jullie nog niet hebben geleerd hoe dom dit soort daden zijn?’ vroeg Egwene. ‘Hebben jullie zo’n slecht geheugen?’ Ze keek om beurten naar de vrouwen en was tevreden te zien hoeveel er ineenkrompen.

‘Het wordt tijd,’ zei Egwene, ‘dat er een verandering wordt doorgevoerd. Ik stel voor dat er geen verdere bijeenkomsten van deze aard plaatsvinden. Ik stel voor dat in de Torenwet wordt opgenomen dat als een Gezetene de Witte Toren verlaat, haar Ajah een vervangster moet aanwijzen die tijdens de afwezigheid van de Gezetene kan stemmen. Ik stel voor dat in de Torenwet wordt opgenomen dat er pas een zitting van de Zaal kan worden gehouden als elke Gezetene of haar vervangster aanwezig is, of ze zélf bericht heeft gestuurd dat ze er niet bij kan zijn. Ik stel voor dat de Amyrlin op de hoogte móét worden gesteld – en redelijk op tijd zodat ze de zitting kan bijwonen als ze wil – van elke bijeenkomst van de Zaal, behalve wanneer ze onvindbaar of om een andere reden verhinderd is.’

‘Stoutmoedige wijzigingen, Moeder,’ zei Saerin. ‘U wilt gebruiken veranderen die al eeuwen bestaan.’

‘Gebruiken die tot nog toe alleen zijn toegepast voor verraad, achterbaksheid en verdeling,’ zei Egwene. ‘Het wordt tijd dat dit gat wordt gedicht, Saerin. De laatste keer dat deze stap effectief werd toegepast, kreeg de Zwarte Ajah ons zover dat we een Amyrlin afzetten, in haar plaats een dwaas verhieven, en de Toren verdeeld raakte. Ben je je ervan bewust dat het in Kandor, Saldea en Arafel krioelt van het Schaduwgebroed?’

Enkele zusters slaakten kreten. Anderen knikten, onder wie Lelaine. Dus het Blauwe netwerk was nog altijd betrouwbaar. Mooi zo. ‘De Laatste Slag staat voor de deur,’ zei Egwene. ‘Ik trek mijn voorstel niét in. Ofwel jullie gaan nu staan, of jullie zullen bekend blijven – tot het einde der tijden – als degenen die weigerden. Kunnen jullie aan het einde van een Eeuw niet gaan staan voor openheid en licht? Willen jullie het niet – voor de bestwil van ons allemaal – onmogelijk maken dat er een bijeenkomst van de Zaal wordt gehouden zonder dat jullie erbij aanwezig zijn? Als iedereen kan worden buitengesloten, betekent dat de mogelijkheid dat jij wordt buitengesloten.’

De vrouwen zwegen. Een voor een gingen degenen die nog stonden weer zitten om zich voor te bereiden op de nieuwe stemming. ‘Wie staat er voor dit voorstel?’ vroeg Egwene. Ze stonden op. Gelukkig stonden ze op; een voor een, langzaam, met tegenzin. Maar ze deden het. Allemaal.

Egwene slaakte een diepe zucht. Ze mochten dan kibbelen en konkelen, maar ze zagen de waarheid in. Ze hadden dezelfde doelen. Als ze het oneens waren, dan was dat omdat ze verschillende gezichtspunten hadden over hoe ze die doelen moesten bereiken. Soms was liet moeilijk om dat niet te vergeten.

Kennelijk onthutst door wat ze hadden gedaan, lieten de Gezetenen de bijeenkomst opbreken. Buiten hadden zich zusters verzameld, verbaasd te zien dat de Zaal zitting hield. Egwene knikte naar Saerin en haar andere aanhangers en liep met Silviana aan haar zijde de kamer uit.

‘Dat was een overwinning,’ zei de Hoedster zodra ze alleen waren. Ze klonk tevreden. ‘Maar u hebt wel het gezag over onze legers opgegeven.’

‘Ik moest wel,’ zei Egwene. ‘Ze hadden me op elk gewenst ogenblik het bevel kunnen afnemen; op deze manier heb ik er nog iets voor teruggekregen.’

‘Gezag over de Herrezen Draak?’

‘Ja,’ zei Egwene, ‘maar ik had het meer over het opheffen van die leemte in de Torenwet. Zolang het mogelijk bleef dat de Gezetenen elkaar in het geheim ontmoetten, kon mijn gezag – het gezag van elke Amyrlin – worden omzeild. Als ze nu willen konkelen, zullen ze dat moeten doen waar ik bij ben.’

Silviana liet een van haar zeldzame glimlachjes zien. ‘Ik vermoed dat aangezien zoiets als vandaag het gevolg is van dergelijk gekonkel, Moeder, ze van nu af aan langer zullen aarzelen.’

‘Dat was de bedoeling,’ zei Egwene. ‘Hoewel ik betwijfel of de Aes Sedai ooit zullen ophouden met pogingen tot konkelen. Maar ze mogen eenvoudigweg niet dobbelen met de Laatste Slag of de Herrezen Draak.’

In Egwenes werkkamer stonden Nicola en Nissa nog te wachten. ‘Dat hebben jullie goed gedaan,’ zei Egwene. ‘Heel goed. En daarom wil ik jullie meer verantwoordelijkheid geven. Ga naar het Reisterrein en vertrek naar Caemlin; de koningin daar verwacht jullie. Keer terug met de voorwerpen die zij jullie geeft.’

‘Ja, Moeder,’ zei Nicola grijnzend. ‘Wat geeft ze ons?’

‘Ter’angrealen,’ antwoordde Egwene. ‘Gebruikt voor bezoeken aan de Wereld der Dromen. Ik ga jullie, en enkele anderen, opleiden in het gebruik ervan. Gebruik ze echter niet zonder mijn uitdrukkelijke toestemming. Ik zal een paar soldaten met jullie mee sturen.’ Dat zou voldoende moeten zijn om die twee in het gareel te houden. De twee Aanvaarden maakten knicksen en draafden opgewonden weg. Silviana keek Egwene aan. ‘U hebt ze niet laten beloven te zwijgen. Het zijn Aanvaarden, en ze zullen beslist opscheppen over het feit dat ze worden opgeleid met de ter’angrealen.’

‘Daar reken ik op,’ zei Egwene, die naar de deur van de werkkamer liep.

Silviana trok haar wenkbrauw op.

‘Ik zal die meisjes niets laten overkomen,’ zei Egwene. in feite zullen ze een stuk minder in Tel’aran’rhiod doen dan ze waarschijnlijk vermoeden na wat ik zojuist heb gezegd. Rosil is tot nu toe meegaand geweest, maar ze zou me nooit Aanvaarden in gevaar laten brengen. Dit is alleen maar om de juiste geruchten op gang te helpen.’

‘Wat voor geruchten?’

‘Gawein heeft de moordenares verjaagd,’ zei Egwene. ‘Er is al dagen geen moord meer gepleegd, en ik neem aan dat we hem daar dankbaar voor moeten zijn. Maar ze verstopt zich nog steeds, en ik heb Zwarte zusters naar me zien kijken in Tel’aran’rhiod. Als ik ze hier niet kan vangen, doe ik het daar. Maar eerst moet ik iets bedenken om hen te laten geloven dat ze weten waar ze ons kunnen vinden.’

‘Zolang het maar de bedoeling is dat ze ü vinden, en niet die meisjes,’ zei Silviana met een kalme, maar ijzersterke stem. Zij was ook Meesteres der Novices geweest.

Egwene merkte dat ze grimaste toen ze terugdacht aan de dingen die van haar werden verwacht toen ze nog Aanvaarde was. Ja, Silviana had gelijk. Ze zou ervoor moeten zorgen dat ze Nicola en Nissa niet aan gelijksoortige gevaren blootstelde. Zij had het overleefd en was er sterker door geworden, maar Aanvaarden moesten niet aan dergelijke beproevingen worden onderworpen, behalve als er echt geen andere keus was.

‘Ik zal oppassen,’ zei Egwene. ‘Ze hoeven alleen maar het gerucht te verspreiden dat ik binnenkort een heel belangrijke ontmoeting heb. Als ik de basis goed voorbereid, zal ons fantoom het niet kunnen weerstaan om te komen afluisteren.’

‘Dapper.’

‘Essentieel,’ zei Egwene. Ze aarzelde met haar hand op de deur. ‘Over Gawein gesproken, ben je er al achter waar ergens in de stad hij zit?’

‘Eigenlijk, Moeder, heb ik daar eerder vandaag iets over gehoord. Het schijnt dat... nou, hij niet in de stad is. Een van de zusters die uw boodschap afleverde bij de koningin van Andor, keerde terug met het nieuws dat ze hem daar had gezien.’

Egwene kreunde en sloot haar ogen. Die man kost me nog eens het leven, dacht ze. ‘Vraag hem terug te keren. Hoe woest hij me ook maakt, ik zal hem de komende dagen nodig hebben.’

‘Ja, Moeder,’ zei Silviana, die een vel papier pakte.

Egwene liep haar werkkamer in om verder te gaan met haar brieven.

Er was weinig tijd.

Zo ontzettend weinig tijd.

28

Merkwaardigheden

Wat heb je je voorgenomen, echtgenoot?’ vroeg Faile. Ze waren terug in hun tent na het overleg met de Witmantels. Perijns daden hadden haar verbaasd; dat was verfrissend, maar ook verontrustend.

Hij deed zijn jas uit. ‘Ik ruik iets vreemds in de wind, Faile. Iets wat ik nog nooit heb geroken.’ Hij aarzelde en keek haar aan. ‘Er zijn geen wolven.’

‘Geen wolven?’

‘Ik voel ze niet in de buurt,’ zei Perijn met een afwezige blik in zijn ogen. ‘Eerder waren er wel een paar. Nu zijn ze weg.’

‘Je zei toch dat ze niet graag in de buurt van mensen komen?’ Hij trok zijn hemd uit en onthulde een gespierde borst met krullend bruin haar. ‘Er waren vandaag te weinig vogels, te weinig dieren in het kreupelhout. Het Licht verzenge die hemel. Is die hier de oorzaak van, of is het iets anders?’ Hij zuchtte en ging op hun slaapvlonder zitten.

‘Ga je... daarheen?’ vroeg Faile.

‘Er is iets mis,’ herhaalde hij. ‘Ik moet uitzoeken wat ik kan voordat het rechtsgeding begint. Er zijn misschien antwoorden te vinden in de wolfsdroom.’

Het rechtsgeding. ‘Perijn, dit bevalt me niet.’

‘Je bent boos vanwege Maighdin.’

‘Natuurlijk ben ik boos vanwege Maighdin,’ zei ze. Ze hadden samen Malden doorstaan, en ze had niet aan Faile verteld dat ze de koningin van heel Andor was? Faile stond voor gek; als een opschepster in een dorp die met haar vaardigheid met het zwaard pochte tegenover een zwaardmeester op doorreis.

‘Ze wist niet of ze ons kon vertrouwen,’ zei Perijn. ‘Ze was kennelijk op de vlucht voor een Verzaker. Ik zou me ook verborgen hebben gehouden.’ Faile keek hem woest aan.

‘Kijk me niet zo aan,’ zei hij. ‘Ze deed het niet om jou voor gek te zetten, Faile. Ze had haar redenen. Laat het los.’ Daardoor voelde ze zich een stukje beter; het was fijn dat hij nu voor zichzelf opkwam. ‘Nou, ik vraag me wel af wie Lini zal blijken te zijn. Een Seanchaanse koningin? En is meester Gil stiekem de koning van Arad Doman in ballingschap?’

Perijn glimlachte, ik vermoed dat ze haar dienaren zijn. Gil is wie hij zegt dat hij is, in ieder geval. Balwer zal zich wel de haren uit het hoofd trekken omdat hij het niet had doorzien.’

‘Ik wed dat hij het wel had doorzien,’ zei Faile, die naast hem neerknielde. ‘Perijn, ik meende wat ik zei over dat rechtsgeding. Ik ben ongerust.’

‘Ik laat me niet gevangennemen. Ik heb alleen gezegd dat ik zou komen opdagen en ze de kans zou geven bewijzen aan te voeren.’

‘Wat is er dan de zin van?’ vroeg Faile.

‘Het geeft me meer tijd om na te denken,’ antwoordde hij, ‘en het zorgt er misschien voor dat ik ze niet hoef te doden. Hun kapitein, Damodred; iets aan hem ruikt beter dan bij de rest. Hij is niet dol van woede of haat. Hiermee krijgen we onze mensen terug en kan ik mijn kant van de zaak bepleiten. Het voelt goed om mijn zegje te kunnen doen. Misschien is dat wat ik al die tijd al nodig had.’

‘Nou, goed dan,’ zei Faile. ‘Maar overweeg me van nu af aan alsjeblieft even te waarschuwen als je plannen hebt.’

‘Zal ik doen,’ zei hij geeuwend terwijl hij ging liggen. ‘Eigenlijk schoot het me pas op het laatste ogenblik te binnen.’ Faile hield met enige moeite haar mond. Er was in ieder geval nog iets goeds uit dat overleg voortgekomen. Ze had naar Berelain gekeken toen die Damodred had ontmoet, en ze had maar zelden vrouwenogen zo zien oplichten. Faile kon daar misschien gebruik van maken.

Ze keek omlaag. Perijn lag al zachtjes te snurken.

Perijn zat met zijn rug tegen iets hards en glads. De te donkere, bijna kwaadaardige lucht in de wolfsdroom kolkte boven het bos van sparren, eiken en lederbladbomen.

Hij stond op, draaide zich om en keek waar hij tegenaan had geleund. Een gigantische stalen toren rees op naar de turbulente hemel. De toren was te recht, met muren die uit een enkel stuk naadloos metaal leken te bestaan, en straalde een volkomen onnatuurlijk gevoel uit.

Ik zei toch dat dit een kwaadaardige plek was, zei Springer, die plotseling naast Perijn zat. Domme welp.

‘Ik ben hier niet uit vrije wil naartoe gekomen,’ wierp Perijn tegen. ‘Ik werd hier wakker.’

Je geest is erop gericht, zei Springer. Of de geest van iemand met wie je verbonden bent.

‘Mart,’ zei Perijn, zonder te begrijpen hoe hij dat wist. De kleuren verschenen niet. Dat gebeurde nooit in de wolfsdroom. Net zo’n domme welp als jij? ‘Misschien nog wel dommer.’

Springer rook ongelovig, alsof hij niet kon bevatten dat zoiets mogelijk was.

Kom, zei de wolf. Het is terug.

‘Wat is...’

Springer verdween. Perijn volgde fronsend. Het kostte hem nu geen moeite om de geur op te vangen van de plek waar Springer naartoe was gegaan. Ze verschenen op de Jehannaweg. Die vreemde, violetkleurige glazen wand stond er weer, dwars over de weg, hoog oprijzend in de lucht en zich ver uitstrekkend naar beide kanten. Perijn liep naar een boom toe. De kale takken ervan leken roerloos gevangen in het glas.

Springer begon te ijsberen. We hebben dit ding eerder gezien, zei hij. Lang, lang geleden. Heel veel levens geleden.

‘Wat is het dan?’

Iets van mensen.

Springers gedachten zonden hem verwarde beelden: vliegende, gloeiende schijven en onmogelijk hoge bouwsels van staal. Dingen uit de Eeuw der Legenden? Springer begreep de toepassing ervan net zomin als hij het gebruik van een paardenkar of kaars begreep. Perijn keek langs de weg. Hij herkende dit deel van Geldan niet; het moest verder naar Lugard liggen. De muur was op een andere plek verschenen dan de vorige keer.

Er viel hem iets in, en Perijn maakte een paar grote sprongen over de weg. Op honderd pas afstand keek hij om en bevestigde zijn vermoeden. Dat glas vormde geen muur, maar een reusachtige koepel.

Hij was doorschijnend, met een violetkleurige tint, en leek zich roeden ver uit te strekken.

Springer bewoog zich in een flits en kwam naast hem staan. We moeten weg.

‘Hij is daarbinnen, nietwaar?’ vroeg Perijn. Hij tastte om zich heen met zijn geest. Eikendanser, Vonken en Tomeloos waren in de buurt. Vóór hem, in de koepel. Ze reageerden met snelle, paniekerige gedachten, op jacht en opgejaagd.

‘Waarom vluchten ze niet?’ vroeg Perijn.

Springer stuurde hem alleen verwarring.

‘Ik ga naar ze toe,’ zei Perijn, die zich naar voren wilde verplaatsen.

Er gebeurde niets.

Perijn voelde een steek van paniek in zijn buik. Wat was er mis? Hij deed nog een poging, en deze keer probeerde hij naar de voet van de koepel te komen.

Dat lukte. Hij was er in een oogwenk, en dat glazige oppervlak rees als een klifwand voor hem op. Het is die koepel, dacht hij. Die blokkeert me. Ineens begreep hij het gevoel van gevangenschap dat de wolven hadden gestuurd. Ze konden niet wegkomen. Was dat dan het doel van deze koepel? Om wolven te vangen zodat Slachter ze kon doden? Perijn gromde en stapte naar het glas toe. Hij kon er niet in door zich met zijn gedachten naar binnen te verplaatsen, maar misschien lukte het op een aardsere manier. Hij hief zijn hand, maar toen aarzelde hij. Hij wist niet wat er zou gebeuren als hij het oppervlak aanraakte.

De wolven stuurden beelden van een man in zwart leer, met een streng, gegroefd gelaat en een glimlach op zijn lippen terwijl hij pijlen afvuurde. Zijn geur klopte helemaal niet. Hij rook naar dode wolven.

Perijn kon hen daar niet achterlaten. Net zomin als hij meester Gil en de anderen kon overlaten aan de Witmantels. Woest op Slachter raakte hij het oppervlak van de koepel aan.

Ineens verdween alle kracht uit zijn spieren. Ze voelden aan als water, en zijn benen konden hem niet meer dragen. Hij viel hard op de grond. Zijn voet raakte de koepel nog, ging erdoorheen. De koepel leek onstoffelijk te zijn.

Zijn longen werkten niet goed; het kostte te veel moeite om zijn borstkas te vullen. In paniek wilde hij zich elders heen verplaatsen, maar dat lukte niet. Hij zat vast, net zoals de wolven! Een grijs met zilveren waas verscheen naast hem. Kaken grepen zijn schouder vast. Toen Springer hem lostrok van de violetkleurige koepel, voelde Perijn onmiddellijk zijn kracht terugkeren. Hij hapte naar adem.

Domme welp, zei Springer.

‘Zou je ze dan achterlaten?’ vroeg Perijn hortend. Niet dom omdat je in het gat graaft. Dom omdat je niet op mij hebt gewacht voor het geval dat er horzels uitkwamen. Springer draaide zich om naar de koepel. Help me als ik val. Hij stapte naar voren en zette zijn neus tegen de koepel. Springer struikelde, maar herstelde zich en zette langzaam door. Aan de andere kant viel hij op de grond, hoewel zijn borstkas nog op en neer ging. ‘Hoe deed je dat?’ vroeg Perijn, die opstond.

Ik ben ik. Springer stuurde hem een beeld van hoe hij zichzelf zag, identiek aan wie hij was. En geuren van kracht en standvastigheid. Het kunstje, kennelijk, was om volledig te beheersen wie je was. Net als veel dingen in de wolfsdroom was de kracht van je eigen mentale beeld groter dan de substantie van de wereld zelf. Kom, zei Springer. Wees sterk, stap erdoor.

‘Ik weet iets beters,’ zei Perijn. Hij rende in volle vaart naar voren. Hij raakte de violetkleurige wand en zijn lichaam werd meteen slap, maar door zijn vaart werd hij naar de andere kant geslingerd, waar hij rollend tot stilstand kwam. Hij kreunde. Zijn schouder deed pijn en hij had zijn arm geschaafd. Domme welp, zei Springer. Je moet leren.

‘Niet nu,’ zei Perijn terwijl hij opkrabbelde. ‘We moeten de andere helpen.’

Pijlen in de wind; dik, zwart en dodelijk. Het gelach van de jager. De geur van een man die verschaald was. De moordenaar was hier. Springer en Perijn renden over de weg, en Perijn merkte dat hij zijn snelheid binnen de koepel kon verhogen. Voorzichtig probeerde hij naar voren te springen met een gedachte, en dat lukte. Maar als hij zichzelf de koepel uit wilde sturen, gebeurde er niets. Dus de koepel was een versperring. Erbinnen kon hij zich vrijelijk bewegen, maar hij kon niet naar buiten door zichzelf naar een andere plek te wensen. Hij moest lijfelijk door de wand van de koepel als hij eruit wilde.

Eikendanser, Tomeloos en Vonken waren verderop. En Slachter ook. Perijn gromde toen paniekerige gedachten hem bereikten. Donkere bossen. Slachter. Hij kwam de wolven zo groot voor, een duister monster met een als uit steen gehouwen gezicht. Bloed op het gras. Pijn, woede, doodsangst, verwarring. Vonken was gewond. De andere twee sprongen heen en weer om Slachter te sarren en af te leiden terwijl Vonken naar de wand van de koepel kroop. Pas op, Jonge Stier, zei Springer. Die man jaagt goed. Hij beweegt zich bijna als een wolf, hoewel hij iets is wat niet zou moeten bestaan.

‘Ik leid hem af. Haal jij Vonken.’

Jij hebt armen. Jij draagt hem. Er kwam meer mee met die gedachte, uiteraard: Springers leeftijd en ervaring, Perijn nog een welp. Perijn klemde zijn kiezen op elkaar, maar bracht er niets tegen in. Springer had meer ervaring dan hij. Ze splitsten zich op. Perijn tastte naar Vonken om te kijken waar hij was – verborgen tussen een groepje bomen – en bracht zich daar rechtstreeks naartoe. De donkerbruine wolf had een pijl in zijn poot en jankte zachtjes, met een spoor van bloed achter hem aan. Perijn knielde snel neer en trok de pijl eruit. De wolf bleef janken en rook angstig. Perijn hield de pijl omhoog. Hij róók kwaadaardig. Walgend smeet hij de pijl opzij en tilde de wolf op.

Vlakbij kraakte iets, en Perijn draaide zich snel om. Tomeloos sprong tussen twee bomen door, met een ongeruste geur. De andere twee wolven lokten Slachter weg. Perijn draaide zich om en rende met Vonken in zijn armen naar de dichtstbijzijnde koepelwand. Hij kon niet rechtstreeks naar de rand van de koepel springen, omdat hij niet wist waar die zich bevond.

Met een bonzend hart sprong hij tussen de bomen vandaan. De wolf in zijn armen scheen sterker te worden toen ze de pijl achter zich lieten. Perijn versnelde zijn tred, rende op een roekeloze snelheid, verplaatste zich honderden passen in razende vaart. De koepelwand doemde op en hij kwam tot stilstand.

Ineens stond Slachter voor hem, met een aangespannen boog. Hij droeg een zwarte mantel die rondom hem opwapperde; hij glimlachte niet langer en zijn ogen waren stormachtig. Hij liet de pijl gaan. Perijn verplaatste zich en zag niet eens waar de pijl terechtkwam. Hij verscheen op de plek waar hij voor het eerst de koepel binnen was gekomen; hij had daar meteen naartoe moeten gaan. Hij dook door de violetkleurige wand en viel neer aan de andere kant, waardoor Vonken uit zijn armen tuimelde. De wolf jankte. Perijn kwam hard neer.

Jonge Stier! Vonken stuurde hem een beeld van Slachter, donker als een donderwolk, met aangespannen boog aan de andere kant van de versperring.

Perijn keek niet om. Hij verplaatste zich naar de hellingen van de Drakenberg. Eenmaal daar sprong hij ongerust overeind, en de hamer verscheen in zijn hand. Groepen wolven die in de buurt waren, begroetten hem. Perijn negeerde hen voorlopig. Slachter volgde niet. Na een paar gespannen ogenblikken verscheen Springer. ‘Zijn de anderen ontkomen?’ vroeg Perijn. Ze zijn vrij, antwoordde de wolf. Fluisteraar is dood. De gedachte toonde hem de wolvin – vanuit het gezichtspunt van de andere in het roedel – die in de ogenblikken na het verschijnen van de koepel was gedood. Vonken had een pijl in zijn poot gekregen toen hij angstig aan haar snuffelde.

Perijn gromde. Hij sprong bijna weg om het weer tegen Slachter op te nemen, maar een waarschuwing van Springer hield hem tegen. Het is te vroeg! Je moet leren!

‘Het gaat niet alleen om hem,’ zei Perijn. ‘Ik moet het gebied rondom mijn kamp en dat van de Witmantels doorzoeken. Er ruikt iets niet goed in de wakende wereld. Ik moet kijken of er iets vreemds is.’

Iets vreemds? Springer stuurde hem een beeld van de koepel. ‘Het heeft waarschijnlijk met elkaar te maken.’ De twee eigenaardigheden leken hem meer dan gewoon toeval. Zoek een andere keer. Slachter is te sterk voor je. Perijn haalde diep adem. ik moet hem een kéér het hoofd bieden, Springer.’ Niet nu.

‘Nee,’ beaamde Perijn. ‘Niet nu. Nu gaan we oefenen.’ Hij keek de wolf aan. ‘Zoals we van nu af aan elke nacht zullen doen totdat ik er klaar voor ben.’

Rodel Ituralde draaide zich om op zijn brits en voelde dat zijn nek kletsnat was van het zweet. Was het altijd zo warm en benauwd geweest in Saldea? Hij verlangde naar huis, naar de koele oceaanwind in Bandar Eban.

Alles voelde verkéérd. Waarom had het Schaduwgebroed niet aangevallen? Honderd mogelijkheden gingen door zijn hoofd. Wachtten ze op nieuwe belegeringsmachines? Doorzochten ze de bossen naar grondstoffen om ze te bouwen? Of waren hun commandanten tevreden met een beleg? De hele stad was omsingeld, maar er moesten daarbuiten inmiddels voldoende Trolloks zijn om de aanval te beginnen.

Ze hadden tromgeroffel ingezet. Dag en nacht. Bonk, bonk, bonk. Regelmatig, als de hartslag van een reusachtig dier, het Grote Serpent zelf, kronkelend rond de stad.

De ochtend begon te gloren. Hij was pas ver na middernacht naar bed gegaan. Durhem – die het bevel voerde over de ochtendwacht -had de mannen bevolen Ituralde niet voor noen te storen. Zijn tent stond in een beschaduwde nis op het plein. Hij had dicht bij de muur willen slapen en een echt bed geweigerd. Dat was dom geweest. Hoewel hij vroeger uitstekend op een brits had kunnen slapen, was hij niet meer de jongste. Morgen zou hij verhuizen.

En nu, hield hij zich voor, ga je slapen.

Zo gemakkelijk was het niet. De beschuldiging dat hij een Draakgezworene was, had hem onthutst. In Arad Doman had hij gevochten voor zijn koning, iemand in wie hij geloofde. Nu vocht hij in een vreemd land voor een man die hij slechts één keer had ontmoet. Allemaal vanwege een buikgevoel.

Licht, wat was het warm. Het zweet stroomde over zijn wangen en kriebelde in zijn nek. Het zou ’s morgens vroeg nog niet zo warm moeten zijn. Het was onnatuurlijk. En die rottige trommels bleven maar roffelen.

Hij zuchtte en stapte van zijn brits, die vochtig was van het zweet. Zijn been deed pijn. Het deed al dagen pijn.

Je bent een oude man, Rodel, dacht hij terwijl hij zijn bezwete onderkleding uittrok en verruilde voor fris gewassen exemplaren. Hij stopte zijn broek in kniehoge rijlaarzen. Hij trok een eenvoudig wit hemd met zwarte knopen aan en vervolgens zijn grijze jas, met knopen helemaal tot aan de kraag.

Hij was bezig zijn zwaard om te gespen toen hij buiten haastige voetstappen en vervolgens gefluister hoorde. Het gesprek raakte verhit, en hij stapte naar buiten net toen iemand zei: ‘Heer Ituralde zal dit willen weten!’

‘Wat wil ik weten?’ vroeg Ituralde. Een jonge boodschapper stond met zijn wachters te ruziën. Alle drie draaiden ze zich schaapachtig naar hem om.

‘Het spijt me, heer,’ zei Connel. ‘We hadden de opdracht u te laten slapen.’

‘Om in deze hitte te kunnen slapen, moet je een halve hagedis zijn, Connel,’ zei Ituralde. ‘Wat is er te melden, jongen?’

‘Kapitein Yoeli staat op de muur, commandant,’ zei de jongeman. Ituralde herkende hem; hij was al bijna vanaf het begin van deze veldtocht bij hem. ‘Hij zei dat u moest komen.’ Ituralde knikte. Hij legde zijn hand op Connels arm. ‘Dank je dat je over me waakt, oude vriend, maar deze botten zijn niet zo broos als je denkt.’

Connel knikte blozend. De wachter liep met hem mee toen Ituralde het plein overstak. De zon was inmiddels opgekomen. Veel soldaten waren wakker. Te veel. Hij was niet de enige die de slaap moeilijk kon vatten.

Boven op de muur wachtte hem een ontmoedigende aanblik. Op het stervende land kampeerden duizenden en nog eens duizenden Trolloks, met brandende vuren. Ituralde dacht maar liever niet aan waar het hout voor die vuren vandaan kwam. Hopelijk hadden alle naburige boeren en dorpelingen geluisterd naar de oproep om te vluchten.

Yoeli stond met zijn handen om de kantelen op de muur geklemd, naast een man in een zwarte jas. Deeper Bhadar was de hoogste onder de Asha’man die Altor hem had gegeven, een van de slechts drie die zowel de draak als de zwaardspeld op hun kraag droegen. De Andoraanse man had een plat gezicht en lang zwart haar. Ituralde had de mannen met zwarte jassen soms in zichzelf horen prevelen, maar Deeper niet. Hij scheen zichzelf volkomen in de hand te hebben.

Yoeli bleef maar naar de Asha’man kijken. Ituralde voelde zich ook niet op zijn gemak bij mannen die konden geleiden, maar ze waren een uitstekend hulpmiddel en hadden hem nog nooit in de steek gelaten. Hij liet zich liever sturen door ervaring dan door geruchten. ‘Heer Ituralde,’ zei Deeper. De Asha’man salueerde nooit naar Ituralde, alleen naar Altor.

‘Wat is er?’ vroeg Ituralde, turend naar de hordes Trolloks. De toestand leek niet te zijn veranderd sinds hij naar bed was gegaan. ‘Uw man beweert dat hij iets voelt,’ zei Yoeli. ‘Daarbuiten.’

‘Ze hebben geleiders, heer Ituralde,’ zei Deeper. ‘Ik vermoed ten minste zes, misschien meer. Mannen, aangezien ik de Kracht voel die ze gebruiken, en ze doen iets waar veel Kracht voor nodig is. Als ik naar de kampen in de verte tuur, geloof ik dat ik af en toe wevingen kan zien, maar misschien verbeeld ik het me.’ Ituralde vloekte. ‘Daar wachtten ze op.’

‘Wat?’ vroeg Yoeli.

‘Met hun eigen Asha’man...’

‘Het zijn géén Asha’man,’ zei Deeper vurig.

‘Goed dan. Met hun eigen geleiders kunnen ze deze muur omver-smijten alsof het een stapel blokken is, Yoeli. Die zee van Trolloks zal ons overspoelen en de straten vullen.’

‘Niet zo lang ik nog overeind sta,’ zei Deeper. ‘Vastberadenheid is een goede eigenschap voor een soldaat, Deeper,’ zei Ituralde, ‘maar jij ziet er net zo moe uit als ik me voel.’ Deeper keek hem woest aan. Zijn ogen waren rood van het slaapgebrek, en hij klemde zijn kiezen op elkaar waardoor de spieren in zijn nek en gezicht aanspanden. Hij keek Ituralde in de ogen en haalde toen diep adem.

‘Dat klopt,’ zei Deeper. ‘Maar daar kunnen we geen van beiden iets aan doen.’ Hij hief zijn hand en deed iets wat Ituralde niet kon zien. Er verscheen een flits van rood licht boven zijn hoofd; het teken dat hij gebruikte om de anderen naar zich toe te roepen. ‘Bereid uw mannen voor, generaal, kapitein. Het zal niet lang meer duren. Ze kunnen zoveel Kracht niet blijven vasthouden zonder... gevolgen.’ Yoeli knikte en haastte zich weg. Ituralde pakte Deepers arm om zijn aandacht te trekken.

‘Je Asha’man zijn te belangrijk om te verliezen,’ zei Ituralde. ‘De Draak heeft ons hierheen gestuurd om te helpen, niet om te sterven. Als deze stad valt, dan wil ik dat je de anderen verzamelt, en zo veel mogelijk gewonden, en vertrekt. Is dat begrepen, soldaat?’

‘Dat zullen mijn mannen niet leuk vinden.’

‘Maar jij weet dat het het beste is,’ zei Ituralde. ‘Toch?’ Deeper aarzelde. ‘Ja. U hebt gelijk, zoals zo vaak. Ik zal ze hier weghalen.’ Hij dempte zijn stem. ‘Dit is een hopeloos verzet, heer. Wat er daarbuiten ook gebeurt, het zal dodelijk zijn. Het bevalt me niet om dit voor te stellen... maar wat u over mijn Asha’man zei, geldt ook voor uw soldaten. Laten we vluchten.’ Hij sprak het woord ‘vluchten’ vol bitterheid uit. ‘De Saldeanen zouden niet met ons meegaan.’

‘Dat weet ik.’

Ituralde overwoog het. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. ‘Elke dag vertraging die wij hier veroorzaken, houdt die monsters weer een dag langer buiten mijn vaderland. Nee, ik kan niet weg, Deeper. Dit is nog steeds de beste plek om te strijden. Je hebt gezien hoe sterk die gebouwen zijn; we kunnen het binnen wel een paar dagen uithouden, ons opsplitsen, het leger bezighouden.’

‘Dan zouden mijn Asha’man ook moeten blijven, om te helpen.’

‘Je hebt je bevelen, jongen. Volg ze op. Is dat begrepen?’ Deeper liet zijn mond dichtvallen en knikte toen kort. ‘Ik zal...’ De rest hoorde Ituralde niet. Er was een explosie. Ilij voelde het niet aankomen. Het ene ogenblik stond hij naast Deeper, het volgende lag hij op de grond en was de wereld merkwaardig stil om hem heen. Zijn hoofd gonsde van pijn. Hij hoestte, hief een trillende hand en merkte dat zijn gezicht bloedde. Er zat iets in zijn rechteroog; het gloeide schrijnend als hij ermee knipperde. Waarom was het zo stil?

Hij rolde om en hoestte nog eens, met zijn rechteroog dichtgeknepen terwijl het andere traande. De muur eindigde op een paar duim afstand bij hem vandaan.

Hij zoog geschrokken zijn adem naar binnen. Een gigantisch stuk van de noordelijke muur was gewoon wég. Hij kreunde en keek de andere kant op. Deeper had naast hem gestaan... De Asha’man lag verderop op de grond, met een bloedend hoofd. Zijn rechterbeen eindigde boven de knie in een rafelige lap vlees en gebroken bot. Ituralde vloekte, strompelde naar hem toe en liet zich naast de man op zijn knieën vallen. Deeper lag in een plas bloed, maar hij bewoog nog. Hij leefde. Ik moet alarm slaan...

Alarm? Die ontploffing was waarschuwing genoeg geweest. Binnen de muur waren gebouwen verwoest, geplet door stenen die uit de muur waren gebarsten. Buiten kwamen Trolloks naar voren met vlotten om de gracht over te steken.

Ituralde deed de Asha’man zijn riem af en gebruikte die om zijn been mee af te binden. Het was het enige wat hij kon bedenken. Zijn oren suisden nog na van de ontploffing.

De stad is verloren... Licht! Hij is verloren, zomaar ineens. Handen hielpen hem overeind. Verdoofd keek hij om zich heen. Connel; hij had de knal overleefd, hoewel zijn jas aan flarden hing. Hij trok Ituralde mee terwijl twee soldaten zich om Deeper bekommerden.

De volgende ogenblikken waren een waas. Ituralde stommelde de trap van de muur af en viel bijna halsoverkop de laatste vijftien voet naar de keien. Alleen Connels handen voorkwamen dat hij viel. En toen... een tent? Een grote tent met open zijkanten? Ituralde knipperde met zijn ogen. Het zou niet zo stil moeten zijn op een slagveld. Een ijzige kilte spoelde over hem heen. Hij schreeuwde. Geluiden bestookten zijn oren en geest. Geschreeuw, brekend steen, bugels, trommels. Kreten van stervende mannen. Het overspoelde hem allemaal tegelijk, alsof er doppen uit zijn oren waren getrokken. Hij huiverde en hijgde. Hij lag in de ziekentent. Antail – de rustige Asha’man met zijn dunnende haar – stond over hem heen. Licht, wat was Ituralde uitgeput! Te weinig slaap en dan de inspanning van een Heling. Terwijl de strijdgeluiden over hem heen kwamen, werden zijn oogleden verraderlijk zwaar.

‘Heer Ituralde,’ zei Antail, ‘ik heb een weving die u niet beter zal maken, maar hij zal u wel het gevoel geven dat u gezond bent. Het zou schadelijk voor u kunnen zijn. Wilt u dat ik hem gebruik?’

‘Ik...’ zei Ituralde. Het woord kwam mompelend naar buiten. ‘Het...’

‘Bloed en bloedas,’ prevelde Antail. Hij boog zich naar Ituralde toe. Een volgende weving van Kracht stroomde door hem heen. Het was net een bezem die door zijn lichaam trok en alle vermoeidheid en verwarring wegveegde, zijn zintuigen herstelde en hem het gevoel gaf dat hij een nacht heerlijk had geslapen. Zijn rechteroog deed geen pijn meer.

Er bleef iets achter, diep vanbinnen, een uitputting in zijn botten. Dat kon hij negeren. Hij ging zitten, ademde in en uit en keek Antail aan. ‘Dat is nog eens een nuttige weving, jongen. Je had moeten zeggen dat je dit kon!’

‘Het is gevaarlijk,’ herhaalde Antail. ‘Gevaarlijker dan de vrouwelijke versie, heb ik gehoord. In bepaalde opzichten effectiever. U krijgt nu alertheid, in ruil voor diepere uitputting op een later tijdstip.’

‘Op een later tijdstip zitten we niet midden in een stad die ten prooi valt aan de Trolloks. Als het Licht het wil, althans. Deeper?’

‘Ik heb hem eerst verzorgd,’ zei Antail, gebarend naar de Asha’man die op een brits vlakbij lag, zijn kleding geschroeid en zijn gezicht besmeurd met bloed. Zijn rechterbeen eindigde in een genezen stomp en hij ademde nog, maar hij was bewusteloos. ‘Connel!’ riep Ituralde.

‘Heer,’ zei de soldaat, die naar voren stapte. Hij had een groep soldaten gevonden om als lijfwachten op te treden. ‘We gaan die puinhoop bekijken,’ zei Ituralde. Hij rende de ziekentent uit naar het Cordamorapaleis. Het was een chaos in de stad, en overal draafden groepen Saldeanen en Domani rond. Connel, met een vooruitziende blik, stuurde een boodschapper op zoek naar Yoeli.

Het paleis stond vlakbij, net voor de poort aan de voorzijde. De muur ervan was beschadigd geraakt in de ontploffing, maar het gebouw zag er nog stevig uit. Ituralde had het als bevelspositie gebruikt. De mannen zouden hem daar verwachten aan te treffen. Ze renden naar binnen. Connel droeg Ituraldes zwaard; de riem was gebroken. Ze gingen naar de derde verdieping en haastten zich toen een balkon op met uitzicht over het gedeelte dat was beschadigd door de ontploffing.

Zoals Ituralde al had gevreesd, was de stad verloren. Het gebroken deel van de muur werd verdedigd door een haastig verzamelde groep soldaten. Een steeds groter getijde van Trolloks smeet vlotten op de gracht, en sommige daarvan kwamen al naar voren, gevolgd door Schimmen. Mannen renden verward door de straten. Als hij meer tijd had gehad om zich voor te bereiden, had hij stand kunnen houden, zoals hij tegen Deeper had gezegd. Nu niet meer. Licht, maar deze verdediging is de ene ramp na de andere geweest, dacht hij.

‘Verzamel de Asha’man,’ beval Ituralde, ‘en alle officiers die je kunt vinden. We laten de mannen zich terugtrekken door Poorten.’

‘Ja, heer,’ antwoordde Connel.

‘Ituralde, nee!’ Yoeli kwam het balkon op rennen, zijn uniform vuil en gescheurd.

‘Je leeft nog,’ zei Ituralde opgelucht. ‘Uitstekend. Man, je stad is verloren. Het spijt me. Neem je mannen mee, dan kunnen we...’

‘Kijk!’ zei Yoeli, die Ituralde meetrok naar de zijkant van het balkon en naar het oosten wees. In de verte rees een dikke zuil van rook op. Een dorp dat de Trolloks in brand hadden gestoken? ‘Het waakvuur,’ vervolgde Yoeli. ‘Mijn zus ziet hulp aankomen! We moeten standhouden tot ze hier zijn.’

Ituralde aarzelde. ‘Yoeli,’ zei hij zacht, ‘als er een leger aankomt, dan kan het nooit groot genoeg zijn om die horde Trolloks tegen te houden. Aangenomen dat het geen list is. Het Schaduwgebroed heeft al eerder bewezen sluw te zijn.’

‘Geef ons een paar uur,’ zei Yoeli. ‘Help me de stad te verdedigen en stuur verkenners door die Poorten van je om te kijken of er echt een leger aankomt.’

‘Een paar uur?’ vroeg Ituralde. ‘Met een gat in de muur? We worden onder de voet gelopen, Yoeli.’

‘Alsjeblieft,’ smeekte Yoeli. ‘Ben jij niet zo iemand die ze een Grote Kapitein noemen? Laat me zien wat die titel betekent, Rodel Ituralde.’

Ituralde draaide zich weer om naar de gebroken muur. Achter hem, in de bovenste kamer van het paleis, hoorde hij zijn officiers aankomen. De mannen bij de muur begonnen te verzwakken. Het kon nu niet lang meer duren. Laat me zien wat dat betekent. Misschien...

‘Tymoth, ben je hier?’ brulde Ituralde.

Een roodharige man in een zwarte jas stapte het balkon op. Hij had het bevel over de Asha’man nu Deeper uitgeschakeld was. ‘Hier, heer Ituralde.’

‘Verzamel je mannen,’ zei Ituralde snel. ‘Neem het bevel bij die opening over en laat de soldaten daar zich terugtrekken. Ik wil dat de Asha’man de bres verdedigen. Ik heb een half uur nodig. Ik wil dat je al je kracht – alles wat jullie hebben – aanwendt tegen die Trolloks. Hoor je me? Alles wat je hebt. Als je hierna nog genoeg kunt geleiden om een kaars aan te steken, doe ik je wat.’

‘Commandant,’ zei de Asha’man. ‘Onze aftocht?’

‘Laat Antail in de ziekentent achter,’ zei Ituralde. ‘Hij kan een Poort maken die groot genoeg is zodat de Asha’man kunnen vluchten. Maar alle anderen beschermen die bres!’

Tymoth rende weg. ‘Yoeli,’ zei Ituralde, ‘het is jouw taak om je soldaten te verzamelen en te zorgen dat ze ophouden door de stad te rennen alsof...’ Hij zweeg. Hij had op het punt gestaan te zeggen: ‘alsof Tarmon Gai’don is aangebroken.’ Het Licht verzenge me! ‘... alsof niemand het bevel voert. Als we dan toch proberen stand te houden, dan moeten we dat georganiseerd en ordelijk aanpakken. Ik wil over tien minuten vier groepen cavalerie op het plein opgesteld zien. Geef de bevelen.’

‘Ja, heer,’ zei Yoeli, die meteen wilde wegrennen. ‘O,’ zei Ituralde, en hij draaide zich om. ‘En ik heb een paar karrenvrachten brandhout nodig, zoveel vaten olie als je kunt vinden, en alle gewonden van beide legers die nog kunnen rennen maar die verwondingen in het gezicht of aan de armen hebben. En haal iedereen in de stad op die ooit een boog heeft vastgehouden. Lopen!’

Bijna een uur later stond Ituralde met zijn handen op zijn rug te wachten. Hij was van het balkon afgegaan en keek nu uit het raam, zodat hij zich niet aan te veel gevaar blootstelde. Maar hij had nog een goed uitzicht op de gevechten.

Buiten begon de rij Asha’man nu pas te verzwakken. Ze hadden hem bijna een uur tijd opgeleverd, door golf na golf van Trolloks achteruit te smijten in een ontzagwekkend vertoon van Kracht. Gelukkig waren de vijandelijke geleiders niet verschenen. Hopelijk waren ze nog uitgeput van het veroorzaken van de eerdere ontploffing. I let leek wel avond met die bedrukkende wolken boven hen en de krioelende donkere gestalten op de heuvels buiten de stad. De Trolloks kwamen gelukkig niet met ladders of aanvalstorens. Alleen maar de ene na de andere golf monsters die de bres bestookte, opgezweept door de Myrddraal.

Er strompelden al een paar mannen met zwarte jassen uitgeput weg bij de bres. De laatste veroorzaakte nog een uitbarsting van Vuur en barstende Aarde, en toen liep hij achter zijn kameraden aan. Ze lieten de bres volkomen open en onverdedigd achter, zoals bevolen. Kom op, dacht Ituralde terwijl de rook optrok. De Trolloks tuurden door de rook en klommen over de karkassen van de monsters die de Asha’man hadden gedood. Het Schaduwgebroed liep op hoeven of dikke poten. Sommige snuffelden zichtbaar. De straten rondom de bres waren gevuld met zorgvuldig geplaatste mannen, bebloed en gewond. Ze begonnen te schreeuwen zodra de Trolloks binnenkwamen en renden weg zoals hun was opgedragen. Niets van hun angst was waarschijnlijk gespeeld. Het tafereel zag er nog verschrikkelijker uit nu vele gebouwen eromheen smeulden. De daken stonden in brand en er kringelden rookslierten uit de vensters. De Trolloks konden niet weten dat de leiendaken onbrandbaar waren, en dat de gebouwen hier volgens wettelijke voorschriften niet te veel hout mochten bevatten.

Ituralde hield zijn adem in. De Trolloks braken door en renden joelend en brullend de stad in, en groepen verspreidden zich als ze mogelijkheden zagen om te plunderen en doden.

De deur achter Ituralde vloog open en Yoeli haastte zich naar binnen. ‘De laatste gelederen staan op hun plek. Gaat alles goed?’ Ituralde antwoordde niet; het antwoord was buiten te zien. De Trolloks namen aan dat hun slag gewonnen was. De aanvallen van de Asha’man leken een laatste verzetspoging te zijn geweest, en de stad verkeerde ogenschijnlijk in chaos. De Trolloks renden allemaal met overduidelijke uitgelatenheid door de straten. Zelfs de Myrddraal die binnenkwamen, leken op hun gemak.

De Trolloks sloegen de brandende gebouwen en het paleis over, aangezien daar een muur omheen stond. Ze gingen verder de stad in en achtervolgden de vluchtende soldaten over een brede laan aan de oostkant. Zorgvuldig opgestapeld puin stuurde het overgrote deel over die laan.

‘Heb je de aspiratie om generaal te worden, kapitein Yoeli?’ vroeg Ituralde zachtjes.

‘Mijn aspiraties doen er niet toe,’ zei Yoeli. ‘Maar een man is dom als hij niet hoopt te zullen leren.’

‘Let dan nu goed op, jongen.’ Beneden werden de luiken voor vensters open gesmeten in gebouwen langs de laan waar de Trolloks over renden. Boogschutters stapten balkons op. ‘Als je ooit de indruk hebt dat je doet wat de vijand van je verwacht, doe dan iets anders.’

De pijlen werden gelost, en Trolloks stierven. Grote kruisbogen, die schichten bijna ter grootte van speren afvuurden, mikten op de Schimmen, en veel daarvan wankelden over de straat, niet wetend dat ze al dood waren, terwijl tientallen Trolloks die aan hen verbonden waren ook vielen. Verward en woedend begonnen de nog levende schepsels te brullen en op de deuren te bonzen van gebouwen vol met boogschutters. Maar terwijl ze dat deden, begon de donder. Hoefslagen. Yoeli’s beste cavalerie denderde met vooruitgestoken lansen de straat in. Ze vertrapten de Trolloks en slachtten ze af. De stad werd één grote hinderlaag. Je kon je geen betere uitkijkpunten wensen dan die gebouwen, en de straten waren breed genoeg voor een bestorming als je de weg wist. Het gebrul van vreugde van de Trolloks ging over in geschreeuw van pijn, en ze klommen over elkaar heen in hun haast om te ontkomen. Ze dromden het plein bij de gebroken muur op.

De Saldeaanse ruiters volgden, de hoeven en flanken van hun paarden nat van het smerige bloed van de gesneuvelden. Mannen verschenen achter de vensters van ‘brandende’ gebouwen – waarin branden zorgvuldig in afgescheiden kamers waren gesticht – en begonnen pijlen af te vuren op het grote plein. Anderen brachten nieuwe lansen naar de ruiters, die vervolgens een rij vormden en over de Trolloks heen reden. De pijlenregen stopte en de cavalerie maakte een golvende zwaai over het plein.

Honderden Trolloks stierven. Misschien wel duizenden. Degene die niet stierven, klommen de bres weer uit. De meeste Myrddraal vluchtten. Elk monster dat achterbleef, werd een doelwit voor de boogschutters. Als je er daar een van doodde, kon je tientallen Trolloks doden die met hem verbonden waren. De Schimmen gingen neer, vele ervan doorzeefd met pijlen.

‘Ik zal het bevel geven om bijeen te komen en de bres weer te verdedigen,’ opperde Yoeli gretig.

‘Nee,’ zei Ituralde.

‘Maar...’

‘Gevechten bij de bres leveren ons niets op,’ verhelderde Ituralde. ‘Geef het bevel dat de mannen naar andere gebouwen gaan, en laat de boogschutters andere plekken innemen. Zijn er pakhuizen of andere grote gebouwen waar de ruiters zich kunnen verbergen? Verplaats ze daar snel naartoe. En dan wachten we af.’

‘Ze zullen zich niet weer laten vangen.’

‘Nee,’ zei Ituralde. ‘Maar ze zullen langzaam en voorzichtig zijn. Als we regelrecht tegen ze strijden, verliezen we. Als we standhouden, tijd rekken, dan winnen we. Dat is de enige uitweg, Yoeli. Overleven totdat er hulp komt. Als die komt.’

Yoeli knikte.

‘Bij onze volgende valstrik zullen er minder sterven,’ vervolgde Ituralde, ‘maar Trolloks zijn lafaards. De wetenschap dat een weg plotseling in een dodelijke valstrik kan veranderen, zal ze doen aarzelen en levert ons meer tijd op dan wanneer we de helft van onze mannen verspelen bij het verdedigen van die muur.’

‘Goed,’ zei Yoeli. Hij aarzelde. ‘Maar... betekent dit niet dat ze ons door hebben? Deze fase van de strategie zal alleen lukken omdat ze onze hinderlagen verwachten.’

‘Ja, dat is waar.’

‘Moeten we dan niet iets anders doen? Je zei dat als we de indruk hadden dat de vijand weet wat we gaan doen, we onze aanpak moeten veranderen.’

‘Je denkt er te veel over na, jongen. Ga doen wat ik gezegd heb.’

‘Eh, ja, heer.’ Hij haastte zich weg.

Dit, dacht Ituralde, is waarom ik nooit tactiek zou moeten onderwijzen. Het was lastig aan leerlingen uit te leggen dat er een regel was die boven alle andere ging: vertrouw altijd op je intuïtie. De Trolloks zouden bang zijn. Daar kon hij gebruik van maken. Hij zou alles gebruiken wat ze hem boden.

Hij dacht liever niet te veel over die regel na, anders zou hij stilstaan bij het feit dat hij die al geschonden had. Want zijn intuïtie schreeuwde hem toe dat hij de stad uren geleden al had moeten verlaten.

29

Een verschrikkelijk voorgevoel

‘Wat heeft Perijn zich voorgenomen, denk je?’ vroeg Berelain. Ze maakte samen met Faile en Alliandre een wandeling.

Faile antwoordde niet. De late middag werd zacht verlicht door een verre zon gehuld in wolken. Straks zou hij de horizon laten gloeien terwijl hij omlaag zonk voor de nacht. Over twee dagen zou Perijns rechtsgeding plaatsvinden. Hij had specifiek om uitstel gevraagd, wist ze, zodat de Asha’man meer tijd hadden om zich te verdiepen in het vreemde probleem met de Poorten.

Hun leger groeide doordat er nog steeds meer mensen bij kwamen. Verslagen van verkenners wezen erop dat ook het leger van de Witmantels groter werd. Langzamer dan dat van hen, maar het dijde toch uit. In dit soort tijden was een leger een symbool van kracht en dat in ieder geval – voedsel. Een groepje vingerwortelbomen deed zich te goed aan het water van het stroompje vlak bij Perijns kamp. Het waren merkwaardige planten, met wortels die in het water hingen en stammen als vloeibaar glas dat in druipers was uitgehard. Zulke bomen zag je niet in Saldea. Het leek wel alsof je hier in een moeras kon belanden als je twee stappen in de verkeerde richting deed.

‘Krijg ik geen antwoord?’ vroeg Berelain. Ze leek de laatste tijd verstrooid. ik heb nagedacht. Misschien is het verstandig om een afvaardiging naar het Witmantelleger te sturen. Denk je dat Perijn het goed zou vinden als ik erheen ging om met ze te praten? Ik zou een goed woordje voor hem kunnen doen.’

Ze blééf daar maar over beginnen. ‘Nee,’ zei Faile. ‘Je weet dat hij vastbesloten is over dat rechtsgeding, Berelain.’ De Eerste tuitte haar lippen, maar ze drong niet verder aan. De drie vervolgden hun wandeling, vergezeld door tien Speervrouwen. Ooit zou Faile misschien over al die aandacht hebben geklaagd. Dat was voordat ze zo onverwachts was ontvoerd, en met zoveel gemak. In de verte zag ze een kleine groep vluchtelingen in zuidoostelijke richting weglopen bij het kamp. Voordat het was misgegaan met de Poorten, waren er ongeveer tienduizend naar plattelandsgebieden in Cairhien gestuurd. Ze hadden allemaal de opdracht gekregen hun mond te houden. Perijn wilde nog niet dat zijn locatie bekend werd. De vrouwen zouden wel zwijgen, maar natuurlijk zouden de mannen roddelen; dat deden ze altijd.

Slechts weinigen wisten dat de Poorten nu niet werkten. Perijn had tegen de mensen gezegd dat hij de krachten van de Asha’man wilde sparen, voor het geval dat er gevechten uitbraken tegen de Witmantels. Daar zat ook veel waarheid in. Enkele vluchtelingen hadden verzocht of ze dan te voet mochten vertrekken. Aan hen gaf Faile wat goud of sieraden uit Sevanna’s kist, en ze wenste hun het beste. Ze stond ervan te kijken hoeveel mensen wilden terugkeren naar huizen op land dat nu onder Seanchaans bestuur stond. Ondanks de vertrekkende mensen zwol Perijns leger dag na dag aan. Faile en de anderen kwamen langs een grote groep die oefende met zwaarden. Er waren nu zo’n vijfentwintigduizend vluchtelingen die hadden besloten de opleiding te volgen. Ze oefenden tot laat op de dag, en Faile hoorde de geblafte bevelen van Tam. ‘Nou,’ vervolgde Berelain haar overpeinzingen, ‘wat zal Perijn gaan doen? Waarom dit rechtsgeding? Hij wil iets van die Witmantels.’ Ze stapte om een kromme vingerwortelboom heen. De Eerste, net als veel anderen, zocht zoveel meer achter Perijns daden dan er te vinden was. Hij zou lachen als hij wist wat voor plannen ze allemaal aan hem toeschreven.

En zij beweert verstand te hebben van mannen, dacht Faile. Perijn was geenszins dom, en hij was ook niet de eenvoudige man die hij soms beweerde te zijn. Hij trof voorzorgsmaatregelen, hij dacht na, en hij was voorzichtig. Maar hij was ook recht door zee. Weloverwogen. Als hij iets zei, dan meende hij het.

‘Ik ben het met Berelain eens,’ zei Alliandre. ‘We zouden gewoon moeten vertrekken. Of die Witmantels aanvallen.’

Faile schudde haar hoofd. ‘Het zit Perijn niet lekker als mensen denken dat hij iets verkeerd heeft gedaan. Zolang de Witmantels volhouden dat hij een moordenaar is, is zijn naam niet zuiver.’ Het was koppig en dom, maar het had wél iets nobels. Zolang het hem zijn leven maar niet kostte. Aan de andere kant hield Faile juist van hem om dat eergevoel. Het zou niet verstandig zijn om hem te veranderen, dus moest ze ervoor zorgen dat anderen geen misbruik van hem maakten.

Zoals altijd wanneer ze het over de Witmantels hadden, kreeg Berelain een merkwaardige blik in haar ogen en keek ze – misschien onbewust – in de richting van hun legerkamp. Licht. Ze zou toch niet nóg een keer vragen of ze met hen mocht gaan praten? Ze had al tien verschillende redenen genoemd waarom ze dat wilde. Faile zag een grote groep soldaten, die onopvallend langs de binnenkant van het kamp liepen en Faile en hun wachters tijdens hun wandeling bijhielden. Perijn wilde dat ze goed beschermd was. ‘Die jonge Kapiteinheer-gebieder,’ zei Alliandre achteloos. ‘Hij ziet er heel indrukwekkend uit in dat witte uniform, vind je ook niet? Als je die Zonnekrans op zijn mantel even kunt vergeten, althans. Wat een knappe man.’

‘O ja?’ zei Berelain. Ze kreeg een kleur.

‘Ik had wel gehoord dat Morgases stiefzoon een knappe man was,’ vervolgde Alliandre. ‘Maar ik had niet verwacht dat hij zo... smetteloos zou zijn.’

‘Als een standbeeld van marmer,’ fluisterde Berelain, ‘een relikwie uit de Eeuw der Legenden. Een volmaakt ding dat is achtergebleven, zodat wij het kunnen aanbidden.’

‘Hij kan ermee door,’ zei Faile snuivend. ‘Zelf heb ik liever een man met een baard.’

Dat was geen leugen; ze was dol op baarden, en Perijn was knap. Hij had een stoere kracht over zich die heel aantrekkelijk was. Maar die Galad Damodred was... nou, het was niet eerlijk om hem met Perijn te vergelijken. Dat was net alsof je een gebrandschilderde ruit vergeleek met een kast van een meester-timmerman. Beide waren uitstekende voorbeelden van hun ambacht, en je kon ze moeilijk tegen elkaar afwegen. Maar die ruit straalde beslist. Berelains blik stond afwezig. Ze was onder de indruk van Damodred. En dat was in zo korte tijd gebeurd. Faile had tegen Berelain gezegd dat het de geruchten zou helpen tegengaan als ze een andere man zocht om aandacht aan te besteden, maar de Witmantelcommandant? Was die vrouw gek geworden?

‘Dus wat gaan we doen?’ vroeg Alliandre toen ze langs de zuidelijke kant van het kamp liepen, halverwege het punt waar ze waren begonnen.

‘Aan de Witmantels?’ vroeg Faile.

‘Aan Maighdin,’ zei Alliandre. ‘Morgase.’

‘Ik kan het niet helpen, maar ik heb het gevoel dat ze misbruik heeft gemaakt van mijn goedheid,’ zei Faile. ‘Ondanks alles wat we samen hebben doorstaan, heeft ze me nooit verteld wie ze was.’

‘Je schijnt vastbesloten te zijn om haar heel weinig vertrouwen te schenken,’ merkte Berelain op.

Faile antwoordde niet. Ze had nagedacht over wat Perijn had gezegd, en hij had waarschijnlijk gelijk. Faile zou niet zo boos op haar moeten zijn. Als Morgase werkelijk op de vlucht was geweest voor een Verzaker, dan was het een wonder dat ze nog leefde. Bovendien had Faile zelf ook gelogen over wie ze was toen ze Perijn voor het eerst ontmoette.

Eigenlijk kwam haar woede meer doordat Morgase over Perijn zou oordelen. Ze matigde zich aan over Perijn te oordelen. Maighdin de kamenierster was dan misschien dankbaar, maar Morgase de koningin zou Perijn als tegenstrever zien. Zou Morgase hem écht eerlijk beoordelen, of zou ze van de mogelijkheid gebruikmaken om hem te straffen voor het feit dat hij zichzelf tot heer had bestempeld? ik voel me net zoals u, vrouwe,’ zei Alliandre zacht.

‘En hoe is dat dan wel?’

‘Misleid,’ antwoordde Alliandre. ‘Maighdin was onze vriendin. Ik dacht dat ik haar kende.’

‘Jij zou in die omstandigheden exact hetzelfde hebben gedaan,’ zei Berelain. ‘Waarom zou je inlichtingen verstrekken als het niet hoeft?’

‘Omdat we vriendinnen waren,’ zei Alliandre. ‘Na alles wat we hebben meegemaakt, blijkt ineens dat ze Morgase Trakand is. Niet zomaar een koningin, maar dé koningin. Die vrouw is een legende. En ze was hier, bij ons, en schonk thee voor ons in. Hoe stuntelig ook.’

‘Je moet toegeven,’ zei Faile peinzend, ‘dat ze beter begon te worden met die thee.’

Faile reikte naar haar keel en raakte het koord aan waar Rolans steen aan hing. Ze droeg het niet elke dag, maar best vaak. Had Morgase zich al die tijd bij de Shaido anders voorgedaan dan ze was? Of was ze op een of andere manier echter geweest? Zonder haar naam te hoeven waarmaken, was ze niet gedwongen om de ‘legendarische’ Morgase Trakand te zijn. Zou iemands ware aard zich onder dergelijke omstandigheden juist niet eerder openbaren? Faile omklemde het snoer. Morgase zou dit rechtsgeding niet uit wrok tegen Perijn keren. Maar ze zou wél eerlijk oordelen. Wat betekende dat Faile voorbereid moest zijn en...

Vlakbij klonk geschreeuw.

Faile reageerde onmiddellijk en draaide zich om naar het bos. Instinctief verwachtte ze dat er Aiel uit de bosjes zouden springen om te doden en gevangenen te nemen, en even was ze volkomen in paniek.

Maar het geschreeuw kwam van binnen in het kamp. Ze vloekte, draaide zich om en voelde iets aan haar riem trekken. Ze keek geschrokken omlaag en zag haar riemmes uit de schede springen en de lucht in gaan.

‘Een bel van kwaad!’ riep Berelain, die opzij sprong. Faile bukte en dook op de grond toen haar mes op haar hoofd af suisde. Het miste haar op een haar na. Toen Faile ineengedoken overeind kwam, zag ze geschrokken dat Berelain oog in oog stond met een dolk, en het leek erop – te oordelen naar de schade aan Berelains mouw – dat die zich had bevrijd uit een verborgen schede onder haar kleding.

Achter Berelain was het kamp in rep en roer. De vluchtelingen die vlakbij hadden geoefend, renden alle kanten op toen zwaarden en speren uit eigen beweging de lucht in sprongen. Het leek wel alsof elk wapen in het kamp plotseling tot leven was gekomen en zijn meester aanviel.

Beweging. Faile dook opzij toen haar mes weer op haar afkwam, maar een grijsharige gestalte in het bruin griste het wapen uit de lucht en hield het stevig vast. Sulin rolde om en hield vast, met haar tanden opeengeklemd terwijl ze het wapen uit de lucht dwong en op een steen sloeg, waardoor het lemmet van het heft brak. Het stopte met bewegen. Sulins speren, echter, trokken zich los van haar rug en draaiden zich om in de lucht, met de punten naar haar toe.

‘Vlucht!’ riep de Speervrouwe, die zich omdraaide en tegenover alle drie de speren tegelijk stond.

‘Waarheen?’ vroeg Faile, en ze raapte een steen op van de grond. ‘De wapens zijn overal.’ Berelain worstelde met haar dolk. Ze had hem vastgepakt, maar hij verzette zich en rukte haar armen heen en weer. Alliandre was omringd door drie messen. Licht! Faile was ineens blij dat ze er vandaag maar één bij zich had.

Enkele Speervrouwen kwamen aanrennen om Alliandre te helpen, gooiden stenen naar de messen en doken weg bij speren die naar hen staken. Berelain stond er alleen voor.

Knarsetandend – was het dom van haar om de vrouw te helpen die ze haatte? – sprong Faile naar voren en legde haar handen over die van Berelain heen, om haar kracht toe te voegen aan die van de Eerste. Samen dwongen ze het mes opzij, naar de grond, waar ze de punt in de aarde dreven. Toen ze dat deden, stopte het ding opmerkelijk genoeg ineens met bewegen.

Faile liet aarzelend het mes los en keek om naar de verfomfaaide Berelain. De vrouw drukte haar rechterhand tegen de andere en stelpte het bloeden van een snee die ze had opgelopen. Ze knikte naar Faile. ‘Dank je.’

‘Waardoor stopte het?’ vroeg Faile met bonzend hart. Overal in het kamp klonk geschreeuw. Gevloek. Gekletter van wapens. ‘De aarde?’ vroeg Berelain, die neerknielde.

Faile groef haar vingers in de aarde. Ze draaide zich om en zag geschrokken dat een van de Speervrouwen op de grond lag, hoewel andere al meerdere rondvliegende speren hadden uitgeschakeld. Faile gooide haar handvol aarde naar een speer die nog door de lucht vloog.

Toen het zand de speer raakte, viel het wapen omlaag. Sulin zag het, en boven haar sluier werden haar ogen groot. Ze liet de stenen vallen waar ze mee gooide en pakte een handvol aarde, die ze over haar hoofd strooide toen de speer op haar hart af dook. De aarde hield het wapen tegen, en het viel op de grond. Even verderop hadden de soldaten die waren gevolgd om Faile en de anderen te bewaken het moeilijker. Ze stonden met hun rug tegen elkaar aan, ineengedoken en met bezorgde gezichten, en gebruikten hun schilden om de porrende wapens te blokkeren. ‘Snel!’ riep Faile naar de Speervrouwen, met beide handen in de grond gravend. ‘Vertel de anderen hoe ze de wapens kunnen tegenhouden!’ Ze gooide aarde naar de dolken bij Alliandre, haalde er twee neer met één handvol, en rende toen op de soldaten af.

‘Je hoeft je niet te verontschuldigen, Galad,’ zei Morgase zachtjes. ‘Je kon niet weten wat er gebeurde in de Burcht van het Licht. Je was mijlenver weg.’

Ze zaten in zijn tent, op stoelen tegenover elkaar terwijl het late middaglicht op de wanden scheen. Galad zat met zijn handen verstrengeld naar voren gebogen. Zo nadenkend. Ze herinnerde zich haar eerste indrukken van hem, lang geleden, toen ze met zijn vader trouwde. Het kind was gewoon onderdeel van het pakketje geweest, en hoewel Morgase hem had geadopteerd, was ze altijd bang geweest dat hij zich minder geliefd voelde dan de andere kinderen in het gezin.

Galad was altijd zo ernstig geweest. Hij had het vaak niet voor zich kunnen houden als een van de anderen iets verkeerd deed. Maar anders dan andere kinderen – vooral Elayne – had hij zijn kennis niet als wapen gebruikt. Ze had het moeten zien. Ze had moeten beseffen dat hij zich aangetrokken zou voelen tot de Witmantels, vanwege hun zwart-witte wereldbeeld. Had ze hem beter kunnen voorbereiden? Hem laten zien dat de wereld niet zwart-wit was; niet eens grijs? Hij was vol kleuren die soms nergens in het spectrum van de moraliteit pasten.

Hij keek op, met zijn handen nog verstrengeld en geplaagde ogen. ‘Ik heb Valda vals beschuldigd. Ik ben naar hem toe gegaan en heb een Duel onder het Licht geëist omdat hij je had misbruikt en vermoord. Dat klopte maar half. Ik heb iets gedaan wat onjuist was, in ieder geval gedeeltelijk. Maar desondanks ben ik blij dat ik hem heb gedood.’

Haar adem stokte in haar keel. Men zei dat Valda de beste zwaardvechter van zijn tijd was. En Galad had hem verslagen in een duel? Die jongen? Maar nee, hij was geen jongen meer. Galad had zijn keuzes gemaakt, en ze kon hem daar moeilijk om veroordelen. Ergens leken ze bewonderenswaardiger dan haar eigen keuzes. ‘Je hebt het goed gedaan,’ zei ze. ‘Valda was een adder. Ik ben ervan overtuigd dat hij achter Nials dood zat. Je hebt de wereld een dienst bewezen, Galad.’

Hij knikte. ‘Voor wat hij jou had aangedaan, verdiende hij de dood. Maar ik zal toch een verklaring moeten uitvaardigen.’ Hij stond op en legde ijsberend zijn handen op zijn rug, en zijn witte kleding leek te gloeien in het licht, ik zal verklaren dat mijn beschuldiging van moord onjuist was, maar dat Valda toch de dood verdiende voor zijn overige misdrijven. Ernstige misdrijven.’ Hij bleef even staan, ik wou dat ik het geweten had.’

‘Je had niets kunnen doen, jongen,’ zei ze. ‘Mijn gevangenschap was mijn eigen schuld. Omdat ik mijn vijanden vertrouwde.’ Galad wuifde met zijn hand. ‘Gaebril was niet te weerstaan, als wat we gehoord hebben klopt. Wat je gevangenschap aangaat, dat kwam niet doordat je je vijanden vertrouwde. Je bent verraden door Valda, net als wij allemaal. De Kinderen zijn nooit de vijand van iemand die in het Licht loopt.’

‘En Perijn Aybara?’ vroeg ze.

‘Schaduwgebroed.’

‘Nee, jongen. Sommige dingen die hij doet bevallen me niet, maar ik beloof je dat hij een goed mens is.’

‘Dan zal dat bij het rechtsgeding wel blijken,’ zei Galad.

‘Goede mensen kunnen ook fouten maken. Als je dit doorzet, kan het leiden tot een uitkomst die we geen van allen willen.’

Galad verstijfde fronsend. ‘Moeder, doel je er soms op dat hij zijn straf moet ontlopen?’

‘Kom,’ zei ze wenkend. ‘Ga weer zitten. Je maakt me duizelig met dat geijsbeer.’

Misschien was hij nog maar onlangs opgestegen naar de rang van Kapiteinheer-gebieder, maar nu al scheen hij aanstoot te nemen aan bevelen. Hij nam echter wel plaats.

Vreemd genoeg voelde ze zich weer een koningin. Galad had haar niet gezien in die harde maanden. Hij dacht aan haar als de oude Morgase, dus bij hem vóélde ze zich ook als de oude Morgase. Bijna.

Nial had haar gevangengehouden, maar hij had haar wel geëerbiedigd, en ze was gaan denken dat ze misschien ook eerbied voor hem zou kunnen opbrengen. Wat was er van het spelbord geworden waarop zij en Nial zo vaak stenen hadden gespeeld? Ze moest er niet aan denken dat het was vernietigd tijdens de Seanchaanse aanval. Zou Galad net zo’n Kapiteinheer-gebieder worden als Nial, of misschien een betere? De koningin in haar, de herontwaakte koningin, wilde er iets op vinden om zijn licht naar voren te halen en de schaduw weg te duwen.

‘Galad,’ zei ze. ‘Wat ga je doen?’

‘Met dat rechtsgeding?’

‘Nee, met dat leger van je.’

‘We gaan vechten in de Laatste Slag.’

‘Bewonderenswaardig,’ zei ze. ‘Maar weet je wat dat betekent?’

‘Ja, vechten aan de zijde van de Herrezen Draak.’

‘En de Aes Sedai.’

‘We kunnen wel een tijdje naast de heksen strijden, als dat het grotere goed dient.’

Ze sloot haar ogen en ademde uit. ‘Galad, hoor jezelf toch eens. Je noemt ze heksen? Je bent bij hen opgeleid, misschien wel om Zwaardhand te worden!’

‘Ja.’

Ze opende haar ogen. Hij leek zo ernstig. Maar zelfs de dodelijkste en agressiefste hond kon ernstig zijn.

‘Weet je wat ze met Elayne hebben gedaan, moeder?’ vroeg hij.

‘Je bedoelt dat ze haar zijn kwijtgeraakt?’ Morgase was daar nog steeds woedend over.

‘Ze hebben haar op missies gestuurd,’ zei hij op walgende toon. ‘Ze weigerden me bij haar toe te laten, waarschijnlijk omdat ze op pad was en in gevaar werd gebracht. Ik ontmoette haar later, buiten de Toren.’

‘Waar was ze?’ vroeg Morgase gretig.

‘Hier in het zuiden. Mijn mannen noemen de Aes Sedai heksen. Soms vraag ik me af hoe ver bezijden de waarheid dat is.’

‘Galad...’

‘Niet alle vrouwen die de Ene Kracht hanteren zijn inherent kwaadaardig,’ zei hij. ‘Dat is een onjuiste aanname van de Kinderen. De weg van het Licht doet die bewering ook niet; er staat alleen dat de verleiding om de Ene Kracht te gebruiken kan corrumperen. Ik denk dat de vrouwen die nu leiding geven aan de Witte Toren zich hebben laten verblinden door hun gekonkel en zelfzuchtige strategieën.’

Ze knikte omdat ze niet met hem wilde redetwisten. Het Licht zij dank dat Elaida er niet bij was om die logica aan te horen! ‘Hoe dan ook,’ zei hij, ‘we zullen aan hun zijde vechten, en aan die van de Herrezen Draak, en van die Perijn Aybara als het moet. De strijd tegen de Schaduw gaat boven alle andere zorgen.’

‘Laten we ons dan bij die strijd aansluiten,’ zei ze. ‘Galad, vergeet dat rechtsgeding! Aybara wil een deel van zijn leger ontmantelen en de rest aan Altor schenken.’

Hij keek in haar ogen, en toen knikte hij. ‘Ja. Ik zie nu wel dat het Patroon je naar me toe heeft geleid. We zullen met jou meereizen. Na het geding.’ Ze zuchtte.

‘Ik doe dit niet omdat ik het wil,’ zei Galad. ‘Aybara bood zelf aan om over zich te laten oordelen. Zijn geweten speelt op, en het zou verkeerd zijn om hem die mogelijkheid te ontzeggen. Laat hem zijn onschuld maar bewijzen, aan ons en aan zichzelf. Daarna kunnen we verder.’ Hij aarzelde, stak zijn hand uit en raakte het in een witte schede gestoken zwaard op tafel aan. ‘En als we zonder hem verdergaan, dan zal hij rusten in het Licht, nadat hij heeft geboet voor zijn misdaden.’

‘Galad,’ zei ze, ‘je weet dat Lini ook bij de mensen uit Perijns kamp was die je gevangen had genomen.’

‘Ze had iets moeten zeggen, zich bekend moeten maken. Ik zou haar hebben vrijgelaten.’

‘En toch deed ze dat niet. Ik heb gehoord dat je zo ongeveer dreigde de gevangenen terecht te stellen als Perijn niet wilde vechten. Zou je dat echt hebben gedaan?’

‘Hun bloed zou aan Aybara’s handen hebben gekleefd.’

‘Lini’s bloed, Galad?’

‘Ik... Ik zou haar hebben herkend en hebben gered.’

‘Dus je zou de anderen hebben gedood,’ zei Morgase. ‘Mensen die niets verkeerd hadden gedaan, die alleen maar schuldig waren aan het feit dat ze zich hadden laten inpalmen door Aybara?’

‘Die terechtstellingen zouden nooit hebben plaatsgevonden. Het was maar een dreigement.’

‘Een leugen.’

‘Bah! Waar wil je heen, moeder?’

‘Ik wil je aan het denken zetten, jongen,’ antwoordde Morgase. ‘Op manieren die ik eerder had moeten aanmoedigen, in plaats van je over te laten aan je illusies. Het leven is niet zo eenvoudig als het werpen van een munt, de ene kant of de andere. Heb ik je wel eens verteld over de rechtszitting van Tham Felmy?’ Galad schudde zijn hoofd en keek geërgerd.

‘Luister naar me. Hij was steenhouwer in Caemlin, een beroemde. Hij werd in de begindagen van mijn bewind beschuldigd van de moord op zijn broer. Hij had een goede naam, en de zaak was zo belangrijk dat ik er zelf over oordeelde. Aan het eind kreeg hij de strop.’

‘Een passend einde voor een moordenaar.’

‘Ja,’ beaamde Morgase. ‘Maar helaas bleef de moordenaar op vrije voeten. Een van zijn arbeiders was de werkelijke dader. Dat kwam pas twee jaar later aan het licht, toen de man werd opgepakt voor een andere moord. Hij lachte ons nóg uit terwijl de strop om zijn nek werd gelegd. Felmy was al die tijd onschuldig geweest. De echte moordenaar had zelfs tegen hem getuigd bij zijn rechtsgeding.’ Galad zweeg.

‘Dat is de enige keer,’ zei Morgase, ‘waarvan ik zeker weet dat ik de verkeerde heb laten ophangen. Dus zeg jij het maar, Galad. Moet ik hangen voor mijn fout, voor het veroordelen van een onschuldig man?’

‘Je hebt je best gedaan, moeder.’

‘En toch is er een man dood die dat niet verdiende.’

Galad keek verontrust.

‘De Kinderen zeggen graag dat het Licht hen beschermt,’ zei Morgase, ‘dat het hun oordeel ondersteunt en mensen naar de gerechtigheid leidt. Zo werkt het niet, Galad. Valda, die beweerde de zegen te hebben van het Licht, was tot verschrikkelijke dingen in staat. En ik, hopend op de hulp van het Licht, heb onterecht iemand van het leven beroofd.

Ik zeg niet dat Aybara onschuldig is. Daarvoor heb ik nog niet genoeg gehoord. Maar ik wil dat je het begrijpt. Soms kan een goed mens verkeerde dingen doen. Soms is het passend om hem dan te straffen. In andere gevallen dient een straf niemand en is het het beste om hem te laten gaan, zodat hij kan leren. Net zoals ik de draad weer oppakte en leerde van mijn slechte oordeel.’ Galad fronste zijn voorhoofd. Dat was mooi. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd en trok zijn gezicht glad. ‘We zullen zien wat dat geding brengt. Het...’

Er werd op de tentpaal geklopt. Galad draaide zich om en fronste weer. ‘Ja?’

‘Kapiteinheer-gebieder,’ zei een Witmantel, die de flap optilde en de tent instapte. Het was een slanke man met diepliggende ogen waar donkere kringen onder lagen. ‘We hebben zojuist bericht ontvangen uit het kamp van dat schepsel Aybara. Ze verzoeken ons de dag van het rechtsgeding uit te stellen.’ Galad stond op. ‘Waarom?’ vroeg hij.

‘Een verstoring in hun kamp, beweren ze,’ zei de Witmantel. ‘Iets over gewonden die verzorging nodig hebben. Kapiteinheergebieder... dit is overduidelijk een list. Een of andere misleiding. We zouden moeten aanvallen, of in ieder geval dat zinloze uitstel moeten weigeren.’

Galad aarzelde. Hij keek Morgase aan.

‘Het is geen list, jongen,’ zei ze. ‘Dat kan ik je beloven. Als Aybara zegt dat hij meer tijd nodig heeft, dan is er echt iets aan de hand.’

‘Bah,’ zei Galad, die de boodschapper wegstuurde met de woorden: ‘Ik zal erover nadenken.’ Daarna wendde hij zich weer naar Morgase. ‘En ik zal ook nadenken over de andere dingen die je hebt gezegd, moeder. Misschien is wat extra tijd voor overpeinzing wel... welkom.’

‘De geleiders zeggen dat ze zo hard mogelijk werken,’ zei Gaul, lopend naast Perijn op een ronde langs de verschillende delen van het kamp. ‘Maar ze zeggen dat het dagen kan duren om iedereen te verzorgen.’

De zon zakte naar de horizon, maar het zou met al die gewonden waarschijnlijk een lange nacht voor hen allemaal worden. Er waren er duizenden, hoewel het meeste letsel gelukkig meeviel. Er waren ook slachtoffers gevallen. Te veel, misschien wel evenveel als er ten prooi waren gevallen aan de slangenbeten.

Perijn gromde. Gaul had zelf ook verband om zijn arm; hij had zijn speren afgeweerd, maar was toen bijna gedood door een van zijn pijlen, die hij had opgevangen in zijn onderarm. Toen Perijn ernaar vroeg, lachte hij en zei dat het jaren geleden was dat hij zichzelf met een pijl had geraakt. Aielhumor.

‘Hebben we al iets teruggehoord van de Witmantels?’ vroeg Perijn aan Aravine, die aan de andere kant liep.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Maar niets specifieks. Hun commandant zei dat hij zou “nadenken” over het uitstel.’

‘Nou, hij is niet degene die dat beslist,’ zei Perijn. Ze liepen het Mayeense gedeelte van het kamp in om bij Berelains mensen te gaan kijken. ‘Ik wil geen strijd aangaan terwijl een kwart van mijn mannen gewond is en mijn Asha’man doodmoe zijn van het Helen. We gaan naar dat rechtsgeding als ik het zeg. Als Damodred het er niet mee eens is, moet hij ons maar aanvallen.’

Gaul gromde instemmend. Hij droeg zijn speren, maar Perijn zag dat ze steviger vastgebonden zaten dan gebruikelijk. Aravine droeg een lantaarn, hoewel ze die nog niet hadden hoeven aansteken. Zij verwachtte ook dat het laat zou worden.

‘Laat het me weten als Tam en Elyas terug zijn,’ zei Perijn tegen Gaul. Perijn had hen afzonderlijk naar naburige dorpen gestuurd om na te gaan of de mensen daar – degenen die zich nog niet hadden aangesloten bij een langstrekkend leger – niet hadden geleden onder de bel van kwaad.

Berelain had zich hersteld, en haar hand was verbonden. Ze bracht zelf verslag aan hem uit in haar tent, vertelde hoeveel van haar soldaten gewond waren geraakt en gaf hem de namen van de mannen die waren gesneuveld. Slechts zes in haar kamp. Perijn geeuwde toen hij de tent verliet en stuurde Aravine naar de Aes Sedai om bij hen te gaan kijken. Gaul moest weg om te helpen bij het verplaatsen van enkele gewonden, en Perijn bleef alleen achter op het pad naar Alliandres deel van het kamp. Zijn hamer had niet geprobeerd hem te doden. Voor zover hij wist, was dat het enige wapen dat iemand bij zich had gedragen, dat niet had gereageerd op de bel van kwaad. Wat betekende dat? Hij schudde zijn hoofd en bleef even staan nadenken, toen hij iemand over het pad naar hem toe hoorde draven. Hij ving Tams geur op en draaide zich om om de potige man op te wachten.

‘Perijn, jongen,’ zei Tam, buiten adem van het rennen. ‘Er is net iets merkwaardigs gebeurd.’

‘Heeft de bel van kwaad het dorp geraakt?’ vroeg Perijn geschrokken. ‘Zijn er mensen gewond?’

‘O nee,’ zei Tam. ‘Dat is het niet. In het dorp was niets aan de hand.

Ze hadden niet eens gemerkt dat er iets mis was. Dit gaat om iets anders.’ Tam rook vreemd: bedachtzaam, ongerust.

Perijn fronste zijn voorhoofd. ‘Wat dan? Wat is er?’

‘Ik... nou, ik moet weg, jongen,’ zei Tam. ‘Het kamp verlaten. Ik weet niet wanneer ik terug ben.’

‘Heeft dit...’

‘Het heeft niets met de Witmantels te maken,’ zei Tam. ‘Ik mag niet veel vertellen, maar het gaat om Rhand.’

De kleuren wervelden. Rhand liep door de gangen van de Steen van Tyr. Zijn gezicht stond duister. Gevaarlijk.

‘Perijn,’ zei Tam, ‘ik denk dat ik dit moet doen. Het heeft met Aes Sedai te maken, en ik móét je nu verlaten. Meer kan ik niet zeggen. Ze hebben het me laten zweren.’

Perijn keek in Tams ogen en zag de oprechtheid daar. Hij knikte. ‘Goed dan. Heb je hulp nodig? Iemand die met je meegaat naar waar je dan ook naartoe moet?’

‘Ik red me wel,’ zei Tam. Hij rook beschaamd. Wat was er aan de hand? ‘Ik zal proberen hulp bij je te krijgen, jongen.’ Hij legde zijn hand op Perijns schouder. ‘Je hebt het hier goed gedaan. Ik ben trots op je, en dat zou je vader ook zijn. Ga zo door. Ik zie je bij de Laatste Slag, of misschien eerder.’

Perijn knikte. Tam haastte zich naar zijn tent toe om zijn spullen te pakken.

Het viel niet mee om er koninklijk uit te zien terwijl ze op een draagbaar de stadsmuur rondom Caemlin op werd gedragen, maar Elayne deed haar best. Soms was je zin krijgen belangrijker dan er koninklijk uitzien.

Bedrust! Voor een koningin! Nou, om te voorkomen dat Melfane om haar heen zou blijven draaien, had ze beloofd dat ze niet zou gaan rondlopen. Maar ze had niet gezegd dat ze in haar slaapkamer zou blijven.

Vier Gardisten droegen de draagbaar hoog op hun schouders. Elayne zat veilig tussen armleuningen, in een scharlakenrood gewaad, haar haren netjes gekamd en met de Rozenkroon van Andor op haar hoofd. Het was een benauwde dag. Het werd warm, maar aan de hemel hingen nog donkere wolken. Ze stond zichzelf even wat schuldgevoel toe omdat ze die arme mannen, in hun uniform, haar door deze vroege zomerwarmte liet dragen. Maar diezelfde mannen zouden ten strijde trekken in haar naam; ze konden een beetje warmte wel aan. Hoe vaak kregen Gardisten immers de eer dat ze hun koningin mochten dragen?

Birgitte beende naast de draagbaar mee, en volgens de binding vond ze dit allemaal reuze grappig. Elayne had gevreesd dat ze een stokje voor het uitstapje zou steken, maar in plaats daarvan had ze gelachen! Birgitte moest hebben besloten dat de activiteiten van vandaag – hoewel Melfane er vast boos om zou worden – geen gevaar opleverden voor Elayne of haar kinderen. Voor de Zwaardhand betekende dit een kans om Elayne als een wicht door de stad te zien worden gedragen.

Elayne grimaste. Wat zouden de mensen zeggen? De koningin die op een draagbaar naar de buitenste muur werd gesjouwd? Nou, ze zou zich niet door geruchten laten weerhouden om de proef met eigen ogen te zien, en ze zou zich ook niet laten koeioneren door een tirannieke vroedvrouw.

Vanaf de muur kon ze ver zien. De open akkers tussen hier en Aringil lagen links van haar; de drukke stad lag rechts. Die akkers waren te bruin. De verslagen die van overal in het rijk binnenkwamen, waren afschrikwekkend. Op negen van de tien akkers stierven de gewassen.

Elaynes dragers brachten haar naar een van de spitsen op de muur, maar ze stuitten op een probleem toen ze beseften dat de palen van de draagbaar te lang waren om de bochten van de torentrap te maken; de demonstratie zou daarboven plaatsvinden. Gelukkig waren er kortere handgrepen voorzien voor dit soort omstandigheden. Ze maakten de palen los, omvatten de kortere handgrepen en vervolgden hun weg.

Terwijl ze naar boven werd gedragen, zocht ze afleiding door te denken aan Cairhien. De adellijke Huizen daar bewéérden allemaal dat ze niet konden wachten tot zij de troon besteeg, maar toch bood geen van hen meer dan de allerzwakste steun. Daes Dae’mar was nog volop in gang, en het gedraai rondom Elaynes troonsbestijging – of het falen daarvan – was begonnen zodra Rhand had bekendgemaakt dat hij haar het land wilde geven.

In Cairhien bliezen honderd verschillende politieke winden altijd in honderd verschillende richtingen. Ze had geen tijd om zich in de uiteenlopende groeperingen te verdiepen voordat ze de troon besteeg.

Bovendien zou ze, als men zag dat ze hun spel meespeelde, worden beschouwd als iemand die mogelijk te verslaan was. Ze moest de Zonnetroon in handen zien te krijgen zonder zich te veel in de plaatselijke politiek van de Huizen te mengen.

Elaynes draagbaar ging krakend naar boven en bereikte de top van de torenspits. Boven stond Aludra met een van haar eerste Draken. De bronzen buis was behoorlijk lang en in een stelling van hout ingebouwd. Het was maar een voorbeeld, en deze werkte niet. Een tweede, werkende Draak was boven op de volgende toren langs de muur geplaatst. Hij stond zo ver weg dat Elayne geen gevaar zou lopen als er iets misging.

De slanke Tarabonse vrouw scheen er niet bij stil te staan dat ze een potentieel wereldveranderend wapen overhandigde aan de koningin van een vreemd land; alles wat Aludra leek te willen, was wraak nemen op de Seanchanen, of dat had Mart althans gezegd. Elayne had enige tijd met die vrouw doorgebracht terwijl ze met Luca’s beestenspul meereisde, maar ze wist nog altijd niet helemaal hoe betrouwbaar Aludra was. Ze zou meester Norrij een oogje op haar laten houden.

Gesteld, natuurlijk, dat de Draken werkten. Elayne keek nog eens naar de mensen beneden. Toen pas besefte ze op welke hoogte ze zich eigenlijk bevond. Licht!

Ik ben veilig, bracht ze zichzelf in herinnering. Mins visioen. Niet dat ze dat tegen Birgitte zou zeggen; nu niet meer. En ze had zich echt voorgenomen om zichzelf niet meer zo in gevaar te brengen. Dit was niet gevaarlijk. Niet echt.

Ze wendde zich af voordat ze duizelig werd en bekeek de Draak eens wat beter. Hij had de vorm van een grote bronzen klok, hoewel hij langer en smaller was. Als een reusachtige vaas, op zijn kant. Elayne had meerdere brieven ontvangen van ziedende klokkengieters in de stad. Aludra stond erop dat haar opdrachten tot de letter werden opgevolgd en had de mannen gedwongen de buis drie keer opnieuw te gieten.

De vorige avond laat had er een luide knal over de stad geklonken. Alsof ergens een stenen muur was omgevallen of bliksem was ingeslagen. Vanochtend had Elayne een briefje van Aludra gekregen. Eerste proef geslaagd, stond erin. Ontmoet me vandaag op stadsmuur voor een demonstratie. ‘Majesteit,’ zei Aludra. ‘Het gaat u... goed, ja?’

‘Best, Aludra,’ zei Elayne, die probeerde haar waardigheid te bewaren. ‘Is de Draak klaar?’

‘Ja,’ antwoordde Aludra. Ze droeg een lang bruin gewaad en haar zwarte, golvende haar hing los tot aan haar middel. Waarom had ze vandaag geen vlechten in? Aludra scheen niet te geven om sieraden, en Elayne had haar die nooit zien dragen. Vijf mannen uit Marts Bond van de Rode Hand stonden bij haar, een van hen met een schoorsteenborstel of zoiets in zijn hand. Een tweede had een metalen bol vast, en de derde een houten vaatje.

Elayne zag net zo’n groep op de volgende toren staan. Iemand daar stak een hoed in de lucht en zwaaide naar haar. Mart wilde kennelijk toekijken vanaf de toren met de werkende Draak. Domkop. Stel dat dat ding als een nachtbloem de lucht in ging? ‘De demonstratie, dan,’ zei Aludra. ‘Laten we maar beginnen. Deze mannen hier doen u voor wat er op de andere toren gebeurt.’ Ze aarzelde terwijl ze naar Elayne keek. ‘Hare Majesteit moet denk ik wat hoger geplaatst worden, zodat ze het beter kan zien.’ Even later hadden ze een paar kistjes gevonden om onder de draagbaar te plaatsen en werd Elayne opgetild, zodat ze over de torentransen kon kijken. Het leek erop dat er iets was gebouwd op een heuvel in de verte, maar het was te ver weg en ze kon het niet goed zien. Aludra haalde enkele kijkglazen tevoorschijn en gaf Elayne en Birgitte er elk een.

Elayne zette het glas aan haar oog. Paspoppen. Aludra had er een stuk of vijftig in rijen op die heuvel neergezet. Licht! Hoe was ze aan zoveel poppen gekomen? Elayne zou binnenkort wel een paar breedvoerige berichten van kleermakers in de stad krijgen. Mart had beloofd dat dit zo ongeveer elke prijs waard zou zijn. Natuurlijk, zo was Mart. Hij was niet bepaald de meest betrouwbare persoon die er bestond.

Hij is niet degene die een waardevolle ter’angreaal aan de Schaduw heeft verspeeld, bracht ze zichzelf in herinnering. Ze trok een gezicht. In haar buidel had ze nog een namaak-vossenkop. Het was een van de drie die ze tot nog toe had gemaakt. Als ze dan toch aan haar bed gekluisterd was, dan kon ze haar tijd net zo goed nuttig besteden. Het zou een stuk minder frustrerend zijn als ze betrouwbaar kon geleiden.

Alle drie de nagemaakte vossenkoppenningen werkten net zoals de eerste kopie. Ze kon niet geleiden als ze er een droeg, en een krachtige weving kon de dingen tenietdoen. Ze had echt de oorspronkelijke weer nodig voor nader onderzoek.

‘U ziet wel, Majesteit,’ zei Aludra stijfjes, alsof ze niet gewend was aan het geven van demonstraties, ‘dat we hebben geprobeerd de omstandigheden na te bootsen waarin u gebruik zou kunnen maken van de Draken, ja?’

Alleen hebben wij straks te maken met honderdduizend Trolloks in plaats van vijftig paspoppen, dacht Elayne.

‘De volgende toren, daar moet u naar kijken,’ zei Aludra gebarend. Elayne richtte het kijkglas op de volgende toren op de muur. Ze zag daar vijf leden van de Bond, gekleed in uniform, wachtend bij een andere Draak. Mart stond in dat ding te turen, recht in de buis. ‘Die mannen hebben enigszins geoefend met de Draken,’ vervolgde Aludra. ‘Ze zijn nog niet zo snel als ik zou willen, maar voorlopig doen we het ermee, ja?’

Elayne liet haar glas zakken toen de mannen de namaakbuis naar achteren trokken – hij stond op wielen – en hem een stukje naar de hemel kantelden. Een van hen goot er zwart poeder uit het vaatje in, en een volgende stopte er een prop van iets in. Dit werd gevolgd door de man met de lange paal, waarmee hij in de buis stampte. Het was dus geen schoorsteenborstel, maar een of ander gereedschap om het poeder mee aan te stampen.

‘Dat lijkt wel wat op het poeder in een nachtbloem,’ zei Birgitte. Er kwam behoedzaamheid door de binding.

Aludra wierp de Zwaardhand een blik toe. ‘En hoe weet jij wat er in een nachtbloem zit? Je beseft toch wel hoe gevaarlijk het is om zo’n ding open te maken, ja?’ Birgitte haalde haar schouders op.

Aludra fronste, maar ze kreeg verder geen antwoord, dus haalde ze diep adem en kalmeerde zichzelf. ‘Het toestel, dat is volkomen veilig. We hebben de andere Draak opgezet om te vuren, dus er is geen gevaar, ja? Maar er zou hoe dan ook geen gevaar zijn geweest. Het gietwerk is goed uitgevoerd en mijn berekeningen, die zijn foutloos.’

‘Elayne,’ zei Birgitte, ‘ik vind nog steeds dat we beter van de muur hieronder kunnen toekijken. Zelfs als dat ding hier niet wordt aangestoken.’

‘Na alles wat ik heb doorstaan om boven te komen?’ vroeg Elayne. ‘Nee, dank je. Aludra, ga maar door.’

Ze negeerde Birgittes ergernis. Dacht Aludra echt dat ze die paspoppen kon raken met haar ijzeren bol? Ze stonden een heel eind weg, en die bol was zo klein, amper groter dan een gespreide mannenhand. Had Elayne al die moeite gedaan voor iets dat slechter zou werken dan een katapult? De Draak klonk wel alsof hij een bol verder kon werpen, maar de rotsblokken die je met een katapult afschoot waren vele keren groter.

De mannen waren klaar. De laatste man bij hen op de toren hield een onaangestoken fakkeltje tegen een lont die uit de bol stak en liet hem in de buis rollen; toen draaiden ze de buis naar buiten. ‘Ziet u?’ zei Aludra, kloppend op de Draak. ‘Drie mannen is het beste. Vier voor de veiligheid, voor het geval dat een van hen sneuvelt. Eén man zou het werk ook kunnen doen als het moest, maar dan gaat het langzamer.’

De mannen stapten achteruit toen Aludra een rode vlag pakte. Ze stak die in de lucht en gaf een teken aan de volgende toren op de muur. Elayne keek door het kijkglas. Een van de mannen daar had een fakkeltje. Mart stond nieuwsgierig toe te kijken. Aludra liet haar vlag zakken. De soldaat hield zijn brandende fakkel tegen de zijkant van de Draak.

De ontploffing die volgde, was zo luid dat Elayne ervan schrok. Het gebulder was scherp als een donderslag, en in de verte hoorde ze iets wat leek op een echo van de ontploffing. Ze drukte haar hand tegen haar borst en moest zichzelf eraan herinneren adem te halen. Een stuk van de heuvel ontplofte in een enorme uitbarsting van stof en aarde. De grond leek wel te beven! Het was net alsof een Aes Sedai de aarde had omgewoeld met een weving, maar de Ene Kracht was helemaal niet gebruikt.

Aludra leek teleurgesteld. Elayne zette haar kijkglas voor haar oog. De ontploffing had de paspoppen op zeker twintig pas afstand gemist, maar had wel een gat van vijf passen doorsnee in de grond geslagen. Ontplofte de bol soms net als een nachtbloem? Dit toestel was niet eenvoudigweg een verbeterde katapult of blijde; het was iets anders. Iets wat in staat was een ijzeren bol met zoveel kracht weg te slingeren dat er een gat in de grond ontstond, en dat de bol dan misschien zelf ontplofte.

Nee maar, ze kon een hele muur vol zetten met die Draken! Als die allemaal tegelijk vuurden...

Aludra stak haar vlag weer omhoog; Elayne keek door haar glas terwijl de mannen op de volgende toren de buis schoonmaakten en opnieuw laadden. Mart had zijn handen over zijn oren geslagen en stond boos te kijken, waar Elayne om lachte. Hij had beter ook vanaf haar toren kunnen toekijken. Het laden duurde maar heel kort, een paar minuten. En Aludra wilde ervoor zorgen dat het nóg sneller ging?

Aludra schreef enkele bevelen op en stuurde die per boodschapper naar de mannen toe. Ze veranderden de stand van de Draak een klein stukje. Ze zwaaide met haar vlag; Elayne zette zich schrap voor een volgende ontploffing, maar toch schrok ze nog toen die kwam. Deze keer was het raak en kwam de bol in het midden van de rij paspoppen terecht. De verwoeste resten ervan vlogen tuimelend door de lucht. De klap vernietigde er vijf of zes en kegelde er zeker nog twaalf omver.

Met de mogelijkheid om elke paar minuten te vuren, op zo grote afstand iets te raken en zoveel vernietiging aan te richten, zouden die echt wapens dodelijk zijn. Even dodelijk als damane, misschien. Birgitte keek nog steeds door haar kijkglas, en hoewel haar gezicht onbewogen stond, voelde Elayne haar verbazing.

‘Het wapen, bevalt het u?’ vroeg Aludra.

‘Het bevalt me, Aludra,’ zei Elayne glimlachend. ‘Het bevalt me heel goed. De middelen van de hele stad staan je ter beschikking, de middelen van heel Andor. Er zijn nog enkele andere klokkengieters in Andor.’ Ze keek de Vuurwerkster aan. ‘Maar je móét de tekeningen en schema’s geheimhouden. Ik zal wachters met je meesturen. We kunnen het ons niet veroorloven dat een van de gieters ontdekt wat het zou kunnen opleveren om ervandoor te gaan en inlichtingen te verkopen aan onze vijanden.’

‘Zolang ze maar niet in handen van de Seanchanen vallen,’ zei Aludra, ‘maakt het mij niet uit.’

‘Nou, mij wel,’ zei Elayne. ‘En ik ben degene die ervoor zal zorgen dat die dingen op de juiste manier worden ingezet. Ik wil een eed van je, Aludra.’

De vrouw zuchtte, maar ze gaf haar belofte. Elayne had niet de bedoeling de wapens in te zetten tegen anderen dan Trolloks en Seanchanen. Maar ze zou zich veel geruster voelen als ze wist dat ze de Draken tot haar beschikking had.

Ze glimlachte toen ze daaraan dacht en kon haar opwinding moeilijk bedwingen. Birgitte liet eindelijk haar glas zakken. Ze voelde... plechtig.

‘Wat is er?’ vroeg Elayne toen de wachters om beurten haar kijkglas overnamen om de vernietiging te bekijken. Ze had een vreemd gevoel in haar maag. Had ze iets verkeerds gegeten bij het middagmaal?

‘De wereld is zojuist veranderd, Elayne,’ zei Birgitte hoofdschuddend, waarbij haar lange vlecht enigszins mee zwaaide. ‘Hij is zojuist ingrijpend veranderd. Ik heb het verschrikkelijke voorgevoel dat dit nog maar het begin is.’

30

Mensen dromen hier

Die Witmantels zijn een zwijgzaam stel, vrouwe,’ zei Lacile met een zelfingenomen glimlachje, ‘maar het blijven mannen. Mannen die al een hele tijd geen vrouw meer hebben gezien, geloof ik. Daardoor raken ze altijd de weinige hersens kwijt die ze al hadden.’

Faile liep langs de piketlijnen onder een donkere hemel, met een lantaarn voor zich uitgestoken. Perijn lag te slapen; hij ging al een paar dagen vroeg naar bed, op zoek naar de wolfsdroom. De Witmantels hadden met tegenzin de rechtszitting uitgesteld, maar Perijn zou zich er nog altijd op moeten voorbereiden. Hij knorde dat hij al wist wat hij zou zeggen. Hem kennende, zou hij Morgase gewoon vertellen wat er was gebeurd, onomwonden als altijd.

Lacile en Selande liepen aan weerskanten van Faile. Andere leden van Cha Faile liepen achter hen en hielden zorgvuldig in de gaten of niemand hen afluisterde.

‘Ik denk dat de Witmantels wisten dat we daar waren om te verspieden,’ zei Selande. De kleine, bleke vrouw liep met haar hand op haar zwaard. Die houding oogde niet meer zo onbeholpen als voorheen; Selande had haar zwaardoefeningen overtuigd aangepakt. ‘Nee, ik denk niet dat ze het doorhadden,’ weersprak Lacile. Ze droeg nog altijd een eenvoudig lichtbruin hemd en donkerbruine rokken. Selande had zich onmiddellijk na haar terugkeer weer in een broek gehuld en een zwaard omgegespt – ze had nog steeds een snee in haar arm van het zwaard dat had geprobeerd haar te doden – maar Lacile scheen te genieten van het dragen van rokken. ‘Ze zeiden nauwelijks iets bruikbaars,’ wierp Selande tegen. ‘Nee,’ antwoordde Lacile, ‘maar volgens mij is dat alleen maar een gewoonte van ze. Onze uitvlucht om te gaan kijken bij Maighdin en de anderen was geloofwaardig, vrouwe. We hebben uw briefje kunnen afleveren en wat met de mannen kunnen praten. Ik heb genoeg van ze losgekregen om enigszins van nut te zijn.’ Faile trok haar wenkbrauw op, hoewel Lacile zweeg toen ze langs een verzorger kwamen die nog laat bezig was met het borstelen van een paard.

‘De Witmantels eerbiedigen Galad,’ zei Lacile toen ze de verzorger voorbij waren. ‘Hoewel sommigen morren over de dingen die hij hun heeft verteld.’

‘Wat voor dingen?’ vroeg Faile.

‘Hij wil dat ze zich aansluiten bij de Aes Sedai voor de Laatste Slag,’ legde Lacile uit.

‘Iedereen had je kunnen vertellen dat ze daar niet verheugd over zouden zijn,’ zei Selande. ‘Het zijn Witmantels!’

‘Ja,’ zei Faile, ‘maar het betekent dat die Galad redelijker is dan zijn mannen. Een nuttig feit, Lacile.’

De jonge vrouw zwol op, streek in een bescheiden gebaar door haar korte haar en gooide de rode linten die ze erin had gebonden achterover. Ze droeg er nu twee maal zoveel, sinds haar gevangenschap bij de Shaido.

Verderop stapte een slungelige gestalte tussen twee paarden vandaan. Hij had een dikke snor, zoals de Taraboners, en hoewel hij nog jong was, had hij de uitstraling van iemand die in zijn leven veel gezien heeft. Dannil Lewin, de leider van de mannen uit Tweewater nu Tam om geheimzinnige redenen had besloten te vertrekken. Het Licht geve dat Tam veilig was, waar hij ook naartoe was gegaan. ‘Ach, Dannil,’ zei Faile, ‘wat een vreemd toeval om jou hier aan te treffen.’

‘Toeval?’ vroeg hij, krabbend op zijn hoofd. Hij hield zijn boog in de ene hand, als een soort staf, hoewel hij er behoedzaam naar bleef kijken. Veel mensen deden dat nu met hun wapens. ‘U had me gevraagd om hierheen te komen.’

‘Toch moet het toeval zijn,’ zei Faile, ‘voor het geval dat iemand ernaar vraagt. Vooral als die iemand mijn man is.’

‘Ik hou niet graag dingen verborgen voor heer Perijn,’ zei Dannil, die met haar meeliep.

‘Neem je dan liever de gok dat hij wordt onthoofd door dolle Witmantels?’

‘Nee. Dat geldt voor geen van de mannen. ‘

Dus je hebt gedaan wat ik had gevraagd?’

Dannil knikte. ‘Ik heb Gradi en Neald gesproken. Heer Perijn heeft hun al opgedragen in de buurt te blijven, maar we hebben overlegd. Gradi zegt dat hij wevingen van Lucht klaar zal houden, en hij zal heer Perijn grijpen en wegwezen als het akelig wordt, terwijl Neald hun aftocht dekt. Ik heb ook de mannen uit Tweewater gesproken. Een groep boogschutters tussen de bomen zal klaarstaan om de Witmantels af te leiden. ’

Faile knikte. Geen van beide Asha’man was gewond geraakt in de bel van kwaad, gelukkig. Ze hadden allebei een mes bij zich gehad, maar volgens de verslagen hadden ze naar de zwevende wapens gekeken, achteloos met hun hand gezwaaid en ze uit de lucht gemept. Toen boodschappers met nieuws over Failes ontdekking van aarde gooien bij het deel van het kamp waren aangekomen waar de Asha’man waren, hadden ze de chaos bedwongen. Gradi en Neald waren door het kamp gelopen en hadden wapens uitgeschakeld waar ze die maar zagen.

Eén reden voor het uitstel van de rechtszitting was omdat ze zich om Heling moesten bekommeren, maar er was nog een andere belangrijke reden. Perijn wilde de kampsmeden en ambachtslieden de tijd geven om wapens te maken, ter vervanging van de wapens die ze waren kwijtgeraakt, gewoon voor het geval dat de zitting in een veldslag veranderde. En Faile was er steeds meer van overtuigd dat het dat zou worden.

‘Heer Perijn zal het niet op prijs stellen als hij bij eventuele gevechten wordt weggehaald, ’ zei Dannil. ‘Bepaald niet. ‘

Die tent zou kunnen veranderen in een dodelijke val, ’ drong Faile aan. ‘Perijn mag de strijd aanvoeren als hij wil, maar dan wel vanaf een veiligere plek. Jullie halen hem daar weg. ’ Dannil zuchtte, maar hij knikte. ‘Ja, vrouwe. ’

Perijn begon te leren dat hij Jonge Stier niet hoefde te vrezen. Stap voor stap vond hij een evenwicht. De wolf wanneer de wolf nodig was; de man wanneer de man nodig was. Hij liet zich meetrekken in de jacht, maar hield Faile – zijn thuis – in gedachten. Hij liep over het scherp van een zwaard, maar elke stap maakte hem zelfverzekerder.

Vandaag joeg hij op Springer, een grillige en ervaren prooi. Maar Jonge Stier leerde snel, en zijn menselijke geest bood hem bepaalde voordelen. Hij kon zich verplaatsen in de gedachten van iets of iemand anders.

Was Noam ook zo begonnen? Waar zou dit pad naar het begrip toe leiden? Er zat hier een geheim achter, een geheim dat Jonge Stier zelf moest ontdekken.

Hij mocht niet falen. Hij móést leren. Het leek erop dat hoe zekerder hij werd in de wolfsdroom, hoe meer hij zich op zijn gemak voelde met zichzelf in de wakende wereld.

Jonge Stier rende door een onbekend bos. Nee, een oerwoud, met hangende lianen en varens met grote bladeren. De ondergroei was zo dicht dat een rat zich er slechts met moeite doorheen zou kunnen persen. Maar Jonge Stier eiste dat de wereld zich voor hem opende. Lianen trokken zich terug. Struiken weken uiteen. Varens bogen opzij, als moeders die hun kinderen voor een galopperend paard wegtrokken.

Hij ving glimpen op van Springer die voor hem uit rende. Zijn prooi verdween. Jonge Stier hield niet in, maar rende door die plek heen en ving de geur op van Springers bestemming. Hij verplaatste zich naar een open vlakte zonder bomen, waar hier en daar onbekende struiken groeiden. Zijn prooi was een reeks van streperige vlekken in de verte. Jonge Stier volgde, en met elke sprong verplaatste hij zich honderden passen.

Binnen enkele tellen naderden ze een uitgestrekte hoogvlakte. Zijn prooi rende recht tegen de zijkant van de rotsen op. Jonge Stier volgde en negeerde dat wat eigenlijk ‘niet kon’. Hij rende met de grond ver beneden hem, achter zijn rug, en met zijn neus naar die kolkende zee van zwarte wolken gericht. Hij sprong over scheuren in de rotsen, stuiterde tussen twee kanten van een kloof omhoog en bereikte de hoogvlakte.

Springer viel aan. Jonge Stier was er klaar voor. Hij rolde om, belandde op vier poten toen zijn prooi over zijn kop sprong en over de rand van het klif viel, maar toen in een flits verdween en weer op de rand van het klif stond.

Jonge Stier werd Perijn, met in zijn hand een hamer van zacht hout. Dergelijke dingen waren mogelijk in de wolfsdroom; als de hamer doel trof, zou hij geen schade aanrichten.

Perijn maakte een zwaai, en de lucht knetterde door de plotselinge snelheid van zijn beweging. Maar Springer was even snel en dook uit de weg. Hij rolde om en sprong met glinsterende hoektanden op Perijns rug. Perijn gromde en verplaatste zich, zodat hij een klein stukje bij zijn eerdere plek vandaan belandde. Springers kaken klapten dicht met niets dan lucht ertussen, en Perijn haalde zijn hamer weer uit.

Springer hulde zich onverwachts in dichte mist. Perijns hamer sloeg erdoorheen en raakte de grond. De hamer stuiterde omhoog. Perijn vloekte en draaide zich om. In de nevel kon hij niets zien, kon hij Springers geur niet opvangen.

Een schaduw bewoog in de mist en Perijn sprong, maar het was maar een speling van de nevel. Hij draaide terug en zag overal om zich heen schaduwen bewegen. De vormen van wolven, mensen en andere schepsels die hij niet goed kon zien.

Maak de wereld de jouwe, Jonge Stier, zei Springer in zijn gedachten.

Perijn concentreerde zich en dacht aan droge lucht. Aan de bedompte geur van stof. Zo zou de lucht moeten ruiken in een droog landschap zoals dit.

Nee. Zo zou de lucht niet móéten ruiken, zo róók de lucht! Zijn geest, zijn wil, zijn gevoelens botsten tegen iets anders aan. Hij duwde door.

De mist verdween en verdampte in de warmte. Springer zat een klein stukje verderop. Goed zo, zei de wolf. Je leert het al. Hij keek opzij, naar het noorden, en leek ergens door afgeleid. Toen was hij weg. Perijn ving zijn geur op en volgde hem naar de Jehannaweg. Springer draafde langs de buitenkant van de vreemde, violetkleurige koepel. Ze sprongen regelmatig naar deze plek terug om te kijken of de koepel ooit verdween. Tot nu toe was dat nog niet gebeurd. Perijn zette de achtervolging voort. Was de koepel bedoeld om er wolven in te vangen? Maar als dat zo was, waarom had Slachter zijn valstrik dan niet op de Drakenberg gezet, waar zich om de een of andere reden zoveel wolven hadden verzameld? Misschien had de koepel een ander doel. Perijn prentte zich een paar opmerkelijke rotsformaties langs de rand van de koepel in en volgde Springer toen naar een lage rotsplaat. De wolf sprong eraf, verdween in de lucht, en Perijn volgde.

Hij ving halverwege zijn sprong de geur van Springers bestemming op en bracht zichzelf daar nog tijdens de beweging naartoe. Hij verscheen ongeveer twee voet boven een glinsterende blauwe vlakte. Verbaasd viel hij met een plons in het water.

Hij begon snel te zwemmen en liet zijn hamer los. Springer stond op het water, met een wolfachtige uitdrukking van afkeuring op zijn snoet. Niet goed, zei de wolf. Je moet nog steeds leren. Perijn sputterde.

De zee werd onstuimiger, maar Springer zat rustig op de rollende golven. Weer keek hij even naar het noorden, en toen draaide hij zich om naar Perijn. Water maakt je ongerust, Jonge Stier. ‘Ik was alleen maar verbaasd,’ zei Perijn, druk zwemmend. Waarom?

‘Omdat ik dit niet had verwacht!’

Waarom zou je iets verwachten? zei Springer. Als je een ander volgt, kun je overal terechtkomen.

‘Weet ik.’ Perijn spuugde een mondvol water uit. Hij klemde zijn kaken op elkaar en beeldde zich in dat hij op het water stond, zoals Springer. Gelukkig kwam hij uit de zee omhoog en bleef op het oppervlak staan. Het was een merkwaardig gevoel, die deinende golven onder zijn voeten.

Zo zul je Slachter niet verslaan, berispte Springer hem.

‘Dan blijf ik leren,’ zei Perijn.

Er is weinig tijd.

‘Dan leer ik sneller.’

Kun je dat?

‘We hebben geen keus.’

Je zou kunnen besluiten niet tegen hem te vechten. Perijn schudde zijn hoofd. ‘Vluchten we voor onze prooi? Als we dat doen, dan jagen zij op ons. Ik zal tegen hem strijden, en ik moet voorbereid zijn.’

Er is een manier. De wolf rook ongerust. ‘Ik zal doen wat nodig is.’

Volg. Springer verdween, en Perijn ving een onverwachte geur op: afval en modder, brandend hout en kolen. Mensen. Perijn verplaatste zich en verscheen boven op een gebouw in Caemlin. Hij had deze stad maar eenmaal kort bezocht, en toen hij de mooie Binnenstad voor zich zag – oude gebouwen, koepels en spitsen die uit de heuvel oprezen als hoge dennen op een bergtop – zette die hem aan het denken. Hij was in de buurt van de oude muur, waarachter de Nieuwe Stad zich uitspreidde.

Springer zat naast hem, uitkijkend over de mooie stad. Veel van de stad zelf, werd gezegd, was door Ogier gebouwd. Perijn kon dat wel geloven, met zoveel schoonheid. En Tar Valon moest nog grootser zijn dan Caemlin. Hij had moeite te geloven dat zoiets mogelijk was. ‘Wat doen we hier?’ vroeg Perijn. Mensen dromen hier, antwoordde Springer.

In de echte wereld, ja. Hier was het verlaten. Het was licht als bij dag, ondanks de stormwolken aan de hemel, en Perijn had het gevoel dat de straten vol mensen zouden moeten zijn. Vrouwen die van en naar de markt liepen. Edelen op paarden. Wagens met vaten bier en zakken graan. Kinderen die rondscharrelden, zakkenrollers op zoek naar slachtoffers, arbeiders die keien vervingen, ondernemende venters die voorbijgangers pasteien aanboden. In plaats daarvan waren er alleen sporen. Schaduwen. Een verloren zakdoek op straat. Deuren die het ene ogenblik open stonden en het volgende gesloten waren. Een afgevallen hoefijzer in de modder in een steeg. Het leek wel alsof alle mensen waren weggevoerd, gegrepen door Schimmen of een of ander monster uit het duistere verhaal van een speelman.

Even verscheen er beneden een vrouw. Ze droeg een prachtig groen met gouden gewaad. Ze staarde met glazige ogen naar de straat en was weer verdwenen. Af en toe doken er mensen op in de wolfsdroom. Perijn dacht dat dat gebeurde als ze sliepen, dat ze hier kwamen als deel van hun gewone dromen.

Deze plek, zei Springer, is niet alleen een plek van wolven. Het is een plek van iedereen.

‘Van iedereen?’ vroeg Perijn terwijl hij op de dakpannen ging zitten. Alle zielen kennen deze plek, zei Springer. Ze komen hier als ze ernaar reiken. ‘Als ze dromen.’

Ja, zei Springer, die naast hem ging liggen. De angstdromen van mensen zijn sterk. Heel erg sterk. Soms komen die verschrikkelijke dromen hierheen. De gedachte had de vorm van een reusachtige wolf, zo groot als een gebouw, die veel kleinere wolven die naar hem hapten opzij duwde. Er hing een geur van doodsangst en sterven om de wolf heen. Als... een nachtmerrie. Perijn knikte langzaam.

Vele wolven zijn verstrikt geraakt in de pijn van die angstdromen. Ze verschijnen vaker waar mensen rondlopen, hoewel de droom doorleeft zonder degene die hem heeft gemaakt. Springer keek Perijn aan. Jagen in de angstdromen zal je sterk maken. Maar je kunt ook sterven. Het is heel gevaarlijk. ‘Ik heb geen tijd meer voor voorzichtigheid,’ zei Perijn. ‘We doen het.’

Springer vroeg niet of hij het zeker wist. Hij sprong omlaag naar de straat, en Perijn volgde, waarbij hij zachtjes landde. Springer draafde verder, dus rende Perijn mee. ‘Hoe vinden we zo’n droom?’ vroeg Perijn. Ruik angst, zei Springer. Doodsangst.

Perijn sloot zijn ogen en ademde diep in. Net zoals deuren open en dicht gingen, kon hij in de wolfsdroom soms dingen ruiken die er kortstondig waren en dan weer verdwenen. Muffe winteraardappelen. De mest van een voorbijgekomen paard. Een gebakken taart. Toen hij zijn ogen opende, zag hij geen van die dingen. Ze waren er niet echt, maar wel bijna. Ze hadden er kunnen zijn. Daar, zei Springer, en hij verdween. Perijn volgde en verscheen naast de wolf voor een smalle steeg. Daarbinnen leek het onnatuurlijk donker.

Ga naar binnen, zei Springer. Je zult het de eerste keer niet lang volhouden. Ik kom je halen. Denk eraan dat het er niet is. Denk eraan dat het vals is.

Ongerust maar vastbesloten stapte Perijn de steeg in. De muren aan weerskanten waren zwart, alsof ze geschilderd waren. Alleen... deze muren waren te donker om geschilderd te zijn. Was dat een pol gras onder zijn voet? De lucht boven hem kolkte niet meer, en hij dacht dat hij sterren omlaag zag gluren. Een bleke maan, veel te groot en omhuld met wolken, verscheen aan de hemel. Hij gaf een kille gloed af, als ijs.

Perijn was niet meer in de stad. Hij draaide zich geschrokken om en zag dat hij in een bos was. De bomen hadden dikke stammen en waren van een voor hem onbekende soort. De takken waren kaal. De bast was bleekgrijs onder het fantoomlicht van de maan en leek wel uit bot te bestaan.

Hij moest terug naar de stad! Van deze verschrikkelijke plek weg. Hij draaide zich om.

Iets flitste in de nacht, en hij draaide terug. ‘Wie is daar!’ riep hij. Een vrouw schoot tevoorschijn uit de duisternis, rennend alsof de Duistere haar op de hielen zat. Ze droeg een wijd wit gewaad, amper meer dan een onderkleed, en ze had lang donker haar dat achter haar aan wapperde. Ze zag hem en verstijfde, draaide zich om en wilde de andere kant op rennen.

Perijn sneed haar de pas af, greep haar hand en trok haar terug. Ze verzette zich, zette haar voeten schrap in de donkere aarde terwijl ze probeerde zich los te trekken. Ze hijgde. In en uit. In en uit. Ze rook doodsbang.

‘Ik moet de weg naar buiten weten!’ zei Perijn. ‘We moeten terug naar de stad.’

Ze keek hem in de ogen. ‘Hij komt eraan,’ zei ze. Haar hand gleed uit de zijne en ze rende weg, verdwijnend in de nacht. De duisternis omvatte haar als een lijkwade. Perijn zette met uitgestoken hand een stap naar voren.

I lij hoorde iets achter zich. Hij draaide zich langzaam om en zag iets reusachtigs: een grote schaduw die het maanlicht opzoog. Het ding leek hem de adem te benemen, zijn leven en wilskracht te absorberen.

De gedaante strekte zich uit. Hij was hoger dan de bomen, een log monster met armen zo dik als vaten, zijn lichaam en gezicht verborgen in de schaduw. Hij opende donkerrode ogen, als twee kolen die ontbrandden.

Ik moet ertegen vechten, dacht Perijn, en zijn hamer verscheen in zijn hand. Hij zette een stap naar voren, maar bedacht zich toen. Licht! Dat ding was gigantisch. Hij kon er niet tegen vechten, niet op zo’n open plek. Hij had dekking nodig.

Hij draaide zich om en rende door het vijandige woud. Het ding volgde. Hij hoorde takken achter zich breken en de voetstappen van het monster deden de grond beven. Verderop zag hij de vrouw, die door haar dunne witte gewaad werd belemmerd toen het achter een tak bleef haken. Ze trok zich los en rende door. Het schepsel doemde op. Het zou hem vangen, opeten, vernietigen! Hij schreeuwde naar de vrouw, reikte naar haar. Ze keek achterom en struikelde.

Perijn vloekte. Hij rende naar haar toe om haar overeind te helpen. Maar het ding was zo dichtbij!

Het werd dus vechten. Zijn hart bonsde snel als een boomleeuwerik die tegen schors klopt. Met bezwete handen draaide hij zich om en greep zijn hamer vast om het verschrikkelijke wezen achter hem het hoofd te bieden. Hij ging tussen het monster en de vrouw in staan.

De gedaante rekte zich uit en werd groter, langer, en die rode ogen gloeiden als vuur. Licht! Daar kon hij het toch niet tegen opnemen? Hij had een of ander voordeel nodig. ‘Wat is dat voor een ding?’ vroeg hij wanhopig aan de vrouw. ‘Waarom zit het achter ons aan?’

‘Hij is het,’ siste ze. ‘De Herrezen Draak.’

Perijn verstijfde. De Herrezen Draak? Maar... maar dat was Rhand. Het is een nachtmerrie, bracht hij zichzelf in herinnering. Niets hiervan is echt. Ik moet me er niet in laten meeslepen! De grond beefde alsof hij kreunde. Hij voelde de hitte van de ogen van het monster. Hij hoorde een krabbelend geluid achter zich toen de vrouw wegrende.

Perijn bleef op trillende benen staan, al schreeuwde zijn instinct hem toe dat hij moest vluchten. Maar nee. En hij kon er ook niet tegen vechten. Hij mocht niét aanvaarden dat dit echt was. Een wolf huilde en sprong de open plek op. Springer leek de duisternis weg te duwen. Het schepsel boog zich naar Perijn toe en stak een reusachtige hand uit, alsof het hem wilde verpletteren.

Dit was een steegje.

In Caemlin.

Het was niet echt.

Niet echt.

De duisternis rondom hen vervaagde. Het gigantische duistere scha-duwschepsel trilde in de lucht, als een stuk stof dat werd uitgerekt. De maan verdween. Rond hun voeten verscheen een klein gedeelte van de grond; de vuile, platgetreden aarde van een steeg. Toen, met een knal, was de droom verdwenen. Perijn stond weer in de steeg, met Springer naast hem, en er was geen spoor meer te zien van het bos of het afgrijselijke wezen dat die vrouw de Herrezen Draak had genoemd.

Perijn blies langzaam zijn adem uit. Het zweet droop van zijn voorhoofd. Hij wilde het met zijn hand wegvegen, maar deed dat toen uitsluitend met wilskracht.

Springer verdween en Perijn volgde, belandend op hetzelfde dak als eerder. Hij ging zitten. Alleen al de gedachte aan die schaduw gaf hem de rillingen. ‘Het voelde zo echt,’ zei hij. ‘Een deel van mij wist dat het een nachtmerrie was. Maar ik kon toch niet anders dan proberen te vechten of te vluchten. Toen ik een van beide deed, werd het sterker, of niet? Omdat ik het als echt aanvaardde?’ Ja. Je moet niet geloven wat je ziet.

Perijn knikte. ‘Er was daar een vrouw. Een deel van de droom? Was zij ook niet echt?’

Nee.

‘Misschien was zij degene die het droomde,’ zei Perijn. ‘Degene die de oorspronkelijke nachtmerrie had, erin gevangen was, hier in de Wereld der Dromen.’

Mensen die dromen, blijven hier niet lang, zei Springer. Voor hem was de kwestie daarmee afgedaan. Je was sterk, Jonge Stier. Je hebt het goed gedaan. Hij rook trots.

‘Het hielp toen ze dat ding de Herrezen Draak noemde. Daardoor wist ik dat het niet echt kon zijn. Het hielp me geloven dat het niet echt was.’

Je hebt het goed gedaan, domme welp, herhaalde Springer. Misschien kun je toch leren.

‘Alleen als ik blijf oefenen. We moeten het nog eens doen. Kun je er nog een vinden?’

Ja, zei Springer. Er zijn altijd nachtmerries als jouw soort in de buurt is. Altijd. De wolf keek echter weer naar het noorden. Perijn had eerder gedacht dat hij werd afgeleid door de dromen, maar dat leek het dus niet te zijn geweest.

‘Wat is daar?’ vroeg Perijn. ‘Waar kijk je steeds naar?’ De tijd nadert, zei Springer. ‘Hoe bedoel je?’

De Laatste Jacht. Hij begint. Of niet.

Perijn fronste zijn voorhoofd en stond op. ‘Je bedoelt... nu meteen?’ Het besluit wordt binnenkort genomen.

‘Welk besluit?’ Springers doorgestuurde gedachten waren verwarrend, en hij kon ze niet ontcijferen. Licht en duisternis, een leemte en vuur, een kilte en een verschrikkelijke, verschrikkelijke hitte. Vermengd met wolven die huilden, riepen, kracht schonken. Kom. Springer stond op, kijkend naar het noordoosten. De wolf verdween. Perijn verplaatste zich achter hem aan en verscheen laag op de hellingen van de Drakenberg, naast een uitstekende rotspunt.

‘Licht,’ zei Perijn zachtjes, vol ontzag opkijkend. De storm die al maanden broeide, was gerijpt. Een reusachtige zwarte donderwolk vulde de hemel en bedekte de bergtop. Hij draaide langzaam rond, als een gigantische draaikolk van zwart waar bliksemflitsen uit kwamen die contact maakten met de wolken erboven. In andere delen van de wolfsdroom waren de wolken stormachtig maar ver weg. Dit voelde indringend.

Dit was... het richtpunt van iets. Perijn voelde het. Vaak weerspiegelde de wolfsdroom dingen in de echte wereld op vreemde of onverwachte wijze.

Springer stond op de rotspunt. Perijn voelde wolven overal op de hellingen van de Drakenberg. In nog grotere aantallen dan hij hier de laatste tijd al had bespeurd.

Ze wachten, zei Springer. De Laatste Jacht komt eraan. Toen Perijn met zijn geest om zich heen tastte, ontdekte hij dat er nog andere roedels naderden, nog ver weg maar bewegend in de richting van de Drakenberg. Perijn keek op naar de reusachtige bergtop. De tombe van de Draak, Lews Therin. Het was een monument voor zijn waanzin, zowel voor zijn falen als zijn welslagen. Voor zijn trots en zijn zelfopoffering.

‘De wolven,’ zei Perijn. ‘Verzamelen ze zich voor de Laatste Jacht?’ Ja. Als die komt.

Perijn draaide zich weer naar Springer om. ‘Jij zei van wel. “De Laatste Jacht komt eraan,” zei je.’

Er moet een keus worden gemaakt, Jonge Stier. Eén pad leidt naar de Laatste Jacht.

‘En het andere?’ vroeg Perijn.

Springer antwoordde niet meteen. Hij keek naar de Drakenberg. Het andere pad leidt niet naar de Laatste Jacht. ‘Ja, maar waar dan wél naartoe?’ Naar niets.

Perijn deed zijn mond open om aan te dringen, maar toen raakte het volle gewicht van Springers gedachte hem. Voor de wolf betekende ‘niets’ een leeg hol, alle welpen meegenomen door stropers. Een nachthemel zonder sterren. Een verduisterde maan. De geur van oud bloed; droog, muf en schilferig.

Perijn deed zijn mond weer dicht. In de hemel bleef die zwarte storm kolken. Hij rook het in de wind, de geur van ontwortelde bomen en aarde, van ondergelopen akkers en brand door blikseminslag. Zoals zo vaak, vooral de laatste tijd, leken die geuren in tegenspraak met de wereld om hem heen. Een van zijn zintuigen vertelde hem dat hij zich te midden van een ramp bevond, terwijl de andere niets ongebruikelijks bespeurden.

‘Die keus. Waarom maken we die niet gewoon?’ Het is niet onze keus, Jonge Stier.

Perijn voelde zich tot de wolken aangetrokken. Onwillekeurig liep hij de helling op. Springer draafde met hem mee. Het is gevaarlijk boven, Jonge Stier.

‘Weet ik,’ zei Perijn. Maar hij kon niet stoppen. In plaats daarvan versnelde hij zijn pas, en elke stap bracht hem steeds een stukje verder. Springer rende met hem mee langs bomen, rotsen, groepen toekijkende wolven. Ze gingen almaar verder naar boven, klimmend totdat de bomen uitdunden en de grond koud werd door vorst en ijs.

Uiteindelijk naderden ze de wolk zelf. Het leek een donkere mist, draaiend en trillend door allerlei ongeziene luchtstromen. Perijn aarzelde aan de rand ervan, maar stapte toen naar binnen. Het was alsof hij in een nachtmerrie stapte. De wind was plotseling fel, de lucht knetterde van de energie. Bladeren, zand en gruis werden rondgeblazen in de storm, en hij moest zijn ogen afschermen met zijn hand. Nee, dacht hij.

Hen bel van rustige lucht verscheen om hem heen. De storm bleef razen, op enkele duimen afstand van zijn gezicht, en hij moest zich tot het uiterste inspannen om er niet weer in te worden meegesleept. Deze storm was geen nachtmerrie of droom; het was iets veel groters, veel echters. Deze keer was Perijn degene die iets ongewoons creëerde met zijn bel van veiligheid.

Hij drong zich naar voren, en niet lang erna liet hij sporen in sneeuw achter. Springer vocht tegen de wind, waardoor het effect ervan op hem ook minder werd. Hij was sterker dan Perijn; Perijn kon zijn eigen bel amper in stand houden. Hij vreesde dat hij zonder de bel in die storm zou worden gezogen en de lucht in zou worden gesmeten. Hij zag grote takken door de lucht vliegen, en zelfs een paar kleine bomen.

Even later hield Springer in en ging in de sneeuw zitten. Hij keek naar boven, naar de top. Ik kan niet blijven, zei de wolf. Dit is niet mijn plek.

‘Ik begrijp het,’ zei Perijn.

De wolf verdween, maar Perijn ging verder. Hij kon niet uitleggen wat hem trok, maar hij wist dat hij ergens getuige van moest zijn. Iemand moest het doen. Hij liep wel uren, zo leek het, en richtte zich uitsluitend op slechts twee dingen: de wind van zich af houden en de ene voet voor de andere zetten.

De storm werd almaar feller. Het was hier zo erg dat hij niet alles van zich af kon houden, alleen maar het ergste. Hij liep langs de kartelrand waar de bergtop gebroken was en zocht zich er een weg langs, ineengedoken tegen de windvlagen, met steile ravijnen aan weerskanten. De wind trok aan zijn kleding en hij moest zijn ogen samenknijpen tegen het stof en de sneeuw in de lucht. Maar hij liep door naar de top, die voor hem verrees boven het weggeblazen gedeelte van de berghelling. Hij wist dat hij op die top zou vinden wat hij zocht. Deze verschrikkelijke maalstroom was de reactie van de wolfsdroom op iets groots, iets vreselijks. Op deze plek waren dingen soms echter dan in de wakende wereld. De droom vertoonde een orkaan omdat er iets heel belangrijks gebeurde. Perijn was bang dat het iets vreselijks was.

Hij zette door, wadend door sneeuw, klauterend tegen rotshellingen waar de huid van zijn vingers achterbleef op de ijskoude stenen. Maar hij had in de afgelopen weken goed geoefend. Hij sprong over kloven heen waar hij niet overheen had moeten kunnen springen en beklom rotsen die eigenlijk te hoog voor hem waren. Een gestalte stond helemaal op de punt van de kartelige, gebroken bergtop. Perijn liep door. Iemand moest toekijken. Iemand moest erbij zijn als het gebeurde.

Eindelijk hees Perijn zich boven op de laatste steen en zag dat hij zich binnen tien voet van de top bevond. Hij zag de gestalte nu beter. De man stond roerloos helemaal in het hart van de draaikolk van wind, starend naar het oosten. Hij was vaag en doorschijnend, een weerspiegeling uit de echte wereld. Als een schaduw. Perijn had nog nooit zoiets gezien.

Het was Rhand, natuurlijk. Perijn had geweten dat hij het zou zijn. Hij hield zich met een gehavende hand aan de steen vast en trok met de andere zijn mantel dicht; dat kledingstuk had hij een paar hellingen lager gemaakt. Hij knipperde met rode ogen en keek naar boven. Het merendeel van zijn concentratie moest hij gebruiken om de wind zo veel mogelijk op afstand te houden, zodat hij niet in de orkaan werd gezogen.

Ineens flitste er bliksem, en voor het eerst sinds het begin van zijn klim rommelde de donder. De bliksem boog in een koepelvorm over de bergtop heen. Het licht scheen op Rhands gezicht. Dat harde, onbewogen gezicht, dat zelf wel van steen leek. Waar waren de ronde vormen ervan gebleven? Sinds wanneer had Rhand zoveel rimpels en hoeken? En die ogen, die leken wel van marmer! Rhand droeg een zwart met rode jas. Mooi en versierd, met een zwaard aan zijn middel. De wind liet Rhands kleding onaangeroerd. Het hing onnatuurlijk stil, alsof hij echt een standbeeld was. Uit steen gehouwen. Het enige wat bewoog, was zijn donkerrode haar, dat in de war werd geblazen door de wind.

Perijn hield zich uit alle macht aan de rotsen vast, terwijl de koude wind in zijn gezicht beet en zijn vingers en voeten zo verkild waren dat hij ze nauwelijks nog voelde. Zijn baard zat vol stoffig ijs en sneeuw. Iets zwarts begon om Rhand heen te draaien. Het was geen deel van de storm; het leek wel alsof de nacht zelf uit hem lekte. Flarden ervan groeiden uit Rhands huid, als handjes die omkrulden en zich om hem heen wikkelden. Het leek het kwaad zelf wel, dat gestalte kreeg.

‘Rhand!’ brulde Perijn. ‘Vecht ertegen! Rhand!’

Zijn stem werd weggerukt door de wind, en hij betwijfelde hoe dan ook of Rhand hem wel had kunnen horen. De duisternis bleef naar buiten sijpelen, als vloeibaar teer dat uit Rhands poriën kwam en een zwart waas rondom de Herrezen Draak vormde. In een oogwenk zag Perijn Rhand amper nog door het zwart. Het omhulde hem, isoleerde hem, verbande hem. De Herrezen Draak was verdwenen. Er was alleen nog het kwaad.

‘Rhand, alsjeblieft.,.’ fluisterde Perijn.

En toen – uit de zwartheid, vanuit het middelpunt van de razernij en de orkaan – spleet een klein scherfje licht door het kwaad heen. Als de gloed van een kaars op een heel donkere avond. Het licht scheen naar boven, naar de verre hemel, als een baken. Heel broos. De orkaan hield het licht tegen. De wind draaide, gierde, krijste. De bliksem sloeg in op de top van de rotspunt, beukte er brokken steen uit los, verschroeide de grond. De zwartheid golfde en pulseerde. Maar het licht bleef schijnen.

Een web van scheuren verscheen in de zijkant van de schil van kwaadaardig zwart, en van binnen kwam licht. Nog een breuk verscheen, en nog een. Er zat iets sterks binnenin, iets gloeiends, iets stralends. De schil ontplofte, verdampte en bevrijdde een zuil van licht dat zo fel was, zo ongelooflijk fel, dat het leek alsof Perijns ogen uit zijn hoofd werden gebrand. Maar hij keek toch toe, zonder zijn hand te heffen om zijn ogen voor het schitterende beeld dat hij zag af te schermen. Rhand stond in dat licht, met zijn mond open alsof hij naar de hemel brulde. De zongele zuil schoot de lucht in, en de storm leek te beven terwijl de hemel golfde.

De orkaan verdween.

De zuil van fel licht werd zonlicht dat omlaag stroomde en de top van de Drakenberg verlichtte. Perijn trok zijn vingers los van het steen en keek vol verwondering naar Rhand die in het licht stond. Het leek zo lang geleden, zo ontzettend lang geleden, dat Perijn een zuivere zonnestraal had gezien.

De wolven begonnen te huilen. Het was een gehuil van overwinning, van blijdschap. Perijn gooide zijn hoofd in zijn nek en huilde ook, waarbij hij even Jonge Stier werd. Hij voelde dat de poel van zonlicht groeide en over hem heen spoelde, waardoor de warmte de ijzige kou verdreef. Hij merkte het amper toen Rhands beeltenis verdween, want hij liet dat zonlicht achter.

Wolven verschenen rondom Perijn, doken midden in een sprong op. Ze bleven blaffen, tegen elkaar op springen, uitgelaten en dansend in het zonlicht. Ze keften en blaften, gooiden sneeuw in de lucht tijdens hun sprongen. Springer was bij hen, en hij sprong de lucht in en zweefde naar Perijn toe.

De Laatste jacht begint, Jonge Stier! riep Springer. We leven nog. We leven nog!

Perijn draaide zich om naar de plek waar Rhand had gestaan. Ais die duisternis Rhand had meegenomen...

Maar dat was niet gebeurd. Hij glimlachte breed. ‘De Laatste Jacht is aangebroken!’ riep hij tegen de wolven. ‘Laat het beginnen!’ Ze huilden instemmend, zo luid als de storm even daarvoor was geweest.

31

De leegte in

Mart dronk de rest van zijn wijn op, genietend van de zoete, koele smaak. Hij zette de beker neer en gooide vijf dobbelstenen. Ze tuimelden over de houten vloer van de taveerne en kletterden tegen elkaar aan.

Het was er bedompt. De lucht was vervuld van geluid, van gevloek, van geuren. Rook, indringende drankluchten, een biefstuk met zoveel peper dat het vlees nauwelijks nog te proeven was. Dat was waarschijnlijk maar beter ook. Zelfs in Caemlin kon vlees onvoorspelbaar snel bederven.

De riekende mannen rondom Mart keken naar zijn rollende dobbelstenen; een van de mannen stonk naar knoflook, een ander naar zweet, een derde naar een looierij. Hun haar was piekerig en hun vingers waren vettig, maar hun geld was goed. Het spel heette Koronko’s spuug en kwam uit Shienar. Mart kende de regels niet.

‘Vijf enen,’ meldde de man die naar knoflook stonk. Hij heette Rittel. Hij leek ontdaan. ‘Dat is een verliezende worp.’

‘Niet waar,’ zei Mart zacht. Nee, hij kende de regels niet, maar hij wist dat hij had gewonnen; hij voelde het. Zijn geluk zat hem mee. En maar goed ook. Hij had het vanavond nodig. De man die naar een looierij rook, reikte naar zijn riem, waar hij een akelig mes droeg. Hij heette Zadelmaker, en hij had een kin waar je zwaarden aan kon slijpen. ‘Ik dacht dat je zei dat je dit spel niet kende, vriend.’

‘Doe ik ook niet, vriend,’ zei Mart. ‘Maar dat is een winnende worp. Moeten we het even bij wat andere mensen navragen, kijken of ze het bevestigen?’

De drie mannen keken elkaar met duistere blikken aan. Mart stond op. De muren van de herberg waren donker geworden doordat er jarenlang pijp was gerookt, en de vensters – hoewel ze van goed glas waren gemaakt – waren ondoorzichtig geworden van het vuil en de rook. Het was gebruik dat ze nooit werden gewassen. Op het verweerde bord dat buiten hing was een wagenwiel geschilderd, en de eigenlijke naam van de taveerne was Het Stoffige Wiel. Maar iedereen noemde het hier Het Geruchtenwiel; het was de beste plek in Caemlin om roddels op te vangen. De meeste daarvan waren niet waar, maar dat was een deel van de pret.

Bijna iedereen hier dronk bier, maar Mart had de laatste tijd een voorkeur voor goede rode wijn. ‘Wil je nog wat, meester Purper?’ vroeg Kati, de dienster. Ze was een schoonheid met ravenzwart haar en een glimlach zo breed dat hij halverwege naar Cairhien reikte. Ze lonkte de hele avond al naar hem. Ondanks het feit dat hij tegen haar gezégd had dat hij getrouwd was. Hij had niet eens naar haar gelachen. Nou, niet veel althans. En niet eens met zijn mooiste glimlach. Sommige vrouwen wilden de waarheid gewoon niet inzien, zelfs al stond die op hun eigen voorhoofd geschreven, en zo was het. Hij wuifde haar weg. Maar één beker vanavond, voor de moed. Hij mocht branden, maar hij had daar wel een beetje van nodig. Gelaten trok hij zijn halsdoek af en gooide hem aan de kant. Hij haalde de vossenkoppenning – Licht, wat was het fijn om die weer te dragen! – onder zijn kleding vandaan en liet hem erboven hangen. Hij droeg de nieuwe rood met zilverkleurige jas die Thom voor hem had gekocht.

Mart pakte zijn ashandarei die hij tegen de muur had gezet en haalde het stoffen omhulsel eraf om het lemmet te ontbloten. Hij legde het wapen over zijn schouder. ‘Hé,’ zei hij luid, ‘kent iemand hier in die verrekte tent de regels van Koronko’s spuug?’ De drie mannen met wie hij had gedobbeld keken naar het wapen; de derde, Snelle, stond op, haakte zijn duimen achter zijn broekband, duwde zijn jaspand naar achteren en toonde het korte zwaard dat hij aan zijn middel droeg.

De meeste mensen negeerden Mart. De gesprekken gingen door: verhalen over het leger van Grenslanders dat was langsgekomen, over de zwangerschap van de koningin, over de Herrezen Draak, over raadselachtige en minder raadselachtige sterfgevallen. Iedereen had wel een gerucht te vertellen. Veel gasten van de herberg droegen weinig meer dan lompen, maar enkele anderen waren gehuld in kostbare kleding. Edelen, burgers en alles daartussenin kwam naar Het Geruchten wiel toe.

Een paar mannen aan de toog keken naar Mart vanwege zijn uitbarsting. Een van hen aarzelde en knipperde met zijn ogen. Mart pakte zijn breedgerande hoed van de tafel naast zich, hield hem bij de bol vast en zette hem op zijn hoofd. De man gaf zijn metgezellen een por. De zwetende, kalende man met wie Mart had gedobbeld, wreef peinzend over zijn kin, alsof hij zich iets probeerde te herinneren. Snelle glimlachte naar Mart. ‘Het lijkt erop dat je geen antwoord krijgt, vriend. Dan zul je ons maar moeten vertrouwen. Je had die dobbelstenen niet moeten gooien als je de regels niet kende. En ga je nu nog betalen, of...’

Rittels ogen werden groot, hij stond haastig op en pakte zijn vriend bij de arm. Hij boog zich naar hem toe en fluisterde iets. Snelle keek omlaag naar Marts penning. Hij keek weer omhoog en ontmoette Marts blik.

Mart knikte.

‘Verontschuldig ons,’ zei Rittel, die weg wankelde. De andere twee gingen met hem mee. Ze lieten hun dobbelstenen en munten op de grond liggen.

Mart knielde achteloos neer, veegde de munten bij elkaar en gooide ze in zijn buidel. De dobbelstenen liet hij liggen. Ze waren verzwaard, zodat ze bijna altijd op drie zouden belanden. Hij had dat afgeleid uit een paar korte worpen voordat ze munten hadden ingezet. Het gefluister kroop door de gelagkamer van de herberg als een zwerm mieren over een lijk. Stoelen werden naar achteren geschoven. Gesprekken veranderden van tempo; sommige verstilden, andere werden indringender. Mart stond op en wilde vertrekken. Mensen haastten zich uit de weg.

Mart legde een gouden kroon op de rand van de toog en tikte tegen zijn hoed naar Luik, de waard. De man stond achter de tapkast een glas op te poetsen, met zijn vrouw naast hem. Ze was knap, maar Luik hield een knuppel bij de hand voor mannen die te lang naar haar staarden. Mart keek dus maar heel even naar haar. Hij deed zijn zwarte halsdoek af en liet die op de vloer vallen. Er zat nu toch een gat in. Hij stapte naar buiten, de nacht in, en op datzelfde ogenblik hield het geratel van de dobbelstenen in zijn hoofd op.

Het werd rijd om aan het werk te gaan.

Hij liep de straat op. De hele avond had hij zijn gezicht onbedekt gelaten. Hij wist zeker dat hij een paar keer was herkend, voornamelijk door mannen die de nacht in waren geglipt zonder iets te zeggen. Terwijl hij de stoep van de herberg af stapte, verzamelden mensen zich achter de ramen en deur.

Mart probeerde al die ogen niet te voelen als messen die in zijn rug staken. Licht, hij had het gevoel dat hij weer in een strop bungelde. Hij voelde aan het litteken in zijn hals. Het was lang geleden dat hij had rondgelopen met een ontblote hals. Zelfs bij Tylin had hij meestal de halsdoek omgehouden.

Vanavond danste hij echter met Schemerige Jak. Hij bond zijn penning aan de ashandarei. Hij zette hem zodanig vast dat de penning tegen het plat van het lemmet rustte en een rand ervan voor de punt uit stak. Het zou lastig te gebruiken zijn – hij zou in de meeste gevallen met het plat van het lemmet moeten toeslaan om de penning huid te laten raken – maar zo had hij veel meer bereik dan wanneer hij de penning met zijn hand rondzwaaide.

Nu dat gedaan was, koos hij een richting en liep weg. Hij was in de Nieuwe Stad, een plek vol door mensen gemaakte gebouwen, heel anders dan het prachtige werk van de Ogier elders in Caemlin. Deze gebouwen waren van goede makelij, maar ze waren smal en hoog en stonden dicht tegen elkaar aan.

De eerste groep probeerde hem al te doden voor hij een straat van Het Geruchtenwiel verwijderd was. Het waren er vier. Terwijl zij aanvielen, sprong er een groep schaduwen uit een naburige steeg tevoorschijn, met Talmanes voorop. Mart draaide zich om naar zijn belagers, die tot stilstand kwamen toen zijn soldaten hem bereikten. De schurken vluchtten halsoverkop, en Mart knikte naar Talmanes. De mannen van de Bond gingen weer op in de duisternis, en Mart vervolgde zijn weg. Hij liep langzaam, met zijn ashandarei over zijn schouder. Zijn mannen hadden de opdracht om afstand te houden, behalve als hij werd aangevallen.

Uiteindelijk had hij hen dat uur nog drie keer nodig, en elke keer moesten ze een grotere groep schurken verjagen. De laatste keer raakte de Bond daadwerkelijk in gevecht met de aanvallers. De schurken konden niet op tegen geoefende soldaten, zelfs niet op de donkere straten die ze goed kenden. Na de schermutseling waren er vijf schurken dood, maar slechts één van zijn mannen was gewond geraakt. Mart stuurde Harvel met twee wachters weg. Het werd almaar later. Mart begon zich al zorgen te maken dat hij dit toneelstuk de volgende avond zou moeten herhalen, maar toen zag hij verderop iemand op straat staan. De keien waren vochtig van een regenbuitje eerder op de avond en weerspiegelden de zilverachtige maan.

Mart bleef staan en liet zijn wapen naast zich zakken. Hij kon geen bijzonderheden aan de gestalte ontwaren, maar zijn houding... ‘Wou je me in een hinderlaag laten lopen?’ vroeg de gholam, en hij klonk vermaakt. ‘Met je mannetjes die zo gemakkelijk stukgaan, zo gemakkelijk doodgaan, al bijna als ik ze alleen maar aanraak?’

‘Ik ben het zat om te worden achtervolgd,’ zei Mart luid. ‘Dus geef je je aan me over? Wat een aardig geschenk.’

‘Natuurlijk,’ zei Mart, die zijn ashandarei draaide, zodat de vossenkop aan de achterzijde het maanlicht ving. ‘Pas alleen wel op voor de scherpe randjes.’

Het schepsel schreed naar voren, en Marts mannen staken lantaarns aan. Ze zetten de lantaarns op de grond en gingen achteruit, en enkelen van hen renden weg om boodschappen te vervoeren. Ze hadden strikte bevelen om zich er niet in te mengen. Vanavond zouden ze waarschijnlijk moeite hebben zich daaraan te houden. Mart spreidde zijn voeten en wachtte op de gholam. Alleen een held ging op een beest zoals dat af, en Mart was verdomme geen held. Zijn mannen zouden proberen iedereen op straat weg te houden, de omgeving vrij te houden zodat niemand de gholam zou verjagen. Dat was geen heldenmoed. Het was misschien stommiteit, dat wel. De vloeiende bewegingen van de gholam wierpen schaduwen van lantaarnlicht op de grond. Mart ontmoette hem met een zwaai van zijn ashandarei, maar het monster danste opzij en ontweek hem met gemak. Bloedas, wat was dat kreng snel! Hij stak een arm uit en hakte met het mes dat hij vasthield naar de punt van de ashandarei. Mart rukte de ashandarei achteruit, zodat de gholam de penning er niet af kon snijden. Hij danste om Mart heen, maar hij draaide mee en bleef binnen de kring van lantaarns. Hij had een betrekkelijk brede straat gekozen, met een huivering terugdenkend aan die dag in het steegje in Ebo Dar waar de gholam hem op zo korte afstand bijna te pakken had gekregen.

Het schepsel gleed weer naar voren, en Mart maakte een schijnbeweging en lokte het dichterbij. Hij maakte bijna een misrekening, maar draaide de ashandarei nog op tijd om de gholam met het plat van het wapen te slaan. De penning siste toen hij de arm van de gholam raakte.

De gholam vloekte en ging achteruit. Flikkerend lantaarnlicht scheen op zijn gelaatstrekken, onthulde vlakken van duisternis en vlakken van licht. Hij glimlachte weer, ondanks het sliertje rook dat opsteeg van zijn arm. Voorheen had Mart het gezicht van dat schepsel onopvallend gevonden, maar in het ongelijkmatige licht – en met die glimlach – bood het een afschrikwekkende aanblik. Hoekiger, met weerspiegeld lantaarnlicht, waardoor zijn ogen gloeiden als gele vlammetjes verteerd in de duisternis van zijn oogkassen. Onopvallend bij dag, een verschrikking bij nacht. Dit monster had Tylin afgeslacht terwijl ze hulpeloos op de grond lag. Mart klemde zijn kiezen op elkaar. Toen viel hij aan.

Het was een verrekt stomme daad. De gholam was sneller dan hij, en Mart had geen flauw benul of de vossenkop hem kon doden of niet. Toch viel hij aan. Hij viel aan voor Tylin, voor de mannen die hij aan de verschrikking was kwijtgeraakt. Hij viel aan omdat hij geen keus had. Als je echt wilde weten wat een man waard was, moest je hem in een hoek drukken en voor zijn leven laten vechten. Mart stond nu in de hoek. Bebloed en gekweld. Hij wist dat dit monster hem uiteindelijk zou vinden; of erger nog, Tuon of Olver. Het was het soort situatie waarin een verstandig man zou zijn gevlucht. Maar hij was een stommerd. In de stad blijven vanwege een eed aan een Aes Sedai? Nou, als hij het leven liet, zou hij in ieder geval sterven met zijn wapen in de hand.

Mart werd een wervelwind van staal en hout, brullend terwijl hij aanviel. De gholam, die geschokt leek, deinsde warempel achteruit. Mart sloeg met zijn ashandarei tegen zijn hand, verbrandde zijn vlees, draaide zich om en sloeg hem de dolk uit zijn hand. Het schepsel sprong weg, maar Mart dook naar voren en ramde de steel van zijn speer tussen zijn benen.

De gholam viel. Zijn bewegingen waren vloeiend, en hij ving zichzelf op, maar hij ging wél neer. Terwijl hij weer opsprong, hakte Mart met het lemmet van de ashandarei naar zijn hiel. Hij sneed netjes de pees van de gholam door, en als hij menselijk was geweest, zou hij zijn gevallen. In plaats daarvan belandde hij op de grond zonder zelfs maar een grimas van pijn, en uit de snee kwam geen bloed. Het monster draaide zich om en dook met geklauwde vingers naar Mart toe. Hij werd gedwongen achteruit te struikelen, zwaaiend met de ashandarei om het schepsel af te weren. De gholam grijnsde hem aan.

Toen, vreemd genoeg, draaide hij zich om en rende weg.

Mart vloekte. Was hij door iets verjaagd? Maar nee, hij vluchtte niet.

Hij ging op Marts mannen af!

‘Terugtrekken!’ riep Mart hun toe. ‘Achteruit! Het Licht verzenge je, smerig monster. Ik ben hier! Vecht tegen mij!’ De leden van de Bond verspreidden zich op zijn bevel, hoewel Talmanes met een grimmige blik achterbleef. De gholam lachte, maar hij joeg niet achter de soldaten aan. Het schepsel schopte de eerste lantaarn omver, zodat die uitging. Het rende langs de kring en schopte ze een voor een omver, waardoor de straat in duisternis werd gedompeld.

Bloedas! Mart rende achter het schepsel aan. Als het al die lichten uit kreeg, met dat wolkendek, moest Mart er straks tegen vechten zonder dat hij iets zag!

Talmanes – zonder acht te slaan op zijn eigen veiligheid – sprong naar voren en griste zijn lantaarn van de keien om hem te beschermen. Hij vluchtte door de straat, en Mart vloekte toen de gholam de achtervolging inzette.

Mart rende achter hen aan. Talmanes had een goede voorsprong, maar de gholam was ontzettend snel en bereikte hem bijna. Talmanes sprong opzij en liep achteruit de trap naar een gebouw op. Het monster dook op hem af, en Talmanes struikelde naar achteren terwijl Mart zo snel hij kon naar hen toe rende. De lantaarn viel uit Talmanes’ hand, waardoor olie tegen de voorgevel van het gebouw spetterde. Het droge hout vatte vlam. Tongen van vuur kropen over de lampolie en verlichtten de gholam. Hij sprong op Talmanes af. Mart gooide zijn ashandarei.

De speer met de brede punt was niet bedoeld als werpspeer, maar hij had geen mes bij de hand. Hij richtte op het hoofd van de gholam. Dat zou je echter nooit hebben geraden, want het was volkomen mis. Gelukkig dook het wapen omlaag en ging tussen de benen van de gholam door.

Het monster struikelde en belandde met een smak op de keien. Talmanes krabbelde achteruit, het trapje naar het inmiddels brandende gebouw op.

Het Licht zegene dat geluk van me, dacht Mart. De gholam stond op en scheen van zins te zijn Talmanes te volgen, maar toen keek hij omlaag en zag waarover hij was gestruikeld. Het schepsel keek naar Mart met een valse grijns, de helft van zijn gezicht beschenen door het licht van het brandende gebouw. Hij raapte Marts ashandarei op – met de vossenkoppenning er nog aan vastgebonden – en smeet met een snelle polsbeweging het wapen van zich af. De ashandarei ging met veel gerinkel door een ruit heen en belandde in het brandende gebouw.

Binnen gingen lichten aan, alsof de bewoners nu pas merkten dat er een gevecht voor hun huis was uitgebroken. Talmanes en Mart keken elkaar even aan. De Cairhienin dook tegen de deur van het brandende huis en brak erdoorheen. De gholam draaide zich naar Mart om, met achter hem de steeds hogere, razende vlammen. Marts hart ging geschrokken tekeer toen het schepsel onnatuurlijk snel op hem af kwam.

Mart groef met bezwete vingers in zijn jaszakken. Net voordat de gholam hem bereikte – zijn handen graaiend naar Marts nek – trok Mart met beide handen iets tevoorschijn en gooide het in de handpalmen van de gholam. Een gesis steeg op in de lucht, als van vlees dat op een braadrooster wordt gelegd, en de gholam krijste van pijn. Hij struikelde en keek met grote ogen naar Mart. Die een vossenkoppenning in elke hand hield.

Hij liet ze naar voren schieten, elk aan een lange, dikke ketting, en draaide ze. De penningen vingen het vuurlicht en leken te gloeien toen Mart ze op de gholam af liet zwiepen en zijn arm raakte. Het schepsel jankte en ging nog een stap achteruit. ‘Hoe?’ vroeg het. ‘Hoe!’

‘Weet ik eigenlijk zelf niet eens.’ Elayne had gezegd dat haar namaak-exemplaren niet volmaakt waren, maar kennelijk werkten ze best aardig. Zolang ze de gholam maar pijn deden, kon het hem niet schelen wat ze nog meer voor mogelijkheden hadden. Mart grijnsde en liet de tweede penning naar voren schieten. ‘Gewoon geluk gehad, denk ik.’

De gholam keek hem woest aan en strompelde de trap naar het brandende gebouw op. Hij sprong naar binnen, misschien om te vluchten. Mart was niet van zins hem deze keer te laten ontkomen. Hij rende achter het monster aan en dook de brandende deuropening door, en hij stak zijn hand uit toen Talmanes vanuit een zijgang zijn ashandarei naar hem toe gooide.

Mart ving het wapen op, maar liet de extra penningen om zijn onderarmen gewikkeld zitten. De gholam draaide zich naar hem om; de gang stond al in brand en de hitte van de zijkanten en vanboven was benauwend. Er hing rook tegen de zoldering. Talmanes hoestte en drukte een zakdoek tegen zijn gezicht.

De gholam viel Mart grauwend aan. Mart ontmoette het beest midden in de brede gang en bracht zijn ashandarei omhoog om de klauw-handen van de gholam af te weren. De steel van Marts ashandarei was verschroeid door het vuur, en het hout smeulde. Het liet een spoor van rook in de lucht achter.

Hij viel aan met alles wat hij in zich had, draaiend met de ashandarei, terwijl het uiteinde een spoor van rook om hem heen achterliet. De gholam probeerde naar hem uit te halen, maar Mart liet met één hand de ashandarei zakken, smeet een van de penningen als een mes naar voren en raakte het schepsel in zijn gezicht. Het jankte en struikelde achteruit, met een verbrande en walmende wang. Mart stapte naar voren, sloeg met het uiteinde van de ashandarei op de penning toen die de vloer raakte, wipte hem omhoog en raakte het schepsel nog een keer.

Hij bleef naar voren springen, hakkend met de ashandarei, en enkele vingers van het schepsel vlogen door de lucht. Goed, de gholam bloedde niet en scheen geen pijn te voelen van gewone wonden, maar dat zou hem wel enigszins vertragen.

De gholam herstelde zich sissend, met grote ogen van woede. Zijn glimlach was verdwenen. Hij sprong in een waas naar voren, maar Mart draaide zich om en sneed door het lichtbruine hemd van het schepsel, waardoor zijn borst werd ontbloot. Daarna zwiepte hij de tweede penning opzij, raakte de gholam toen die naar zijn arm klauwde en Marts huid openharkte, waardoor er bloed tegen de muur spoot.

Mart gromde. De gholam jankte en struikelde achteruit, verder de brandende gang in. Mart zweette van de hitte, van de inspanning. Hij kon dit schepsel niet aan. Niet lang. Dat maakte niet uit. Hij zette door en liet zijn ashandarei razendsnel draaien. Met het plat ervan – en de penning – raakte hij de gholam. Toen die zich herstelde, schoot hij de tweede penning op zijn gezicht af, zodat hij moest bukken. Maar toen wipte hij de derde omhoog om hem in de nek te raken.

Marts wapensteel liet strepen rook in de lucht achter toen hij de ashandarei draaide en weer met twee handen vastgreep. Het uiteinde van zijn wapen gloeide en smeulde. Hij hoorde zichzelf schreeuwen in de Oude Spraak.

‘Al dival, al kiserai, al mashi!’ Voor Licht, glorie en liefde! De gholam stapte achteruit en grauwde onder de bestoking. Hij keek achterom en scheen iets te zien, maar Marts aanval trok zijn aandacht weer.

‘Tai’daishar!’ Het Ware Bloed van de Strijd!

Mart dwong het schepsel naar een open deur achter in de gang. De kamer erachter was geheel donker. Er kaatste geen licht van de brand terug van de muren daar.

‘Carai manshimaya Tylin. Carai an manshimaya Nalesean. Carai an manshimaya ayend’an!’ De eer van mijn kling voor Tylin. De eer van mijn kling voor Nalesean. De eer van mijn kling voor de gesneuvelden.

De roep om wraak.

De gholam ging achteruit de donkere kamer in, stapte op een vloer zo wit als bot, en zijn blik schoot omlaag.

Na een diepe ademteug sprong Mart met een laatste krachtsinspanning door de deur en ramde het smeulende uiteinde van zijn ashandarei tegen de slaap van het schepsel. Een regen van vonken en as stoof op. Het monster vloekte en struikelde naar rechts. En daar stapte hij bijna van de rand van een platform dat boven een uitgestrekte leegte hing. De gholam siste kwaad, met één been boven de leegte hangend en maaiend met zijn armen om in evenwicht te blijven.

Vanaf deze kant was de deur naar de kamer omkaderd met een gloeiend wit licht; de randen van een Poort die met Scheren was gemaakt. ‘Ik weet niet of je kunt sterven,’ zei Mart zacht. ‘Ik hoop onder het Licht van niet.’ Hij haalde zijn laars uit en schopte het schepsel in zijn rug, waardoor hij van het platform af en in de duisternis werd gesmeten. Hij viel, draaiend in de lucht, vol afgrijzen naar hem opkijkend.

‘Ik hoop dat je niet kunt sterven,’ zei Mart, ‘want ik zal genieten van de gedachte dat jij voor eeuwig door die duisternis blijft vallen, verachtelijke zoon van een berg geitenkeutels.’ Mart spuugde over de zijkant en stuurde wat bloederig speeksel omlaag, meevallend met de gholam. Beide verwenen in de duisternis beneden. Sumeko liep naar hem toe. De stevige Kinsvrouw had lang, donker haar en de uitstraling van iemand die niet graag bevelen aannam. Bijna alle vrouwen hadden die uitstraling. Ze had vlak binnen de Poort gestaan, aan de kant waar ze vanuit de gang niet zichtbaar was. Ze moest daar staan om het witte platform in stand te houden, dat de vorm had van een groot boek. Ze trok haar wenkbrauw naar hem op. ‘Bedankt voor de Poort,’ zei Mart, en hij legde zijn ashandarei op zijn schouder, hoewel er nog altijd wat rook van de steel af kwam. Ze had de Poort vanuit het paleis gemaakt, was daardoor naar hier gekomen en had de Poort in de gang geopend. Ze hadden gehoopt dat de gholam haar niet zou voelen geleiden, aangezien ze de nodige wevingen al in het paleis had gemaakt.

Sumeko snoof. Samen liepen ze door de Poort het huis weer in. Enkele leden van de Bond waren gehaast bezig de brand te blussen. Talmanes kwam aanrennen toen de Poort verdween, vergezeld door een andere Kinsvrouw, Julanya.

‘Weet je zeker dat die duisternis eeuwig doorgaat?’ vroeg Mart. Julanya was een mollige, knappe vrouw die heel aardig op Marts knie zou passen. Het grijs in haar haren deed helemaal niets aan haar schoonheid af.

‘Voor zover wij weten wel,’ antwoordde Sumeko. ‘Dit ging bijna fout, Martrim Cauton. Dat monster leek niet verbaasd over de Poort. Ik denk dat hij hem toch heeft gevoeld.’

‘Maar ik heb hem van het platform af gekregen,’ zei Mart. ‘Maar net. Je had ons met dat beest moeten laten afrekenen.’

‘Dat zou niet zijn gelukt,’ zei Mart, die een vochtige zakdoek van Talmanes aanpakte. Sumeko keek naar zijn arm, maar Mart vroeg niet om Heling. De snee zou vanzelf wel genezen. Misschien hield hij er een fraai litteken aan over. De meeste vrouwen waren onder de indruk van littekens, zolang je ze niet in je gezicht had. Wat vond Tuon er eigenlijk van?

Sumeko snoof. ‘Mannen en hun trots. Vergeet niet dat wij ook vrouwen aan dat monster hebben verloren.’

‘En ik ben blij dat ik jullie heb kunnen helpen wraak te nemen,’ zei Mart. Hij glimlachte naar haar, hoewel ze gelijk had: het was bijna helemaal fout gegaan. Hij wist zeker dat de gholam de Kinsvrouw achter die deur had gevoeld toen ze naderden. Gelukkig had het monster schijnbaar de indruk gehad dat vrouwen die konden geleiden niet gevaarlijk voor hem waren.

Talmanes gaf Mart de twee gevallen penningen weer aan. Hij stopte ze weg, maakte de oorspronkelijke vossenkop van de ashandarei los en deed hem weer om zijn hals. De Kinne keken met een roofdierachtige honger naar de penningen. Nou, ze mochten dat zoveel doen als ze wilden. Hij wilde er een aan Olver geven, en de andere aan Tuon, als hij haar kon vinden.

Kapitein Guybon, Birgittes onderbevelhebber, liep het gebouw in. ‘Is het beest dood?’

‘Nee,’ zei Mart, ‘maar het komt er dicht genoeg bij in de buurt voor het contract met de Kroon.’

‘Contract met de Kroon?’ vroeg Guybon fronsend. ‘Je had om de hulp van de koningin gevraagd bij deze onderneming. Dit is niet gebeurd onder enig contract met haar.’

‘Eigenlijk,’ zei Talmanes, die zijn keel schraapte, ‘hebben we de stad zojuist ontdaan van een moordenaar die, volgens de laatste telling, bijna twaalf van haar onderdanen heeft gedood. We hebben dus recht op soldij, denk ik.’ Hij zei het met een volkomen uitgestreken gezicht. Het Licht zegene die man.

‘Dat heb je goed,’ zei Mart. De gholam tegenhouden én ervoor betaald krijgen. Dat klonk voor de verandering eens als een zonnige dag. Hij gooide zijn zakdoek naar Guybon toe en liep weg. De Kinsvrouwen bleven staan, sloegen hun armen over elkaar en keken vol ongenoegen toe. Hoe kon een vrouw boos naar een man kijken, ook al had hij exact gedaan wat hij had beloofd en zelfs zijn leven gewaagd?

‘Het spijt me van die brand, Mart,’ zei Talmanes. ‘Ik had die lantaarn niet moeten laten vallen. Ik weet dat ik hem alleen dat gebouw maar in moest zien te krijgen.’

‘Het kwam best goed uit,’ zei Mart, die de steel van zijn ashandarei bekeek. De schade viel mee.

Ze hadden niet geweten waar – en zelfs maar of – de gholam hem zou aanvallen, maar Guybon had zijn werk goed gedaan. Hij had iedereen uit de gebouwen eromheen weggehaald en toen een gang gekozen waar de Kinsvrouw een Poort naartoe kon maken. Hij had een lid van de Bond naar Talmanes gestuurd om hem te vertellen waar hij heen moest. En Elayne en Birgittes plan met die Poort was gelukt, ook al was het dan niet helemaal gegaan zoals verwacht. Het was nog altijd beter dan wat Mart had kunnen verzinnen; zijn enige voornemen was geweest om de gholam zo’n penning door de strot te duwen.

‘Laten we Setalle en Olver uit hun herberg ophalen en teruggaan naar het kamp,’ zei Mart. ‘Voorlopig is de opwinding voorbij. En het zou verdomme eens tijd worden.’

32

Een storm van licht

De stad Maradon stond in brand. Van tientallen gebouwen stegen woest kolkende zuilen van rook op. Het zorgvuldig uitgekiende stadsplan zorgde ervoor dat de branden zich niet te snel verspreidden, maar hield ze niet geheel tegen. Mensen en droog hout. Die gingen goed samen.

Ituralde zat gehurkt in een beschadigd gebouw, met links van hem puin en rechts van hem een groepje Saldeanen. Hij had het paleis al vroeg verlaten; het was overspoeld door Schaduwgebroed. Hij had het vol gezet met alle olie die ze hadden kunnen vinden en het toen door de Asha’man in brand laten steken, waardoor honderden Trolloks en Schimmen die binnen zaten waren gedood. Hij keek uit het raam van zijn huidige schuilplaats. Hij had durven zweren dat hij daarbuiten net een stukje heldere hemel zag, maar door het waas van as en rook in de lucht was het lastig te bepalen. Het gebouw naast hen brandde zo hevig dat hij de hitte ervan dwars door de stenen voelde.

Hij maakte gebruik van de rook en het vuur. Bijna alles kon op een slagveld voordeel opleveren. In dit geval was Yoeli, zodra hij aanvaardde dat de stad verloren was, opgehouden die te verdedigen. Nu gebruikten ze de stad als slachtterrein. De straten vormden een doolhof waar Ituralde – met de hulp van de Saldeanen – de weg kende, maar zijn vijanden niet. Elk dak was een hoger gelegen terrein, elke steeg een geheime uitweg, elk plein een mogelijke valstrik. De Trolloks en hun bevelvoerders hadden een vergissing begaan. Zenamen aan dat Ituralde de stad wilde beschermen. Dat hadden ze mis. Het enige waar hij om gaf, was om hun zo veel mogelijk schade toe te brengen. Dus gebruikte hij hun aannames tegen hen. Ja, ze hadden een groot leger. Maar iedereen die ooit had geprobeerd ratten te doden, wist dat de grootte van je hamer er niet toe deed als de ratten wisten hoe ze zich moesten verstoppen. Een aarzelende groep van die wezens schuifelde door de zwartgeblakerde straat voor Ituraldes gebouw. De Trolloks blaften en joelden argwanend tegen elkaar. Sommige snuffelden, maar de rook belemmerde hun reukvermogen. Ze hadden Ituralde en zijn groepje, in het gebouw, niet door.

Aan het andere uiteinde van de straat klonken hoefslagen. De Trolloks begonnen te schreeuwen en een groep haastte zich naar voren, waar ze speren met nare weerhaken tegen de keien klemzetten. Als de cavalerie daarop af stormde, zou het hun dood worden. De Trolloks leerden voorzichtiger te zijn.

Maar ze leerden niet snel genoeg. De cavalerie kwam in zicht en onthulde één man voor aan een groep gewonde en uitgeputte paarden. Een afleiding.

‘Nu,’ zei Ituralde. De boogschutters naast hem sprongen op en begonnen uit de ramen op de Trolloks te schieten. Vele van hen stierven; andere draaiden zich om en vielen aan. En vanuit een zijstraat galoppeerde een groep ruiters – de paardenhoeven omwonden met lappen om het geluid te dempen – tevoorschijn, hun nadering overstemd door het luidere hoefgetrappel van de afleidingspaarden. De Saldeanen denderden over de Trolloks heen, vertrapten en doodden hen.

De boogschutters juichten en trokken zwaarden en bijlen om de gewonde Trolloks af te maken. Er was geen Schim bij deze groep, het Licht zij dank. Ituralde stond op en drukte een natte zakdoek tegen zijn gezicht tegen de rook. Zijn vermoeidheid – die eerder diep was weggestopt – kwam langzaam weer boven. Hij was bang dat als het echt toesloeg, hij bewusteloos zou omvallen. Dat zou slecht zijn voor het moreel.

Nee, dacht hij, je verbergen in de rook terwijl je huis afbrandt, wetend dat de Trolloks je langzaam insluiten... dat is slecht voor het moreel.

Zijn mannen maakten korte metten met de vuist Trolloks en haastten zich vervolgens naar een ander van tevoren uitgezocht gebouw waar ze zich konden verbergen. Ituralde had ongeveer dertig boogschutters en een groep cavaleristen, die hij heen en weer schoof tussen vijf afzonderlijke groepen strijders zoals deze. Hij gebaarde dat zijn mannen weer dekking moesten zoeken terwijl zijn verkenners hem inlichtingen brachten. Zelfs met verkenners was het moeilijk om een goed beeld te krijgen van de grote stad. Hij wist vagelijk waar het verzet het sterkst was en stuurde de bevelen die hij kon, maar de strijd was over een te groot gebied uitgespreid om de gevechten effectief te kunnen aansturen. Hij hoopte dat het goed ging met Yoeli.

De Asha’man waren weg, op zijn bevel ontsnapt door de kleine Poort – slechts groot genoeg om doorheen te kruipen – die Antail had gemaakt. Sinds hun vertrek, nu al uren geleden, was er nog geen spoor geweest van de ‘redding’ die onderweg zou moeten zijn. Voordat de Asha’man vertrokken, had hij nog een verkenner door een Poort naar de richel gestuurd waar de Laatste Ruiters zouden moeten zijn. Alles wat de verkenner daar aantrof, was een verlaten kamp met een vuur dat brandde zonder dat iemand zich erom bekommerde. Ituralde sloot zich bij zijn mannen aan in de nieuwe schuilplaats, en hij hing zijn zakdoek – nu besmeurd met roet – aan de deurklink om de verkenners te laten weten waar hij zat. Eenmaal daar verstijfde hij toen hij buiten iets hoorde.

‘Stil,’ zei hij tegen de mannen. Ze hielden hun rammelende pantsers vast.

Voetstappen. Een heleboel. Dat was beslist een bende Trolloks; zijn mannen hadden het bevel om geruisloos te lopen. Hij knikte naar zijn soldaten en stak zes vingers op. Strategie nummer zes. Ze zouden zich verstoppen en wachten, hopend dat de schepsels voorbij zouden lopen. Als ze dat niet deden – als ze bleven rondhangen of de omringende gebouwen gingen doorzoeken – dan zou zijn groep naar buiten gaan en hen aanvallen.

Het was de gevaarlijkste strategie die hij had. Zijn mannen waren doodmoe en de cavalerie was naar een andere groep verdedigers gestuurd. Maar ze konden beter aanvallen dan ontdekt of omsingeld te worden.

Ituralde schuifelde naar het raam, wachtend, luisterend, oppervlakkig ademend. Licht, wat was hij moe. De groep ging buiten de hoek om, met gelijke voetstappen. Dat was vreemd. Trolloks marcheerden niet zo geordend.

‘Heer,’ fluisterde een van zijn mannen. ‘Er zijn geen hoeven bij.’ Ituralde verstijfde. Die man had gelijk. Zijn vermoeidheid maakte hem onoplettend. Dat is een leger van honderden man, dacht hij. Hij stond op, kon een hoestbui niet onderdrukken en duwde de deur open. Hij stapte naar buiten.

Een windvlaag blies over straat toen Ituraldes mannen na hem naar buiten kwamen. De wind blies de rook even weg en onthulde een grote groep infanterie met zilveren pantsers en spiesen. Eerst leken ze wel spoken; gloeiend in een gouden fantoomlicht van boven, komend van een zon die hij in geen maanden had gezien. De nieuwkomers begonnen te roepen zodra ze hem en zijn mannen zagen, en twee officiers renden naar hem toe. Het waren Saldeanen. ‘Waar is jullie commandant?’ vroeg een van hen. ‘De man die Rodel Ituralde heet?’

‘Ik...’ Ituralde moest weer hoesten. ‘Dat ben ik. Wie bent u?’

‘Het Licht zij gedankt,’ zei een van hen, en hij draaide zich om naar de anderen. ‘Geef het door aan heer Bashere! We hebben hem gevonden!’

Ituralde knipperde met zijn ogen. Hij keek om naar zijn vuile mannen, hun gezichten zwart van het roet. Er waren er meerdere die hun arm in een band droegen. Hij was begonnen met tweehonderd man. Nu waren het er nog vijftig. Ze zouden blij moeten zijn, maar de meesten gingen op de grond zitten en sloten hun ogen. Ituralde hoorde zichzelf lachen. ‘Nu? Nü stuurt de Draak hulp?’ Hij struikelde, ging zitten en staarde op naar de brandende hemel. Hij zat te lachen en kon er niet mee ophouden. Al snel liepen de tranen hem over de wangen. Ja, daarboven was zonlicht.

Ituralde had zich enigszins hersteld tegen de tijd dat de soldaten hem naar een goed verdedigd deel van de stad hadden geleid. De rook was hier een stuk minder dicht. Kennelijk hadden Altors troepen – onder leiding van Davram Bashere – het grootste deel van Maradon weer opgeëist. Wat ervan over was. Ze waren begonnen met het blussen van de branden.

Het was zo vreemd om soldaten te zien met glanzende pantsers, nette uniformen en schone gezichten. Ze waren aangekomen met grote aantallen Asha’man en Aes Sedai, en een leger dat voorlopig voldoende groot was geweest om het Schaduwgebroed terug te drijven naar de heuvelbolwerken aan de overkant van de rivier. Altors mannen leidden hem naar een hoog gebouw in de stad. Nu het paleis was uitgebrand en grotendeels verwoest, leek het erop dat ze dit gebouw als uitvalsbasis hadden gekozen.

Ituralde voerde nu al wekenlang een uitputtende oorlog. Altors soldaten leken bijna té schoon. Zijn eigen mannen waren gesneuveld, terwijl deze mannen zich konden wassen, konden slapen, en warme maaltijden hadden gehad?

Hou op, vermaande hij zichzelf toen hij het gebouw binnenging. Het was veel te gemakkelijk om anderen de schuld te geven als een strijd de verkeerde kant op ging. Het was niet die mannen hun schuld dat hun leven de laatste tijd gemakkelijker was geweest dan het zijne. Hij sleepte zich de trap op en wenste dat ze hem met rust zouden laten. Een goede nacht slapen, een bad, en dan kon hij Bashere ontmoeten. Maar nee, dat zat er niet in. De strijd was nog niet gestreden, en Altors mannen hadden inlichtingen nodig. Alleen lieten zijn hersens hem in de steek en waren zijn gedachten erg stroperig. Hij kwam boven aan en volgde Basheres soldaten naar een kamer aan de rechterkant. Bashere was daar, met een gepoetste borstplaat maar zonder de bijpassende helm. Hij stond met zijn handen op zijn rug uit het raam te kijken. Hij had zo’n overdreven grote Saldeaanse snor en droeg een olijfgroene broek die hij in kniehoge laarzen had gestopt.

Bashere draaide zich om en schrok. ‘Licht! Je lijkt de Dood zelf wel, man!’ Hij wendde zich naar zijn soldaten. ‘Hij hoort in de ziekentent! Laat iemand een Asha’man gaan halen!’

‘Het gaat wel,’ zei Ituralde, die overtuiging in zijn stem wist te leggen. ‘Ik zie er slechter uit dan ik me voel, durf ik te wedden.’ De soldaten aarzelden, kijkend naar Bashere. ‘Nou,’ zei de man, ‘haal dan in ieder geval een stoel voor hem, en iets om zijn gezicht mee af te vegen. Arme kerel; we hadden hier dagen geleden al moeten zijn.’ Buiten hoorde Ituralde de geluiden van strijd in de verte. Bashere had een hoog gebouw gekozen, van waaruit hij de gevechten kon overzien. De soldaten kwamen aan met een stoel en – ondanks zijn verlangen om zich sterk te betonen aan een medegeneraal – Ituralde liet zich er zuchtend op zakken.

Hij keek omlaag en was verbaasd te zien hoe vuil zijn handen waren, alsof hij een haard had uitgeschrobd. Ongetwijfeld zat zijn gezicht ook onder het roet, met strepen zweet en waarschijnlijk ook nog geronnen bloed. Zijn kleding was gerafeld door de ontploffing die de muur had verwoest, en dan was er nog die haastig verbonden snee in zijn arm.

‘Uw verdediging van de stad was ronduit wonderbaarlijk, heer Ituralde,’ zei Bashere. Zijn toon klonk vormelijk; Saldea en Arad Doman waren geen vijanden, maar twee sterke naties konden geen grens delen zonder tijden van vijandschap te kennen. ‘Het aantal dode Trolloks vergeleken met het aantal mannen dat u had... en met een zo grote bres in de muur... Ik moet zeggen dat ik onder de indruk ben.’ Basheres toon gaf aan dat hij dergelijke loftuitingen niet vaak deed. ‘Hoe is het met Yoeli?’ vroeg Ituralde.

Basheres gezicht werd grimmig. ‘Mijn mannen troffen een kleine groep aan, die zijn lijk verdedigde. Hij is dapper gestorven, hoewel ik ervan stond te kijken dat hij het bevel had. En dat Torkumen – een verre neef van me en de stadhouder hier – in zijn kamers opgesloten was, alleen, waar de Trolloks hem hadden kunnen pakken.’

‘Yoeli was een goed mens,’ zei Ituralde stijfjes. ‘Een van de moedigste die ik ooit heb gekend. Hij heeft mijn leven gered en heeft mijn mannen de stad in gelaten tégen het bevel van Torkumen in. Het is verschrikkelijk jammer dat we hem kwijt zijn. Verschrikkelijk jammer. Zonder Yoeli zou Maradon nu niet meer overeind staan.’

‘Het staat ook nog amper overeind,’ zei Bashere terneergeslagen. Ituralde aarzelde. Hij is de oom van de koningin; deze stad is waarschijnlijk zijn thuis, dacht hij.

De twee keken elkaar aan als oude wolven, leiders van rivaliserende roedels. Behoedzaam. ‘Ik betreur uw verlies,’ zei Ituralde. ‘De stad staat nog deels overeind dankzij u,’ zei Bashere. ‘Ik ben niet boos, man. Ik ben bedroefd, maar niet boos. En ik geloof u voor wat betreft Yoeli. Om eerlijk te zijn heb ik Torkumen nooit gemogen. Voorlopig heb ik hem in de kamer laten zitten waar we hem vonden – nog altijd in leven, gelukkig – hoewel ik wel een donderpreek van de koningin zal krijgen om wat hem is aangedaan. Ze is altijd op hem gesteld geweest. Bah! Anders heeft ze altijd zo’n goede kijk op mensen.’

Bashere knikte opzij toen hij het over Torkumen had, en geschrokken besefte Ituralde dat hij dit gebouw herkende. Dit was Torkumens huis, waar Yoeli Ituralde heen had gebracht op zijn eerste dag in de stad. Het was logisch dat dit gebouw was gekozen als bevelspositie; het stond dicht genoeg bij de noordelijke muur om een goed uitzicht naar buiten te hebben, maar ver genoeg ervandaan om de ontploffing te hebben doorstaan, anders dan de raadszaal. Nou, het zou Torkumens verdiende loon zijn geweest als de Trolloks hem in hun klauwen hadden gekregen. Ituralde ging achteroverzitten en sloot zijn ogen terwijl Bashere met zijn officiers overlegde. Bashere was vaardig, dat was wel duidelijk. Hij had heel snel de straten schoongeveegd; zodra de Trolloks in de gaten kregen dat er een groter leger tegenover hen stond, hadden ze de stad verlaten. Ituralde was trots dat die monsters deels door zijn vasthoudendheid zo snel waren gevlucht.

Ituralde bleef luisteren. De meeste van Basheres soldaten waren de stad binnengekomen door Poorten, nadat ze een verkenner naar binnen hadden gestuurd om veilige plekken ervoor te zoeken. Gevechten op straat zouden hem niet dienen zoals ze Ituralde hadden gediend; de tactiek van toeslaan en vluchten was erop gericht geweest zo veel mogelijk schade aan te richten voordat ze zouden sterven.

Het was een verliezende tactiek.

De Trolloks hadden zich teruggetrokken naar de bolwerken, maar ze zouden daar niet lang blijven. Terwijl hij met gesloten ogen bleef zitten en met moeite wakker bleef, hoorde Ituralde dat Bashere en zijn kapiteins tot dezelfde gevolgtrekking kwamen: Maradon was verloren. Het Schaduwgebroed zou wachten tot het donker werd en dan weer in groten getale aanvallen.

Na dit alles zouden ze gewoon vluchten? Nadat Yoeli was gesneuveld in de verdediging van de stad? Nadat Rajabi was gedood door een Draghkar? Nadat Ankaer en Rossin waren gesneuveld tijdens de schermutselingen binnen de muren? Na al het bloedvergieten, nu er eindelijk hulp kwam, bleek het onvoldoende? ‘Misschien kunnen we ze van die heuvel verdrijven,’ zei een van Basheres mannen. ‘De bolwerken schoonvegen.’ Hij klonk niet erg optimistisch.

‘Jongen,’ zei Ituralde, die met moeite zijn ogen opende, ‘ik heb die heuvel wekenlang verdedigd tegen een overmacht. Je mensen hebben hem goed gebouwd, maar het punt met goed gebouwde forten is dat de vijand ze tegen je kan gebruiken. Je verliest mannen als je daar aanvalt. Een heleboel.’

Het werd stil in de kamer.

‘Dus we vertrekken,’ zei Bashere. ‘Naeff, we hebben Poorten nodig.’

‘Ja, heer Bashere.’ De man, met een vierkant gezicht en een slank lichaam, droeg een zwarte jas en de drakenspeld van een Asha’man. ‘Malain, verzamel de cavalerie en stel ze buiten op; laat het eruitzien alsof we een aanval op die bolwerken willen proberen. Dat houdt ze op hun tenen. We evacueren de gewonden en dan laten we de cavalerie de andere kant op stormen, de...’

‘Bij het Licht en mijn hoop op wedergeboorte!’ riep een stem plotseling uit. Iedereen in de kamer draaide zich geschrokken om; dat was niet het soort vloek dat je elke dag hoorde. Ken jonge soldaat stond bij het raam en keek door een kijkglas naar buiten. Bashere vloekte en haastte zich naar het venster, met de anderen om hem heen, èn er verschenen nog meer kijkglazen. Wat nu weer, dacht Ituralde, die ondanks zijn vermoeidheid opstond en zich bij hen voegde. Wat hadden ze nu weer verzonnen? Nog meer Draghkar? Duisterhonden?

Hij tuurde uit het raam, en iemand gaf hem een kijkglas aan. Zoals hij al had vermoed, stond dit gebouw hoog genoeg om uit te kijken over de stadsmuur, het terrein erachter en daar voorbij. De torenposities op de kam van de heuvel zaten vol met raven. Door het glas zag hij vele Trolloks bovenin, in het hoge kamp en de torens en bolwerken daar.

Achter de heuvel, oprukkend door de pas, kwam een ontzagwekkend leger van Trolloks aan, vele keren het aantal dat Maradon had aangevallen. De stroom monsters leek eeuwig door te gaan. ‘We moeten weg,’ zei Bashere, die zijn kijkglas liet zakken. ‘Onmiddellijk.’

‘Licht!’ fluisterde Ituralde. ‘Als dat leger langs ons heen komt, is er niets meer in Saldea, Andor of Arad Doman dat hen kan tegenhouden. Zeg alsjeblieft dat de Draak vrede heeft gesloten met de Seanchanen, zoals hij had beloofd?’

‘Daarin,’ zei een rustige stem achter hem, ‘net als in zoveel andere dingen, heb ik gefaald.’

Ituralde draaide zich met een ruk om en liet het kijkglas zakken. Een lange man met rossig haar stapte de kamer in; een man die een vreemde had kunnen zijn, ondanks zijn bekende gezicht. Rhand Altor was veranderd.

De Herrezen Draak had datzelfde zelfvertrouwen, diezelfde rechte rug, diezelfde uitstraling van gezag. En toch leek alles aan hem tegelijkertijd anders. Hoe hij stond, niet langer vagelijk argwanend. Hoe hij Ituralde bezorgd en onderzoekend opnam. Die ogen, kil en gevoelloos, hadden Ituralde ooit overtuigd om deze man te volgen. Maar die ogen waren ook veranderd. Ituralde had er nooit eerder wijsheid in gezien.

Wees geen stomme dwaas, dacht Ituralde. Je kunt niet zien of een man wijs is door naar zijn ogen te kijken.

En toch kon hij dat.

‘Rodel Ituralde,’ zei Altor, die naar voren stapte en zijn hand op Ituraldes arm legde. ‘Ik heb jou en je mannen geïsoleerd en onder de voet gelopen achtergelaten. Vergeef me alsjeblieft.’

‘Ik heb deze keus zelf gemaakt,’ zei Ituralde. Vreemd genoeg voelde hij zich nu ineens minder moe.

‘Ik heb je mannen bezocht,’ zei Altor. ‘Er zijn er nog maar zo weinig over, en ze zijn gedesillusioneerd en verslagen. Hoe heb je de stad in handen weten te houden? Wat jij hebt gedaan, is een wonder.’

‘Ik doe wat er gebeuren moet.’

‘Je zult wel veel vrienden hebben verloren.’

‘Ik... Ja.’ Wat kon hij anders zeggen? Als hij het afdeed als niets, onteerde hij hen. ‘Wakeda is vandaag gevallen. Rajabi... een Draghkar kreeg hem te pakken. Ankaer. Hij hield vol tot vanmiddag. Nooit ontdekt waarom die bugelblazer zo vroeg blies. Rossin was het aan het uitzoeken. Hij is ook dood.’

‘We moeten de stad uit,’ zei Bashere dringend. ‘Het spijt me, man. Maradon is verloren.’

‘Nee,’ zei Altor zachtjes. ‘De Schaduw krijgt deze stad niet. Niet na wat die mannen hebben doorstaan om hier stand te houden. Ik sta het niét toe.’

‘Een eerzaam voornemen,’ zei Bashere, ‘maar we hebben...’ Hij liet zijn stem wegsterven toen Altor naar hem keek. Die ogen. Zo indringend. Ze leken bijna te gloeien. ‘Ze krijgen deze stad niet, Bashere,’ zei Altor, en de woede klonk in zijn zachte stem door. Hij gebaarde opzij, waarop een Poort de lucht spleet. Het geluid van trommels en schreeuwende Trolloks werd ineens luider. ‘Ik ben het zat dat ze mijn mensen kwaad doen. Haal je soldaten terug.’

Met die woorden stapte Altor door de Poort. Twee Speervrouwen van de Aiel haastten zich de kamer in, en hij liet de Poort net lang genoeg openstaan zodat zij achter hem aan konden springen. Toen liet hij hem verdwijnen.

Bashere keek stomverbaasd toe, met zijn mond een stukje open. ‘Vervloekte kerel!’ zei hij uiteindelijk, en hij draaide zich weer naar het raam om. ‘Ik dacht dat hij dit soort dingen niet meer zou doen!’ Ituralde ging bij Bashere staan, hief zijn kijkglas en keek naar het reusachtige gat in de muur. Buiten stak Altor het platgetrapte terrein over, gekleed in zijn bruine mantel en gevolgd door de twee Speervrouwen.

Ituralde dacht dat hij het gejank van de Trolloks kon horen. Hun trommels roffelden. Ze zagen drie mensen alleen. De Trolloks golfden naar voren en stormden hem tegemoet. Met honderden tegelijk. Duizenden. Ituralde zoog zijn adem naar binnen. Bashere zei stilletjes een gebedje.

Altor stak één hand op en duwde die toen – met de handpalm naar voren – in de richting van het getijde van Schaduwgebroed. En ze stierven.

Het begon met golven van vuur, ongeveer net zoals de Asha’man die gebruikten. Alleen waren deze veel groter. De vlammen brandden in verschrikkelijke uitbarstingen door de Trolloks heen. Ze volgden het verloop van het land, suisden de heuvel op, doken omlaag in de loopgraven en vulden die met witheet vuur, schroeiend en vernietigend.

Wolken Draghkar wentelden de lucht in en doken op Altor af. De lucht boven hem werd blauw en ijsscherven schoten naar buiten, suizend door de lucht als pijlen van de bogen van een heel baander boogschutters. De beesten krijsten van onmenselijke pijn en karkassen ploften op de grond.

Licht en Kracht explodeerden vanuit de Herrezen Draak. Hij leek wel een heel leger van geleiders. Duizenden leden van het Schaduwgebroed stierven. Doodspoorten sprongen op, stuiterden over de grond en doodden er honderden.

De Asha’man Naeff – die naast Bashere stond – slaakte een kreet. ‘Ik heb nog nooit zoveel wevingen tegelijk gezien,’ fluisterde hij. ‘Ik kan ze niet eens allemaal volgen. Hij is een storm. Een storm van Licht en stromen van Kracht!’

Boven de stad vormden zich wervelende wolken. De wind wakkerde aan tot een gierende snelheid en bliksems sloegen in. Luide donderslagen overstemden het tromgeroffel terwijl Trolloks tevergeefs probeerden bij Altor te komen, klimmend over de smeulende karkassen van hun broeders. De kolkende witte wolken beukten tegen de razende zwarte storm aan en mengden zich ermee. De wind draaide om Altor heen, waardoor zijn mantel flapperde. De man zelf leek te gloeien. Was het een weerspiegeling van al dat vuur, of misschien van de bliksemschichten? Altor leek feller dan al dat andere, met zijn hand geheven tegen het Schaduwgebroed. Zijn Speervrouwen zaten ineengedoken naast hem, met hun blik naar voren en hun schouders opgetrokken tegen de harde wind. Wolken die om elkaar heen draaiden, stuurden trechters omlaag naar de menigten Trolloks, veegden over de top van de heuvel en sleepten schepsels mee de lucht in. Grote fonteinen volgden, gemaakt van vlees en vuur. De beesten regenden omlaag en vielen op de andere. Ituralde keek vol ontzag toe, en het haar op zijn armen en hoofd stond recht overeind. Er hing een soort energie in de lucht. Vlakbij hoorden ze een schreeuw. Binnen in het gebouw, in een van de aangrenzende kamers. Ituralde wendde zich niet van het raam af. Hij móést kijken naar dit schitterende, verschrikkelijke tafereel van vernietiging en Kracht.

Golven van Trolloks braken, de trommels vielen stil. Hele legioenen monsters draaiden zich om en vluchtten, klauterend tegen de helling op en over elkaar heen, terugvluchtend naar de Verwording. Sommige bleven staan; te kwaad, te bang voor hun meesters of te dom om te vluchten. De orkaan van vernietiging scheen een hoogtepunt te bereiken, bliksemflitsen knetterden omlaag in de maat van de huilende wind, zoemende golven van vlammen en tinkelende scherven van ijs.

Het was een meesterwerk. Een verschrikkelijk, verwoestend, wonderbaarlijk meesterwerk. Altor tilde zijn hand naar de lucht. De wind werd sneller, de blikseminslagen werden groter, de vuren heter. Trolloks schreeuwden, kermden, jankten. Ituralde merkte dat hij stond te trillen.

Altor balde zijn hand tot een vuist, en alles was afgelopen. De laatste door de wind gegrepen Trolloks vielen uit de lucht als bladeren bij een plotseling wegvallende bries. Alles werd stil. De vlammen doofden, de zwart met witte wolken trokken weg en lieten een blauwe hemel achter.

Altor liet zijn hand zakken. Op het veld voor hem lagen stapels karkassen. Tienduizenden smeulende, dode Trolloks. Recht voor Altor vormde een stapel van honderd passen breed een richel van vijf voet hoog; een berg doden die hem bijna had bereikt. Hoe lang had het geduurd? Ituralde merkte dat hij de tijd niet kon inschatten, hoewel de stand van de zon leek aan te geven dat er minstens een uur was verstreken. Misschien meer. Het hadden slechts enkele tellen geleken.

Altor draaide zich om en liep weg. De Speervrouwen kwamen bibberig overeind en strompelden achter hem aan. ‘Wat was dat voor schreeuw?’ vroeg Naeff. ‘Die vlakbij, in het gebouw. Hebben jullie dat ook gehoord?’

Ituralde fronste zijn voorhoofd. Ja, wat was dat eigenlijk geweest? Hij liep door de kamer en de anderen – onder wie enkele officiers van Bashere – volgden hem. Vele andere mannen bleven echter in de kamer, starend naar het veld dat was gezuiverd met ijs en vuur. Het was vreemd, maar Ituralde had geen enkele toren op de heuvel zien vallen. Het leek wel alsof Altors aanval alleen het Schaduwgebroed had geraakt. Kon een man werkelijk zo nauwkeurig zijn? De gang buiten was verlaten, maar Ituralde had nu een vermoeden waar de schreeuw vandaan was gekomen. Hij liep naar heer Torkumens deur; Bashere deed hem open en ze stapten naar binnen. De kamer leek verlaten. Ituralde voelde een steek van angst. Was de man ontsnapt? Hij trok zijn zwaard.

Nee. Een gestalte zat ineengedoken in de hoek bij het bed, zijn fraaie kleding gekreukeld, zijn vest besmeurd met bloed. Ituralde liet zijn zwaard zakken. Heer Torkumens ogen waren verdwenen. Hij had ze zo te zien uitgestoken met een schrijfveer; de bebloede pen lag naast hem op de grond.

De ruit was gebroken. Bashere keek naar buiten. ‘Vrouwe Torkumen ligt daarbeneden.’

‘Ze is gesprongen,’ fluisterde Torkumen, klauwend naar zijn oogkassen met vingers die onder het bloed zaten. Hij klonk versuft. ‘Dat licht... Dat verschrikkelijke licht.’

Ituralde wierp een blik op Bashere.

‘Ik kan er niet naar kijken,’ mompelde Torkumen. ‘Ik kan het niet! Grote Heer, waar is uw bescherming? Waar zijn uw legers om te verscheuren, uw zwaarden om te doorboren? Dat licht vreet aan mijn geest, als ratten die zich te goed doen aan een lijk. Het brandt in mijn gedachten. Het heeft me gedood. Dat licht heeft me gedood.’

‘Hij is gek geworden,’ zei Bashere grimmig, neerknielend bij de man. ‘Beter dan hij verdiende, te oordelen naar dat geijl. Licht! Mijn eigen neef een Duistervriend. En nog wel met de macht over de stad!’

‘Waar heeft hij het over?’ vroeg een van Basheres mannen. ‘Een licht? Hij kan de strijd niet hebben gezien. Geen van die ramen kijkt uit op de goede kant.’

‘Ik denk niet dat hij het over de strijd had, Vogeler,’ zei Bashere. ‘Kom mee. De Draak zal wel moe zijn. Ik wil zorgen dat iemand zich om hem bekommert.’

Dit is het, dacht Min, tikkend op de bladzijde. Ze zat in de vensterbank in de Steen van Tyr, genietend van de bries. Proberend niet aan Rhand te denken. Hij was ongedeerd, maar zijn gevoelens waren ontzettend sterk. Woede. Ze hoopte dat hij nooit meer zo boos zou worden.

Ze schudde de bezorgdheid van zich af; ze had werk te doen. Volgde ze de verkeerde draad? Interpreteerde ze dingen op de verkeerde manier? Ze las de regel nog eens. Het licht wordt voor de muil van de eindeloze leegte gehouden, en al wat hij is kan worden gegrepen. Haar overpeinzingen werden verstoord toen ze in de kamer aan de overkant van de gang licht zag verschijnen. Ze liet haar boek vallen en sprong op de grond. Rhand was ineens heel dichtbij. Ze voelde het door de binding.

Twee Speervrouwen bewaakten de kamer aan de andere kant van de gang, voornamelijk om te voorkomen dat mensen zouden binnenwandelen en gewond zouden raken door Poorten. De Poort die nu was geopend, leidde naar een plek waar het naar rook stonk. Rhand kwam er wankelend doorheen. Min rende naar hem toe. Hij leek uitgeput, met rode ogen en een bleek gezicht. Hij leunde met een zucht op haar en liet zich naar een stoel helpen.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Min aan Evasni, de Speervrouwe die als volgende naar buiten kwam. Ze was een slungelige vrouw met donkerrood haar, kortgeknipt maar met een staart aan de achterkant, zoals de meeste Speervrouwen het droegen.

‘Het gaat de Car’a’carn goed,’ zei de vrouw. ‘Hoewel hij net een jongeling is die één rondje meer om het kamp heeft gerend dan alle anderen, gewoon om te bewijzen dat hij het kon.’

‘Hij heeft vandaag veel ji verworven,’ zei Ifeyna – de andere Speervrouwe – bijna als een tegenwerping. Haar stem klonk plechtig. Rhand zuchtte en ging achteroverzitten in de stoel. Bashere kwam de Poort uit, zijn laarzen galmend op de stenen. Min hoorde geroep van beneden; een groep gewonde soldaten die door een grotere Poort terugkwam. De pleinen rondom de Steen kwamen ineens tot leven. Helers van de Aes Sedai renden heen en weer om zich om de bebloede, beroete mannen te bekommeren.

Na Bashere kwam een slanke Domaanse man van middelbare leeftijd. Rodel Ituralde. Hij zag er behoorlijk gehavend uit, met geronnen bloed op zijn vuile gezicht, zijn kleren gescheurd en met een ruw verband om zijn arm. Rhand had geen zichtbare verwondingen. Zijn kleren waren schoon, hoewel hij die oude bruine mantel maar bleef dragen. Maar Licht, wat zag hij er moe uit. ‘Rhand,’ zei Min, die neerknielde. ‘Rhand, gaat het wel?’

‘Ik werd boos,’ zei Rhand zacht. ‘Ik dacht dat ik daar boven stond.’

Ze verkilde.

‘Het was niet zo’n verschrikkelijke woede als voorheen,’ zei Rhand. ‘Het was niet de woede van de vernietiging, hoewel ik wel heb vernietigd. In Maradon zag ik wat er was gebeurd met de mannen die me volgden. Ik zag Licht in hen, Min. Ze verzetten zich tegen de Duistere, ongeacht de lengte van zijn schaduw. We zullen overleven, zeiden ze met hun verzet. We zullen liefde en hoop kennen. En ik zag hoe hij zo zijn best deed om dat te verwoesten. Hij weet dat als hij hen kan breken, dat betekenis zou hebben. Groter dan Maradon alleen. De geest van mensen breken... daar dórst hij naar. Hij heeft veel harder toegeslagen dan anders, omdat hij mijn wil probeerde te breken.’ Zijn stem werd zachter, hij opende zijn ogen en keek haar aan. ‘En dus heb ik me tegen hem verzet.’

‘Wat je deed was ongelooflijk,’ zei Bashere, die met over elkaar geslagen armen naast Min kwam staan. ‘Maar heb je je daar door hem toe laten drijven?’

Rhand schudde zijn hoofd. ‘Ik heb recht op mijn woede, Bashere. Snap je het niet? Voorheen probeerde ik alles binnen in me verborgen te houden. Dat was verkeerd. Ik móét voelen. Ik moet lijden onder alle pijn, sterfte en verliezen van die mensen. Ik moet me aan die dingen vasthouden, zodat ik weet waarvoor ik vecht. Er zijn ogenblikken wanneer ik de leegte nodig heb, maar daardoor is mijn woede nog niet minder een deel van mij.’

Hij scheen met elk woord zekerder van zichzelf te worden, en Min knikte.

‘Nou, je hebt de stad gered,’ zei Bashere.

‘Niet snel genoeg,’ wierp Rhand tegen. Min voelde zijn verdriet. ‘En mijn handelen van vandaag kan toch een vergissing zijn geweest.’ Min fronste haar voorhoofd. ‘Hoezo?’

‘Het kwam te dicht bij een confrontatie tussen ons,’ antwoordde Rhand. ‘Dat móét gebeuren in Shayol Ghul, en op het juiste ogenblik. Ik mag me niet door hem laten uitlokken. Bashere heeft gelijk. En ik kan het me ook niet veroorloven als de mannen gaan denken dat ik hen altijd zal komen redden.’

‘Misschien,’ zei Bashere. ‘Maar wat je vandaag deed...’ Rhand schudde zijn hoofd. ‘Ik moet deze strijd niet leveren, Bashere. De strijd van vandaag heeft me meer uitgeput dan ik had moeten toestaan. Als mijn vijanden nu naar me toe kwamen, zou het afgelopen met me zijn. Bovendien kan ik maar op één plek tegelijk strijd leveren. Wat er nadert, zal groter zijn. Groter en verschrikkelijker dan één mens kan hopen tegen te houden. Ik zal jullie leiden, maar ik moet jullie verlaten. Deze oorlog is van jullie.’ Hij zweeg toen Flin door de Poort stapte en die daarna liet dichtgaan.

‘Ik moet nu rusten,’ zei Rhand zacht. ‘Morgen ontmoet ik je nicht en de andere Grenslanders, Bashere. Ik weet niet wat ze van me zullen vragen, maar ze móéten terugkeren naar hun posten. Als Saldea er al zo aan toe was terwijl een van de Grote Kapiteins de verdediging aanvoerde, dan kan ik alleen maar raden wat de andere Grenslanden doorstaan.’

Min hielp hem overeind. ‘Rhand,’ zei ze zachtjes. ‘Cadsuane is terug, en ze had iemand bij zich.’ Hij aarzelde. ‘Breng me naar haar toe.’

Min kromp ineen. ‘Ik had niets moeten zeggen. Jij moet rusten.’

‘Dat doe ik ook wel,’ zei hij. ‘Maak je geen zorgen.’

Ze voelde zijn uitputting nog steeds, maar bood geen tegenwerpingen. Ze liepen de kamer uit. ‘Rodel Ituralde,’ zei Rhand, stilstaand bij de deur. ‘Je zult wel met me mee willen. Ik kan je niet terugbetalen voor de moed die je hebt betoond, maar ik heb wel iets wat ik je kan geven.’

De grijze Domani knikte en liep mee. Min hielp Rhand de gang door, ongerust over hem. Móést hij zichzelf zo onder druk zetten? Helaas wel, dacht ze toen. Rhand Altor was de Herrezen Draak. Hij zou leegbloeden, verpletterd worden en opgebruikt raken voordat dit voorbij was. Ze zou bijna ophouden haar best te doen. ‘Rhand...’ zei ze, terwijl Ituralde en enkele Speervrouwen achter hen aan liepen. Gelukkig was het niet ver naar Cadsuanes kamer. ‘Ik red me wel,’ zei hij. ‘Ik beloof het. Heb je nieuwe dingen ontdekt?’ Hij probeerde haar af te leiden.

Helaas riep die vraag alleen maar een andere zorg bij haar op. ‘Heb je je wel eens afgevraagd waarom Callandor in de voorspellingen zo vaak een “angstige kling” of “de kling van de ondergang” wordt genoemd?’

‘Het is een krachtige sa’angreaal,’ zei hij. ‘Misschien vanwege de vernietiging die hij kan veroorzaken?’

‘Misschien,’ zei ze.

‘Jij denkt dat het iets anders is.’

‘Er staat een frase in de Jendai-voorspelling,’ zei Min. ‘Ik wou dat we daar meer over wisten. Maar daarin staat: “En de Kling zal hem binden in koppel.”’

‘Twee vrouwen,’ zei Rhand. ‘Ik moet een cirkel vormen met twee vrouwen om het zwaard te beheersen.’ Ze trok een grimas.

‘Wat is er?’ vroeg Rhand. ‘Je kunt het net zo goed zeggen, Min. Ik moet het weten.’

‘Er is nog een andere frase, uit de Karaethon Reeks. Ik denk dat Callandor misschien nog een ander gebrek heeft. Ik denk dat het misschien... Rhand, Ik denk dat het zwaard je misschien zwak zal maken, je kwetsbaar zal maken voor een aanval, als je het gebruikt.’

‘Misschien is dat dan hoe ik gedood word.’

‘Je wórdt niet gedood,’ zei Min.

‘Ik...’

‘Je overleeft dit, schaapherder,’ drong ze aan. ‘Daar zal ik voor zorgen.’

Hij glimlachte naar haar. Hij zag er ontzettend moe uit. ‘Ik kan bijna geloven dat je dat zult doen, Min. Misschien ben ik niet degene waar het Patroon omheen buigt, maar jij.’ Hij draaide zich om en klopte op een deur in de gang.

De deur ging op een kiertje open en Merise gluurde naar buiten. Ze bekeek Rhand van top tot teen. ‘Het lijkt wel alsof je amper op je benen kunt blijven staan, Altor.’

‘Dat is waar,’ antwoordde hij. ‘Is Cadsuane Sedai er?’

‘Ze heeft gedaan wat je hebt gevraagd,’ zei Merise. ‘En, mag ik wel zeggen, ze is zeer inschikkelijk geweest, als je nagaat hoe jij...’

‘Laat hem binnen, Merise,’ zei Cadsuane vanuit de kamer. Merise aarzelde en wierp Rhand een boze blik toe voordat ze de deur helemaal opende. Cadsuane zat op een stoel, in gesprek met een oudere man met lang grijs haar dat loshing tot op zijn schouders. Hij had een grote haakneus en droeg fraaie kleding. Rhand stapte opzij. Achter hem zoog iemand geschrokken zijn adem naar binnen. Rodel Ituralde stapte naar de deur toe, stomverbaasd, en de man in de kamer keek om. Hij had vriendelijke ogen en een koperkleurige huid.

‘Mijn leenheer,’ riep Ituralde. Hij haastte zich naar binnen en liet zich op zijn knie zakken. ‘U leeft nog!’

Min voelde een overstelpend geluksgevoel van Rhand komen. Ituralde, zo leek het, huilde. Rhand stapte achteruit. ‘Kom, we gaan naar mijn kamers om te rusten.’

‘De koning van Arad Doman. Waar heeft ze hem gevonden?’ vroeg Min. ‘Hoe wist je dat?’

‘Een kennis had een geheim voor me achtergelaten,’ zei Rhand. ‘De Witte Toren had Mattin Stepaneos opgehaald om hem te “beschermen”. Nou, het was niet zo ver gezocht om te bedenken dat ze dat misschien ook met andere monarchen hadden gedaan. En als ze maanden geleden al zusters naar Arad Doman hadden gestuurd om hem te gaan halen, voordat ze Poorten hadden, dan waren ze misschien op de terugweg vast komen zitten door de sneeuw.’ Hij leek ontzettend opgelucht. ‘Graendal heeft hem nooit in handen gehad. Ik heb hem niet gedood, Min. Eén onschuldige van wie ik dacht dat ik hem gedood had, leeft nog. Dat is al iets. Een klein iets. Maar het helpt.’

Ze liep met hem mee naar hun kamers, er tevreden mee om – voorlopig – te delen in zijn warme gevoel van vreugde en opluchting.

33

Lekkere soep

Siuans soep was verrassend lekker.

Ze nam nog een hapje en trok haar wenkbrauw op. Het was eenvoudige kost – vleesnat met groenten en wat stukjes kip -maar als het meeste voedsel in het beste geval muf smaakte, dan leek dit een wonder. Ze proefde het broodje dat erbij lag. Geen kalanders? Heerlijk!

Nynaeve zweeg nu, ook met een dampende kom voor zich. Ze was net verheven en had eerder die dag de geloften afgelegd. Ze zaten in de werkkamer van de Amyrlin, met de luiken open zodat het gouden licht kon binnenkomen, en er lagen nieuwe groene en goudkleurige kleden op de vloer.

In stilte berispte Siuan zichzelf omdat ze zich had laten afleiden door de soep. Nynaeves verslag moest overpeinsd worden. Ze had gesproken over haar tijd bij Rhand Altor, en vooral over gebeurtenissen zoals het wegnemen van de smet. Natuurlijk had Siuan wel gehoord dat saidin was gezuiverd; een Asha’man had het kamp van de opstandelingen bezocht. Ze was er sceptisch over gebleven, maar nu viel het moeilijk te ontkennen.

‘Nou,’ zei de Amyrlin, ‘ik ben heel blij met deze langere uitleg, Nynaeve. Het feit dat saidin is gereinigd, maakt het minder onrustbarend te denken aan Asha’man en Aes Sedai die elkaar binden. Ik wou dat Rhand daarover met me had willen praten tijdens onze ontmoeting.’ Ze zei het op vlakke toon, maar Siuan wist dat ze net zomin blij was met het gegeven van mannen die vrouwen bonden als een scheepskapitein met brand in zijn ruim.

‘Dat zal wel,’ zei Nynaeve met omlaag gebogen mondhoeken. ‘Als het uitmaakt, Rhand was het er niet mee eens dat de mannen vrouwen bonden.’

‘Dat maakt niet uit,’ zei Egwene. ‘De Asha’man zijn zijn verantwoordelijkheid.’

‘Net zoals de Aes Sedai die hem hadden geketend en geslagen de jouwe zijn, Moeder?’ vroeg Nynaeve.

‘Een erfenis van Elaida, misschien,’ zei Egwene, en ze kneep haar ogen een heel klein beetje samen.

Het is goed dat ze Nynaeve terug heeft gehaald, dacht Siuan, die nog een hapje soep nam. Ze kiest veel te vaak zijn kant. Nynaeve zuchtte en pakte haar lepel op om aan haar soep te beginnen. ‘Ik bedoelde dat niet als uitdaging, Moeder. Ik wil je alleen laten zien hoe hij denkt. Licht! Ik heb geen goed woord over voor veel van wat hij heeft gedaan, vooral de laatste tijd. Maar ik begrijp wel hoe hij ertoe gekomen is.’

‘Maar hij is wel veranderd,’ zei Siuan peinzend. ‘Dat zei je zelf.’

‘Ja,’ antwoordde Nynaeve. ‘De Aiel zeggen dat hij de dood heeft omhelsd.’

‘Dat heb ik ook van hen gehoord,’ zei Egwene. ‘Maar ik heb in zijn ogen gekeken, en er is nog iets anders veranderd, iets onverklaarbaars. De man die ik zag...’

‘Dat leek je niet iemand die Natrins Terp zou vernietigen?’ Siuan huiverde toen ze daaraan terugdacht.

‘De man die ik zag, zou zo’n plek niet hoeven vernietigen,’ zei Egwene. ‘Degenen die er woonden, zouden hem gewoon volgen. Zich aan zijn wensen onderwerpen. Omdat hij bestond.’ De drie zwegen.

Egwene schudde haar hoofd en nam een hapje soep. Ze zweeg even, en toen glimlachte ze. ‘Nou, de soep is heel lekker. Misschien is alles niet zo slecht als ik dacht.’

‘De ingrediënten komen uit Caemlin,’ merkte Nynaeve op. ‘Ik heb de keukenmeiden horen praten.’

‘O.’

Meer stilte.

‘Moeder,’ zei Siuan behoedzaam, ‘de vrouwen zijn nog altijd ongerust over de moorden in de Toren.’

‘Dat is ook mijn indruk, Moeder,’ vulde Nynaeve aan. ‘Zusters staren elkaar vol wantrouwen aan. Het baart me zorgen.’

‘Dat hebben jullie allebei al eens eerder gezien,’ zei Egwene. ‘Onder Elaida’s bewind.’

‘Als het erger was dan dit,’ zei Nynaeve, ‘dan ben ik blij dat ik dat niet heb gezien.’ Ze keek naar haar Grote Serpent-ring. Dat deed ze de laatste tijd vaak. Zoals een visser met een nieuwe boot vaak naar de haven keek en glimlachte. Ondanks haar aandringen dat ze al een Aes Sedai was, en ondanks het feit dat ze die ring nu al een hele tijd droeg, was ze overduidelijk blij dat ze de beproeving had doorstaan en de geloften had afgelegd.

‘Het was vreselijk,’ zei Egwene. ‘En ik ben niet van zins het weer zover te laten komen. Siuan, het plan moet in werking worden gesteld.’ Siuan trok een gezicht. ‘Ik heb de anderen onderwezen. Maar dit lijkt me niet verstandig, Moeder. Ze hebben nog nauwelijks geoefend.’

‘Waar gaat dit over?’ vroeg Nynaeve.

‘Aes Sedai,’ zei Egwene. ‘Zorgvuldig uitgekozen en voorzien van droom-ter’angrealen. Siuan maakt ze wegwijs in Tel’aran’rhiod.’

‘Moeder, die plek is gevaarlijk.’

Egwene nam nog een hapje soep. ‘Ik geloof dat ik dat beter weet dan wie ook. Maar het Is nodig; we moeten de moordenaars uit hun tent lokken. Ik zal een “geheime” ontmoeting regelen met mijn trouwste Aes Sedai, in de Wereld der Dromen, en misschien aanwijzingen achterlaten dat er nog andere belangrijke mensen bij zullen zijn. Siuan, heb je de Windvindsters gesproken?’

‘Ja,’ zei Siuan. ‘Maar ze willen weten wat het ze oplevert als ze instemmen met een ontmoeting.’

‘De lening van droom-ter’angrealen moet maar genoeg zijn,’ antwoordde Egwene droogjes. ‘Niet alles hoeft tot een overeenkomst te leiden.’

‘Voor hen vaak wel,’ zei Nynaeve. ‘Maar dat doet er niet toe. Wil je Windvindsters meenemen naar die bespreking om Mesaana te lokken?’

‘Niet helemaal,’ zei Egwene. ‘Ik ontmoet de Windvindsters op hetzelfde tijdstip, maar op een andere plek. En ook enkele Wijzen. Voldoende om bij Mesaana de indruk te wekken – als ze althans de andere groepen vrouwen die kunnen geleiden in de gaten laat houden door verspieders – dat ze écht wil horen wat we die dag in Tel’aran’rhiod uitvoeren.

Jij en Siuan houden een bespreking in de Zaal van de Toren, maar dat is een afleiding om Mesaana of haar volgelingen uit hun schuilplaats te lokken. Met bannen – en enkele zusters die toekijken vanaf verborgen plekken – kunnen we hen in de val laten lopen. Siuan laat me roepen zodra de valstrik is dichtgeklapt.’ Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Het is een goed plan, op één ding na. Het bevalt me niet dat jij in gevaar zult zijn, Moeder. Laat mij dit gevecht aanvoeren. Ik kan het wel aan.’

Egwene keek Nynaeve onderzoekend aan, en Siuan zag iets van de echte Egwene. Nadenkend. Stoutmoedig maar berekenend. Ze zag ook Egwenes vermoeidheid, de last van de verantwoordelijkheid. Siuan kende dat gevoel goed.

‘Ik geef toe dat je zorgen gerechtvaardigd zijn,’ zei Egwene. ‘Sinds ik me buiten Tar Valon heb laten vangen door Elaida’s handlangers, vraag ik me al af of ik er te rechtstreeks bij betrokken ben, te rechtstreeks in gevaar.’

‘Dat bedoel ik,’ zei Nynaeve.

‘Maar,’ zei Egwene, ‘het eenvoudige feit blijft dat ik van ons allemaal het meest deskundig ben waar het Tel’aran’rhiod aangaat. Jullie twee zijn goed, dat wel, maar ik heb meer ervaring. In dit geval ben ik niet alleen de leidster van de Aes Sedai, ik ben een middel dat de Witte Toren moet gebruiken.’ Ze aarzelde. ‘Ik heb dit Gedroomd, Nynaeve. Als we Mesaana hier niet verslaan, is alles misschien wel verloren. Dan is alles verloren. Dit is geen tijd om onze hulpmiddelen op het schap te laten liggen, hoe waardevol ze ook zijn.’ Nynaeve reikte naar haar vlecht, maar die kwam nu niet eens meer tot op haar schouders. Ze knarsetandde. ‘Je hebt misschien gelijk, maar het bevalt me niet.’

‘De Droomlopers van de Aiel,’ zei Siuan. ‘Moeder, je zei dat je hen zou ontmoeten. Zouden zij bereid zijn te helpen? Ik zou me veel geruster voelen als je het gevecht in ging terwijl zij in de buurt waren om een oogje in het zeil te houden.’

‘Ja,’ zei Egwene. ‘Dat is een goed voorstel. Ik zal contact met hen opnemen voordat we elkaar ontmoeten en het hun vragen, gewoon voor de zekerheid.’

‘Moeder,’ zei Nynaeve. ‘Misschien kan Rhand...’

‘Dit is een zaak van de Toren, Nynaeve,’ zei Egwene. ‘Wij handelen dit af.’

‘Zoals je wilt.’

‘Zo,’ vervolgde Egwene, ‘en nu moeten we kijken hoe we de juiste geruchten kunnen verspreiden, zodat Mesaana het niet zal kunnen weerstaan om te komen afluisteren...’

Perijn belandde rennend in de nachtmerrie. De lucht boog zich om hem heen en de huizen in de stad – deze keer de Cairhiense bouwstijl met platte daken – verdwenen. De weg werd zacht onder zijn voeten, als modder, en veranderde vervolgens in vloeistof.

Hij belandde met een plons in zee. Alweer water, dacht hij geërgerd. Dieprode bliksems knetterden langs de hemel en wierpen strepen bloedrood licht over het water. Elke uitbarsting onthulde schimmige wezens die zich verborgen onder de golven. Reusachtige dingen, kwaadaardig en kronkelend in de schokkerige rode bliksems. Mensen klemden zich vast aan de brokstukken van wat een schip was geweest, schreeuwend van angst en roepend naar naasten. Mannen op gebroken planken, vrouwen die probeerden hun zuigelingen boven water te houden terwijl torenhoge golven over hen heen braken, en lijken die ronddobberden als zakken graan. De dingen onder de golven sloegen toe, gristen mensen weg van het wateroppervlak en sleurden ze de diepte in met gespetter van vinnen en fonkelende, vlijmscherpe tanden. Het water borrelde al snel rood op, en deze keer niet door de bliksem.

Wie deze nachtmerrie ook had, hij had een bijzonder verknipte verbeelding.

Perijn weigerde zich erin mee te laten trekken. Hij onderdrukte zijn angst en zwom niet naar de planken toe. Het is niet echt. Het is niet echt. Het is niet echt, bleef hij zich voorhouden. Ondanks dit besef wist een deel van hem zeker dat hij hier zou sterven. In dit verschrikkelijke, bloederige water. Het gekerm van de anderen bestookte hem en hij wilde hen dolgraag helpen. Ze waren niet echt, dat wist hij. Alleen maar verzinsels. Maar het viel hem zwaar. Perijn begon op te stijgen uit het water en de golven veranderden weer in aarde. Maar hij slaakte een kreet toen er iets langs zijn been streek. De bliksem knetterde en doorboorde de lucht. Een vrouw naast hem verdween onder de golven, omlaag getrokken door ongeziene kaken. In paniek lag Perijn ineens weer in het water, drijvend op een totaal andere plek, met één arm over een stuk wrakhout geslagen.

Dit gebeurde soms. Als hij heel even twijfelde – als hij zichzelf toestond de nachtmerrie als iets echts te beschouwen – dan trok die hem naar binnen en bewoog hem daadwerkelijk om hem in te passen in het afschrikwekkende mozaïek van de droom. Vlakbij bewoog iets in het water, en hij zwom geschrokken weg. Een golf tilde hem de lucht in.

Het is niet echt. Het is niet echt. Het is niet echt.

Het water was zo koud. Iets raakte zijn been weer aan en hij schreeuwde, maar zijn schreeuw brak af toen hij een mond vol zout water binnen kreeg.

HET IS NIET ECHT!

Hij was in Cairhien, vele roeden van de zee. Dit was een straat. Harde stenen onder zijn voeten. De geur van gebakken brood uit een bakkerij verderop. Langs de straat stonden essen met dunne stammen.

Met een schreeuw hield hij zich vast aan die wetenschap zoals de mensen om hem heen zich vasthielden aan de brokstukken. Perijn balde zijn handen tot vuisten en concentreerde zich op de werkelijkheid.

Er lagen keien onder zijn voeten. Geen golven. Geen water. Geen tanden en vinnen. Langzaam rees hij weer uit het water op. Hij stapte eruit en zette zijn voet op het oppervlak, dat stevig aanvoelde onder zijn laars. De andere laars volgde. Hij stond op een kleine, drijvende schijf van stenen.

Iets reusachtigs kwam links van hem het water uit, een gigantisch beest dat deels vis, deels monster was, met een muil zo groot dat een man er rechtop in kon staan. Zijn tanden waren zo groot als Perijns hand, en ze glinsterden en dropen van het bloed. Het was niét echt.

Het schepsel ontplofte in mist. De druppels raakten Perijn en droogden meteen. Rondom hem begon de nachtmerrie te vervormen, een bel van werkelijkheid die zich vanuit hem verspreidde. Donkere lucht, koude golven, schreeuwende mensen, alles liep als natte verf door elkaar heen.

Er was geen bliksem; hij zag het niét door zijn oogleden. Er was geen donder. Hij hoorde géén gerommel in de lucht. Er waren geen golven, niet midden in het door land omgeven Cairhien. Perijn deed zijn ogen open en de hele nachtmerrie brak aan stukken en verdween als een laagje vorst onder een lentezonnetje. De gebouwen verschenen weer, de straat kwam terug, de golven verdwenen. De hemel werd weer die kolkende zwarte storm. Bliksem, fel en wit, schoot door de wolken, maar er klonk geen gedonder. Springer zat een stukje verderop op straat. Perijn liep naar de wolf toe. Hij had meteen naar hem toe kunnen springen, natuurlijk, maar hij wilde niet alles op de gemakkelijke manier doen. Dat zou hem opbreken als hij terugkeerde naar de echte wereld.

Je wordt sterk, Jonge Stier, zei Springer goedkeurend.

‘Het kost me nog steeds te veel tijd,’ zei Perijn, achteromkijkend. ‘Elke keer als ik er binnenga, duurt het enkele minuten voordat ik de omgeving beheers. Ik moet sneller zijn. In een strijd tegen Slachter kunnen een paar minuten een eeuwigheid zijn.’

Hij zal niet zo sterk zijn als deze dromen.

‘Maar nog altijd sterk genoeg,’ antwoordde Perijn. ‘Hij heeft jaren de tijd gehad om te leren de wolfsdroom te beheersen. Ik ben net begonnen.’

Springer lachte. Jonge Stier, je begon al toen je hier de eerste keer kwam.

‘Ja, maar ik ben mijn oefeningen pas een paar weken geleden begonnen.’

Springer bleef lachen. Ergens had hij gelijk. Perijn had zich inderdaad twee jaar lang voorbereid en ’s nachts de wolfsdroom bezocht. Maar hij moest nog altijd leren zoveel hij kon. Eigenlijk was hij blij met het uitstel van de rechtszitting.

Maar hij kon het niet te lang uitstellen. De Laatste Jacht was aangebroken. Veel wolven renden naar het noorden; Perijn voelde hen langskomen. Ze trokken naar de Verwording, naar de Grenslanden. Ze gingen zowel in de echte wereld als in de wolfsdroom die kant op, maar de wolven hier verplaatsten zich er niet rechtstreeks naartoe. Ze renden erheen, in roedels.

Hij voelde aan dat Springer ernaar verlangde zich bij hen aan te sluiten. Maar hij bleef achter, net als sommige andere wolven. ‘Kom mee,’ zei Perijn. ‘We zoeken een volgende nachtmerrie op.’

De Rozenmars stond in bloei.

Dat was ongelooflijk. Maar weinig andere planten hadden gebloeid in deze verschrikkelijke zomer, en daarna waren ze meteen verwelkt. Maar de Rozenmars bloeide uitbundig, en honderden rode wolken wikkelden zich rond de rekken in de tuin. Hongerige insecten zoemden van bloem naar bloem, alsof elke bij in de stad hierheen was gekomen om zich te voeden.

Gawein hield afstand van de insecten, maar de geur van de rozen was zo doordringend dat hij het gevoel had erin te baden. Als hij terugkwam van zijn wandeling zou zijn kleding er waarschijnlijk nog uren naar blijven ruiken.

Elayne was in gesprek met enkele raadgevers op een van de bankjes bij een kleine vijver met waterlelies. Haar zwangerschap was nu zichtbaar, en ze zag er stralend uit. Haar goudblonde haar weerkaatste het zonlicht als een spiegel; op dat haar leek de Rozenkroon van Andor bijna flets.

Ze had het tegenwoordig vaak druk. Hij had fluisteringen gehoord over de wapens die ze liet maken, die waarvan ze dacht dat ze net zo krachtig konden zijn als gevangen damane. De klokkengieters in Caemlin werkten dag en nacht door, voor zover hij had gehoord.

Caemlin bereidde zich voor op een oorlog, en het gonsde van de activiteiten in de stad. Ze had niet vaak tijd voor hem, hoewel hij blij was met de ogenblikken die hij kreeg.

Ze glimlachte naar hem toen hij naderde en maakte zich even los van haar begeleiders. Ze liep naar hem toe en gaf hem een kus vol genegenheid op zijn wang. ‘Je ziet er bedrukt uit.’

‘Dat heb ik de laatste tijd wel vaker,’ zei hij. ‘Jij ziet er verstrooid uit.’

‘Dat heb ik de laatste tijd wel vaker,’ antwoordde ze. ‘Er is altijd te veel te doen en ik kom handen te kort.’

‘Als je soms...’

‘Nee,’ zei ze, en ze pakte zijn arm. ‘Ik moet met je praten. En ik heb gehoord dat een dagelijkse wandeling door de tuin goed is voor mijn gestel.’

Gawein glimlachte en ademde de geur van rozen en vijvermodder in. De geuren van het leven. Hij keek naar de lucht terwijl ze liepen. ‘Ongelooflijk hoeveel zon we hier hebben gehad. Ik had mezelf er al bijna van overtuigd dat die aanhoudende duisternis iets onnatuurlijks was.’

‘O, dat is het waarschijnlijk ook,’ zei ze achteloos. ‘Een week geleden is het wolkendek boven Caemlin gebroken, maar nergens anders in Andor.’

‘Maar... hoe kan dat?’

Ze glimlachte. ‘Rhand. Iets wat hij heeft gedaan. Hij was op de Drakenberg, denk ik. En toen...’

Ineens leek de dag duisterder. ‘Alweer die Altor,’ snauwde Gawein. ‘Hij volgt me zelfs hiernaartoe.’

‘Zélfs hier?’ vroeg ze vermaakt. ‘Ik meen me te herinneren dat we hem hier in de tuin voor het eerst ontmoetten.’ Gawein reageerde daar niet op. Hij keek naar het noorden, naar de hemel in die richting. Daar hingen onheilspellende donkere wolken. ‘Hij is de vader, hè?’

‘Als hij dat was,’ zei Elayne zonder haperen, ‘dan zou het verstandiger zijn om dat feit verborgen te houden, nietwaar? De Kinderen van de Herrezen Draak zullen doelwitten zijn.’

Gawein voelde zich misselijk. Hij had het al vermoed zodra hij had ontdekt dat ze in verwachting was. ‘Het Licht verzenge me,’ grauwde hij. ‘Elayne, hoe kón je? Na wat hij onze moeder heeft aangedaan!’

‘Hij heeft haar niets aangedaan,’ zei Elayne. ‘Ik kan de ene na de andere getuige oproepen die dat zal bevestigen, Gawein. Moeder verdween vóórdat Rhand Caemlin bevrijdde.’ Ze had een tedere blik in haar ogen toen ze over hem sprak. ‘Er gebeurt iets met hem. Ik voel het. Ik voel hem veranderen. Dingen zuiveren. Hij houdt de wolken op afstand en laat de rozen bloeien.’

Gawein trok zijn wenkbrauw op. Ze dacht dat de rozen bloeiden vanwege Altor? Nou ja, de liefde kon iemand vreemde gedachten geven, en als de betreffende man de Herrezen Draak was, viel wat gebrek aan werkelijkheidszin misschien te verwachten. Ze naderden het steigertje aan de vijver. Hij herinnerde zich nog dat hij daar als kind gezwommen had en er een standje voor had gekregen. Niet van zijn moeder, maar van Galad, hoewel zijn moeder hem wel streng en teleurgesteld had aangekeken. Hij had nooit aan iemand verteld dat hij alleen maar in het water lag omdat Elayne hem erin had geduwd.

‘Dat vergeet je nooit meer, of wel?’ vroeg Elayne.

‘Wat?’ zei hij.

‘Je dacht aan die keer toen je in de vijver viel tijdens moeders bespreking met Huis Farah.’

‘Viel? Jij duwde me!’

‘Helemaal niet,’ zei Elayne nuffig. ‘Je was aan het pochen, stond boven op de palen.’

‘En jij schudde aan de steiger.’

‘Ik stapte erop,’ zei Elayne. ‘Krachtig. Ik ben een krachtige persoon. Ik heb een krachtige tred.’

‘Een krachtige... Dat is een regelrechte leugen!’

‘Nee, alleen maar een creatieve weergave van de waarheid. Ik ben nu Aes Sedai. Het is een gave van ons. Ga je me nu nog op die vijver rondvaren, of hoe zit dat?’

‘Moet ik... jou rondvaren? Hoe komen we daar ineens op?’

‘Zomaar. Heb je niet geluisterd?’

Gawein schudde onthutst zijn hoofd. ‘Best.’ Achter hen vatten enkele gardevrouwen post. Ze waren altijd in de buurt, vaak onder leiding van de lange vrouw die dacht te lijken op de Birgitte uit de verhalen. En misschien leek ze ook wel een beetje op haar; ze had in ieder geval dezelfde naam, en ze was de kapitein-generaal. Bij de wachters sloten zich steeds meer bedienden en boodschappers aan. De Laatste Slag naderde, Andor bereidde zich voor, en helaas behoefden veel van die voorbereidingen Elaynes aandacht. Hoewel Gawein wel een merkwaardig verhaal had gehoord over hoe Elayne een week geleden met bed en al de stadsmuur op was gedragen. Tot nu toe had hij haar nog niet kunnen ontfutselen of het waar was of niet.

Hij zwaaide naar Birgitte, die boos naar hem keek terwijl hij met Elayne naar het roeibootje in de vijver liep. ‘Ik beloof dat ik haar niet in het water smijt,’ riep Gawein. Toen voegde hij er binnensmonds aan toe: ‘Hoewel ik misschien wel “krachtig” roei, waardoor we omslaan.’

‘O, hou toch je mond,’ zei Elayne, die in het bootje plaatsnam. ‘Vijverwater is vast niet goed voor mijn kinderen.’

‘Over je kinderen gesproken,’ zei Gawein, die met zijn voet de boot afduwde en erin stapte. Het vaartuigje wiebelde vervaarlijk toen hij ging zitten. ‘Moet je niet eigenlijk wandelen voor je “gestel”?’

‘Ik zeg wel tegen Melfane dat ik de mogelijkheid moest aangrijpen om mijn ontaarde broer tot inkeer te laten komen. Je kunt van alles maken als je iemand eens flink een veeg uit de pan geeft.’

‘En dat ga je bij mij doen? Me een veeg uit de pan geven?’

‘Niet per se.’ Haar stem klonk bedrukt. Gawein stak de roeiriemen door de ogen en liet ze in het water glijden. De vijver was niet groot, amper groot genoeg om er een bootje in te leggen, maar het had iets sereens om op het water te zijn, te midden van de schaatsenrijders en vlinders.

‘Gawein,’ zei Elayne, ‘waarom ben je naar Caemlin gekomen?’

‘Het is mijn thuis,’ zei hij. ‘Waarom zou ik hier niet komen?’

‘Ik was ongerust over je tijdens het beleg. Ik had je wel bij de gevechten kunnen gebruiken. Maar toen kwam je niet.’

‘Dat heb ik al uitgelegd, Elayne! Ik zat verstrikt in de politiek van de Witte Toren, niet te vergeten dat er een dik pak sneeuw lag. Het steekt me dat ik niet kon helpen, maar die vrouwen hadden hun klauwen in me geslagen.’

‘Ik ben ook een van “die vrouwen”, weet je.’ Ze stak haar hand op, met de Grote Serpent-ring om haar vinger.

‘Jij bent anders,’ zei Gawein. ‘Maar je hebt gelijk. Ik had hier moeten zijn. Ik weet alleen niet hoe ik me verder nog kan verontschuldigen.’

‘Ik verwacht geen verontschuldigingen,’ zei Elayne. ‘O, Gawein, het was niet als standje bedoeld. Hoewel ik je beslist had kunnen gebruiken, hebben we ons gered. Ik was ook bang dat je vast zou komen zitten tussen het verdedigen van de Toren en het beschermen van Egwene. Kennelijk is dat ook goed gegaan. Dus vraag ik je: waarom ben je hier nu naartoe gekomen? Heeft Egwene je niet nodig?’

‘Schijnbaar niet,’ antwoordde Gawein, en hij stuurde de boot achteruit. Er groeide hier een grote treurwilg naast de vijver, met takken die als vlechten boven het water bungelden. Hij tilde de roeiriemen tussen die takken op, en de boot kwam stil te liggen. ‘Nou,’ zei Elayne, ‘ik zal daar maar niet over doorvragen; althans, niet nu. Je bent hier altijd welkom, Gawein. Ik zou je tot kapitein-generaal benoemen als je het vroeg, maar ik geloof niet dat je dat wilt.’

‘Waarom zeg je dat?’

‘Je hebt het grootste deel van je tijd hier besteed, mokkend in de tuin. ‘Ik mok niet. Ik denk na.’

‘Ach, ja. Ik zie dat jij ook creatief met de waarheid hebt leren omgaan.’

Hij snoof zachtjes.

‘Gawein, je bent niet op bezoek geweest bij je vrienden of bekenden in het paleis. Je hebt de rol van prins of kapitein-generaal niet op je genomen. In plaats daarvan... denk je alleen maar na.’ Gawein keek over de vijver. ‘Ik ga niet op bezoek bij de anderen omdat ze dan allemaal gaan vragen waarom ik hier tijdens het beleg niet was. En wanneer ik mijn post hier aanvaard en je legers ga aanvoeren.’

‘Het geeft niet, Gawein. Je hoeft geen kapitein-generaal te worden, en ik overleef het wel als mijn Eerste Prins van het Zwaard er niet is, als het moet. Hoewel ik moet toegeven dat Birgitte nogal boos op je is omdat je geen kapitein-generaal wordt.’

‘Is dat de reden voor die boze blikken?’

‘Ja. Maar ze redt zich wel; eigenlijk is ze heel goed in haar werk. En als er iemand is van wie ik wil dat je haar beschermt, dan is het Egwene. Ze verdient je.’

‘En als ik nou heb besloten dat ik haar niet wil?’ Elayne legde haar hand op zijn arm. Haar gezicht – omlijst door goudblond haar met die bijpassende kroon erop – stond bezorgd. ‘O, Gawein. Wat is er met je gebeurd?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Brin denkt dat ik te zeer gewend was dat alles me lukte, en dat ik niet wist hoe ik moest reageren toen ik tegenslag kreeg.’

‘En wat denk jij?’

‘Ik denk dat het goed voor me is geweest om hier te komen,’ antwoordde Gawein, en hij haalde diep adem. Er liepen enkele vrouwen over het pad langs de vijver, voorgegaan door een vrouw met felrood haar met grijze strepen erin. Dimana was een soort afgewezen leerling van de Witte Toren. Gawein was niet helemaal zeker over de aard van de Kinne en hun relatie tot Elayne. ‘Hier zijn,’ zei hij, ‘deed me denken aan mijn vroegere leven. Het is vooral een bevrijding om even van Aes Sedai verlost te zijn. Een tijd lang was ik ervan overtuigd dat ik bij Egwene hoorde. Toen ik de Jongelingen verliet om naar haar toe te rijden, voelde dat als de beste keus die ik ooit had gemaakt. En toch schijnt zij me niet meer nodig te hebben. Ze is zo bezig met sterk zijn, en met de Amyrlin zijn, dat ze geen ruimte meer heeft voor mensen die zich niet aan al haar grillen onderwerpen.’

‘Ik betwijfel of het zo erg is als jij beweert, Gawein. Egwene... nou, ze móét zich sterk betonen. Vanwege haar jonge leeftijd, en de manier waarop ze is verheven. Maar ze is niet hooghartig. Niet meer dan nodig is.’

Elayne stak haar vingers in het water en liet een goudrugvis schrikken. ‘Ik heb me ook gevoeld zoals zij zich nu moet voelen. Je zegt dat ze iemand wil die voor haar buigt en kruipt, maar ik durf te wedden dat wat ze eigenlijk wil – wat ze echt nodig heeft – iemand is die ze volkomen kan vertrouwen. Iemand die ze taken kan toebedelen zonder zich daarna nog zorgen te maken over hoe ze worden uitgevoerd. Ze heeft heel veel middelen. Rijkdom, soldaten, forten, dienaren. Maar zij is maar alleen, en dus als alles haar specifieke aandacht nodig heeft, dan had ze net zo goed helemaal geen middelen kunnen hebben.’

‘Ik...’

‘Je zegt dat je van haar houdt,’ vervolgde Elayne. ‘Je hebt me verteld dat je haar toegewijd bent, dat je bereid zou zijn om voor haar te sterven. Nou, Egwene heeft legers vol van dat soort mensen, net als ik. Wat werkelijk enig in zijn soort is, is iemand die doet wat ik hem opdraag. Beter nog, iemand die doet wat hij weet dat ik hem zou opdragen als ik daar de kans voor had.’

‘Ik weet zo net nog niet of ik die man wel kan zijn,’ zei Gawein. ‘Waarom niet? Juist van jou had ik verwacht dat je er klaar voor was om een vrouw met macht bij te staan.’

‘Het is anders bij Egwene. Ik kan niet uitleggen waarom.’

‘Nou, als je met een Amyrlin wilt trouwen, dan moet je die keus maken.’

Ze had gelijk. Het frustreerde hem, maar ze had gelijk. ‘Genoeg daarover,’ zei hij. ‘Ik heb gemerkt dat het onderwerp van Altor is afgedreven.’

‘Omdat er niet meer over hem te zeggen valt.’

‘Je moet bij hem uit de buurt blijven, Elayne. Hij is gevaarlijk.’ Elayne maakte een handgebaar. ‘Saidin is gereinigd.’

‘Natuurlijk zegt hij dat.’

‘Je haat hem,’ zei Elayne. ‘Ik hoor het in je stem. Dit gaat niet om moeder, hè?’

Hij aarzelde. Ze was er zo goed in geworden om gesprekken te sturen. Was dat de koningin in haar, of de Aes Sedai? Hij draaide bijna de boot om om terug te varen naar de steiger. Maar dit was Elayne. Licht, het was fijn om met iemand te praten die hem werkelijk begreep.

‘Waarom ik Altor haat?’ vroeg Gawein. ‘Nou, om te beginnen vanwege moeder. Maar niet alleen om haar. Ik haat wat hij is geworden.’

‘De Herrezen Draak?’

‘Een tiran.’

‘Dat weet je niet, Gawein.’

‘Hij is een schaapherder. Welk recht heeft hij om tronen omver te werpen en de wereld zo ingrijpend te veranderen?’

‘Vooral terwijl jij in een dorp opgesloten zat?’ Hij had haar bijna alles verteld wat hem in de afgelopen paar maanden was overkomen. ‘Terwijl hij landen veroverde, was jij gedwongen je vrienden te doden en werd toen je dood tegemoet gestuurd door je Amyrlin.’

‘Ja.’

‘Dus het is afgunst,’ zei Elayne zacht. ‘Nee. Onzin. Ik...’

‘Wat zou je willen doen, Gawein?’ vroeg Elayne. ‘Een tweegevecht met hem aangaan?’

‘Misschien.’

‘En wat zou er gebeuren als je won en hem neerstak, zoals je hebt gezegd te willen doen? Wil je ons allemaal verdoemen om je eigen ogenblik van hartstocht te kunnen beleven?’ Daar had hij geen antwoord op.

‘Dat is niet alleen maar afgunst, Gawein,’ zei Elayne, die de roeiriemen van hem overnam. ‘Het is zelfzucht. We kunnen het ons nu niet veroorloven om kortzichtig te zijn.’ Ze roeide hen terug, ondanks zijn tegenwerpingen.

‘En dat,’ zei hij, ‘van de vrouw die in eigen persoon een inval deed bij de Zwarte Ajah?’

Elayne bloosde. Hij merkte wel dat ze liever had gehad dat hij daar nooit iets over had gehoord. ‘Het was nodig. En bovendien zei ik al “we”. Jij en ik, we hebben een probleem. Birgitte zegt steeds dat ik moet leren gematigder te zijn. Nou, jij moet datzelfde leren, voor Egwene. En ze heeft je wel nodig, Gawein. Ze beseft het misschien niet; ze is er misschien van overtuigd dat ze alle lasten van de wereld in haar eentje moet torsen. Dat heeft ze mis.’

De boot bonsde tegen de steiger. Elayne trok de roeiriemen naar binnen en stak haar hand uit. Gawein klom op de wal en hielp haar uit de boot stappen. Ze pakte vol genegenheid zijn hand vast. ‘Je komt er wel uit,’ zei ze. ‘Ik ontsla je van elke verplichting om mijn kapitein-generaal te zijn. Voorlopig zal ik geen andere Eerste Prins van het Zwaard aanstellen, maar die titel kun je voeren zonder dat je taken uitoefent. Zolang je maar af en toe je gezicht laat zien bij deze of gene staatsbijeenkomst, hoef je niet bang te zijn dat er nog andere dingen van je verlangd worden. Ik zal het meteen bekend laten maken en zeggen dat je nodig bent voor ander werk aan de vooravond van de Laatste Slag.’

‘Ik... Dank je,’ zei hij, hoewel hij niet zeker wist of hij dankbaar was. Het klonk te veel als Egwenes aandringen dat hij haar deur niet hoefde te bewaken.

Elayne kneep nog eens in zijn hand, draaide zich om en liep naar haar medewerkers toe. Gawein zag dat ze rustig met hen sprak. Ze leek met de dag vorstelijker te worden; ze was net een bloem die tot bloei kwam. Hij wenste dat hij vanaf het begin in Caemlin was geweest om het allemaal mee te maken.

Hij merkte dat hij glimlachte toen hij zich omdraaide om verder te lopen over de Rozenmars. Zijn spijt had moeite stand te houden na die gezonde dosis optimisme van Elayne. Alleen zij kon een man voor afgunstig uitmaken en hem er een goed gevoel bij geven. Hij liep door de bloemengeuren en voelde de zon in zijn nek. Hij kwam langs de plekken waar hij en Galad als kinderen hadden gespeeld en dacht aan zijn moeder die door deze tuinen had gewandeld met Brin. Hij herinnerde zich haar zorgvuldige lessen als hij een misstap beging, en haar glimlach als hij zich gedroeg zoals het een prins betaamde. Haar glimlach was altijd net een zonsopgang voor hem geweest.

Deze plek was zij. Zij leefde voort in Caemlin, in Elayne – die met het uur meer op haar ging lijken – en in de veiligheid en kracht van het volk van Andor. Hij bleef bij de vijver staan, op de plek waar Galad hem als kind van de verdrinkingsdood had gered. Misschien had Elayne wel gelijk. Misschien had Altor niets te maken gehad met Morgases dood. Zo wel, dan kon Gawein het toch nooit bewijzen. Maar dat maakte niet uit. Rhand Altor was al veroordeeld om te sterven bij de Laatste Slag, dus waarom zou hij die man blijven haten?

‘Ze heeft gelijk,’ fluisterde Gawein, kijkend naar de vliegjes die boven het wateroppervlak dansten. ‘We zijn klaar, Altor. Van nu af aan geef ik niets meer om jou.’

Het voelde alsof er een zware last van zijn schouders viel. Gawein slaakte een diepe, ontspannen zucht. Pas nu Elayne hem had bevrijd, besefte hij hoe schuldig hij zich had gevoeld over zijn afwezigheid uit Andor. Dat was nu ook weg.

Tijd om zich op Egwene te richten. Hij reikte in zijn zak, haalde het mes van de sluipmoordenaar eruit en hield het omhoog in het zonlicht, kijkend naar die rode stenen. Hij had inderdaad de plicht om Egwene te beschermen. En wat dan nog als ze tegen hem tekeerging, een hekel aan hem kreeg en hem verbande? Zou het niet alle straf waard zijn als hij haar in leven wist te houden? ‘Bij het graf van mijn moeder,’ zei een scherpe stem achter hem. ‘Hoe komt u daar aan?’

Gawein draaide zich om. De vrouwen die hij eerder had gezien, stonden achter hem op het pad. Dimana stond vooraan, met grijs in haar haren en rimpeltjes om haar ogen. Moest het werken met de Kracht die ouderdomsverschijnselen eigenlijk niet tegengaan? Er waren nog twee vrouwen bij haar. Een van hen was een mollige jonge vrouw met zwart haar, de andere een kloeke vrouw van middelbare leeftijd. De tweede was degene die had gesproken; ze had grote, onschuldige ogen die vol afgrijzen naar hem keken. ‘Wat is er, Marille?’ vroeg Dimana.

‘Dat mes,’ zei Marille, wijzend naar Gaweins hand. ‘Marille heeft er al eerder zo een gezien!’

‘fk heb zoiets eerder gezien,’ verbeterde Dimana. ‘Je bent een mens, geen ding.’

‘Ja, Dimana. Verontschuldigingen, Dimana. Marille... ik zal het niet nog eens doen, Dimana.’

Gawein trok zijn wenkbrauw op. Wat mankeerde die jonge vrouw? ‘Vergeef haar, heer,’ zei Dimana. ‘Marille is lange tijd damane geweest en heeft moeite zich aan te passen.’

‘Ben je Seanchaans?’ vroeg Gawein. Natuurlijk. Hij had haar tongval moeten herkennen.

Marille knikte gretig. Een voormalige damane. Gawein verkilde. Die vrouw was opgeleid om te doden met de Kracht. De derde vrouw bleef zwijgen, toekijkend met nieuwsgierige ogen. Zij leek niet zo onderdanig.

‘We kunnen beter doorlopen,’ zei Dimana. ‘Het is niet goed voor haar om te worden herinnerd aan Seanchan. Kom, Marille. Het is maar een ding dat heer Trakand in de strijd heeft gewonnen, vermoed ik.’

‘Nee, wacht,’ zei Gawein, en hij stak zijn hand op. ‘Herken je dit mes?’

Marille keek naar Dimana alsof ze toestemming vroeg om te antwoorden. De Kinsvrouw knikte gelaten.

‘Het is een Bloedmes, heer,’ antwoordde Marille. ‘U hebt het niet in de strijd gewonnen, want niemand kan Bloedmessen verslaan. Ze zijn onhoudbaar. Ze sneuvelen pas wanneer hun eigen bloed zich tegen hen keert.’

Gawein fronste zijn voorhoofd. Wat was dit voor onzin? ‘Dus dit is een Seanchaans wapen?’

‘Ja, heer,’ antwoordde Marille. ‘Het wapen van de Bloedmessen.’

‘Ik dacht dat je zei dat dit een Bloedmes was.’

‘Dat is het ook, maar degenen die ze gebruiken heten ook zo. Gehuld in de nacht, gestuurd door de Keizerin – moge ze eeuwig leven – om haar vijanden te doden en te sterven voor haar naam en roem.’ Marille sloeg haar blik nog verder neer. ‘Marille spreekt te veel. Het spijt haar.’

‘Het spijt mij,’ zei Dimana, met enige ergernis in haar stem. ‘Het spijt mij,’ herhaalde Marille.

‘Dus die... Bloedmessen,’ zei Gawein, ‘dat zijn Seanchaanse moordenaars?’ Hij voelde een diepe kilte. Hadden ze misschien zelfmoordtroepen achtergelaten om Aes Sedai te vermoorden? Ja. Dat kon best. De moordenaar was géén Verzaker.

‘Ja, heer,’ zei Marille. ‘Ik heb zo’n mes in de kamer van mijn meesteres zien hangen; het was van haar broer geweest, die het met eer had gedragen tot zijn bloed zich tegen hem keerde.’

‘Zijn familie?’

‘Nee, zijn bloed.’ Marille kromp nog verder ineen. ‘Vertel me over hen,’ beval Gawein haar indringend. ‘Gehuld in de nacht,’ zei Marille, ‘gestuurd door de Keizerin – moge ze eeuwig leven – om haar vijanden te doden en te sterven voor...’

‘Ja, ja,’ zei Gawein. ‘Dat heb je al verteld. Welke methoden gebruiken ze? Hoe verstoppen ze zich zo goed? Wat weet je over hoe zo’n moordenaar toeslaat?’

Marille kromp bij elke vraag dieper ineen en begon te jammeren. ‘Heer Trakand!’ zei Dimana. ‘Houd u in.’

‘Marille weet niet veel,’ zei de damane. ‘Het spijt Marille. Straf haar alstublieft omdat ze niet beter luistert.’

Gawein bond in. De Seanchanen behandelden hun damane nog slechter dan dieren. Marille had vast niets specifieks gehoord over waar die Bloedmessen toe in staat waren. ‘Waar heb je deze damane vandaan?’ vroeg Gawein. ‘Zijn er Seanchaanse soldaten gevangengenomen? Ik moet er een spreken; bij voorkeur een officier.’ Dimana tuitte haar lippen. ‘Deze zijn gevonden in Altara, en alleen de damane zijn naar ons toe gestuurd.’

‘Dimana,’ zei de andere vrouw. Zij had geen Seanchaanse tongval. ‘En de sul’dam? Kaisea is van het lagere Bloed.’ Dimana fronste haar voorhoofd. ‘Kaisea is... onbetrouwbaar.’

‘Alsjeblieft,’ smeekte Gawein. ‘Dit zou levens kunnen redden.’

‘Goed dan,’ zei Dimana. ‘Wacht hier. Ik ga haar halen.’ Ze nam de twee vrouwen mee naar het paleis en liet Gawein ongerust wachten. Even later keerde Dimana terug, gevolgd door een lange vrouw in een lichtgrijs gewaad zonder borduursel of riem. Haar lange zwarte haar was gevlochten, en ze leek vastbesloten om exact één stap achter Dimana te blijven; iets wat de Kinsvrouw dwarszat, omdat ze probeerde een oogje op de vrouw te houden.

Ze kwamen bij Gawein aan en de sul’dam – hoe ongelooflijk ook -liet zich op haar knieën zakken en wierp zich op het pad, met haar voorhoofd op de grond. Haar buiging had een lenige sierlijkheid, maar om een of andere reden kreeg Gawein het gevoel dat hij werd bespot.

‘Heer Trakand,’ zei Dimana, ‘dit is Kaisea. Of althans, zo wil ze met alle geweld dat we haar nu noemen.’

‘Kaisea is een gehoorzame bediende,’ zei de vrouw vlak.

‘Sta op,’ beval Gawein. ‘Wat doe je?’

‘Kaisea heeft gehoord dat u de broer van de koningin bent. U bent dus van het Bloed van dit rijk, en ik ben een nederige damane.’

‘Damane? Je bent sul’dam.’

‘Niet meer,’ weersprak de vrouw. ‘Ik moet de halsband om, heer.

Wilt u zorgen dat dat gebeurt? Kaisea is gevaarlijk.’

Dimana knikte opzij om aan te geven dat ze hem even onder vier ogen wilde spreken. Gawein liep samen met haar een stukje over de Rozenmars en liet Kaisea op de grond achter.

‘Is ze een sul’dam?’ vroeg Gawein. ‘Of is ze een damane?’

‘Alle sul’dam kunnen leren geleiden,’ legde Dimana uit. ‘Elayne denkt dat dat feit hun hele cultuur zal ondermijnen als het bekend wordt, dus heeft ze ons aan het werk gezet om de sul’dam te leren omgaan met hun vermogens. Velen weigeren toe te geven dat ze de wevingen kunnen zien, maar een paar zijn eerlijk tegen ons geweest. Allemaal dringen ze erop aan dat ze damane moeten worden gemaakt.’

Ze knikte in de richting van Kaisea. ‘Zij is het lastigst. We denken dat ze met opzet de wevingen leert, zodat ze een “ongelukje” kan veroorzaken en onze eigen redenering tegen ons kan gebruiken. Als ze iets gewelddadigs doet met de Ene Kracht, kan ze beweren dat het verkeerd van ons was om haar vrijheid te geven.’ Een vrouw die kon worden opgeleid om te doden met de Ene Kracht, die niet gebonden was aan de Drie Geloften, én die vastbesloten was om te bewijzen dat ze gevaarlijk was? Er liep een rilling over Gaweins rug.

‘We zorgen er meestal voor dat ze wat dolkwortel in haar lijf heeft,’ zei Dimana. ‘Ik vertel u dit niet om u ongerust te maken, maar om u te waarschuwen dat haar uitspraken en handelen mogelijk onbetrouwbaar zijn.’ Gawein knikte. ‘Dank je.’

Dimana nam hem mee terug, en de sul’dam bleef op de grond liggen. ‘Hoe kan Kaisea u dienen, heer?’ Haar gedrag leek wel een parodie van Marilles onderdanigheid. Wat Gawein eerst had aangezien voor spot, was dat helemaal niet; het waren de hortende pogingen van een hooggeborene om een laaggeplaatste na te doen. ‘Heb je zo’n ding wel eens gezien?’ vroeg Gawein achteloos, terwijl hij het Bloedmes tevoorschijn haalde.

Kaisea zoog hoorbaar adem naar binnen. ‘Hoe komt u daaraan? Wie heeft het u gegeven?’ Ze kromp bijna meteen ineen, alsof ze besefte dat ze uit haar rol was gevallen.

‘Een moordenaar probeerde me ermee te doden,’ zei Gawein. ‘We vochten, en hij ontsnapte.’

‘Dat is onmogelijk, heer,’ zei de Seanchaanse vrouw, die haar stem weer in bedwang had.

‘Hoezo?’

‘Als u tegen een Bloedmes had gevochten, zou u dood zijn. Ze zijn de vaardigste moordenaars in het hele Keizerrijk. Ze vechten meedogenlozer dan wie ook, omdat ze toch al dood zijn.’

‘Zelfmoordtroepen.’ Gawein knikte. ‘Heb je inlichtingen over ze?’ Kaisea’s gezicht vertrok twijfelend.

‘Als ik zorg dat je de halsband om krijgt?’ vroeg Gawein. ‘Geef je dan antwoord?’

‘Heer!’ zei Dimana. ‘De koningin zou dat nooit toestaan!’

‘Ik vraag het haar wel,’ zei Gawein. ‘Ik kan niet beloven dat je beteugeld wordt, Kaisea, maar ik kan wel beloven dat ik een goed woordje voor je doe bij de koningin.’

‘U bent machtig en sterk, heer,’ zei Kaisea. ‘En heel wijs. Als u dat doet, zal Kaisea uw vraag beantwoorden.’ Dimana keek Gawein woest aan.

‘Vertel,’ zei Gawein tegen de sul’dam.

‘Bloedmessen leven niet lang,’ zei Kaisea. ‘Als ze eenmaal een taak hebben gekregen, rusten ze niet meer. Ze krijgen vermogens van de Keizerin, moge ze eeuwig leven: ter’angreaal-ringen waardoor ze grote krijgers worden.’

‘Die ringen vervagen hun gestalte,’ zei Gawein, ‘als ze in de buurt van schaduwen zijn.’

‘Ja,’ antwoordde Kaisea, en ze klonk verbaasd dat hij dat wist. ‘Ze zijn niet te verslaan. Maar uiteindelijk doodt hun eigen bloed hen.’

‘Hun eigen bloed?’

‘Ze worden vergiftigd door hun werk. Als ze een taak krijgen, gaan ze vaak niet langer dan een paar weken mee. Op zijn hoogst leven ze nog een maand.’

Gawein stak verontrust het mes omhoog. ‘Dus we hoeven alleen maar te wachten.’

Kaisea lachte. ‘Dat zal niet gebeuren. Voordat ze sterven, voeren ze hun taak uit.’

‘Deze vermoordt langzaam mensen,’ zei Gawein. ‘Elke paar dagen één. Een handvol tot nu toe.’

‘Probeersels,’ besloot Kaisea. ‘Op zoek naar zwakke en sterke punten, uitzoekend waar hij ongezien kan toeslaan. Als er nog maar een paar doden zijn gevallen, dan hebt u nog niet de volledige kracht van het Bloedmes gezien. Hij zal geen “handvol” doden achterlaten, maar tientallen.’

‘Behalve als ik hem tegenhoud,’ zei Gawein. ‘Waar liggen zijn zwakke punten?’

Kaisea lachte weer. ‘Zwakke punten? Heer, had ik niet gezegd dat ze de beste strijders in Seanchan zijn, versterkt en bijgestaan door de gunst van de Keizerin, moge ze eeuwig leven?’

‘Best. Hoe zit het dan met die ter’angreaal? Die helpt de moordenaar als hij in de schaduw staat? Hoe kan ik dat tegengaan? Misschien met een heleboel fakkels?’

‘Er is geen licht zonder schaduw, heer,’ zei de vrouw. ‘Als u meer licht maakt, maakt u ook meer schaduwen.’

‘Er moet iets op te vinden zijn.’

‘Kaisea is ervan overtuigd dat als dat zo is, heer, u het zult vinden.’ De vrouw klonk zelfingenomen. ‘Als Kaisea een voorstel mag doen, heer? Tel uw zegeningen omdat u een gevecht tegen een Bloedmes hebt overleefd. U bent dus niet zijn of haar werkelijke doelwit. Het zou verstandig zijn om u verborgen te houden totdat er een maand is verstreken. Laat de Keizerin – moge ze eeuwig leven – haar wil voltrekken, en zegen de voortekens dat u voldoende waarschuwing hebt gekregen om levend te ontkomen.’

‘Zo is het wel genoeg,’ zei Dimana. ‘Hebt u wat u wilde, heer Trakand?’

‘Ja, dank je,’ zei Gawein verontrust. Hij merkte het amper toen Kaisea opstond en de Kinsvrouw haar wegleidde. Tel uw zegeningen omdat u bet hebt overleefd... u bent dus niet zijn werkelijke doelwit...

Gawein woog het werpmes op zijn hand. Het doelwit was dan kennelijk Egwene. Waarom zouden de Seanchanen anders zo’n krachtig wapen inzetten? Misschien dachten ze dat met haar dood, ook de Witte Toren zou vallen.

Egwene moest worden gewaarschuwd. Al werd ze daarom boos op hem, al ging het tegen alles wat ze wilde in, hij moest haar deze kennis brengen. Het kon haar leven redden.

Hij stond daar nog steeds – overpeinzend hoe hij Egwene moest benaderen – toen een dienares in het rood en wit naar hem toe kwam. Ze had een dienblaadje bij zich met een verzegeld briefomslag erop.

‘Heer Gawein?’

‘Wat is dit?’ vroeg Gawein. Hij pakte de brief en gebruikte het Bloedmes om de bovenkant open te snijden.

‘Uit Tar Valon,’ zei de bediende met een buiging. ‘Hij is door een Poort gekomen.’

Gawein vouwde het dikke vel papier uit. Hij herkende Silviana’s handschrift.

Gawein Trakand, stond er. De Amyrlin was bijzonder ontstemd toen ze over uw vertrek hoorde. U bad geen opdracht om de stad te verlaten. Ze heeft me gevraagd u te vertellen dat u meer dan genoeg tijd hebt gehad om te luieren in Caemlin. Uw aanwezigheid wordt verlangd in Tar Valon, en u dient met spoed terug te keren. Gawein las de brief, en toen nog eens. Egwene schreeuwde tegen hem omdat hij haar plannen in de war gooide, smeet hem zo ongeveer de Toren uit, en was vervolgens ontstemd te horen dat hij de stad had verlaten? Wat verwachtte ze nu eigenlijk van hem? Hij lachte bijna hardop.

‘Heer?’ vroeg de bediende. ‘Wilt u een antwoord sturen?’ Er lag ook papier en een pen op het dienblad. ‘Ze gaven aan dat ze dat verwachtten.’

‘Stuur haar dit maar,’ zei Gawein, die het Bloedmes op het dienblad gooide. Hij was ineens zo boos dat alle gedachten aan terugkeren hem verlieten. Ergerlijk mens!

‘En zeg maar,’ voegde hij er na even nadenken aan toe, ‘dat de moordenaar een Seanchaan is. Hij draagt een bijzondere ter’angreaal die hem moeilijk te zien maakt in schaduwen. Ze kunnen beter extra lichten laten branden. De andere moorden waren probeersels om onze verdediging te beproeven. Zij is het werkelijke doelwit. Benadruk dat de moordenaar heel, heel gevaarlijk is; maar het is niet degene die zij dacht dat het was. Als ze bewijs nodig heeft, kan ze komen praten met de Seanchanen hier in Caemlin.’

De bediende keek hem onthutst aan, maar toen hij verder niets zei, trok de vrouw zich terug.

Hij probeerde zijn woede te beheersen. Hij zou niet teruggaan, niet nu. Niet als het erop leek dat hij terugkroop op haar bevel. Ze had haar ‘zorgvuldige voorbereidingen en valstrikken’. Ze had gezegd dat ze hem niet nodig had. Nou, dan zou ze het een tijdje zonder hem moeten stellen.

34

Oordeel

‘Ik wil de verkenners op pad hebben,’ beval Perijn nadrukkelijk.

‘Zelfs tijdens het rechtsgeding.’

‘Dat zal de Speervrouwen niet bevallen, Perijn Aybara,’ zei Sulin. ‘Niet als ze daardoor de gelegenheid mislopen om de speren te dansen.’

‘En toch doen ze het,’ zei Perijn. Hij liep door het kamp met Dannil en Gaul. Achter hem liepen Azi en Wil Alseen, zijn twee wachters van vandaag.

Sulin keek Perijn onderzoekend aan, en toen knikte ze. ‘Het zal gebeuren.’ Ze liep weg.

‘Heer Perijn,’ vroeg Dannil, die zenuwachtig rook. ‘Waar gaat dit over?’

‘Dat weet ik nog niet,’ antwoordde Perijn. ‘Er klopt iets niet in de wind.’

Dannil fronste en keek verward. Nou, Perijn was ook verward. Verward en in toenemende mate overtuigd. Het leek een tegenstelling, maar het was zo. Het was druk in het kamp en zijn legers verzamelden zich voor een ontmoeting met de Witmantels. Niet zijn leger, zijn legers. Er was zoveel verdeeldheid tussen hen. Arganda en Gallenne streden tegen elkaar om een positie, de mannen uit Tweewater hadden een afkeer van de nieuwere troepen huurlingen, en de vroegere vluchtelingen zaten geplet tussen hen allemaal in. En natuurlijk de Aiel, die hooghartig deden waar ze maar zin in hadden. Ik ontbind ze, hield Perijn zich voor. Wat maakt het uit? Toch zat het hem dwars. Het was een wanordelijke manier om een kamp te bestieren.

Hoe dan ook, Perijns mensen hadden zich grotendeels hersteld van die laatste bel van kwaad. Geen van hen zou waarschijnlijk nog met dezelfde ogen naar zijn wapens kijken, maar de gewonden waren Geheeld en de geleiders waren uitgerust. De Witmantels waren niet blij geweest met het uitstel, dat langer had geduurd dan ze waarschijnlijk hadden verwacht. Maar Perijn had die tijd nodig gehad, om een aantal redenen.

‘Dannil,’ zei hij. ‘Mijn vrouw heeft je betrokken in plannen om me te beschermen, neem ik aan.’ Dannil schrok. ‘Hoe...’

‘Ze heeft haar geheimen nodig,’ zei Perijn. ‘De helft ervan ontgaat me, maar dit was zo klaar als een klontje. Ze is niet blij met dat rechtsgeding. Wat moet je van haar doen? Een of andere strategie om me samen met de Asha’man buiten gevaar te brengen?’

‘Zoiets, heer,’ gaf Dannil toe.

‘Ik ga wel mee als het misloopt,’ zei Perijn. ‘Maar spring er niet te vroeg in. Ik wil niet dat dit een bloedbad wordt omdat een van de Witmantels op het verkeerde ogenblik vloekt. Wacht op mijn teken, begrepen?’

‘Ja, heer,’ zei Dannil, en hij rook schaapachtig. Perijn wilde dit allemaal achter de rug hebben. Ervan verlost zijn. Nu. Want in de afgelopen paar dagen was het natuurlijk gaan aanvoelen. Ik ben maar een... Hij zette die gedachte niet door. Maar een wat? Een smid? Kon hij dat nog wel beweren? Wat was hij eigenlijk?

Verderop zat Neald op een stronk vlak bij het Reisterrein. De laatste paar dagen hadden de jonge Asha’man en Gaul op bevel van Perijn in verschillende richtingen verkend om te kijken of de Poorten wel werkten als je ver genoeg bij het kamp vandaan ging. En ja, dat bleek zo te zijn, hoewel je uren moest rijden om het effect achter je te laten.

Neald en Gaul hadden geen van beiden enige andere verandering waargenomen, behalve dat de weving voor Poorten daar weer werkte. Er was geen blokkade of zichtbare aanwijzing aan deze kant te zien, maar als Perijn het goed had, dan kwam het gebied waarin de Poorten niet werkten exact overeen met het gebied dat zich in de wolfsdroom onder de koepel bevond.

Dat was het doel van de koepel, en daarom bewaakte Slachter hem. Het ging niet om jagen op de wolven, hoewel hij daar beslist van genoot. Iets veroorzaakte zowel die koepel als de problemen met de Asha’man.

‘Neald,’ groette Perijn terwijl hij naar de Asha’man toe liep. ‘Ging de laatste verkenning goed?’

‘Ja, heer.’

‘Toen Gradi en jij me voor het eerst vertelden over de mislukkende wevingen, zei je dat het al eerder was gebeurd. Wanneer was dat?’

‘Toen we probeerden een Poort te openen om de verkenners uit Cairhien terug te halen,’ zei Neald. ‘Bij de eerste poging vielen de wevingen uiteen. Maar nadat we een tijdje hadden gewacht en het nog eens probeerden, lukte het wel.’

Dat was vlak na de eerste avond dat ik de koepel zag, dacht Perijn. Hij verscheen een tijdje, en verdween toen weer. Slachter probeerde hem toen zeker uit.

‘Heer,’ zei Neald, die dichterbij kwam. Hij was een fatterige man, maar hij was betrouwbaar gebleken als Perijn hem nodig had. ‘Wat is er gaande?’

‘Ik denk dat iemand een valstrik voor ons uitzet,’ zei Perijn zachtjes. ‘Ons inperkt. Ik heb anderen op zoek gestuurd naar het ding dat dit veroorzaakt; het is waarschijnlijk een of ander voorwerp van de Ene Kracht.’ Hij was bang dat het verborgen was in de wolfsdroom. Kon iets daar een effect bewerkstelligen in de echte wereld? ‘Maar weet je zeker dat je helemaal geen Poorten kunt maken? Ook niet naar plekken dichtbij, binnen het aangetaste gebied?’ Neald schudde zijn hoofd.

De regels zijn dus aan deze kant anders, dacht Perijn. Of, althans, het werkt anders in op Reizen dan op verplaatsingen in de wolfsdroom. ‘Neald, je zei dat je met de grotere Poorten – met gebruikmaking van een cirkel – binnen enkele uren een heel leger kon verplaatsen?’

Neald knikte. ‘We hebben geoefend.’

‘Daar moeten we klaar voor zijn,’ zei Perijn, kijkend naar de hemel. Hij rook nog steeds dat vreemde in de lucht. Een vage mufheid. ‘Heer,’ zei Neald, ‘we zullen ons daarop voorbereiden, maar als we geen Poorten kunnen maken, dan maakt het niet uit. We kunnen het leger wel naar een punt buiten het aangetaste gebied leiden en van daaraf ontsnappen.’

Helaas vermoedde Perijn dat dat niet zou gaan. Springer had dit een ding uit het verre verleden genoemd. Dat betekende dat de kans groot was dat Slachter samenwerkte met de Verzakers. Of hij was zélf een Verzaker. Perijn had daar nooit bij stilgestaan. Hoe dan ook, degenen die deze valstrik voorbereidden, zouden ongetwijfeld toekijken. Als zijn leger probeerde te ontkomen, zou de vijand de valstrik laten dichtklappen of de koepel verplaatsen.

De Verzakers hadden de Shaido misleid met die kisten en hadden ze hier geplaatst. En dan was er nog die tekening van hem die werd verspreid. Was dat allemaal onderdeel van deze valstrik, wat het dan ook was? Gevaren. Zoveel gevaren om hem heen. Nou, wat had je dan verwacht, dacht hij. Tarmon Gai’don is bijna aangebroken.

‘Ik wou dat Elyas terugkwam,’ zei hij. Hij had de man afzonderlijk op verkenning gestuurd. ‘Hou je gewoon klaar, Neald. Dannil, het is beter als je mijn waarschuwingen doorgeeft aan je mannen. Ik wil niet dat er ongelukken gebeuren.’

Dannil en Neald gingen ieder huns weegs, en Perijn liep naar de piketlijnen om Stapper te gaan halen. Gaul, stil als de wind, kwam naast hem lopen.

Iemand trekt een strik aan, dacht Perijn. Langzaam, stukje bij beetje, om mijn been. Waarschijnlijk wachtten ze tot hij tegen de Witmantels ging strijden. Naderhand zou zijn leger verzwakt en gewond zijn. Een gemakkelijke prooi. Het verkilde hem te beseffen dat als hij eerder al de strijd met Damodred was aangegaan, de valstrik misschien toen al was dichtgeklapt. Ineens werd dat rechtsgeding ontzettend belangrijk.

Perijn móést een manier vinden om een strijd uit te stellen totdat hij nog een keer naar de wolfsdroom kon. Daarin vond hij misschien iets om de koepel te vernietigen en zijn mensen te bevrijden. ‘Je bent aan het veranderen, Perijn Aybara,’ merkte Gaul op. ‘Wat zeg je?’ vroeg Perijn, die Stapper overnam van een verzorger. ‘Dat is goed,’ antwoordde Gaul. ‘Ik ben blij dat je niet langer ontkent dat je een leider bent. Het is fijner om te zien dat je van het bevelvoeren geniet.’

‘Ik heb mijn bezwaren gestaakt omdat ik wel wat beters te doen heb,’ zei Perijn. ‘En ik geniét er niet van om het bevel te hebben. Ik doe het omdat ik moet.’

Gaul knikte alsof hij dacht dat Perijn het met hem eens was. Aiel, dacht Perijn. Hij zwaaide zich in het zadel. ‘Kom op. De rij komt in beweging.’

‘Wegwezen,’ zei Faile tegen Aravine. ‘Het leger vertrekt.’ Aravine maakte een knicks en liep weg om Failes bevelen door te geven aan de vluchtelingen. Faile wist niet zeker wat deze dag zou brengen, maar ze wilde dat de achterblijvers het kamp opbraken en klaar waren voor vertrek, gewoon voor het geval dat. Toen Aravine wegliep, zag Faile dat Aldin de boekhouder zich bij haar aansloot. Hij scheen de laatste tijd veel met Aravine om te gaan. Misschien had hij het eindelijk opgegeven bij Arrela.

Ze haastte zich naar de tent toe. Onderweg zag ze Vlan Barster, Jon Gaelin en Marek Cormer die hun boogpezen en de veren aan hun pijlen nakeken. Alle drie keken ze op en zwaaiden naar haar. Er leek opluchting in hun ogen te zien, en dat was een goed teken. Vroeger hadden die mannen bedrukt gekeken als ze haar zagen, alsof ze zich schaamden over Perijns schijnbare ontrouw met Berelain tijdens Failes afwezigheid.

Nu Faile met Berelain omging, en na de officiële ontkenning van de geruchten, begon het kamp ervan overtuigd te raken dat er niets ongepasts was gebeurd. Opvallend genoeg leek het erop dat Failes redding van Berelains leven tijdens de bel van kwaad de grootste invloed had op de veranderde denkwijze van de mensen. Ze namen door dat voorval aan dat er geen onmin tussen de twee vrouwen bestond. Natuurlijk had Faile haar leven helemaal niet gered, alleen maar geholpen. Maar de geruchten zeiden iets anders, en Faile was blij te zien dat ze voor de verandering eens een keer ten voordele van Perijn en haar waren.

Ze kwam in de tent aan en waste zich haastig met een vochtige doek bij hun waskom. Ze deed een beetje geurwater op en trok haar mooiste gewaad aan: een diepgrijs kleed met geborduurde klimop over het lijfje en langs de zoom. Uiteindelijk bekeek ze zichzelf in de spiegel. Goed zo. Ze verborg haar ongerustheid. Perijn zou zich wel redden. Echt.

Toch stopte ze een paar messen achter haar riem en in haar mouwen. Buiten had een verzorger Daglicht klaarstaan. Ze steeg op; ze miste Zwaluw, die was gedood door de Shaido. Zelfs haar mooiste gewaad had een split voor het rijden; ze zou verder niets meenemen. Haar moeder had haar geleerd dat niets de geloofwaardigheid van een vrouw bij soldaten zo snel om zeep hielp als wanneer ze met een dameszadel reed. En mocht het ondenkbare gebeuren en Perijn sneuvelen, dan moest Faile mogelijk het bevel over hun legers overnemen.

Ze draafde naar de voorhoede van het zich verzamelende leger. Perijn zat daar te paard. Hoe durfde hij zo geduldig te kijken! Faile liet haar ergernis niet blijken. Er waren tijden dat je een storm moest zijn, maar ook tijden dat je een lichte bries moest zijn. Ze had Perijn al onomwonden laten weten wat ze van dat rechtsgeding vond. Voorlopig moest ze hem steunen.

Ze kwam bij Perijn aan toen de Aes Sedai zich achter hen verzamelden, te voet, net als de Wijzen. Geen Speervrouwen. Waar waren die? Het was zeker belangrijk als hij hen bij de zitting weghield. Voor Sulin en de anderen was de bescherming van Perijn een plicht die hun door de Car’a’carn was opgelegd, en het zou een ernstige zaak van toh voor hen zijn als hij stierf.

Turend door het kamp zag ze twee gai’shain in witte mantels met kappen, die zich naar de voorkant van de rij haastten. Gaul, die naast Perijns paard stond, fronste zijn voorhoofd. Een van de gestalten boog voor hem en stak een handvol speren uit. ‘Pas geslepen,’ zei Chiad.

‘En pijlen met nieuwe veren,’ voegde Bain eraan toe. ‘Ik heb al pijlen en speren,’ antwoordde Gaul. ‘Ja,’ zei de vrouw, knielend voor hem terwijl ze haar gaven bleef uitsteken.

‘Wat is er?’ vroeg hij.

‘We waren gewoon bezorgd om uw veiligheid,’ zei Bain. ‘U hebt die wapens immers zelf voorbereid.’ Ze zei het ernstig, zonder enige spot of onoprechtheid. Maar de woorden zelf waren bijna een belediging. Gaul schoot in de lach. Hij pakte de wapens aan en gaf die van hem aan de vrouwen. Ondanks de zorgen van de dag glimlachte Faile. De gedragingen van de Aiel hadden een misleidende complexiteit. Wat Gaul in zijn gai’shain zou moeten bevallen, scheen hem vaak te frustreren, en dat wat beledigend had moeten zijn, werd met een lach ontvangen.

Terwijl Bain en Chiad zich terugtrokken, bekeek Faile het leger. Iedereen ging mee, niet alleen de kapiteins of een paar symbolische troepen. De meesten zouden de rechtszitting niet kunnen zien, maar ze moesten er toch bij zijn. Voor de zekerheid. Faile kwam naast haar man tot stilstand. ‘Er zit je iets dwars,’ zei ze regen hem.

‘De wereld houdt zijn adem in, Faile,’ zei hij.

‘Hoe bedoel je?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘De Laatste Jacht is begonnen. Rhand is in gevaar. Meer dan ieder van ons is hij in gevaar. En ik kan niet naar hem toe. Nog niet.’

‘Perijn, ik volg je niet. Hoe weet je dat Rhand in gevaar is?’

‘Ik zie hem. Telkens als ik zijn naam noem of aan hem denk, verschijnt er een visioen van hem voor mijn ogen.’

Ze keek hem verbaasd aan.

Hij draaide zich naar haar om, en zijn gouden ogen stonden peinzend. ‘Ik ben met hem verbonden. Hij... trekt aan me. Maar goed, ik had me voorgenomen open tegen je te zijn over dit soort dingen.’ Hij aarzelde. ‘Mijn legers hier, ze worden opgedreven, Faile. Als schapen naar de slacht.’

Plotseling herinnerde hij zich zijn visioen uit de wolfsdroom. Schapen die voor wolven uit renden. Hij had gedacht dat hij een van de wolven was. Maar kon hij het mis hebben?

Licht! Daar had hij het mis over. Hij wist nu wat het betekende. ‘Ik voel het in de wind,’ zei hij. ‘Het probleem met de Poorten heeft te maken met iets wat gebeurt in de wolfsdroom. Iemand wil niet dat we van deze plek wegkomen.’

Een koude bries, vreemd in de warmte van de vroege middag, streek over hen heen. ‘Weet je dat zeker?’ vroeg Faile.

‘Ja,’ zei Perijn. ‘Vreemd genoeg wel.’

‘Zijn de Speervrouwen daar? Op verkenning?’

‘Iemand wil ons in de val laten lopen en aanvallen. Het is het meest logisch om ons te laten vechten tegen de Witmantels en dan te doden wie het heeft overleefd. Maar daarvoor zou een leger nodig zijn, waar geen spoor van te zien is. Alleen wij en de Witmantels zijn hier. Elyas is op zoek naar sporen van een saidinpoort in het gebied, maar hij heeft nog niets gevonden. Dus misschien is het wel niks en zie ik ze gewoon vliegen.’

‘De laatste tijd, echtgenoot, kunnen vliegende dingen vaak bijten. Ik vertrouw op je intuïtie.’

Hij keek haar aan en glimlachte. ‘Dank je.’

‘Dus wat gaan we doen?’

‘We rijden naar dat rechtsgeding,’ zei Perijn. ‘En doen wat we maar kunnen om te voorkomen dat we slag moeten leveren tegen de Witmantels. Vanavond ga ik kijken of ik dat ding kan tegenhouden dat de Poorten belemmert. We kunnen niet gewoon een eind wegrijden om eraan te ontkomen; dat ding is verplaatsbaar. Ik heb het op twee plekken gezien. Ik zal het op een of andere manier moeten vernietigen. Daarna ontsnappen we.’

Ze knikte, en Perijn gaf het teken voor vertrek. Hoewel de troepen achter hen nog altijd chaotisch leken – als een touw dat in de war was geraakt – zette alles zich in beweging. De verschillende groepen ordenden zich, ontwarden zich.

Ze reden het korte stukje over de Jehannaweg en naderden de wei met het paviljoen. De Witmantels waren er al en stonden in gelederen opgesteld. Het leek erop dat ook zij hun hele leger hadden meegebracht.

Dit zou een gespannen middag worden.

Gaul rende mee naast Perijns paard en leek niet ongerust, en hij droeg ook zijn sluier niet. Faile wist dat hij het eerbaar van Perijn vond om naar die rechtszitting te gaan. Perijn moest zich ofwel verdedigen, of zijn toh onder ogen zien en het oordeel aanvaarden. Er waren Aiel die uit vrije wil de beul tegemoet waren gelopen om hun toh in te lossen.

Ze reden naar het paviljoen toe. Er was een stoel klaargezet op een laag platform aan het noordelijke uiteinde, met de rug naar de verre bossen met lederbladbomen. Morgase zat op die hoge stoel en was ten voeten uit een monarch, in een rood met goudkleurig gewaad dat Galad ergens voor haar moest hebben gevonden. Hoe had Faile die vrouw ooit kunnen aanzien voor een eenvoudige kamenierster? Er waren stoelen voor Morgase neergezet, de helft ervan bezet door Witmantels. Galad stond achter haar provisorische oordeelstroon. Elk haartje van hem zat op zijn plek, zijn uniform was onberispelijk, zijn mantel hing om zijn schouders. Faile keek opzij en zag dat Berelain blozend en met een bijna hongerige blik naar Galad staarde. Ze had haar pogingen om Perijn te overtuigen haar naar de Witmantels te laten gaan in de tussentijd niet opgegeven. ‘Galad Damodred,’ riep Perijn, die afsteeg voor het paviljoen. Faile gleed uit het zadel en liep met hem mee. ‘Ik wil dat je me iets belooft voordat dit begint.’

‘En wat mag dat dan wel zijn?’ riep de jonge commandant vanuit de open tent terug.

‘Zweer dat je dit niet in een veldslag laat uitmonden,’ zei Perijn. ‘Dat kan ik wel beloven,’ zei Galad, ‘maar dan moet jij mij natuurlijk beloven dat je niet vlucht als het oordeel ongunstig voor je uitvalt.’

Perijn zweeg. Toen legde hij zijn hand op zijn hamer. ‘Dat wil je dus niet beloven, zie ik,’ zei Galad. ‘Ik bied je deze kans omdat mijn moeder me heeft overgehaald om je jezelf te laten verdedigen. Maar ik sterf nog liever dan dat ik een man die Kinderen heeft vermoord zomaar laat weglopen. Als je niet wilt dat dit in een veldslag eindigt, Perijn Aybara, dan zou ik mijn verdediging maar met verve voeren. Of je straf aanvaarden.’

Faile keek naar haar man; hij fronste. Hij zag eruit alsof hij de gevraagde belofte wilde uitspreken. Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Ik zou het moeten doen,’ zei hij zachtjes. ‘Niemand mag toch boven de wet staan, Faile? Ik heb die mannen in Andor gedood toen Morgase koningin was. Ik moet me naar haar oordeel schikken.’

‘En je plicht aan je leger dan?’ vroeg ze. ‘Je plicht aan Rhand, en aan de Laatste Slag?’ En aan mij, dacht ze erachteraan. Perijn aarzelde, maar toen knikte hij. ‘Je hebt gelijk.’ Op luidere toon zei hij: ‘Laten we dan maar beginnen.’

Perijn beende het paviljoen in, en onmiddellijk sloten Neald, Dannil en Gradi zich bij hem aan. Hun aanwezigheid gaf Perijn een laf gevoel; uit de houding van die vier sprak overduidelijk dat ze niet van zins waren Perijn in hechtenis te laten nemen. Wat was een rechtsgeding als Perijn zich niet zou houden aan het oordeel dat eruit voortkwam? Niets dan een schijnvertoning. De Witmantels keken gespannen toe, hun officiers staand in de schaduw van het paviljoen, het leger in de houding. Ze zagen eruit alsof ze niet de bedoeling hadden zich tijdens het gebeuren te ontspannen. Perijns eigen leger – groter, maar minder ordelijk – reageerde door tegenover de Witmantels in de houding te gaan staan. Perijn knikte, en Rowan Hurn liep weg om na te gaan of Galad de gevangenen had vrijgelaten. Perijn liep naar de voorzijde van het paviljoen en kwam vlak voor Morgases hoge zetel tot stilstand. Faile bleef bij hem. Er stonden stoelen voor hen klaar, en hij ging zitten. Enkele passen naar links was Morgases plek. Rechts van hem zaten de toeschouwers. Hij zat met zijn rug naar zijn leger toe. Faile – die behoedzaam rook – ging naast hem zitten. Anderen stroomden naar binnen. Berelain en Alliandre zaten vlakbij met hun wachters; de Aes Sedai en Wijzen hadden stoelen afgeslagen en stonden achterin. De laatste paar stoelen werden bezet door enkele mannen uit Tweewater en enkele hoger geplaatste voormalige vluchtelingen.

De Witmantelofficiers zaten tegenover hen, met hun gezicht naar Faile en Perijn toe. Bornhald en Byar zaten vooraan. Er stonden ongeveer dertig stoelen, waarschijnlijk uit de wagens van Perijn die de Witmantels zich hadden toegeëigend.

‘Perijn,’ begon Morgase. ‘Weet je zeker dat je dit wilt doorzetten?’

‘Ja,’ antwoordde hij.

‘Goed dan,’ zei ze onbewogen, hoewel ze een geur van aarzeling verspreidde. ‘Dan open ik deze zitting. De beschuldigde is Perijn Aybara, ook bekend als Perijn Guldenoog.’ Ze aarzelde. ‘Heer van Tweewater,’ voegde ze eraan toe. ‘Galad, lees de aanklacht voor.’

‘Het zijn er drie,’ zei Galad, die opstond. ‘De eerste twee zijn de ongerechtvaardigde moord op Kind Lathin en de ongerechtvaardigde moord op Kind Jamwijk. Aybara wordt er ook van beschuldigd een Duistervriend te zijn en Trolloks naar Tweewater te hebben geleid.’ De mannen uit Tweewater begonnen boos te mompelen bij die laatste beschuldiging. Die Trolloks hadden Perijns eigen familieleden ook vermoord.

Galad vervolgde: ‘De laatste aanklacht kan nog niet worden bewezen, aangezien mijn mannen uit Tweewater werden verdreven voordat ze bewijzen konden verzamelen. Wat de eerste twee aanklachten betreft, daarvoor heeft Aybara zijn schuld al toegegeven.’

‘Is dit waar, heer Aybara?’ vroeg Morgase.

‘Ik heb die mannen gedood, ja,’ zei Perijn. ‘Maar het was geen moord.’

‘Dan is dat wat dit hof zal vaststellen,’ besloot Morgase vormelijk. ‘En is dit het geschil.’

Morgase leek een heel andere persoon dan Maighdin. Was dit hoe mensen verwachtten dat Perijn zich zou gedragen als ze naar hem toe kwamen voor een oordeel? Hij moest toegeven dat ze het gebeuren wel een zekere mate van benodigde vormelijkheid verleende. De zitting vond immers plaats in een tent op een weiland, en de stoel van de rechter was verhoogd met wat leek op een stapeltje kisten met een kleed eroverheen.

‘Galad,’ zei Morgase. ‘Je mannen mogen hun kant van het verhaal vertellen.’

Galad knikte naar Byar. Hij stond op, en een andere Witmantel -een jongeman met een volledig kaal hoofd – stapte naar hem toe. Bornhald bleef zitten.

‘Edelachtbare,’ zei Byar, ‘het gebeurde ongeveer twee jaar geleden. In de lente. Een onnatuurlijk kille lente, herinner ik me. We waren op weg terug van belangrijke zaken op bevel van de Kapiteinheer-gebieder en reden door de wildernis van centraal Andor. We zouden die nacht doorbrengen in een verlaten Ogierstedding, aan de voet van wat ooit een reusachtig standbeeld was. Het soort plek waarvan je zou aannemen dat het er veilig is.’

Perijn herinnerde zich die avond. Er had een kille oostenwind gestaan, en zijn mantel had gewapperd terwijl hij bij een vijver met zoet water stond. Het was er stil geweest toen de zon onderging in liet westen. Hij had in het afnemende licht in die poel gestaard en gekeken naar de rimpelingen van de wind over het water, met de bijl in zijn hand.

Die verdomde bijl. Hij had hem toen meteen moeten weggooien. Elyas had Perijn overgehaald hem te houden.

‘Toen we aankwamen,’ vervolgde Byar, ‘zagen we dat de kampeerplek onlangs nog was gebruikt. Dat baarde ons zorgen, want maar weinig mensen wisten van het bestaan van de stedding. We leidden uit de enkele vuurkuil af dat er niet veel van die raadselachtige reizigers konden zijn.’

Zijn stem klonk afgemeten, zijn beschrijving zorgvuldig. Zo herinnerde Perijn zich die avond niet. Nee, hij herinnerde zich het gesis van de vlammen. Vonken die kwaad de lucht in vlogen toen Elyas de theepot leeggooide in de vuurkuil. Hij herinnerde zich een gehaaste boodschap van de wolven in zijn hoofd, die hem had verward. De behoedzaamheid van de wolven had het lastig gemaakt zichzelf van hen te onderscheiden. Hij herinnerde zich de geur van angst van Egwene, hoe ze had staan stuntelen toen ze Beia’s zadelriem aanspande. En hij herinnerde zich honderden mannen met een onaangename geur. Net als de Witmantels in het paviljoen. Ze roken naar zieke wolven die hapten naar alles wat te dichtbij kwam. ‘De kapitein was bezorgd,’ vervolgde Byar. Hij noemde de naam van de kapitein niet, misschien om Bornhald te sparen. De jonge Witmantelkapitein zat volkomen stil, starend naar Byar alsof hij niet naar Perijn durfde te kijken. ‘Hij dacht dat het kamp misschien door bandieten was gebruikt. Wie zou anders het vuur doven en verdwijnen zodra er iemand anders verscheen? Toen zagen we de eerste wolf.’

Onder dekking, ademend met korte, snelle teugen, zat Egwene ineengedoken naast Perijn in het donker. De geur van rook van het kampvuur steeg op van haar kleding en die van hem. Beia’s hoorbare gesnuif. De beschutting van een reusachtige stenen hand, de hand van Artur Haviksvleugels standbeeld, die lang geleden was afgebroken.

Vlek was boos en ongerust. Beelden van mannen in het wit, met brandende fakkels. Wind schoot heen en weer tussen de bomen. ‘De kapitein dacht dat de wolven een slecht teken waren. Iedereen weet dat ze de Duistere dienen. Hij stuurde ons op verkenning. Mijn groep doorzocht het gebied ten oosten van ons, kijkend tussen de rotsen en de scherven van dat grote, gebroken standbeeld.’ Pijn. Schreeuwende mannen. Perijn? Wil je op Zonnedag met me dansen? Als we dan thuis zijn...

‘De wolven vielen ons aan,’ vervolgde Byar, en zijn stem klonk hard. ‘Het was duidelijk dat dit geen gewone schepsels waren. Er zat te veel coördinatie in hun aanvallen. Het leken er tientallen te zijn, bewegend in de schaduwen. Er waren mannen bij, die onze rijdieren aanvielen en doodden.’

Perijn had alles gezien vanuit meerdere gezichtspunten. Dat van hemzelf, en door de ogen van de wolven, die alleen maar met rust wilden worden gelaten. Ze waren eerder gewond geraakt door een reusachtige zwerm raven. Ze hadden geprobeerd de mannen weg te jagen, bang te maken.

Zoveel angst. Zowel de angst van de mannen als die van de wolven. De angst had die avond geregeerd, beide partijen gestuurd. Hij herinnerde zich dat hij had moeten vechten om zichzelf te blijven, onthutst over de gedachten die hij toegestuurd kreeg. ‘Die avond was lang,’ zei Byar nu met zachtere stem, maar vol woede. ‘We kwamen langs een heuvel met een grote, vlakke rots bovenaan, en Kind Lathin zei dat hij dacht daar iets in de schaduwen te hebben gezien. We hielden halt, staken onze lichten naar voren, en zagen de benen van een paard onder de overhangende rotsrichel. Ik knikte naar Lathin, en hij stapte naar voren om degene die daar stond omlaag te roepen en zich bekend te laten maken. Nou, die man – Aybara – kwam de duisternis uit, samen met een jonge vrouw. Hij had een angstaanjagende bijl bij zich, en hij liep rustig recht naar Lathin toe en negeerde de lans die op zijn borst gericht was. En toen...’

En toen namen de wolven het over. Het was de eerste keer geweest dat het Perijn was overkomen. Hun gedachten waren zo sterk geweest dat Perijn zichzelf was verloren. Hij herinnerde zich nog dat hij Lathins keel had geplet met zijn tanden, het warme bloed dat in zijn mond was gespoten alsof hij in een vrucht had gehapt. Die herinnering was van Springer geweest, maar Perijn kon zichzelf in de ogenblikken van die strijd niet van de wolf onderscheiden. ‘En toen?’ spoorde Morgase hem aan.

‘En toen volgde er een gevecht,’ zei Byar. ‘Wolven sprongen uit de schaduwen tevoorschijn en Aybara viel ons aan. Hij bewoog zich niet als een mens, maar als een grommend beest. We wisten hem tegen de grond te werken en een van de wolven te doden, maar toen had Aybara al twee Kinderen vermoord.’

Byar ging zitten. Morgase stelde geen vragen. Ze wendde zich tot de andere Witmantel die naast Byar had gestaan. ‘Ik heb er weinig aan toe te voegen,’ zei de man. ‘Ik was erbij, en ik herinner me het net zo. Ik wil benadrukken dat toen we Aybara in hechtenis namen, hij al schuldig was bevonden. We wilden...’

‘Dat oordeel is niet van belang voor deze zitting,’ zei Morgase kil.

‘Nou, laat mijn stem dan de verklaring zijn van een tweede getuige.

Ik heb ook alles gezien.’ De kale Witmantel ging zitten.

Morgase wendde zich tot Perijn. ‘Je mag spreken.’

Perijn stond langzaam op. ‘Die twee mannen spreken de waarheid, Morgase. Dat is ongeveer hoe het is gebeurd.’

‘Ongeveer?’ vroeg Morgase.

‘Hij heeft bijna gelijk.’

‘Je schuld of onschuld hangt van dat “bijna” af, Aybara. Het is de maatstaf waarnaar je wordt beoordeeld.’

Perijn knikte. ‘Dat is waar. Vertel me eens iets, Edelachtbare. Als u iemand op deze manier beoordeelt, probeert u dan hun verschillende onderdelen te begrijpen?’ Ze fronste haar voorhoofd. ‘Wat?’

‘Mijn meester, de smid die me heeft opgeleid, bracht me een belangrijke les bij. Om iets te maken, moet je het begrijpen. En om iets te begrijpen, moet je weten waar het van is gemaakt.’ Een koele bries waaide door het paviljoen en zette mantels in beweging. Dat paste bij de zachte geluiden van de vlakte buiten; mannen die met rinkelende pantsers gingen verzitten en paarden die stampten, gehoest en gefluister terwijl zijn woorden werden doorverteld aan mensen verder naar achteren.

‘Ik ben de laatste tijd iets gaan inzien,’ zei Perijn. ‘Mensen bestaan uit een heleboel verschillende delen. Wie ze zijn, hangt af van de omstandigheden waarin je ze plaatst. Ik had de hand in het doden van die twee mannen. Maar om dat te begrijpen, moet je alle delen van mij zien.’

Hij keek Galad in de ogen. De jonge Witmantelkapitein stond in een kaarsrechte houding, met zijn handen op zijn rug. Perijn wenste dat hij zijn geur kon opvangen.

Hij wendde zich weer tot Morgase. ‘Ik kan met wolven praten. Ik hoor hun stemmen in mijn hoofd. Ik weet dat dat klinkt als de bekentenis van een waanzinnige, maar ik vermoed dat veel mensen in mijn kamp niet verbaasd zullen zijn dit te horen. Als ik tijd had, zou ik het kunnen bewijzen, met de medewerking van enkele plaatselijke wolven.’

‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei Morgase. Ze rook angstig. Het gefluister van het leger werd luider. Hij ving Failes geur op. Bezorgdheid. ‘Dat is wat ik kan,’ zei Perijn. ‘Het is een deel van me, net zoals het smeden van ijzer dat is. Net als het aanvoeren van mannen dat is. Als u me daarom wilt beoordelen, moet u het begrijpen.’

‘Je graaft je eigen graf, Aybara,’ zei Bornhald, die opstond en naar hem wees. ‘Onze Kapiteinheer-gebieder zei dat hij niet kon bewijzen dat je een Duistervriend bent, en nu bepleit je die zaak zelf voor ons!’

‘Dit maakt me nog geen Duistervriend,’ weersprak Perijn. ‘Het doel van dit hof,’ zei Morgase streng, ‘is niét dat we oordelen over die beschuldiging. Wij bepalen Aybara’s schuld aan de dood van die twee mannen, en anders niets. Je mag gaan zitten, Kind Bornhald.’

Bornhald liet zich kwaad op zijn stoel zakken. ‘Ik heb uw verdediging nog niet gehoord, heer Aybara,’ zei Morgase.

‘De reden dat ik u vertel wat ik ben – wat ik doe – is om aan te tonen dat de wolven mijn vrienden waren.’ Hij haalde diep adem. ‘Die avond in Andor... Het was verschrikkelijk, zoals Byar al zei. We waren bang, allemaal. De Witmantels waren bang voor de wolven, de wolven waren bang voor het vuur en de dreigende bewegingen van de mannen, en ik was bang voor de hele wereld. Ik was nog nooit uit Tweewater weg geweest, en ik begreep niet waarom ik wolven in mijn hoofd hoorde.

Niets daarvan is natuurlijk een uitvlucht, en zo bedoel ik het ook niet. Ik heb die mannen gedood, maar ze vielen mijn vrienden aan. Toen de mannen op jacht gingen naar wolvenpelzen, vochten de wolven terug.’ Hij zweeg even. Ze moesten de hele waarheid horen. ‘Om eerlijk te zijn, Edelachtbare, had ik mezelf niet in de hand. Ik was klaar om me over te geven. Maar met de wolven in mijn hoofd... Ik voelde hun pijn. Toen doodden de Witmantels een goede vriend van me en moest ik wel vechten. Ik zou hetzelfde doen om een boer te beschermen die werd aangevallen door soldaten.’

‘Je bent een schepsel van de Schaduw!’ riep Bornhald, die weer opstond. ‘Je leugens zijn een belediging aan de doden!’ Perijn wendde zich naar de man toe en keek hem recht aan. Het werd stil in de tent, en Perijn rook de spanning die in de lucht hing. ‘Heb je nooit beseft dat niet iedereen zo is als jij, Bornhald?’ vroeg Perijn. ‘Heb je ooit geprobéérd je in te denken hoe het zou zijn om iemand anders te zijn? Als je door die gouden ogen van mij kon kijken, zou je de wereld op een heel andere manier zien.’

Bornhald opende zijn mond alsof hij nog een belediging wilde spuien, maar toen likte hij langs zijn schijnbaar droge lippen. ‘Je hebt mijn vader vermoord,’ zei hij uiteindelijk beschuldigend. ‘De Hoorn van Valere was geblazen,’ antwoordde Perijn, ‘en de Herlezen Draak vocht tegen Ishamael in de lucht. Artur Haviksvleugels legers waren naar deze kust teruggekeerd om te overheersen. Ja, ik was in Falme. Ik ben ten strijde getrokken samen met de helden van de Hoorn, samen met Haviksvleugel zelf, vechtend tégen de Seanchanen. Ik vocht aan dezelfde kant als je vader, Bornhald. Ik heb gezegd dat hij een goed mens was, en dat was hij ook. Hij viel moedig aan. Hij stierf moedig.’

De toehoorders zaten zo stil dat ze wel standbeelden leken. Niemand bewoog zich. Bornhald opende zijn mond weer, maar liet hem toen dichtvallen.

‘Ik zweer je,’ zei Perijn, ‘onder het Licht en bij mijn hoop op redding en wedergeboorte, dat ik je vader niét heb gedood. En ik had ook niets met zijn dood te maken.’

Bornhald keek Perijn onderzoekend aan, met een verontruste blik. ‘Luister niet naar hem, Dain,’ zei Byar. De geur die van hem afkwam was sterk, sterker dan die van enig ander in het paviljoen. Als die van rottend vlees. ‘Hij heeft je vader wél vermoord.’ Galad stond nog steeds naar de uitwisseling te kijken. ‘Ik heb nooit begrepen hoe je dat weet, Kind Byar. Wat heb je gezien? Misschien zou dit de zaak moeten zijn die we hier bespreken.’

‘Het gaat niet om wat ik heb gezien, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar, ‘maar om wat ik weet. Hoe valt anders te verklaren dat hij het overleefde, en het legioen niet! Je vader was een moedig strijder, Bornhald. Hij zou nooit zijn gesneuveld door toedoen van de Seanchanen!’

‘Dat is onzin,’ kaatste Galad terug. ‘De Seanchanen hebben ons keer op keer verslagen. Zelfs een sterk man kan tijdens de strijd sneuvelen.’

‘Ik zag Guldenoog daar,’ zei Byar, gebarend naar Perijn. ‘Hij vocht naast spookachtige verschijningen! Schepsels van het kwaad!’

‘De Helden van de Hoorn, Byar,’ antwoordde Perijn. ‘Zag je niet dat we samen met de Witmantels vochten?’

‘Ja, dat léék zo,’ zei Byar woest. ‘Net zoals het léék alsof je de mensen in Tweewater beschermde. Maar ik doorzag je, Schaduwgebroed! Ik doorzag je al meteen toen ik je voor het eerst ontmoette!’

‘Zei je daarom dat ik moest ontsnappen?’ vroeg Perijn zachtjes. ‘Toen ik opgesloten was in de tent van de oudere heer Bornhald na mijn gevangenneming? Jij gaf me een scherpe steen om mijn boeien mee door te snijden en zei dat als ik ervandoor ging, niemand me zou achtervolgen.’

Byar verstarde. Hij scheen dat tot op dit ogenblik vergeten te zijn. ‘Je wilde dat ik probeerde te ontsnappen,’ zei Perijn, ‘zodat je me kon doden. Je wilde Egwene en mij heel graag dood zien.’

‘Is dit waar, Kind Byar?’ vroeg Galad.

Byar haperde. ‘Natuurlijk... natuurlijk niet. Ik...’ Ineens draaide hij zich om en wendde zich tot Morgase op haar eenvoudige troon. ‘Deze zitting draait niet om mij, maar om hem! U hebt beide kanten gehoord. Wat is uw antwoord? Geef uw oordeel, vrouw!’

‘Je moet niet zo tegen mijn moeder praten,’ zei Galad zachtjes. Zijn gezicht stond onbewogen, maar Perijn rook een gevaarlijke geur van hem. Bornhald, die heel verontrust keek, was weer gaan zitten en steunde met zijn hoofd op zijn hand.

‘Nee, het geeft niet,’ zei Morgase. ‘Hij heeft gelijk. Deze zitting gaat inderdaad over Perijn Aybara.’ Ze wendde zich van Byar af en keek Perijn aan. Hij keek rustig terug. Ze rook... alsof ze ergens nieuwsgierig naar was. ‘Heer Aybara. Vindt u dat u voldoende voor uzelf hebt gesproken?’

‘Ik beschermde mezelf en mijn vrienden,’ zei Perijn. ‘De Witmantels hadden niet het recht om zo te doen, ons weg te jagen, ons te bedreigen. U kent hun faam even goed als ieder ander, neem ik aan. We hadden goede reden om behoedzaam te zijn en hun bevelen te negeren. Het was geen moord. Ik verdedigde mezelf alleen.’ Morgase knikte. ‘Dan zal ik mijn besluit nemen.’

‘Mogen er nog anderen voor Perijn spreken?’ vroeg Faile, die opstond.

‘Dat zal niet nodig zijn, vrouwe Faile,’ zei Morgase. ‘Voor zover ik kan bepalen, is de enige andere persoon die we zouden kunnen horen Egwene Al veren, en dat lijkt binnen de grenzen van deze zitting redelijkerwijs niet haalbaar.’

‘Maar...’

‘Het is genoeg zo,’ viel Morgase haar met kille stem in de rede. ‘We kunnen tien Kinderen laten opstaan om hem een Duistervriend te noemen, en twintig van zijn volgelingen zijn deugden laten opsommen. Geen van beide hebben zin tijdens deze zitting. We hebben het over specifieke gebeurtenissen op een specifieke dag.’ Faile zweeg, maar ze rook woedend. Ze pakte Perijns arm en bleef staan. Perijn voelde zich... treurig. Hij had de waarheid verteld, maar hij was niet tevreden.

Hij had die Witmantels niet willen doden, maar dat had hij wel gedaan. En hij had dat in razernij gedaan, zonder beheersing. Hij kon de wolven de schuld geven, hij kon de Witmantels de schuld geven, maar de eerlijke waarheid was dat hij zijn beheersing had verloren. Toen hij wakker was geworden, had hij nauwelijks nog geweten wat hij had gedaan.

‘Je kent mijn antwoord, Perijn,’ zei Morgase. ‘Ik zie het in je ogen.’

‘Doe wat je doen moet,’ antwoordde Perijn. ‘Perijn Aybara, je bent schuldig bevonden.’

‘Nee!’ schreeuwde Faile. ‘Hoe durf je! Hij heeft je onderdak geboden!’

Perijn legde zijn hand op haar schouder. Ze had instinctief naar haar mouwen getast, op zoek naar de messen daar. ‘Dit heeft niets te maken met mijn persoonlijke gevoelens jegens Perijn,’ zei Morgase. ‘Dit is een zitting volgens de Andoraanse wet. En de wet is heel duidelijk. Perijn kan dan beweren dat de wolven zijn vrienden waren, maar volgens de wet is de hond of het vee van een man een bepaalde prijs waard. Het doden van zijn dieren is onwettig, maar het uit vergelding doden van een mens is dat nog meer. Ik kan de wetsartikelen voor je citeren, als je wilt.’ Het was stil in het paviljoen. Neald was half uit zijn stoel opgestaan, maar Perijn keek hem aan en schudde zijn hoofd. De gezichten van de Aes Sedai en de Wijzen verraadden niets. Berelain keek gelaten, en de zonblonde Alliandre had een hand voor haar mond geslagen. Dannil en Azi Altone liepen naar Perijn en Faile toe, en Perijn dwong hen niet achteruit.

‘Wat maakt dit uit?’ wilde Byar weten. ‘Hij houdt zich toch niet aan de uitspraak!’

Andere Witmantels stonden ook op, en deze keer kon Perijn niet iedereen van zijn kant die hetzelfde deed met zijn blik weer laten zitten.

‘Ik heb mijn uitspraak nog niet gedaan,’ zei Morgase op ferme toon. ‘Er is toch maar één uitspraak mogelijk?’ vroeg Byar. ‘U zegt dat hij schuldig is.’

‘Ja,’ zei Morgase. ‘Hoewel ik geloof dat er andere omstandigheden zijn die ook belangrijk zijn voor het vonnis.’ Haar gezicht stond nog steeds hard, en ze rook vastberaden. Waar was ze mee bezig? ‘De Witmantels waren een ongeoorloofde militaire groepering binnen de grenzen van mijn rijk,’ zei Morgase. ‘In dat licht, hoewel ik Perijn wel schuldig verklaar aan het doden van je mannen, verklaar ik deze zaak onderhevig aan het Kainec-protocol.’

‘Is dat de wet waar huurlingen onder vallen?’ vroeg Galad. ‘Dat klopt.’

‘Wat is dit?’ vroeg Perijn.

Galad draaide zich naar hem om. ‘Ze verklaart dat onze schermutseling een gevecht was tussen huurlingengroepen zonder werkgever. In essentie zegt het vonnis daarmee dat er geen onschuldigen bij betrokken waren; je wordt daarom niet veroordeeld voor moord. In plaats daarvan heb je onwettig iemand gedood.’

‘Is er een verschil?’ vroeg Dannil fronsend.

‘Alleen in betekenis,’ antwoordde Galad, met zijn handen nog op zijn rug. Perijn ving zijn geur op: nieuwsgierigheid. ‘Ja, dit is een goed vonnis, moeder. Maar de straf ervoor is nog altijd de dood, geloof ik.’

‘Dat kan,’ zei Morgase. ‘Het protocol is veel soepeler, afhankelijk van de omstandigheden.’

‘Wat is dan uw besluit?’ vroeg Perijn.

‘Geen,’ zei Morgase. ‘Galad, jij had indirect de verantwoording over de gedode mannen. Ik laat de strafmaat aan jou over. Ik heb het vonnis geveld en de wettelijke kaders omschreven. Jij kiest de straf.’ Galad en Perijn keken elkaar van weerskanten van het paviljoen aan. ‘Ik begrijp het,’ zei Galad. ‘Een vreemde keus, Edelachtbare. Aybara, ik moet het nog eens vragen. Zul je je neerleggen bij de besluiten genomen tijdens deze zitting, waar je zelf om had gevraagd? Of moeten we dit uitvechten?’

Naast hem spande Faile haar spieren. Perijn hoorde zijn leger achter hem bewegen, mannen die zwaarden losser in schedes legden en mompelden. Het nieuws werd in een laag geroezemoes onder hen doorgegeven. Heer Perijn is schuldig bevonden. Ze gaan proberen hem in hechtenis te nemen. Dat laten we toch niet gebeuren? De bittere geuren van angst en woede vermengden zich in het paviljoen terwijl beide kanten woest naar elkaar keken. Boven dat alles rook Perijn die niet-kloppende geur in de lucht. Kan ik blijven vluchten, dacht hij, achtervolgd door die dag? Toeval bestond niet bij ta’veren. Waarom had het Patroon hem hierheen gebracht om die nachtmerries uit zijn verleden te herleven? ‘Ik zal me erbij neerleggen, Damodred,’ zei Perijn. ‘Wat?’ bracht Faile ademloos uit.

‘Maar,’ zei Perijn, en hij stak zijn vinger op, ‘alleen als je belooft de uitvoering van de straf uit te stellen tot nadat ik mijn plicht heb gedaan in de Laatste Slag.’

‘Je legt je bij het oordeel neer na de Laatste Slag?’ vroeg Bornhald onthutst. ‘Na wat misschien wel het einde van de wereld is? Nadat je tijd hebt gehad om te ontsnappen, misschien wel om ons te verraden? Wat voor belofte is dat nou?’

‘De enige die ik kan geven,’ zei Perijn. ‘Ik weet niet wat de toekomst zal brengen, en of we die wel bereiken. Maar we vechten voor ons overleven. Misschien wel voor de wereld zelf. Voor die tijd zijn alle andere zorgen ondergeschikt. Dit is de enige manier waarop ik me kan onderwerpen.’

‘Hoe weten we dat je woord houdt?’ vroeg Galad. ‘Mijn mannen noemen je Schaduwgebroed.’

‘Ik ben toch hier gekomen?’ vroeg Perijn.

‘Omdat we je mensen gevangen hadden.’

‘En zou Schaduwgebroed zich daar maar een ogenblik druk om hebben gemaakt?’ vroeg Perijn. Galad aarzelde.

‘Ik zweer het,’ zei Perijn. ‘Onder het Licht en bij mijn hoop op redding en wedergeboorte. Bij mijn liefde voor Faile en op de naam van mijn vader. Je krijgt je kans, Galad Damodred. Als jij en ik aan het eind van dit alles nog leven, onderwerp ik me aan je gezag.’ Galad keek hem onderzoekend aan, maar toen knikte hij. ‘Goed.’

‘Nee!’ brulde Byar. ‘Dit is waanzin!’

‘We gaan, Kind Byar,’ zei Galad, die naar de zijkant van het paviljoen liep. ‘Mijn besluit is genomen. Moeder, ga je mee?’

‘Het spijt me, Galad,’ zei Morgase. ‘Maar nee. Aybara gaat terug naar Andor, en ik moet met hem mee.’

‘Zoals je wilt.’ Galad liep door.

‘Wacht,’ riep Perijn. ‘Je hebt nog niet verteld wat mijn straf zal zijn, als ik me onderwerp.’

‘Nee,’ zei Galad, die nog steeds doorliep, ‘dat klopt.’

35

De juiste beslissing

‘Begrijp je wat je moet doen?’ vroeg Egwene, lopend naar haar vertrekken in de Witte Toren. Siuan knikte. ‘Als ze opduiken,’ waarschuwde Egwene, ‘laat je je niét tot een gevecht verleiden.’

‘We zijn geen kinderen, Moeder,’ zei Siuan droogjes. ‘Nee, jullie zijn Aes Sedai, die bijna net zo slecht zijn in het opvolgen van bevelen.’

Siuan keek haar vlak aan, en Egwene had meteen spijt van haar woorden. Dat was niet nodig geweest; ze was gespannen. Ze probeerde te kalmeren.

Ze had verschillende soorten aas uitgeprobeerd om Mesaana te lokken, maar tot nog toe was er niet aan geknabbeld. Egwene zwoer dat ze die vrouw bijna naar haar vóélde kijken in Tel’aran’rhiod. Yukiri en haar groep konden niet verder.

Haar beste hoop was de ontmoeting van vanavond. Die móést Mesaana lokken. Egwene had geen tijd meer; de monarchen die ze had overgehaald kwamen al in beweging, en Rhands troepen verzamelden zich.

Vanavond. Het moest vanavond gebeuren.

‘Ga,’ zei Egwene. ‘Praat met de anderen. Ik wil niet dat er domme fouten worden gemaakt.’

‘ Ja, Moeder,’ gromde Siuan, en ze draaide zich om. ‘En Siuan?’ riep Egwene haar na.

De voormalige Amyrlin aarzelde.

‘Pas goed op jezelf vanavond,’ zei Egwene. ‘Ik wil je niet verliezen.’ Siuan reageerde op dergelijke bezorgdheid meestal met een nors antwoord, maar nu glimlachte ze.

Egwene schudde haar hoofd en haastte zich naar haar kamers, waar Silviana op haar wachtte. ‘Gawein?’ vroeg Egwene.

‘Er is nog geen nieuws van hem,’ antwoordde Silviana. ‘Ik heb vanmiddag een boodschapper naar hem toe gestuurd, maar die is nog niet terug. Ik vermoed dat Gawein wacht met zijn antwoord om dwars te liggen.’

‘Koppig is hij in ieder geval,’ gaf Egwene toe. Ze voelde zich bloot zonder hem. Dat was verrassend, aangezien ze hem zelf had bevolen bij haar deur weg te blijven. En nu was ze ongerust omdat hij er niet was?

‘Verdubbel mijn wacht, en zorg ervoor dat er soldaten in de buurt blijven. Als mijn bannen afgaan, maken ze een heleboel kabaal.’

‘Ja, Moeder,’ zei Silviana.

‘En stuur nog een boodschapper naar Gawein,’ vervolgde ze. ‘Een met een beleefder opgesteld briefje. Vraag hem om terug te komen; beveel hem niet.’ Silviana’s mening over Gawein kennende, was Egwene ervan overtuigd dat het eerste briefje vrij bot was geweest. Daarop haalde Egwene diep adem, liep haar kamer in, controleerde haar bannen en bereidde zich voor om te gaan slapen.

Ik zou niet zo moe moeten zijn, dacht Perijn toen hij zich uit Stappers zadel liet glijden. Ik heb niets anders gedaan dan praten. De zitting bedrukte hem. Het gebeurde scheen het hele leger te bedrukken. Perijn keek naar hen toen ze terugreden naar het kamp. Morgase was erbij, in haar eentje. Faile had de hele weg terug naar haar gekeken, ruikend naar woede maar zonder een woord te zeggen. Alliandre en Berelain hadden afstand gehouden. Morgase had hem veroordeeld, maar eigenlijk kon hem dat niet zoveel schelen. Hij had de Witmantels afgeweerd; nu moest hij zijn mensen naar de veiligheid leiden. Morgase reed het kamp in, op zoek naar Lini en meester Gil. Ze waren veilig aangekomen, samen met alle andere gevangenen, zoals Galad Damodred had beloofd. Verrassend genoeg had hij ook de wagens vol spullen met hen mee gestuurd.

Dus de rechtszitting was een overwinning. Perijns mannen schenen het niet zo te zien. De soldaten splitsten zich op in groepen terwijl ze het kamp weer in slopen. Er werd weinig gepraat. Naast Perijn schudde Gaul zijn hoofd. ‘Twee zilveren punten.’

‘Wat zeg je?’ vroeg Perijn, die Stapper overhandigde aan een verzorger.

‘Een gezegde,’ zei Gaul, opkijkend naar de hemel. ‘Twee zilveren punten. Twee keer zijn we naar een strijd gereden en hebben daar geen vijand aangetroffen. Nog één keer en we verliezen eer.’

‘Het is juist beter om geen vijand aan te treffen, Gaul,’ zei Perijn. ‘Het is juist beter als er geen bloed wordt vergoten.’ Gaul lachte. ‘Ik zeg ook niet dat ik een einde wil maken aan de droom, Perijn Aybara. Maar kijk eens naar je mannen. Zij voelen wat ik zeg. Je moet niet zonder doel de speren dansen, maar je moet ook niet te vaak van je mannen verlangen dat ze zich instellen op doden en ze dan niemand geven om tegen te vechten.’

‘Dat doe ik zo vaak als ik wil,’ zei Perijn nors, ‘als het betekent dat ik een veldslag kan vermijden. Ik...’

Paardenhoeven denderden over de grond en de wind bracht hem Failes geur terwijl hij zich naar haar omdraaide.

‘De ene strijd is inderdaad vermeden, Perijn Aybara,’ zei Gaul, ‘en een andere uitgelokt. Moge je water en schaduw vinden.’ Hij draafde weg toen Faile afsteeg. Perijn haalde diep adem.

‘Goed, echtgenoot,’ zei ze terwijl ze naar hem toe beende. ‘En nu ga je me eens uitleggen wat je daar eigenlijk dacht te doen. Je laat hem je straf bepalen? Je belóóft dat je je aan hem onderwerpt? Ik had niet de indruk dat ik met een dwaas was getrouwd!’

‘Ik ben geen dwaas, vrouw,’ brulde hij terug. ‘Je blijft maar tegen me zeggen dat ik moet leiden. Nou, vandaag heb ik je raad opgevolgd!’

‘Ja, en toen de verkeerde beslissing genomen.’

‘Er was geen juiste beslissing!’

‘Je had tegen hen kunnen strijden.’

‘Zij willen ook vechten tijdens de Laatste Slag,’ zei Perijn. ‘Elke Witmantel die wij zouden doden, was er een minder geweest om tegen de Duistere te strijden. Ik, mijn mannen, de Witmantels, niemand van ons doet ertoe vergeleken met wat er op ons af komt! Ze moesten blijven leven, en wij ook. En dit was de enige manier!’ Licht, maar het voelde niet goed om tegen haar te schreeuwen. Hoewel het warempel haar stemming leek te verzachten. Opmerkelijk genoeg begonnen de soldaten die in de buurt waren te knikken, alsof ze de waarheid pas inzagen toen hij die uitbrulde.

‘Ik wil dat jij het bevel over de aftocht op je neemt, ’ zei Perijn tegen Faile. ‘De valstrik is nog niet dichtgeklapt, maar ik word steeds onrustiger. Er kijkt iets naar ons; ze hebben ons de Poorten afgenomen en willen ons dood hebben. Ze weten nu dat er geen veldslag tegen de Witmantels komt, en dat betekent dat ze snel zullen aanvallen. Misschien wel vanavond, maar als we geluk hebben, wachten ze tot morgenochtend. ’

‘We zijn nog niet klaar met dit gesprek, ’ waarschuwde ze hem. ‘Wat gebeurd is, is gebeurd, Faile. Kijk naar de toekomst. ‘

Goed. ’ Ze rook nog steeds boos, en die prachtige donkere ogen van haar fonkelden, maar ze hield het binnen.

‘Ik ga naar de wolfsdroom, ’ zei Perijn, kijkend naar de rand van het kamp, waar hun tent stond. ‘Ofwel ik vernietig die koepel, of ik dwing Slachter om me te vertellen hoe ik het Reizen weer kan laten werken. Zorg dat de mensen klaar zijn voor vertrek, en laat de Asha’man elke honderd tellen proberen een Poort te maken. Zodra het werkt, haal je onze mensen hier weg. ‘

Waarheen?’ vroeg Faile. ‘Jehanna?’

Perijn schudde zijn hoofd. ‘Te dichtbij. De vijand wacht ons daar misschien op. Andor. Breng ze naar Caemlin. Of eigenlijk, nee. Wittebrug. Laten we wegblijven van plekken die zij mogelijk verwachten. Bovendien wil ik niet met een leger voor Elaynes deur opduiken voordat ik haar heb kunnen waarschuwen. ’

‘Dat is een goed plan, ’ zei Faile. ‘Als je een aanval vreest, moeten we eerst de kampvolgers weghalen in plaats van de legers, want anders blijft de rest onbeschermd achter. ’

Perijn knikte. ‘Maar haal ze hier weg zodra de Poorten weer werken. ’

‘En als het je niet lukt?’ Faile begon vastberaden te klinken. Bang, maar vastberaden.

‘Als ik over een uur de Poorten niet heb hersteld, laat ze dan beginnen aan de tocht naar de plek waar Neald heeft ontdekt dat hij nog wel Poorten kan maken. Ik denk niet dat het zal lukken; ik verwacht dat Slachter dan gewoon de koepel verplaatst om ons eronder te houden. Maar het is iets. ’

Faile knikte, maar haar geur werd aarzelend. ‘Dan zijn we ook onderweg in plaats van in het kamp. Veel gemakkelijker in een hinderlaag te lokken. ’

‘Weet ik, ’ zei Perijn. ‘Daarom mag ik niet falen. ’

Ze nam hem in haar armen en legde haar hoofd tegen zijn borst. Ze rook zo heerlijk. Naar Faile. Dat was voor hem de definitie van heer lijk. ‘Je zei dat hij sterker is dan jij, ’ fluisterde ze.

‘Ja.’

‘Kan ik iets doen om je te helpen?’ vroeg ze zachtjes. ‘Als jij over hen waakt terwijl ik weg ben, dan help je al.’

‘Wat gebeurt er als hij je doodt terwijl je daar bent?’ Perijn antwoordde niet. ‘Is er geen andere manier?’ vroeg ze.

Hij stapte achteruit. ‘Faile, ik ben er vrij zeker van dat hij heer Luc is. Ze ruiken anders, maar er is ook iets gelijksoortigs tussen hen. En toen ik de vorige keer Slachter verwondde in de wolfsdroom, had Luc de wond.’

‘Moet ik me nu beter voelen?’ vroeg ze met een grimas. ‘Het komt allemaal weer terug. We zijn klaar met Malden en belanden op een steenworp afstand van de restanten van de Witmantels, en Byar en Bornhald. Slachter verschijnt weer in de wolfsdroom. Die man over wie ik je heb verteld, Noam, die in de kooi zat? Weet je nog waar ik hem had gevonden?’

‘Je zei dat je achter Rhand aan zat. Door...’

‘Geldan,’ zei Perijn. ‘Het gebeurde op nog geen week rijden van hier.’

‘Een vreemd toeval, maar...’

‘Geen toeval, Faile. Niet bij mij. Ik ben hier met een reden. Hij is hier met een reden. Ik moet dit doen.’

Ze knikte. Hij draaide zich om en liep naar hun tent, en haar hand gleed uit die van hem. De Wijzen hadden hem een thee gegeven die hem zou helpen slapen, zodat hij de wolfsdroom binnen kon gaan. Het was tijd.

‘Hoe kon u hem laten gaan?’ vroeg Byar, met zijn knokkels wit om de knop van zijn zwaard. Zijn witte mantel wapperde achter hem op terwijl hij, Bornhald en Galad door hun kamp liepen. ‘Het was de juiste beslissing,’ zei Galad.

‘Hem laten lopen was niét de juiste beslissing!’ zei Byar. ‘U gelooft toch niet...’

‘Kind Byar,’ zei Galad zachtjes, ‘ik vind je in toenemende mate ongehoorzaam. Dat verontrust me. Het zou jou ook moeten verontrusten.’

Byar deed zijn mond dicht en zei niets meer, hoewel Galad kon zien dat het hem heel veel moeite kostte. Achter Byar liep Bornhald zwijgend mee, en hij leek bijzonder van streek.

‘Ik denk dat Aybara zich aan zijn belofte zal houden,’ zei Galad. ‘En als hij dat niet doet, dan heb ik nu een gewettigde reden om hem op te sporen en te straffen. Het is niet ideaal, maar zijn woorden waren wijs. Ik denk echt dat de Laatste Slag nadert, en als dat zo is, dan is dit de tijd om ons te verenigen tegen de Schaduw.’

‘Kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar, die zijn stem in bedwang hield, ‘met alle eerbied, die man is van de Schaduw. Hij zal niet naast ons vechten, maar tegen ons.’

‘Als dat waar is,’ zei Galad, ‘dan krijgen wij de mogelijkheid om tegen hem te strijden op het slagveld. Ik heb mijn besluit genomen, Kind Byar.’ Harnesh kwam aanlopen en salueerde. Galad knikte. ‘Kind Harnesh, breek het kamp op.’

‘Kapiteinheer-gebieder? Zo laat op de dag nog?’

‘Ja,’ antwoordde Galad. ‘We trekken vannacht verder en scheppen wat afstand tussen ons en Aybara, gewoon voor de zekerheid. Laat verkenners achter, zodat we zeker weten dat hij ons niet volgt. We gaan naar Lugard. We kunnen daar rekruteren en ons herbevoorraden, en dan doorgaan naar Andor.’

‘Ja, Kapiteinheer-gebieder.’

Galad wendde zich tot Byar toen Harnesh vertrok. De broodmagere man bracht hem een saluut, met een gevaarlijk wrokkige blik in zijn diepliggende ogen, en beende weg. Galad bleef met zijn handen op zijn rug op het veld tussen de witte tenten staan en keek toe hoe boodschappers zijn bevelen doorgaven in het kamp. ‘Je bent stil, Bornhald,’ zei Galad na een tijdje. ‘Ben jij net zo ontstemd over mijn handelen als Kind Byar?’

‘Ik weet het niet,’ zei Bornhald. ‘Ik heb zo lang geloofd dat Aybara mijn vader had vermoord. En toch, als ik zie hoe Jaret doet, als ik terugdenk aan zijn beschrijving... Er is geen bewijs. Het frustreert me om het toe te geven, Galad, maar ik heb geen bewijs. Hij heeft echter wel Lathin en Jamwijk gedood. Hij heeft Kinderen gedood, dus hij fs een Duistervriend.’

‘Ik heb ook een Kind gedood,’ zei Galad. ‘En ben er Duistervriend om genoemd.’

‘Dat was anders.’ Er scheen Bornhald iets dwars te zitten, maar hij sprak het niet uit.

‘Ja, dat is waar,’ zei Galad. ‘Ik vind ook niet dat Aybara geen straf verdient, maar ik ben merkwaardig verontrust over de gebeurtenissen van vandaag.’

Hij schudde zijn hoofd. Antwoorden vinden zou gemakkelijk moeten zijn. Het beste besluit kwam hem altijd aanwaaien. Maar telkens als hij dacht dat hij de juiste koers had uitgestippeld betreffende Aybara, staken wansmakelijke zorgen de kop op.

Het leven is niet zo eenvoudig als de worp van een munt, had zijn moeder gezegd. De ene kant of de andere... je eenvoudige illusies... Hij was niet blij met dat gevoel. Helemaal niet.

Perijn snoof diep. Er bloeiden bloemen in de wolfsdroom, zelfs terwijl de hemel kolkte in zilver, zwart en goud. De geuren waren zo tegenstrijdig. Gebakken kersentaart. Paardenmest. Olie en vet. Zeep. Een houtvuur. Arrat. Tijm. Katvaren. Honderd andere kruiden die hij niet kon benoemen.

Heel weinig daarvan pasten in de wei waar hij was verschenen. Hij had ervoor gezorgd dat hij niet was opgedoken op de plek van zijn kamp in de wolfsdroom; dan zou hij te dicht bij Slachter zijn beland. De geuren waren vluchtig. Ze verdwenen te snel, alsof ze er nooit echt waren geweest. Springer? dacht hij.

Ik ben hier, Jonge Stier. De wolf verscheen naast hem. ‘Het ruikt hier vreemd.’

Geuren vermengen zich, zei Springer. Net als het water van duizend rivieren. Het is onnatuurlijk. Het is niet goed. Deze plek begint op te breken.

Perijn knikte. Hij verplaatste zich en verscheen in kniediepe, bruine stekelnoot, vlak buiten de violetkleurige koepel. Springer verscheen naast hem, en de planten knerpten toen hij erdoor liep. De koepel rees onheilspellend en onnatuurlijk voor hen op. Er stond wind, die de planten in beweging zette en met de boomtakken schudde. Bliksems schoten geruisloos door de hemel. Hij is er, zei Springer. Altijd.

Perijn knikte. Kwam Slachter net zo naar de wolfsdroom als Perijn? En werd hij er nog altijd moe van als hij daar enige tijd was, net als Perijn? Die man scheen hier nooit weg te gaan. Hij bewaakte iets. Er moest in de wolfsdroom iets mogelijk zijn om die koepel uit te schakelen.

Jonge Stier, we komen eraan. Die gedachte kwam van Eikendanser. Haar roedel naderde en bestond nu nog maar uit drie wolven: Vonken, Tomeloos en Eikendanser zelf. Ze hadden besloten hierheen te komen in plaats van mee te gaan met de wolven die naar het noorden renden.

De drie verschenen achter Springer. Perijn keek naar hen en stuurde hun bezorgdheid toe. Dit wordt gevaarlijk. Er kunnen wolven sterven.

Hun teruggestuurde gedachten waren halsstarrig. Slachter moet worden gedood om wat hij heeft gedaan. Samen zijn we sterk. Jonge Stier moet niet in zijn eentje op zo’n gevaarlijke prooi jagen. Hij knikte instemmend en liet zijn hamer in zijn hand verschijnen. Samen liepen ze naar de koepel toe. Perijn liep met trage, vastberaden passen naar binnen. Hij weigerde zwakte te voelen. Hij was sterk. De koepel was niets dan lucht. Hij geloofde dat de wereld was zoals hij wenste.

Hij struikelde, maar bereikte het terrein onder de koepel. Het landschap leek hier iets donkerder te zijn. Oudere bomen met een mattere bast, de stervende hondsdistels een donkerder groen of bruin. Springer en het roedel liepen om hem heen.

We gaan naar het midden, was de gedachte die Perijn hun stuurde. Als er een geheim te ontdekken valt, is het waarschijnlijk daar. Ze liepen langzaam door de struiken en tussen de groepjes bomen door. Perijn legde zijn wil op aan het gebied om hen heen. De bladeren hielden op met knisperen, en onkruid bleef stil als hij ertegen aanliep. Dat was natuurlijk. Zo hóórde het te zijn. Zo was het. Het zou een heel eind naar het midden zijn, dus begon Perijn sprongetjes te maken. Hij versnelde zijn pas niet; hij was gewoon ineens niet meer op de ene plek, maar verscheen op een andere. Hij verborg zijn geur, hoewel Slachter geen wolf was.

Dat moet mijn voordeel worden, dacht Perijn terwijl ze steeds dichter bij het midden kwamen. Hij heeft meer ervaring dan ik, maar ik heb de wolf in me. Deze plek is onze droom. Hij is de indringer. Hoe vaardig hij ook mag zijn, hij is niet een van ons. En daarom zal ik winnen.

Perijn rook iets; een toenemend verkéérd iets in de lucht. Hij en de wolven slopen naar een hoge helling en gluurden door een kloof in het landschap. Een eindje verderop, misschien op vijftig pas afstand, stond een klein groepje oude bomen. Opkijkend schatte hij dat ze heel dicht bij het midden van de koepel waren. Dankzij hun wijze van voortbewegen hadden ze binnen enkele minuten een afstand van meerdere uren lopen afgelegd.

Dat is het, zei Perijn. Hij keek Springer aan. De geur van de wolf was gedempt, maar hij begon de wolven goed genoeg te leren kennen om bezorgdheid te zien in Springers blik en de manier waarop hij stond, een klein stukje door zijn voorpoten gebogen. Er veranderde iets.

Perijn hoorde niets. Hij rook niets. Maar hij voelde wel iets, een lichte trilling in de grond.

Weg! riep hij de andere toe, en hij verdween. Hij verscheen op tien pas afstand en zag een pijl in de helling ploffen, waar hij net nog had gestaan. De schacht spleet een grote kei en bedde zich tot aan de zwarte veren in het steen en de aarde.

Slachter kwam uit een ineengedoken houding overeind en draaide zich om, kijkend naar Perijn over de korte afstand tussen hen in. Zijn ogen waren zwart, zijn vierkante gezicht beschaduwd, zijn lange lichaam gespierd en gevaarlijk. Zoals zo vaak lachte hij. Of eigenlijk was het meer een sneer. Hij droeg een leren broek en een donkergroen hemd waarvan de mouwen waren opgestroopt, en in zijn hand had hij zijn kwaadaardige, donkerhouten boog. Hij had geen pijlenkoker bij zich; hij riep de pijlen die hij nodig had gewoon op. Perijn hield zijn blik vast en stapte uitdagend naar voren. Dat was voor de wolven voldoende afleiding om van achteren aan te vallen. Slachter slaakte een kreet en draaide zich om toen Tomeloos tegen hem aan beukte. Perijn was er in een oogwenk en zwaaide zijn hamer omlaag. Slachter verdween en Perijn raakte niets dan aarde, maar hij ving de geur op van de plek waar Slachter naartoe was gegaan. Hier? Die geur was van dezelfde plek waar Perijn was. Geschrokken keek hij op en zag Slachter vlak boven hen in de lucht zweven, bezig een pijl aan te leggen. De wind, dacht Perijn. Hij is zo sterk!

De pijl verliet de boog, maar een plotselinge windvlaag blies hem opzij. Hij zonk in de grond vlak naast Perijn. Hij sprong niet opzij maar hief zijn handen, waar zijn eigen boog in verscheen. Al aangespannen, met een pijl aangelegd.

Slachters ogen werden groot toen Perijn schoot. Hij verdween en belandde een stukje verderop; meteen dook Springer boven op hem en werkte hem tegen de grond. Slachter vloekte hartgrondig en verdween.

Hier, zei Springer, en hij liet Perijn een helling zien. Perijn was er binnen een tel, met de hamer in zijn handen en vergezeld door het roedel. Slachter hief met de ene hand een zwaard en met de andere een mes toen Perijn en de vier wolven aanvielen. Perijn sloeg als eerste toe, brullend en met de hamer zwaaiend. Slachter zónk daadwerkelijk in de grond, alsof die vloeibaar was, wegduikend onder de slag van de hamer. Hij ramde zijn mes naar voren en doorboorde Eikendansers borst terwijl hij tegelijkertijd opzij zwaaide en over Vonkens snuit hakte.

Eikendanser had geen tijd om te janken; ze viel op de grond, en Slachter verdween al terwijl Perijn zijn hamer omdraaide. Zachtjes jankend stuurde Vonken gedachten van pijn en paniek door, en verdween. Hij zou blijven leven. Maar Eikendanser was dood. Slachters geur had opnieuw op deze plek gewezen. Perijn draaide zich om en beukte met zijn hamer tegen Slachters zwaard toen dat hem van achteren dreigde te doorboren. Weer een verbaasde blik van Slachter. De man ontblootte zijn tanden, ging achteruit en hield een behoedzaam oog gericht op de twee overgebleven wolven, Springer en Tomeloos. Slachters onderarm bloedde van de beet van Springer. ‘Hoe wordt die koepel gemaakt, Luc?’ vroeg Perijn. ‘Laat het me zien en vertrek. Ik zal je laten gaan.’

‘Grote woorden, welp,’ grauwde Slachter terug, ‘voor iemand die me net een lid van zijn roedel heeft zien afmaken.’ Tomeloos jankte van woede en sprong naar voren. Perijn viel tegelijkertijd aan, maar de grond onder hun voeten beefde en schudde. Nee, dacht Perijn. Hij kreeg weer vaste grond onder de voeten. Tomeloos kwam echter ten val.

Slachter dook naar voren. Perijn tilde zijn hamer op om hem te blokkeren, maar Slachters wapen veranderde in rook, ging er dwars doorheen en werd aan de andere kant weer massief. Met een kreet wilde Perijn achteruitstappen, maar het lemmet harkte over zijn borst, sneed door zijn hemd en bezorgde hem een snee van de ene arm naar de andere. Hij voelde een gloeiende pijn.

Perijn hijgde en struikelde naar achteren. Slachter bleef naar voren komen, maar toen dreunde iets van boven af tegen hem aan. Springer. Weer duwde de grijze wolf Slachter tegen de grond, grommend en met fonkelende tanden.

Slachter vloekte en schopte de wolf van zich af. Springer vloog jankend van pijn door de lucht en belandde ongeveer twintig voet verderop. Aan de zijkant had Tomeloos het voor elkaar gekregen de aarde te laten ophouden met beven, maar hij had zijn poot verwond. Perijn schudde zijn pijn van zich af. Slachter had een sterke beheersing over deze wereld. Perijns hamer voelde traag als hij ermee uithaalde, alsof de lucht hier dichter was.

Slachter had gelachen toen hij Eikendanser doodde. Perijn kwam woedend naar voren. Slachter stond alweer overeind en liep achteruit de helling af naar de bomen. Perijn achtervolgde hem en negeerde zijn wond. Het was niet ernstig genoeg om hem tegen te houden, hoewel hij zich wel een verband over de wond inbeeldde, zijn kleding herstelde en strak over zijn borst spande om het bloeden te stelpen.

Hij kwam vlak achter Slachter tussen de bomen aan. De takken sloten zich boven zijn hoofd en lianen kronkelden tevoorschijn uit de donkere schaduwen. Perijn deed geen moeite om ze van zich af te slaan. Lianen bewogen zich niet zo. Ze konden hem niet aanraken. En zodra ze dichterbij kwamen, verwelkten ze en vielen stil. Slachter vloekte en begon zich toen met grote passen razendsnel te verplaatsen. Perijn volgde en voerde zijn snelheid ook op. Perijn nam niet bewust het besluit om zich op vier poten te laten zakken, maar in een oogwenk had hij dat gedaan en joeg hij achter Slachter aan zoals achter de witte hertenbok.

Slachter was snel, maar hij was slechts een man. Jonge Stier maakte deel uit van het land zelf, de bomen, de struiken, de stenen, de rivieren. Hij bewoog zich door het bos als een bries door een laagte en hield Slachter bij, haalde hem in. Elke boomstam op Slachters pad was een obstakel, maar voor Jonge Stier was het gewoon een onderdeel van het pad.

Jonge Stier maakte zijdelingse sprongen, zette zijn poten tegen de boomstammen om zich af te zetten als hij een bocht maakte. Hij zweefde over stenen en rotsen, sprong van de een op de ander, zo snel dat hij een waas in de lucht achterliet.

Slachter rook nu voor het eerst angstig. Hij verdween, maar Jonge Stier volgde, verschijnend op het veld waar het leger kampeerde, in de schaduw van het grote stenen zwaard. Slachter keek achterom, vloekte en verdween weer.

Jonge Stier volgde. De plek waar de Witmantels hun kamp hadden.

Een kleine hoogvlakte.

Een grot in een heuvel.

Het midden van een klein meer. Jonge Stier rende met gemak over het wateroppervlak.

Overal waar Slachter ging, daar volgde hij, steeds dichter op zijn hielen. Er was geen tijd voor zwaarden, hamers of bogen. Dit was een jacht, en deze keer was Jonge Stier de jager. Hij... Hij sprong midden op een weiland, en Slachter was er niet. Hij kon echter ruiken waar de man naartoe was gegaan. Hij volgde en verscheen op een andere plek in hetzelfde weiland. Overal om hem heen rook hij de geuren van andere plekken. Wat nu? Perijn kwam tot stilstand, met zijn laarzen knarsend op de grond. Hij draaide onthutst rond. Slachter moest snel door verschillende plekken op dezelfde wei zijn gesprongen om zijn spoor in de war te gooien. Perijn probeerde te achterhalen welk spoor hij moest volgen, maar ze vervaagden en mengden zich allemaal met elkaar. ‘Die smeerlap!’ riep hij.

Jonge Stier, hoorde hij in gedachten. Vonken. De wolf was gewond geraakt, maar hij was niet gevlucht, zoals Perijn had aangenomen. Hij stuurde een beeld door van een dunne zilveren staaf, twee handbreedten lang, die opstak uit de grond te midden van een bosje hondsvarens.

Perijn glimlachte en stuurde zichzelf erheen. De gewonde wolf, die nog altijd bloedde, lag naast het voorwerp. Het was overduidelijk een of andere ter’angreaal. Hij leek te bestaan uit vele tientallen fijne, draadachtige stukjes metaal, ineengedraaid als een vlecht. Hij was ongeveer twee handbreedten lang en met de punt in de zachte aarde gedreven.

Perijn trok het ding uit de grond. De koepel verdween niet. Hij draaide de spits om in zijn handen, maar hij wist niet hoe hij de koepel kon laten verdwijnen. Hij probeerde de spits in een tak te laten veranderen en was geschokt te ontdekken dat het niet lukte. Het voorwerp leek zijn wilskracht wég te duwen.

Het is hier in zijn eigen werkelijkheid, zei Vonken. In die gedachte probeerde hij over te brengen dat het voorwerp op de een of andere manier echter was dan de meeste andere dingen in de droomwereld.

Perijn had geen tijd om zich erover te verwonderen. Zijn eerste prioriteit was het verplaatsen van de koepel, als dat kon, weg van de plek waar zijn mensen kampeerden. Hij stuurde zichzelf naar de plaats waar hij de koepel was binnengekomen. Zoals hij had gehoopt, verplaatste het midden van de koepel zich met hem mee. Hij was op de plek waar hij was binnengekomen, maar de rand van de koepel was van plek veranderd en het midden bevond zich nu boven de plek waar Perijn stond. De koepel vulde nog altijd de hemel, strekte zich ver naar alle kanten uit. Jonge Stier, meldde Vonken. Ik ben vrij. Dat verkeerde is er niet meer.

Ga, zei Perijn. Ik neem dat ding mee en laat het verdwijnen. Ga allemaal een andere kant op en laat van je horen. Breng Slachter in verwarring.

De wolven gehoorzaamden. Een deel van Perijn, de jager in hem, was gefrustreerd dat hij Slachter niet rechtstreeks had kunnen verslaan. Maar dit was belangrijker.

Hij probeerde zich naar een verre plek te verplaatsen, maar dat lukte niet. Het leek erop dat hij zelfs met de ter’angreaal in zijn hand nog altijd gebonden was aan de regels van de koepel. Dus verplaatste hij zich maar zo ver als hij kon. Neald had gezegd dat het ongeveer vier roeden was van hun kamp naar de grens, dus verplaatste Perijn zich over die afstand naar het noorden, en toen deed hij dat nog eens, en nog eens. De reusachtige koepel ging met hem mee, het midden ervan steeds recht boven zijn hoofd. Hij zou de spits naar een veilige plek brengen, ergens waar Slachter hem niet kon vinden.

36

Een uitnodiging

Egwene verscheen in Tel’aran’rhiod in een geheel wit gewaad met gouddraad langs de zomen en in het borduurwerk. Er waren kleine stukjes obsidiaan – gepolijst maar ongevormd – in het goud langs de rand van het lijfje genaaid. Een verschrikkelijk onpraktisch kledingstuk, maar dat maakte hier niet uit. Ze was in haar eigen vertrekken, waar ze had willen uitkomen. Daarna stuurde ze zichzelf naar de gang bij de kwartieren van de Gele Ajah. Nynaeve was daar, met over elkaar geslagen armen, en ze droeg een gewaad in verschillende tinten bruin dat veel praktischer was. ‘Ik wil dat je heel voorzichtig bent,’ zei Egwene. ‘Jij bent de enige hier die rechtstreeks met een Verzaker te maken heeft gehad, en je hebt ook meer ervaring met Tel’aran’rhiod dan de anderen. Als Mesaana komt, moet jij de aanval leiden.’

‘Ik denk dat ik dat wel red,’ zei Nynaeve, en haar mondhoeken kwamen omhoog. Ja, ze kon het wel aan. Nynaeve verbieden aan te vallen, dat zou de lastigste taak zijn geweest.

Egwene knikte, en Nynaeve verdween. Ze zou zich verborgen houden in de buurt van de Zaal van de Toren, uitkijkend naar Mesaana of Zwarte zusters die kwamen verspieden bij de lokvergadering die daar werd gehouden. Egwene stuurde zichzelf naar een andere plek in de stad, een zaal waar de werkelijke vergadering tussen haar, de Wijzen en de Windvindsters zou plaatsvinden. In Tar Valon waren meerdere zalen voor muziekopvoeringen of bijeenkomsten. Deze, die de Muzikantenweg werd genoemd, was goed geschikt voor haar doel. Hij was zorgvuldig versierd met panelen, uitgesneden in de vorm van lederbladbomen zodat het net leek alsof er een heel bos langs de muren stond. De stoelen waren van bijpassend hout, in vorm gezongen door Ogier, stuk voor stuk schitterende stukken. Ze stonden in een kring opgesteld, naar een middenpodium gedraaid. De koepelzoldering was ingelegd met marmer in de vorm van sterren. De versieringen waren opmerkelijk; mooi, maar zonder opzichtig te zijn.

De Wijzen waren al aangekomen: Amys, Bair en Melaine, die hoogzwanger was. Dit amfitheater had een verhoogd platform langs de zijkant, waardoor de Wijzen op hun gemak op de vloer konden zitten en degenen op stoelen niet op hen neer zouden kijken. Leane, Yukiri en Seaine zaten in stoelen tegenover de Wijzen, elk met een door Elayne nagemaakte droom-ter’angreaal, en ze zagen er schimmig en onstoffelijk uit. Elayne had er ook moeten zijn, maar ze had al gezegd dat ze mogelijk moeite zou hebben om voldoende te kunnen geleiden om Tel’aran’rhiod binnen te komen. De Aes Sedai en Wijzen bekeken elkaar met een bijna voelbare vijandschap. De Aes Sedai beschouwden de Wijzen als slecht opgeleide wilders; de Wijzen op hun beurt vonden de Aes Sedai een zelfingenomen stel.

Toen Egwene aankwam, verscheen er helemaal in het midden van de zaal een groep vrouwen met een donkere huid en zwart haar. De Windvindsters keken argwanend om zich heen. Siuan had door haar onderricht aan hen geleerd dat het Zeevolk legenden had over Tel’aran’rhiod en de gevaren daar. Dat had de Windvindsters er echter niet van weerhouden zo veel mogelijk te leren over de Wereld der Dromen, zodra ze ontdekten dat hij echt bestond. Aan het hoofd van de Windvindsters stond een lange, slanke vrouw met kleine ogen en een lange hals, en er hingen talloze penningen aan het fijne kettinkje tussen haar neus en haar linkeroor. Dat moest Shielyn zijn, een van de vrouwen over wie Nynaeve Egwene had verteld. Een van de drie andere Windvindsters was een statige vrouw met grijze vleugen in haar zwarte haar. Dat moest Renaile zijn, volgens de brieven die ze hadden gestuurd en Nynaeves onderricht. Egwene had verwacht dat zij de hoogste onder hen zou zijn, maar ze leek beneden de anderen te staan. Was ze haar plek als Windvindster kwijtgeraakt aan de Vrouwe der Schepen? ‘Welkom,’ zei Egwene tegen hen. ‘Neem toch plaats.’

‘We blijven staan,’ antwoordde Shielyn. Haar stem klonk gespannen.

‘Wie zijn dit, Egwene Alveren?’ vroeg Amys. ‘Kinderen horen niet in Tel’aran’rhiod. Het is geen verlaten zanddassenhol dat je rustig kunt verkennen.’

‘Kinderen?’ vroeg Shielyn.

‘Jullie zijn hier kinderen, natlander.’

‘Amys, alsjeblieft,’ mengde Egwene zich erin. ‘Ik heb hun ter’angrealen geleend om hier te komen. Het was nodig.’

‘We hadden elkaar ook buiten de Wereld der Dromen kunnen ontmoeten,’ zei Bair. ‘Het midden van een slagveld was misschien veiliger geweest.’

Het bleek inderdaad dat de Windvindsters zeer onvertrouwd waren met Tel’aran’rhiod. Hun felle kledingstukken veranderden af en toe van kleur; terwijl Egwene toekeek, verdween Renailes hemd zelfs helemaal. Egwene bloosde, hoewel Elayne had gezegd dat mannen en vrouwen van het Zeevolk op zee altijd met ontblote borst werkten. Het hemd verscheen even later weer. Hun sieraden waren ook bijna doorlopend in beweging.

‘Er zijn redenen waarom ik dit doe, Amys,’ zei Egwene, die naar voren beende en ging zitten. ‘Shielyn din Sabura Nachtwater en haar zusters zijn op de hoogte van de gevaren van deze plek en hebben verantwoording genomen voor hun eigen veiligheid.’

‘Net of je een fakkel en een vat olie aan een kind geeft,’ mompelde Melaine, ‘en dan zegt dat je hém de verantwoording geeft voor zijn eigen veiligheid.’

‘Moeten we dat gekibbel aanhoren, Moeder?’ vroeg Yukiri. Egwene kalmeerde zichzelf door diep in te ademen. ‘Alsjeblieft, jullie zijn leiders van jullie volkeren, vrouwen met de naam zeer wijs en scherpzinnig te zijn. Kunnen we niet op zijn minst beschaafd tegen elkaar doen?’ Egwene wendde zich tot het Zeevolk. ‘Windvindster Shielyn, jij hebt mijn uitnodiging aangenomen. Je wilt toch nu mijn gastvrijheid niet afslaan door tijdens de hele bespreking te blijven staan?’

De vrouw aarzelde. Ze had een trotse uitstraling; de recente omgang tussen de Aes Sedai en het Zeevolk had haar stoutmoediger gemaakt. Egwene verdrong een steek van woede. Ze was niet blij met de bijzonderheden van de overeenkomst betreffende de Schaal der Winden. Nynaeve en Elayne hadden beter moeten weten. Ze... Nee. Elayne en Nynaeve hadden hun best gedaan en hadden onder ongebruikelijk veel druk gestaan. Bovendien zeiden ze dat onderhandelen met het Zeevolk slechts één stap veiliger was dan onderhandelen met de Duistere zelf.

Shielyn knikte uiteindelijk kort, hoewel haar hemd meerdere keren van kleur veranderde terwijl ze nadacht en het uiteindelijk rood werd, en haar sieraden maar bleven verdwijnen en weer verschijnen. ‘Goed dan. We staan bij je in het krijt voor het geschenk van deze plek en aanvaarden je gastvrijheid.’ Ze ging op een stoel zitten die bij die van Egwene en de andere Aes Sedai verwijderd stond, en de andere vrouwen volgden haar voorbeeld.

Egwene slaakte een gedempte zucht van verlichting en riep meerdere tafeltjes op met kommen warme, geurende thee. De Windvindsters schrokken daarvan, maar de Wijzen vertrokken geen spier. Amys reikte echter wel naar haar kom en veranderde de rozenbottelthee in iets met een veel donkerdere kleur.

‘Misschien wil je ons nu het doel van deze bijeenkomst vertellen,’ zei Bair, nippend van haar thee.’ Het Zeevolk liet de thee onaangeroerd, hoewel de Aes Sedai er wel van dronken.

‘Wij hebben het al geraden,’ zei Shielyn. ‘Deze confrontatie is onvermijdelijk, hoewel ik bij de winden zou wensen dat het niet zo was.’

‘Nou, zeg op dan,’ snauwde Yukiri. ‘Waar gaat dit over?’ Shielyn keek Egwene aan. ‘Al vele seizoenen en getijden lang verbergen wij de aard van onze kunst van het Windvinden voor de Aes Sedai. De Witte Toren inhaleert, maar blaast niet uit; dat wat er binnen wordt gebracht, mag nooit meer weg. Nu jullie van ons op de hoogte zijn, willen jullie ons hebben, want jullie kunnen de gedachte niet verdragen dat er geleidsters zijn die jullie niet in de hand hebben.’

De Aes Sedai fronsten. Egwene zag Melaine instemmend knikken. Die uitspraken waren de waarheid, hoewel dit slechts één kant van de zaak was. Als ze hadden geweten hoe nuttig een opleiding in de Witte Toren kon zijn, en hoe belangrijk het was dat mensen wisten dat alle geleidsters werden begeleid en onderwezen... Maar die gedachten voelden hol aan. Het Zeevolk had haar eigen gebruiken en maakte uitstekend gebruik van hun geleidsters zonder zich aan de richtlijnen van de Witte Toren te houden. Egwene had niet zoveel tijd bij het Zeevolk doorgebracht als Nynaeve of Elayne, hoewel ze er uitgebreide verslagen over had gelezen. De Windvindsters kenden vele wevingen niet, maar hun vermogen met specifieke wevingen – vooral die met Lucht – waren veel verder ontwikkeld dan die de Aes Sedai gebruikten.

Deze vrouwen verdienden de waarheid. Was dat niet waar de Witte Toren en de Drie Geloften voor stonden? ‘Je hebt gelijk, Shielyn din Sabura Nachtwater,’ zei Egwene. ‘En misschien was het wel verstandig van jullie om je vaardigheden verborgen te houden voor de Aes Sedai.’

Yukiri zoog haar adem naar binnen in een behoorlijk ongepaste reactie voor een Aes Sedai. Shielyn verstijfde, en het kettinkje tussen haar neus en haar oor tinkelde zachtjes toen de penningen eraan tegen elkaar botsten. Haar hemd werd blauw. ‘Wat?’

‘Het was misschien wel verstandig,’ herhaalde Egwene. ‘Ik wil me niet aanmatigen te twijfelen aan de Amyrlins die me zijn voorgegaan, maar er is iets voor te zeggen. Misschien zijn we te ijverig geweest in het beheersen van vrouwen die de Ene Kracht kunnen hanteren. Het is duidelijk dat de Windvindsters zichzelf goed hebben opgeleid. Ik denk dat de Witte Toren veel van jullie zou kunnen leren.’ Shielyn ging achteroverzitten en keek Egwene onderzoekend aan. Egwene ontmoette de blik van de vrouw en hield haar gezicht rustig. Zie dat ik onwrikbaar ben, dacht ze. Zie dat ik meen wat ik zeg. Dat het geen gevlei is. Ik ben een Aes Sedai. Ik spreek altijd de waarheid. ‘Nou,’ zei Shielyn, ‘misschien kunnen we een overeenkomst sluiten waarin wij jullie vrouwen opleiden.’

Egwene glimlachte. ‘Ik hoopte al dat je daar de voordelen van zou inzien.’ De drie andere Aes Sedai aan de zijkant keken Egwene met afgemeten vijandigheid aan. Nou, ze zouden het wel zien. De beste manier om de bovenhand te krijgen, was door verwachtingen door elkaar te schudden als schorswaterkevers in een pot. ‘En toch,’ zei Egwene, ‘erkennen jullie dat de Witte Toren kennis heeft die jullie niet hebben. Anders zouden jullie niet hebben aangedrongen op een overeenkomst om onze vrouwen jullie Windvindsters te laten onderwijzen.’

‘Die overeenkomst trekken we niet in,’ zei Shielyn snel. Haar hemd werd lichtgeel.

‘O, dat verwacht ik ook helemaal niet,’ antwoordde Egwene. ‘Het is goed dat jullie nu onderwijzeressen van de Aes Sedai hebben. Degenen die met jullie onderhandelden, hebben iets onverwachts bereikt.’ Dat waren allemaal ware woorden. Maar de toon waarop ze die zei, wees op meer: dat Egwene had gewild dat de Aes Sedai naar de schepen van het Zeevolk werden gestuurd. Shielyns frons werd dieper en ze zakte naar achteren in haar stoel. Egwene hoopte dat ze overpeinsde of de grootse overwinning van haar volk met betrekking tot de Schaal der Winden van het begin af aan doorgestoken kaart was geweest.

‘Ik vind zelfs,’ vervolgde Egwene, ‘dat de vorige overeenkomst niet uitgebreid genoeg was.’ Ze wendde zich tot de Wijzen. ‘Amys, ben je het ermee eens dat de Aes Sedai kennis over wevingen hebben die de Wijzen ontberen?’

‘Het zou dom zijn om de deskundigheid van de Aes Sedai op die gebieden te ontkennen,’ zei Amys behoedzaam. ‘Ze oefenen veel met hun wevingen. Maar wij weten dingen die zij niet weten.’

‘Ja,’ zei Egwene. ‘In de tijd dat ik werd onderwezen door de Wijzen, heb ik meer over leiderschap geleerd dan tijdens mijn verblijf in de Witte Toren. Jullie hebben me ook zeer goed onderwezen over Tel’aran’rhiod en Dromen.’

‘Goed,’ zei Bair, ‘zeg het maar. We jagen nu al de hele tijd achter een hagedis met drie poten aan, porren ertegen met een stok om te zien of hij nog verder zal lopen.’

‘We moeten onze kennis met elkaar delen,’ antwoordde Egwene. ‘Wij drie groepen – vrouwen die kunnen geleiden – moeten een bondgenootschap sluiten.’

‘Met de Witte Toren aan het hoofd, zeker,’ zei Shielyn. ‘Ik zeg alleen maar,’ vervolgde Egwene, ‘dat het verstandig is om te delen met en leren van anderen. Wijzen, ik zou Aanvaarden uit de Witte Toren naar jullie toe willen sturen om te worden opgeleid. Het zou vooral nuttig zijn als ze leerden om Tel’aran’rhiod te beheersen.’ Het was onwaarschijnlijk dat er nog een Droomster, zoals Egwene, zou worden ontdekt onder de Aes Sedai, hoewel ze daar wel op hoopte. Het Talent was erg zeldzaam. Toch zou het van voordeel zijn om enkele zusters te laten onderwijzen over Tel’aran’rhiod, ook al moesten ze er dan binnenkomen met een ter’angreaal. ‘Windvindsters,’ vervolgde Egwene. ‘Ik zou ook vrouwen naar jullie toe willen sturen, vooral zij die vaardig zijn met Lucht, om te leren de wind te roepen, zoals jullie doen.’

‘Het leven van een leerling-Windvindster is niet gemakkelijk,’ waarschuwde Shielyn. ‘Ik denk dat je vrouwen het een groot verschil zouden vinden met het zachte leven in de Witte Toren.’ Egwenes achterwerk herinnerde zich nog de pijn van haar ‘zachte’ leven in de Witte Toren. ‘Ik twijfel er niet aan dat het uitdagend zal zijn,’ zei ze, ‘maar ik betwijfel om diezelfde reden ook niet dat het erg nuttig zou zijn.’

‘Nou, ik denk dat dit wel geregeld kan worden,’ antwoordde Shielyn, die zich naar voren boog en gretig klonk. ‘Er zou wel voor moeten worden betaald, uiteraard.’

‘Ken gelijke betaling,’ zei Egwene, ‘door jullie enkele leerlingen naar de Witte Toren te laten sturen om bij ons te worden opgeleid.’

‘Wc hebben al vrouwen gestuurd.’

Egwene snoof. ‘Kleine offers, zodat we geen verdenkingen zouden koesteren over jullie Windvindsters. Jullie vrouwen zonderen zich vaak af of komen met tegenzin. Ik wil dat dat ophoudt; er is geen reden om je volk mogelijke toekomstige Windvindsters te ontzeggen.’

‘Wat zou er dan anders aan zijn?’ vroeg Shielyn. ‘De vrouwen die jullie sturen, mogen na hun opleiding naar huis terugkeren,’ zei Egwene. ‘Wijzen, ik wil ook graag dat jullie leerling-Aiel naar ons toe komen. Niet met tegenzin, en niet om Aes Sedai te worden, maar om te worden onderwezen en onze gebruiken te leren kennen. Ook zij mogen na hun opleiding terug naar huis, als ze dat wensen.’

‘Het zou meer moeten zijn,’ zei Amys. ‘Ik ben bang dat onze vrouwen anders te veel wennen aan jullie zachte natlandergebruiken.’

‘Je wilt ze toch niet dwingen...’ begon Egwene. Bair viel haar in de rede. ‘Het blijven leerling-Wijzen, Egwene Alveren. Kinderen die hun opleiding dienen te voltooien. En dat is gesteld dat we meegaan in dit voornemen; iets eraan maakt mijn maag van streek, zoals te veel eten na een dag van vasten.’

‘Als we de Aes Sedai hun klauwen in onze leerlingen laten slaan,’ vond Melaine, ‘trekken we hen daar niet snel meer uit los.’

‘Wil je dat dan?’ vroeg Egwene. ‘Zie je wat je in mij hebt, Melaine? Een Amyrlin Zetel die is opgeleid door de Aiel? Wat zou het je volk waard zijn om meer mensen zoals ik te hebben? Aes Sedai die ji’e’toh en het Drievoudige Land begrijpen, die eerbied hebben voor Wijzen in plaats van hen te beschouwen als tegenstrevers of wilders?’ Daarop gingen de drie Aiel achteruitzitten en keken elkaar verontrust aan.

‘En jij, Shielyn?’ vroeg Egwene. ‘Wat zou het jouw volk waard zijn om een Amyrlin Zetel te hebben die, aangezien ze bij jullie is opgeleid, jullie beschouwt als vrienden en eerbied heeft voor jullie gebruiken?’

‘Dat zou waardevol kunnen zijn,’ gaf Shielyn toe. ‘Aangenomen dat de vrouwen die je ons stuurt meer ruggengraat hebben dan die we tot nu hebben gezien. Ik heb nog geen enkele Aes Sedai ontmoet die geen baat zou hebben bij een paar dagen aan de hoge mast hangen.’

‘Dat komt doordat jullie erop stonden dat we volle Aes Sedai stuurden,’ zei Egwene, ‘die hun eigen gebruiken gewend zijn. We kunnen jullie in plaats daarvan beter Aanvaarden sturen, die veel plooibaarder zijn.’

‘In plaats daarvan?’ zei Shielyn meteen. ‘Dit is niet de overeenkomst waar we het over hadden.’

‘Dat zou het wel kunnen zijn,’ antwoordde Egwene. ‘Als we geleiders van het Zeevolk naar jullie laten terugkeren in plaats van te eisen dat ze in de Toren blijven, hebben jullie niet meer zo’n grote behoefte aan onderwijzeressen van de Aes Sedai.’

‘Dit moet een andere overeenkomst worden.’ Shielyn schudde haar hoofd. ‘En het wordt geen gemakkelijke. Aes Sedai zijn serpenten, net als de ringen die jullie dragen.’

‘Stel dat ik aanbied om je de droom-ter’angrealen te schenken die jullie te leen hebben?’ vroeg Egwene.

Shielyn keek naar haar hand, waarmee ze in de echte wereld een bordje vasthield dat – met geleiding van een beetje Geest – een vrouw de mogelijkheid gaf Tel’aran’rhiod binnen te gaan. Egwene had hun niet de ter’angrealen gegeven waarmee je er kon komen zonder te geleiden, natuurlijk. Die waren veelzijdiger, en dus krachtiger. Die kon ze beter geheimhouden.

‘In Tel’aran’rhiod,’ zei Egwene, die zich naar voren boog, ‘kunnen jullie overal naartoe. Jullie kunnen mensen ver weg ontmoeten zonder daarheen te hoeven Reizen, ontdekken wat verborgen is, en in het geheim overleggen.’

‘Je stelt iets heel gevaarlijks voor, Egwene Alveren,’ zei Amys streng. ‘Hun die vrijheid geven is net als wanneer je een groep natlander-kinderen los laat lopen in het Drievoudige Land.’

‘Je kunt deze plek niet voor jezelf houden, Amys,’ zei Egwene. ‘Zo egoïstisch zijn we niet,’ antwoordde de Wijze. ‘Ik heb het over hun veiligheid.’

‘Misschien,’ zei Egwene, ‘is het dan beter als het Zeevolk enkele van hun leerlingen naar jullie toe stuurt om opgeleid te worden door de Wijzen, en kunnen jullie er dan een aantal naar hen toe sturen.’

‘Om op schépen te wonen?’ vroeg Melaine ontzet. ‘Is er een betere manier om je angst voor water te overwinnen?’

‘We zijn er niet bang voor,’ snauwde Amys. ‘We eerbiedigen het. Jullie natlanders...’ Ze sprak altijd over schepen zoals je ook over een gekooide leeuw zou spreken.

‘Maar toch.’ Egwene wendde zich weer tot het Zeevolk. ‘De ter’angrealen zouden van jullie kunnen zijn als we tot een overeenkomst komen.’

‘Deze heb je ons al gegeven,’ zei Shielyn.

‘Ze zijn aan jullie uitgeleend, Shielyn, zoals heel duidelijk is gemaakt door de vrouw die ze kwam brengen.’

‘En dan zouden we ze mogen houden?’ vroeg Shielyn. ‘Zonder al die onzin over dat alle ter’angrealen de Witte Toren toebehoren?’

‘Het is belangrijk om een regel te hebben, zodat mensen die ter’angrealen ontdekken ze niet zelf houden,’ zei Egwene. ‘Zo kunnen we een onwetende koopman of boer ontdoen van een mogelijk gevaarlijk voorwerp. Maar we zouden bereid zijn een uitzondering te maken voor de Windvindsters en Wijzen.’

‘Dus de glazen pilaren...’ zei Amys. ‘Ik heb me vaak afgevraagd of de Aes Sedai ooit zouden proberen die op te eisen.’

‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde Egwene. ‘Maar ik vermoed dat het de Aiel gerust zou stellen als we officieel verklaarden dat die ter’angrealen – en andere in jullie bezit – jullie toebehoren en dat zusters er geen aanspraak op kunnen maken.’ Dat zette de Wijzen echt aan het denken.

‘Ik vind dit nog steeds een vreemde afspraak,’ zei Bair. ‘Aiel die worden opgeleid in de Witte Toren, maar die geen Aes Sedai worden? Zo is het nooit gegaan.’

‘De wereld verandert, Bair,’ zei Egwene zacht. ‘In Emondsveld stond er een veldje mooie, gekweekte emondsvreugd bij een beekje te bloeien. Mijn vader wandelde er graag om te genieten van al die schoonheid. Maar toen de nieuwe brug was gebouwd, begonnen de mensen over dat veld te lopen om erheen te komen. Mijn vader heeft jarenlang geprobeerd hen uit die bloemen te houden. Lage hekjes, waarschuwingsbordjes, niets werkte. En toen besloot hij een net paadje van rivierstenen door dat veld aan te leggen, zodat de bloemen aan weerskanten behouden bleven. Daarna liepen de mensen er niet meer dwars doorheen.

Als er veranderingen optreden, kun je schreeuwen en proberen alles bij het oude te houden, maar meestal word je dan onder de voet gelopen. Als je die veranderingen echter kunt sturen, dan kunnen ze je dienen. Net zoals de Kracht ons dient, maar alleen nadat we ons eraan overgeven.’

Egwene keek de vrouwen om beurten aan. ‘Onze drie groepen hadden lang geleden al moeten gaan samenwerken. De Laatste Slag nadert en de Herrezen Draak dreigt de Duistere te bevrijden. Alsof dat nog niet genoeg is, hebben we nóg een gemeenschappelijke vijand; iemand die zowel de Aes Sedai, de Windvindsters als de Wijzen vernietigd wil zien.’

‘De Seanchanen,’ zei Melaine.

Renaile, die achter aan de groep Windvindsters zat, siste zachtjes bij dat woord. Haar kleding veranderde; ineens droeg ze een pantser en had ze een zwaard vast. Het was snel weer verdwenen. ‘Ja,’ zei Egwene. ‘Samen kunnen we sterk genoeg zijn om het tegen hen op te nemen. Afzonderlijk...’

‘We moeten nadenken over die overeenkomst,’ zei Shielyn. Egwene merkte dat er wind opstak in de zaal, alsof die per ongeluk door een van de vrouwen van het Zeevolk was opgeroepen. ‘We ontmoeten elkaar nog eens en doen dan misschien een belofte. Als we die doen, dan zullen dit de voorwaarden zijn: wij sturen jullie twee leerlingen per jaar, en jullie sturen ons er ook twee.’

‘Niet jullie zwakste,’ zei Egwene. ‘Ik wil jullie meest veelbelovende leerlingen.’

‘En dan doen jullie dat ook?’ vroeg Shielyn.

‘Ja,’ beloofde Egwene. Twee was een begin. Ze zouden waarschijnlijk naar grotere aantallen willen overgaan als bleek dat de regeling goed werkte. Maar daar zou ze niet meteen op aansturen. ‘En wij?’ vroeg Amys. ‘Maken wij deel uit van die “overeenkomst”, zoals jij het noemt?’

‘Twee Aanvaarden,’ zei Egwene, ‘in ruil voor twee leerlingen. Ze worden opgeleid gedurende minimaal zes maanden, maar niet langer dan twee jaar. Zodra onze vrouwen bij jullie zijn, worden ze beschouwd als jullie leerlingen en moeten ze zich aan jullie regels houden.’ Ze aarzelde. ‘Aan het eind van hun opleiding moeten alle leerlingen en Aanvaarden minimaal één jaar naar hun eigen volk terugkeren. Daarna mogen die van jullie, als ze besluiten dat ze Aes Sedai willen worden, terugkeren om in aanmerking te komen. Datzelfde geldt voor onze vrouwen, mochten ze zich bij jullie willen aansluiten.’ Bair knikte peinzend. ‘Misschien zullen er vrouwen bij zijn zoals jij, die inzien dat onze gebruiken beter zijn als ze die eenmaal leren kennen. Het is nog steeds jammer dat we jou kwijt zijn.’

‘Mijn plek was elders,’ zei Egwene.

‘Aanvaarden jullie dit ook tussen ons?’ vroeg Shielyn aan de Wijzen. ‘Mochten we instemmen met deze overeenkomst, twee om twee, op dezelfde manier?’

‘Als de overeenkomst wordt gesloten,’ zei Bair, kijkend naar de andere Wijzen, ‘dan sluiten wij die ook met jullie. Maar we moeten eerst met de andere Wijzen overleggen.’

‘En de ter’angrealen?’ vroeg Shielyn, die Egwene weer aankeek. ‘Die zijn van jullie,’ zei Egwene. ‘In ruil daarvoor ontslaan jullie ons van onze belofte om zusters te sturen die jullie opleiden, en laten wij alle leden van het Zeevolk die op het ogenblik bij ons zijn naar huis terugkeren. Dit alles is onderhevig aan de instemming van jullie volk, en ik zal het nog aan de Zaal van de Toren moeten voorleggen.’ Natuurlijk waren haar besluiten als Amyrlin wet. Als de Zaal echter tegenstribbelde, kon het zijn dat die wetten werden genegeerd. Hierin zou ze hun steun moeten zien te krijgen; en dat wilde ze ook, vooral gezien haar standpunt dat de Zaal meer met haar moest samenwerken en niet meer in het geheim zou moeten samenkomen. Ze was er echter vrij zeker van dat ze instemming zou krijgen voor dit voorstel. De Aes Sedai zouden niet graag de ter’angrealen afstaan, maar ze waren ook bepaald niet ingenomen met de overeenkomst die met het Zeevolk was gesloten over de Schaal der Winden. Ze zouden er bijna alles voor overhebben om daarvan af te zijn. ‘Ik wist wel dat je zou proberen de zusters die ons opleiden terug te halen,’ zei Shielyn zelfingenomen.

‘Wat heb je liever?’ vroeg Egwene. ‘Vrouwen die behoren tot onze zwakste leden en die hun dienst aan jullie als een straf beschouwen? Of in plaats daarvan je eigen vrouwen, die het beste hebben geleerd dat wij te bieden hebben en bij jullie terugkeren om dat blijmoedig te delen?’ Egwene was half in de verleiding gekomen om gewoonweg Aes Sedai van het Zeevolk naar hen toe te sturen om de overeenkomst toch gestand te doen; het leek een gepaste verdraaiing van de afspraak.

Hopelijk zou deze nieuwe overeenkomst echter de oude gaan vervangen. Ze had het gevoel dat ze de zusters van het Zeevolk hoe dan ook zou kwijtraken, in ieder geval degenen die graag terug wilden naar hun volk. De wereld veranderde inderdaad, en nu de Windvindsters niet langer een geheim waren, hoefden ze niet meer vast te houden aan de oude gebruiken.

‘We zullen het bespreken,’ besloot Shielyn. Ze knikte naar de anderen, en ze verdwenen uit de kamer. Ze leerden wel snel. ‘Dit is een gevaarlijke dans, Egwene Alveren,’ zei Amys, die opstond en haar omslagdoek schikte. ‘Er was een tijd dat de Aiel trots waren om de Aes Sedai te dienen. Die tijd is voorbij.’

‘De vrouwen die je dacht te zullen vinden zijn niets meer dan een droom, Amys,’ zei Egwene. ‘Het echte leven is vaak teleurstellender dan dromen, maar als je eer vindt in de echte wereld, weet je dat het niet alleen maar verbeelding is.’

De Wijze knikte. ‘Waarschijnlijk zullen we wel instemmen met deze overeenkomst. We hebben de behoefte om te leren wat de Aes Sedai kunnen onderwijzen.’

‘We zullen onze sterkste vrouwen uitkiezen,’ voegde Bair eraan toe. ‘Degenen die ongevoelig zijn voor de zachtheid van natlanders.’ Er lag geen veroordeling in die woorden. Natlanders zacht noemen was in Bairs beleving geen belediging.

Amys knikte. ‘Dit werk dat je doet is goed, zolang je ons maar niet in stalen boeien probeert te slaan.’

Nee, Amys, dacht Egwene. Ik zal je niet in stalen boeien slaan. In plaats daarvan gebruik ik fijne kant.

‘Zo,’ besloot Bair. ‘Heb je ons vandaag nog nodig? Je had het over een strijd...?’

‘Ja,’ zei Egwene. ‘Of dat hoop ik althans.’ Er was geen nieuws gekomen. Dat betekende dat Nynaeve en Siuan niemand op afluisteren hadden betrapt. Was haar plannetje mislukt? De Wijzen knikten naar haar en liepen naar de zijkant van de zaal, waar ze zachtjes overlegden. Egwene liep naar de Aes Sedai toe. Yukiri stond op. ‘Dit bevalt me niet, Moeder,’ zei ze, op gedempte toon terwijl ze naar de Wijzen bleef kijken. ‘Ik denk niet dat de Zaal hiermee zal instemmen. Veel Gezetenen staan erop dat alle voorwerpen van de Ene Kracht bij ons horen.’

‘De Zaal ziet wel rede in,’ antwoordde Egwene. ‘We hebben de Schaal der Winden al aan het Zeevolk teruggegeven, en nu Elayne de methode voor het maken van ter’angrealen heeft herontdekt, is het slechts een kwestie van tijd voordat we er zoveel hebben dat we ze niet eens meer allemaal kunnen bijhouden.’

‘Maar Elayne is een Aes Sedai, Moeder,’ zei Seaine, die opstond en haar ongerust aankeek. ‘Haar kunt u toch in het gareel houden?’

‘Misschien,’ antwoordde Egwene zachtjes. ‘Maar vind je het niet vreemd dat er – na al die jaren – zoveel Talenten terugkeren, er zoveel ontdekkingen worden gedaan? Mijn Dromen, Elaynes ter’angrealen, Voorspellen. Zeldzame Talenten schijnen ineens weer in overvloed voor te komen. Een Eeuw loopt ten einde, en de wereld verandert. Ik denk niet dat Elaynes Talent het enige zal blijven. Stel dat het zich manifesteert bij de Wijzen of het Zeevolk?’ De andere drie bleven zwijgend en ongerust zitten. ‘Toch is het niet goed om het op te geven, Moeder,’ zei Yukiri uiteindelijk. ‘Met een beetje inspanning zouden we de Wijzen en de Windvindsters kunnen beheersen.’

‘En de Asha’man?’ vroeg Egwene zacht, niet in staat het onbehagen uit haar stem te weren. ‘Moeten we er dan op staan dat alle angre-alen en sa’angrealen die voor mannen zijn gemaakt ook aan ons toebehoren, ook al kunnen we ze niet eens gebruiken? Stel dat er Asha’man zijn die leren voorwerpen van de Kracht te maken? Moeten we hen dan dwingen alles wat ze maken aan ons af te staan? Zouden we dat wel kunnen?’

‘Ik...’ begon Yukiri.

Leane schudde haar hoofd. ‘Ze heeft gelijk, Yukiri. Licht, ze heeft gelijk.’

‘De wereld zoals hij was, kan niet langer de onze zijn,’ vervolgde Egwene op gedempte toon, omdat ze niet wilde dat de Wijzen haar hoorden. ‘Is hij dat ooit wel geweest? De Zwarte Toren bindt Aes Sedai, de Aiel eerbiedigen ons niet langer, de Windvindsters houden al eeuwenlang hun beste geleidsters voor ons verborgen en worden almaar strijdlustiger. Als we proberen dit alles te stevig vast te houden, worden we tirannen of dwazen, afhankelijk van ons welslagen. Ik wil geen van beide zijn.

We zullen ze léiden, Yukiri. We moeten een bron worden waar vrouwen zich toe wenden. Alle vrouwen. We bereiken dat door minder stevig vast te houden, door hun geleidsters bij ons op te leiden en onze meest veelbelovende Aanvaarden naar hen toe te sturen, om deskundig te worden in de dingen waar zij het beste in zijn.’

‘En als zij nu hetzelfde zeggen?’ vroeg Leane zachtjes, kijkend naar de Wijzen, die op gedempte toon overlegden aan de andere kant van de zaal. ‘Als zij proberen ons uit te spelen zoals wij hen uitspelen?’

‘Dan moeten we zorgen dat wij het spel het beste spelen,’ antwoordde Egwene. ‘Dit is voorlopig allemaal van ondergeschikt belang. We moeten een verenigd front vormen tegen de Schaduw en de Seanchanen. We moeten...’

Een uitgeput ogende Siuan verscheen in de zaal. Eén kant van haar gewaad was geschroeid. ‘Moeder! We hebben je nodig!’

‘Is de strijd begonnen?’ vroeg Egwene indringend. De Wijzen keken op.

‘Ja,’ zei Siuan hijgend. ‘Het gebeurde heel snel. Moeder, ze kwamen niet afluisteren! Ze vielen meteen aan!’

Perijn suisde over het landschap en legde met elke pas meerdere roeden af. Hij moest de spits naar een plek brengen waar hij veilig zou zijn voor Slachter. Misschien de oceaan? Hij kon... Een pijl suisde door de lucht en schampte zijn schouder. Perijn vloekte en draaide zich om. Ze bevonden zich op een hoge, rotsige heuvel. Slachter stond lager op de helling, met zijn boog geheven naast zijn hoekige gezicht en zijn donkere ogen gloeiend van woede. Hij schoot nog een pijl af.

Een muur, dacht Perijn, waarmee hij een muur van bakstenen voor zich opriep. De pijl plofte enkele duimendiep in de stenen en werd tegengehouden. Perijn stuurde zichzelf onmiddellijk weg, maar hij kon niet ver gaan terwijl hij de koepel bij zich had.

Hij veranderde van richting, niet langer recht naar het noorden, maar naar het oosten. Hij betwijfelde of hij daarmee Slachter zou afschudden; die zag waarschijnlijk de koepel bewegen en kon daardoor zijn richting bepalen.

Wat moest hij doen? Hij had zich voorgenomen de spits in de oceaan te gooien, maar als Slachter hem achtervolgde, zou hij hem gewoon opduiken. Perijn concentreerde zich erop zo snel mogelijk te bewegen en overbrugde roeden met elke hartslag. Kon hij zijn vijand voorblijven? Het landschap trok in een streep aan hem voorbij. Bergen, bossen, meren, weiden.

Net toen hij dacht een voorsprong te hebben, verscheen er vlak naast hem een gestalte die een zwaard op zijn nek af liet zwaaien. Perijn dook ineen en wist de aanval nog net te ontwijken. Hij gromde en tilde zijn hamer op, maar Slachter verdween.

Perijn bleef gefrustreerd staan. Slachter kon sneller bewegen dan hij, en kon onder de koepel komen door vooruit te springen en dan te wachten tot Perijn het ding over hem heen plaatste. Daarna kon hij rechtstreeks naar Perijn springen en aanvallen. Ik kan hem niet voorblijven, besefte Perijn. De enige zekere manier om Faile en de anderen te beschermen, was door Slachter te doden. Anders zou de man de spits gewoon ophalen van waar Perijn hem achterliet en die dan terugzetten om zijn mensen vast te houden. Perijn keek om zich heen om zich te oriënteren. Hij stond op een licht beboste helling en zag de Drakenberg ten noorden van hem. In het oosten zag hij de top van een hoog gebouw boven de bomen uitsteken. De Witte Toren. Die stad bood Perijn misschien een voordeel: hij zou zich gemakkelijker kunnen verstoppen in een van de vele gebouwen of straatjes.

Perijn sprong die kant op, met de spits in zijn hand, en de koepel die erdoor werd gevormd ging met hem mee. Het zou dus toch op een gevecht uitdraaien.

37

Duisternis in de Toren

Gawein zat op een bankje in de tuinen van het paleis in Caemlin. Enkele uren geleden had hij Egwenes boodschapper weggestuurd. Er hing een wassende maan aan de hemel. Af en toe kwamen er bedienden bij hem kijken of hij iets nodig had. Ze leken zich zorgen om hem te maken.

Hij wilde alleen maar naar de hemel kijken. Het was weken geleden dat hij dat had kunnen doen. Het werd koeler, maar hij liet zijn jas over de rugleuning van het bankje hangen. De open lucht voelde goed; op een of andere manier anders dan dezelfde lucht onder een bewolkte hemel.

Terwijl het laatste licht van de zonsondergang vervaagde, waren de sterren net aarzelende kinderen, om de hoek glurend nu de drukte van de dag achter de rug was. Het was ontzettend fijn om de sterren eindelijk weer te zien. Gawein ademde diep in. Elayne had gelijk. Veel van Gaweins haat jegens Altor kwam voort uit frustratie. Misschien afgunst. Altor speelde een rol die meer leek op de rol die Gawein voor zichzelf zou hebben gekozen: regeren over landen, legers aanvoeren. Als je naar hun leven keek, wie had dan de rol van prins op zich genomen, en wie die van een dolende schaapherder?

Misschien verzette Gawein zich tegen Egwenes eisen omdat hij wilde leiden, omdat hij degene wilde zijn die heldhaftige daden verrichtte. Als hij haar Zwaardhand werd, zou hij opzij moeten stappen en haar moeten helpen de wereld te veranderen. Er lag eer in als je een groots iemand in leven hield. Veel eer. Wat was de zin van grootse daden? De erkenning die ze opleverden, of de betere levens waar ze voor zorgden?

Opzij stappen. Hij bewonderde mannen zoals Sleet om hun bereidheid dat te doen, maar hij had hen nooit begrepen. Niet echt. Ik kan het haar niet allemaal alleen laten doen, dacht hij. Ik moet haar helpen. Vanuit haar schaduw.

Omdat hij van haar hield. Maar ook omdat het beter was. Als twee barden tegelijkertijd verschillende liederen speelden, maakten ze allebei lawaai. Maar als een van hen een stapje terug deed en alleen nog harmonie verleende aan de melodie van de ander, dan zou het lied mooier klinken dan van de twee afzonderlijk. En op dat ogenblik begreep hij het, eindelijk. Hij stond op. Hij kon niet als prins naar Egwene toe gaan. Hij moest naar haar toe gaan als een Zwaardhand. Hij moest over haar waken, haar dienen. Zorgen dat haar wensen werden uitgevoerd. Het werd tijd om terug te keren.

Hij zwaaide zijn jas over zijn schouder en beende over het pad naar het paleis. De openingsserenades van verschillende kikkers in de vijver werden afgebroken – en gevolgd door geplons – terwijl hij erlangs liep en het gebouw binnenging. Het was niet ver naar de vertrekken van zijn zus. Ze zou nog wel wakker zijn; ze sliep de laatste tijd slecht. De afgelopen paar dagen hadden ze vaak samen gepraat en voor het slapengaan nog een kom warme thee gedronken. Bij haar deur werd hij echter tegengehouden door Birgitte. Ze keek hem maar weer eens woest aan. Nee, ze vond het echt niet prettig om in zijn plaats gedwongen te zijn op te treden als kapitein-generaal. Hij zag dat nu in. En hij voelde zich wat onbehaaglijk toen hij naar haar toe stapte. De vrouw stak haar hand op. ‘Niet vanavond, prinsje.’

‘Ik ga naar de Witte Toren,’ zei hij. ‘Ik wil graag afscheid nemen.’ Hij wilde naar voren stappen, maar Birgitte legde haar hand tegen zijn borst en duwde hem zachtjes achteruit. ‘Je kunt morgenochtend ook vertrekken.’

Hij reikte bijna naar zijn zwaard, maar weerhield zich daarvan. Licht! Er was een tijd geweest dat hij niet zo overdreven op allés reageerde. Hij was echt een dwaas geworden. ‘Vraag of ze me wil ontvangen,’ zei hij beleefd. ‘Alsjeblieft.’

‘Ik heb mijn bevelen,’ antwoordde Birgitte. ‘Bovendien kan ze je niet ontvangen. Ze slaapt.’

‘Ze wil vast wel dat je haar wekt.’

‘Het is niet zo’n soort slaap,’ zei Birgitte. Ze zuchtte. ‘Het heeft met zaken van de Aes Sedai te maken. Ga naar bed. Morgenochtend heeft je zus waarschijnlijk wel nieuws van Egwene voor je.’ Gawein fronste zijn voorhoofd. Hoe moest...

De dromen, besefte hij. Daar hadden de Aes Sedai het over gehad, dat Egwene hun onderwees om in hun dromen te lopen. ‘Dus Egwene slaapt ook?’

Birgitte keek hem aan. ‘Bloedas, ik heb waarschijnlijk al te veel gezegd. Ga naar je vertrekken.’

Gawein liep weg, maar niet naar zijn vertrekken. Hij zal wachten op een zwak ogenblik, had de sul’dam gezegd. En als hij toeslaat, zal hij zoveel vernietiging zaaien, u zult niet geloven dat het door één man is aangericht... Een zwak ogenblik.

Hij rende weg bij Elaynes kamers en holde door de gangen van het paleis naar de Reiskamer die Elayne had laten inrichten. Gelukkig had daar een Kinsvrouw dienst; ze zat met dikke ogen te wachten voor het geval er spoedboodschappen moesten worden verstuurd. Gawein herkende de donkerharige vrouw niet, maar zij scheen hem wel te herkennen.

Ze geeuwde en opende op zijn verzoek een Poort. Hij rende erdoor en kwam uit op het Reisterrein bij de Witte Toren. De Poort verdween pal achter hem. Gawein schrok en draaide zich vloekend om. Hij was er bijna tussen gekomen! Waarom had die Kinsvrouw hem zo ineens laten verdwijnen, zo gevaarlijk? Een halve tel eerder en hij was een voet kwijt geweest, of erger. Er was geen tijd. Hij draaide zich om en rende verder.

Egwene, Leane en de Wijzen verschenen in een kamer onder in de Toren, waar een groep ongeruste vrouwen stond te wachten. Dit was een wachtpost die Egwene had aangewezen als uitwijkplek. ‘Verslag!’ beval Egwene.

‘Shevan en Carlinya zijn dood, Moeder,’ zei Saerin grimmig. De kortaangebonden Bruine zuster hijgde.

Egwene slaakte een verwensing. ‘Wat is er gebeurd?’

‘We waren druk bezig met onze misleiding, zogenaamd in gesprek over oplossingen om vrede te brengen in Arad Doman, zoals u had bevolen. En toen...’

‘Vuur,’ vulde Morvrin huiverend aan. ‘Het kwam door de muren heen. Vrouwen die geleidden, meerdere met onvoorstelbare Kracht. Ik zag Alviarin erbij. En nog anderen.’

‘Nynaeve is nog boven,’ voegde Brendas eraan toe. ‘Koppig wicht,’ zei Egwene, kijkend naar de drie Wijzen. Ze knikten. ‘Stuur Brendas naar buiten,’ beval ze, wijzend naar de Witte zuster met de koele ogen. ‘Als je wakker bent, ga dan de anderen die hier zijn wekken, zodat ze buiten gevaar zijn. Laat Nynaeve, Siuan, Leane en mij slapen.’

‘Ja, Moeder,’ antwoordde Brendas. Amys deed iets waardoor haar gestalte vervaagde. ‘En jullie,’ zei Egwene, ‘ga naar een veilige plek. Weg van de stad.’

‘Goed, Moeder,’ zei Saerin. Maar ze bleef staan.

‘Wat is er?’ vroeg Egwene.

‘Ik...’ Saerin fronste haar voorhoofd. ‘Ik kan niet weg. Er klopt iets niet.’

‘Onzin,’ snauwde Bair. ‘Het...’

‘Bair,’ zei Amys. ‘Ik kan ook niet weg. Er is iets heel erg mis.’

‘De hemel is paarsachtig,’ meldde Yukiri, kijkend uit het smalle venster. ‘Licht! Het lijkt wel een koepel over de Toren en de stad heen. Wanneer is dat gebeurd?’

‘Er is hier iets heel erg mis,’ herhaalde Bair. ‘We moeten wakker worden.’

Amys verdween plotseling, waardoor Egwene schrok. De vrouw verscheen even later weer. ‘Ik kon naar de plek gaan waar we eerder waren, maar ik kan de stad niet verlaten. Dit bevalt me niet, Egwene Alveren.’

Egwene probeerde zichzelf naar Cairhien te verplaatsen. Het lukte niet. Ze keek ongerust maar vastberaden uit het raam. Ja, er hing een paarsige hemel boven hen. ‘Word maar wakker als het moet,’ zei ze tegen de Wijzen. ‘Ik blijf vechten. Er is hier een Schaduwziel.’ De Wijzen zwegen even. ‘Wij gaan mee,’ zei Melaine uiteindelijk. ‘Mooi zo. Alle anderen, wegwezen hier. Ga naar de Muzikantenweg en blijf daar totdat jullie worden gewekt. Melaine, Amys, Bair, Leane, wij gaan naar een plek hoger in de Toren, een kamer met houten wandpanelen en een hemelbed met gazen gordijnen eromheen. Mijn slaapkamer.’

De Wijzen knikten, en Egwene stuurde zichzelf daarheen. Er stond een lamp op haar nachtkastje; die brandde niet hier in Tel’aran’rhiod, hoewel ze hem in de echte wereld wel aan had gelaten. De Wijzen en Leane verschenen om haar heen. De gordijnen rondom Egwenes bed ruisten in de wind van hun verschijnen. De Toren beefde. De gevechten hielden aan.

‘Wees voorzichtig,’ zei Egwene. ‘We jagen op gevaarlijke vijanden, en zij kennen deze omgeving beter dan jullie.’

‘We zullen oppassen,’ antwoordde Bair. ‘Ik heb gehoord dat de Schaduwzielen denken dat ze meesters zijn van deze plek. Nou, dat zullen we nog wel eens zien.’

‘Leane,’ zei Egwene, ‘kun jij je redden?’ Egwene had overwogen haar weg te sturen, maar zij en Siuan hadden enige tijd in Tel’aran’rhiod doorgebracht. Ze had meer ervaring dan de meeste anderen. ‘Ik zal me gedekt houden, Moeder,’ beloofde ze. ‘Maar zij zijn ongetwijfeld met meer mensen dan wij. U hebt me nodig.’

‘Goed,’ zei Egwene.

De vier vrouwen verdwenen. Waarom konden ze de Toren niet uit? Het was verontrustend, maar ook nuttig. Het betekende dat ze hier vastzaten.

Maar hopelijk gold dat ook voor Mesaana.

Vijf duiven stoven op van de rand van het dak. Perijn draaide zich met een ruk om. Slachter stond achter hem, en hij verspreidde een geur als van steen.

De man keek met harde ogen naar de vluchtende vogels. ‘Van jou?’

‘Als waarschuwing,’ antwoordde Perijn. ‘Ik vermoedde dat je wal-notendoppen op de grond zou doorzien.’

‘Slim,’ zei Slachter.

Achter hem spreidde zich een schitterende stad uit. Perijn had niet gedacht dat er nog andere steden zo prachtig konden zijn als Caemlin. Maar als zoiets al bestond, dan was het Tar Valon. De hele stad was een kunstwerk, bijna elk gebouw voorzien van booggangen, spitsen, gravures en versierselen. Zelfs de keien leken kunstzinnig gerangschikt.

Slachters ogen schoten naar Perijns riem. Daar, in een buidel die Perijn ervoor had gemaakt, zat de ter’angreaal. De punt stak er bovenuit, bestaande uit zilverachtige stukjes die in een ingewikkelde vlecht om elkaar heen gedraaid zaten. Perijn had nog eens geprobeerd het ding te vernietigen door zich dat in te beelden, maar het was niet gelukt. Toen hij erop had aangevallen met zijn hamer, had hij er nog geen deuk in geslagen. Wat dat ding ook was, het was erop berekend dergelijke aanvallen te weerstaan.

‘Je bent goed geworden,’ zei Slachter. ‘Ik had je maanden geleden al moeten doden.’

‘Volgens mij heb je dat ook geprobeerd,’ antwoordde Perijn. Hij tilde zijn hamer op en legde die op zijn schouder. ‘Wie ben je eigenlijk echt?’

‘Een man van twee werelden, Perijn Aybara. En eigendom van beide. Ik moet die droomprikker terug hebben.’

‘Als je dichterbij komt, vernietig ik hem,’ zei Perijn. Slachter snoof en stapte naar voren. ‘Daar heb je de kracht niet voor, jongen. Zelfs ik ben daar niet sterk genoeg voor.’ Zijn ogen schoten onbewust over Perijns schouder. Waar keek hij naar? De Drakenberg, dacht Perijn. Hij was vast bang dat ik deze kant op ging om de prikker erin te gooien. Was dat dan een aanwijzing voor een mogelijkheid om de ter’angreaal te vernietigen? Of probeerde Slachter hem te misleiden?

‘Zet me niet onder druk, jongen,’ waarschuwde Slachter, en een zwaard en mes verschenen in zijn handen terwijl hij naar voren kwam. ‘Ik heb vandaag al vier wolven gedood. Geef me die prikker.’ Vier? Maar hij had er maar één gedood, voor zover Perijn had gezien. Hij probeert me op stang te jagen, besefte hij. ‘Alsof je me zou laten leven als ik hem je gaf,’ zei Perijn. ‘Als ik hem overhandig, moet jij hem terugbrengen naar Geldan. Je weet best dat ik je dan gewoon zou volgen.’ Perijn schudde zijn hoofd. ‘Een van ons moet sterven, en dat is dat.’

Slachter aarzelde, maar toen glimlachte hij. ‘Luc haat je, weet je. Hij haat je vurig.’

‘En jij niet?’ vroeg Perijn fronsend.

‘Niet meer dan de wolf de hertenbok haat.’

‘Jij bént geen wolf,’ zei Perijn, zachtjes grommend.

Slachter haalde zijn schouders op. ‘Genoeg gekletst.’ Hij sprong naar voren.

Gawein rende de Witte Toren in; de wachters hadden nauwelijks de tijd om hem een saluut te brengen. Hij draafde langs staande spiegellampen. Ze waren slechts om en om aangestoken om olie te besparen. Toen hij bij een helling naar boven aankwam, hoorde hij voetstappen achter zich.

Zijn zwaard siste toen hij het uit de schede trok en zich omdraaide. Mazone en Celark kwamen tot stilstand. De voormalige Jongelingen droegen nu uniformen van de Torenwacht. Zouden ze proberen hem tegen te houden? Wie weet wat voor bevelen Egwene had achtergelaten.

Ze groetten hem.

‘Mannen?’ vroeg Gawein. ‘Wat doen jullie?’

‘Heer,’ zei Celark, zijn smalle gezicht beschaduwd in het onregelmatige lamplicht. ‘Als een officier langs rent met zo’n uitdrukking op zijn gezicht, dan vraag je niet of hij hulp nodig heeft. Dan ga je gewoon mee!’

Gawein glimlachte. ‘Kom op, dan.’ Hij rende de hellingen op, gevolgd door de twee mannen met hun zwaarden in de aanslag. Egwenes vertrekken lagen vrij hoog. Gaweins hart ging tekeer en hij hijgde tegen de tijd dat ze op haar verdieping aankwamen. Ze haastten zich door drie gangen; toen stak Gawein zijn hand op. Hij keek naar de beschaduwde nissen om hen heen. Waren die diep genoeg om een Bloedmes te verbergen? Er is geen licht zonder schaduw...

Hij gluurde om de hoek naar Egwenes deur; hij stond bijna op dezelfde plek als toen hij de vorige keer haar plannen in de war had geschopt. Deed hij nu hetzelfde? De twee mannen stonden vlak achter hem en wachtten op zijn bevel.

Ja. Hij deed hetzelfde als de vorige keer. En toch was er iets veranderd. Hij zou zorgen dat ze beschermd werd, zodat ze grootse dingen kon doen. Hij zou in haar schaduw staan en trots zijn. Hij zou doen wat ze vroeg; maar hoe dan ook zou hij haar beschermen. Want dat deed een Zwaardhand.

Hij stapte naar voren en wenkte zijn mannen mee. De duisternis in die donkere nis daar, dezelfde nis als de vorige keer, leek nu niet zijn aandacht weg te duwen. Dat was een goed teken. Hij bleef voor de deur staan en probeerde voorzichtig de klink. De deur was niet op slot. Gawein haalde diep adem en glipte naar binnen. Er gingen geen alarmbellen af; er lag geen strik klaar om hem de lucht in te zwiepen. Langs de muren brandden een paar lampen. Bij een zacht geluid keek hij omhoog. Een bediende van de Toren hing tegen de zoldering. Ze kronkelde met grote ogen, en haar mond was dichtgestopt met een onzichtbare weving van Lucht. Gawein vloekte, rende de kamer door en smeet de deur naar Egwenes slaapkamer open. Haar bed, dat met één kant tegen de achterste muur stond, was omgeven met witte gazen gordijnen, en op het nachtkastje brandde een lamp. Gawein liep door de kamer naar het bed en trok het gordijn opzij. Sliep ze? Of was ze... Hij wilde zijn hand tegen haar hals leggen, maar bij een lichte bons achter hem draaide Gawein zich met een ruk om en blokkeerde met zijn zwaard de aanval die van achteren kwam. Niet één, maar twee wazige, donkere vormen sprongen uit de schaduwen. Hij wierp nog een blik op Egwene; er was geen bloed te zien, maar hij kon niet zien of ze nog ademde. Had zijn binnenkomst de moordenaars op tijd gestoord ?

Er was geen tijd om het na te gaan. Hij slaakte een kreet terwijl hij Appelbloesems in de wind vormde. Zijn mannen liepen naar de deur toe en bleven daar verstijfd, stomverbaasd staan. ‘Haal meer hulp!’ riep Gawein. ‘Snel!’

De donkerhuidige Mazone draaide zich om en rende weg, terwijl Celark met een vastberaden gezicht in het gevecht sprong. De Bloedmessen verschoven en vervaagden. Gawein voerde Kat op brandend zand uit om hen te beproeven, maar zijn uithalen raakten niets dan lucht. Zijn ogen deden nu al pijn van zijn pogingen om die schepsels in het vizier te houden.

Celark viel van achteren aan, maar hij bereikte even weinig als Gawein. Gawein klemde zijn kiezen op elkaar en vocht, met zijn rug naar het bed. Hij moest hen weghouden bij Egwene, in ieder geval tot er hulp kwam. Als hij maar...

Beide gestalten draaiden zich plotseling om en vielen tegelijkertijd op Celark aan. De man had amper de tijd om te vloeken voordat een zwaard hem in de hals raakte en er helrood bloed naar buiten spoot. Gawein schreeuwde nog eens, begon met Hagedis tussen de doornen en viel de moordenaars in de rug aan.

Wederom raakte hij niets. Het leek erop dat hij hen slechts op een haar na had gemist. Celark belandde gorgelend op de vloer, zijn bloed weerspiegelde het lamplicht, en Gawein kon niet naar voren stappen om hem te verdedigen. Niet zonder Egwenes zijde te verlaten. Een van de moordenaars draaide zich om naar Gawein, terwijl de ander Celark onthoofdde met een haal van zijn zwaard die – ondanks de schaduwen – veel leek op Rivier kalft de oever af. Gawein stapte achteruit en probeerde niet naar de gesneuvelde man te kijken. Verdedigen. Hij hoefde alleen maar te verdedigen totdat er hulp kwam! Hij schuifelde opzij.

De Seanchanen waren behoedzaam; ze wisten dat hij een van hen al eerder van zich af had gevochten. Maar ze hadden zo’n groot voordeel. Gawein wist niet zeker of hij tegen twee van hen kon standhouden.

Ja, dat kun je wel, zei hij streng tegen zichzelf. Als jij valt, vermoorden ze Egwene.

Was dat een flits van beweging in de andere kamer? Was er al hulp gekomen? De hoop vlamde in Gawein op en hij schuifelde nog wat verder opzij. Van hieraf zag hij Mazones bloedende lichaam op de grond liggen.

Een derde schimmige gestalte glipte de kamer in, sloot de deur achter zich en deed die op slot. Daarom hadden de andere twee geaarzeld. Ze hadden willen wachten tot hun bondgenoot aankwam. Gedrieën vielen ze aan.

Perijn liet de wolf vrij.

Voor één keer maakte hij zich er niet druk om wat dat bij hem zou aanrichten. Hij liet zichzelf gewoon zijn, en terwijl hij vocht leek de wereld om hem heen steeds meer te gaan kloppen. Misschien kwam dat doordat de wereld zich aan zijn wil onderwierp. Jonge Stier sprong van een dak in Tar Valon, de lucht in geduwd door sterke achterpoten, de buidel met de ter’angreaal op zijn rug gebonden. Hij zweefde over een straat en landde op een witmarmeren dak met groepen standbeelden langs de randen. Hij rolde om en stond op als man – nu hing de ter’angreaal om zijn middel – met een zwaaiende hamer.

Slachter verdween net voordat de hamer hem raakte en verscheen weer naast hem. Perijn verdween toen Slachter uithaalde, en verscheen toen een stukje naar links. Zo ging het heen en weer, draaiend om elkaar heen, allebei verdwijnend en weer verschijnend, terwijl ze uit alle macht probeerden elkaar te raken. Perijn dook uit het kringetje en stuurde zichzelf naar een van de grote standbeelden op het dak, dat van een gewichtig ogende generaal. Hij haalde uit, liet zijn hamer ertegenaan beuken en versterkte de kracht van de klap. Brokken van het standbeeld schoten op Slachter af. De wolvendoder verscheen in de verwachting Perijn naast zich te zien. In plaats daarvan werd hij geraakt door een storm van steen en stof.

Slachter brulde toen scherven steen zijn huid opensneden. Zijn mantel werd onmiddellijk sterk als staal en kaatste de brokken terug. Hij gooide de mantel naar achteren, waarop het hele gebouw begon te beven. Perijn vloekte en sprong weg toen het dak instortte. Hij zweefde door de lucht en werd weer een wolf voordat hij op het volgende dak landde. Slachter verscheen voor hem, met zijn boog in de hand. Jonge Stier gromde en beeldde zich windvlagen in, maar Slachter schoot niet. Hij stond daar alleen maar, als... Als een standbeeld.

Perijn vloekte en draaide zich om toen er een pijl langs hem heen suisde en op een haar na zijn middel miste. De echte Slachter stond een stukje verderop; hij verdween en liet het opmerkelijk goed gelijkende standbeeld dat hij had gemaakt staan om Perijn af te leiden. Perijn haalde diep adem en verwijderde het zweet van zijn voorhoofd. Slachter kon van alle kanten op hem afkomen. Hij zette een muur achter zijn rug en bleef behoedzaam staan, turend over het dak. De koepel boven hem schudde. Daar was hij aan gewend geraakt, want het ding bewoog met hem mee. Maar hij was niet in beweging.

In paniek keek hij omlaag. De buidel was weg; de pijl die Slachter op zijn middel had afgeschoten, had hem losgesneden. Perijn sprong naar de rand van het dak. Beneden rende Slachter over straat, met de buidel in zijn hand.

Een wolf sprong uit een steeg tevoorschijn, beukte tegen Slachter aan en werkte hem tegen de grond. Springer.

Perijn was er in een oogwenk en viel aan. Slachter vloekte, verdween onder Springer vandaan en dook weer op aan het einde van de straat.

Hij vluchtte en alleen een waas bleef zichtbaar.

Perijn volgde, samen met Springer. Hoe heb je me gevonden? vroeg Perijn.

Jullie zijn domme welpen, antwoordde Springer. Heel luidruchtig. Als sissende katten. Gemakkelijk te vinden.

Perijn had met opzet voor Springer verborgen gehouden waar hij was. Nadat hij Eikendanser had zien sterven... Nou, dit was Perijns gevecht. Nu de ter’angreaal weg was uit Geldan en zijn mensen bezig waren te ontsnappen, wilde hij het leven van andere wolven niet in gevaar brengen.

Niet dat Springer weg zou gaan als hij hem dat opdroeg. Grommend stormde Perijn achter Slachter aan, met de wolf aan zijn zijde.

Egwene zat ineengedoken tegen de muur van de gang, hijgend terwijl het zweet van haar voorhoofd droop. Tegenover haar koelden druppels steen af die waren gesmolten door een vuurbol. Het werd stil in de Torengang. Een paar lampen aan de muur flakkerden. Door een raam zag ze de paarse hemel tussen de Toren en de donkere wolken. Ze vocht naar het scheen al uren, hoewel het waarschijnlijk pas een kwartier was. Ze was de Wijzen uit het oog verloren.

Gebruikmakend van de weving tegen afluisteren om haar voetstappen geruisloos te maken, sloop ze naar voren tot ze bij de hoek aankwam en eromheen kon gluren. In beide richtingen was het donker. Egwene liep zachtjes maar vastbesloten verder. De Toren was haar domein. Ze voelde zich geschonden, net als toen de Seanchanen aanvielen. Maar dit gevecht bleek heel anders dan de strijd tegen de Seanchanen. Daarbij was de vijand stoutmoedig geweest, eenvoudig te zien.

Een vaag licht scheen onder een deur verderop uit. Ze verplaatste zichzelf naar die kamer en bereidde wevingen voor. Er stonden twee vrouwen die fluisterend met elkaar spraken, en een van hen hield een lichtbol vast. Evanellein en Mestra, twee Zwarte zusters die de Witte Toren waren ontvlucht.

Egwene liet een vuurbol gaan, die Mestra vernietigde in een hels vuur. Evanellein slaakte een kreet van schrik. Egwene gebruikte een list die Nynaeve haar had geleerd: ze beeldde zich in dat Evanellein dom was en niet kon nadenken, niet kon reageren. De ogen van de vrouw werden glazig en haar mond zakte open. Gedachten waren sneller dan wevingen. Egwene aarzelde. En nu? Haar doden, terwijl ze hulpeloos was? Haar maag verkrampte bij die gedachte. Ik zou haar gevangen kunnen nemen, dacht ze, en dan... Iemand verscheen bij haar in de kamer. De nieuwkomer droeg een schitterend zwart gewaad met zilveren zomen. Er wervelde duisternis om haar heen, gemaakt van wapperende stoffen linten, en haar rokken rimpelden. Het effect was onnatuurlijk en indrukwekkend; alleen mogelijk hier in Tel’aran’rhiod.

Egwene keek de vrouw in haar ogen. Groot en blauw, in een hoekig gezicht met kinlang zwart haar. Er lag kracht in die ogen, en Egwene wist meteen wat ze tegenover zich had. Waarom zou ze vechten? Ze kon niet...

Ze voelde haar geest veranderen, aanvaarding over haar komen. Ze vocht er in paniek tegen, en in een kortstondig ogenblik van helderheid stuurde ze zichzelf weg.

Egwene verscheen in haar eigen vertrekken, drukte haar hand tegen haar voorhoofd en ging op het bed zitten. Licht, wat was die vrouw sterk geweest.

Achter zich hoorde ze iets; iemand die in de kamer verscheen. Egwene sprong overeind en bereidde wevingen voor. Nynaeve stond daar, met grote ogen van woede. De vrouw stak haar handen naar voren en vormde wevingen, maar toen verstarde ze. ‘Naar de tuinen,’ zei Egwene, want ze vertrouwde haar eigen kamers niet. Ze had hier niet moeten komen; Mesaana kende het hier vast. Nynaeve knikte, waarop Egwene verdween en in de lagere Toren-tuin weer verscheen. De vreemde, paarsige koepel strekte zich boven hen uit. Wat was dat, en hoe had Mesaana het hier gekregen? Nynaeve kwam een ogenblik later.

‘Ze zijn nog steeds boven,’ fluisterde Nynaeve. ‘Ik zag Alviarin net.’

‘Ik heb Mesaana gezien,’ zei Egwene. ‘Ze had me bijna te pakken.’

‘Licht! Gaat het wel?’

Egwene knikte. ‘Mestra is dood. En ik heb Evanellein ook gezien.’

‘Het is daarboven donker als in het graf,’ fluisterde Nynaeve. ‘Ik denk dat zij dat hebben gedaan. Siuan en Leane zijn in orde; ik zag ze een tijdje geleden, bij elkaar. Net daarvoor heb ik Notori weten te raken met een vuurbol. Ze is dood.’

‘Mooi. De Zwarte Ajah heeft negentien ter’angrealen gestolen. Dat geeft mogelijk een indicatie van hoeveel Zwarte zusters we tegenover ons krijgen.’ Zij, Siuan, Nynaeve, Leane en de drie Wijzen waren in de minderheid, maar de Zwarte Ajah scheen niet veel ervaring te hebben met Tel’aran’rhiod. ‘Heb je de Wijzen gezien?’

‘Ze zijn boven.’ Nynaeve grimaste. ‘Ze schijnen hiervan te genieten.’

‘Dat geloof ik best,’ zei Egwene. ‘Ik wil dat wij samen gaan. We verschijnen op kruisingen, rug aan rug, en zoeken snel naar licht of mensen. Als je een Zwarte ziet, sla dan toe. Als iemand je ziet, zeg je “Weg” en springen we weer hierheen.’ Nynaeve knikte.

‘De eerste kruising is die bij mijn kamer,’ zei Egwene. ‘De gang aan de zuidkant. Ik zal hem verlichten; jij houdt je klaar. Daarvandaan springen we één gang verder, naar de deur bij de opgang voor de bedienden. Dan steeds één verder.’ Nynaeve knikte scherp.

De wereld verdween rondom Egwene. Ze kwam in de gang aan en verlichtte die met haar gedachten, legde de omgeving haar wil op. De hele ruimte baadde in het licht. Een vrouw met een rond gelaat zat gehurkt bij de muur, gekleed in het wit. Sedore, een van de Zwarte zusters.

Sedore draaide zich met een boze blik om. Er verschenen wevingen om haar heen. Egwene werkte sneller en maakte een zuil van vuur, net voordat Sedore die van haar kon laten gaan. Geen wevingen van Egwene. Alleen maar vuur.

Egwene zag de ogen van de Zwarte groot worden toen het vuur om haar heen sprong. Sedore krijste, maar haar kreet verstomde toen de hitte haar verteerde. Haar verbrande lijk zakte smeulend op de grond. Egwene slaakte een opgeluchte zucht. ‘Iemand aan jouw kant?’

‘Nee,’ antwoordde Nynaeve. ‘Wie heb je geraakt?’

‘Sedore.’

‘Echt?’ vroeg Nynaeve, die zich omdraaide. Sedore was een Gezetene geweest voor de Gele Ajah. Egwene glimlachte. ‘Volgende gang.’

Ze sprongen en herhaalden hun strategie, lieten de gang baden in licht. Er was daar niemand, dus gingen ze verder. De volgende twee gangen waren ook verlaten. Egwene stond op het punt te vertrekken, toen een stem siste: ‘Dom kind! Je patroon is overduidelijk.’ Egwene draaide zich met een ruk om. ‘Waar...’ Ze brak haar zin af toen ze Bair zag. De oude Wijze had haar kleding veranderd, en zelfs haar huid, om op te gaan tegen de witte wanden en vloertegels. Ze was bijna onzichtbaar en zat gehurkt in een nis.

‘Je moet niet...’ begon Bair.

Een muur naast hen ontplofte en brokken steen vlogen in het rond. Er stonden zes vrouwen achter, die wevingen van Vuur op hen afstuurden. Het leek erop dat de tijd van sluipen voorbij was.

Perijn sprong over de muur rond het terrein van de Witte Toren en landde met een bons. De vreemdheid van de wolfsdroom hield aan; hij rook nu niet alleen merkwaardige geuren, maar hoorde ook merkwaardige geluiden. Gerommel binnen in de Toren. Hij sprong achter Slachter aan, die het terrein overstak en vervolgens tegen de buitenkant van de Toren zelf oprende. Perijn volgde, de lucht in rennend. Slachter bleef hem net voor, met de buidel met de ter’angreaal om zijn middel gebonden.

Perijn vormde een lange handboog. Hij spande hem en bleef staan, tegen de zijkant van de Toren aan. Hij schoot de pijl af, maar de wolvendoder sprong omhoog en dook door een raam de Toren in. De pijl vloog langs hem heen.

Perijn sprong naar het raam en dook ook naar binnen, en Springer volgde. Ze kwamen uit in een slaapkamer met blauw brokaat. De deur sloeg dicht en Perijn stormde achter Slachter aan. Hij nam niet de moeite de deur te openen, maar beukte die stuk met zijn hamer. Slachter rende door een gang.

Volg hem, zei Perijn tegen Springer. Ik snijd hem de pas af. De wolf rende achter Slachter aan. Perijn ging naar rechts en een andere gang door. Hij liep snel en de wanden suisden langs hem heen. Hij kwam langs een gang die vol leek te staan met mensen. Daar was hij zo verbaasd over dat hij stokstijf bleef staan, waardoor alles om hem heen draaide.

Het waren Aes Sedai, en ze waren in gevecht. De gang was hel verlicht. Strepen vuur schoten van het ene uiteinde naar het andere. De geluiden die hij eerder had gehoord, waren geen fantomen geweest. En, dacht hij, ja...

‘Egwene?’ vroeg Perijn.

Ze stond vlakbij tegen de muur en tuurde aandachtig de gang door. Toen hij sprak, draaide ze zich met een ruk naar hem om en kwamen haar handen omhoog. Hij voelde dat hij ergens door gegrepen werd. Zijn geest reageerde echter ogenblikkelijk en duwde de lucht weg.

Egwene schrok toen ze hem niet kon grijpen.

Hij stapte naar voren. ‘Egwene, je moet hier weg. Het is hier gevaarlijk.’

‘Perijn?’

‘Ik weet niet hoe je hier gekomen bent,’ zei Perijn, ‘maar je moet weg. Alsjeblieft.’

‘Hoe heb je me tegengehouden?’ wilde ze weten. ‘Wat doe je hier? Ben je bij Rhand geweest? Zeg me waar hij is.’ Ze sprak nu met zoveel gezag. Ze leek bijna een ander mens, tientallen jaren ouder dan het meisje dat hij had gekend. Perijn opende zijn mond om antwoord te geven, maar Egwene was hem voor. ‘Ik heb hier geen tijd voor,’ zei ze. ‘Het spijt me, Perijn. Ik kom je straks wel halen.’ Ze hief een hand en hij voelde dingen om zich heen veranderen. Touwen verschenen en bonden hem vast. Hij keek vermaakt naar beneden. De touwen zakten omlaag zodra hij zich inbeeldde dat ze te los zaten.

Egwene knipperde verbaasd met haar ogen toen de touwen op de grond vielen. ‘Hoe...’

Iemand sprong uit een kamer verderop langs de gang: een lange vrouw met een slanke hals en ravenzwart haar, gekleed in een wit gewaad. Ze glimlachte, hief haar handen, en er verscheen een licht voor haar.

Perijn wist niet waar ze mee bezig was. Hij was een wolf. Hij heerste over deze plek. Wevingen waren betekenisloos. Hij stelde zich voor dat de aanval van de vrouw hem miste; hij wist dat het zo zou zijn.

Er schoot een zuil van witheet licht uit de handen van de vrouw. Perijn hief zijn hand op voor zichzelf en Egwene. Het licht verdween, alsof het was tegengehouden door zijn handpalm. Egwene draaide zich om en de muur boven de vrouw barstte uiteen, waardoor stenen omlaag vielen. Een brok ervan raakte de vrouw hard op het hoofd en smeet haar tegen de grond. Licht, ze zou wel dood zijn na zo’n klap.

Egwene rook stomverbaasd. Ze draaide zich naar hem om. ‘Lotsvuur? Heb je lotsvuur tegengehouden? Niets zou daartoe in staat moeten zijn.’

‘Het is maar een weving,’ zei Perijn, zoekend naar Springer. Waar was Slachter?

‘Het is niét zomaar een weving, Perijn, het is...’

‘Het spijt me, Egwene,’ zei hij. ‘We praten later wel. Wees hier voorzichtig. Je weet dat waarschijnlijk al, maar toch. Het is hier gevaarlijker dan je beseft.’

Hij draaide zich om en rende weg, en liet Egwene sputterend achter. Kennelijk had ze het voor elkaar gekregen om een Aes Sedai te worden. Dat was mooi; ze verdiende het. Springer? riep hij. Waar ben je?

Zijn enige antwoord was een plotselinge, angstaanjagende gedachte van pijn.

Gawein vocht voor zijn leven tegen drie levende schaduwen van duisternis en staal.

Ze dreven hem tot het uiterste van zijn vaardigheden en brachten hem meerdere bloedende wonden op zijn armen en benen toe. Met Cycloon beschermde hij zijn organen. Op het nippertje. Druppels bloed waren op het gaas rondom Egwenes bed beland. Als zijn tegenstanders Egwene al hadden vermoord, dan deden ze overtuigend alsof ze haar nog bedreigden.

Hij begon te verzwakken en moe te worden. Zijn laarzen lieten bloederige voetstappen achter. Hij voelde de pijn niet. Zijn afwerende slagen begonnen traag te worden. Het zou niet meer lang duren voordat ze hem hadden.

Er kwam geen hulp, hoewel zijn keel schor was van het schreeuwen. Stommeling! dacht hij. Je moet meer nadenken en minder rechtstreeks op het gevaar afrennen! Hij had de hele Toren moeten wekken.

De enige reden dat hij nog leefde, was omdat die drie voorzichtig waren en hem wilden uitputten. Zodra hij viel, had die sul’dam aangegeven, zouden ze op een strooptocht door de Witte Toren gaan. Dat zou de Aes Sedai volkomen overrompelen. Vannacht zou een grotere ramp kunnen worden dan de eerste aanval van de Seanchanen.

De drie kwamen naar voren.

Nee! dacht Gawein toen een van hen Rivier kalft de oever af probeerde. Hij sprong naar voren, dook tussen twee klingen door en zwaaide met zijn wapen. Onvoorstelbaar genoeg raakte hij daadwerkelijk iets, en een stem schreeuwde van pijn. Er sproeide bloed over de grond en een van de schimmige gestaltes ging neer.

De twee anderen vloekten binnensmonds en staakten onmiddellijk hun pogingen om hem uit te putten. Ze vielen aan, hun wapens fonkelend te midden van donkere mist. Uitgeput liep Gawein nog een wond in zijn schouder op, en bloed sijpelde onder zijn jas over zijn arm omlaag.

Schaduwen. Hoe kon je vechten tegen schaduwen? Het was onmogelijk!

Waar licht is, daar is ook schaduw...

Een wanhopige gedachte viel hem in. Met een kreet sprong hij opzij en rukte een kussen van Egwenes bed. Klingen doorkliefden de lucht om hem heen en sloegen het kussen over de lantaarn, waardoor die werd gedoofd.

De kamer werd ineens in duisternis gehuld. Geen licht. Geen schaduwen. Gelijkheid.

De duisternis maakte alles gelijk, en in de nacht zag je geen kleuren. Hij zag het bloed op zijn armen niet meer, zag de zwarte schaduwen van zijn vijanden of het wit van Egwenes bed niet meer. Maar hij hoorde de mannen bewegen. Hij hief zijn kling voor een wanhopige aanval, Honingvogel kust de honingroos, schattend waar de Bloedmessen zouden zijn. Hij werd niet langer afgeleid door hun nevelige gestalten, zijn aanval trof doel en de kling zonk in vlees. Hij draaide en rukte zijn zwaard los. Het werd stil in de kamer, op de bons na van de man die hij had geraakt en die op de grond viel. Gawein hield zijn adem in, terwijl zijn hartslag in zijn oren bonsde. Waar was de laatste moordenaar?

Er kwam geen licht binnen uit de kamer ernaast; Celark was bij de deur neergevallen en blokkeerde het licht dat eronderdoor kwam. Gawein begon zich bibberig te voelen. Hij had te veel bloed verloren. Kon hij maar iets gooien om de moordenaar af te leiden... Maar nee. Als hij zich bewoog, ruiste zijn kleding en verraadde hij zichzelf.

Dus klemde hij zijn kaken op elkaar, tikte met zijn voet op de grond en hield de kling omhoog om zijn hals te beschermen, biddend tot het Licht dat de aanval laag zou komen.

Dat gebeurde, en het wapen hakte diep in zijn zij. Hij ving de klap met een grom op, maar haalde onmiddellijk uit met alles wat hij in zich had. Zijn zwaard suisde, en met een korte ruk raakte hij zijn doelwit. Er volgde een bons; een hoofd stuiterde tegen de muur, gevolgd door het geluid van een lichaam dat tegen de grond sloeg. Gawein liet zich tegen het bed zakken. Het bloed gutste uit zijn zij en het begon hem zwart voor de ogen te worden, hoewel dat moeilijk te bepalen was in de onverlichte kamer.

Hij reikte naar de plek waar hij zich Egwenes hand herinnerde, maar was te zwak om die te vinden.

Even later zakte hij op de vloer. Zijn laatste gedachte was dat hij nu nog steeds niet wist of ze dood was of niet.

‘Grote Meesteresse,’ zei Katerine, knielend voor Mesaana, ‘we kunnen het ding dat u beschreef niet vinden. De ene helft van de groep is ernaar op zoek, terwijl de andere helft strijdt tegen de wormen die verzet bieden. Maar het is nergens te vinden!’ Mesaana sloeg haar armen over elkaar terwijl ze de toestand overpeinsde. Met een achteloze gedachte sloeg ze Katerine op haar rug met zwepen van Lucht. Falen moest altijd worden bestraft. Consequent zijn was van doorslaggevend belang in alle vormen van onderwijs.

De Witte Toren rommelde boven haar, hoewel ze hier veilig was. Ze had haar wil aan dit gedeelte ervan opgelegd en een kamer onder de kelders gemaakt, uitgehouwen als een bel in het steen. De kinderen die boven vochten, dachten kennelijk dat ze deze plek goed kenden, maar het bleven kinderen. Zij was al een eeuw voor haar gevangenschap regelmatig naar Tel’aran’rhiod gekomen. De Toren beefde weer. Zorgvuldig overdacht ze haar toestand. Op de een of andere manier hadden de Aes Sedai een droomprikker gevonden. Hoe waren ze zo’n schat op het spoor gekomen? Mesaana wilde die bijna even graag in handen krijgen als ze de jonge Amyrlin, Egwene Alveren, wilde overheersen. Het vermogen om Poorten naar je wijkplaatsen tegen te gaan... Nou, dat was een nuttig hulpmiddel, vooral als Mesaana besloot op te treden tegen de andere Uitverkorenen. Bannen werkten minder goed om je dromen tegen elke vorm van indringing te beschermen, en bovendien stak de prikker een stokje voor alle vormen van Reizen in en uit het gebied, behalve voor degenen die daar toestemming voor hadden. Nu de droomprikker hier was, kon zij echter deze strijd tegen de kinderen boven ook niet naar een geschiktere, zorgvuldig gekozen plek verplaatsen. Ergerlijk. Maar nee, ze zou zich niet laten ontmoedigen. ‘Ga weer naar boven en zet alles in het werk om Egwene Alveren gevangen te nemen,’ zei Mesaana. ‘Zij zal weten waar het toestel is.’ Ja, dat was haar nu duidelijk. Ze kon in één klap twee overwinningen behalen.

‘Ja... Meesteres...’ Katerine zat nog steeds ineengedoken terwijl de zwepen van Lucht over haar rug ranselden. Ach, ja. Mesaana wuifde kort met haar hand en beëindigde de bestraffing. Terwijl ze dat deed, had ze een ingeving.

‘Wacht hier even,’ zei ze tegen Katerine. ‘Ik leg een weving over je heen...’

Perijn verscheen helemaal boven op de Witte Toren. Slachter hield Springer bij zijn nekvel vast. De wolf had een pijl in zijn flank en bloed stroomde omlaag over zijn poot. Er blies wind over de Toren, waardoor het bloed verwaaide en tegen de stenen sproeide.

‘Springer!’ Perijn zette een stap naar voren. Hij voelde nog steeds Springers geest, hoewel die zwak was.

Slachter hield de wolf met gemak omhoog. Hij hief een mes.

‘Nee,’ zei Perijn. ‘Je hebt wat je wilt. Vertrek gewoon.’

‘En wat zei je daarstraks ook alweer?’ vroeg Slachter. ‘Dat je weet waar ik heen ga en dat je zou volgen? De droomprikker is aan deze kant te gemakkelijk te vinden.’

Hij gooide de wolf van de Toren af.

‘Nee!’ schreeuwde Perijn. Hij sprong naar de zijkant toe, maar Slachter verscheen naast hem, greep hem vast en hief zijn dolk. Door de botsing vielen ze allebei van de Toren af, en Perijns maag draaide om toen ze vielen.

Hij wilde zichzelf wegsturen, maar Slachter hield hem vast en probeerde hem uit alle macht daar te houden. Ze schudden even, maar bleven vallen.

Slachter was zo verschrikkelijk sterk. Hij stonk naar mufheid en wolvenbloed. Zijn mes zocht naar Perijns keel, en Perijn kon niets anders doen dan zijn arm heffen om te blokkeren en zich indenken dat zijn hemd zo hard was als staal.

Slachter duwde harder. Perijn ervoer een ogenblik van zwakte, en de wond in zijn borst bonsde terwijl hij en Slachter omlaag vielen. Het mes doorboorde Perijns mouw en werd in zijn onderarm geramd. Perijn schreeuwde. De wind was zo luid. Er waren nog maar enkele tellen verstreken. Slachter trok het mes los. Springer!

Perijn brulde, trapte naar Slachter, duwde hem weg en verbrak zijn greep. Met een arm die gloeide van pijn draaide Perijn zich in de lucht om. De grond suisde op hen af.

Hij verplaatste zichzelf en verscheen vlak onder Springer, ving de wolf op en belandde met een smak op de grond. Hij zakte door zijn knieën; de grond brak rondom hem op. Maar hij liet Springer veilig zakken.

Een pijl met zwarte veren zwiepte uit de lucht en doorboorde Springers rug, dwars door de wolf heen tot in Perijns bovenbeen, omdat hij de wolf op zijn knie ondersteunde.

Perijn slaakte een kreet en voelde zijn eigen pijn vermengd met een plotselinge pijnscheut van Springer. De geest van de wolf vervaagde. ‘Nee!’ riep Perijn met tranen in zijn ogen. Jonge Stier... zei Springer.

Perijn probeerde zichzelf weg te sturen, maar zijn geest was wazig. Er zou zo meteen nog een pijl komen. Hij wist het. Hij kon uit de weg rollen toen de pijl de grond raakte, maar zijn been wilde niet meer gehoorzamen, en Springer was ontzettend zwaar. Perijn viel op de grond, liet de wolf los en rolde om.

Slachter landde op korte afstand, met een lange, kwaadaardige zwarte boog in zijn hand. ‘Vaarwel, Aybara.’ Slachter hief zijn boog. ‘Kennelijk dood ik vandaag vijf wolven.’ Perijn staarde naar de pijl. Alles was wazig.

Ik kan Faile niet achterlaten. Ik kan Springer niet achterlaten, dacht hij.

Dat doe ik niet!

Toen Slachter de pijl afschoot, beeldde Perijn zich wanhopig in dat hij sterk was, niet verzwakt. Hij voelde zijn hart weer gezond worden, zijn aderen volstromen met kracht. Hij schreeuwde, en zijn hoofd was nu helder genoeg om te verdwijnen en achter Slachter weer op te duiken. Hij zwaaide met zijn hamer.

Slachter draaide zich achteloos om en blokkeerde de hamer met zijn arm, die onvoorstelbaar sterk was. Perijn belandde op zijn knie. De pijn in zijn been was er nog. Hij hijgde.

‘Je kunt jezelf niet genezen,’ zei Slachter. ‘Het is wel mogelijk, maar je gewoonweg inbeelden dat je beter bent, werkt niet. Maar je schijnt er wel achter te zijn hoe je je bloed moet aanvullen, en dat is nuttig.’

Perijn rook iets. Doodsangst. Van hemzelf?

Nee. Nee, daar. Achter Slachter stond een deur naar de Witte Toren open. Binnen was het zwart. Niet alleen maar schaduw, maar zwartheid. Perijn had vaak genoeg met Springer geoefend om te herkennen wat dat was.

Een nachtmerrie.

Toen Slachter zijn mond opende om iets te zeggen, grauwde Perijn en dook met zijn hele gewicht naar voren, tegen de man aan. Zijn been krijste het uit van pijn.

Samen tuimelden ze rechtstreeks het zwart van de nachtmerrie in.

38

Verwondingen

Stralen vuur schoten door de donkere gangen van de Witte Toren en lieten rooksporen achter die dicht en stinkend opkrulden in de lucht. Mensen schreeuwden, riepen en vloekten. De muren beefden door inslagen; scherven en brokken steen ketsten af op beschermende wevingen van Lucht.

Daar. Egwene zag een plek waar twee Zwarte zusters vuur door de gangen smeten. Een van hen was Evanellein.

Egwene stuurde zichzelf naar de kamer naast die waar zij stonden; ze hoorde hen aan de andere kant van de muur. Ze opende haar handen en schoot een krachtige weving van Aarde en Vuur recht op de muur af, waardoor die naar buiten omviel.

De vrouwen in de andere kamer struikelden en vielen, en Evanellein belandde bloedend op de grond. Haar metgezel was snel genoeg om zichzelf weg te sturen.

Egwene controleerde of Evanellein dood was. Dat was zo. Ze knikte tevreden; Evanellein was een van de vrouwen geweest die ze het liefst had willen opsporen. Als ze nu ook Katerine of Alviarin maar kon vinden.

Er werd geleid. Achter haar. Egwene dook op de grond toen een vlaag van Vuur over haar hoofd schoot. Mesaana, met haar zwarte kleding wapperend om haar heen. Egwene klemde haar kiezen op elkaar en stuurde zichzelf weg. Ze durfde het niet rechtstreeks tegen die vrouw op te nemen.

Ze verscheen in een opslagruimte een stukje verderop en struikelde toen er een volgende beving door het gebouw trok. Ze wuifde met haar hand, maakte een venstertje in de deur en zag Amys langsrennen. De Wijze droeg een cadin’sor en had speren bij zich. Haar schouder bloedde en was zwartgeblakerd. Een volgende wolk van vuur raakte haar, maar ze verdween. Het vuur verhitte de lucht op de gang, smolt Egwenes venstertje en dwong haar een stap achteruit te doen.

Saerins onderzoek was goed geweest. Ondanks de openlijke strijd had Mesaana zich niet verstopt of was gevlucht, zoals Moghedien mogelijk had gedaan. Misschien was ze vol zelfvertrouwen. Misschien was ze bang; waarschijnlijk moest Egwene sterven, zodat Mesaana de Duistere een overwinning kon brengen. Egwene haalde diep adem en bereidde zich voor om terug te keren naar de gevechten. Ze aarzelde echter toen ze aan Perijns verschijnen dacht. Hij had gedaan alsof ze een Novice was. Hoe was hij zo zelfverzekerd geworden, zo sterk? Ze was niet zozeer verbaasd geweest over de dingen die hij had gedaan, maar dat hij ze had gedaan. Zijn verschijnen was een les. Egwene moest erg oppassen dat ze niet op haar wevingen vertrouwde. Bair kon niet geleiden, maar ze was even effectief als de anderen. Het scheen echter dat voor sommige dingen wevingen beter waren. De muur naar buiten blazen, bijvoorbeeld, had eenvoudiger geleken met een weving dan met haar verbeeldingskracht, aangezien het moeilijk kon zijn om haar wil op te leggen aan zo’n groot, dik oppervlak.

Ze was een Aes Sedai en ze was een Droomster. Ze moest van beide gebruikmaken. Egwene stuurde zichzelf behoedzaam terug naar de kamer waar ze Mesaana had gezien. Hij was verlaten, hoewel de muur nog aan puin lag. Van rechts klonken ontploffingen, en Egwene gluurde om de hoek. Vuurbollen schoten heen en weer en wevingen vlogen door de lucht.

Egwene stuurde zichzelf naar een plek achter een van de strijdende groepen en vormde een dikke, gebogen wand van glas om zichzelf heen als bescherming. De Toren was hier beschadigd en de muren smeulden. Egwene kreeg een gestalte in zicht, hurkend naast een berg puin, gehuld in een blauw gewaad.

Nicola? dacht Egwene boos. Hoe is zij hier gekomen? Ik dacht dat ik haar nu wel kon vertrouwen! Die domme meid moest een droom-ter’angreaal hebben gekregen van een van de anderen die wakker waren geworden.

Egwene bereidde zich voor om naar het meisje toe te springen en haar weg te sturen, maar ineens golfde de grond onder Nicola om hoog en raasde er vuur. Nicola gilde toen ze de lucht in werd gesmeten en er druppels gesmolten steen om haar heen spatten. Egwene riep haar, stuurde zichzelf erheen en stelde zich een sterke vloer van steen onder Nicola voor. Het meisje viel omlaag en belandde erop, bebloed en met niets ziende ogen. Egwene vloekte en knielde bij haar neer. Het meisje ademde niet.

‘Nee!’ riep Egwene.

‘Egwene Alveren! Kijk uit!’ Melaines stem.

Egwene draaide zich geschrokken om en liet een muur naast zich verschijnen, gemaakt van dik graniet, die meerdere vuurbollen blokkeerde die van achteren waren gekomen. Melaine verscheen naast haar, helemaal in het zwart gehuld. Zelfs haar huid was zwart. Ze had zich verstopt in de schaduwen langs de gang. ‘Het wordt hier te gevaarlijk voor je,’ zei Melaine. ‘Laat het aan ons over.’

Egwene keek omlaag. Nicola’s lijk vervaagde. Dom kind! Ze gluurde om de muur heen en zag twee Zwarte zusters – Alviarin en Ramola – rug aan rug staan en verwoestende wevingen in verschillende richtingen afvuren. Er was een kamer achter hen. Egwene kon doen wat ze al enkele keren eerder had gedaan: naar die kamer springen, de muur omverblazen en die twee raken... Dom kind, had Bair gezegd, je patroon is overduidelijk. Dat wilde Mesaana dat ze deed. Die twee Zwarte zusters waren lokvogels.

Egwene sprong de kamer in, maar ging met haar rug tegen de muur staan. Ze maakte haar hoofd leeg en wachtte gespannen af. Mesaana verscheen net zoals de vorige keer. Die wervelende zwarte stof was indrukwekkend, maar het was ook dom. Het kostte gedachtekracht om dat in stand te houden. Egwene staarde in de verbaasde ogen van de vrouw en zag de wevingen die ze had voorbereid. Die raken me niet, dacht Egwene vol vertrouwen. De Witte Toren was van haar. Mesaana en haar volgelingen waren hier binnengedrongen en hadden Nicola, Shevan en Carlinya gedood. Wevingen schoten naar voren, maar ze bogen om Egwene heen. Binnen een oogwenk droeg Egwene de kleding van een Wijze: een wit hemd, bruine rok en een omslagdoek om haar schouders. Ze stelde zich een speer in haar hand voor, een Aielspeer, en gooide die met een nauwkeurige beweging.

De speer doorboorde de wevingen van Vuur en Lucht, sloeg ze weg en raakte iets stevigs. Een muur van Lucht voor Mesaana. Egwene weigerde dat toe te staan. Die muur hoorde hier niet. Hij bestond niet.

De speer werd niet langer vertraagd en schoot naar voren, waarop hij Mesaana in haar hals raakte. De ogen van de vrouw werden groot toen ze naar achteren zakte en het bloed uit haar wond spoot. De zwarte stroken die om haar heen wervelden, verdwenen volkomen, net als het gewaad. Dus het was een weving geweest. Mesaana’s duistere gezicht veranderde in dat van...

Katerine? Egwene fronste haar voorhoofd. Was Mesaana al die tijd Katerine geweest? Maar dat was een Zwarte zuster die de Toren was ontvlucht. Ze was niet hier gebleven, en dat betekende... Nee, dacht Egwene, Ik ben in de maling genomen. Ze is een... Op dat ogenblik voelde Egwene dat er iets om haar hals dichtklikte. Iets kouds en metaligs, iets bekends en angstaanjagends. De Bron ontvluchtte haar, want ze had niet langer toestemming om hem vast te houden.

Ze draaide zich doodsbang om. Een vrouw met kinlang donker haar en donkerblauwe ogen stond voor haar. Ze zag er niet erg indrukwekkend uit, maar ze was heel sterk in de Kracht. En om haar pols had ze een armband, door een riempje verbonden aan de halsband die Egwene omhad. Een a’dam.

‘Uitstekend,’ zei Mesaana. ‘Wat zijn jullie toch opstandige kinderen.’ Ze klakte afkeurend met haar tong. Toen verplaatste ze zich ergens anders naartoe, en Egwene moest mee. Een kamer zonder vensters, die eruitzag alsof hij rechtstreeks uit steen gehouwen was. Er was niet eens een deur.

Alviarin stond er te wachten, gekleed in een wit met rood gewaad. De vrouw knielde onmiddellijk voor Mesaana, hoewel ze snel een tevreden blik op Egwene wierp.

Egwene merkte het nauwelijks. Ze bleef verstijfd staan terwijl er een getijde van paniekgedachten door haar hoofd ging. Ze was weer gevangen! Dat kon ze niet verdragen. Ze zou nog liever sterven dan dit te ondergaan. Er flitsten beelden door haar hoofd. Opgesloten in een kamer, niet in staat zich meer dan een paar voet te bewegen voordat ze werd tegengehouden door de a’dam. Behandeld als een dier, met het kruipende gevoel dat ze uiteindelijk zou breken en exact zou worden wat zij wilden.

O, Licht. Ze kon dit niet nog eens doorstaan. Niet dit. ‘Zeg degenen boven dat ze zich terugtrekken,’ zei Mesaana tegen Alviarin, met kalme stem. De woorden drongen amper tot Egwene door. ‘Ze zijn dwazen, en hun verrichtingen hier waren zielig. Er zullen straffen worden uitgedeeld.’

Zo was Moghedien gevangen door Nynaeve en Elayne. Ze werd gevangengehouden, gedwongen te doen wat zij eisten. Egwene zou datzelfde ondergaan! Mesaana zou waarschijnlijk zelfs Wilsdwang op haar toepassen. De Witte Toren zou volledig in handen komen van de Verzakers.

Gevoelens welden in haar op. Egwene klauwde aan de halsband, wat haar een vermaakte blik van Mesaana opleverde, terwijl Alviarin verdween om haar bevel door te geven. Dit kon niet echt zijn. Het was een nachtmerrie. Een... Je bent een Aes Sedai. Een rustig deel van haar fluisterde haar dat toe, maar hoe zacht het ook klonk, de woorden waren sterk. En ze bevonden zich diep binnen in haar. De stem lag dieper dan de doodsangst.

‘Zo,’ zei Mesaana. ‘Nu moeten we het hebben over de droomprikker. Waar zou ik die kunnen vinden?’

Een Aes Sedai is kalmte, een Aes Sedai is beheersing, ongeacht de omstandigheden. Egwene liet de halsband los. Ze had de beproeving niet doorstaan en had zich ook niet voorgenomen dat te doen. Maar als ze dat wel had gedaan, als ze gedwongen was geweest omstandigheden zoals deze het hoofd te bieden? Zou ze dan zijn gebroken? Zou ze dan onwaardig zijn gebleken voor de mantel die ze nu droeg? ‘Je praat niet, zie ik,’ zei Mesaana. ‘Nou, dat kan ik veranderen. Die a’dam. Zulke prachtige toestellen. Het was goed van Semirhage dat ze ze onder mijn aandacht bracht, ook al deed ze dat dan per ongeluk. Jammer dat ze stierf voordat ik haar er een om kon doen.’ Er schoot pijn door Egwenes lichaam heen, als vuur onder haar huid. Haar ogen traanden ervan.

Maar ze had al eerder pijn doorstaan, en gelachen terwijl ze werd afgeranseld. Ze was al eerder een gevangene geweest, in de Witte Toren zelf, en haar gevangenschap had haar niet tegengehouden. Dit is iets anders! Het grootste deel van haar was doodsbang. Dit is de a’dam! Ik kan hem niet weerstaan, riepen haar gedachten haar toe.

Dat is wat een Aes Sedai moet doen, zei het rustige stukje van haar. Een Aes Sedai kan alles doorstaan, want alleen dan kan ze werkelijk een dienares zijn van de gehele mensheid.

‘Zo,’ zei Mesaana. ‘En vertel nu waar je de prikker hebt verstopt.’ Egwene hield haar angst in bedwang. Het viel niet mee. Licht, wat was het moeilijk! Maar ze deed het. Haar gezicht werd kalm. Ze verzette zich tegen de a’dam door hem geen macht over haar te geven. Mesaana aarzelde fronsend. Ze schudde aan de leiband, en een vol gende pijnscheut trok door Egwene heen.

Ze liet de pijn verdwijnen. ‘Het schiet me net te binnen, Mesaana,’ zei Egwene rustig, ‘dat Moghedien een vergissing beging. Zij aanvaardde de a’dam.’

‘Waar heb je...’

‘Op deze plek is een a’dam even betekenisloos als de wevingen die hij belemmert,’ zei Egwene. ‘Het is maar een stuk metaal. En hij houdt je alleen tegen als je aanvaardt dat hij dat kan.’ De a’dam klikte open en viel van haar hals.

Mesaana keek ernaar toen hij met een metalig gerinkel op de grond viel. Haar gezicht werd onbewogen en kil toen ze Egwene aankeek. Indrukwekkend genoeg raakte ze niet in paniek. Ze sloeg met kalme ogen haar armen over elkaar. ‘Dus je hebt hier geoefend.’ Egwene keek haar recht aan.

‘Je bent nog altijd maar een kind,’ zei Mesaana. ‘Denk je dat je mij kunt verslaan? Ik kom al langer in Tel’aran’rhiod dan jij je kunt voorstellen. Wat ben je, twintig?’

‘Ik ben de Amyrlin,’ antwoordde Egwene.

‘Een Amyrlin van kinderen.’

‘Een Amyrlin van een Toren die al duizenden jaren standhoudt,’ zei Egwene. ‘Duizenden jaren van onrust en chaos. Maar jij hebt het grootste deel van je leven in vrede geleefd, zonder onmin. Vreemd dat je jezelf zo sterk vindt, terwijl het grootste deel van je leven zo gemakkelijk was.’

‘Gemakkelijk?’ vroeg Mesaana. ‘Jij weet niets.’ Ze wendden geen van beiden hun blik af. Egwene voelde iets tegen haar aan duwen, net als voorheen. Mesaana’s wil, die haar onderworpenheid, haar smeken eiste. Een poging met behulp van Tel’aran’rhiod Egwenes denken te beïnvloeden.

Mesaana was sterk. Maar op deze plek was kracht een kwestie van concentratie. Mesaana’s wil duwde tegen haar aan. Egwene had de a’dam verslagen. Ze kon dit ook wel weerstaan, ‘je zúlt buigen,’ zei Mesaana zachtjes.

‘Dat heb je mis,’ antwoordde Egwene met gespannen stem. ‘Dit gaat niet over mij. Egwene Alveren is een kind, maar de Amyrlin is dat niet. Ik mag dan jong zijn, maar de Zetel is oeroud.’ Ze bleven elkaar aankijken. Egwene begon terug te duwen, te éísen dat Mesaana voor haar boog, voor de Amyrlin. De lucht om hen heen begon zwaar aan te voelen, en toen Egwene hem inademde, leek hij op een of andere manier dik.

‘Leeftijd doet er niet toe,’ vervolgde Egwene. ‘Tot op zekere hoogte doet zelfs ervaring er niet toe. Deze plek draait om wat iemand is. De Amyrlin is de Witte Toren, en de Witte Toren zal niet buigen. Hij weerstaat je, Mesaana, en je leugens.’

Twee vrouwen. Hun blikken gekruist. Egwene hield haar adem in. Ze hoefde niet te ademen. Alles was gericht op Mesaana. Er droop zweet van Egwenes slapen, alle spieren in haar lichaam spanden zich terwijl ze tegen Mesaana’s wil terugduwde.

En Egwene wist dat deze vrouw, dit schepsel, een nietig insect was dat tegen een reusachtige berg duwde. Die berg zou niet bewegen. Sterker nog, als je er te hard tegen duwde, dan... Er knapte zachtjes iets in de kamer.

Egwene zoog haar adem naar binnen toen de lucht weer gewoon lucht werd. Mesaana viel neer, als een pop gemaakt van repen stof. Ze raakte de grond met haar ogen nog open en er droop wat speeksel uit haar mondhoek.

Egwene ging verdoofd zitten en ademde zwaar in en uit. Ze keek opzij, waar de afgeworpen a’dam lag. Hij verdween. Toen keek ze weer naar Mesaana, die daar op een hoopje lag. Haar borstkas rees en daalde nog, maar ze staarde nietsziend voor zich uit. Egwene bleef nog enige tijd zitten om te herstellen, voordat ze opstond en de Bron omhelsde. Ze weefde lijnen van Lucht om het slappe lichaam van de Verzaker op te tillen en verplaatste hen beiden terug naar de bovenverdiepingen van de Toren. Vrouwen draaiden zich geschrokken naar haar om. De gang hier lag vol puin, maar iedereen die Egwene zag, was een van de haren. De Wijzen, die zich naar haar omkeerden. Nynaeve, die tussen het puin zocht. Siuan en Leane, die laatste met meerdere beroete snijwonden in haar gezicht, maar met een krachtige uitstraling. ‘Moeder,’ zei Siuan opgelucht. ‘We waren al bang...’

‘Wie is dat?’ vroeg Melaine. Ze liep naar Mesaana toe, die slap in de wevingen van Lucht hing en naar de grond staarde. Ineens kirde de vrouw als een kind, haar ogen gericht op wat vlammetjes die langs de resten van een wandkleed kropen. ‘Zij is het,’ antwoordde Egwene vermoeid. ‘Mesaana.’ Melaine wendde zich met grote ogen van verbazing naar Egwene. ‘Licht!’ riep Leane uit. ‘Wat hebt u gedaan?’

‘Ik heb dit eerder gezien,’ zei Bair, die de vrouw bekeek. ‘Sammana, een Wijze Droomster uit mijn jeugd. Ze kwam in de droom iets tegen wat haar geest brak.’ Ze aarzelde. ‘De rest van haar dagen in de wakende wereld bleef ze kwijlen en moest ze verschoond worden. Ze sprak nooit meer, althans niet meer dan de woorden van een peuter.’

‘Misschien moeten we maar eens ophouden je als een leerling te beschouwen, Egwene Alveren,’ zei Amys.

Nynaeve stond met haar handen in haar zij en leek onder de indruk, maar ze hield de Bron vast. Haar vlecht had in de droom weer zijn volle lengte. ‘De anderen zijn weg,’ meldde ze. ‘Mesaana had ze opgedragen te vluchten,’ vertelde Egwene. ‘Ze kunnen niet ver zijn gekomen,’ zei Siuan. ‘Die koepel is er nog.’

‘Ja,’ zei Bair. ‘Maar het wordt tijd dat deze strijd eindigt. De vijand is verslagen. We spreken elkaar weer, Egwene Alveren.’ Egwene knikte. ‘Ik ben het op beide punten met je eens. Bair, Amys, Melaine, dank jullie wel voor je zo noodzakelijke bijstand. Jullie hebben veel ji verworven en ik sta bij jullie in het krijt.’ Melaine bekeek de Verzaker toen Egwene zich voorbereidde om de droom te verlaten. ‘Ik denk dat wij, en de wereld, bij jou in het krijt staan, Egwene Alveren.’

De anderen knikten, en terwijl Egwene uit Tel’aran’rhiod vervaagde, hoorde ze Bair mompelen: ‘Zo jammer dat ze niet bij ons is teruggekomen.’

Perijn rende door menigten doodsbange mensen in een brandende stad. Tar Valon, in brand! De stenen zelf brandden en de hemel was dieprood. De grond beefde als een gewonde bok die trappelde terwijl een luipaard hem bij de nek had. Perijn kwam schuivend tot stilstand toen er voor hem een kloof openging waaruit vlammen omhoog schoten, die het haar op zijn armen verschroeiden. Mensen schreeuwden toen er enkele in de verschrikkelijke scheuring vielen en tot niets opbrandden. Plotseling lag de grond bezaaid met lichamen. Rechts van hem begon een schitterend gebouw met boogvensters te smelten, het steen werd vloeibaar, lava borrelde tussen de stenen door en uit openingen.

Perijn krabbelde overeind. Dit is niet echt, hield hij zich voor. ‘Tarmon Gai’don!’ gilden mensen. ‘De Laatste Slag is aangebroken! Het is afgelopen! Licht, het is afgelopen!’

Perijn struikelde, trok zichzelf op aan een brok steen en probeerde te gaan staan. Zijn arm deed pijn en zijn vingers konden niet grijpen, maar de ergste verwonding was die aan zijn been, waar de pijl hem had doorboord. Zijn broek en jas waren vochtig van het bloed en de geur van zijn eigen angst drong met kracht in zijn neus. Hij wist dat deze nachtmerrie niet echt was. Maar hoe kon je anders dan de verschrikking ervan voelen? In het westen barstte de Drakenberg uit, en pluimen kwade rook kolkten de lucht in. De hele berg leek te branden terwijl er rode rivieren over de hellingen omlaag stroomden. Perijn voelde hem beven, sterven. Gebouwen barstten, trilden, smolten, braken. Mensen stierven, verpletterd door stenen of levend verbrand.

Nee. Hij zou zich er niet in laten meetrekken. De grond om hem heen veranderde van gebroken keien in nette plaveistenen; de bediende-ingang naar de Witte Toren. Perijn dwong zichzelf op te staan en maakte een staf waar hij bij het lopen op kon steunen. Hij verjoeg de nachtmerrie niet; hij moest Slachter vinden. Op deze verschrikkelijke plek had Perijn misschien een voordeel. Slachter was erg ervaren in Tel’aran’rhiod, maar mogelijk – als Perijn het geluk aan zijn kant had staan – was die man zo ervaren dat hij nachtmerries in het verleden had kunnen omzeilen. Misschien was hij hiervan geschrokken en erin meegesleurd.

Met tegenzin liet Perijn zijn vastberadenheid verzwakken en zich in de nachtmerrie trekken. Slachter was vast in de buurt. Perijn strompelde over straat en bleef verre van het gebouw waar lava uit de vensters stroomde. Het was moeilijk om niet toe te geven aan het geschreeuw van afgrijzen en pijn. Het geroep om hulp. Daar, dacht Perijn toen hij bij een steeg aankwam. Slachter stond daarbinnen, met zijn hoofd gebogen en zijn hand tegen de muur. De grond naast de man eindigde in een scheur met kokend magma onderin. Mensen hingen schreeuwend aan de rand van de spleet. Slachter negeerde hen. Waar zijn hand de muur raakte, begon die te veranderen van wit uitgeslagen bakstenen naar de grijze stenen binnen in de Witte Toren.

De ter’angreaal hing nog om Slachters middel. Perijn moest snel zijn. De muur smelt van de hitte, dacht Perijn, zich richtend op de muur naast Slachter. Het was hier gemakkelijker om dingen zo te veranderen; het speelde in op de wereld die door de nachtmerrie werd gecreëerd.

Slachter vloekte en trok zijn hand terug toen de muur witheet werd. De grond onder zijn voeten rommelde, en zijn ogen werden groot van schrik. Hij draaide zich om toen er naast hem een scheur ontstond, veroorzaakt door Perijn. Op dat ogenblik zag Perijn dat Slachter geloofde – slechts heel even – dat de nachtmerrie echt was. Slachter stapte weg bij de scheur en hief zijn hand tegen de hitte, gelovend dat het echt was.

De man verdween in een oogwenk en verscheen weer naast de mensen die aan de rand van de kloof hingen. De nachtmerrie nam hem in zich op, zoog hem mee in de grillen ervan, liet hem een rol spelen in de verschrikkingen. Het sleepte Perijn ook bijna mee. Hij voelde dat hij wankelde, bijna reageerde op de hitte. Maar nee. Springer was stervende. Hij zou niet falen!

Perijn stelde zich voor dat hij iemand anders was. Azi Altone, een van de mannen uit Tweewater. Hij hulde zich in de kleding die hij op de straten had gezien: een vest en een wit hemd, een mooiere broek dan een man zou dragen tijdens het werk in Emondsveld. Deze stap werd hem bijna te veel. Zijn hart ging sneller kloppen en hij struikelde toen de grond beefde. Als hij zich volledig liet meeslepen in de nachtmerrie, zou hij net zo eindigen als Slachter. Nee, dacht Perijn, en hij dwong zichzelf vast te houden aan de herinnering aan Faile in zijn hart. Zijn thuis. Zijn gezicht mocht dan misschien veranderen, de wereld mocht dan beven, maar zij was nog steeds zijn thuis.

Hij rende naar de rand van de kloof, naar de hitte toe, en deed alsof hij gewoon deel uitmaakte van de nachtmerrie. Hij schreeuwde angstig en reikte omlaag om de mensen te helpen die aan de rand hingen. Hoewel hij naar iemand anders reikte, vloekte Slachter en pakte zijn arm om zichzelf op te trekken.

En terwijl hij zich ophees, greep Perijn de ter’angreaal. Slachter kroop over hem heen en bereikte de betrekkelijke veiligheid van de steeg. Onopvallend liet Perijn een mes in zijn andere hand verschijnen. ‘Het Licht brande me,’ grauwde Slachter. ‘Ik haat die dingen.’ De grond om hem heen veranderde plotseling in plaveistenen. Perijn werkte zich met behulp van de staf overeind en deed alsof hij bang was; dat kostte niet al te veel moeite. Hij begon langs Slachter te strompelen. Op dat ogenblik keek de man met het harde gezicht omlaag en zag de ter’angreaal in Perijns hand. Zijn ogen werden groot. Perijn ramde zijn mes in Slachters buik. De man schreeuwde, duikelde naar achteren en drukte zijn hand tegen de wond. Er liep bloed tussen zijn vingers door. Slachter klemde zijn tanden opeen. De nachtmerrie boog zich om hem heen. Hij zou zo meteen barsten. De grote man kwam overeind en liet zijn bebloede hand zakken, zijn ogen fonkelend van woede. Perijn voelde zich wankel, zelfs met de staf. Hij was ernstig gewond geraakt. De grond beefde. Een scheur opende zich in de grond naast hem, met stomende hitte en lava, als...

Perijn schrok. Als de Drakenberg! Hij keek naar de ter’angreaal in zijn hand. De angstdromen van mensen zijn sterk, fluisterde Springers stem in Perijns geest. Ontzettend sterk...

Terwijl Slachter naar hem toe kwam, klemde Perijn zijn kaken op elkaar en smeet de ter’angreaal in de rivier van lava. ‘Nee!’ schreeuwde Slachter toen de werkelijkheid om hem heen terugkeerde. De nachtmerrie barstte uiteen en de laatste flarden verdwenen. Perijn bleef op zijn knieën op de koude tegels in een smalle gang achter.

Een stukje rechts van hem lag een gesmolten brok metaal op de grond. Perijn glimlachte.

Net als Slachter was de ter’angreaal hier vanuit de echte wereld. En net als een mens kon hij hier worden gebroken en vernietigd. Boven hen was de violetkleurige koepel verdwenen.

Slachter grauwde, stapte naar voren en schopte Perijn in zijn maag. Zijn borstwond vlamde op. Er volgde nog een trap. Perijn werd duizelig.

Ga hier weg, Jonge Stier, riep Springer hem met zwakke stem toe.

Vlucht!

Ik kan jou niet achterlaten!

Maar toch... moet ik jou achterlaten.

Nee!

Je hebt je antwoord gevonden. Ga op zoek naar Tomeloos. Hij zal... het uitleggen... dat antwoord.

Perijn knipperde tranen weg toen hij nog een trap kreeg. Hij schreeuwde hees toen Springers gedachten – zo geruststellend, zo vertrouwd – uit zijn geest vervaagden. Weg.

Perijn schreeuwde van verdriet. Zijn stem was schor en zijn ogen stonden vol tranen toen hij zich uit de wolfsdroom wegstuurde. En hij voelde zich een ontzettende lafaard.

Egwene werd met een zucht wakker. Met haar ogen nog gesloten ademde ze in. De strijd tegen Mesaana had haar geestelijk erg belast; ze had nu een knallende hoofdpijn. Ze was daar bijna verslagen. Haar plannetjes hadden gewerkt, maar het gewicht van wat er was gebeurd had haar in een peinzende stemming gebracht, en zelfs een beetje overstelpt.

Toch was het een grote overwinning geweest. Ze zou de Witte Toren moeten laten doorzoeken om de vrouw te vinden die zou ontwaken met de geest van een klein kind. Ze wist op de een of andere manier zeker dat dit iets was wat Mesaana nooit meer te boven zou komen. Ze had dat al geweten voordat Bair haar verhaal had gedaan.

Egwene opende haar ogen in een behaaglijk donkere kamer. Ze was voornemens om de Zaal bijeen te roepen en uit te leggen waarom Shevan en Carlinya nooit meer wakker zouden worden. Terwijl ze rechtop ging zitten, nam ze even een ogenblik om over hen te treuren. Ze had hun op de gevaren gewezen, maar toch had ze het gevoel dat ze die vrouwen in de steek had gelaten. En Nicola, die altijd sneller wilde gaan dan goed voor haar was. Ze had daar niet moeten zijn. Het...

Ze aarzelde. Wat rook ze toch? En had ze geen lamp aan gelaten? Hij moest zijn uitgegaan. Egwene omhelsde de Bron en weefde een lichtbol die ze boven haar hand liet zweven. Ze was stomverbaasd over het tafereel dat werd onthuld.

De doorschijnende gordijnen rondom haar bed waren besproeid met bloed, en er lagen vijf lichamen op de vloer. Drie ervan waren in het zwart gekleed. Een van hen was een jongeman die ze niet kende, in de tabberd van de Torenwacht. De laatste droeg een mooie wit met rode jas en broek. Gawein!

Egwene sprong uit bed en knielde naast hem neer, waarbij ze haar hoofdpijn vergat. Hij ademde onregelmatig en had een gapende wond in zijn zij. Ze weefde Aarde, Geest en Lucht tot een Heling, maar ze was verre van vaardig op dat gebied. Ze werkte toch door, in paniek. Hij kreeg weer wat kleur op zijn wangen en de wonden begonnen zich te sluiten, maar ze kon bij lange na niet genoeg voor hem doen.

‘Help!’ riep ze. ‘De Amyrlin heeft hulp nodig!’

Gawein bewoog zich. ‘Egwene,’ fluisterde hij terwijl zijn ogen trillend opengingen.

‘Stil, Gawein. Alles komt goed. Hulp! Naar de Amyrlin!’

‘Je... je had niet genoeg lampen aan gelaten,’ fluisterde hij. ‘Wat?’

‘De boodschap die ik had gestuurd...’

‘We hebben geen boodschap ontvangen,’ zei ze. ‘Stil nu. Help!’

‘Er is niemand. Ik heb geroepen. De lampen... Het is goed... dat je niet...’ Hij glimlachte versuft. ‘Ik hou van je.’

‘Stil nu maar,’ zei ze. Licht! Ze huilde.

‘De moordenaars waren dus niét je Verzakers,’ zei hij met dikke tong. ‘Ik had gelijk.’

En dat leek inderdaad zo; wat waren dat voor onbekende zwarte uniformen? Seanchaanse?

Ik had dood kunnen zijn, besefte ze. Als Gawein die moordenaars niet had tegengehouden, zou ze in haar slaap zijn vermoord en zijn verdwenen uit Tel’aran’rhiod. Dan had ze Mesaana nooit kunnen verslaan.

Plotseling voelde ze zich een dwaas en verdween haar overwinningsgevoel volkomen.

‘Het spijt me,’ zei Gawein, die zijn ogen liet dichtvallen, ‘dat ik je ongehoorzaam was.’ Hij glipte weg.

‘Het geeft niet, Gawein,’ zei ze, en ze knipperde tranen weg. ‘Ik ga je nu binden. Het is de enige manier.’

Zijn greep op haar arm werd iets sterker. ‘Nee. Behalve als... je wilt...’

‘Stommerd,’ zei ze, en ze bereidde de wevingen voor. ‘Natuurlijk wil ik je als mijn Zwaardhand. Dat heb ik altijd gewild.’

‘Zweer het.’

‘Ik zweer het. Ik zweer dat ik je als Zwaardhand wil, en als echtgenoot.’ Ze legde haar hand op zijn voorhoofd en liet de weving over hem neerdalen. ‘Ik hou van je.’

Hij zoog zijn adem naar binnen. Ineens bespeurde ze zijn gevoelens en zijn pijn alsof het de hare waren. En op haar beurt wist ze dat hij de waarheid van haar woorden nu aanvoelde.

Perijn opende zijn ogen en haalde diep adem. Hij huilde. Huilden mensen ook in hun slaap als ze gewone dromen hadden? ‘Het Licht zij geprezen,’ zei Faile. Hij keek opzij en zag dat zij daar knielde, samen met iemand anders. Masuri?

De Aes Sedai greep Perijns hoofd tussen haar handen, en Perijn voelde de ijzige kou van de Heling over hem heen spoelen. De wonden in zijn been en borst sloten zich.

‘We hebben geprobeerd je te Helen terwijl je sliep,’ zei Faile, die Perijns hoofd op haar schoot wiegde. ‘Maar Edarra hield ons tegen.’

‘Het is niet verstandig. En het zou toch niet zijn gelukt.’ Dat was de stem van de Wijze. Perijn hoorde haar ergens in de tent. Hij knipperde met zijn ogen. Hij lag op zijn slaapvlonder. Het schemerde buiten.

‘Ik heb meer dan een uur geslapen,’ zei hij. ‘Jullie hadden al weg moeten zijn.’

‘Stil,’ zei Faile. ‘De Poorten werken weer, en bijna iedereen is erdoor. Er zijn nog maar een paar duizend soldaten over; voornamelijk Aiel en mannen uit Tweewater. Dacht je dat ze zouden vertrekken, dat ik zou vertrekken, zonder jou?’

Hij ging zitten en voelde aan zijn voorhoofd. Het was vochtig van het zweet. Hij probeerde het te laten verdwijnen zoals in de wolfsdroom. Dat lukte natuurlijk niet. Edarra stond bij de achterste tentwand, achter hem. Ze keek hem afgemeten aan. Hij wendde zich tot Faile. ‘We moeten hier weg,’ zei hij hees. ‘Slachter werkt vast niet alleen. Er zal wel een valstrik zijn, waarschijnlijk een leger. Iemand met een leger. Ze kunnen elk ogenblik toeslaan.’

‘Kun je staan?’ vroeg Faile.

‘Ja.’ Hij voelde zich zwak, maar hij redde het, met de hulp van Faile. De tentflap ruiste en Chiad kwam binnen met een waterbuidel. Perijn pakte hem dankbaar aan en dronk eruit. Het water leste zijn dorst, maar de pijn gloeide nog in hem.

Springer... Hij liet de waterbuidel zakken. In de wolfsdroom was de dood definitief. Waar zou Springers ziel naartoe gaan? Ik moet doorgaan, dacht Perijn. Mijn mensen in veiligheid brengen. Hij liep naar de uitgang van de tent. Zijn benen voelden al sterker. ‘Ik zie je verdriet, echtgenoot,’ zei Faile, die meeliep en haar hand op zijn arm legde. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Ik heb een vriend verloren,’ zei Perijn zacht. ‘Voor de tweede keer.’

‘Springer?’ Ze rook angstig.

‘Ja.’

‘O, Perijn, wat vreselijk.’ Haar stem klonk teder toen ze de tent uit stapten en de wei betraden waar zijn troepen hadden gekampeerd. Op het geelbruine gras waren nog de indrukken te zien van tenten, paden die in wijde kriskraspatronen in de modder waren uitgesleten. Het leek wel de indeling van een stadje, met platgetrapte delen voor gebouwen en strepen die wegen vormden. Maar er waren nu bijna geen mensen meer.

De rommelende hemel was donker. Chiad hield een lantaarn omhoog om het gras voor hen te verlichten. Enkele groepen soldaten stonden te wachten. Speervrouwen tilden hun speren hoog op toen ze hem zagen en sloegen ermee op hun schilden. Een teken van goedkeuring.

De mannen uit Tweewater waren er ook, samendrommend terwijl het nieuws zich verspreidde. Hoeveel konden ze raden van wat hij vanavond had gedaan? De mannen juichten en Perijn knikte naar hen, maar hij voelde zich gespannen. Dat verkeerde hing nog steeds in de lucht. Hij had aangenomen dat het werd veroorzaakt door de droomprikker, maar kennelijk had hij zich vergist. De lucht rook hier net als in de Verwording.

De Asha’man stonden op de plek waar het midden van het kamp was geweest. Ze draaiden zich om toen Perijn naderde en salueerden met hun hand tegen hun borst. Ze oogden nog steeds fit, ook al hadden ze zojuist bijna het hele kamp verplaatst.

‘Haal ons hier weg, mannen,’ droeg Perijn hun op. ‘Ik wil hier geen minuut langer blijven.’

‘Ja, heer,’ zei Gradi gretig. Hij kreeg een uitdrukking van concentratie op zijn gezicht en een kleine Poort opende zich naast hem. ‘Erdoor,’ zei Perijn, wuivend naar de mannen uit Tweewater. Ze staken snel over. De Speervrouwen en Gaul wachtten bij Perijn, net als Elyas.

Licht, dacht Perijn, turend over het veld waar ze hadden gekampeerd. Ik voel me net een muis die door een havik in de gaten wordt gehouden.

‘Je kunt zeker niet een beetje licht maken?’ vroeg Perijn aan Neald, staand naast de Poort.

De Asha’man hield zijn hoofd schuin en enkele gloeibollen verschenen om hem heen. Ze suisden de lucht boven de wei in. Ze verlichtten niets. Alleen maar de verlaten kampeerplek. De laatste soldaten liepen eindelijk door de Poort. Perijn en Faile stapten erdoor, gevolgd door Gaul, Elyas en de Speervrouwen. Uiteindelijk liepen ook de geleiders samen de Poort door.

De lucht aan de andere kant van de Poort was koel en rook verfrissend zuiver. Perijn had niet beseft hoezeer die kwaadaardige geur hem had dwarsgezeten. Hij inhaleerde diep. Ze stonden op een heuvel, op enige afstand van vele lichtjes bij een rivier, waarschijnlijk die van Wittebrug.

Zijn soldaten juichten toen hij naar buiten stapte. Het grote kamp was al grotendeels opgezet en er stonden wachtposten. De Poort gaf toegang tot een groot terrein aan de achterzijde, afgezet met palen. Ze waren ontkomen. De prijs was hoog geweest, maar ze waren ontkomen.

Graendal zat onderuitgezakt in haar stoel. De leren kussens waren gevuld met het dons van jonge kallir, die in deze Eeuw alleen nog in Shara leefden. Ze merkte de weelde amper op. De dienaar – door Moridin aan haar geleend – zat op zijn knie voor haar. Zijn ogen waren stormachtig en slechts half neergeslagen. Hij werd in bedwang gehouden, maar het scheelde niet veel. Hij wist dat hij enig in zijn soort was.

Hij scheen ook te weten dat zijn falen op haar schouders zou belanden. Graendal zweette niet. Daar was ze te beheerst voor. De luiken voor het venster in de grote, met rood betegelde ruimte knalden plotseling open, een koude zeewind blies door de kamer en doofde meerdere lampen. Slierten rook stegen op van de lonten.

Ze zou mét falen.

‘Bereid toch het dichtklappen van de valstrik voor,’ beval ze. ‘Maar...’ begon de dienaar.

‘Doe het, en bied geen tegenspraak aan een Uitverkorene, hond.’ De dienaar sloeg zijn ogen neer, hoewel er nog steeds een opstandige fonkeling in te zien was.

Onbelangrijk. Ze had nog steeds één hulpmiddel over, en dat had ze heel zorgvuldig geplaatst. Ze had het voorbereid voor een tijdstip als dit.

Het moest voorzichtig gebeuren. Aybara was ta’veren, en wel zo sterk dat het angstaanjagend was. Pijlen die van verre op hem af werden geschoten, zouden hem niet raken, en in een tijd van vredige overpeinzing zou hij gewaarschuwd zijn en ontsnappen. Ze had een storm nodig, met hem in het midden ervan. En dan zou de valstrik dichtslaan. Dit is nog niet voorbij, gevallen smid. Nog lang niet, bezwoer ze zichzelf.

39

In het Drievoudige Land

Aviendha voelde zich weer goed. Het Drievoudige Land had een kalmerende volmaaktheid. Natlanders vonden de uniforme kleuren van het landschap saai, maar Aviendha vond ze mooi. Eenvoudig donker- en lichtbruin. Die kleuren waren vertrouwd en standvastig, niet zoals in de natlanden, waar zowel het landschap als het weer doorlopend veranderde. Ze rende voort in de invallende nacht, elke voet landend op stoffige grond. Voor het eerst in vele maanden had ze het gevoel dat ze echt alleen was. In de natlanden had ze altijd de indruk dat ze in de gaten werd gehouden door een vijand die ze niet kon zien of aanvallen.

Niet dat het in het Drievoudige Land veiliger was. Verre van. Dat stuk schaduw onder die nadrastruik was het hol van een dodelijke slang. Als je de dunne takken aanraakte, sloeg de slang toe; ze had vijf mannen zien sterven door zo’n beet. Het hol was slechts een van de vele gevaren die ze op haar weg naar Rhuidean tegenkwam. Maar dat waren begrijpelijke gevaren. Ze kon ze zien, inschatten en vermijden. Als ze stierf door een slangenbeet of ten prooi viel aan de warmte hier, dan was het haar eigen schuld.

Het was altijd beter om je vijand of gevaar te kunnen zien; beter dan te vrezen wat zich verborg achter de gezichten van leugenachtige natlanders.

Ze rende verder, ondanks het afnemende licht. Het was fijn om weer te zweten. Mensen zweetten niet voldoende in de natlanden: misschien waren ze daarom zo vreemd. In plaats van zich door de zon te laten warmen, zochten ze verkoeling. In plaats van naar een fatsoenlijke zweettent te gaan om schoon te worden, dompelden ze zich onder in water. Dat kon nooit gezond zijn.

Ze zou niet tegen zichzelf liegen. Aviendha had zelf ook gebruikgemaakt van die weelde, en ze was gaan genieten van de baden en mooie gewaden die Elayne haar opdwong. Je moest je zwaktes onder ogen zien voordat je ze kon overwinnen. Terwijl ze nu over de glooiende aarde van het Drievoudige Land rende, was Aviendha’s perspectief hersteld.

Uiteindelijk hield ze in. Hoe verleidelijk het ook was om ’s nachts te reizen en door de hitte van overdag heen te slapen, het was onverstandig. Eén misstap in het donker kon het einde van je leven betekenen. Ze verzamelde snel wat dode takstruiken en ina’tabast en maakte een kamp voor zichzelf naast een reusachtige steen. Weldra had ze een vuurtje aan de gang en weerkaatste het oranje licht tegen de rotsen die boven haar uittorenden. Ze had eerder een kleine schildrug gedood, die ze nu uitbeende, vilde en aan het spit reeg. Niet bepaald een verfijnde maaltijd, maar wel voedzaam. Aviendha ging zitten, keek naar het knetterende vuur en snoof de geur van het vlees op. Ja, ze was blij dat ze niet rechtstreeks naar Rhuidean was Gereisd maar de tijd had genomen – hoe kostbaar die ook was – om door het Drievoudige Land te rennen. Het hielp haar inzien wat ze was geweest en wat ze was geworden. Aviendha de Speervrouwe was niet meer. Ze had haar pad als Wijze omhelsd, en dat bracht haar eer terug. Ze had weer een doel. Als Wijze kon ze helpen haar volk door deze tijd vol beproevingen te leiden. Als dit eenmaal voorbij was, zou haar volk moeten terugkeren naar het Drievoudige Land. Elke dag in de natlanden maakte hen zwakker; zijzelf was daar een uitstekend voorbeeld van. Ze was daar zacht geworden. Hoe kon je daar mét zacht worden? Ze zouden het moeten verlaten. Binnenkort.

Ze glimlachte, leunde achterover en sloot haar ogen even om de vermoeidheid van de dag van zich af te laten glijden. Haar toekomst leek zoveel helderder. Ze zou naar Rhuidean gaan, tussen de kristallen pilaren door lopen, dan terugkeren en haar deel van Rhands hart opeisen. Ze zou strijden in de Laatste Slag. Ze zou de overblijvende Aiel helpen en hen daarna naar huis brengen, waar ze hoorden. Er klonk een geluid buiten haar kamp.

Aviendha opende haar ogen, sprong op en omhelsde de Bron. Een deel van haar was blij dat ze zich nu instinctief tot de Ene Kracht wendde in plaats van naar speren te grijpen die ze niet had. Ze weefde een lichtbol.

Een vrouw, gekleed als een Aiel, stond in de duisternis vlakbij. Ze was niet gehuld in een cadin’sor of de kleding van een Wijze, maar in gewone kleren. De vrouw droeg een donkere rok, een lichtbruin hemd met een omslagdoek, en een hoofddoek om haar grijzende haar. Ze was van middelbare leeftijd en had geen wapens bij zich. Ze stond heel stil.

Aviendha keek naar links en rechts. Was dit een hinderlaag? Of was die vrouw een geest? Een van de wandelende doden? Waarom had Aviendha haar niet horen naderen?

‘Gegroet, Wijze,’ zei de vrouw, en ze boog haar hoofd. ‘Mag ik misschien water met je delen? Ik maak een verre reis en ik zag je vuur.’ De vrouw had een gelooide huid en kon niet geleiden; dat voelde Aviendha meteen.

‘Ik ben nog geen Wijze,’ antwoordde Aviendha behoedzaam. ‘Ik maak op het ogenblik mijn tweede tocht naar Rhuidean.’

‘Dan zul je snel veel eer vinden,’ zei de vrouw. ‘Ik ben Nakomi. Ik beloof dat ik je geen kwaad toewens, kind.’

Plotseling voelde Aviendha zich dwaas. Die vrouw was zonder wapens genaderd. Aviendha was in beslag genomen geweest door haar gedachten, en daarom had ze Nakomi niet horen aankomen. ‘Natuurlijk. Alsjeblieft.’

‘Dank je,’ zei Nakomi, die het licht in stapte en haar ransel naast het vuurtje zette. Ze klakte met haar tong en haalde enkele takjes uit de ransel om de vlammen te voeden. Daarna pakte ze er een ketel uit voor thee. ‘Mag ik een beetje van dat water gebruiken?’ Aviendha pakte haar waterbuidel. Ze kon eigenlijk nauwelijks een druppel missen – ze was nog enkele dagen van Rhuidean verwijderd – maar het zou krenkend zijn om niet op het verzoek in te gaan nadat ze had aangeboden haar schaduw te delen. Nakomi pakte de waterbuidel aan en vulde de theepot, die ze vervolgens bij het vuur zette om warm te worden. ‘Het is een onverwacht genoegen,’ zei Nakomi, zoekend in haar ransel, ‘om het pad te kruisen van iemand die op weg is naar Rhuidean. Zeg eens, duurde je leerlingschap lang?’

‘Te lang,’ antwoordde Aviendha. ‘Hoewel dat voornamelijk aan mijn eigen koppigheid lag.’

‘Ach,’ zei Nakomi. ‘Je hebt de uitstraling van een krijger, kind. Zeg eens, hoor je bij de mensen die naar het westen zijn gegaan? Degenen die zich hebben aangesloten bij de man die ze de Car’a’carn noemen?’

‘Hij is de Car’a’carn,’ antwoordde Aviendha.

‘Ik zei ook niet dat hij dat niet was,’ zei Nakomi, en ze klonk vermaakt. Ze pakte wat theebladeren en kruiden. Nee. Dat had ze niet gezegd. Aviendha draaide de schildrug om terwijl haar maag knorde. Ze zou haar maaltijd nu ook met Nakomi moeten delen.

‘Mag ik vragen,’ begon Nakomi, ‘wat je van de Car’a’carn vindt?’ Ik hou van hem, dacht Aviendha meteen. Maar dat kon ze niet zeggen. ‘Ik vind dat hij veel eer heeft. En hoewel hij de juiste gebruiken niet kent, leert hij wel.’

‘Dus je hebt tijd met hem doorgebracht?’

‘Wel wat,’ zei Aviendha. Toen, om eerlijker te zijn, voegde ze eraan toe: ‘Meer dan de meeste anderen.’

‘Hij is een natlander,’ zei Nakomi peinzend. ‘En de Car’a’carn. Zeg eens, zijn de natlanden net zo mooi als zoveel mensen zeggen? Rivieren zo breed dat je de overkant niet kunt zien, planten zo vol met water dat ze knappen als je erin knijpt?’

‘De natlanden zijn niet mooi,’ zei Aviendha. ‘Ze zijn gevaarlijk. Ze maken ons zwak.’

Nakomi fronste haar voorhoofd.

Wie was die vrouw? Het was niet ongebruikelijk om Aiel tegen te komen die door de Woestenij reisden; zelfs kinderen leerden zichzelf te beschermen. Maar zou Nakomi niet samen met vrienden of familie moeten reizen? Ze droeg niet de kleding van een Wijze, maar er was iets aan haar...

Nakomi roerde in de thee en verschoof Aviendha’s schildrug, die ze boven de kolen hing om gelijkmatiger te braden. Uit haar ransel haalde ze een paar diepaardewortels. Aviendha’s moeder had die altijd klaargemaakt. Nakomi legde ze in een kleine aardewerk kookbak en schoof die op de kolen. Aviendha had niet beseft dat het vuur zo warm was geworden. Waar waren al die kolen vandaan gekomen? ‘Je lijkt verontrust,’ zei Nakomi. ‘Ik zou het niet in mijn hoofd halen om aan een leerling-Wijze te twijfelen, maar ik zie bezorgdheid in je ogen.’

Aviendha onderdrukte een grimas. Ze was liever met rust gelaten. En toch had ze zelf die vrouw uitgenodigd om haar water en schaduw te delen. ‘Ik ben ongerust over ons volk. Er komen gevaarlijke tijden aan.’

‘De Laatste Slag,’ zei Nakomi zacht. ‘Die waar de natlanders over spreken.’

‘Ja. En ik maak me over nog meer dingen zorgen. De natlanden, die onze mensen beïnvloeden en zacht maken.’

‘Maar de natlanden zijn toch onderdeel van ons lot? De dingen die de Car’a’carn volgens zeggen heeft onthuld... die verbinden ons op vreemde manieren met de natlanden. Gesteld dat wat hij zegt waar is.’

‘Hij zou hier niet over liegen,’ zei Aviendha.

Een groepje buizerds kraste en vloog langs door de donkere nachtlucht. De geschiedenis van Aviendha’s volk – de dingen die Rhand Altor had onthuld – griefde veel Aiel nog altijd. In Rhuidean zou Aviendha weldra die geschiedenis met eigen ogen zien: hoe de Aiel hun geloften hadden geschonden. Aviendha’s volk had ooit de Weg van het Blad gevolgd, maar die toen verlaten. ‘Je roert belangwekkende dingen aan, leerling,’ zei Nakomi terwijl ze thee inschonk. ‘Ons land hier heet het Drievoudige Land. Drievoudig, vanwege de drie dingen die het ons aandeed. Het strafte ons voor onze zonden. Het beproefde onze moed. Het was een aambeeld om ons te vormen.’

‘Het Drievoudige Land maakt ons sterk. Dus door het te verlaten, worden we zwak.’

‘Maar als we hier moesten komen om te worden omgesmeed tot een bron van kracht,’ wierp Nakomi tegen, ‘wijst dat er dan niet op dat de beproevingen die we moesten doorstaan – in de natlanden – even gevaarlijk waren als het Drievoudige Land zelf? Zo gevaarlijk en moeilijk dat we hier moesten komen om ons erop voor te bereiden?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ach, maar ik moet niet redetwisten met een Wijze, zelfs niet met een leerling. Ik heb toh.’

‘Je verdient nooit toh voor het spreken van wijze woorden,’ zei Aviendha. ‘Zeg eens, Nakomi, waar ben je naartoe op weg? Welke sibbe is de jouwe?’

‘Ik ben ver van mijn dak,’ zei de vrouw mijmerend, ‘maar tegelijkertijd niet ver. Misschien is mijn dak ver van mij. Ik kan je vraag niet beantwoorden, leerling, want het is niet aan mij om die waarheid te geven.’

Aviendha fronste haar voorhoofd. Wat was dat nou voor een antwoord?

‘Het lijkt mij,’ vervolgde Nakomi, ‘dat wij als volk veel toh hebben verdiend door onze oeroude gelofte van geweldloosheid te schenden.’

‘Ja,’ zei Aviendha. Wat moest je doen wanneer je hele volk zoiets vreselijks had gedaan? Dit besef was wat zoveel Aiel in de grauwheid had gestort. Ze hadden hun speren neergeworpen of geweigerd het wit van gai’shain uit te trekken, zeggend dat hun volk zoveel toh had dat het nooit kon worden ingelost.

Maar ze hadden het mis. De toh van de Aiel kon wel worden ingelost, en dat moest ook. Dat was het doel van het dienen van de Car’a’carn, de afgevaardigde van degenen aan wie de Aiel oorspronkelijk hun geloften hadden gedaan.

‘We zullen onze toh inlossen,’ zei Aviendha, ‘door te strijden in de Laatste Slag.’

Daardoor zouden de Aiel hun eer terugkrijgen. Zodra je toh had betaald, vergat je het. Een fout onthouden die was ingelost, was hooghartig. Ze zouden klaar zijn. Ze konden dan terugkeren en hoefden niet langer schande te voelen voor wat er in het verleden was gebeurd. Aviendha knikte in zichzelf.

‘En dus,’ zei Nakomi, die haar een kom thee aanreikte, ‘was het Drievoudige Land onze straf. We kwamen hier om te groeien, zodat we onze toh konden inlossen.’

‘Ja,’ antwoordde Aviendha. Voor haar was het duidelijk. ‘Dus zodra we hebben gestreden voor de Car’a’carn, hebben we die toh ingelost. En dan is er geen reden meer om nog verder te worden gestraft. Als dat zo is, waarom zouden we dan naar dit land terugkeren? Is dat niet alsof we op zoek gaan naar nog meer straf, terwijl de toh al is ingelost?’

Aviendha verstijfde. Maar nee, dat was dwaas. Ze wilde niet in een twistgesprek verzeild raken met Nakomi, maar de Aiel hóórden in het Drievoudige Land.

‘Mensen van de Draak,’ zei Nakomi, nippend van haar thee. ‘Dat is wie we zijn. De Draak dienen was de zin achter alles wat we deden. Onze gebruiken, onze gevechten onderling, onze harde opleiding... onze manier van leven zelf.’

‘Ja,’ beaamde Aviendha.

‘Wat is er dan,’ zei Nakomi zacht, ‘als Zichtzieder eenmaal verslagen is, nog voor ons over? Misschien is dat waarom zo velen weigerden de Car’a’carn te volgen. Omdat ze zich zorgen maakten over wat het betekende. Waarom doorgaan met de oude gebruiken? Hoe moeten we eer vinden in strooptochten, in elkaar doden, als het niet langer dient ter voorbereiding op zo’n belangrijke taak? Waarom nog harder worden? Alleen om het hard zijn zelf?’

‘Ik...’

‘Het spijt me,’ zei Nakomi. ‘Ik ratel maar door. Dat doe ik wel vaker, vrees ik. Kom, we gaan eten.’

Aviendha schrok. Die wortels konden toch nog niet klaar zijn? Maar Nakomi trok ze uit het vuur, en ze roken heerlijk. Ze sneed de schildrug aan stukken en viste twee tinnen borden uit haar ransel. Ze kruidde het vlees en de wortels en gaf Aviendha een bord aan. Ze proefde het aarzelend. Het eten was heerlijk. Overheerlijk, zelfs. Beter dan vele feestmaaltijden die ze had meegemaakt in mooie paleizen in de natlanden. Ze staarde stomverbaasd naar haar bord. ‘Als je me wilt verontschuldigen,’ zei Nakomi, ‘ik moet even een roep van de natuur beantwoorden.’ Ze glimlachte, stond op en schuifelde het donker in.

Aviendha at snel, verontrust door wat er was gezegd. Was een heerlijk maal zoals dit, gekookt boven een vuur en gemaakt van nederige ingrediënten, geen bewijs dat de weelde van de natlanden niet nodig was?

Maar wat was nu het doel van de Aiel? Als ze niet wachtten op de Car’a’carn, wat deden ze dan? Vechten, ja. En daarna? Doorgaan elkaar te doden tijdens strooptochten? Waarvoor? Ze at haar bord leeg en dacht toen een hele tijd na. Te lang. Nakomi was nog niet verschenen. Ongerust ging Aviendha naar haar op zoek, maar ze vond geen spoor van de vrouw. Toen ze terugkeerde bij het vuur zag Aviendha dat Nakomi’s ransel en bord weg waren. Ze wachtte nog een tijdje, maar de vrouw keerde niet terug. Uiteindelijk viel Aviendha onrustig in slaap.

40

Een werkstuk

Perijn zat alleen op een boomstronk, met zijn ogen dicht en zijn gezicht naar de donkere hemel geheven. Het kamp was opgebouwd, de Poort gesloten en verslagen in ontvangst genomen. Perijn had eindelijk tijd om te rusten. Dat was gevaarlijk. Als hij rustte, dacht hij na. Nadenken riep herinneringen op. Herinneringen deden pijn.

Hij rook de wereld in de wind. Lagen van geuren, door elkaar heen wervelend. Het kamp om hem heen: bezwete mensen, kookkruiden, zeep, paardenmest, gevoelens. De omringende heuvels: droge dennennaalden, modder van een rivier, het karkas van een dood dier. De wereld daarbuiten: stofsporen van een verre weg, een lavendelstruik die standhield in een stervende wereld.

Er was geen stuifmeel. Er waren geen wolven. Beide leken hem heel slechte voortekens.

Hij voelde zich misselijk. Echt lichamelijk ziek, alsof zijn maag vol zat met blubberig moeraswater, rottend mos en stukjes dode kevers. Hij kon wel schreeuwen. Hij wilde op zoek gaan naar Slachter en hem doden, met zijn vuisten op het gezicht van die kerel beuken tot het bloed eruit spoot.

Er naderden voetstappen. Faile. ‘Perijn? Wil je praten?’ Hij opende zijn ogen. Hij zou moeten huilen, schreeuwen. Maar hij was zo verkild. Kou en woede. Die twee gingen \joor hem niet samen.

Zijn tent was vlakbij opgezet; de tentflappen wapperden in de wind.

Verderop zat Gaul tegen een jonge lederbladboom aan. In de verte was een van de hoefsmeden nog laat aan het werk. Er galmden zachte hamerslagen door de nacht. ‘Ik heb gefaald, Faile,’ fluisterde Perijn.

‘Je hebt de ter’angreaal te pakken gekregen,’ zei ze, en ze knielde naast hem neer. ‘Je hebt je mensen gered.’

‘En toch heeft Slachter ons verslagen,’ zei hij bitter. ‘Een roedel van vijf was niet voldoende om hem te verslaan.’

Perijn had zich ook zo gevoeld toen hij zijn familie dood had aangetroffen, vermoord door Trolloks. Hoeveel zou de Schaduw hem nog afnemen voordat dit voorbij was? Springer had veilig moeten zijn in de wolfsdroom. Domme welp, domme welp.

Had er echt een valstrik voor Perijns leger bestaan? Slachters droomprikker was misschien wel voor iets heel anders bedoeld geweest. Of gewoon toeval.

Toeval bestaat niet voor ta’veren...

Hij had een uitlaatklep nodig voor zijn woede en verdriet. Hij stond op en draaide zich om, en was verbaasd te zien hoeveel licht er nog brandde in het kamp. Een groep mensen wachtte een stukje verderop, zo ver weg dat hij hun afzonderlijke geuren niet had opgevangen. Alliandre in een goudkleurig gewaad. Berelain in het blauw. Beiden zaten op stoelen aan een kleine houten reistafel waar een lantaarn op stond. Elyas zat op een steen naast hen en sleep zijn mes. Twaalf mannen uit Tweewater – onder hen Wil Alseen, Jon Ayellin en Grayor Frenn – zaten ineengedoken rond een vuurkuil en keken naar hem. Zelfs Arganda en Gallenne waren er, zachtjes in gesprek. ‘Ze horen te slapen,’ zei Perijn.

‘Ze zijn bezorgd om je,’ antwoordde Faile. Zij rook ook ongerust. ‘En ze zijn bang dat je hen zult wegsturen nu de Poorten weer werken.’

‘Dwazen,’ fluisterde Perijn. ‘Dwazen, dat ze mij volgen. Dwazen, dat ze zich niet verstoppen.’

‘Zou je echt willen dat ze dat deden?’ vroeg Faile boos. ‘Zich ergens verstoppen terwijl de Laatste Slag plaatsvindt? Had je niet gezegd dat iedere man nodig zou zijn?’

Ze had gelijk. Elke man zou nodig zijn. Hij besefte dat een deel van zijn frustratie voortkwam uit het feit dat hij niet wist waar hij nu eigenlijk aan was ontkomen. Waarvoor was Springer gestorven? Perijn voelde zich blind omdat hij het plan van de vijand niet kende. Hij liep weg van de stronk, naar de plek waar Arganda en Gallenne stonden te praten. ‘Haal onze kaart voor me op,’ zei hij, ‘van de Jehannaweg.’

Arganda riep Hirshanin en vertelde hem waar hij de kaart kon vinden. Hirshanin rende weg, en Perijn begon aan een wandeling door het kamp. Naar het geluid van metaal op metaal, de hoefsmid die aan het werk was. Perijn leek ertoe te worden aangetrokken. De geuren van het kamp wervelden om hem heen, en boven hem rommelde het in de lucht.

De anderen volgden hem. Faile, Berelain en Alliandre, mannen uit Tweewater, Elyas, Gaul. De groep waste aan toen andere mannen uit Tweewater zich erbij aansloten. Niemand sprak. Perijn negeerde hen en liep door tot bij Aemin de smid. De man was aan het werk bij een aambeeld. Naast hem stond een van de verplaatsbare smidsovens van het kamp opgesteld, die brandde met een rode gloed. Hirshanin haalde Perijn in toen hij aankwam en overhandigde hem de gevraagde kaart. Perijn rolde hem uit en hield hem voor zich omhoog terwijl Aemin zijn werk onderbrak, met een nieuwsgierige geur. ‘Arganda, Gallenne,’ zei Perijn. ‘Vertel eens. Als jullie de beste hinderlaag wilden opzetten voor een grote groep die over deze weg naar Lugard reisde, waar zou je dat dan doen?’

‘Daar,’ zei Arganda zonder aarzeling, wijzend naar een plek op enkele uren afstand van waar ze hadden gekampeerd. ‘Zie je, hier? De weg maakt een bocht langs een oude, opgedroogde rivierbedding. Een leger dat hier langskomt, zou kwetsbaar zijn voor zo’n hinderlaag; je zou ze hier en hier van boven af kunnen aanvallen.’ Gallenne knikte. ‘Ja. Dit hier staat aangegeven als een uitstekende plek om met een grote groep te kamperen. Onder aan de heuvel, waar de weg een bocht maakt. Maar als iemand daarboven je kwaad wil doen, word je de volgende morgen misschien niet meer wakker.’ Ten noorden van de weg rezen de hoogten met hun vlakke toppen op. De oude rivierbedding had een breed, vlak pad uitgesleten, dat in zuidelijke en westelijke richting liep. Je kon een heel leger kwijt op die hoogten.

‘Wat zijn dat?’ vroeg Perijn, wijzend naar enkele tekens ten zuiden van de weg.

‘Oude ruïnes,’ zei Arganda. ‘Niets belangrijks; ze zijn veel te ver afgesleten om dekking te bieden. Eigenlijk alleen maar een paar met mos begroeide rotsblokken.’

Perijn knikte. Hij begon zich een beeld te vormen. ‘Slapen Gradi en Neald al?’ vroeg hij.

‘Nee,’ antwoordde Berelain. ‘Ze zeiden dat ze wakker wilden blijven, gewoon voor het geval dat. Ik denk dat ze zijn geschrokken van je stemming.’

‘Laat ze halen,’ zei Perijn tegen niemand in het bijzonder. ‘Een van hen moet gaan kijken bij het Witmantelleger. Ik meen me te herinneren dat iemand had gezegd dat ze hun kamp hadden opgebroken.’ Hij wachtte niet af of zijn bevel werd opgevolgd, maar stapte naar de smidsoven toe en legde zijn hand op Aemins schouder. ‘Ga slapen, Aemin. Ik neem het wel van je over. Hoefijzers, nietwaar?’ De man knikte stomverbaasd. Perijn pakte zijn schort en handschoenen van hem aan en Aemin vertrok. Perijn greep zijn eigen hamer. De hamer die hij in Tyr had gekregen, een hamer die was gebruikt om te doden, maar die al ontzettend lang niet meer was gebruikt om mee te scheppen.

De hamer kon een wapen of een stuk gereedschap zijn. Perijn had de keus, net zoals iedereen die hem volgde de keus had. Springer had een keus gehad. De wolf had die keus gemaakt en ter verdediging van het Licht meer in de waagschaal gelegd dan enig mens – behalve Perijn – ooit zou begrijpen.

Met de tang haalde Perijn een eindje metaal uit de kolen en legde het op het aambeeld. Hij hief zijn hamer en begon te slaan. Het was lang geleden dat hij zijn weg naar een smidsoven had gevonden. In feite was de laatste keer dat hij zich kon herinneren echt werk te hebben gedaan in Tyr geweest, op die vredige dag toen hij korte tijd zijn verantwoordelijkheden had laten liggen en bij die smidse had gewerkt.

]e bent net een wolf, echtgenoot. Faile had dat tegen hem gezegd, verwijzend naar hoe aandachtig hij kon zijn. Dat was iets van wolven; ze kenden het verleden en de toekomst, maar toch hielden ze hun aandacht bij de jacht. Kon hij datzelfde doen? Zichzelf laten verteren als het nodig was, maar het evenwicht bewaren in andere delen van zijn leven?

Het werk begon hem in beslag te nemen. Het ritmische slaan van de hamer op het metaal. Hij sloeg het stuk ijzer plat, legde het af en toe terug in de kolen en pakte een ander stuk, werkend aan meerdere hoefijzers tegelijk. De lijst met afmetingen voor de verschillende hoefijzers die nodig waren, lag vlakbij. Langzaam boog hij het metaal tegen de zijkant van het aambeeld en vormde het. Zijn armen begonnen te zweten, zijn gezicht werd warm van het vuur en het werk. Neald en Gradi kwamen aan, samen met de Wijzen en Masuri. Terwijl Perijn verder werkte, zag hij dat ze Sulin door een Poort stuurden om bij de Witmantels te gaan kijken. Ze keerde korte tijd later terug, maar wachtte met haar verslag, aangezien Perijn druk was met zijn werk.

Perijn stak een hoefijzer omhoog en fronste zijn voorhoofd. Dit werk was niet moeilijk genoeg. Het was kalmerend, dat wel, maar vandaag verlangde hij naar een grotere uitdaging. Hij voelde de behoefte om iets te scheppen, als om tegenwicht te bieden aan de vernietiging die hij in de wereld had gezien, de vernietiging die hij mede had aangericht. Er lagen meerdere stukken onbewerkt staal opgestapeld naast de oven, beter materiaal dan er voor hoefijzers werd gebruikt. Die lagen waarschijnlijk te wachten om te worden omgesmeed tot zwaarden voor de voormalige vluchtelingen.

Perijn pakte een paar van die stukken staal en legde ze in de kolen. Deze oven was niet zo goed als waar hij aan gewend was; hoewel hij een blaasbalg had, koelde de wind het metaal snel af en werden de kolen niet zo heet als hij zou willen. Hij keek ontevreden toe. ‘Daar kan ik u bij helpen, heer Perijn,’ zei Neald, die naar hem toe stapte. ‘Het metaal verhitten, bedoel ik.’

Perijn keek hem aan en knikte. Hij plukte met een tang een stuk metaal uit de kolen en stak het omhoog. ‘Ik wil dat het mooi geel-rood wordt. Maar niet zo heet dat het wit wordt.’

Neald knikte. Perijn legde de staaf op het aambeeld, pakte zijn hamer en begon weer te slaan. Neald kwam naast hem staan en concentreerde zich op het metaal.

Perijn verloor zichzelf in het werk. Het staal smeden. Al het andere verdween naar de achtergrond. De ritmische klappen van de hamer op het metaal, als het bonzen van zijn hart. Dat glanzende metaal, warm en gevaarlijk. In die concentratie vond hij helderheid. De wereld scheurde, brak elke dag verder. De wereld had hulp nodig, en wel nu. Als iets eenmaal brak, kon je het niet meer in elkaar zetten. ‘Neald,’ vroeg Gradi. Het klonk dringend, maar voor Perijn was het ver weg. ‘Neald, wat doe je?’

‘Weet ik niet,’ antwoordde Neald. ‘Het voelt goed.’ Perijn bleef slaan, harder en harder. Hij vouwde het metaal, plette de stukken op elkaar. Het was heerlijk hoe de Asha’man het op exact de juiste temperatuur hield. Daardoor hoefde Perijn niet te vertrouwen op slechts een paar ogenblikken van volmaakte temperatuur tussen het verhitten door.

Het metaal leek wel te vloeien, bijna alsof het uitsluitend door zijn wil vorm kreeg. Wat maakte hij eigenlijk? Hij pakte de andere twee stukken uit de kolen en begon af te wisselen tussen de drie. Het eerste – en grootste – vouwde hij om en om, vormde het met een proces dat krimpen werd genoemd en waarbij hij de diameter vergrootte. Hij maakte er een grote bal van en voegde er toen nog meer staal aan toe, tot het bijna zo groot was als een mannenhoofd. Het tweede stuk metaal rekte hij uit, maakte hij lang en dun en vouwde hij vervolgens om tot een smalle staaf. Het laatste, kleinste stuk sloeg hij plat.

Hij ademde in en uit en zijn longen werkten als blaasbalgen. Zijn zweet was als het blussende water. Zijn armen waren net het aambeeld. Hij was de smidsoven.

‘Wijzen, ik heb een cirkel nodig,’ zei Neald indringend. ‘Nú. Geen tegenwerpingen! Ik heb hem nodig!’

Vonken begonnen in het rond te vliegen terwijl Perijn hamerde. Met elke slag werden de vonkenregens groter. Hij voelde iets uit hem weglekken, alsof elke klap het metaal doordrong van zijn eigen kracht, en ook zijn eigen gevoel. Zowel zorgen als hoop. Ze vloeiden uit hem weg en drongen in de drie ongevormde delen. De wereld was stervende, en Perijn kon hem niet redden. Dat was Rhands taak. Perijn wilde toch alleen maar terug naar zijn eenvoudige bestaan?

Nee. Nee, hij wilde Faile, hij wilde ingewikkeldheid. Hij wilde het léven. Hij kon zich niet verstoppen, net zomin als de mensen die hem volgden zich konden verstoppen. Hij wilde hun trouw niet, maar die had hij toch. Hoe zou het voelen als iemand anders het bevel overnam en die mensen dan naar hun dood leidde? Klap na klap. Regens van vonken. Te veel, alsof hij op een emmer vol gesmolten metaal sloeg. Vonken sprongen de lucht in, vlogen van zijn hamer, bereikten de boomtoppen en verspreidden zich over tientallen passen in de omtrek. De mensen die toekeken deinsden achteruit, allemaal behalve de Asha’man en Wijzen, die om Neald heen stonden.

Ik wil hen niet aanvoeren, dacht Perijn. Maar als ik het niet doe, wie moet het dan doen? Als ik hen in de steek laat en ze sneuvelen, dan is dat mijn schuld.

Perijn zag nu wat hij aan het maken was, wat hij al die tijd al probeerde te maken. Hij vormde de grootste klont om tot een soort baksteen. Het lange deel werd een staaf, drie vingers dik. Het platte stuk werd een mof, een stuk metaal dat om de kop gewikkeld zou worden om die met de steel te verbinden.

Een hamer. Hij maakte een hamer. Dit waren de delen ervan. Nu begreep hij het.

Hij stelde zich in op zijn taak. Klap na klap. Die slagen waren zo luid. Bij elke klap leek de grond om zijn voeten te beven, rammelden er tenten. Perijn verheugde zich. Hij wist wat hij maakte. Eindelijk wist hij wat hij maakte.

Hij had er niet om gevraagd een leider te worden, maar ontsloeg hem dat van zijn verantwoordelijkheid? De mensen hadden hem nodig. De wereld had hem nodig. En, met een begrip dat in hem stolde als gesmolten steen dat zich tot een andere vorm plooide, besefte hij dat hij wilde leiden.

Als iemand heer moest zijn over die mensen, dan wilde hij dat zelf zijn. Want als je wilde dat iets goed werd gedaan, dan moest je het zelf doen.

Met een beitel en staaf maakte hij een gat midden in de kop van de hamer, toen greep hij de steel, tilde hem hoog boven zijn hoofd en ramde hem op zijn plek. Hij pakte de mof, legde de hamer erop en verbond de twee delen met elkaar. Nog maar enkele ogenblikken geleden had het werkstuk zich met zijn woede gevoed. Nu leek het te putten uit zijn vastberadenheid, zijn overtuiging. Metaal was een levend iets. Elke smid wist dat. Als je het eenmaal verhitte en ermee ging werken, lééfde het. Hij pakte zijn hamer en beitel en begon patronen en richels te vormen. Vonkenregens vlogen van hem af, het gerinkel van zijn hamer werd steeds sterker, steeds luider, galmend als een klok. Hij gebruikte zijn beitel op een brokje staal om een figuurtje te maken en legde dat boven op de hamer. Met een brul hief hij zijn oude hamer nog een laatste keer boven zijn hoofd en sloeg ermee op de nieuwe, zodat het versiersel op de zijkant van de hamer werd geperst. Een springende wolf. Perijn liet zijn gereedschap zakken. Op het aambeeld – nog gloeiend van een innerlijke hitte – lag een prachtige hamer. Een mooier werkstuk dan hij ooit had gemaakt of had gedacht te kunnen maken. Hij had een grote, sterke kop, als een slegel of moker, maar de achterzijde was gekruist en plat uitgevoerd. Als het gereedschap van een smid. Hij was vier voet lang, misschien iets langer; een ontzettend groot formaat voor een hamer van deze soort. De steel bestond helemaal uit staal, iets wat hij nooit eerder bij een hamer had gezien. Perijn pakte hem op; hij kon hem met één hand tillen, maar het scheelde niet veel. Hij was zwaar. Massief. De versiering bestond uit een kruiselings patroon met de springende wolf aan de zijkant. Hij leek op Springer. Perijn raakte hem aan met een eeltige duim, en het metaal verstilde. Het voelde nog altijd warm aan, maar hij brandde zich niet.

Hij draaide zich om en stond versteld van de menigte die zich had verzameld. Mannen uit Tweewater stonden vooraan: Jori Kongar, Azi Altone, Wil Alseen en nog honderden anderen. Geldaners, Cairhienin, Andoranen, Mayeners. Ze keken allemaal zwijgend toe. De grond rondom Perijn was zwart van de rondvliegende vonken; druppels zilverachtig metaal spreidden zich om hem heen uit als een zonnevlam.

Neald viel hijgend op zijn knieën, zijn gezicht glanzend van het zweet. Gradi en de vrouwen van de cirkel gingen zitten en leken uitgeput. Alle zes de Wijzen hadden zich bij hen aangesloten. Wat hadden ze gedaan?

Perijn was doodop, alsof al zijn kracht en gevoel in het metaal was gesmeed. Maar hij kon niet rusten. ‘Wil. Weken geleden heb ik je bevolen om alle banieren met de wolvenkop erop te verbranden. Heb je gehoorzaamd? Heb je ze allemaal vernietigd?’ Wil Alseen keek hem aan, maar wendde toen beschaamd zijn blik af. ‘Heer Perijn, ik heb het geprobeerd. Maar... Licht, ik kon het niet. Ik heb er één gehouden. Die ik zelf had helpen maken.’

‘Haal hem op, Wil,’ zei Perijn. Zijn stem klonk ook als staal. Wil rende weg, en hij rook bang. Hij keerde even later terug met een opgevouwen doek, wit met een rode rand. Perijn pakte hem aan en hield hem met een eerbiedige hand vast, met de hamer in de andere hand. Hij keek naar de menigte. Faile was erbij, met haar handen verstrengeld voor haar buik. Ze rook hoopvol. Ze kon dwars door hem heen kijken. Ze wist het.

‘Ik heb geprobeerd jullie weg te sturen.’ Perijn verhief zijn stem naar de menigte. ‘Jullie wilden niet vertrekken. Ik heb gebreken. Dat moeten jullie weten. Als we ten strijde trekken, zal ik jullie niet allemaal kunnen beschermen. Ik zal fouten maken.’

Hij keek in de menigte, keek in de ogen van de mensen die daar stonden. Elke man of vrouw die hij aankeek, knikte zwijgend. Geen spijt, geen aarzeling. Ze knikten.

Perijn haalde diep adem. ‘Als jullie dat willen, zal ik jullie trouw aanvaarden. Ik zal jullie leiden.’

Ze juichten voor hem. Een gigantisch gebrul van opwinding. ‘Guldenoog! Guldenoog de wolf! Naar de Laatste Slag!

Tai’shar Manetheren!’

‘Wil!’ brulde Perijn, en hij stak de banier omhoog. ‘Laat die vlag wapperen. Haal hem pas weer omlaag als de Laatste Slag is gewonnen. Ik marcheer onder het teken van de wolf. De rest van jullie, wek het kamp. Laat alle soldaten zich voorbereiden op de strijd. We hebben nog een taak vannacht!’

De jongeman pakte de banier en vouwde hem uit, en Jori en Azi hielpen hem zodat het doek de grond niet zou raken. Ze hielden hem hoog en renden ermee weg om een stok te gaan halen. De groep brak op toen mannen rondrenden en de oproep doorgaven. Perijn pakte Faile bij de hand toen ze naar hem toe kwam. Ze rook tevreden. ‘Dus dat is het?’

‘Geen geklaag meer,’ beloofde hij. ‘Het bevalt me niet, maar doden bevalt me ook niet. Ik zal doen wat nodig is.’ Hij keek naar het aambeeld, zwart van zijn werk. Zijn oude hamer, nu versleten en gedeukt, lag erop. Het voelde droevig om hem achter te laten, maar hij had zijn besluit genomen.

‘Wat deed jij, Neald?’ vroeg hij toen de Asha’man – die nog steeds bleek zag – zich overeind hees. Perijn tilde de nieuwe hamer op en liet hem het schitterende werk zien.

‘Ik weet het niet, heer,’ zei Neald. ‘Of eigenlijk... zoals ik al zei: het voelde gewoon goed. Ik zag wat ik moest doen, hoe ik de wevingen in het metaal moest stoppen. Het leek de wevingen naar binnen te trekken, zoals een zee het water van een rivier naar binnen zuigt.’ Hij bloosde, alsof hij het een dwaze vergelijking vond. ‘Dat klinkt wel juist,’ zei Perijn. ‘Hij heeft een naam nodig, deze hamer. Ken je veel van de Oude Spraak?’

‘Nee, heer.’

Perijn keek naar de wolf op de zijkant. ‘Weet iemand hoe je “hij die zweeft” zegt?’

‘Ik... Ik weet niet...’

‘Mah’alleinir,’ zei Berelain, die had staan kijken en nu naar voren stapte.

‘Mah’alleinir,’ herhaalde Perijn. ‘Dat klinkt goed. Sulin? Hoe zit het met de Witmantels?’

‘Ze hebben hun kamp opgeslagen, Perijn Aybara,’ antwoordde de Speervrouwe.

‘Laat zien,’ zei hij, gebarend naar Arganda’s kaart.

Ze wees de plek aan: een stuk land naast een heuvel, met hogere plekken ten noorden ervan. De weg kwam vanuit het noordoosten en liep in een bocht om het zuidelijke punt van de hoogten – langs de oude rivierbedding – en daarna zuidwaarts tot aan de kampeerplek bij de heuvel. Van daaraf ging de weg verder naar Lugard, maar het kamp werd van twee kanten beschut tegen de wind. Het was een volmaakte kampeerplek, maar ook volmaakt voor een hinderlaag.

De plek die Arganda en Gallenne hadden aangewezen. Hij keek naar die bocht en de kampeerplek en dacht aan wat er in de afgelopen weken was gebeurd. We kwamen reizigers tegen... ze zeiden dat de modder de wegen in het noorden bijna volkomen ontoegankelijk maakt voor wagens of karren...

Een kudde schapen, wegrennend voor het roedel naar de kaken van een beest. Faile en de anderen, op weg naar een klif. Licht! ‘Gradi, Neald,’ zei Perijn. ‘Ik heb een Poort nodig. Kunnen jullie dat nog?’

‘Ik denk van wel,’ antwoordde Neald. ‘Geef ons alleen even tijd om op adem te komen.’

‘Goed. Plaats hem daar.’ Perijn wees naar de hoogten boven het Witmantelkamp. ‘Gaul!’ Zoals gebruikelijk stond de Aiel vlakbij te wachten. Hij kwam aandraven. ‘Ik wil dat je overlegt met Dannil, Arganda en Gallenne. Het hele leger moet zo snel mogelijk oversteken, maar ze moeten stil zijn. Zo geruisloos als een leger van deze afmetingen maar kan zijn.’

Gaul knikte en rende weg. Gallenne was nog in de buurt; Gaul begon bij hem.

Faile keek naar Perijn, en ze rook nieuwsgierig en een beetje ongerust. ‘Wat ga je doen, echtgenoot?’

‘Het wordt tijd dat ik leiding ga geven,’ zei Perijn. Hij keek nog een laatste keer naar zijn oude hamer en legde zijn vingers op de steel. Toen hees hij Mah’alleinir op zijn schouder en beende weg, krakend over druppels hard geworden staal.

Het stuk gereedschap dat hij achterliet was de hamer van een eenvoudige smid. Die man zou altijd deel blijven uitmaken van Perijn, maar hij kon het zich niet langer veroorloven die persoon te laten leiden.

Van nu af aan zou hij de hamer van een koning bij zich dragen.

Faile streek met haar vingers over het aambeeld toen Perijn wegliep en nadere bevelen riep om het leger voor te bereiden. Besefte hij wel wat voor aanblik hij had geboden, staand te midden van die vonkenregens, terwijl bij elke klap van zijn hamer het staal op het aambeeld pulseerde en vlammend tot leven kwam? Zijn gouden ogen hadden net zo helder gefonkeld als het staal; elke klap van de hamer was bijna oorverdovend geweest.

‘Het is vele eeuwen geleden dat dit land nog de schepping van een met de Kracht gemaakt wapen heeft gezien,’ zei Berelain. De meeste anderen waren vertrokken om Perijns bevelen op te volgen en ze waren alleen, op Gallenne na, die vlakbij stond en wrijvend over zijn kin de kaart bestudeerde. ‘Het is een sterk Talent dat die jongeman zojuist aan de dag heeft gelegd. Dit zal nuttig zijn. Perijns leger kan worden versterkt met zwaarden gemaakt met de Kracht.’

‘Het leek me een erg uitputtend proces,’ zei Faile. ‘Zelfs als Neald kan herhalen wat hij heeft gedaan, dan nog betwijfel ik of we tijd zullen hebben om veel wapens te maken.’

‘Elk klein voordeel helpt,’ vond Berelain. ‘Het leger dat je echtgenoot heeft gesmeed zal iets onvoorstelbaars zijn. Er is hier ta’veren aan het werk. Hij verzamelt mannen, en die leren met ongelooflijke vaardigheid en snelheid.’

‘Misschien,’ zei Faile. Ze liep langzaam om het aambeeld heen en hield haar blik op Berelain gericht, die aan de andere kant meeliep. Wat speelde Berelain hier voor spelletje?

‘Dan moeten we met hem praten,’ zei Berelain. ‘Hem van deze koers afbrengen.’

‘Deze koers?’ vroeg Faile oprecht verward.

Berelain bleef staan en er was iets in haar ogen te zien. Ze leek gespannen. Ze is ongerust, dacht Faile. Ze maakt zich ergens heel veel zorgen over.

‘Heer Perijn mag de Witmantels niet aanvallen,’ zei Berelain. ‘Alsjeblieft, je moet me helpen hem te overreden.’

‘Hij gaat ze niet aanvallen,’ zei Faile. Daar was ze vrij zeker van. ‘Hij zet de volmaakte hinderlaag op,’ drong Berelain aan. ‘Asha’man voor het gebruik van de Ene Kracht, boogschutters uit Tweewater om vanaf de hoogten op het kamp van de Kinderen te schieten, cavalerie om naar beneden te rijden en de resten weg te vagen.’ Ze aarzelde en leek gepijnigd. ‘Hij heeft alles volmaakt opgesteld. Hij zei dat als hij en Damodred allebei de Laatste Slag overleefden, hij zich zou onderwerpen aan zijn straf. Maar Perijn wil ervoor zorgen dat de Witmantels de Laatste Slag helemaal niet halen. Zo kan hij zich aan zijn belofte houden, maar hoeft hij zich niet aan hen uit te leveren.’

Faile schudde haar hoofd. ‘Dat zou hij nooit doen, Berelain.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Berelain. ‘Heel zeker?’ Faile aarzelde. Perijn was de laatste tijd veranderd. De meeste van die veranderingen waren ten goede, zoals zijn besluit om eindelijk zijn leiderschap te aanvaarden. En de hinderlaag waar Berelain over sprak zou inderdaad volkomen logisch zijn, op een meedogenloze manier. Maar het was ook verkeerd. Heel verkeerd. Perijn zou dat niet doen, ongeacht hoeveel hij was veranderd. Daarvan kon Faile zeker zijn.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Na zijn belofte aan Galad zou het Perijn verscheuren om de Witmantels op deze wijze af te slachten. Zo denkt hij niet. Het gebeurt niet.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ zei Berelain. ‘Ik had gehoopt nog een of andere regeling te kunnen treffen met hun bevelvoerder voordat we vertrokken...’

Een Witmantel. Licht! Had ze niet een van de edelen in het kamp kunnen uitkiezen om aandacht aan te besteden? Iemand die niét getrouwd was? ‘Je bent niet zo goed in het kiezen van mannen, hè, Berelain?’ Het was er al uit voordat ze het in de gaten had. Berelain draaide zich naar Faile om en haar ogen werden groot van schrik of woede. ‘En Perijn dan?’

‘Jullie passen helemaal niet bij elkaar,’ zei Faile snuivend. ‘Dat heb je vanavond wel bewezen, door waar je denkt dat hij toe in staat is.’

‘Hoe goed we bij elkaar zouden passen doet er niet toe. Hij was aan me beloofd.’

‘Door wie?’

‘De Draak,’ antwoordde Berelain.

‘Wat?’

‘Ik ging naar de Herrezen Draak toe in de Steen van Tyr,’ zei ze. ‘Maar hij wilde me niet; hij werd zelfs boos om mijn toenaderingspogingen. Ik besefte dat de Draak van zins was een veel hogere vrouwe te huwen, waarschijnlijk Elayne Trakand. Het is ook logisch; hij kan niet elk rijk overwinnen met het zwaard. Sommige zal hij moeten verkrijgen middels bondgenootschappen. Andor is heel machtig, het wordt geregeerd door een vrouw, en het zou van voordeel zijn om het via een huwelijk in handen te krijgen.’

‘Perijn zegt dat Rhand niet zo denkt, Berelain,’ zei Faile. ‘Niet zo berekenend. En ik denk hetzelfde, op basis van wat ik van hem weet.’

‘Dat beweer je ook over Perijn. Je wilt me laten geloven dat ze allemaal zo eenvoudig zijn. Zonder enig verstand.’

‘Dat zeg ik niet.’

‘En toch kom je met dezelfde oude tegenwerpingen. Vermoeiend. Nou, ik besefte waar de Draak op doelde, dus richtte ik mijn aandacht op een van zijn trouwe volgelingen. Misschien heeft hij hem niet rechtstreeks aan me “beloofd”. Dat was een slechte woordkeus. Maar ik wist dat hij blij zou zijn als ik een huwelijk aanging met een van zijn trouwe bondgenoten en vrienden. Ik vermoed zelfs dat hij dat wenste; de Draak heeft immers Perijn en mij samen op deze missie gestuurd. Hij kon echter niet openhartig zijn over zijn wensen, want dan zou hij Perijn beledigen.’

Faile aarzelde. Aan de ene kant was wat Berelain zei klinkklare onzin... maar aan de andere kant begreep ze wel hoe de vrouw het had opgevat. Of misschien hoe ze het wenste op te vatten. Voor haar was er niets immoreels aan om tussen een man en zijn vrouw te komen. Het was politiek. En logisch gezien had Rhand waarschijnlijk inderdaad landen aan zich moeten willen binden door huwelijksbanden met degenen die hem het meest na stonden.

Dat veranderde echter niets aan het feit dat hij noch Perijn op die manier met gevoelskwesties omging.

‘Ik heb Perijn opgegeven,’ zei Berelain. ‘Daarin houd ik me aan mijn belofte. Maar daardoor zit ik wel in een lastig pakket. Ik heb lange tijd gedacht dat een verbintenis met de Herrezen Draak voor Mayene de enige hoop was om in de komende jaren de onafhankelijkheid te behouden.’

‘Het huwelijk draait niet alleen om politiek voordeel,’ zei Faile. ‘En toch zijn de voordelen zo overduidelijk dat je ze niet kunt negeren.’

‘En die Witmantel?’ vroeg Faile.

‘Halfbroer van de koningin van Andor,’ antwoordde Berelain, lichtjes blozend. ‘Als de Draak inderdaad voornemens is om met Elayne Trakand te trouwen, biedt dit me een band met hem.’ Er speelde veel meer mee; Faile zag het aan hoe Berelain zich gedroeg, aan hoe ze keek als ze het over Galad Damodred had. Maar als ze er een politiek motief voor wilde aanvoeren, dan had Faile geen reden om haar daarvan af te brengen, zolang het die vrouw maar afleidde van Perijn.

‘Ik heb gedaan wat je had gevraagd,’ zei Berelain. ‘En dus vraag ik nu om je hulp. Als het erop lijkt dat hij wél gaat aanvallen, help me dan alsjeblieft om hem daarvan af te brengen. Samen krijgen we het misschien voor elkaar.’

‘Goed dan,’ zei Faile.

Perijn reed aan het hoofd van een leger dat voor het eerst verenigd leek. De vlag van Mayene, de vlag van Geldan, de banieren van adellijke Huizen onder de vluchtelingen. Zelfs een paar banieren die de jongens hadden verzonnen ter vertegenwoordiging van verschillende delen van Tweewater. Boven dat alles wapperde de wolvenkop. Heer Perijn. Hij zou daar nooit aan wennen, maar misschien was dat wel goed.

Hij draafde op Stapper naar de zijkant van de geopende Poort terwijl de soldaten langstrokken en salueerden. Voorlopig moesten ze het doen met fakkellicht. Hopelijk zouden de geleiders later het slagveld kunnen verlichten.

Er kwam een man naar Stapper toe, en Perijn rook dierenhuiden, aarde en konijnenbloed. Elyas was op jacht geweest terwijl hij wachtte tot het leger zich verzamelde. Je moest een behoorlijk scherpe jager zijn om ’s nachts konijnen te vangen. Elyas zei dat het meer uitdaging bood.

‘Je hebt me een keer iets verteld, Elyas,’ zei Perijn. ‘Je zei dat als ik ooit genoegen begon te scheppen in de bijl, ik hem moest weggooien.’

‘Dat klopt.’

‘Ik denk dat datzelfde van toepassing is op leiderschap. De mannen die geen titels willen, zouden degenen moeten zijn die ze krijgen, zo schijnt het. Zolang ik dat maar in gedachten hou, denk ik dat ik me wel red.’

Elyas grinnikte. ‘Die banier ziet er goed uit.’

‘Hij past bij me. Dat is altijd al zo geweest. Ik heb alleen niet altijd bij die banier gepast.’

‘Diepe gedachten, voor een smid.’

‘Misschien.’ Perijn haalde de smidspuzzel die hij in Malden had gevonden uit zijn zak. Hij had dat ding nog steeds niet uit elkaar gekregen. ‘Vind jij het ook zo vreemd dat smeden zulke eenvoudige mensen lijken, maar dat zij degenen zijn die die verrekte puzzels maken, die zo lastig uit te vogelen zijn?’

‘Zo heb ik het nooit bekeken. Dus je bent eindelijk een van ons?’

‘Nee,’ antwoordde Perijn, die de puzzel wegstopte. ‘Ik ben wie ik ben. Eindelijk.’ Hij wist niet zeker wat er binnen in hem was veranderd. Maar misschien was dat wel juist van het begin af aan het probleem geweest: dat hij daar te veel over peinsde. Hij wist dat hij zijn evenwicht had gevonden. Hij zou nooit worden zoals Noam, de man die zichzelf was verloren in de wolf. En dat was genoeg.

Perijn en Elyas wachtten een tijdje terwijl het leger langsliep. Die grotere Poorten maakten het Reizen veel gemakkelijker; ze zouden alle strijders en vrouwen er binnen een uur doorheen hebben. Mannen zwaaiden naar Perijn en roken trots. Zijn verbintenis met de wolven beangstigde hen niet. Eigenlijk leken ze minder ongerust nu ze wisten hoe het in elkaar zat. Voorheen was erover gespeculeerd, waren er vragen geweest. Nu konden ze wennen aan de waarheid. En er trots op zijn. Hun heer was geen gewone man. Hij was iets bijzonders.

‘Ik moet weg, Perijn,’ zei Elyas. ‘Vanavond, als het lukt.’

‘Weet ik. De Laatste Jacht is begonnen. Ga met hen mee, Elyas. We ontmoeten elkaar weer in het noorden.’

De oudere Zwaardhand legde zijn hand op Perijns schouder. ‘Als we elkaar daar niet zien, dan misschien in de droom, mijn vriend.’

‘Dit is de droom,’ zei Perijn glimlachend. ‘En we zullen elkaar weer zien. Ik zal je opzoeken als je bij de wolven bent. Goede jacht, Langtand.’

‘Goede jacht, Jonge Stier.’

Elyas verdween geruisloos in de duisternis.

Perijn reikte naar de warme hamer aan zijn middel. Hij had gedacht dat de verantwoordelijkheid een extra last op zijn schouders zou zijn. En toch, nu hij het eindelijk had aanvaard, voelde hij zich eigenlijk lichter.

Perijn Aybara was gewoon een man, maar Perijn Guldenoog was een symbool, geschapen door de mensen die hem volgden. Perijn had daar geen keus in; hij kon alleen maar zo goed mogelijk leiding geven. Als hij dat niet deed, zou het symbool niet verdwijnen. De mensen zouden alleen hun vertrouwen erin verliezen. Net zoals die arme Aram had gedaan.

Het spijt me, mijn vriend, dacht hij. Jou heb ik het meest van allemaal laten zitten. Het had geen zin om daaraan terug te blijven denken. Hij zou gewoon verder moeten gaan en het beter moeten doen. ‘Ik ben Perijn Guldenoog,’ zei hij, ‘de man die met wolven kan praten. En volgens mij is dat best goed.’

Hij dreef Stapper door de Poort. Helaas moest Perijn Guldenoog vannacht een paar slachtoffers maken.

Galad ontwaakte zodra zijn tentflap ruiste. Hij verdreef de resten van zijn droom – iets dwaas over een maaltijd in het gezelschap van een donkerharige schone met volmaakte lippen en sluwe ogen – en reikte naar zijn zwaard.

‘Galad!’ fluisterde een stem. Het was Trom.

‘Wat is er?’ vroeg Galad, met zijn hand nog op zijn zwaard.

‘Je had gelijk,’ zei Trom.

‘Waarover?’

‘Aybara’s leger is terug. Galad, ze staan op de hoogten vlak boven ons! We kregen ze toevallig in het oog; onze mannen bewaakten de weg, zoals je had opgedragen.’

Galad vloekte, ging rechtop zitten en reikte naar zijn onderkleding. ‘Hoe zijn ze daarboven gekomen zonder dat we ze hebben gezien?’

‘Duistere krachten, Galad. Byar had gelijk. Je hebt gezien hoe snel hun kamp leegliep.’

Hun verkenners waren een uur eerder teruggekeerd. Ze hadden Aybara’s kampeerplek spookachtig verlaten aangetroffen, alsof het er bevolkt was geweest met geesten. Niemand had hen over de weg zien vertrekken.

En nu dit weer. Galad kleedde zich snel aan. ‘Wek de mannen. Kijk of je dat stilletjes kunt doen. Het was goed van je dat je geen licht hebt meegebracht; dat had de vijand kunnen waarschuwen. Laat de mannen hun pantsers aandoen in hun tent.’

‘Ja, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Trom. Een geruis vergezelde zijn vertrek.

Galad haastte zich. Wat heb ik gedaan, dacht hij. Bij elke stap was hij overtuigd geweest van zijn keuzes, maar hiertoe hadden ze dus geleid. Aybara, klaar voor de aanval, Galads mannen in slaap. Sinds Morgase was teruggekeerd, had Galad het gevoel dat zijn wereld instortte. Wat juist was, was hem niet langer duidelijk, niet zoals vroeger. De weg die voor hem lag leek verborgen. We zouden ons moeten overgeven, dacht hij terwijl hij zijn mantel aantrok over zijn maliën. Maar nee. Kinderen van het Licht gaven zich nooit over aan Duistervrienden. Hoe kon hij dat zelfs maar denken?

Ze moesten strijdend ten onder gaan. Maar wat zouden ze daarmee bereiken? Het einde van de Kinderen, dood voordat de Laatste Slag begon?

Zijn tentflap ruiste weer en hij trok zijn zwaard, klaar om toe te slaan.

‘Galad,’ zei Byar. ‘Je hebt ons gedood.’ Alle eerbied was uit zijn stem verdwenen.

Die beschuldiging maakte Galad gespannen. ‘Zij die in het Licht lopen moeten geen verantwoordelijkheid nemen voor de daden van lieden die de Schaduw volgen.’ Een citaat van Lothar Mantelar. ‘Ik heb eervol gehandeld.’

‘Je had moeten aanvallen in plaats van dat belachelijke “rechtsgeding” te houden.’

‘We zouden zijn afgeslacht. Hij had Aes Sedai, Aiel, mannen die kunnen geleiden, meer soldaten dan wij, en krachten die wij niet begrijpen.’

‘Het Licht zou ons hebben beschermd!’

‘En als dat zo is, dan zal het ons nu ook beschermen,’ zei Galad met meer zelfvertrouwen.

‘Nee,’ wierp Byar op een kwade fluistertoon tegen. ‘We hebben onszelf hiertoe gebracht. Als we vallen, dan hebben we dat verdiend.’ Hij vertrok met een geruis van tentflappen.

Galad bleef nog even staan en gespte toen zijn zwaard om. Tegenbeschuldigingen en berouw zouden moeten wachten. Hij moest er iets op vinden om deze nacht te overleven. Als dat kon. Hun hinderlaag tegengaan met een hinderlaag van henzelf, dacht hij. De mannen in hun tent laten blijven totdat de aanval begint, dan Aybara verrassen door in groten getale naar buiten te stormen en... Nee. Aybara zou beginnen met pijlen om de mensen in de tenten te doden. Dat zou de beste manier zijn om gebruik te maken van het hogere terrein en zijn uitstekende boogschutters. Het beste was de mannen te bewapenen, hen dan allemaal tegelijk uit de tenten te laten komen en naar hun paarden te laten rennen. De Amadicianen konden een muur van spiesen vormen onder aan de hoogten. Aybara nam misschien de gok om zijn cavalerie langs de steile helling omlaag te laten galopperen, maar piekeniers konden dan roet in het eten gooien.

Aybara’s boogschutters zouden een probleem blijven. Schilden konden helpen. Een beetje. Hij haalde diep adem en beende de nacht in om bevelen te geven.

‘Zodra de strijd begint,’ zei Perijn, ‘wil ik dat jullie drie je terugtrekken naar de veiligheid. Ik zal niet proberen jullie terug te sturen naar Andor; ik weet dat jullie niet zullen gaan. Maar je moet niet deelnemen aan de strijd. Blijf achter de gelederen en bij de achterhoede.’ Faile wierp een blik op hem. Hij zat te paard, met zijn blik vooruit. Ze stonden op de hoogten terwijl de laatste soldaten van het leger uit de Poorten achter hen kwamen. Jori Kongar hield een afgeschermde lantaarn bij Perijn op. Die wierp een heel klein beetje licht op de omgeving.

‘Natuurlijk, heer,’ zei Berelain gladjes.

‘Dan wil ik jullie belofte,’ zei Perijn, nog steeds naar voren kijkend. ‘Jij en Alliandre, Berelain. Faile, aan jou vraag ik het eenvoudigweg, en ik hoop dat je het doet.’

‘U hebt mijn belofte, heer,’ zei Alliandre.

Perijns stem klonk zo streng, en dat baarde Faile zorgen. Kon Berelain toch gelijk hebben? Wilde hij de Witmantels aanvallen? Ze waren een onvoorspelbaar element, ondanks al hun uitspraken dat ze in de Laatste Slag wilden strijden. Ze konden meer kwaad dan goed aanrichten. Verder was Alliandre Perijns leenvrouwe, en de Witmantels bevonden zich in haar rijk. Wie weet wat voor schade ze nog zouden aanrichten voordat ze vertrokken? En daarnaast was er het bungelende zwaard van Galads toekomstige straf. ‘Heer,’ zei Berelain ongerust. ‘Doe dit alstublieft niet.’

‘Ik doe alleen maar wat ik moet doen,’ antwoordde Perijn, kijkend langs de weg naar Jehanna. Dat was niet de richting waarin de Witmantels zich bevonden. Zij zaten even ten zuiden van deze plek. ‘Perijn,’ zei Faile met een blik op Berelain. ‘Wat ga je...’ Plotseling kwam er een man uit de schaduwen tevoorschijn, geruisloos ondanks het droge kreupelhout. ‘Perijn Aybara,’ meldde Gaul. ‘De Witmantels weten dat we er zijn.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Perijn. Hij leek zich geen zorgen te maken.

‘Ze proberen het voor ons te verbergen,’ antwoordde Gaul, ‘maar ik zie het. De Speervrouwen zijn het met me eens. Ze bereiden zich voor op een strijd, de verzorgers halen de kluisters van de paarden en wachters lopen van tent naar tent.’

Perijn knikte. Hij dreef Stapper naar voren door de struiken en reed helemaal naar de rand van de hoogten. Faile stuurde Daglicht achter hem aan, en Berelain bleef vlak bij haar.

Het land daalde steil af naar de oude rivierbedding langs de weg beneden. De weg kwam vanuit de richting van Jehanna, liep langs de voet van deze hoogten en maakte dan een bocht naar Lugard. In de bocht lag de laagte, beschut tegen de heuvel, waar de Witmantels hun kringen van tenten hadden opgezet.

De bewolking was dun, zodat bleek maanlicht het landschap zilverwit kleurde. Er kwam een lage mist aanrollen die grotendeels in de rivierbedding bleef hangen, diep en dicht. Perijn tuurde naar het tafereel; hij had een goed uitzicht op de weg in beide richtingen. Plotseling klonken er beneden kreten, sprongen er mannen uit de tenten van de Witmantels en renden naar de piketlijnen toe. Fakkels kwamen sputterend tot leven. ‘Boogschutters naar voren!’ brulde Perijn.

Mannen uit Tweewater renden naar de rand van hun verhoogde positie.

‘Infanterie, klaarstaan achter de boogschutters!’ riep Perijn. ‘Arganda, aan de linker flank. Gallenne, naar de rechter! Ik roep wel als jullie voor ons moeten puinruimen.’ Hij wendde zich tot de voetsoldaten, voornamelijk vroegere vluchtelingen. ‘Houd de gelederen strak, jongens. Hou je schild omhoog en je speerarm gebogen. Boogschutters, pijlen aanzetten!’

Faile begon te zweten. Dit was niet goed. Perijn wilde toch niet... Hij keek nog steeds niet naar de Witmantels beneden hen. Hij staarde naar de rivierbedding aan de overkant, een meter of honderd van de hoogten vandaan, die eindigden in een steile afgrond vanwege de oude loop van de rivier. Perijn keek alsof hij iets zag wat niemand anders zag. En met die gouden ogen van hem was dat misschien ook wel zo.

‘Heer,’ zei Berelain, die haar paard naar hem toe stuurde en wanhopig klonk. ‘Als u moet aanvallen, kunt u dan de bevelvoerder van de Witmantels sparen? Hij kan nog van pas komen voor politieke doeleinden.’

‘Waar heb je het over?’ vroeg Perijn. ‘De enige reden dat we hier zijn, is om Damodred in leven te houden.’

‘U... wat?’ vroeg Berelain.

‘Heer!’ riep Gradi plotseling uit van een eindje verderop. ‘Ik voel iemand geleiden!’

‘Kijk daar!’ riep Jori Kongar wijzend. ‘Er is iets in de mist. Het is...’ Faile tuurde. Daar, vlak achter het leger, in de voormalige rivierbedding, begonnen gestalten op te rijzen alsof ze uit de grond kwamen. Misvormde schepsels met dierenkoppen en -lichamen, anderhalf keer zo groot als mensen, met afschrikwekkende wapens. Tussen hen liepen slanke, oogloze gestalten in het zwart. De mist stroomde om hen heen terwijl ze door de nevelflarden naar voren kwamen. De schepsels bleven maar opduiken. Tientallen. Honderden. Duizenden. Een heel leger van Trolloks en Myrddraal. ‘Gradi, Neald!’ brulde Perijn. ‘Licht!’

Helwitte bollen verschenen in de lucht en bleven daar zweven. Steeds meer Trolloks rezen op uit de mist, alsof ze eraan ontsproten, maar ze leken onthutst door het licht. Ze keken turend op en schermden hun ogen af.

Perijn gromde. ‘Wat dacht je daarvan? Ze waren niet op ons voorbereid; ze dachten dat ze een eenvoudig klusje zouden hebben aan de Witmantels.’ Hij draaide zich om en keek langs de rijen verbaasde soldaten. ‘Nou, mannen, jullie wilden me volgen naar de Laatste Slag? We krijgen er hier alvast een voorproefje van! Boogschutters, vuren! Laten we dat Schaduwgebroed terugsturen naar de afgrond waar ze vandaan komen!’

Hij hief zijn pas gesmede hamer, en de strijd begon.

41

Een onverwachte bondgenoot

Galad rende voort onder een hoog geheven schild. Bornhald sloot zich bij hem aan, ook met een schild, en hij smeet zijn lantaarn opzij toen die onnatuurlijke lichten in de lucht opflitsten. Geen van beiden spraken ze. De hagel van pijlen zou nu ieder ogenblik beginnen.

Ze kwamen bij de piketlijnen aan, waar enkele zenuwachtige verzorgers hun paarden klaar hadden staan. Galad liet zijn schild zakken en voelde zich ontzettend naakt toen hij zich op Kloeks rug hees. Hij wendde het paard en tilde het schild weer omhoog. Hij hoorde het bekende zoeven van boogpezen in de verte, en daarna het gesis van pijlen die omlaag kwamen. Geen ervan landde bij hem in de buurt.

Hij aarzelde. De lichten in de lucht maakten de nacht zo helder als bij volle maan, misschien nog wel lichter.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Bornhald, wiens paard zenuwachtig onder hem danste. ‘Hebben ze gemist? Die pijlen landen ver buiten het kamp.’

‘Trolloks!’ Een kreet vanuit het kamp. ‘Er komen er duizenden aan over de weg!’

‘Monsters!’ brulde een doodsbange Amadiciaan. ‘Monsters van de Schaduw! Licht, zijn ze dan toch écht?’

Galad keek Bornhald even aan. Ze galoppeerden naar de rand van het kamp, met hun witte mantels wapperend achter hen aan, en keken langs de weg.

Naar een slachtpartij.

Vele salvo’s pijlen daalden neer vanaf de hoogten, landend te midden van de menigte Schaduwgebroed. De schepsels jankten en krijsten, sommige renden in de richting van Galads kamp, andere klommen omhoog naar de boogschutters. Trolloks ontploften plotseling, de grond bochelde onder hen, en van boven kwam vuur. Aybara’s geleiders hadden zich in de strijd geworpen.

Galad overzag alles snel. ‘Voetsoldaten, vorm een schildmuur aan deze kant van het kamp,’ brulde hij. ‘Kruisboogschutters, naar die ruïnes daar. Splits de legioenen op in acht groepen cavalerie en bereid je voor op een uitval! Boogschutters, klaarstaan!’ De Kinderen hadden voornamelijk cavalerie. Zijn mannen zouden uitrijden en de Trolloks in golven aanvallen, één compagnie tegelijk, en zich dan terugtrekken achter de verdedigende schildmuur van de voetsoldaten. Kruisboogschutters zouden de Trolloks verzwakken voordat de zware cavalerie hen aanviel met lansen, boogschutters zouden hun dekking bieden terwijl ze zich terugtrokken achter de verdediging. De bevelen werden snel doorgegeven en de Kinderen reageerden efficiënter dan de Amadicianen. Bornhald knikte. Dit was een voornamelijk defensieve strategie, maar het was de meest logische, in ieder geval totdat Galad begreep wat er gaande was. Hoefslagen kondigden aan dat Byar aan kwam galopperen. Hij hield zijn paard in en wendde het met grote ogen. ‘Trolloks? Hoe... Het is Aybara. Hij heeft een leger van Schaduwgebroed meegebracht!’

‘Als dat zo is,’ zei Galad, ‘dan slacht hij zijn eigen leger af.’ Byar kwam dichterbij. ‘Het gaat net zoals in Tweewater. Dain, weet je nog wat hij deed? Trolloks vallen aan. Aybara zet een verdediging op en wint daar steun mee.’

‘Wat zou daar de zin van zijn?’ vroeg Bornhald. ‘Ons misleiden.’

‘Door net zoveel Trolloks te doden als het hem aan volgelingen oplevert?’ Bornhald fronste zijn voorhoofd. ‘Nee... dat is niet logisch. Als Aybara duizenden Trolloks kan bevelen, waarom zou hij óns dan nodig hebben?’

‘Hij is gestoord, waanzinnig!’ riep Byar. ‘Als hij niets te maken had met de verschijning van de Trolloks, hoe kan het dan dat ze allebei tegelijk opduiken?’

Daar zat wel iets in, moest Galad toegeven. ‘Voorlopig,’ zei hij, ‘levert het ons de tijd op die we nodig hebben om ons te organiseren. Bornhald, Byar, help mijn bevelen door te geven. Ik wil dat de ruiters klaar zijn voor een uitval zodra de kruisboogschutters opgesteld staan.’ Hij aarzelde. ‘Maar laat de mannen weten dat we onze flanken niét bloot moeten stellen aan Aybara. Laat een paar voetsoldaten met spiesen aan de voet van de hoogten gaan staan. Gewoon voor het geval dat.’

Trolloks vielen brullend onder de pijlenregen. Er bleven er nog steeds meer opduiken, en veel van de beesten gingen pas neer als ze met meerdere pijlen waren doorboord. Het Schaduwgebroed bereidde zich voor op een bestorming tegen de heuvel op, naar Perijns leger. Als ze dat deden, zou hij zijn voetsoldaten een tijdje laten standhouden, hen dan terugtrekken en de cavalerie naar beneden laten gaan. ‘Hoe wist je dit?’ vroeg Faile zachtjes.

Hij keek haar aan. ‘Het wordt tijd dat jullie drie je terugtrekken achter de achterhoede.’ Hij wierp een blik op Berelain, die met een bleek gezicht te paard zat, alsof het zien van de Trolloks haar diep had geschokt. Hij wist echter dat ze sterk was. Waarom rook ze zo ongerust?

‘Ik ga zo,’ zei Faile. ‘Maar ik moet het weten.’

‘Het was logisch,’ zei Perijn. ‘Die koepel was bedoeld om te zorgen dat we niet via een Poort zouden vluchten. Maar hij diende ook om ons over de weg te drijven, om te voorkomen dat we rechtstreeks naar Andor zouden Reizen. Het leek ons vreemd dat meester Gil de weg op was gegaan en zijn bevelen naast zich neer had gelegd, maar dat deed hij omdat hij van reizigers uit het noorden had gehoord dat die weg onbegaanbaar was. Dat was hem door onze vijanden ingefluisterd, vermoed ik, om ons in deze richting te lokken. We zijn de hele tijd gestuurd. Ze wachtten niet tot we in gevecht gingen met de Witmantels, maar tot we zo snel mogelijk naar Lugard zouden trekken. Als we door het land hadden geprobeerd te gaan, dan wed ik dat er iets was gebeurd om te zorgen dat we omkeerden. Ze wilden wanhopig graag dat we in hun hinderlaag liepen. Met Galads leger hadden ze waarschijnlijk geen rekening gehouden; het was voor hen een stekelnoot onder hun zadel.’

‘Maar de Trolloks. Waar...’

‘Ik denk dat het een Portaalsteen is,’ zei Perijn. ‘Ik wist dat hier een of andere aanval zou komen. Ik wist alleen niet hoe. Ik dacht half dat er Draghkar uit de lucht zouden vallen, of door een saidinpoort zouden komen die we over het hoofd hadden gezien. Maar die ruïnes waar Arganda naar wees, leken me een goede plek voor een Portaalsteen. Hij moet begraven liggen, onder de rivier terechtgekomen toen de loop ervan veranderde. De Trolloks komen niet omhoog uit de grond; ik denk dat ze uit de Steen komen.

Dit was de valstrik. Ze zouden ons waarschijnlijk veel eerder hebben aangevallen, maar de Witmantels stonden in de weg. Ze moesten wachten tot we met hen hadden afgerekend. En toen vertrokken wij. Dus...’

‘Dus vielen ze Damodred en zijn mannen aan,’ voltooide Faile. ‘Nadat ze de valstrik hadden gezet, wilden ze in ieder geval wat schade toebrengen aan de soldaten die later tegen hen zouden strijden.’

‘Ik vermoed dat hier een Verzaker achter zit,’ zei Perijn, zich wendend tot Gradi.

‘Een Verzaker?’ vroeg Alliandre op schrille toon. ‘We kunnen het niet opnemen tegen een Verzaker!’

Perijn keek haar aan. ‘Waar dacht je dat je voor tekende, Alliandre, toen je je bij me aansloot? Je vecht voor de Herrezen Draak in Tarmon Gai’don zelf. Vroeg of laat krijgen we met de Verzakers te maken.’

Ze verbleekte, maar hij moest haar nageven dat ze knikte. ‘Gradi!’ riep Perijn naar de Asha’man, die vuurbollen op de Trolloks afschoot. ‘Voel je nog steeds iemand geleiden?’

‘Af en aan, heer,’ riep Gradi terug. ‘Wie het ook is, hij is niet ontzettend sterk. En hij sluit zich niet bij de strijd aan. Ik denk dat hij de Trolloks erdoor brengt; hierheen springt met vuisten Trolloks en dan weer wegspringt om er nog meer te halen.’

‘Kijk naar hem uit,’ beval Perijn. ‘Kijk of je hem kunt uitschakelen.’

‘Ja, heer,’ zei Gradi met een saluut.

Dus het was geen Verzaker die de Trolloks hierheen haalde. Dat betekende niet dat dit niet het werk van een Verzaker was, alleen dat hij nog niet had besloten zich er rechtstreeks mee te bemoeien. ‘Jullie drie, wegwezen,’ zei Perijn tegen Faile, Berelain en Alliandre, en hij hief zijn hamer. De Trolloks waren aan de bestorming van de heuvel begonnen. Vele vielen door pijlen, maar het waren er zoveel dat enkele ervan snel de top zouden bereiken. Het was tijd voor het gevecht.

‘Je weet niet hoeveel het er zijn, echtgenoot,’ zei Faile zacht. ‘Ze blijven maar komen. Wat als ze ons overstelpen?’

‘We trekken ons terug door een Poort als het er slecht voor ons uitziet. Maar ik geef ze de Witmantels niet zonder een gevecht; ik laat geen man achter voor de Trolloks, zelfs dat stel niet. Zij negeerden Tweewater toen we werden aangevallen, maar ik zal niet hetzelfde doen. En dat is dat.’

Faile boog zich plotseling naar voren en kuste hem. ‘Dank je.’

‘Waarvoor?’

‘Omdat je de man bent die je bent,’ zei ze. Ze wendde haar paard en leidde de andere twee weg.

Perijn schudde zijn hoofd. Hij was bang geweest dat hij Gradi zou moeten vragen haar in Lucht te wikkelen en weg te slepen. Hij draaide zich weer om naar de naderende Trolloks. De mannen uit Tweewater maakten het ze niet gemakkelijk om tegen de helling op te komen. De pijlen begonnen echter op te raken.

Perijn hief Mah’alleinir. Een deel van hem betreurde het dat het wapen zo snel na zijn geboorte al in bloed zou worden gebaad, maar het grootste deel van hem was verheugd. Die Trolloks, en degenen die ze leidden, hadden Springers dood op hun geweten. Een vuist Trolloks kwam de heuvel op. Ze werden gevolgd door een Schim en geleid door een andere Schim met een zwart zwaard. Perijn brulde en stormde naar voren, met de hamer hoog geheven.

Galad vloekte, wendde Kloek en hakte met zijn zwaard in de nek van een Trollok met de kop van een beer. Donker, dik bloed spoot er in een stinkende golf uit, maar die beesten waren verschrikkelijk lastig te doden. Galad had de verhalen gehoord en was opgeleid samen met mannen die tegen Schaduwgebroed hadden gestreden. Toch verbaasde hun taaiheid hem.

Hij moest nog drie keer op het beest inhakken voordat het neerging. Nu al deed Galads arm pijn. Er was niets fijnzinnigs aan een strijd tegen dit soort monsters. Hij gebruikte zwaardvormen voor in het zadel, maar meestal de meest rechtstreekse en ruwe: Houthakker velt de boom, Boog van de maan, Slaan van de vonk. Zijn mannen verging het niet zo goed. Ze waren ingesloten en er was niet langer ruimte voor lansen. De uitvallen hadden een tijdje gewerkt, maar de zware cavalerie was gedwongen zich terug te trekken achter de voetsoldaten en zijn hele leger werd oostwaarts gedreven. De Amadicianen werden overstelpt, en de kracht van de aanval was te groot om nog verdere uitvallen met de cavalerie te doen. Het enige wat de Kinderen te paard nu nog konden doen, was woest met hun wapens zwaaien in een poging in leven te blijven. Galad wendde Kloek, maar twee grauwende Trolloks sprongen op hem af. Snel hakte hij er een over de nek met Reiger grijpt de zilvervis, maar het schepsel viel voorover tegen Kloek aan, zodat het paard wegsprong. Een volgend monster haalde met een haak naar de hals van het paard uit. Het paard viel.

Galad wist nog net op tijd weg te springen en belandde op de grond toen Kloek door zijn trillende benen zakte en er bloed van zijn hals over zijn witte schouder gutste. Galad rolde om, met zijn zwaard opzij gedraaid, maar hij was verkeerd terechtgekomen. Zijn enkel was verstuikt.

Hij negeerde de pijn en bracht zijn zwaard nog net op tijd omhoog om de haak af te weren van een monster met een bruine vacht, negen voet lang, dat stonk naar de dood. Galads afwerende beweging bracht hem weer uit zijn evenwicht. ‘Galad!’

Gestalten in het wit beukten tegen de Trolloks aan. Stinkend bloed spoot door de lucht. De witte gedaanten vielen op de grond, maar de Trolloks werden achteruitgedreven. Bornhald stond hijgend met zijn zwaard naar voren, zijn schild gedeukt en besmeurd met donker bloed. Hij had vier mannen bij zich. Twee anderen waren gesneuveld.

‘Dank je,’ zei Galad. ‘Jullie paarden?’

‘Gedood,’ antwoordde Bornhald. ‘Ze hebben vast het bevel om de paarden aan te vallen.’

‘Ze willen niet dat we ontkomen,’ zei Galad. ‘Of een bestorming kunnen opzetten.’ Hij keek langs de rij bestookte soldaten. Twintigduizend man had een groot leger geleken, maar de gelederen waren een puinhoop. En de Trolloks bleven komen, golf na golf. Het noordelijke deel van hun gelederen begon op te breken, en de Trolloks stormden daar naar voren in een tangbeweging om Galads leger te omsingelen. Ze zouden hen aan de noord- en zuidkant afsnijden en hen dan pletten tegen de heuvel. Licht!

‘Naar de noordelijke voetsoldaten allemaal!’ riep Galad. Hij rende zo snel mogelijk die kant op. Zijn enkel klaagde, maar gehoorzaamde nog. Andere mannen sloten zich bij hem aan. Hun kleding was niet langer wit.

Galad wist dat de meeste generaals, zoals Garet Brin, zelf niet aan het front vochten. Ze waren daar te belangrijk voor, en hun inzichten waren nodig voor het organiseren van de strijd. Misschien had Galad dat ook moeten doen. Alles viel uiteen. Zijn mannen waren goed. Betrouwbaar. Maar ze hadden geen ervaring met Trolloks. Nu pas – terwijl hij door de modder rende in een donkere nacht, verlicht door bollen die in de lucht hingen – zag hij hoe onervaren veel van hen waren. Hij had wel een paar oude rotten, maar de meesten hadden alleen gevochten tegen opstandige bandieten of stadsmilitie.

De Trolloks waren anders. De jankende, grommende, grauwende monsters waren dol. Wat ze ontbeerden in militaire tucht, maakten ze goed met hun kracht en felheid. En honger. De Myrddraal onder hen waren geducht genoeg om helemaal in hun eentje een formatie op te breken. Galads soldaten hadden het zwaar. ‘Standhouden!’ brulde Galad toen hij bij het doorbrekende gedeelte van de rij aankwam. Hij had Bornhald en ongeveer vijftig man. Bij lange na niet genoeg. ‘Wij zijn de Kinderen van het Licht! Wij deinzen niet terug voor de Schaduw!’

Het lukte niet. Terwijl hij zag hoe de ramp zich voltrok, begon zijn hele stelsel van overtuigingen te barsten. De Kinderen van het Licht werden niet beschermd door hun goedheid; ze vielen in grote aantallen, als graan voor een zeis. Erger nog, sommigen vochten niet moedig of hielden vastberaden stand. Te veel van hen gilden van angst en gingen ervandoor. Van de Amadicianen kon hij het begrijpen, maar veel Kinderen waren weinig beter.

Het waren geen lafaards. Het waren geen slechte strijders. Het waren gewoon mensen. Heel gewoon. Zo hoorde het niet te gaan.

Er klonk gedonder toen Gallenne zijn ruiters wendde voor een volgende uitval. Ze beukten tegen de rij Trolloks aan en dwongen veel van hen van de rand af, waardoor ze de helling weer af rolden. Perijn sloeg met Mah’alleinir op de kop van een Trollok. Door de kracht van de klap werd het schepsel opzij gesmeten, en – merkwaardig – siste en rookte zijn huid waar de hamer hem had geraakt. Dit gebeurde met elke klap, alsof de aanraking van Mah’alleinir hen brandde, hoewel Perijn alleen een aangename warmte van de hamer voelde.

Gallennes aanval beukte door de rijen Trolloks heen en scheidde ze in twee delen, maar er lagen zoveel karkassen dat zijn lansiers moeite hadden om aan te vallen. Gallenne trok zich terug, een groep mannen uit Tweewater kwam naar voren en schoot pijlen op de Trolloks af, waardoor ze neergingen in een stortvloed van schreeuwende, jankende, stinkende dood.

Perijn stuurde Stapper achteruit toen voetsoldaten zich om hem heen opstelden. Hij was nog maar heel weinig mannen kwijtgeraakt aan de Trolloks. Al was één er natuurlijk al te veel. Arganda kwam aandraven op zijn paard. Hij was ergens de pluimen van zijn helm kwijtgeraakt, maar hij glimlachte breed. ‘Ik heb maar zelden zo’n aangename strijd meegemaakt, Aybara,’ zei hij. ‘Vijanden waar je geen greintje medelijden mee hoeft te hebben, een volmaakt slagveld en een goed te verdedigen positie. De allerbeste boogschutters en Asha’man om de gaten te dichten! Ik heb zelf al meer dan twee dozijn van die beesten geveld. Voor deze dag alleen al ben ik blij dat we jou volgen!’

Perijn knikte. Hij wees er maar niet op dat een van de redenen dat ze het zo gemakkelijk hadden, was dat de meeste monsters zich richtten op de Witmantels. Trolloks waren akelige, monsterlijke schepsels, en ze waren ontzettend zelfzuchtig. Tegen een helling opstormen naar vuurbollen en mannen met bogen, alleen om een stuk grond te bemachtigen van twee volle contingenten cavalerie? Dan kon je beter de gemakkelijkere vijand kiezen, en dat was tactisch gezien ook verstandiger. Richt je eerst op de eenvoudigste strijd als je op twee fronten moet vechten.

Ze probeerden de Witmantels zo snel mogelijk tegen de helling te pletten en hadden hen omsingeld, lieten hun geen ruimte om uitvallen te doen met hun cavalerie, splitsten hen op in groepen. Degene die hier de leiding had, had verstand van tactiek; dit was niet het werk van Trolloks.

‘Heer Perijn!’ Jori Kongar overstemde het lawaai van de schreeuwende Trolloks. Hij klauterde naar Stapper toe. ‘U vroeg me na te gaan hoe ze ervoor stonden. Nou, u moet zelf maar even kijken.’ Perijn knikte, stak zijn vuist op en maakte er een hakbeweging mee. Gradi en Neald stonden achter hem op een rotspunt die uitzicht bood op de weg. Hun voornaamste bevel was om elke Myrddraal die ze zagen uit te schakelen. Perijn wilde die schepsels zo veel mogelijk van de hoogten weghouden; het kon tientallen levens kosten om een enkele Myrddraal te doden met zwaard of bijl. Je kon ze beter aanvallen met vuur, van een afstand. Bovendien kon je soms door een Schim te doden een hele groep Trolloks wegvagen die ermee verbonden was.

De Asha’man, Aes Sedai en Wijzen zagen Perijns teken. Ze begonnen een felle aanval op de Trolloks, schoten vuur af met hun handen en lieten bliksems neerkomen uit de hemel om de Trolloks de helling af te dwingen. Perijns voetsoldaten trokken zich terug voor enkele ogenblikken van rust.

Perijn dreef Stapper naar de rand en keek langs de helling naar het zuiden, met Mah’alleinir langs zijn been. Beneden stond Damodreds leger er nog slechter voor dan Perijn al had gevreesd. De Trolloks waren opgerukt en hadden de Witmantels bijna in twee groepen verdeeld. De monsters verdrongen zich langs de zijkanten, omsingelden Galad, dwongen de Witmantels te vechten aan drie fronten. Ze stonden met hun rug naar de heuvel, en vele groepen cavaleristen waren afgesneden van de hoofdgevechten.

Gallenne draafde naar Perijn toe. ‘De Trolloks verschijnen nog steeds. Ik schat zo’n vijftigduizend van die beesten tot nu toe. De Asha’man zeggen dat ze maar één geleider bespeuren, en hij houdt zich erbuiten.’

‘De aanvoerder van het Schaduwgebroed zal zijn geleiders niet willen inzetten,’ gokte Perijn. ‘Niet terwijl wij op het hogere terrein staan. Hij zal de Trolloks zo veel mogelijk schade laten aanrichten en kijken of ze de overhand kunnen krijgen. Als dat gebeurt, komen de geleiders pas tevoorschijn.’ Gallenne knikte.

‘Damodreds leger zit in de nesten.’

‘Ja,’ beaamde Gallenne. ‘U hebt ons op de goede plek gezet om hen te helpen, maar het lijkt erop dat wij niet genoeg zijn.’

‘Ik ga naar beneden,’ besloot Perijn. Hij wees. ‘De Trolloks omsingelen hem, pinnen hem vast tegen de helling. We kunnen omlaag stormen en die beesten van de zijkant verrassen, doorbreken en Damodreds mannen bevrijden zodat ze naar de hoogten kunnen komen.’

Gallenne fronste zijn voorhoofd. ‘Verontschuldigingen, heer Perijn, maar ik moet het vragen. Wat denkt u dat u hun verschuldigd bent? Ik zou het hebben betreurd als we inderdaad hierheen waren gekomen om hen aan te vallen, hoewel ik daar de logica van in zou hebben gezien. Maar ik zie geen reden om ze te helpen.’ Perijn gromde. ‘Het is gewoon juist.’

‘Daarover valt te twisten,’ zei Gallenne, en hij schudde zijn gehelmde hoofd. ‘Vechten tegen Trolloks en Schimmen is uitstekend, want elk monster dat we doden is er één minder tijdens de Laatste Slag. Onze mannen krijgen er oefening in en kunnen leren hun angsten te bedwingen. Maar die helling is steil en verraderlijk; als u die afrijdt om Damodred bij te staan, kunt u ons voordeel om zeep helpen.’

‘Ik ga toch,’ besloot Perijn. ‘Jori, ga de mannen uit Tweewater en de Asha’man halen. Ze moeten de Trolloks bestoken tijdens mijn uitval.’ Hij keek weer omlaag. Herinneringen aan Tweewater flitsten voor zijn geestesoog langs. Bloed. Sterfte. Mah’alleinir werd warmer in zijn vuist. ‘Ik laat ze niet in de steek, Gallenne. Zelfs hen niet. Ga je met me mee?’

‘Je bent een vreemde kerel, Aybara.’ Gallenne aarzelde. ‘En een kerel met veel eer. Ja, ik ga mee.’

‘Mooi. Jori, in looppas. We moeten bij Damodred komen voordat zijn verzet wordt gebroken.’

Er ging een schok door de menigte Trolloks. Galad aarzelde met zijn zwaard in bezwete vingers. Zijn hele lichaam deed pijn. Overal om hem heen klonk gekerm, soms bestaand uit keelgeluiden en gegrauw – stervende Trolloks – en soms het deerniswekkende gejammer van stervende mannen. De Kinderen rondom hem hielden stand. Maar net. Het was een donkere nacht, zelfs met die lichten. Het voelde alsof ze tegen nachtmerries streden. Maar als de Kinderen van het Licht geen weerstand konden bieden aan de duisternis, wie dan wel? De Trolloks begonnen luider te janken. De monsters die voor hem stonden draaiden zich om en spraken met elkaar in een ruwe, grauwende taal waar hij vol walging van achteruitdeinsde. Konden Trolloks praten? Dat had hij niet geweten. Wat had hun aandacht getrokken?

En toen zag hij het. Een hagel van pijlen van boven af plofte in de rijen Trolloks voor hen. Boogschutters uit Tweewater die hun naam waarmaakten. Galad zou de meeste boogschutters een dergelijke aanval niet hebben toevertrouwd, want afgedwaalde pijlen konden tussen de Witmantels belanden. Deze schutters waren echter nauwkeurig.

De Trolloks schreeuwden en jankten. Ineens kwamen er van de top van de heuvel duizend ruiters omlaag gestormd. Er flitsten lichten om hen heen; vuur viel omlaag, neersuizend in de vorm van roodachtig gouden lansen die het zilver aan de paardenhoofdstellen verlichtten.

Het was een ongelooflijke zet. De helling was zo steil dat de paarden konden struikelen en vallen, en het hele leger had in een chaotische kluwen van lichamen de helling af kunnen komen. Maar ze vielen niet. Ze galoppeerden zonder wankelen, met glanzende lansen. En vooraan reed een bebaard monster van een man die een grote hamer in de lucht stak. Perijn Aybara zelf, met boven zijn hoofd een wapperende banier, gedragen door een man die vlak achter hem reed. De rode wolvenkop.

In weerwil van zichzelf liet Galad bij die aanblik zijn schild zakken. Aybara leek bijna te gloeien in de tongen van vuur die hem omringden. Galad zag die grote, gouden ogen. Het leken zelf wel vuren. De ruiters beukten tegen de Trolloks aan die Galads leger hadden omsingeld. Aybara brulde over het lawaai heen en begon om zich heen te meppen met de hamer. De aanval dwong de Trolloks achteruit. ‘Aanvallen!’ riep Galad. ‘Zet de aanval in! Dwing ze naar de cavalerie toe!’ Hij stormde naar het noorden, naar de helling, met Bornhald aan zijn zijde.

Vlakbij vergaarde Trom wat er van zijn legioen over was en liet de soldaten omkeren om de Trolloks tegenover Aybara aan te vallen. Het gevecht werd steeds chaotischer. Galad vocht als een bezetene. Boven hem, hoe onvoorstelbaar ook, kwam Aybara’s hele leger de helling af en gaf het hogere terrein prijs. Ze doken op de Trolloks af, tienduizenden mannen die schreeuwden: ‘Guldenoog! Guldenoog!’

Door de aanval kwamen Galad en Bornhald tussen de Trolloks terecht. De schepels probeerden weg te komen bij Aybara en deinden alle kanten op. De mannen vlak bij Galad en Bornhald vochten al snel wanhopig voor hun leven. Galad maakte een Trollok af met Lint in de lucht, maar toen hij zich omdraaide stond hij meteen tegenover een monster van tien voet lang met een ramskop. Zijn hoorns krulden langs de zijkanten van zijn reusachtige, vierkante gezicht, maar zijn ogen waren menselijk, en zijn onderkaak ook. Galad bukte toen het monster met een haak zwaaide en stak zijn zwaard in zijn pens. Het schepsel schreeuwde, en Bornhald sneed hem van de zijkant zijn pezen door.

Galad slaakte een kreet en sprong achteruit, maar zijn verzwikte enkel liet hem nu eindelijk in de steek. Hij bleef hangen achter een richel in de grond en hoorde een verschrikkelijke knak toen hij viel. Het stervende monster belandde boven op hem en pinde hem tegen de grond. Er schoot pijn omhoog door zijn been, maar dat negeerde hij. Hij liet zijn zwaard vallen en probeerde het karkas van zich af te duwen. Bornhald weerde vloekend een Trollok met de snuit van een everzwijn af. Het monster maakte een afschrikwekkend, grommend geluid.

Galad hees het stinkende karkas van zich af. Aan de zijkant zag hij mannen in het wit: Trom, met Byar aan zijn zijde, wanhopig vechtend om bij Galad te komen. Er waren zoveel Trolloks, en de meeste Kinderen om hen heen waren gesneuveld.

Galad reikte naar zijn zwaard net toen een gestalte te paard zich uit de schaduwen en Trolloks aan de noordkant ontworstelde. Aybara. Hij kwam aanrijden, beukte met die gigantische hamer van hem tegen een Trollok met een zwijnenkop en smeet hem tegen de grond. Aybara sprong van zijn paard toen Bornhald kwam aanrennen om Galad overeind te helpen.

‘Ben je gewond?’ vroeg Aybara.

‘Mijn enkel,’ zei Galad.

‘Op mijn paard,’ beval Aybara.

Galad sprak niet tegen; het was verstandig. Hij schaamde zich echter wel een beetje toen Bornhald hem overeind hielp. Aybara’s mannen dromden om hen heen en drongen de Trolloks achteruit. Nu Aybara’s leger zich bij de gevechten had aangesloten, boden Galads mannen weer verzet.

Die tocht de heuvel af was een gevaarlijke gok geweest, maar zodra Galad op Aybara’s paard zat, zag hij dat het had gewerkt. De bestorming had de Trolloks opgebroken en enkele groepen vluchtten weg. Van boven kwamen tongen van vuur, die Myrddraal in brand staken en hele vuisten Trolloks die met hen verbonden waren uitschakelden.

Er waren nog altijd een heleboel vijanden, maar het tij keerde. Aybara’s legers maakten een gedeelte rondom hun leider vrij en gaven hem – en daardoor ook Galad – wat ruimte om de volgende fase van de aanval voor te bereiden.

Galad wendde zich tot Aybara, die met heldere ogen naar de Trolloks keek. ‘Ik neem aan dat je denkt dat die redding invloed zal hebben op mijn besluit over je straf,’ zei Galad. ‘Dat hoop ik maar,’ mompelde Aybara.

Galad trok zijn wenkbrauw op. Dat was niet het antwoord dat hij had verwacht. ‘Mijn mannen vinden het verdacht dat je zo kort voor de Trolloks opdook.’

‘Nou, ze mogen denken wat ze willen,’ zei Aybara. ‘Ik denk niet dat ze van gedachten zullen veranderen, wat ik ook zeg. Ergens is dit ook mijn schuld. De Trolloks waren hier om mij te doden; ik wist alleen weg te komen voordat hun valstrik dichtklapte. Wees maar blij dat ik ze niet hun gang heb laten gaan. Jullie Witmantels hebben me bijna evenveel problemen bezorgd als zij.’ Vreemd genoeg merkte Galad dat hij glimlachte. Die Perijn Aybara was wel recht door zee. Je kon weinig meer verlangen van een bondgenoot. Zijn we dan bondgenoten, dacht Galad, knikkend naar Trom en Byar toen ze naderden. Misschien voorlopig. Hij vertrouwde Aybara inderdaad. Ja, misschien waren er mannen op de wereld die zo’n ingewikkelde strategie konden bedenken, allemaal om met misleiding in de gunst van Galad te komen. Valda was zo geweest. Aybara niet. Hij was écht recht door zee. Als hij de Kinderen uit de weg had willen hebben, had hij hen gedood en gewoon zijn weg vervolgd.

‘Zo zij het dan, Perijn Aybara,’ zei Galad. ‘Ik zal je straf bekendmaken, hier, vannacht, nu.’

Perijn fronste en wendde zich af van de strijd. ‘Wat? Nú?’

‘Als straf leg ik je op dat je een bloedprijs van vijfhonderd kronen moet betalen aan de families van de Kinderen die je hebt gedood. Ik beveel je ook om te strijden in de Laatste Slag met alle kracht die je kunt verzamelen. Doe die dingen, dan verklaar ik je vrij van schuld.’ Het was een vreemd ogenblik voor zo’n verklaring, maar hij had zijn besluit genomen. Ze moesten nog steeds vechten, en misschien zou een van hen sneuvelen. Galad wilde dat Aybara zijn straf kende, voor het geval dat.

Aybara keek hem onderzoekend aan en knikte. ‘Dat vind ik eerlijk, Galad Damodred.’ Hij stak zijn hand uit.

‘Schepsel van duisternis!’ Iemand dook achter Aybara op. Een gestalte die zijn zwaard trok. Een geruis, een fonkeling van metaal. Byars ogen, gloeiend van woede. Hij was op een plek gaan staan waar hij Aybara in de rug kon aanvallen.

Aybara draaide zich om; Galad hief zijn zwaard. Allebei waren ze te traag.

Maar Jaret Byars uithaal trof geen doel. Hij stond met zijn wapen geheven, verstard, bloed druipend van zijn lippen. Hij viel op zijn knieën en zakte voorover op de grond aan Aybara’s voeten. Bornhald stond achter hem, zijn ogen groot van afgrijzen. Hij keek naar zijn zwaard. ‘Ik... Het was niet goed, een man in de rug steken nadat hij ons had gered. Het...’ Hij liet zijn zwaard vallen en deinsde struikelend achteruit van Byars lijk.

‘Je hebt het goed gedaan, Kind Bornhald,’ zei Galad bedroefd. Hij schudde zijn hoofd. ‘Hij was een goed officier. Onaardig soms, maar ook moedig. Het spijt me dat ik hem kwijt ben.’ Aybara keek om zich heen, alsof hij op zoek was naar andere Kinderen die hem misschien wilden aanvallen. ‘Hij heeft me van het begin af aan al dood willen hebben.’

Bornhald keek naar Aybara. Zijn ogen waren nog altijd vol haat terwijl hij zijn zwaard schoonmaakte en het terug in de schede ramde. Hij liep weg, naar het gebied waar de gewonden naartoe waren gebracht. Het gedeelte rondom Galad en Aybara werd steeds veiliger nu de Trolloks achteruit werden gedreven en de gelederen weer sterker werden, gevormd met Aybara’s mannen en de nog levende Kinderen.

‘Hij denkt nog steeds dat ik zijn vader heb vermoord,’ zei Aybara. ‘Nee,’ antwoordde Galad. ‘Ik denk dat hij nu wel gelooft van niet. Maar hij haat je al heel lang, Aybara, en hij heeft langer van Byar gehouden.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Een vriend doden. Soms is het pijnlijk om te doen wat juist is.’

Aybara gromde. ‘Je moest maar eens naar de gewonden toe,’ zei hij, terwijl hij zijn hamer op zijn schouder legde en naar de plek keek waar de gevechten nog hevig waren. ‘Ik kan nog best vechten als ik jouw paard heb.’

‘Nou, laten we dan maar gaan.’ Aybara keek hem aan. ‘Maar ik zal bij je blijven, gewoon voor het geval dat het erop lijkt dat je misschien valt.’

‘Dank je.’

‘Ik ben gehecht aan dit paard.’

Glimlachend sprong Galad achterop, en ze doken de gevechten weer in.

42

Sterker dan bloed

Gawein zat weer in de kleine, onversierde kamer in Egwenes vertrekken. Hij was doodop, wat niet zo verrassend was gezien alles wat hij had doorgemaakt, en de Helingen erna. Zijn aandacht werd in beslag genomen door het nieuwe bewustzijn dat hij had. Die schitterende bloesem achter in zijn geest, de band met Egwene en haar gevoelens. De binding was een wonder, en een geruststelling. Dat hij haar voelde, liet hem weten dat ze leefde. Omdat hij haar nu voelde aankomen, stond hij op toen de deur openging. ‘Gawein, ’ zei ze terwijl ze naar binnen stapte, ‘je moet je niet inspannen in jouw toestand. Ga toch zitten. ‘

Het gaat best, ’ wierp hij tegen, maar hij deed wat ze zei. Ze trok een kruk bij en ging voor hem zitten. Ze was kalm en sereen, maar hij voelde dat ze aangeslagen was door de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. De dienaren bekommerden zich nog om de bloedvlekken en de lichamen, terwijl Chubain de hele Toren alert hield en bij elke zuster ging kijken. Eén moordenaar was gevonden. Ze hadden twee soldaten en een Zwaardhand verloren. Ja, hij bespeurde haar kolkende gevoelens achter dat kalme gezicht. In de laatste paar maanden was hij gaan denken dat Aes Sedai leerden om helemaal niets meer te voelen. De binding bewees dat het anders zat. Egwene voelde wél; ze liet haar gevoelens alleen niet zien. Kijkend naar haar gezicht terwijl hij die storm binnen in haar voelde, kreeg Gawein – voor het eerst – een andere kijk op de band tussen Zwaardhand en Aes Sedai. Zwaardhanden waren niet alleen maar lijfwachten; zij waren degenen – de enigen – die de waarheid zagen van wat er in de Aes Sedai omging. Hoe vaardig de Aes Sedai ook werd in het verbergen van haar gevoel, haar Zwaardhand wist dat er meer achter het masker zat. ‘Heb je Mesaana gevonden?’ vroeg hij.

‘Ja, hoewel het wel enige tijd duurde. Ze had zich voorgedaan als een Aes Sedai genaamd Danelle, van de Bruine Ajah. We vonden haar in haar kamer, babbelend als een kind. Ze had zich al bevuild. Ik weet nog niet wat we met haar gaan doen. ‘

Danelle. Ik heb haar niet gekend. ’

‘Ze was nogal op zichzelf, ’ zei Egwene. ‘En daarom had Mesaana haar waarschijnlijk ook gekozen. ’

Ze bleven enkele ogenblikken zwijgend zitten. ‘Zo,’ vroeg Egwene uiteindelijk, ‘en hoe voel je je?’

‘Je weet hoe ik me voel,’ zei Gawein openhartig.

‘Ik wilde alleen maar een gesprek beginnen.’

Hij glimlachte. ‘Ik voel me heerlijk. Onvoorstelbaar. Vredig. En bezorgd, en rusteloos. Net als jij.’

‘Er moet iets aan de Seanchanen worden gedaan.’

‘Dat vind ik ook. Maar dat is niet wat je bedrukt. Het zit je dwars dat ik je ongehoorzaam was, en toch weet je dat het juist was.’

‘Je was niet ongehoorzaam,’ zei Egwene. ‘Ik had je gezegd dat je terug moest komen.’

‘Je had het verbod om je kamers te bewaken nog niet ingetrokken. Ik had plannen in de war kunnen schoppen, oproer kunnen veroorzaken en de moordenaars kunnen wegjagen.’

‘Ja,’ beaamde ze. Haar gevoelens werden onrustiger. ‘Maar in plaats daarvan heb je mijn leven gered.’

‘Hoe zijn ze binnengekomen?’ vroeg Gawein. ‘Had je niet wakker moeten worden toen de bediende je bannen in werking stelde?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik bevond me diep in de droom, vechtend tegen Mesaana. De Torenwacht was dichtbij en had de alarmbellen moeten horen,’ zei ze. ‘Ze zijn allemaal dood gevonden. Het lijkt erop dat de moordenaars verwachtten dat ik zou komen aanrennen. Een van hen hield zich verborgen in de hal, om me te doden nadat ik de andere twee had gevangen.’ Ze trok een grimas. ‘Het had kunnen werken. Ik verwachtte de Zwarte Ajah, of misschien een grijzel.’

‘Ik had een waarschuwing gestuurd.’

‘Die boodschapper is ook dood gevonden.’ Ze keek hem aan. ‘Je hebt het vannacht goed aangepakt, maar toch maak ik me zorgen.’

‘We komen er wel uit,’ zei Galad. ‘Als je me toestemming geeft je te beschermen, Egwene, dan gehoorzaam ik je in al het andere. Dat beloof ik.’

Egwene aarzelde, maar toen knikte ze. ‘Nou, ik moet de Zaal spreken. Ze zullen nu wel bijna klaar zijn om mijn deur in te trappen en antwoorden te eisen.’ Hij merkte dat ze vanbinnen ineenkromp. ‘Het helpt misschien,’ opperde hij, ‘als je erop zinspeelt dat mijn terugkeer van het begin af aan onderdeel was van het plan.’

‘Dat was het ook,’ zei Egwene. ‘Alleen het tijdstip was onverwacht.’ Ze aarzelde. ‘Toen ik besefte hoe Silviana mijn verzoek om je terugkeer had verwoord, was ik bang dat je helemaal niet zou terugkomen.’

‘Dat deed ik ook bijna niet.’

‘Waardoor veranderde je van gedachten?’

‘Ik moest leren mezelf over te geven. Iets waar ik nooit goed in ben geweest.’

Egwene knikte alsof ze het begreep. ‘Ik zal de bedienden opdragen een bed in deze kamer te zetten. Het was altijd mijn bedoeling om hier de plek voor mijn Zwaardhand van te maken.’ Gawein glimlachte. In een andere kamer slapen? Onder al het andere was nog altijd iets van de behoudende herbergiersdochter overgebleven. Egwene bloosde toen ze zijn gevoelens oppikte. ‘Waarom trouwen we niet?’ vroeg Gawein. ‘Hier, vandaag. Licht, Egwene, je bent de Amyrlin; jouw woord is zo goed als wet in Tar Valon. Spreek de woorden uit en we zijn getrouwd.’ Ze verbleekte; vreemd, dat dat haar vanavond van streek maakte. Gawein werd ongerust. Ze had gezegd dat ze van hem hield. Wilde ze niet...

Maar nee, haar gevoelens waren duidelijk. Ze hield wel van hem. Waarom dan niet?

Egwene klonk ontdaan toen ze sprak. ‘Denk je dat ik mijn ouders nog onder ogen zou durven komen als ik zou trouwen zonder dat zij het wisten? Licht, Gawein, we moeten ze in ieder geval laten kómen! En Elayne dan? Zou je trouwen zonder haar iets te zeggen?’ Hij glimlachte. ‘Je hebt gelijk, natuurlijk. Ik zal ze schrijven.’

‘Ik kan...’

‘Egwene, je bent de Amyrlin Zetel. Het gewicht van de hele wereld rust op jouw schouders. Laat mij de voorbereidingen treffen.’

‘Goed dan,’ zei ze. Ze stapte naar buiten, waar Silviana stond te wachten; de vrouw wierp weer een kwade blik op Gawein. Egwene vroeg enkele dienaren om een bed voor hem te gaan halen, en toen liepen zij en haar Hoedster weg, met twee van Chubains soldaten achter hen aan.

Gawein was graag met haar meegegaan. Er waren misschien nog steeds moordenaars in de buurt. Helaas had ze gelijk in haar aandringen dat hij moest rusten. Hij had moeite om rechtop te blijven zitten. Hij stond op wankele benen op en zag toen een rij met lakens bedekte lichamen buiten liggen. Ze zouden pas worden weggehaald als enkele zusters de tijd hadden gehad om hen te bekijken. Meteen na het tumult was het opsporen van Mesaana – en andere moordenaars – dringender geweest.

Knarsetandend dwong hij zichzelf naar buiten te stappen en een laken weg te trekken, waarmee hij de levenloze gezichten van Celark en Mazone onthulde; dat van Celark helaas naast zijn lichaam, aangezien hij was onthoofd.

‘Jullie hebben goed werk geleverd, mannen,’ zei hij. ‘Ik zal zorgen dat jullie familie weet dat jullie het leven van de Amyrlin hebben gered.’ Het maakte hem kwaad dat zulke goede mannen dood waren. Die Seanchanen mogen branden, dacht hij. Egwene heeft gelijk over hen. Er moet iets gebeuren.

Hij keek naar de drie moordenaars. Ze lagen onder eigen lakens waar hun zwarte slippers onderuit staken. Twee vrouwen en een man. Ik vraag me af... dacht hij, en hij liep naar ze toe. De wachters keken haar hem toen hij het laken wegtrok, maar niemand hield hem tegen.

De ter’angrealen waren eenvoudig te herkennen, als je eenmaal wist waar je op moest letten. Gelijke ringen met zwarte stenen, gedragen aan de middelvinger van de rechterhand. De ringen waren gevormd als een gebogen tak met doorns. Kennelijk had geen van de Aes Sedai ze als ter’angrealen herkend, althans nog niet. Gawein deed alle drie de ringen af en stopte ze in zijn zak.

Lan bespeurde iets, een duidelijk verschil in de gevoelens achter in zijn geest. Hij was eraan gewend geraakt ze te negeren, en de vrouw die ze vertegenwoordigden.

De laatste tijd waren die gevoelens veranderd. Steeds meer was hij ervan overtuigd geraakt dat Nynaeve de binding met hem had overgenomen. Hij kon haar herkennen aan hoe ze aanvoelde. Het kon ook nauwelijks van iemand anders afkomstig zijn, dat gevoel van hartstocht en goedheid. Het voelde... opmerkelijk. Hij staarde langs de weg. Die kronkelde om de zijkant van een heuvel heen voordat hij rechtdoor ging naar een opvallend fort verderop. De grens tussen Kandor en Arafel werd aangegeven door de Zilvermuurburcht, een groot fort gebouwd aan twee kanten van de Firchonpas. Het was een zeer indrukwekkend fort; of eigenlijk twee, elk gebouwd tegen de steile wand van de smalle, kloofachtige pas. Net twee kanten van een enorme deuropening. Om door de pas te komen, moest je een aanzienlijke afstand afleggen tussen twee hoge stenen muren vol sleuven voor boogschutters, effectief voor het tegenhouden van legers die zich in een van beide richtingen bewogen.

Ze waren allemaal bondgenoten, de Grenslanders. Maar dat weerhield de Arafellers er niet van een mooi fort te willen hebben dat de weg naar Shol Arbela versperde. Voor dat fort kampeerden duizenden mensen, samengeschoold in kleinere groepen. De vlag van Malkier – de Gouden Kraanvogel – wapperde boven sommige van die groepen. Bij andere wapperde de vlag van Kandor of Arafel. ‘Wie van jullie heeft zijn belofte gebroken?’ vroeg Lan, omkijkend naar de karavaan.

De mannen daar schudden hun hoofd.

‘Niemand hoefde zijn belofte te breken,’ zei Andère. ‘Waar zou je anders naartoe gaan? Dwars door de Gebroken Landen? De Blote Heuvels? Het is hier en nergens anders. Dat weten ze. En dus wachten ze op je.’

Lan gromde. Dat was waarschijnlijk waar. ‘We zijn een karavaan,’ zei hij luid. ‘Denk eraan, als iemand ernaar vraagt, mag je toegeven dat we Malkieri zijn. Je mag zeggen dat je op je koning wacht. Dat is de waarheid. Je mag niet zeggen dat je hem hebt gevonden.’ De anderen leken verstoord, maar ze boden geen tegenwerpingen. Lan leidde hen verder de helling af, gevolgd door hun karavaan van twintig wagens met strijdrossen en volgelingen. Dit was wat hij altijd had gevreesd. Malkier weer opeisen was onmogelijk. Ze zouden sterven, ongeacht de grootte van hun leger. Een aanval? Op de Verwording? Belachelijk.

Dat kon hij niet van hen verlangen. Hij kon dat niet toestaan. Terwijl hij zijn weg vervolgde, werd hij vastberadener. Die moedige mannen met hun vlaggen... ze zouden zich moeten aansluiten bij de Shienaraanse troepen en een slag moeten leveren die iets betekende. Hij zou hun levens niet opeisen.

De dood is lichter dan een veer... Rakim had dat tijdens hun rit meerdere keren voor zijn voeten geworpen. Hij volgde Lan tientallen jaren geleden, tijdens de Aiel-oorlog. De plicht is zwaarder dan een berg.

Lan vluchtte niét voor zijn plicht. Hij rende ernaartoe. Toch beroerde het zien van de kampen iets in zijn hart toen hij de voet van de helling bereikte en verder reed. De wachtende mannen droegen eenvoudige strijderskleding en hadori’s, de vrouwen hadden een ki’sain op hun voorhoofd. Sommige mannen droegen jassen met de Gouden Kroon op de schouders; het teken van de koninklijke wacht van Malkier. Ze zouden die alleen dragen als hun vaders of grootvaders in de wacht hadden gediend.

Het was een aanblik waar Bukama in tranen bij zou zijn uitgebarsten. Hij had gedacht dat de Malkieri als volk verdwenen waren; gebroken, verspreid, opgenomen in andere naties. Maar hier waren ze, zich verzamelend na de geringste fluistering over een roep om de wapens op te nemen. Velen waren al op leeftijd. Lan was nog maar een zuigeling geweest toen zijn koninkrijk viel, en degenen die zich die dag nog herinnerden als volwassen mannen, zouden nu in de zeventig of tachtig zijn. Ze hadden grijs haar, maar het waren nog steeds krijgers, en ze hadden hun zonen en kleinzonen meegebracht. ‘Tai’shar Malkier!’ riep een man toen Lans groep langskwam. De roep werd nog tien, twintig keer herhaald toen ze zijn hadori zagen. Geen van hen scheen hem te herkennen. Ze namen aan dat hij hier was om dezelfde reden als zij.

De Laatste Slag nadert, dacht Lan. Moet ik hun het recht ontzeggen om naast me te vechten?

Ja, het kon niet anders. Hij kon beter onopgemerkt en onherkend verdergaan. Hij hield zijn blik naar voren gericht, zijn hand op zijn zwaard, zijn mond dicht. Maar bij elke roep van Tai’shar Malkier wilde hij zijn rug verder rechten. Ze leken hem kracht te schenken, naar voren te duwen.

De poorten tussen de twee forten stonden open, hoewel soldaten iedere man die erdoor ging ondervroegen. Lan hield Mandarb in, en zijn mensen kwamen achter hem tot stilstand. Hadden de Arafellers mogelijk opdracht om naar hem uit te kijken? Wat anders kon hij doen dan doorrijden? Een omweg zou weken in beslag nemen. Zijn karavaan wachtte, en toen ze aan de beurt waren stapte Lan naar de poortwachter toe.

‘Doel?’ vroeg de geüniformeerde Arafeller, met vlechten in zijn haar. ‘We reizen naar Fal Moran,’ zei Lan. ‘Vanwege de Laatste Slag.’

‘Wachten jullie niet hier zoals de rest?’ vroeg de wachter, die met een gehandschoende hand naar de verzamelde Malkieri gebaarde.

‘Op je koning?’

‘Ik heb geen koning,’ zei Lan zacht.

De soldaat knikte langzaam en wreef over zijn kin. Toen wenkte hij enkele soldaten om de goederen op de wagens te bekijken. ‘Daar moet een tarief voor worden betaald.’

‘Ik wil het aan de Shienaranen geven die in de Laatste Slag vechten,’ zei Lan. ‘Zonder vergoeding.’ De wachter trok zijn wenkbrauwen op.

‘U hebt mijn eed daarop,’ zei Lan zacht, en hij keek de man in de ogen.

‘Dan ook geen tarief. Tai’shar Malkier, mijn vriend.’

Tai’shar Arafel.’ Lan spoorde zijn paard aan. Hij vond het vreselijk om tussen de Zilvermuren door te rijden; hij had het gevoel alsof duizend boogschutters hun pijlen op hem richtten. De Trolloks zouden hier niet eenvoudig langs komen, als de Arafellers gedwongen werden zich zo ver terug te trekken. Er waren tijden geweest dat dat was gebeurd, en ze hadden hier elke keer standgehouden, net als in de tijd van Yakobin de Onversaagde.

Lan hield bijna de hele weg zijn adem in. Hij was opgelucht toen hij aan de andere kant aankwam en wendde Mandarb de weg naar het noordoosten op.

‘Al’Lan Mandragoran?’ riep een stem ergens achter hem. Lan verstijfde. De roep was van boven gekomen. Hij draaide zich om en keek naar het fort aan de linkerkant. Er stak daar een hoofd uit het raam.

‘Het Licht zij gezegend, u bent het écht!’ riep de stem. Het hoofd werd naar binnen getrokken.

Lan wilde er het liefst vandoor gaan. Maar als hij dat deed, dan zou die man zeker anderen waarschuwen. Hij wachtte. De gestalte kwam de deur van het fort uit rennen. Lan herkende hem: een jongen, nog geen man, gekleed in het rood en met een diepblauwe mantel aan. Kaisel Noramaga, de kleinzoon van de koningin van Kandor. ‘Heer Mandragoran,’ riep de jongeling terwijl hij kwam aanrennen. ‘U bent gekomen! Toen ik hoorde dat de Gouden Kraanvogel was geheven...’

‘Ik heb hem niet geheven, prins Kaisel. Het was mijn bedoeling om in mijn eentje te reizen.’

‘Natuurlijk. Ik zou graag in mijn eentje met u meereizen. Mag dat?’

‘Dat is geen verstandige keus, Hoogheid,’ zei Lan. ‘Uw grootmoeder is in het zuiden; ik neem aan dat uw vader regeert in Kandor. U zou bij hem moeten zijn. Wat doet u hier?’

‘Prins Kendral heeft me uitgenodigd,’ antwoordde Kaisel. ‘En mijn vader vroeg me te komen. We willen allebei met u meerijden!’

‘Kendral ook?’ vroeg Lan onthutst. De kleinzoon van de Arafelse koning? ‘U beiden hoort bij uw volk te zijn!’

‘Onze voorvaderen hebben een eed gezworen,’ zei de jongeman. ‘Een eed om te beschermen en verdedigen. Die eed is sterker dan bloed, heer Mandragoran. Hij is sterker dan de menselijke wil of keuzevrijheid. Uw vrouw zei dat we hier moesten wachten; ze voorspelde dat u zou proberen langs te rijden zonder ons te groeten.’

‘Hoe had u me opgemerkt?’ vroeg Lan, die zijn woede in toom hield. ‘Het paard,’ zei Kaisel, knikkend naar Mandarb. ‘Ze zei dat u zich misschien zou vermommen, maar dat u dat paard nooit zou achterlaten.’

Het Licht verzenge die vrouw, dacht Lan toen hij de roep door het fort hoorde weerklinken. Hij was in de luren gelegd. Die vervloekte Nynaeve. En het Licht zegene haar ook. Hij probeerde een gevoel van liefde en frustratie door de binding naar haar toe te sturen. En toen, met een diepe zucht, gaf hij toe. ‘De Gouden Kraanvogel wappert voor Tarmon Gai’don,’ zei Lan zacht. ‘Laat iedere man of vrouw die dat wenst, zich erbij aansluiten en strijden.’ Hij sloot zijn ogen toen de roep weerklonk. Al snel werd het gejuich. Toen gebrul.

43

Een kopje thee

‘Een die Asha’man beweren vrij te zijn van de smet?’ vroeg Galad, terwijl hij en Perijn Aybara zich een weg zochten door de nasleep van de veldslag. ‘Ja,’ zei Perijn. ‘En ik ben geneigd hen te geloven. Waarom zouden ze liegen?’

Galad trok zijn wenkbrauw op. ‘Waanzin?’

Perijn knikte. Die Perijn Aybara was een intrigerend man. Anderen reageerden vaak kwaad als Galad zei wat hij dacht, maar hij begon te beseffen dat hij zich bij Perijn niet hoefde in te houden. Die man reageerde goed op openhartigheid. Als hij inderdaad een Duistervriend of Schaduwgebroed was, dan was hij wel een heel vreemde soort.

Het begon lichter te worden aan de horizon. Was de nacht nu al om? De grond lag bezaaid met lichamen, de meeste van Trolloks. Er hing een stank van verbrand vlees en geschroeid haar, misselijkmakend vermengd met die van bloed en modder. Galad was doodop. Hij had zich door een Aes Sedai laten Helen. ‘Als je je reserves eenmaal hebt ingezet, heeft het geen zin meer om je verkenners achter te houden,’ zei Garet Brin vaak. Als hij Aes Sedai zijn mannen liet redden, dan kon hij net zo goed ook hun Heling aanvaarden. Ooit had hij daar lang niet zoveel moeite mee gehad. ‘Het zou kunnen,’ zei Perijn. ‘Misschien zijn de Asha’man waanzinnig en is de smet niet weggenomen. Maar ze hebben me goed gediend, en ik vind dat ze recht hebben op mijn vertrouwen totdat anders blijkt. Jij en je mannen kunnen je leven wel eens te danken hebben aan Gradi en Neald.’

‘En ze hebben mijn dank,’ zei Galad, stappend over het reusachtige lichaam van een Trollok met de snuit van een beer. ‘Hoewel niet veel van mijn mannen datzelfde zullen uitspreken. Ze weten niet goed wat ze van je inmenging hier moeten denken, Aybara.’

‘Denken ze nog steeds dat ik ze er op een of andere manier in heb laten lopen?’

‘Misschien wel,’ zei Galad. ‘Ofwel je bent een Duistervriend van ongeëvenaarde sluwheid, of je hebt echt gedaan wat je zei: mijn mannen redden, ondanks de manier waarop je door ons behandeld bent. In dat geval ben je een man van eer. Het zou je leven een stuk eenvoudiger hebben gemaakt als je ons had laten sterven, denk ik.’

‘Nee,’ zei Perijn. ‘Elk zwaard is nodig bij de Laatste Slag, Galad. Allemaal.’

Galad gromde, knielde neer naast een soldaat met een rode mantel en draaide hem om. Het was geen rode mantel; hij was wit, maar doordrenkt met bloed. Ranun Sinah zou de Laatste Slag niet meer meemaken. Galad sloot de ogen van de jongeman en richtte in zijn naam een gebedje tot het Licht.

‘En wat volgt er nu voor jou en de jouwen?’ vroeg Perijn. ‘We gaan verder,’ zei Galad, die opstond. ‘Noordwaarts, naar mijn landgoederen in Andor om ons voor te bereiden.’

‘Je zou ook...’ Perijn verstijfde. Toen draaide hij zich om en rende weg over het slagveld. Galad haastte zich achter hem aan. Perijn kwam bij een stapel Trolloks aan en begon karkassen opzij te duwen. Galad hoorde een heel zacht geluid. Gekerm. Hij hielp bij het verplaatsen van een dood beest met een havikskop, waarin te menselijke ogen levenloos voor zich uit staarden.

Kronder lag een jongeman die knipperend naar hen keek. Het was Jerum Nus, een van de Kinderen.

‘O, Licht,’ kraste de jongeman. ‘Het doet pijn. Ik dacht dat ik dood was. Dood...’

Zijn zij was opengehaald. Perijn knielde haastig neer, hielp de jongen zijn hoofd op te tillen en gaf hem wat water te drinken, terwijl Galad een stuk verband uit zijn tas haalde en de wond ermee verbond. Het was ernstig. De ongelukkige jongeman zou er zeker aan overlijden. Hij...

Nee, besefte Galad. We hebben nu Aes Sedai. Het viel niet mee om daaraan te wennen.

Jerum huilde van vreugde en hield Perijns arm vast. De jongen leek te ijlen. Hij gaf schijnbaar niets om die goudkleurige ogen. ‘Drinken, jongen,’ zei Perijn met geruststellende stem. Vriendelijk. ‘Het is allemaal voorbij. We hebben je gevonden. Alles komt goed.’

‘Ik heb wel uren geroepen,’ zei de jongeman. ‘Maar ik was zo zwak, en ze lagen boven op me. Hoe... hoe hebben jullie me gevonden?’

‘Ik heb goeie oren,’ zei Perijn. Hij knikte naar Galad, en samen tilden ze de jongeling op, Perijn bij de armen, Galad bij de benen. Voorzichtig droegen ze hem over het slagveld. De jongeman bleef mompelen en af en toe het bewustzijn verliezen.

Aan de zijkant van het slagveld waren de Aes Sedai en Wijzen van de Aiel bezig met het Helen van de gewonden. Toen Galad en Perijn aankwamen, rende een lichtharige Wijze – een vrouw die geen dag ouder leek dan Galad, maar sprak met het gezag van een oude matrone – naar hen toe. Toen ze zijn hoofd aanraakte, berispte ze hen kort omdat ze de jongen hadden verplaatst.

‘Geeft u toestemming, Galad Damodred?’ vroeg ze. ‘Deze man is te ver heen om voor zichzelf te spreken.’

Galad had erop gestaan dat elk Kind de keus kreeg om Heling te weigeren, ongeacht de aard van zijn verwondingen. De Aes Sedai en Wijzen waren daar niet blij mee geweest, maar Perijn had het bevel bevestigd. Ze schenen naar hem te luisteren. Vreemd. Galad had maar zelden een Aes Sedai ontmoet die naar bevelen, of zelfs maar de mening, van een man wilde luisteren. ‘Ja,’ antwoordde Galad. ‘Heel hem.’

De Wijze richtte zich op haar werk. De meeste Kinderen hadden Heling geweigerd, hoewel sommigen zich hadden bedacht toen ze zagen dat Galad het wel aanvaardde. De ademhaling van de jongeman werd regelmatiger en zijn wond sloot zich. De Wijze Heelde hem niet volkomen; alleen voldoende om de dag te overleven. Toen ze haar ogen opende, zag ze er afgemat uit, nog vermoeider dan Galad zich voelde.

De geleiders hadden de hele nacht gevochten en daarna Helingen verricht. Galad en Perijn liepen het veld weer op. Zij waren natuurlijk niet de enigen die zochten naar gewonden. Perijn had als bevelhebber terug kunnen gaan naar het kamp om te rusten, maar dat had hij niet gedaan.

‘Ik kan je nog een andere mogelijkheid bieden,’ zei Perijn onder het lopen, in plaats van hier te blijven, in Geldan, weken van je bestemming vandaan, zou ik je vanavond al in Andor kunnen hebben.’

‘Mijn mannen zouden dat Reizen niet vertrouwen.’

‘Ze zouden het wel doen als jij het ze opdroeg,’ zei Perijn. ‘Je hebt gezegd dat je samen met de Aes Sedai wilt strijden. Nou, ik zie geen verschil tussen dat en dit. Ga met mij mee.’

‘Zou je dan willen dat wij ons bij je aansluiten?’

Perijn knikte. ‘Maar dan heb ik wel een eed van je nodig.’

‘Wat voor eed?’

‘Ik zal eerlijk zijn, Galad. Ik denk niet dat we nog veel tijd hebben. Een paar weken, misschien. En ik denk dat we jullie nodig zullen hebben, maar Rhand zal niet blij zijn met de gedachte aan Witmantels die zonder toezicht aan de strijd deelnemen. Dus ik wil dat je zweert dat je mij als bevelvoerder aanvaardt totdat de strijd gestreden is.’

Galad aarzelde. De zon was nu bijna op; in feite was hij misschien al op, achter die wolken. ‘Besef je wel wat een vermetel voorstel je doet? De Kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht, die bevelen gehoorzaamt van wie dan ook, dat zou al opmerkelijk zijn. Maar van jou, een man die onlangs is veroordeeld als moordenaar? Een man van wie de meeste Kinderen ervan overtuigd zijn dat hij een Duistervriend is?’

Perijn keek hem aan. ‘Als je nu met mij meegaat, zorg ik dat je de Laatste Slag bereikt. Wie weet wat er zonder mij zou gebeuren?’

‘Je zei dat elk zwaard nodig was,’ antwoordde Galad. ‘Zou je ons dan achterlaten?’

‘Ja. Als ik die eed niet krijg wel. Rhand komt jullie dan misschien zelf nog wel halen. Met mij weet je wat je krijgt. Ik zal jullie eerlijk behandelen. Ik vraag alleen dat je mannen in het gareel blijven, en vechten waar ze moeten vechten als de strijd begint. Rhand... nou, tegen mij kun je nee zeggen. Het zal je veel zwaarder vallen hém te weigeren. En ik denk ook niet dat de uitkomst je half zoveel zal bevallen als je uiteindelijk ja tegen hem zegt.’

Galad fronste zijn voorhoofd. ‘Je bent een merkwaardig overtuigend man, Perijn Aybara.’

‘Zijn we het eens?’ Perijn stak zijn hand uit.

Galad pakte hem aan. Dat kwam niet door het dreigement; het kwam door de herinnering aan Perijns stem toen hij de gewonde Jerum had gevonden. Dat medeleven. Een Duistervriend zou dat nooit kunnen veinzen.

‘Je hebt mijn eed,’ beloofde Galad. ‘Ik aanvaard je als mijn militair bevelvoerder tot het einde van de Laatste Slag.’ Plotseling voelde hij zich zwakker dan even daarvoor, en hij slaakte een zucht en liet zich op een rotsblok zakken.

‘En jij hebt mijn eed,’ zei Perijn. ik zal zorgen dat je mannen worden verzorgd net als alle anderen. Blijf jij maar even zitten rusten; ik ga daar zoeken. De flauwte gaat zo wel over.’

‘Flauwte?’

Perijn knikte, ik weet hoe het voelt om verstrikt te raken in de noden van een ta’veren. Licht, ik weet het.’ Hij keek Galad aan. ‘Heb je je wel eens afgevraagd waarom we hier zijn beland, op dezelfde plek?’

‘Mijn mannen en ik namen aan dat het was omdat het Licht je op ons pad had gebracht,’ zei Galad. ‘Zodat we je konden straffen.’ Perijn schudde zijn hoofd. ‘Dat is het helemaal niet. De waarheid, Galad, is dat ik je kennelijk nodig had. En daarom ben je hier beland.’ Na die woorden liep hij weg.

Alliandre vouwde zorgvuldig het verband op en gaf het aan een wachtende gai’shain. Zijn vingers waren dik en eeltig, zijn gezicht verborgen onder de kap van zijn mantel. Ze dacht dat het misschien Niagen was, de Broederloze voor wie Lacile een zwak had. Dat stak Faile nog steeds, maar Alliandre begreep niet waarom. Een Aielman zou waarschijnlijk goed bij Lacile passen.

Alliandre rolde nog een stuk verband op. Ze zat samen met andere vrouwen op een kleine open plek bij het slagveld, omringd door warrige strooikopjes en groepen lederbladbomen. De koele ochtend was stil, op het gekerm van de gewonden na.

Ze knipte nog een stuk verband. Dit textiel was een hemd geweest. Nu werd het verband. Geen groot verlies; het was niet zo’n mooi hemd geweest, zo te zien.

‘Is de strijd voorbij?’ vroeg Berelain zachtjes. Zij en Faile waren verderop aan het werk, zittend op krukken tegenover elkaar terwijl ze verband knipten.

‘Ja, het lijkt erop,’ antwoordde Faile.

Ze zwegen allebei. Alliandre trok haar wenkbrauw op, maar ze zei niets. Er was iets gaande tussen die twee. Waarom deden ze plotseling alsof ze zulke dikke vriendinnen waren? Het scheen de meeste mannen in het kamp te bedotten, maar Alliandre zag de waarheid in hoe hun lippen verstrakten als ze elkaar tegenkwamen. Het was minder geworden sinds Faile Berelains leven had gered, maar niet geheel verdwenen.

‘Je had gelijk over hem,’ zei Berelain. ‘Je klinkt verbaasd.’

‘Ik zit er niet vaak naast als het op mannen aankomt.’

‘Mijn echtgenoot is niet zoals andere mannen. Het...’ Faile brak haar zin af. Ze keek naar Alliandre en kneep haar ogen samen. Bloedas, dacht Alliandre. Ze zat te ver weg en moest zich inspannen, bijdraaien om af te luisteren. Dat wekte argwaan. De twee vrouwen zwegen weer, en Alliandre stak haar hand omhoog alsof ze naar haar nagels keek. Ja, dacht ze. Negeer me maar. Ik ben niet belangrijk, ik ben maar een vrouw die hierin is meegesleept en probeert het bij te benen. Faile en Berelain dachten dat natuurlijk niet, net zomin als de mannen uit Tweewater ooit hadden geloofd dat Perijn ontrouw was geweest. Als je rustig met hen praatte en hen ernaar vroeg – hen er echt over liet nadenken – dan kwamen ze tot de slotsom dat er iets anders moest zijn gebeurd. Maar zaken als bijgeloof en vooroordelen gingen dieper dan gewone gedachten. Wat die andere twee over Alliandre dachten en wat ze intuïtief vóélden, waren twee verschillende dingen. Bovendien was Alliandre ook echt een vrouw die hierin was meegesleept en probeerde het bij te benen.

Je kon maar beter weten waar je sterke punten lagen. Alliandre ging verder met het knippen van verband. Faile en Berelain hadden uit alle macht willen helpen; Alliandre kon dus niet weg. Niet terwijl die twee zich de laatste tijd zo verrekte fascinerend gedroegen. Bovendien vond ze het geen naar werk. Vergeleken met haar gevangenschap bij de Aiel was dit eigenlijk best plezierig. Helaas gingen die twee niet verder met hun gesprek. Uiteindelijk stond Berelain met een gefrustreerd gezicht op en liep naar de andere kant van de open plek.

Alliandre voelde de vorst bijna van de vrouw afstralen. Berelain bleef staan bij enkele anderen die verband rolden. Alliandre stond op en liep met haar kruk, schaar en doeken naar Faile toe. ‘Ik geloof niet dat ik haar ooit zo van streek heb gezien,’ zei ze tegen Faile. ‘Ze houdt er niet van om ongelijk te krijgen,’ merkte Faile op. Ze haalde diep adem en schudde haar hoofd. ‘Ze ziet de wereld als een netwerk van halve waarheden en afleidingen, en ze schrijft ingewikkelde motivaties toe aan de eenvoudigste mannen. Ik vermoed dat het haar heel goed maakt in de politiek aan het hof. Maar ik zou niet zo willen leven.’

‘Ze is erg wijs,’ zei Alliandre. ‘Ze ziet echt dingen, Faile. Ze begrijpt de wereld, alleen heeft ze een paar blinde vlekken, net zoals de meeste mensen.’

Faile knikte verstrooid. ‘Wat ik het meest storende aan dit alles vind, is dat ze ondanks dat allemaal volgens mij nooit echt verliefd is geweest op Perijn. Ze joeg hem na als tijdverdrijf, voor politiek gewin en voor Mayene. Uiteindelijk ging het meer om de uitdaging dan om iets anders. Ze mag dan wel gesteld op hem zijn, maar meer is het niet. Ik zou haar misschien hebben kunnen begrijpen als het liefde was geweest.’

Alliandre hield haar mond en knipte verband. Ze kwam een mooi blauwzijden hemd in de stapel tegen. Daar konden ze toch wel iets beters mee doen! Ze stopte het tussen twee andere en legde die naast zich neer, alsof ze die stapel nog wilde verknippen. Perijn kwam de open plek op, gevolgd door enkele arbeiders in bebloede kleding. Hij liep meteen naar Faile toe, ging op Berelains kruk zitten en legde zijn schitterende hamer op het onkruid naast hem neer. Hij leek uitgeput. Faile haalde iets te drinken voor hem en wreef zijn schouders.

Alliandre verontschuldigde zich en liet Perijn met zijn vrouw alleen. Ze liep naar Berelain toe, die aan de rand van de open plek stond en een kom thee dronk uit de ketel boven het vuur. Berelain keek haar aan.

Alliandre schonk thee voor zichzelf in en blies er een tijdje op. ‘Ze passen goed bij elkaar, Berelain,’ zei ze. ik kan niet zeggen dat ik deze uitkomst betreur.’

‘Elke liefdesverhouding verdient het om uitgedaagd te worden,’ antwoordde Berelain. ‘En als ze was gesneuveld in Malden – een uitkomst die heel goed mogelijk was – dan zou hij iemand nodig hebben gehad. Voor mij is het echter niet zo’n grote moeite om mijn blik van Perijn Aybara af te wenden. Ik had graag via hem een band gekregen met de Herrezen Draak, maar er komen wel andere mogelijkheden.’ Ze leek nu veel minder gefrustreerd dan even geleden. In feite leek ze weer haar berekenende zelf.

Alliandre glimlachte. Sluwe vrouw, dacht ze. Faile moest haar tegenstreefster volledig verslagen zien, zodat ze zou denken dat de dreiging geweken was. Daarom liet Berelain meer frustratie blijken dan ze eigenlijk voelde.

Alliandre nipte van haar thee. ‘Dus het huwelijk is voor jou niets meer dan een optelsom van verkregen voordelen?’

‘En dan is er nog de vreugde van de jacht, de spanning van het spel.’

‘En liefde dan?’

‘Liefde is voor lieden die niet hoeven te regeren,’ zei Berelain. ‘Een vrouw is veel meer waard dan haar vermogen om een verbintenis aan te gaan, maar ik moet me bekommeren om Mayene. Als we de Laatste Slag ingaan zonder dat ik een echtgenoot heb, dan brengt dat de opvolging in gevaar. En als Mayene een opvolgingscrisis heeft, dan zal Tyr zich maar al te gauw doen gelden. Liefde is een afleiding die ik me niet kan veroorloven. Ik...’

Plotseling liet ze haar stem wegsterven en veranderde haar gezichtsuitdrukking. Wat was er aan de hand? Alliandre keek opzij en fronste totdat ze de oorzaak zag. Galad Damodred was de open plek op gelopen. Er zat bloed op zijn witte uniform en hij oogde uitgeput. Maar hij stond rechtop, met een rechte rug, en zijn gezicht was schoon. Hij leek bijna te mooi om een mens te zijn, met dat volmaakte, mannelijke gezicht en zijn aantrekkelijke, slanke gestalte. En die ogen! Net diepe, donkere poelen. Hij leek bijna te gloeien! ik... Waar was ik?’ vroeg Berelain, met haar blik op Damodred gericht.

‘Dat een regent geen plek heeft voor liefde in haar leven?’

‘Ja,’ zei Berelain verstrooid. ‘Het is gewoon niet haalbaar.’

‘Helemaal niet.’

‘Ik...’ begon Berelain, maar Damodred draaide zich naar hen toe. Ze brak haar zin af toen hun blikken kruisten.

Alliandre onderdrukte een glimlach toen Damodred de open plek overstak. Hij maakte weer volmaakte buigingen, een voor elk van hen, hoewel hij Alliandre amper leek te zien staan. ‘Mijn... vrouwe Eerste,’ zei hij. ‘Heer Aybara zegt dat toen hij net naar deze veldslag reed, u bij hem voor mij hebt gepleit.’

‘Dwaasheid,’ zei Berelain. ik vreesde dat hij u zou aanvallen.’

‘Als die vrees iemand een dwaas maakt,’ zei Damodred, ‘dan zijn wij allebei dwazen. Ik was ervan overtuigd dat hij ons allemaal zou doden.’

Ze glimlachte naar hem. Zo snel leek ze alles te zijn vergeten wat ze net nog had gezegd.

‘Wilt u een kopje thee?’ vroeg Damodred plotseling, terwijl hij naar de theekommen reikte die op een doek bij het vuur stonden. ‘Ik heb al,’ merkte ze op.

‘Nog een beetje, dan?’ vroeg hij, haastig knielend om een kom vol te schenken.

‘Eh...’

Mij stond op met de kom en zag toen pas dat ze er al een vasthad. ‘Er moet nog verband worden geknipt,’ zei Berelain. ‘Misschien kunt u helpen?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde hij. Hij gaf de kom die hij had volgeschonken aan Alliandre. Berelain – zonder haar blik van hem af te wenden – overhandigde die van haar ook, kennelijk zonder in de gaten te hebben wat ze deed.

Alliandre glimlachte breed – nu met drie theekommen in haar handen – terwijl de twee naar de stapel doeken liepen die moesten worden geknipt. Dit kon wel eens heel goed aflopen. Op zijn minst zou het die verrekte Witmantels uit haar koninkrijk weg krijgen. Ze liep terug naar Faile en Perijn. Onderweg haalde ze stiekem het blauwzijden hemd uit de stapel kleding die ze opzij had gelegd. Dat zou een heel mooie sjerp worden.

44

Een dubbelzinnig verzoek

Morgase stapte uit haar tent tegen de heuvel en keek uit over Andor. Wittebrug lag beneden, aangenaam vertrouwd, hoewel ze kon zien dat het was gegroeid. De akkers kwijnden weg, de laatste wintervoorraden waren bedorven, en dus trokken de mensen naar de steden.

Het landschap had groen moeten zijn. In plaats daarvan stierf zelfs het vergeelde gras en waren overal bruine littekens te zien. Het zou niet lang duren voordat het hele land net zoals de Woestenij was. Ze stond te popelen om iets te doen. Dit was haar land. Of dat was het althans ooit geweest.

Ze verliet haar tent en ging op zoek naar meester Gil. Onderweg zag ze Faile, die weer in gesprek was met de kwartiermeester. Morgase knikte eerbiedig. Faile knikte terug. Er lag nu een kloof tussen hen in. Morgase wenste dat het anders was. Zij en de anderen hadden een stukje van hun leven met elkaar gedeeld toen hun hoop zwakker was dan een kaarsvlam. Faile was degene geweest die Morgase had aangemoedigd de Ene Kracht te gebruiken – elk laatste druppeltje uit haar deerniswekkende vermogen te knijpen – om hulp in te roepen toen ze gevangenzaten.

Het kamp was al bijna geheel ingericht, en onvoorstelbaar genoeg hadden de Witmantels zich bij hen aangesloten, maar Perijn had nog niet besloten wat hij wilde doen. Of althans, misschien had hij dat wel besloten, maar dat niet met Morgase gedeeld. Ze liep naar de rijen wagens, langs hoefsmeden en verzorgers op zoek naar de beste wei, mensen die ruzieden in de bevoorradingstenten, soldaten die met tegenzin greppels groeven voor het afval. Iedereen had zijn plek, behalve Morgase. Dienaren gingen achteruit, half buigend, onzeker hoe ze haar moesten benaderen. Ze was geen koningin, maar ze was ook niet eenvoudigweg een adellijke vrouwe. En ze was beslist geen bediende meer.

Hoewel haar tijd bij Galad haar eraan had herinnerd hoe het was om koningin te zijn, was ze dankbaar voor wat ze als Maighdin had geleerd. Dat was niet zo erg geweest als ze had gevreesd; het had voordelen gehad om een bediende te zijn. De kameraadschap met de andere bedienden, de vrijheid van de lasten van het leiderschap, de tijd die ze kon doorbrengen met Tallanvor...

Dat leven was niet het hare. Het werd tijd om op te houden met toneelspelen.

Uiteindelijk trof ze Basel Gil. Hij laadde de kar onder toezicht van Lini en met de hulp van Langwin en Breane. Faile had Breane en Langwin uit haar dienst ontslagen zodat ze Morgase konden dienen. Morgase had nog niets van het vriendelijke gebaar gezegd. Tallanvor was er niet. Nou, ze kon toch niet langer als een jong meisje over hem zwijmelen. Ze moest terug naar Caemlin om Elayne te helpen.

‘Majes...’ begon meester Gil met een buiging. Hij aarzelde, ik bedoel, vrouwe. Vergeef me.’

‘Maak je geen zorgen, meester Gil. Ik vergeet het zelf ook wel eens.’

‘Weet u zeker dat u dit wilt doorzetten?’ Lini sloeg haar magere armen over elkaar.

‘Ja,’ antwoordde Morgase. ‘Het is onze plicht om terug te keren naar Caemlin en Elayne alle mogelijke hulp te bieden.’

‘Als u het zegt,’ zei Lini. ‘Zelf vind ik dat iedereen die twee hanen op zijn erf toelaat, alle kabaal verdient die daardoor ontstaat.’ Morgase trok haar wenkbrauw op. ‘Duidelijk. Maar je zult wel merken dat ik heel goed in staat ben hulp te bieden zonder gezag van Elayne af te snoepen.’ Lini haalde haar schouders op.

Ze had wel gelijk; Morgase zou voorzichtig moeten zijn. Als ze te lang in de hoofdstad bleef, kon ze een schaduw over Elayne werpen. Maar als er één ding was dat Morgase had geleerd in haar maanden als Maighdin, dan was het dat mensen zinnige bezigheden nodig hadden, ook al was het maar zoiets eenvoudigs als thee opdienen. Morgase had vaardigheden die Elayne goed van pas zouden komen in de komende, gevaarlijke tijden. Als ze echter merkte dat ze haar dochter ging overschaduwen, zou ze Caemlin verlaten en naar haar landgoederen in het westen vertrekken.

De anderen gingen snel verder met inladen, en Morgase moest haar armen over elkaar slaan om hen niet te hulp te schieten. Het gaf een zekere voldoening, voor jezelf zorgen. Terwijl ze wachtte, zag ze iemand komen aanrijden over het pad vanaf Wittebrug. Tallanvor. Wat had hij in de stad gedaan? Hij zag haar en kwam naar haar toe, waarna hij een buiging maakte. Zijn smalle, vierkante gezicht was een toonbeeld van achting. ‘Vrouwe.’

‘Ben je naar de stad geweest? Had je daar heer Aybara’s toestemming voor?’ Perijn had niet gewild dat er stromen soldaten en vluchtelingen de stad in gingen en problemen veroorzaakten, ik heb daar familie, vrouwe,’ zei Tallanvor, en hij liet zich uit het zadel glijden. Zijn stem klonk stijf en vormelijk. ‘Het leek me verstandig om nader onderzoek te doen naar de inlichtingen van heer Aybara’s verkenners.’

‘O ja, gardeluitenant Tallanvor?’ vroeg Morgase. Als hij zich zo vormelijk kon opstellen, dan kon zij het ook. Lini, die langsliep met een armvol lakens om in te pakken, snoof zachtjes om Morgases toon. ‘Ja, vrouwe,’ antwoordde Tallanvor. ‘Vrouwe... als ik een voorstel mag doen?’

‘‘Zeg het maar.’

‘Volgens de verslagen neemt uw dochter nog steeds aan dat u dood bent. Ik ben ervan overtuigd dat als we met heer Aybara praten, hij zijn Asha’man zal bevelen een Poort voor ons te maken om terug te keren naar Caemlin.’

‘Een goed voorstel,’ zei Morgase behoedzaam, en ze negeerde de grijns op Lini’s gezicht terwijl die weer langskwam. ‘Vrouwe,’ zei Tallanvor, kijkend naar Lini, ‘kunnen we even onder vier ogen praten?’

Morgase knikte en liep naar de zijkant van het kamp. Tallanvor volgde. Een stukje verderop bleef ze staan en draaide zich naar hem om. ‘Nou?’

‘Vrouwe,’ vervolgde hij met zachtere stem. ‘Het Andoraanse hof zal beslist horen dat u nog leeft nu Aybara’s hele kamp het weet. Als u zich niet vertoont en aankondigt dat u de troon hebt afgestaan, kunnen de geruchten over uw overleven Elaynes gezag aantasten.’ Morgase antwoordde niet.

‘Als de Laatste Slag werkelijk nadert,’ zei Tallanvor, ‘dan kunnen we het ons niet veroorloven...’

‘O, stil toch,’ zei ze kortaf, ik heb Lini en de anderen al opgedragen de boel in te pakken. Heb je niet gezien waar ze mee bezig waren?’

Tallanvor bloosde toen hij zag dat Gil een kist versleepte en die op de kar zette.

‘Mijn verontschuldigingen. Met uw toestemming, vrouwe.’ Tallanvor knikte naar haar en wilde zich omdraaien. ‘Moeten we zo vormelijk tegen elkaar doen, Tallanvor?’

‘De illusie is voorbij, vrouwe.’ Hij liep weg.

Morgase keek hem na en voelde haar hart verkrampen. Die vervloekte koppigheid van haar! Die vervloekte Galad! Zijn komst had haar herinnerd aan haar trots, aan haar koninklijke plicht. Ze zou geen echtgenoot moeten hebben. Dat had ze wel geleerd van Taringael. Ondanks alle stabiliteit die haar huwelijk met hem had gebracht, was elk voordeel ook gepaard gegaan met een bedreiging van haar troon. Daarom had ze Brin of Thom nooit tot haar officiële gade gemaakt, en Gaebril bewees alleen maar dat haar zorgen terecht waren geweest.

Iedere man die met haar huwde zou een bedreiging kunnen vormen voor Elayne en voor Andor. Haar kinderen, als ze er nog meer kreeg, zouden tegenstrevers zijn van die van Elayne. Morgase kon zich geen liefde veroorloven.

Tallanvor bleef een eindje verderop staan, en haar adem stokte. Hij draaide zich om en liep naar haar terug. Hij trok zijn zwaard, knielde neer en legde het eerbiedig aan haar voeten, tussen het onkruid en de struikjes.

‘Ik had niet moeten dreigen met weggaan,’ zei hij zachtjes, ik was gekwetst, en verdriet maakt een man dom. Je weet dat ik er altijd zal zijn, Morgase. Ik heb het je al eerder beloofd, en ik meen het. Tegenwoordig voel ik me net een bijter in een wereld vol adelaars. Maar ik heb mijn zwaard en mijn hart, en beide zijn van jou. Voor altijd.’

Hij stond op en wilde vertrekken.

‘Tallanvor,’ zei ze, bijna op een fluistertoon. ‘Je hebt het me nooit gevraagd, weet je. Of ik je wilde.’

‘Ik kan je niet in die positie dwingen. We weten allebei wat je dan zou moeten doen, nu je bent ontmaskerd.’

‘Wat zou ik dan moeten doen?’

‘Nee zeggen,’ snauwde hij, overduidelijk boos. ‘Voor de bestwil van Andor.’

‘O ja, moet dat?’ vroeg ze. ‘Dat zeg ik ook steeds tegen mezelf, Tallanvor, maar toch twijfel ik.’

‘Wat heb je aan mij?’ vroeg hij. ‘Je zou op zijn minst moeten trouwen met iemand uit een van de groeperingen die je hebt beledigd, om Elayne te helpen hun trouw terug te winnen.’

‘En dan ga ik een liefdeloos huwelijk tegemoet,’ zei ze. ‘Alweer. Hoe vaak moet ik mijn hart opofferen voor Andor?’

‘Zo vaak als nodig is, lijkt me.’ Hij klonk bitter, balde zijn vuisten. Niet boos op haar, maar op de omstandigheden. Hij was altijd zo’n hartstochtelijk man geweest.

Ze aarzelde, maar toen schudde ze haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze. ‘Niet nog een keer. Tallanvor, kijk eens naar die hemel. Je hebt gezien wat er op de wereld rondloopt, je hebt de vloek van de Duistere gevoeld. Dit is geen tijd om zonder hoop te zitten. Zonder liefde.’

‘En de plicht dan?’

‘De plicht mag in de rij gaan staan. Ik heb mijn aandeel geleverd. Iedereen heeft mijn aandeel gekregen, Tallanvor. Iedereen behalve de man die ik wil.’ Ze stapte over zijn zwaard heen, dat nog tussen de stekelnoot lag, en kon zich toen niet meer inhouden. Ineens kuste ze hem.

‘Zo is het genoeg, jullie twee,’ zei een strenge stem achter hen. ‘We gaan nu meteen naar heer Aybara.’

Morgase stapte achteruit. Het was Lini.

‘Wat?’ Morgase probeerde zich enigszins te herstellen.

‘Jullie gaan trouwen,’ verklaarde Lini. ‘Al moet ik jullie aan je oren naar hem toe slepen.’

‘Ik maak mijn eigen keuzes,’ wierp Morgase tegen. ‘Perijn heeft al eens geprobeerd...’

‘Ik ben hém niet,’ zei Lini. ‘Dit kan beter gebeurd zijn voordat we teruggaan naar Elayne. Als u eenmaal in Caemlin bent, treden er allerlei complicaties op.’ Ze richtte haar blik op Gil, die de kist had opgeborgen. ‘En jij! Pak de spullen van mijn vrouwe weer uit.’

‘Maar Lini,’ wierp Morgase tegen, ‘we gaan naar Caemlin.’

‘Morgen is vroeg genoeg, kind. Vanavond vieren jullie het.’ Ze keek hen aan. ‘En tot dat huwelijk achter de rug is, lijkt het me niet veilig om jullie alleen te laten.’

Morgase bloosde. ‘Lini,’ snauwde ze, ‘ik ben geen achttien meer!’

‘Nee, toen u achttien was, was u fatsoenlijk getrouwd. Moet ik u bij de oren pakken?’

‘Ik...’ zei Morgase.

‘We gaan mee, Lini,’ zei Tallanvor.

Morgase keek hem kwaad aan.

Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Wat is er?’

‘Je hebt me niet gevraagd.’

Hij glimlachte en omhelsde haar. ‘Morgase Trakand, wil je mijn vrouw worden?’

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘En nü gaan we naar Perijn toe.’

Perijn trok aan de eikentak. Hij brak af en poederig houtstof wolk-te naar buiten. Terwijl hij de tak omhoog hield, stroomde er zaagsel van het uiteinde op het bruine gras.

‘Dit is vannacht gebeurd, heer,’ zei Kevlyn Tor, die zijn handschoenen vasthield. ‘Dat hele groepje hardhoutbomen daar, dood en verdroogd in één nacht. Bijna honderd bomen, schat ik.’ Perijn liet de tak vallen en klopte zijn handen af. ‘Dit is niet erger dan we al eerder hebben gezien.’

‘Maar...’

‘Maak je er geen zorgen om,’ kapte Perijn hem af. ‘Stuur hier een paar man naartoe om het hout te verzamelen voor de vuren; het ziet eruit alsof het goed zal branden.’

Kevlyn knikte en haastte zich weg. Andere houthakkers liepen tussen de bomen door en keken ongerust. Eiken, essen, olmen en bitternootbomen die in één nacht doodgingen was al erg genoeg. Maar afsterven en dan uitdrogen, alsof ze al jaren dood waren? Dat was regelrecht onrustbarend. Hij kon dat echter maar beter niet laten merken, anders werden de mannen bang.

Perijn liep terug naar het kamp. In de verte hoorde hij aambeelden. Ze hadden grondstoffen opgehaald, elk beetje ijzer en staal dat ze in Wittebrug konden krijgen. De mensen hadden graag willen ruilen voor voedsel, en Perijn had vijf smidsovens verkregen, met mannen om ze te verplaatsen en op te stellen, hamers, andere gereedschappen en kolen.

Hij had enkele mensen in die stad misschien wel van de hongersnood gered. Voor een tijdje, althans.

De smeden bleven hameren. Hopelijk liet hij Neald en de rest niet te hard werken. Met de Kracht gemaakte wapens zouden zijn mensen een belangrijk voordeel bieden. Neald had niet helemaal kunnen vertellen wat hij nu eigenlijk had gedaan toen hij hielp bij het smeden van Mah’alleinir, maar daar had Perijn niet van opgekeken. Die avond was uniek geweest. Hij legde zijn hand op het wapen, voelde de lichte warmte ervan en dacht aan Springer. Waar Neald wél achter was, was hoe hij klingen kon maken die niet bot werden of braken. Hoe meer hij oefende, hoe scherper de randen die hij kon maken. De Aiel begonnen die scherpte nu ook al voor hun speren te eisen, en Perijn had Neald opgedragen daar eerst voor te zorgen. Dat was wel het minste wat hij hun verschuldigd was. Op het Reisterrein aan de rand van het grote, steeds beter verdedigde kamp stond Gradi in een cirkel met Annoura en Masuri, om een Poort open te houden. Dit was de laatste groep burgers die hem wilde verlaten, de groep die naar Caemlin ging. Onder hen was ook een boodschapper die naar Elayne zou gaan. Hij moest haar snel spreken; hij wist niet of hij zich zorgen moest maken of niet. De tijd zou het uitwijzen.

Enkele anderen kwamen de Poort uit met een paar karren vol voedsel dat ze in Caemlin hadden gekocht, waar het nog verkrijgbaar was. Uiteindelijk zag hij Faile, die door het kamp naar hem toe kwam lopen. Hij zwaaide en wenkte haar.

‘Alles goed met Bavin?’ vroeg Perijn. Ze was bij de tent van de kwartiermeester geweest. ‘Alles is goed.’

Perijn wreef over zijn kin. ‘Eigenlijk wilde ik je dit al eerder vertellen: ik denk niet dat hij heel erg eerlijk is.’

‘Ik zal een oogje op hem houden,’ antwoordde ze, en ze klonk vermaakt.

‘Berelain zit steeds vaker bij de Witmantels,’ zei Perijn. ‘Volgens mij heeft ze een oogje op Damodred. Ze laat me helemaal met rust.’

‘O ja?’

‘Ja. En ze heeft die verklaring uitgevaardigd, waarin ze de geruchten over haar en mij van de hand wijst. Licht, maar de mensen schijnen dat daadwerkelijk te geloven. Ik was bang dat ze het als teken van wanhoop zouden opvatten!’ Faile rook tevreden.

Hij legde zijn hand op haar schouder, ik weet niet wat je hebt gedaan, maar dank je.’

‘Ken je het verschil tussen een havik en een valk, Perijn?’

‘De grootte, vooral,’ zei hij. ‘En de vorm van hun vleugels. De valk lijkt meer op een pijl.’

‘De valk,’ zei Faile, ‘is een betere vlieger. Hij doodt met zijn snavel en is heel snel. De havik is trager en sterker; hij blinkt uit in het vangen van prooi die op de grond loopt. Hij doodt graag met zijn klauwen, aanvallend vanuit de lucht.’

‘Ja, goed,’ zei Perijn. ‘Maar dat betekent toch niet dat als ze allebei een konijn zien lopen, de havik hem eerder zal grijpen?’

‘Dat is nu net wat het wel betekent.’ Ze glimlachte. ‘De havik is beter in jagen op konijnen. Maar, begrijp je, de valk is beter in jagen op de havik. Heb je die boodschapper naar Elayne gestuurd?’ Vrouwen. Hij zou ze nooit begrijpen. Voor één keer leek hem dat echter maar goed ook. ‘Ja. Hopelijk kunnen we haar snel ontmoeten.’

‘Er wordt in het kamp al gekletst over wie je mee wilt nemen.’

‘Waarom zou daarover gekletst worden?’ vroeg Perijn. ‘Jou, natuurlijk. Jij zal het beste weten hoe we met Elayne moeten omgaan, hoewel het waarschijnlijk geen kwaad kan als Alliandre ook meegaat.’

‘En Berelain?’

‘Zij kan in het kamp blijven,’ zei Perijn. ‘Het reilen en zeilen hier overzien. Zij is de vorige keer mee geweest.’

Faile rook nog tevredener. ‘We zouden...’ Ze brak haar zin af en fronste haar voorhoofd. ‘Nou, het lijkt erop dat het laatste blad eindelijk is gevallen.’

‘Wat?’ vroeg Perijn, die zich omdraaide. Ze keek naar een groep die op hen af liep. De oude Lini, en achter haar Morgase en Tallanvor, die naar elkaar keken als een stel dat terugkwam van hun eerste Beltije samen, ik dacht dat ze hem niet mocht,’ zei hij. ‘Of als ze dat wel deed, dat ze toch niet met hem wilde trouwen.’

‘Gedachten veranderen soms,’ zei Faile, ‘veel sneller dan harten.’ Haar geur was een beetje boos, hoewel ze dat onderdrukte. Ze had Morgase nog niet volledig vergeven, maar ze was niet langer regelrecht vijandig.

‘Perijn Aybara,’ kondigde Morgase aan. ‘Jij bent de heer van dit kamp, of wat er buiten mijn stiefzoon het meest voor doorgaat. Maar het zou niet juist zijn om een zoon te vragen zijn moeder in de echt te verbinden, dus moet jij het maar doen. Deze man heeft om mijn hand gevraagd. Wil jij de plechtigheid voor ons uitvoeren?’

‘Je hebt een dubbelzinnige manier van hulp vragen, Morgase,’ zei hij.

De vrouw keek hem met samengeknepen ogen aan. Faile keek hem ook aan en rook boos. Perijn zuchtte. Onderling mochten vrouwen dan ruzie maken, maar ze stonden altijd klaar om zich op een man te werpen die iets verkeerds zei, ook al was het dan de waarheid. Maar Morgase kalmeerde. ‘Het spijt me. Ik wilde je gezag niet beledigen.’

‘Geeft niet,’ zei hij. ‘Je hebt wel reden om eraan te twijfelen.’

‘Nee,’ zei Morgase, die haar rug rechtte. Licht, ze kon er echt uitzien als een koningin als ze wilde. Hoe was hem dat eerder toch ontgaan? ‘Je bént heer, Perijn Aybara. Je daden bewijzen het. Tweewater is gezegend met jou, en misschien Andor ook wel. Zolang je daar maar deel van blijft uitmaken.’

‘Dat is wel mijn bedoeling,’ beloofde Perijn.

‘Nou, als je dit voor me wilt doen,’ zei ze, kijkend naar Tallanvor, ‘dan ben ik bereid een goed woordje voor je te doen bij Elayne. Er kunnen regelingen worden getroffen en titels – echte titels – worden toegekend.’

‘We nemen graag je aanbod van dat goede woordje aan,’ zei Faile, snel sprekend voordat Perijn het kon doen. ‘Maar wij zullen besluiten, samen met Hare Majesteit, of het toekennen van titels de... juiste koers is op dit ogenblik.’

Perijn keek haar aan. Ze overwoog toch niet nog steeds om Tweewater af te splitsen als zelfstandig koninkrijk? Ze hadden het er nooit zo openlijk over gehad, maar ze had hem wel aangemoedigd de vlag van Manetheren te voeren. Nou, dat zouden ze nog maar eens moeten bekijken.

Hij zag dat Galad Damodred naar hen toe kwam lopen, Berelain -zoals de laatste tijd doorlopend – was bij hem. Kennelijk had Morgase een renner naar hem toe gestuurd. Galad stopte iets in zijn zak. Een briefje, zo leek het, met een rood zegel. Waar had hij dat vandaan? Hij keek ongerust, hoewel zijn gezicht opklaarde toen hij bij hen was. Hij leek niet verbaasd over het huwelijk. Hij knikte naar Perijn, omhelsde zijn moeder en groette Tallanvor beleefd, maar met strenge ogen.

‘Wat voor plechtigheid wil je?’ vroeg Perijn aan Morgase. ik ken alleen de Tweewaterse manier.’

‘Ik denk dat eenvoudige beloften in jouw bijzijn wel voldoende zijn,’ antwoordde Morgase. ik ben oud genoeg om niet meer op ceremonie te staan.’

‘Klinkt passend,’ zei Perijn.

Galad stapte opzij en Morgase en Tallanvor namen elkaar bij de hand. ‘Martyn Tallanvor,’ zei ze. ik heb meer van je gekregen dan ik verdien, en al langer dan ik wist dat ik het had. Jij beweert dat de liefde van een eenvoudig soldaat niets is vergeleken met de mantel van een koningin, maar ik zeg dat je een man niet afmeet aan zijn titel, maar aan zijn ziel.

Ik heb moed van je gezien, toewijding, trouw en liefde. Ik heb het hart van een prins in jou gezien, het hart van een man die trouw bleef terwijl honderden om hem heen faalden. Ik zweer dat ik van je hou. En voor het Licht zweer ik dat ik je niet zal verlaten. Ik zweer dat ik je voor altijd zal koesteren en je mijn echtgenoot zal noemen.’ Berelain pakte een zakdoek en depte haar ooghoeken. Ach, vrouwen huilden altijd bij dingen als bruiloften. Hoewel Perijn... nou, eigenlijk voelde hij ook wat vocht in zijn ogen. Zeker door het zonlicht. ‘Morgase Trakand,’ zei Tallanvor, ‘ik werd verliefd op je om hoe je als koningin de mensen om je heen behandelde. Ik zag een vrouw die de plicht niet alleen vanuit een gevoel van verantwoordelijkheid op zich nam, maar met hartstocht. Zelfs toen je me kende als een eenvoudige wachter, behandelde je me altijd vriendelijk en met eerbied. Zo ging je met al je onderdanen om.

Ik hou van je om je goedheid, je slimheid, de kracht van je geest en je wil. Een Verzaker heeft je nog niet kunnen breken; je ontkwam aan hem toen hij dacht dat hij je volledig beheerste. De verschrikkelijkste tiran kon je niet breken, zelfs niet toen hij je in zijn handpalm had. De Shaido konden je niet breken. Ieder ander zou verbitterd zijn geraakt als ze had doorstaan wat jij hebt doorstaan. Maar jij... jij bent steeds meer gegroeid tot iemand die je kunt bewonderen, koesteren en eerbiedigen.

Ik zweer dat ik van je hou. En voor het Licht zweer ik dat ik je nooit, nóóit zal verlaten. Ik zweer dat ik je voor altijd zal koesteren en mijn vrouw zal noemen. Ik zweer het, Morgase, hoewel een deel van mij nog steeds niet kan geloven dat dit echt gebeurt.’ En toen stonden ze daar, in eikaars ogen starend alsof Perijn er helemaal niet was.

Hij hoestte. ‘Nou, zo zij het dan. Jullie zijn getrouwd.’ Moest hij soms nog raad geven? Maar wat voor raad kon hij geven aan Morgase Trakand, een koningin met kinderen die net zou oud waren als hij? Hij haalde eenvoudigweg zijn schouders op. ‘Zo. Vort dan maar met jullie.’

Naast hem rook Faile vermaakt en lichtelijk ontevreden. Lini snoof om Perijns optreden, maar ze leidde Morgase en Tallanvor weg. Galad knikte naar hem en Berelain maakte een knicks. Ze liepen weg, terwijl Berelain iets zei over hoe plotseling het gebeurd was. Faile glimlachte naar hem. ‘Daar zul je beter in moeten worden.’

‘Ze wilden iets eenvoudigs.’

‘Iedereen zégt dat,’ antwoordde Faile. ‘Maar je kunt ook gezag uitstralen terwijl je iets kort houdt. We hebben het er nog wel over. De volgende keer zul je het een stuk beter doen.’ De volgende keer? Hij schudde zijn hoofd toen Faile zich omdraaide en naar het kamp liep. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Perijn.

‘Naar Bavin. Ik moet een paar vaten bier aan hem vragen.’

‘Waarvoor?’

‘Voor het feest,’ zei Faile, over haar schouder kijkend. ‘Op een plechtigheid kan je beknibbelen als het nodig is, maar op het feest moet je nooit bezuinigen.’ Ze keek omhoog. ‘Vooral in dit soort tijden.’ Perijn keek haar na tot ze in het uitgestrekte kamp verdween. Soldaten, boeren, ambachtslieden, Aiel, Witmantels, vluchtelingen. Bijna zeventigduizend mensen, ondanks de aantallen die waren vertrokken of gesneuveld in de strijd. Hoe had hij zo’n leger verzameld? Voordat hij uit Tweewater wegging, had hij nooit meer dan duizend mensen bij elkaar gezien.

Het grootste deel bestond uit de groep voormalige huurlingen en vluchtelingen die werden opgeleid door Tam en Dannil. De Wolvengarde noemden ze zichzelf, wat dat ook moge betekenen. Perijn wilde weglopen om bij de voorraadwagens te gaan kijken, maar iets kleins raakte hem zachtjes tegen zijn achterhoofd. Hij verstijfde, draaide zich om en tuurde in het bos achter hem. Rechts van hem was het bruin en dood; links werden de bomen dunner. Hij zag niemand.

Heb ik te hard gewerkt, vroeg hij zich af, wrijvend over zijn hoofd terwijl hij verder liep. Beeld ik me dingen in die... Weer een tikje tegen zijn achterhoofd. Hij draaide zich met een ruk om en zag iets op het gras vallen. Fronsend knielde hij neer en raapte het op. Een eikel. Een volgende raakte zijn voorhoofd. Hij was uit het bos gekomen.

Perijn gromde en beende het bos in. Een van de weinige kinderen in het kamp, misschien? Verderop stond een grote eikenboom; de stam was dik genoeg om je achter te verbergen. Toen hij dichterbij kwam, aarzelde hij. Was dit een valstrik? Hij legde zijn hand op zijn hamer en schuifelde verder. De boom stond voor de wind, en hij ving geen geur op van...

Plotseling werd er een hand achter de stam vandaan gestoken, met een bruine zak erin. ik heb een das gevangen,’ zei een bekende stem. ‘Zullen we hem vrijlaten op het dorpsplein?’

Perijn verstarde, maar toen lachte hij bulderend en liep om de boomstam heen. Er zat een man in een rode jas met een hoge kraag – afgezet met goud – en een mooie bruine broek op de blootliggende wortels van de boom, met een wriemelende zak aan zijn voeten. Mart kauwde rustig op een stuk gedroogd vlees en droeg een breedgerande zwarte hoed. Een zwart paalwapen met een breed lemmet aan het uiteinde stond naast hem tegen de boom. Waar had hij zulke mooie kleding vandaan? Had hij niet ooit geklaagd dat Rhand zich zo uitdoste?

‘Mart?’ vroeg Perijn, bijna te verbaasd om iets uit te brengen. ‘Wat doe jij hier?’

‘Dassen vangen,’ zei Mart, schuddend met de zak. ‘Verrekte zwaar werk, weet je, vooral op zo korte termijn.’

De zak bewoog en Perijn hoorde er een zacht gegrom uit komen. Hij rook dat er inderdaad iets levends in zat. ‘Heb je er echt een gevangen?’

‘Jeugdsentiment, zeg maar.’

Perijn wist niet of hij Mart moest berispen of moest lachen; die mengeling van gevoelens had hij altijd bij Mart. Er draaiden gelukkig geen kleuren voor Perijns ogen nu ze bij elkaar waren. Licht, dat zou verwarrend zijn geweest. Perijn voelde echter iets... kloppends. De lange man glimlachte, zette de zak neer, stond op en stak zijn hand uit. Perijn pakte die, maar trok Mart toen in een stevige omhelzing.

‘Licht, Mart,’ zei Perijn. ‘Het lijkt wel eeuwen geleden!’

‘Een heel leven,’ beaamde Mart. ‘Misschien wel twee. Ik ben de tel kwijt. Maar goed, Caemlin gonst al van de geruchten over je aankomst. De enige manier om je welkom te kunnen heten, leek me om door die Poort te glippen en naar je toe te gaan voordat alle anderen je zouden vinden.’ Mart pakte zijn speer op en legde die met het lemmet naar achteren over zijn schouder.

‘Wat heb je allemaal gedaan? Waar ben je geweest? Is Thom bij je? En Nynaeve?’

‘Wat een boel vragen,’ zei Mart. ‘Hoe veilig is dat kamp van je?’

‘Zo veilig als maar kan.’

‘Niet veilig genoeg.’ Mart werd ernstig. ‘Luister, Perijn, er zitten een paar allemachtig gevaarlijke lui achter ons aan. Ik ben hierheen gekomen omdat ik je wilde waarschuwen dat je goed moet oppassen. Er komen binnenkort moordenaars achter je aan, en daar kun je maar beter op voorbereid zijn. We moeten bijpraten. Maar dat wil ik niet hier doen.’

‘Waar dan?’

‘Kom naar me toe in een herberg die De Jolige Meute heet, in Caemlin. O, en als je het niet erg vindt, dan zou ik graag even zo’n kerel met een zwarte jas van je willen lenen. Ik heb een Poort nodig.’

‘Waarvoor?’

‘Dat leg ik je nog wel uit, maar niet nu.’ Mart tikte tegen zijn hoed en draaide zich om, waarna hij terugdraafde naar de nog openstaande Poort naar Caemlin. ik meen het,’ zei hij, zich omdraaiend terwijl hij achteruit verder rende. ‘Pas goed op jezelf, Perijn.’

Na die woorden dook hij langs enkele vluchtelingen heen de Poort door. Hoe was hij langs Gradi gekomen? Licht! Perijn schudde zijn hoofd en bukte zich toen om de zak open te maken en de arme das die Mart had gevangen te bevrijden.

45

Een hereniging

Elayne werd wakker in haar bed, met dikke ogen van de slaap. ‘Egwene?’ vroeg ze versuft. ‘Wat?’

De laatste herinneringen van de droom losten op als honing in warme thee, maar Egwenes woorden bleven stevig in Elaynes hoofd zitten. Het serpent is gevallen, had Egwene haar in gedachten laten weten. Je broer is tijdig teruggekeerd.

Elayne ging opgelucht rechtop zitten. Ze had de hele nacht geprobeerd voldoende te geleiden om haar droom-ter’angreaal te laten werken, maar tevergeefs. Toen ze ontdekte dat Birgitte Gawein had weggestuurd – terwijl Elayne in bed lag, woest omdat het haar niet lukte de bespreking met Egwene bij te wonen – was ze ziedend geweest. Nou, Mesaana was verslagen, kennelijk. En wat was dat over haar broer? Ze glimlachte. Misschien hadden Egwene en hij hun problemen opgelost.

Er piepte ochtendlicht tussen de gordijnen door. Elayne ging achteroverzitten en voelde de krachtige warmte die door de binding met Rhand was gekomen. Licht, wat was het een heerlijk gevoel. Zodra ze dat was gaan voelen, was het wolkendek boven Andor gebroken. De proef met de Draken was ongeveer een week geleden, en ze had alle klokkengieters in het land aan de vervaardiging ervan gezet. Tegenwoordig hoorde je een doorlopend geluid in Caemlin: een herhaald gebulder terwijl leden van de Bond met de nieuwe wapens oefenden in de heuvels buiten de stad. Tot nog toe liet ze maar enkele stuks van de wapens gebruiken voor oefeningen; de verschillende groepen losten elkaar daarbij af. Ze had het grootste aantal opgeslagen in een geheim pakhuis in Caemlin, voor de zekerheid. Ze dacht weer aan die droomboodschap en hongerde naar bijzonderheden. Nou ja, Egwene zou uiteindelijk waarschijnlijk wel een boodschapper door een Poort sturen.

De deur ging op een kiertje open en Melfane keek naar binnen. ‘Majesteit?’ vroeg de kleine vrouw met het ronde gezicht, is alles goed? Ik dacht dat ik een kreet van pijn hoorde.’ Op de dag dat ze Elayne niet langer verbood haar bed uit te komen, had de vroedvrouw besloten in de voorkamer bij Elaynes slaapkamer te overnachten om een oogje op haar te houden.

‘Dat was een kreet van vreugde, Melfane,’ zei Elayne. ‘Een begroeting van de schitterende morgen die ons komt bezoeken.’ Melfane fronste haar voorhoofd. Elayne probeerde zich vrolijk te gedragen als die vrouw erbij was, om haar ervan te doordringen dat nog meer bedrust niet nodig was, maar misschien was dat laatste een beetje te veel geweest. Elayne wilde niet de indruk wekken dat ze gemaakt vrolijk deed. Zelfs al was het zo. Onuitstaanbaar mens. Melfane liep naar binnen en opende de gordijnen; zonlicht was goed voor een zwangere vrouw, had ze gezegd. Een deel van haar behandeling van Elayne bestond er de laatste tijd uit dat ze in bed moest zitten met de dekens aan het voeteneind, om het lentezonnetje haar huid te laten bakken. Terwijl Melfane langskwam, voelde Elayne een lichte trilling vanbinnen. ‘O! En nog één. Ze schoppen, Melfane! Kom voelen!’

‘Dat zal ik nog niet kunnen voelen, Majesteit. Pas als het sterker is.’ Ze begon aan de gewone, dagelijkse gang van zaken. Luisteren naar Elaynes hartslag, en vervolgens die van de zuigeling. Melfane wilde nog steeds niet geloven dat het een tweeling was. Daarna onderzocht ze Elayne en porde in haar, voerde alle proeven uit op haar geheimzinnige lijst van ergerlijke en beschamende dingen die je bij een vrouw kon doen.

Eindelijk zette Melfane haar handen in haar zij en keek naar Elayne, die haar nachthemd dichtknoopte, ik denk dat u zich de laatste tijd te zeer hebt ingespannen. Ik wil dat u zorgt voor voldoende rust. De dochter van mijn nicht Tess heeft nog geen twee jaar geleden een kind gebaard dat amper ademhaalde. Het Licht zij dank dat het kind het overleefde, maar die vrouw was tot laat het jaar daarvoor op het land blijven werken en had niet goed gegeten. Stelt u zich voor! Zorg goed voor uzelf, mijn koningin. Uw kindertjes zullen u er dankbaar om zijn.’

Elayne knikte en ontspande zich. ‘Wacht!’ zei ze, en ze ging rechtop zitten. ‘Kindertjes?’

‘Ja,’ zei Melfane, terwijl ze naar de deur liep. ‘Ik hoor twee hartjes, heel duidelijk. Ik snap niet hoe u het wist.’

‘Je hebt de hartjes gehoord!’ riep Elayne uitgelaten uit. ‘Ja, ze zijn er, zo zeker als de zon.’ Melfane schudde haar hoofd en vertrok nadat ze Naris en Sephanie naar binnen had gestuurd om haar aan te kleden en haar haren te borstelen. Elayne onderging dat alles in een staat van stomme verwondering. Melfane geloofde het! Ze kon maar niet ophouden met glimlachen. Een uur later nam ze plaats in haar kleine zitkamer, alle vensters open gegooid om het zonlicht binnen te laten, en dronk warme geitenmelk. Meester Norrij kwam binnen op lange, stakige benen, met toefjes haar die uitstaken achter zijn oren, een lang en spits gezicht en zijn leren map onder zijn arm. Hij werd vergezeld door Dyelin, die meestal niet bij de ochtendvergadering aanwezig was. Elayne trok haar wenkbrauw naar de vrouw op.

‘Ik heb de inlichtingen waarom je had gevraagd, Elayne,’ zei Dyelin, die wat thee voor zichzelf inschonk. Vandaag was het wolkbessen-thee. ik hoor dat Melfane hartslagen heeft gehoord?’

‘Dat klopt, ja.’

‘Mijn gelukwensen, Majesteit,’ zei meester Norrij. Hij opende zijn map en begon zijn papieren uit te spreiden op de hoge, smalle tafel naast haar stoel. Hij ging maar zelden zitten in Elaynes gezelschap. Dyelin nam een van de andere behaaglijke stoelen bij de haard. Welke inlichtingen had Elayne aan haar gevraagd? Ze herinnerde zich niet dat ze om iets specifieks had gevraagd. Die vraag leidde haar af terwijl Norrij de dagelijkse verslagen over de verschillende legers in de omgeving behandelde. Er was een lijst van schermutselingen tussen groepen huurlingen.

Hij had het ook over voedselproblemen. Ondanks het feit dat de Kinsvrouwen Poorten maakten naar Rhands landgoederen in het zuiden om proviand te halen – en ondanks de onverwachte voedselvoorraden die in de stad waren ontdekt – begon het voedsel in Caemlin op te raken.

‘En uiteindelijk over onze eh, gasten,’ zei Norrij. ‘Er zijn boodschappers aangekomen met de verwachte antwoorden.’ Geen van de drie Huizen waarvan leden waren gevangengenomen, kon zich losgeld veroorloven. Ooit hadden de landgoederen van Arwan, Sarand en Marne tot de productiefste en uitgebreidste in Andor behoord; maar nu waren ze nooddruftig en waren de schatkisten leeg en de akkers kaal. En Elayne had twee van die Huizen van hun leiders beroofd. Licht, wat een puinhoop! Norrij ging verder. Ze had een brief ontvangen van Talmanes, die beloofde meerdere compagnieën soldaten van de Bond van de Rode Hand naar Cairhien te verplaatsen. Ze vroeg Norrij om een schrijven met haar zegel te sturen, om de soldaten het gezag te verlenen ‘hulp te bieden en de orde te herstellen’. Dat was natuurlijk onzin. Er hoefde geen orde te worden hersteld. Maar als Elayne ooit een greep wilde doen naar de Zonnetroon, zou ze enkele voorbereidende stappen in die richting moeten ondernemen. ‘Dit is wat ik wilde bespreken, Elayne,’ zei Dyelin toen Norrij zijn papieren begon te verzamelen en ze overdreven zorgvuldig schikte. Het Licht mocht hen bijstaan als een van die kostbare bladzijden scheurde of er een vlek op kwam.

‘De situatie in Cairhien is... ingewikkeld,’ vervolgde Dyelin. ‘Wanneer niet?’ vroeg Elayne zuchtend. ‘Heb je inlichtingen over het politieke klimaat daar?’

‘Het is een puinhoop,’ antwoordde Dyelin eenvoudig. ‘We moeten bespreken hoe je het bestuur van twee landen gaat aanpakken, een ervan in afwezigheid.’

‘We hebben Poorten,’ zei Elayne.

‘Dat is waar. Maar je móét een manier vinden om de Zonnetroon te bestijgen zonder dat je de indruk wekt dat Andor Cairhien annexeert. De adel daar zal je misschien als koningin aanvaarden, maar alleen als ze zichzelf als gelijken zien van de Andoranen. Anders zal hun gekonkel, zodra je even je hielen licht, groeien als gist in een kom warm water.’

‘Ze zullen ook gelijk zijn aan de Andoranen,’ benadrukte Elayne. ‘Zij zullen het niet zo zien als je er met je legers naartoe gaat,’ zei Dyelin. ‘De Cairhienin zijn trotse mensen. De gedachte dat ze veroverd zijn en onder de Kroon van Andor vallen...’

‘Ze hebben ook onder de macht van Rhand geleefd.’

‘Met alle eerbied, Elayne,’ zei Dyelin. ‘Hij is de Herrezen Draak. Jij niet.’

Elayne fronste haar voorhoofd, maar wat moest ze daartegen inbrengen?

Meester Norrij schraapte zijn keel. ‘Majesteit, vrouwe Dyelins raad komt niet voort uit loze gissingen. Ik eh, heb dingen gehoord. Wetend van uw belangen in Cairhien...’ Hij was beter geworden in het verzamelen van informanten. Ze zou nog wel eens een echte meester der verspieders van hem maken!

‘Majesteit,’ vervolgde Norrij, nu op gedempte toon, ‘volgens de geruchten komt u zeer binnenkort de Zonnetroon opeisen. Er wordt al gesproken over een opstand tegen u. Loze kletspraat, naar mijn overtuiging, maar...’

‘De Cairhienin konden Rhand Altor als keizer beschouwen,’ zei Dyelin. ‘Niet als buitenlandse koning. Dat is iets anders.’

‘Nou, we hoeven geen legers te verplaatsen om de Zonnetroon in handen te krijgen,’ zei Elayne peinzend.

‘Ik... ben daar nog niet zo zeker van, Majesteit,’ antwoordde Norrij. ‘De geruchten zijn vrij alomtegenwoordig. Het schijnt dat zodra de Draak aankondigde dat u de troon zou krijgen, enkele elementen in het land – heel fijnzinnig – zijn begonnen met pogingen om dat te voorkomen. Vanwege die geruchten zijn veel mensen bang dat u de titels van de Cairhiense edelen zult afpakken en die aan Andoranen zult geven. Anderen beweren dat u alle Cairhienin zult degraderen tot een ondergeschikt burgerschap.’

‘Onzin,’ zei Elayne. ‘Dat is gewoonweg belachelijk!’

‘Natuurlijk,’ beaamde Norrij. ‘Maar er zijn vele geruchten. Die hebben de neiging om te eh, groeien als smoorkruid. Het gevoel overheerst.’

Elayne knarsetandde. De wereld begon snel een plek te worden voor mensen met sterke bondgenootschappen, verbonden door bloed zowel als papier. Zij had van alle koninginnen in meerdere generaties de beste mogelijkheid om Cairhien en Andor te verenigen. ‘Weten we wie die geruchten is begonnen?’

‘Dat is heel lastig vast te stellen, vrouwe,’ zei Norrij. ‘Wie zal er het meest bij winnen?’ vroeg Elayne. ‘Dat is de eerste plek waar we naar de bron moeten zoeken.’ Norrij keek naar Dyelin.

‘Er zullen een heleboel mensen bij kunnen winnen,’ antwoordde Dyelin, roerend in haar thee. ik vermoed dat degenen die de grootste kans hebben de troon zelf te bestijgen er het meest bij te winnen hebben.’

‘De edelen die zich hebben verzet tegen Rhand,’ gokte Elayne. ‘Mogelijk,’ zei Dyelin. ‘Maar misschien ook niet. De sterkste van de opstandige elementen hebben veel aandacht gekregen van de Draak, en velen van hen zijn inmiddels bijgedraaid of gebroken. Dus zijn bondgenoten – die hij het meest vertrouwde, of die hem de meeste trouw beloofden – zijn de waarschijnlijkste verdachten. Dit is immers wél Cairhien.’

Daes Dae’mar. Ja, het zou logisch zijn als Rhands bondgenoten zich verzetten tegen haar troonsbestijging. Degenen die in de gunst waren gekomen bij Rhand zouden ook gunstelingen zijn voor de troon, mocht Elayne onbekwaam blijken. Maar die mensen zouden hun eigen kansen ook al hebben ondermijnd door trouw te zweren aan een buitenlandse leider.

‘Ik zou denken,’ zei Elayne peinzend, ‘dat de mensen die de meeste kans hebben op de troon, de lieden in het midden zijn. Iemand die zich niet tegen Rhand heeft verweerd en dus ook zijn gramschap niet over zich heeft afgeroepen. Maar tegelijkertijd iemand die hem niet al te hartgrondig steunde; iemand die kan worden beschouwd als vaderlandslievend, die met tegenzin naar voren kan stappen en de macht kan overnemen als ik faal.’ Ze keek de andere twee aan. ‘Bezorg me de namen van iedereen die onlangs sterk aan invloed heeft gewonnen, een edele of vrouwe die aan die voorwaarden voldoet.’ Dyelin en meester Norrij knikten. Uiteindelijk zou ze waarschijnlijk een sterker netwerk van ogen-en-oren moeten opbouwen, aangezien geen van deze twee echt geschikt was om daar leiding aan te geven. Norrij was te opzichtig, en hij had al genoeg werk aan zijn andere taken. Dyelin was... Eigenlijk wist Elayne niet zeker wat Dyelin was. Ze was Dyelin veel verschuldigd, en de vrouw scheen zich te hebben opgeworpen als een soort vervangende moeder voor Elayne. Een stem van ervaring en wijsheid. Maar uiteindelijk zou Dyelin een paar stapjes achteruit moeten doen. Ze konden het zich geen van beiden veroorloven als de mensen zouden denken dat Dyelin de werkelijke macht achter de troon was.

Maar Licht! Wat zou ze zonder Dyelin zijn begonnen? Elayne moest zich vermannen bij een plotseling overstelpend gevoel. Bloed en bloedas, wanneer kwam ze nu eens over die stemmingswisselingen heen? Een koningin mocht niet om het minste of geringste gaan huilen!

Elayne depte haar ogen. Dyelin hield wijselijk haar mond. ‘Dit zal het beste zijn,’ zei Elayne vastberaden, om de aandacht af te leiden van haar verraderlijke ogen. ik ben nog steeds ongerust over die invasie.’

Dyelin zei daar niets op. Ze geloofde niet dat Chesmal had gedoeld op een specifieke invasie in Andor; ze dacht dat de Zwarte zuster het had gehad over de intocht van Trolloks in de Grenslanden. Birgitte vatte het nieuws ernstiger op en plaatste meer soldaten langs de Andoraanse grenzen. Toch zou Egwene heel graag het bestuur over Cairhien willen hebben. Als er Trolloks naar Andor kwamen, dan zou haar zusterrijk een van de wegen kunnen zijn waarover ze reisden.

Voordat ze het gesprek konden voortzetten ging de deur naar de gang open, en Elayne zou van schrik zijn opgesprongen als ze niet had aangevoeld dat het Birgitte was. De Zwaardhand klopte nooit. Ze beende naar binnen met een zwaard in de hand en haar broek in kniehoge zwarte laarzen gestopt. Vreemd genoeg werd ze gevolgd door twee in mantels gehulde gestalten, hun gezicht verborgen onder hun kap. Norrij stapte achteruit en drukte zijn hand tegen zijn borst bij dit ongehoorde vertoon. Iedereen wist dat Elayne geen bezoek wilde ontvangen in de kleine zitkamer. Als Birgitte mensen hierheen bracht...

‘Mart?’ gokte Elayne.

‘Niet bepaald,’ zei een bekende stem, ferm en helder. De grootste van de twee gestalten liet zijn kap zakken en onthulde een knap en mannelijk gezicht. Hij had een vierkante kaak en priemende ogen die Elayne zich nog goed herinnerde uit haar jeugd; meestal als hij haar betrapte terwijl ze iets stouts deed.

‘Galad,’ zei Elayne, verbaasd om de warmte die ze voor haar halfbroer voelde. Ze stond op en stak beide handen naar hem uit. Het grootste deel van haar jeugd was ze om uiteenlopende redenen vaak boos op hem geweest, maar het was fijn om hem te zien, in leven en gezond. ‘Waar heb jij gezeten?’

‘Ik was op zoek naar de waarheid,’ antwoordde Galad met een keurige buiging, maar hij pakte haar handen niet vast. Hij kwam overeind en keek opzij, ik heb iets gevonden wat ik niet had verwacht. Zet je schrap, zuster.’

Elayne fronste toen de tweede, kleinere gestalte haar kap liet zakken. Het was haar moeder.

Ze zoog haar adem naar binnen. Zij was het echt! Dat gezicht, dat gouden haar. Die ogen die zo vaak naar Elayne hadden gekeken als kind, om haar te beoordelen en in te schatten; niet enkel zoals een moeder haar kind bekeek, maar als een koningin die haar opvolgster inschatte. Elayne voelde haar hart tekeergaan. Haar moeder. Haar moeder lééfde nog. Morgase leefde nog.

De koningin leefde nog.

Morgases blik kruiste die van Elayne en toen – hoe merkwaardig -keek Morgase omlaag. ‘Majesteit,’ zei ze met een knicks, nog steeds bij de deur staand.

Elayne beheerste haar gedachten, beheerste haar paniek’. Ze was de koningin, of ze zóú koningin zijn geworden, of... Licht! Ze had de troon bestegen en was minimaal de Erfdochter. Maar nu kwam haar moeder terug uit de dóód?

‘Ga toch zitten,’ hoorde Elayne zichzelf zeggen, gebarend naar een stoel naast Dyelin. Het deed Elayne goed om te zien dat Dyelin de schok niet beter scheen te verwerken dan zij. Ze zat met haar hand om haar theekom geklemd, met witte knokkels en uitpuilende ogen. ‘Dank u, Majesteit,’ zei Morgase, die naar voren kwam. Galad liep mee en legde geruststellend zijn hand op Elaynes schouder. Toen haalde hij een stoel op aan de andere kant van de kamer. Morgases toon was behoudender dan Elayne zich herinnerde. En waarom bleef ze Elayne Majesteit noemen? De koningin was in het geheim gekomen, met een kap op. Elayne keek naar haar moeder en legde de puzzelstukken aaneen terwijl ze ging zitten. ‘Je hebt de troon afgestaan, zeker?’ Morgase knikte statig.

‘O, het Licht zij dank,’ zei Dyelin, die diep zuchtte en haar hand tegen haar borst drukte, ik wil je niet beledigen, Morgase. Maar heel even stelde ik me een oorlog voor tussen Trakand en Trakand!’

‘Zo ver zou het niet zijn gekomen,’ wierp Elayne tegen, bijna op hetzelfde ogenblik dat haar moeder iets gelijksoortigs zei. Hun blikken kruisten, en Elayne stond zichzelf een glimlach toe. ‘We zouden een... werkbare regeling hebben getroffen. Dit is wel afdoende, hoewel ik me beslist verwonder over de omstandigheden van die gebeurtenis.’

‘Ik werd vastgehouden door de Kinderen van het Licht, Elayne,’ zei Morgase. ‘De oude Pedron Nial was in de meeste opzichten een heer, maar zijn opvolger was dat niet. Ik wilde niet dat ze me tegen Andor gebruikten.’

‘Stomme Witmantels,’ mompelde Elayne binnensmonds. Licht, ze hadden dus toch de waarheid gesproken in die brief waarin ze beweerden Morgase gevangen te houden.

Galad keek haar aan en trok zijn wenkbrauw op. Hij zette de stoel neer die hij had opgehaald, maakte zijn mantel open en onthulde het stralend witte uniform eronder, met de Zonnekrans op de borst. ‘O, dat is waar ook,’ zei Elayne geërgerd, ik was het bijna vergeten. Met opzet.’

‘De Kinderen hadden antwoorden, Elayne,’ zei hij terwijl hij plaatsnam. Licht, wat was hij ergerlijk. Het was fijn om hem te zien, maar hij was ergerlijk!

‘Ik wil er niet over praten,’ bromde Elayne. ‘Hoeveel Witmantels zijn er met je meegekomen?’

‘Het hele leger van Kinderen heeft me vergezeld naar Andor,’ antwoordde Galad. ik ben hun Kapiteinheer-gebieder.’ Elayne knipperde met haar ogen en keek toen naar Morgase. De oudere Trakand knikte. ‘Nou,’ zei Elayne, ‘ik zie wel dat we veel in te halen hebben.’

Galad vatte dat op als verzoek – hij kon erg letterlijk zijn – en begon uit te leggen hoe hij aan zijn status was gekomen. Hij vertelde alles nogal uitgebreid, en Elayne keek af en toe naar haar moeder. Morgases gezicht was onpeilbaar.

Zodra Galad klaar was, vroeg hij naar de Opvolgingsoorlog. Zo gingen gesprekken met Galad vaak: een uitwisseling, eerder vormelijk dan vertrouwelijk. Ooit had dat haar gefrustreerd, maar deze keer merkte ze dat ze hem – tegen beter weten in – daadwerkelijk gemist had. Dus luisterde ze vol genegenheid.

Uiteindelijk liep het gesprek ten einde. Ze had nog meer met hem te bespreken, maar Elayne wilde dolgraag even alleen zijn met haar moeder. ‘Galad,’ zei ze, ‘ik wil graag nog verder praten. Ben je in voor een vroeg avondmaal vanavond? Tot die tijd kun je je opfrissen in je vroegere kamers.’ Hij knikte en stond op. ‘Dat is goed.’

‘Dyelin, meester Norrij,’ zei Elayne. ‘Het feit dat mijn moeder nog leeft zal leiden tot enkele... gevoelige staatskwesties. We zullen haar troonsafstand officieel moeten bekendmaken, en snel ook. Meester Norrij, ik laat het formele document aan u over. Dyelin, breng mijn trouwste bondgenoten alsjeblieft op de hoogte, zodat het ze niet verrast.’

Dyelin knikte. Ze keek naar Morgase; Dyelin behoorde niet tot de mensen die door de voormalige koningin waren beschaamd toen ze onder Rahvins invloed verkeerde, maar ze had ongetwijfeld de verhalen gehoord. Toen trok Dyelin zich terug, samen met Galad en meester Norrij. Morgase keek naar Birgitte zodra de deur dicht was; de Zwaardhand was de enige ander in de kamer. ‘Ik vertrouw haar als een zus, moeder,’ zei Elayne. ‘Een onuitstaanbare oudere zus, soms, maar toch een zus.’

Morgase glimlachte en stond op. Ze pakte Elayne bij de handen, trok haar omhoog en omhelsde haar. ‘Ach, mijn kind,’ zei ze met tranen in haar ogen. ‘Kijk eens wat je hebt gedaan! Op eigen kracht koningin geworden!’

‘Je hebt me goed onderwezen, moeder,’ zei Elayne. Ze stapte achteruit. ‘En je bent grootmoeder! Of bijna, dan!’

Morgase fronste en bekeek haar. ‘Ja, ik dacht al zoiets toen ik je zag. Wie...?’

‘Rhand,’ zei Elayne blozend, ‘hoewel niet veel mensen dat weten, en ik zou het ook liever zo houden.’

‘Rhand Altor...’ zei Morgase, en haar gezicht betrok. ‘Die...’

‘Moeder,’ zei Elayne, die Morgases hand vastpakte. ‘Hij is een goed mens, en ik hou van hem. Wat jij hebt gehoord is overdreven, of het zijn valse geruchten.’

‘Maar hij is... Elayne, hij is een man die kan geleiden, de Herrezen Draak!’

‘En nog steeds een man,’ zei Elayne, die zijn kluwen van gevoelens achter in haar geest bespeurde, zo warm. ‘Gewoon een man, ondanks alles wat er van hem wordt geëist.’

Morgase vertrok haar lippen tot een smalle streep, ik zal mijn oordeel uitstellen. Hoewel ik ergens het gevoel heb dat ik die jongen in de kerkers van het paleis had moeten smijten zodra we hem mokkend in de tuinen aantroffen. Ik was toen al niet blij met hoe hij naar je keek, moet je weten.’

Elayne glimlachte en gebaarde weer naar de stoelen. Morgase ging zitten, en deze keer nam Elayne naast haar plaats, nog altijd met de hand van haar moeder in de hare. Ze voelde vermaak van Birgitte, die met haar rug tegen de achterste muur stond, één knie gebogen zodat de zool van haar laars tegen de houten panelen rustte. ‘Wat is er?’ vroeg Elayne.

‘Niks,’ zei Birgitte. ‘Het is fijn om jullie eens te zien als moeder en dochter, of in ieder geval als vrouw en vrouw, in plaats van naar elkaar te staren als twee palen.’

‘Klayne is koningin,’ zei Morgase stijfjes. ‘Haar leven behoort haar volk toe, en mijn terugkeer dreigde haar Opvolging te verstoren.’

‘Het kan nog steeds de zaken vertroebelen, moeder,’ zei Elayne. ‘Je verschijnen kan oude wonden openrijten.’

‘Ik zal mijn verontschuldigingen moeten aanbieden,’ besloot Morgase. ‘Misschien een vergoeding betalen.’ Ze aarzelde, ik had de bedoeling weg te blijven, kind. Het zou beter zijn als degenen die me nog steeds haten denken dat ik dood ben. Maar...’

‘Nee,’ zei Elayne snel, knijpend in haar hand. ‘Dit is beter. We zullen het alleen slim en behoedzaam moeten aanpakken.’ Morgase glimlachte. ‘Je maakt me trots. Je wordt een geweldige koningin.’

I.layne kon bijna niet ophouden met stralen. Haar moeder was nooit scheutig geweest met prijzende woorden.

‘Maar vertel eens, voordat we verdergaan,’ zei Morgase, die nu aarzelender klonk, ik heb gehoord dat Gaebril...’

‘Rahvin was,’ voltooide Elayne knikkend. ‘Het is waar, moeder.’

‘Ik haat hem om wat hij heeft gedaan. Ik zie in hoe hij me gebruikt heeft, hoe hij staken in het hart en de trouw van mijn beste vrienden heeft gedreven. En toch is er een deel van mij dat, irrationeel genoeg, nog altijd verlangt hem weer te zien.’

‘Hij heeft Wilsdwang op je gebruikt,’ zei Elayne zacht. ‘Er is geen andere verklaring. We zullen moeten kijken of iemand van de Witte Toren het kan Helen.’

Morgase schudde haar hoofd. ‘Wat het ook was, het is nu zwak en beheersbaar. Ik heb iemand anders gevonden om mijn genegenheid aan te schenken.’ Elayne fronste haar voorhoofd.

‘Dat leg ik een andere keer wel uit,’ zei Morgase. ‘Ik weet niet eens of ik het zelf wel begrijp. Eerst moeten we besluiten hoe we met mijn terugkeer omgaan.’

‘Dat is eenvoudig,’ antwoordde Elayne. ‘We vieren het!’

‘Ja, maar...’

‘Maar niets, moeder,’ zei Elayne. ‘Je bent bij ons terug! De stad, het hele land, zal dat vieren.’ Ze aarzelde. ‘En daarna zoeken we een belangrijke functie voor je.’

‘Iets waarvoor ik uit de hoofdstad weg moet, zodat ik geen ongelukkige schaduwen werp.’

‘Maar wel een taak die belangrijk is, zodat niemand denkt dat je terzijde bent geschoven.’ Elayne trok een grimas. ‘Misschien kunnen we jou de leiding geven over het westelijke kwartier van het rijk. Ik ben niet bepaald blij met de verslagen over wat daar gaande is.’

‘Tweewater?’ vroeg Morgase. ‘En heer Perijn Aybara?’ Elayne knikte.

‘Hij is me er eentje, die Perijn,’ zei Morgase peinzend. ‘Ja, misschien zou ik me daar nuttig kunnen maken. We hebben al een soort verstandhouding.’

Elayne trok haar wenkbrauw op.

‘Hij zat achter mijn veilige terugkeer bij jou,’ vertelde Morgase. ‘Hij is een deugdzaam man met veel eergevoel. Maar ook een opstandeling, ondanks zijn goede bedoelingen. Je zult het niet gemakkelijk krijgen als je met hem in botsing komt.’

‘Dat zou ik liever voorkomen.’ Ze grimaste. De gemakkelijkste oplossing zou zijn als ze hem liet opsporen en terechtstellen, maar natuurlijk zou ze dat niet doen. Zelfs al brieste ze als ze de verslagen over hem las en wenste ze bijna dat het kon. ‘Nou, we gaan er meteen mee aan de slag.’ Morgase glimlachte. ‘Het zal je helpen te horen wat mij is overkomen. O, en Lini is veilig. Ik weet niet of je je misschien zorgen over haar hebt gemaakt.’

‘Om eerlijk te zijn niet,’ zei Elayne met een schuldbewust gezicht. ‘Het leek me altijd dat het instorten van de Drakenberg zelf Lini nog niet zou kunnen raken.’

Morgase glimlachte, en begon toen aan haar verhaal. Elayne luisterde vol ontzag en niet zo’n beetje opwinding. Haar moeder leefde nog. Het Licht zij gezegend. Zoveel dingen waren de laatste tijd fout gegaan, maar in ieder geval één ding zat goed.

Het Drievoudige Land bij nacht was vredig en stil. De meeste dieren waren actief rond zonsopgang en zonsondergang, als het niet verzengend heet of ijskoud was.

Aviendha zat met gekruiste benen op een rotspunt, uitkijkend over Rhuidean beneden op het grondgebied van de Jenn Aiel, de stam die niet is. Ooit was Rhuidean in beschermende nevelen gehuld geweest. Dat was voordat Rhand kwam. Hij had de stad gebroken op drie heel belangrijke, heel verontrustende manieren. De eerste was het eenvoudigst. Rhand had de nevelen verwijderd. De stad had zijn koepel afgelegd zoals een algai’d’siswai zijn gezicht onthulde. Ze wist niet hoe Rhand die transformatie had bewerkstelligd; ze betwijfelde of hij het zelf wel wist. Maar door de stad te onthullen, had hij die voor altijd veranderd.

De tweede manier waarop Rhand Rhuidean had gebroken, was door er water naartoe te brengen. Er lag een groot meer naast de stad en fantoomlicht van de maan, gefilterd door de wolken aan de hemel, deed het water glanzen. De mensen noemden dat meer Tsodrelle’Aman, Tranen van de Draak, hoewel het eigenlijk Tranen van de Aiel zou moeten heten. Rhand Altor had niet geweten hoeveel pijn hij zou veroorzaken met wat hij onthulde. Zo ging het bij hem. Zijn acties waren vaak zo onschuldig.

De derde manier waarop Rhand de stad had gebroken, was het meest diepgaand. Aviendha begon die manier langzamerhand te begrijpen. Nakomi’s woorden baarden haar zorgen, brachten haar van haar stuk. Ze hadden schimmen van herinneringen in haar gewekt, gebeurtenissen uit mogelijke toekomsten die Aviendha tijdens haar eerste bezoek aan Rhuidean in de ringen had gezien, maar die haar geest zich niet geheel of niet rechtstreeks kon herinneren. Ze was bang dat Rhuidean er binnenkort niet meer toe zou doen. Ooit was het doel van deze stad geweest om Wijzen en stamhoofden het geheime verleden van hun stam te tonen. Om hen voor te bereiden op de dag dat ze de Draak zouden dienen. Die dag was gekomen. Dus wie moest er dan nu nog naar Rhuidean komen? Als de Aielleiders tussen de glazen pilaren door liepen, zouden ze alleen maar worden herinnerd aan de toh die ze nu inlosten. Dit zat Aviendha dwars op manieren die haar onderhuids staken. Ze wilde die vragen niet overpeinzen. Ze wilde de gebruiken voortzetten. Maar ze kon het niet uit haar hoofd zetten. Rhand veroorzaakte zoveel problemen. Toch hield ze van hem. Ze hield van hem juist vanwége zijn onwetendheid. Daardoor kon hij leren. En ze hield van hem om zijn koppige verlangen om mensen te beschermen die niet beschermd wilden worden. En bovenal hield ze van hem om zijn verlangen om sterk te zijn. Aviendha had altijd sterk willen zijn. De speer leren. Vechten en ji verwerven. De beste zijn. Ze voelde hem nu, in de verte. Ze leken daarin zoveel op elkaar.

Haar voeten deden pijn van het rennen. Ze had ze ingewreven met het sap van een segadeplant, maar ze voelde ze nog steeds bonzen. Haar laarzen stonden naast haar op de rots, en daar lagen ook de mooie wollen kousen die Elayne haar had gegeven. Ze was moe en had dorst; vanavond zou ze vasten, nadenken en haar waterbuidel bijvullen bij het meer voordat ze morgen Rhuidean inging. Deze nacht diende ter voorbereiding.

Het leven van de Aiel veranderde. Het was een teken van kracht als je veranderingen aanvaardde wanneer die niet te vermijden vielen. Als een veste beschadigd raakte tijdens een strooptocht en je hem herbouwde, maakte je hem nooit helemaal hetzelfde. Je maakte gebruik van de gelegenheid om problemen te herstellen; de deur die kraakte in de wind, dat oneffen gedeelte van de vloer. Als je hem weer exact hetzelfde zou maken, zou dat dom zijn. Misschien zouden de gebruiken – zoals naar Rhuidean gaan, en zelfs in het Drievoudige Land zelf wonen – uiteindelijk moeten worden heronderzocht. Maar voorlopig konden de Aiel de natlanden niet verlaten. Vanwege de Laatste Slag. En dan hadden de Seanchanen nog vele Aiel gevangengenomen en Wijzen damane gemaakt; dat mochten ze niet laten voortduren. En de Witte Toren bestempelde nog steeds alle Wijzen van de Aiel die konden geleiden tot wilders. Daar zou iets aan moeten worden gedaan.

En zijzelf? Hoe meer ze erover nadacht, hoe meer ze besefte dat ze niet terug kon naar haar vroegere leven. Ze moest bij Rhand zijn. Als hij de Laatste Slag overleefde – en ze was van zins er alles aan te doen om daarvoor te zorgen – dan zou hij nog steeds een natlanderkoning zijn. En dan was Elayne er nog. Zij en Aviendha zouden zuster-echtgenotes worden, maar Elayne zou Andor nooit verlaten.

Zou ze van Rhand verwachten dat hij bij haar bleef? Zou dat betekenen dat Aviendha daar ook moest wonen?

Zo onrustbarend, zowel voor haarzelf als voor haar volk. De gebruiken moesten niet in stand worden gehouden eenvoudigweg omdat het gebruiken waren. Kracht was geen kracht als het geen doel of richting had.

Ze bekeek Rhuidean, zo’n grootse plek van steen en luister. Van de meeste steden walgde ze, met hun verdorven vuil, maar Rhuidean was anders. Koepeldaken, half voltooide monolieten en torens, zorgvuldig uitgelegde wijken met woningen. De fonteinen deden het nu, en hoewel een groot gedeelte van de stad nog altijd de littekens droeg van toen Rhand daar had gevochten, was veel ervan opgeruimd door de Aielfamilies die niet ten strijde waren getrokken. Er waren geen winkels. Geen ruzies op straat, geen moorden in de stegen. Rhuidean had dan misschien geen betekenis meer, maar het zou altijd een plek van vrede blijven.

Ik zet door, besloot ze. Ik ga tussen de glazen pilaren door. Misschien waren haar zorgen gegrond en was die tocht nu veel minder betekenisvol, maar ze was oprecht nieuwsgierig te zien wat de anderen hadden gezien. Bovendien was het belangrijk om je verleden te kennen, om zo de toekomst te kunnen begrijpen. Wijzen en stamhoofden kwamen al eeuwen naar deze plek. Ze keerden terug met kennis. Misschien zou de stad haar laten zien wat ze met haar volk aan moest, en met haar eigen hart.

46

Leer bewerken

Androl plukte met zijn eeltige vingers voorzichtig het ovale stuk leer uit het dampende water; het was donkerder geworden en omgekruld. Hij werkte snel, want het leer was nu veerkrachtig en soepel.

Hij ging achter zijn werkbank zitten, in een vlak zonlicht dat door het raam rechts van hem naar binnen kwam. Daar wikkelde hij het leer om een houten stok van twee duim doorsnee en prikte gaten langs de randen.

Vervolgens begon hij het leer vast te stikken op een ander stuk dat hij eerder had voorbereid. Goed stiksel langs de buitenzijden zou zorgen dat het niet ging rafelen. Veel leerbewerkers waren achteloos met hun stiksels. Androl niet. Het stiksel was wat mensen als eerste zagen; het viel op, als verf op een muur.

Terwijl hij werkte, droogde het leer en verloor iets van zijn veerkracht, maar het was nog soepel genoeg. Hij maakte de stiksels netjes en gelijk. De laatste paar trok hij aan en gebruikte hij om het leer om de houten stok heen te binden; hij zou die laatste afsnijden zodra het leer helemaal droog was.

Toen het stiksel klaar was, voegde hij wat versieringen toe. Een naam langs de bovenkant, erin gestampt met een hamertje en spijkers met letters erop. De tekens van het Zwaard en de Draak kwamen daarna; die mallen had hij zelf gemaakt, afgeleid van de spelden die de Asha’man droegen.

Onderaan, met zijn kleinste letterspijkers, stampte hij de woorden:

‘Verdedigen. Bewaken. Beschermen.’ Terwijl het leer verder droogde, pakte hij verf en gaas om de letters en afbeeldingen te kleuren voor meer contrast.

Dit soort werk had iets rustigs; zoveel van zijn leven draaide tegenwoordig om vernietiging. Hij wist dat het zo moest zijn. Hij was juist naar de Zwarte Toren gekomen omdat hij begreep wat er komen ging. Toch was het fijn om iets te scheppen.

Hij liet zijn huidige werkstuk liggen om te drogen terwijl hij aan een paar zadelriemen werkte. Hij mat de riemen af aan de inkepingen langs de zijkant van zijn werkbank en reikte naar zijn schaar in de gereedschapsbuidel die aan de tafel hing; die had hij ook zelf gemaakt. Geërgerd stelde hij vast dat de schaar niet op zijn plek lag. Ik vervloek de dag dat mensen ontdekten dat ik hier een goede schaar had, dacht hij. Ondanks Taims zogenaamd strenge regels voor de Zwarte Toren, was er een zorgwekkende mate van chaos. Grote overtredingen werden streng bestraft, maar de kleine dingen – zoals iemands werkplaats binnenwandelen en zijn schaar ‘lenen’ – werden genegeerd. Vooral als de lener een van de lievelingen van de M’Hael was.

Androl zuchtte. Zijn riemmes lag in Cuellars werkplaats om te worden geslepen. Nou, dacht hij, Taim zegt toch dat we altijd een uitvlucht moeten verzinnen om te geleiden... Androl zette alle gevoel van zich af en greep de Bron. Het was maanden geleden dat hem dat nog moeite had gekost, hoewel hij aanvankelijk alleen had kunnen geleiden met een reep leer in zijn hand. De M’Hael had dat uit hem geslagen. Dat was niet aangenaam geweest.

Saidin stroomde door hem heen, zoet, krachtig en schitterend. Hij bleef er lange tijd van zitten genieten. De smet was verdwenen. Wat een wonder was dat. Hij sloot zijn ogen en ademde diep in. Hoe zou het zijn om zoveel van de Ene Kracht te putten als de anderen konden? Af en toe dorstte hij daarnaar. Hij wist dat hij zwak was; de zwakste van de Toegewijden in de Zwarte Toren. Misschien wel zo zwak dat hij het nooit verder dan soldaat had moeten schoppen. Logain had de Draak erover benaderd en de bevordering geregeld, tegen Taims uitdrukkelijke wens in.

Androl opende zijn ogen, hield de riem omhoog en weefde een Poortje van slechts een duim groot. Het sprong voor hem op en sneed de riem in tweeën. Hij glimlachte, liet het Poortje verdwijnen en herhaalde die stap nog eens.

Sommige mensen zeiden dat Logain Androls bevordering er alleen had doorgedrukt als sneer naar Taims gezag. Maar Logain had gezegd dat Androls onvoorstelbare Talent met Poorten hem de titel van Toegewijde had opgeleverd. Logain was een harde man, gebroken, als een oude schede die niet goed was gelakt. Maar in die schede stak nog altijd een dodelijk zwaard. Logain was eerlijk. Een goed mens, onder die sleetse buitenkant.

Androl was klaar met de riemen. Hij liep naar zijn andere werkstuk toe en knipte het draad door dat het ovale stuk leer op zijn plek hield. Het behield zijn vorm, en hij hield het tegen het zonlicht op om het stiksel te bekijken. Het leer was stijf, maar niet broos. Hij legde het om zijn onderarm. Ja, de vorm was goed.

Hij knikte in zichzelf. Een van de handigheidjes in het leven was dat je op kleinigheden moest letten. Aandacht aan de kleine dingen besteden, zorgen dat ze klopten. Als elke stikdraad van een armbeschermer goed was, dan zou hij niet rafelen of knappen. Dat kon het verschil betekenen tussen een boogschutter die de hele strijd standhield, of een die zijn boog moest wegleggen.

Met één boogschutter maakte je geen veldslag. Maar de kleine dingen stapelden zich op, het een boven op het ander, totdat het grote dingen werden. Hij voltooide de armbeschermer door een paar veters aan de achterzijde te bevestigen, waarmee je hem om je arm kon binden.

Hij pakte zijn zwarte jas van de leuning van zijn stoel. De speld met het zilveren zwaard op de hoge kraag glansde in het zonlicht toen hij de knopen dichtdeed. Hij keek naar zichzelf in de ruit en zorgde dat zijn jas recht zat. Kleine dingen waren belangrijk. Een tel duurde kort, maar als je er voldoende naast elkaar zette, kreeg je een mensenleven.

Hij deed de armbeschermer om, duwde de deur van zijn kleine werkplaats open en ging de buitenwijken van het dorp bij de Zwarte Toren in. Hier stonden groepen gebouwen van twee verdiepingen, ongeveer net zoals in andere kleine steden in Andor. Puntdaken, rieten daken, rechte wanden van hout, klei of baksteen. Een dubbele rij leidend naar het midden van het dorp. Als hij alleen daarnaar keek, zou hij zich hebben kunnen indenken dat hij door Nieuw Breem of Grafendal wandelde.

Al moest je dan natuurlijk wel de mannen in zwarte jassen negeren. Ze waren overal, voerden werk uit voor de M’Hael, oefenden, bouwden de funderingen voor de eigenlijke Zwarte Toren. Deze plek was nog een werk in uitvoering. Een groep soldaten – zonder zwaardspeld of de rood met gouden draak – gebruikte de Kracht om een lange greppel in de grond naast de weg te graven. Er was besloten dat het dorp een kanaal nodig had.

Androl zag de wevingen – voornamelijk Aarde – om de soldaten heen wervelen. In de Zwarte Toren deed je zo veel mogelijk met de Kracht. Altijd oefenen, als mannen die stenen tilden om sterker te worden. Licht, wat zetten Logain en Taim die jongens onder druk. Androl liep naar de nieuwe grindweg toe. Veel van dat grind had gesmolten randen, doordat het was opgeblazen. Ze hadden rotsblokken hierheen gehaald door Poorten, op wevingen van Lucht, en ze laten barsten met explosieve wevingen. Het had net een oorlogsgebied geleken met die uiteenspattende rotsen en rondvliegende splinters. Met dergelijke Kracht – en oefening – zouden de Asha’man in staat zijn stadsmuren tot puin te reduceren.

Androl liep door. Bij de Zwarte Toren zag je vreemde dingen, en gesmolten grind was bij lange na niet het vreemdste. Of de soldaten die de grond omploegden, na Androls zorgvuldige bodemonderzoek. De laatste tijd boden de kinderen de merkwaardigste aanblik. Ze renden en speelden, sprongen in de greppel achter de werkende soldaten, gleden van de aarden kanten af en klommen weer omhoog. Kinderen. Spelend in gaten die door ontploffingen van saidin waren ontstaan. De wereld veranderde. Androls oma – zo oud dat ze geen tand meer in haar mond had – had hem bang gemaakt met verhalen over mannelijke geleiders om hem naar bed te krijgen als hij probeerde naar buiten te glippen om de sterren te tellen. De duisternis buiten had hem geen angst aangejaagd, en ook de verhalen over Trolloks en Schimmen niet. Maar mannen die konden geleiden... daar was hij doodsbang voor geweest.

En nu was hij hier, intussen van middelbare leeftijd, plotseling bang voor het donker, maar volkomen op zijn gemak met mannen die konden geleiden. Hij liep de weg af, knerpend over het grind. De kinderen klauterden de greppel uit en verdrongen zich om hem heen. Hij haalde achteloos een handvol snoepjes tevoorschijn, gekocht tijdens zijn laatste verkenningstocht.

‘Ieder twee,’ zei hij streng toen vuile handjes naar de snoepjes graaiden. ‘En geen geduw, hoor je.’ Handen gingen naar monden, en de kinderen knikten dankbaar en noemden hem ‘meester Genhald’ voordat ze wegrenden. Ze gingen niet terug naar de greppel, maar bedachten een nieuw spelletje, rennend naar de akkers aan de oostkant.

Androl veegde glimlachend zijn handen af. Kinderen waren zo plooibaar. Voor hen konden eeuwen van gebruiken, angst en bijgeloof wegsmelten als boter die te lang in de zon had gelegen. Maar het was goed dat ze hadden besloten de greppel te verlaten. De Ene Kracht kon onvoorspelbaar zijn.

Nee. Dat klopte niet. Saidin was heel voorspelbaar. De mannen die het gebruikten, echter... die waren een ander verhaal. De soldaten onderbraken hun werk en draaiden zich naar hem om. Hij was geen volle Asha’man en verdiende geen saluut, maar ze betoonden hem eerbied. Te veel. Hij wist niet zeker waarom ze hem zo hoog achtten. Hij was geen belangrijk man, vooral niet hier in de Zwarte Toren.

Toch knikten ze naar hem als hij langskwam. De meesten van deze mannen waren gerekruteerd in Tweewater. Potige jongens en mannen, gretig, hoewel velen van hen wat aan de jonge kant waren. De helft van hen hoefde zich maar eens in de week te scheren. Androl liep naar hen toe en bekeek hun werk bij het touw dat hij aan een rij paaltjes had gebonden. Hij knikte goedkeurend. ‘De hoek is goed, jongens,’ zei hij. ‘Maar maak de zijkanten steiler, als het lukt.’

‘Ja, meester Genhald,’ zei de leider van de groep. Jaim Torfin was zijn naam, een magere jongeman met stoffig bruin haar. Hij hield nog altijd de Kracht vast. Die razende rivier van Kracht was ontzettend verlokkelijk. De man die hem zonder gevoel van verlies kon loslaten, was zeldzaam.

De M’Hael moedigde hen aan de Kracht te blijven vasthouden en zei dat dat hielp om het te leren beheersen. Maar Androl had eerder verleidelijke gevoelens zoals saidin gekend: de uitgelatenheid van de strijd, de roes van zeldzame dranken van de Eilanden van het Zeevolk, het versterkende gevoel van de overwinning. Een man kon meegesleept worden door die gevoelens, zijn zelfbeheersing verliezen en vergeten wie hij was. En saidin was nog verleidelijker dan al het andere dat hij had ervaren.

Hij zei niets over zijn bedenkingen tegen Taim. Het was niet aan hem om de M’Hael de les te lezen.

‘Hier,’ zei Androl, ‘ik zal je laten zien wat ik bedoel.’ Hij haalde diep adem en zette al zijn gevoel van zich af. Hij gebruikte daar een oude soldatenlist voor, die hem was geleerd door zijn eerste zwaardmeester. De oude, eenarmige Garfin was met zijn zware tongval van het Illiaanse platteland bijna onverstaanbaar geweest. Al had Androl zelf een lichte Tarabonse tongval, had hij gehoord. Het was vervaagd in de vele jaren dat hij nu al niet meer thuis was geweest. Binnen het niets – de leegte – voelde Androl de razende kracht van saidin. Hij greep het vast zoals je de hals greep van een paard dat op hol was geslagen, in de hoop het enigszins te kunnen sturen, maar grotendeels gewoonweg om je vast te klampen. Saidin was schitterend. Ja, het was krachtiger dan enig ander roesmiddel. Het maakte de wereld mooier, weelderiger. Als Androl die verschrikkelijke Kracht vasthield, voelde hij zich alsof hij tot leven was gekomen, alsof hij het droge omhulsel van zijn vroegere zelf had achtergelaten. Het dreigde hem mee te sleuren in de snelle stromingen.

Hij werkte snel, weefde een klein spoortje Aarde – meer kreeg hij ook niet voor elkaar, want in Aarde was hij het zwakst – en schraapte voorzichtig de zijkanten van het kanaal af. ‘Als je te veel laat uitsteken,’ legde hij ondertussen uit, ‘dan blijft het kanaal modderig, omdat het water de aarde langs de zijkanten wegspoelt. Hoe rechter en steiler de kanten, hoe beter. Zie je?’

De soldaten knikten. Er was zweet op hun voorhoofd verschenen en hun wangen waren vuil. Maar hun zwarte jassen waren schoon, vooral de mouwen. Je kon zien hoeveel eerbied een man voor zijn uniform had door te kijken of hij zijn mouw gebruikte om op een dag als deze zijn voorhoofd af te vegen. De jongens uit Tweewater gebruikten zakdoeken.

De oudere Asha’man zweetten natuurlijk maar zelden. Deze jongens zouden nog veel meer oefening nodig hebben om dat voor elkaar te krijgen terwijl ze zich zo inspanden.

‘Goed zo,’ zei Androl, die opstond en naar hen keek. Androl legde zijn hand op Jaims schouder. ‘Jullie doen hier uitstekend werk, jongens. Uit Tweewater komt goed volk.’

De jongens straalden. Het was fijn dat ze hier waren, vooral vergeleken met het slag mannen dat Taim de laatste tijd rekruteerde. De verkenners van de M’Hael beweerden dat ze iedereen aannamen die ze konden vinden, maar waarom waren de meeste mannen waar ze mee aankwamen toch zo boos en verontrustend van aard? ‘Meester Genhald?’ vroeg een van de soldaten. ‘Ja, Trost?’ zei Androl.

‘Hebt u... Hebt u al iets gehoord van meester Logain?’ De anderen keken hoopvol.

Androl schudde zijn hoofd. ‘Hij is nog niet terug van zijn verkenningstocht. Maar hij komt vast gauw terug.’

De jongens knikten, hoewel hij kon zien dat ze zich zorgen begonnen te maken. En terecht. Androl was al weken ongerust. Sinds de nacht dat Logain was vertrokken. Waar was hij naartoe? Waarom had hij Donalo, Mezar en Welyn – drie van de sterkste Toegewijden die trouw aan hem waren – meegenomen?

En nu kampeerden die Aes Sedai buiten, volgens zeggen gestuurd op gezag van de Draak om Asha’man te binden. Taim had zijn vage lachje vertoond, het soort dat nooit zijn ogen bereikte, en de vrouwen verteld dat de groep van de Witte Toren de eerste keus had, aangezien zij het eerst waren aangekomen. De anderen wachtten ongeduldig.

‘De M’Hael,’ zei een van de mannen uit Tweewater met een donker gezicht. ‘Hij...’

‘Hou je hoofd erbij,’ viel Androl hem in de rede, ‘en veroorzaak geen deining. Nog niet. We wachten op Logain.’

De mannen zuchtten, maar knikten. Afgeleid door het gesprek merkte Androl het bijna niet toen de schaduwen naar hem toe begonnen te kruipen. Schaduwen van mannen, lengend in het zonlicht. Schaduwen in de greppel. Schaduwen van rotsen en scheuren in de aarde. Langzaam, gluiperig, kwamen ze naar hem toe. Androl zette zich schrap, maar hij kon de paniek niet verdrijven. Die ene doodsangst die hij voelde, ondanks de leegte.

Ze kwamen altijd als hij saidin te lang vasthield. Hij liet het onmiddellijk los, en de schaduwen gingen langzaam weer achteruit. De jongens uit Tweewater keken hem met ongemakkelijke gezichten aan. Zagen ze de wilde blik in Androls ogen? Niemand sprak over de... merkwaardige verschijnselen waar mannen van de Zwarte Toren last van hadden. Dat deed je gewoon niet. Net zoals je geen smerige familiegeheimen fluisterde.

De smet was gereinigd. Die jongens zouden nooit de dingen hoeven voelen die Androl ervoer. Uiteindelijk zouden hij en de anderen die al vóór het wegnemen van de smet in de Toren waren zeldzaamheden worden. Licht, maar hij kon niet begrijpen waarom iemand naar hem zou luisteren. Zwak in de Kracht en ook nog eens waanzinnig? En het ergste was nog wel dat hij wist – diep vanbinnen, in de kern van zijn wezen – dat die schaduwen echt waren. Niet alleen maar waanzinnige gedachten ontsproten aan zijn eigen geest. Ze waren echt, en ze zouden hem vernietigen als ze hem bereikten. Ze waren echt. Dat moest wel.

O, Licht, dacht hij knarsetandend. Beide mogelijkheden zijn even angstaanjagend. Of ik ben waanzinnig, of de duisternis wil me vernietigen.

Daarom kon hij ’s nachts niet langer slapen zonder zich angstig op te rollen. Soms kon hij de Bron urenlang vasthouden zonder de schaduwen te zien. Soms slechts enkele minuten. Hij haalde diep adem. ‘Zo,’ zei hij, blij dat zijn stem beheerst klonk, al was dat dan het enige. ‘Gaan jullie maar weer aan het werk. Hou die helling de goede kant op, hoor je. Het wordt een ontzettende puinhoop als het water overstroomt en alles hier onderloopt.’

Androl liet hen achter en liep terug door het dorp. Nabij het midden stonden de barakken, vijf grote gebouwen gemaakt van dikke stenen voor de soldaten, een twaalftal kleinere gebouwen voor de Toegewijden. Nu was dit dorpje de Zwarte Toren. Dat zou veranderen. Er werd een stukje verderop een echte toren gebouwd, waarvoor de fundering al was uitgegraven.

Hij kon zich indenken hoe het er hier op een dag zou uitzien. Hij had eens gewerkt met een meester-architect; een van de tien verschillende leerlingschappen die hij had doorlopen in een leven dat soms wel eens te lang leek te hebben geduurd. Ja, hij zag het voor zich. I en grote toren van zwart steen, gebouwd met de Kracht. Sterk, stevig. Aan de voet zouden gedrongen zwarte bouwsels met kantelen staan.

Dit dorp zou uitgroeien tot een stadje en daarna een grote stad, even groot als Tar Valon. De straten waren berekend op meerdere wagens tegelijk. Nieuwe delen werden al uitgetekend en aangelegd. Het sprak van visie en voorbereiding. De straten zelf fluisterden over de lotsbestemming van de Zwarte Toren.

Androl volgde een uitgesleten pad door het ruige gras. In de verte galmde gebons en geknal over de vlakte, alsof er met een zweep werd geslagen. Iedere man had zijn eigen reden om hier te komen. Wraak, nieuwsgierigheid, wanhoop, een verlangen naar macht. Wat was Androls reden? Alle vier, misschien?

Hij verliet het dorp, liep langs een rij bomen en kwam op het oefenterrein aan; een kleine laagte tussen twee heuvels. Een rij mannen geleidde Vuur en Aarde. De heuvels moesten worden platgegooid om akkers te kunnen aanleggen. Een kans om te oefenen. De meeste van deze mannen waren Toegewijden. Wevingen draaiden door de lucht, veel vaardiger en sterker dan die de jongens uit Tweewater gebruikten. Deze waren gestroomlijnd, als sissende slangen of suizende pijlen. Rotsblokken ontploften en vlagen aarde sproeiden de lucht in. Het opblazen werd gedaan in een onvoorspelbaar patroon, om vijanden te verwarren en desoriënteren. Androl kon zich voorstellen hoe een groep cavaleristen die helling af kwam denderen en dan werd overrompeld door ontploffende aarde. Een enkele Toegewijde kon binnen een paar ogenblikken tientallen ruiters wegvagen.

Androl merkte ontevreden op dat de mannen zich in twee groepen hadden opgesteld. De Toren begon zich nu al te splitsen en verdelen. De mannen die trouw waren aan Logain werden gemeden en buitengesloten. Rechts werkten Canler, Emarin en Nalaam aandachtig en toegewijd samen met Jonnet Datrijn; de beste soldaat onder de jongens uit Tweewater. Links stond een groepje trawanten van Taim te lachen. Hun wevingen waren feller, maar ook verwoestender. Coteren stond achteraan, leunend tegen een bladerrijke hard-gomboom en toeziend op het werk.

De mannen namen even rust en riepen een dorpsjongen om water te brengen. Androl liep naar hen toe. Arlen Nalaam zag hem als eerste en zwaaide met een brede glimlach naar hem. De Domani droeg een smalle snor. Hij was nog net geen dertig, hoewel hij zich soms veel jeugdiger gedroeg. Androl grimaste nog steeds als hij terugdacht aan die keer dat Nalaam boomhars in zijn laarzen had gegoten. ‘Androl!’ riep Nalaam. ‘Kom eens aan die onbeschaafde pummels vertellen wat een Retasjaanse Moker is!’

‘Een Retasjaanse Moker?’ vroeg Androl. ‘Dat is een drankje. Een mengsel van mede en schapenmelk. Smerig spul.’ Nalaam keek de anderen trots aan. Hij had geen spelden op zijn jas. Hij was maar een soldaat, hoewel hij inmiddels al bevorderd had moeten zijn.

‘Schep je weer op over je reizen, Nalaam?’ vroeg Androl, die de leren armbeschermer afdeed.

‘Wij Domani komen nog eens ergens,’ antwoordde Nalaam. ‘Je weet wel, met het soort werk dat mijn vader doet, verspieden voor de Kroon...’

‘Vorige week zei je dat je vader koopman was,’ zei Canler. De potige man was de oudste van de groep, met grijzend haar en een vierkant gelaat dat verweerd was door vele jaren in de zon. ‘Dat is hij ook,’ zei Nalaam. ‘Dat is zijn dekmantel als verspieder!’

‘Zijn de vrouwen niet de kooplui in Arad Doman?’ vroeg Jonnet, wrijvend over zijn kin. Hij was een grote, rustige man met een rond gezicht. Zijn gehele familie – zijn broers en zussen, zijn ouders en zijn grootvader Buul – was meeverhuisd naar het dorp zodat hij niet alleen hoefde te gaan.

‘Nou, zij zijn wel de beste,’ antwoordde Nalaam, ‘en mijn moeder is geen uitzondering. Wij mannen weten echter ook wel het een en ander. En bovendien moest mijn vader de zaak overnemen, aangezien mijn moeder het druk had met infiltreren in de Tuatha’an.’

‘O, dat is gewoon belachelijk,’ wierp Canler fronsend tegen. ‘Waarom zou je nou infiltreren bij een stel Ketellappers?’

‘Om hun geheime recepten te leren,’ antwoordde Nalaam. ‘Ze zeggen dat een Ketellapper een zo heerlijke stoofpot kan maken dat je huis en haard wilt verlaten om met hem mee te reizen. Het is waar. Ik heb het zelf geproefd, en ze moesten me drie dagen vastgebonden in een schuur opsluiten voordat ik eroverheen was.’ Canler snoof. Maar even later vroeg hij: ‘En... heeft ze dat recept nog gevonden?’

Nalaam begon aan een ander verhaal, waar Canler en Jonnet aandachtig naar luisterden. Emarin stond aan de zijkant vermaakt toe te kijken; hij was de andere soldaat in de groep, zonder spelden. Hij was een oudere man met dunnend haar en rimpels bij zijn ogen. Zijn korte witte baard was in een punt geknipt.

De voorname man was een beetje een raadsel. Hij was op een dag aangekomen samen met Logain en had niets over zijn verleden verteld. Maar hij had een statige houding en een behoedzame wijze van spreken. Hij was een edele, dat stond vast. Anders dan de meeste andere edelen in de Zwarte Toren, deed Emarin echter geen pogingen om zijn veronderstelde gezag te doen gelden. Veel edelen hadden pas na vele weken in de gaten dat als je je eenmaal bij de Zwarte Toren aansloot, de rang die je buiten had bekleed er niet meer toe deed. Daar werden de meesten kregelig en nors van, maar Emarin had zich meteen aangepast aan het leven in de Toren.

Je moest een werkelijk waardige edele zijn om zonder klagen de bevelen op te volgen van een burger die half zo oud was als jijzelf. Emarin nam een slok water van de jonge bediende aan, bedankte hem en stapte naar Androl toe. Hij knikte naar Nalaam, die nog met de anderen in gesprek was. ‘Die knaap heeft het hart van een speelman.’

Androl gromde. ‘Misschien kan hij er wat extra geld mee verdienen.

Hij is me nog een nieuw paar kousen schuldig.’

‘En jij, mijn vriend, hebt de ziel van een klerk!’ Emarin lachte. ‘Je vergeet nooit iets, of wel?’

Androl haalde zijn schouders op.

‘Hoe wist je wat een Retasjaanse Moker was? Ik ben vrij onderlegd in dat soort zaken, al zeg ik het zelf, maar ik had er nooit van gehoord.’

‘Ik heb er eens een gedronken,’ zei Androl. ‘Na een weddenschap.’

‘Ja, maar waar?’

‘Retasj, natuurlijk.’

‘Maar dat ligt vele roeden van de kust, in een eilandengroep waar zelfs het Zeevolk bijna nooit komt!’

Androl haalde nogmaals zijn schouders op. Hij keek naar Taims lakeien. Een dorpsjongen had hun een mand eten gebracht van Taim, hoewel de M’Hael beweerde dat hij niemand voortrok. Als Androl ernaar zou vragen, zou hij horen dat er ook een jongen met eten voor de anderen was gestuurd. Maar die jongen zou wel verdwaald zijn, of het vergeten zijn, of een of andere onschuldige fout hebben gemaakt. Taim zou iemand laten afranselen, en verder zou er niets veranderen.

‘Deze scheiding is verontrustend, mijn vriend,’ zei Emarin zacht. ‘Hoe moeten we voor de Draak vechten als we onderling geen vrede kunnen sluiten?’

Androl schudde zijn hoofd.

Emarin vervolgde: ‘Ze zeggen dat geen enkele man in de gunst van Logain de afgelopen weken nog de drakenspeld heeft gekregen. Er zijn er velen, zoals Nalaam daar, die de zwaardspeld allang hadden moeten hebben; maar dat wordt herhaaldelijk geweigerd door de M’Hael. Een Huis waarin de leden ruziën om het gezag zal nooit een dreiging vormen voor andere Huizen.’

‘Wijze woorden,’ vond Androl, ‘maar wat moeten we eraan doen? Wat kunnen we eraan doen? Taim is M’Hael, en Logain is nog niet terug.’

‘Misschien moeten we iemand naar hem toe sturen,’ zei Emarin. ‘Of misschien kun jij de anderen bedaren. Ik vrees dat sommigen op het punt van doorslaan staan, en als er een gevecht ontstaat, denk ik wel te weten wie het strengst door Taim zal worden gestraft.’ Androl fronste zijn voorhoofd. ‘Dat is zo. Maar waarom ik? Jij bent veel beter met woorden dan ik, Emarin.’

Emarin grinnikte. ‘Ja, maar Logain vertrouwt jou, Androl. De andere mannen kijken naar je op.’

Dat zouden ze niet moeten doen, dacht Androl. ‘Ik zal kijken of ik iets kan bedenken.’ Nalaam wilde aan een volgend verhaal beginnen, maar voordat hij dat kon doen, wenkte Androl Jonnet en stak de armbeschermer omhoog. ‘Ik zag dat je oude was gebarsten. Probeer deze eens.’

Jonnets gezicht klaarde op toen hij de armbeschermer aanpakte. ‘Je bent ongelooflijk, Androl! Ik dacht niet dat iemand het had gezien. Het is iets kleins, ik weet het, maar...’ Zijn glimlach werd breder en hij haastte zich naar een boom verderop, waar wat spullen van de mannen lagen, ook Jonnets boog. De mannen uit Tweewater hielden hun bogen altijd graag in de buurt.

Jonnet keerde terug en legde een pees om de boog. Hij deed de armbeschermer om. ‘Als gegoten!’ zei hij, en Androl merkte dat hij glimlachte. Kleine dingen. Ze konden zoveel betekenen. Jonnet richtte en schoot een pijl af, de schacht zoefde de lucht in en de boogpees knalde tegen de armbeschermer. De pijl vloog heel ver en raakte een boom op een heuvel meer dan tweehonderd pas verderop.

Canler floot, ik heb nog nooit zoiets gezien als die bogen van jullie, Jonnet. Nooit van mijn leven.’ Ze waren allebei Andoranen, hoewel Canler uit een stadje veel dichter bij Caemlin afkomstig was. Jonnet bekeek zijn schot met een kritisch oog, spande zijn boog opnieuw aan – met de veren van de pijl tegen zijn wang – en schoot. De schacht raakte dezelfde boom als de eerste keer. Androl vermoedde dat de pijlen nog geen twee handbreedten van elkaar af waren geland.

Canler floot nog eens.

‘Mijn vader heeft met zo’n ding geoefend,’ vertelde Nalaam. ‘Hij leerde het van een man uit Tweewater die hij in Illian van de verdrinkingsdood had gered. Hij heeft de boogpees nog, als aandenken.’ Canler trok zijn wenkbrauw op, maar hij scheen het tegelijkertijd een mooi verhaal te vinden. Androl grinnikte alleen maar hoofdschuddend. ‘Mag ik het eens proberen, Jonnet? Ik kan vrij aardig schieten met een Tyreense boog, en die zijn wat langer dan de gewone.’

‘Natuurlijk,’ zei de slungelige man, die de armbeschermer afdeed en de boog overhandigde.

Androl deed de armbeschermer om en pakte de boog aan. Hij was van zwart taxushout gemaakt en er zat niet zoveel rek in de pees als hij gewend was. Jonnet gaf hem een pijl aan, en Androl deed de wijze van aanspannen van de man na, achteruittrekkend naar zijn wang. ‘Licht!’ riep hij toen hij de weerstand voelde. ‘Die armen van jou zijn bedrieglijk smal, Jonnet. Hoe kun je hiermee mikken? Ik kan hem amper recht houden!’

Jonnet lachte terwijl Androls armen trilden en hij uiteindelijk schoot omdat hij de boog niet langer aangespannen kon houden. De pijl raakte de grond, ver bij het doelwit vandaan. Hij gaf de boog aan Jonnet terug.

‘Dat was best goed, Androl,’ zei Jonnet. ‘Veel mannen krijgen de pees niet eens aangespannen. Geef me tien jaar, dan kan ik je leren schieten als iemand die in Tweewater geboren is!’

‘Ik hou het voorlopig wel bij korte bogen,’ antwoordde Androl. ‘Je zou zo’n monster nooit kunnen gebruiken vanuit het zadel.’

‘Dat hoeft ook niet!’ zei Jonnet.

‘En als je nou werd achtervolgd?’

‘Als het er minder zijn dan vijf,’ zei Jonnet, ‘dan kan ik ze allemaal hiermee uitschakelen voordat ze bij me komen. Als het er meer zijn dan vijf, dan probeer ik het niet eens. Dan ga ik ervandoor alsof de Duistere me op de hielen zit.’

De andere mannen grinnikten, hoewel Androl zag dat Emarin naar hem keek. Hij vroeg zich waarschijnlijk af hoe Androl kon boogschieten vanuit het zadel. Hij was een oplettende, die edele. Androl zou zich in acht moeten nemen.

‘Wat is dit?’ vroeg een stem. ‘Probeer je te leren boogschieten, schildknaap? Zodat je eindelijk kunt leren je te verdedigen, soms?’ Androl klemde zijn kaken op elkaar en draaide zich om toen Coteren kwam aansjokken. Hij was een potige kerel, die zijn zwarte, geoliede haar lang en los droeg. Het hing om een stomp gezicht met mollige wangen. Zijn ogen waren aandachtig, gevaarlijk. Hij glimlachte. De glimlach van een kat die een knaagdier had gevonden om mee te spelen.

Androl maakte zwijgend de armbeschermer los en gaf hem aan Jonnet. Coteren was een volle Asha’man, een persoonlijke vriend van de M’Hael. Hij stond ver boven ieder ander hier. ‘De M’Hael zal hiervan horen,’ zei Coteren. ‘Je verwaarloost je lessen. Je hebt geen pijl en boog nodig als je kunt doden met de Kracht!’

‘We verwaarlozen niks,’ zei Nalaam koppig. ‘Stil, jongen,’ zei Androl. ‘Pas op je woorden.’ Coteren lachte. ‘Luister naar die schildknaap, mannen. De M’Hael zal ook van je schaamteloosheid horen.’ Hij wendde zich tot Androl. ‘Grijp de Bron.’

Androl gehoorzaamde met tegenzin. De zoetheid van saidin doorspoelde hem, en hij keek zenuwachtig opzij. Er was geen spoor van de schaduwen.

‘Zielig,’ zei Coteren. ‘Vernietig die steen daar.’ Die steen was veel te groot voor hem. Maar hij had wel eerder met bullebakken te maken gehad, en Coteren was er een van de gevaarlijkste soort: een bullebak met macht en gezag. Het was maar het beste om te gehoorzamen. Schaamte was een lage straf. Dat was iets wat maar weinig bullebakken schenen te begrijpen. Androl maakte de vereiste weving van Vuur en Aarde en stuurde die op de grote steen af. De dunne weving bevatte bijna alle Kracht die hij kon vasthouden, maar er vlogen alleen een paar scherven van de grote steen af.

Coteren lachte bulderend, net als de groep Toegewijden die zat te eten onder een boom vlakbij. ‘Bloedas, wat ben jij waardeloos!’ spotte Coteren. ‘Vergeet maar wat ik daarstraks zei, schildknaap! Jij hebt die boog nódig!’

Androl liet de Ene Kracht los. Coteren had zijn lolletje gehad; hij zou nu wel tevreden zijn. Helaas voelde Androl dat mannen achter hem de Bron grepen. Jonnet, Canler en Nalaam stapten naast Androl, elk vervuld van de Ene Kracht en briesend van woede. De mannen die zaten te eten, kwamen overeind en grepen ook allemaal de Bron. Ze waren met twee keer zoveel als Androls vrienden. Coteren grijnsde.

Androl keek naar Canler en de anderen. ‘Rustig maar, jongens, ’ zei hij, en hij stak zijn hand op. ‘Asha’man Coteren doet alleen maar wat de M’Hael hem heeft opgedragen. Hij probeert me alleen maar boos te maken zodat ik mezelf kan verbeteren. ’ De twee groepen aarzelden. Hun kruisende blikken waren even intens als de Kracht binnen in hen. Toen liet Jonnet de Bron los. Daardoor deed Nalaam hetzelfde, en uiteindelijk wendde de norse Canler zich af. Coteren lachte.

‘Dit bevalt me niet, ’ mompelde Canler toen ze wegliepen. Hij wierp een blik achterom. ‘Helemaal niet. Waarom hield je ons tegen, Anti rol?’

‘Omdat ze sneller een hoopje puin van ons hadden gemaakt dan jij kunt vloeken, Canler, ’ snauwde Androl. ‘Licht, man! Ik kan amper een boon de lucht in geleiden, en Emarin is hier nog niet eens een maand. Jonnet leert snel, maar we weten allemaal dat hij nog nooit met de Kracht heeft gestreden, en de helft van Coterens mannen heeft gestreden onder leiding van de Draak! Denk je nou echt dat jij en Nalaam het tegen tien man kunnen opnemen, zo goed als in je een-rje?’

Canler bleef briesen en mompelen, maar hij hield erover op. ‘Makashak Na famalashten morkase,’ mompelde Nalaam, ‘delf takaksaki mere!’ Hij lachte in zichzelf en zijn ogen stonden wild. Het was geen taal die Androl kende; het was niet de Oude Spraak, dat stond vast. Waarschijnlijk was het niet eens een echte taal. Geen van de anderen zei iets. Nalaam kakelde soms in zichzelf en sloeg wartaal uit. Als je hem ernaar vroeg, beweerde hij heel gewone woorden te hebben gezegd. De uitbarsting leek Emarin en Jonnet ontzettend te verontrusten. Ze hadden nog nooit vrienden gek zien worden en lukraak anderen zien doden. Het Licht geve dat ze dat nu ook nooit zouden hoeven meemaken. Wat Androl verder ook van de Draak vond omdat hij hen alleen had achtergelaten, met het wegnemen van de smet had Altor alles weer goedgemaakt. Geleiden was nu veilig.

Of althans veiliger. Geleiden zou nooit veilig worden, vooral nu Taim hen zo onder druk zette.

‘Steeds meer mannen volgen die verrekte lessen bij Taim,’ mompelde Nalaam terwijl ze naar de schaduw van de bomen liepen. ‘Nensens slagen heeft de mannen gretig gemaakt. We zijn er in de afgelopen paar weken zeker twaalf aan Taims kant kwijtgeraakt. Straks is er niemand meer over, behalve wij. Veel mannen die ik vroeger vertrouwde, durf ik nu niet eens meer aan te spreken.’

‘Norlei is betrouwbaar,’ zei Canler. ‘En Evin Hardlin ook.’

‘Dat is niet zo’n lange lijst,’ wierp Nalaam tegen. ‘De mannen uit Tweewater staan achter ons,’ zei Jonnet. ‘Allemaal.’

‘Nog steeds een korte lijst,’ vond Nalaam. ‘En niet één volle Asha’man erbij.’

Ze keken allemaal naar Androl. Hij keek om naar Taims trawanten, die weer zaten te lachen.

‘Wat, Androl?’ vroeg Nalaam. ‘Ga je ons niet terechtwijzen omdat we zo praten?’

‘Hoe?’ vroeg Androl, die weer naar hen keek. ‘Alsof het zij tegen ons is.’

‘Ik wilde niet dat jullie jezelf ombrachten of in de gevangenis belandden, maar dat betekent niet dat ik geen probleem zie.’ Hij keek weer om. ‘Ja, er is hier gelazer, broeiend als een storm.’

‘De mannen die lessen van Taim krijgen, leren te snel,’ zei Nalaam. ‘Nensen was een tijdje geleden nog nauwelijks sterk genoeg om te worden voorgedragen als Toegewijde. Nu is hij een volle Asha’man. Er is iets heel vreemds gaande. En die Aes Sedai. Waarom heeft Taim gezegd dat ze ons mochten binden? Je weet dat hij al zijn lievelingetjes beschermt door de Aes Sedai te verbieden een man met een drakenspeld te binden. Ik mag branden, maar ik weet niet wat ik doe als ze mij kiezen. Ik wil niet aan de leiband van een of andere Aes Sedai lopen.’

Daarop werd door meerdere van hen gemompeld. ‘Taims mannen verspreiden geruchten onder de nieuwkomers,’ zei Jonnet zacht. ‘Ze hebben het over de Draak, en over hoe hij goede mannen heeft aangezet tot verraad. Ze zeggen dat hij ons in de steek heeft gelaten en dat hij gek is geworden. De M’Hael wil niet dat die geruchten naar hem te herleiden zijn, maar ik mag branden als hij niet de bron is van allemaal.’

‘Misschien heeft hij gelijk,’ zei Canler. De anderen keken hem scherp aan, en de gelooide man fronste zijn voorhoofd, ik zeg niet dat ik naar Taims kamp wil overlopen. Maar de Draak? Wat hééft hij eigenlijk voor ons gedaan? Het lijkt wel alsof hij ons hier vergeten is. Misschien is hij wel gek.’

‘Nee,’ antwoordde Emarin hoofdschuddend, ik heb hem ontmoet, vlak voordat ik hierheen kwam.’ De anderen keken hem verbaasd aan.

‘Ik was van hem onder de indruk,’ vertelde Emarin. ‘Jong, maar met een sterke wil. Ik vertrouw hem. Licht! Ik heb pas een keer of zes met hem gesproken, maar ik vertrouw hem.’ De anderen knikten langzaam.

‘Het Licht verzenge me,’ zei Canler, ‘maar voor mij is dat goed genoeg. Ik wou alleen dat hij luisterde! Ik heb Logain horen schelden dat de Draak het niet wil horen als hij hem waarschuwt voor Taim.’

‘En als we hem nou bewijzen geven?’ vroeg Jonnet. ‘Stel dat we iets konden vinden dat bewijst dat Taim geen goeds in de zin heeft?’

‘Er klopt iets niet met Nensen,’ herhaalde Nalaam. ‘En die Kash. Waar is die eigenlijk vandaan gekomen, en hoe is hij zo snel zo sterk geworden? Stel dat, als Logain terugkeert, we inlichtingen voor hem hebben. Of als we er rechtstreeks mee naar de Draak kunnen gaan...’ De groep wendde zich tot Androl. Waarom keken ze naar hem, de zwakste van hen allemaal? Hij kon alleen maar Poorten maken. Daar was Coterens bijnaam voor Androl vandaan gekomen. Schildknaap-je. Het enige waar hij goed voor was, was voor het overbrengen van boodschappen of om mensen ergens heen te brengen. Maar de anderen keken naar hem. Om een of andere reden keken ze naar hem.

‘Goed,’ zei Androl. ‘Laten we maar kijken wat we kunnen vinden. Haal Evin, Hardlin en Norlei hierbij, maar vertel het niemand anders, zelfs de andere jongens uit Tweewater niet. Strijk Taim of zijn mannen niet tegen de haren in... maar als je iets vindt, kom er dan mee naar mij toe. Dan zal ik kijken of ik contact kan maken met Logain, of in ieder geval of ik kan uitvissen waar hij naartoe is.’ Ze knikten allemaal ernstig. Het Licht sta ons bij als we het mis hebben, dacht Androl, omkijkend naar Taims lievelingen. En het Licht sta ons nog meer bij als we gelijk hebben.

47

Een lesruimte

Faile zat ongeduldig in het zadel van Daglicht en probeerde niet ineen te krimpen toen de Poort de lucht spleet. Een geelbruin weiland lag aan de andere kant; Gaul en de Speervrouwen sprongen er onmiddellijk door om te verkennen.

‘Weet je zeker dat je niet mee wilt?’ vroeg Perijn aan Galad, die verderop met zijn handen op zijn rug naar de stoet stond te kijken. ‘Ja,’ antwoordde Galad. ‘Mijn maaltijd samen met Elayne was voldoende om bij te praten.’

‘Wat je wilt,’ zei Perijn. Hij wendde zich naar Faile en gebaarde naar de Poort.

Ze spoorde Daglicht aan. Het was tijd, eindelijk, om de koningin van Andor te ontmoeten, en ze moest moeite doen om haar zenuwen in bedwang te houden. Perijn ging met haar mee door de Poort; aan de andere kant lag Caemlin. De grote stad met puntige torens, rood met witte banieren en het paleis verrijzend in het midden. Laag Caemlin, dat zich buiten de stadsmuren uitstrekte, was een groeiende stad op zich.

Perijns stoet volgde hem de Poort door. Er was zorgvuldig over de groepsindeling nagedacht, zodat ze er indrukwekkend maar niet vijandig uit zouden zien. Alliandre met honderd wachters. Honderd boogschutters uit Tweewater met ongespannen bogen die ze als een staf meedroegen. Honderd afgevaardigden van de Wolvengarde, waaronder een grote groep lagere edelen uit Cairhien met gekleurde sjerpen om hun uniformen, gemaakt van stof die was gekocht in Wit-lebrug. En natuurlijk Gaul en de Speervrouwen, Gradi liep achteraan. De man droeg een netjes geperste zwarte jas, zijn Toegewijdespeld gepoetst en glanzend op de hoge kraag. Hij keek onmiddellijk naar het westen, naar de Zwarte Toren. Hij had eerder die dag geprobeerd er een Poort naartoe te maken, toen Perijn hem toestemming had gegeven. Het was niet gelukt. Perijn was daar verontrust over. Hij wilde snel op onderzoek uitgaan, het liefst nog vannacht of op zijn laatst morgennacht.

Gaul en de Speervrouwen schaarden zich rond Perijn en Faile en de stoet liep de weg over, met Arganda en een groep uit Perijns Wolvengarde voorop om hen aan te kondigen. De anderen verplaatsten zich met een statig tempo over de weg. De woekeringen rondom Caemlin waren nog erger dan die bij Wittebrug. Diverse legers kampeerden bij Laag Caemlin. Waarschijnlijk groepen soldaten van de verschillende edelen die Elaynes troonsbestijging hadden gesteund.

Pr was hier iets opvallends. De wolken rondom Caemlin waren opengebroken. Het wolkendek was overal elders zo alomtegenwoordig geweest dat Faile schrok toen ze dit zag. De wolken vormden een open kring boven de stad, spookachtig gelijkmatig. Arganda en de leden van de Wolvengarde keerden terug. ‘Ze kunnen ons ontvangen, heer, vrouwe,’ kondigde hij aan. l aile en Perijn reden zwijgend met de rest van de groep verder over de weg. Ze hadden de komende ontmoeting tientallen keren besproken; verder viel er niets te zeggen. Perijn had wijselijk Faile de leiding gegeven in de diplomatieke onderhandelingen. De wereld kon /.ich geen oorlog tussen Andor en Tweewater veroorloven. Niet nu. Terwijl ze door de stadspoorten reden, werden Perijn en de Aiel behoedzamer. Faile onderging hun overdreven beschermingsdrang in stilte. Hoe lang zou haar gevangenschap bij de Shaido haar leven nog blijven overschaduwen? Soms leek het wel alsof Perijn het liefst had dat ze zelfs naar het privaat nog vier dozijn wachters meenam. Op de straten binnen de muren wemelde het van de mensen, en het was druk in alle gebouwen en op de markten. Het afval begon zich op te stapelen en een angstwekkend aantal straatkinderen liep tussen de menigte. Mannen riepen over straat dat het gevaarlijke tijden waren, hoewel sommige dat misschien deden in dienst van kooplieden om de burgers tot hamsteren aan te zetten. Perijns mensen hadtien hier voedsel gekocht, maar het was duur; weldra zou Elayne staatssteun moeten verlenen, als ze dat al niet deed. Hoe vol waren de koninklijke voorraadkamers?

Ze reden door de Nieuwe Stad en vervolgens de Binnenstad, waar ze de heuvel beklommen naar het paleis zelf. Voor de poorten in de smetteloos witte paleismuren stond de koninginnegarde in de houding, gehuld in hun rood met witte tabberds en gepoetste borstplaten en maliën.

Eenmaal door de poorten stegen ze af. Een groep van honderd man ging met Perijn en Faile mee het paleis in. Alle Aiel en een kleine erewacht uit elke groepering. De gangen in het paleis waren breed, maar met zoveel mensen vond Faile het toch een benauwd gevoel. Het pad waarlangs zij en Perijn werden geleid, was een andere weg naar de troon dan ze de vorige keer had gevolgd. Waarom gingen ze niet rechtstreeks daarheen?

Het leek erop dat er weinig was veranderd in het paleis sinds Rhand hier regeerde. Er waren nu geen Aiel, behalve degenen die Perijn had meegebracht. Hetzelfde smalle kleed lag in het midden van de gang, dezelfde urnen stonden op de hoeken, dezelfde spiegels hingen aan de muren om de indruk te wekken dat de gang nog breder was. Een gebouw als dit kon eeuwenlang ongewijzigd blijven, zonder erom te malen wie er met zijn voeten over de kleden liep of wie er met zijn achterste de troon warm hield. In één jaar tijd had dit paleis Morgase, een Verzaker, de Herrezen Draak en uiteindelijk Elayne gekend. In feite verwachtte Faile half – toen ze de hoek naar de troonzaal omgingen – dat Rhand daar op zijn Drakentroon zou zitten, met die vreemde halve speer op zijn elleboog en een glinstering van waanzin in zijn ogen. Maar de Drakentroon was verwijderd, en op de Leeuwentroon zat wederom een koningin. Rhand had die troon bewaard en beschermd, als een bloem die hij aan een toekomstige geliefde wilde schenken.

De koningin was een jongere versie van haar moeder. Goed, Elaynes gezicht had fijnere hoeken dan dat van Morgase, maar ze had datzelfde goudkleurig rode haar en diezelfde ongelooflijke schoonheid. Ze was lang, en haar zwangerschap was te zien aan haar buik en borsten.

De troonzaal was passend getooid, met vergulde randen van hout en smalle pilaren in de hoeken, die er waarschijnlijk voor de sier stonden. Elayne liet de ruimte beter verlichten dan Rhand had gedaan, met fel brandende staande lampen. Morgase zelf stond aan de rechterkant een stukje beneden de troon, en acht leden van de koninginnegarde stonden links. Enkele lagere edelen hadden zich langs de zijkanten van de zaal opgesteld en keken aandachtig toe. Elayne boog zich naar voren op haar troon toen Perijn, Faile en de anderen binnenkwamen. Faile maakte een knicks, uiteraard, en Perijn een buiging. Geen diepe buiging, maar toch. Zoals afgesproken maakte Alliandre een diepere knicks dan Faile. Dat zou Elayne onmiddellijk aan het denken zetten.

Het officiële doel van dit bezoek was een loftuiting van de Kroon, een bedankje aan Perijn en Faile omdat ze Morgase hadden teruggebracht. Dat was natuurlijk maar een voorwendsel. De echte reden voor deze ontmoeting was om de toekomst van Tweewater te bespreken. Maar dat was een fijngevoelig doel dat niemand hardop kon uitspreken, althans niet meteen. Alleen al het benoemen ervan zou te veel onthullen aan de andere partij.

‘Laat bekend zijn,’ zei Elayne met een stem als een klokje, ‘dat de troon u verwelkomt, vrouwe Zarine ni Bashere t’Aybara. Koningin Alliandre Maritha Kigarin. Perijn Aybara.’ Voor hem geen mooie titel. ‘Laat ons persoonlijk onze dank uiten voor het terugbrengen van onze moeder. Uw ijver in deze zaak wordt door de Kroon hogelijk gewaardeerd.’

‘Dank u, Majesteit,’ antwoordde Perijn met zijn gebruikelijke norsheid. Faile had hem langdurig toegesproken dat hij niet moest proberen de vormelijkheid van de plechtigheid met voeten te treden. ‘We zullen een dag van feestelijkheden afkondigen vanwege de veilige terugkeer van mijn moeder,’ vervolgde Elayne. ‘En voor het... herstel van haar gepaste status.’

Die korte aarzeling wees erop dat Elayne ontstemd was geweest toen ze hoorde dat haar moeder als bediende was behandeld. Ze moest beseffen dat Perijn en Faile niet hadden geweten wat ze deden, maar een koningin had het recht verontwaardigd te zijn om zoiets. Het was een voordeel waar ze misschien gebruik van wilde maken. Mogelijk zocht Faile te veel achter haar uitspraken, maar ze kon er niets aan doen. In veel opzichten leek het leven van een adellijke vrouwe veel op dat van een koopman, en ze was voor beide rollen goed opgeleid.

‘En uiteindelijk,’ zei Elayne, ‘komen we op het doel van onze ontmoeting. Vrouwe Bashere, meester Aybara. Is er een beloning die u zou willen ontvangen voor het geschenk dat u Andor hebt gegeven?’ Perijn legde zijn hand op zijn hamer en keek vragend naar Faile. Het was duidelijk dat Elayne verwachtte dat hij zou vragen om formeel rot heer te worden bestempeld. Of misschien vergiffenis omdat hij zich als een heer had voorgedaan, samen met officiële gratie. Dit gesprek kon beide richtingen nemen.

Faile kwam in de verleiding dat eerste te eisen. Het zou een eenvoudig antwoord zijn. Maar misschien te eenvoudig; er waren dingen die Faile moest weten voordat ze verder konden gaan. ‘Majesteit,’ zei Faile behoedzaam, ‘kunnen we die beloning misschien in een wat persoonlijker omgeving bespreken?’

Elayne dacht daar even over na; minstens een tel of dertig, en het leek een eeuwigheid. ‘Goed dan. Mijn zitkamer is voorbereid.’ Faile knikte, en een dienaar opende een deurtje in de linker muur van de troonzaal. Perijn liep ernaartoe en stak zijn hand op naar Gaul, Sulin en Arganda. ‘Wacht hier.’ Hij aarzelde en keek even naar Gradi. ‘Jij ook.’

Geen van hen scheen daar blij mee te zijn, maar ze gehoorzaamden. Ze waren al gewaarschuwd dat dit kon gebeuren. Faile hield haar zenuwen in bedwang; ze vond het niet prettig om de Asha’man achter te laten, hun beste manier om te ontsnappen. Vooral aangezien Elayne ongetwijfeld verspieders en wachters in de zitkamer verborgen had, klaar om naar voren te springen mocht de toestand gevaarlijk worden. Faile had liever eenzelfde bescherming gehad, maar een mannelijke geleider meenemen naar een gesprek met de koningin... Nou, ze zouden het hiermee moeten doen. Ze waren in Elaynes domein.

Faile haalde diep adem en sloot zich aan bij Perijn, Alliandre en Morgase in de kleine zijkamer. Er waren stoelen klaargezet; Elayne had deze mogelijkheid voorzien. Ze wachtten tot Elayne binnen was voordat ze plaatsnamen. Faile zag geen plekken waar wachters zich zouden kunnen verstoppen.

Elayne kwam binnen en wuifde met haar hand. De Grote Serpent-ring aan haar vinger glinsterde in het lamplicht. Faile was bijna vergeten dat ze een Aes Sedai was. Misschien waren er toch geen wachters verstopt; een vrouw die kon geleiden was even gevaarlijk als tien soldaten.

Welke van de geruchten over de vader van Elaynes kind moest ze geloven? Toch zeker niet de roddel over die dwaze kerel in haar wacht? Die was waarschijnlijk bedoeld om verwarring te zaaien. Kon het misschien Rhand zelf zijn?

Morgase kwam na Elayne binnen. Ze droeg een ingetogen, dieprood gewaad. Ze ging naast haar dochter zitten, aandachtig toekijkend en zwijgend.

‘Zo,’ zei Elayne, ‘leg nu maar eens uit waarom ik jullie niet allebei zou terechtstellen voor verraad.’

Faile knipperde verbaasd met haar ogen. Perijn snoof, ik denk niet dat Rhand erg van die zet onder de indruk zou zijn.’

‘Ik ben hem niets verschuldigd,’ zei Elayne. ‘Verwacht je dat ik geloof dat hij erachter zat dat jij mijn burgers verleidde en jezelf tot koning bestempelde?’

‘Een paar van uw feiten kloppen niet, Majesteit,’ zei Faile beledigd. ‘Perijn heeft zich nooit tot koning uitgeroepen.’

‘O? Heeft hij de vlag van Manetheren dan niet geheven, zoals mijn informanten me vertellen?’ vroeg Elayne.

‘Dat heb ik gedaan,’ zei Perijn. ‘Maar ik heb hem uit eigen beweging weer weggehaald.’

‘Nou, dat is al iets,’ antwoordde Elayne. ‘Je noemde jezelf dan misschien geen koning, maar die banier ophouden kwam in feite op hetzelfde neer. O, ga toch zitten, allemaal.’ Ze wuifde met haar hand. Een dienblad verhief zich van de tafel verderop en zweefde naar haar toe. Er stonden bekers en een kan wijn op, en ook een theepot en kommen.

Die ze oppakt met de Ene Kracht, dacht Faile. Als herinnering aan wat ze kan. Een nogal onverfijnde herinnering. ‘Maar toch,’ zei Elayne, ‘zal ik doen wat het beste is voor mijn rijk, ongeacht de kosten.’

‘Ik betwijfel of onrust in Tweewater zaaien het beste zou zijn voor uw rijk,’ opperde Alliandre aarzelend. ‘En het terechtstellen van hun leider zou ongetwijfeld voor een opstand in die streek zorgen.’

‘Wat mij betreft,’ zei Elayne, die enkele kommen thee inschonk, ‘zijn ze al in opstand.’

‘We zijn in vrede naar u toe gekomen,’ zei Faile. ‘Niet bepaald een zet van opstandelingen.’

Elayne nam eerst een slokje thee, een gebruik om te bewijzen dat het niet vergiftigd was. ‘Mijn afvaardigingen naar Tweewater zijn geweigerd, en uw mensen daar hebben me de boodschap gezonden dat – ik citeer – “de landen van heer Perijn Guldenoog de Andoraanse belastingen weigeren. Tai’shar Manetheren.”’ Alliandre verbleekte. Perijn kreunde zachtjes, een geluid dat een beetje als een grom naar buiten kwam. Faile pakte haar kom en nam een slokje thee; munt met wolkbessen, en lekker. De mensen in Tweewater hadden wel lef, dat stond vast.

‘Dit zijn hartstochtelijke tijden, Majesteit,’ zei Faile. ‘U ziet toch wel in dat de mensen bezorgd zijn; Tweewater is niet vaak een prioriteit geweest voor uw troon.’

‘Dat is zacht gezegd,’ voegde Perijn er snuivend aan toe. ‘De meesten van ons zijn opgegroeid zonder te weten dat we deel uitmaakten van Andor. Jullie negeerden ons.’

‘Dat kwam doordat er geen opstand was in het gebied.’ Elayne nipte van haar thee.

‘Een opstand is niet de enige reden waarom mensen behoefte hebben aan de aandacht van de koningin die aanspraak op hen maakt,’ wierp Perijn tegen, ik weet niet of u het gehoord hebt, maar vorig jaar hebben we in ons eentje tegenover Trolloks gestaan, zonder een greintje hulp van de Kroon. U zou hebben geholpen als u het geweten had, ongetwijfeld, maar feit blijft dat er geen troepen in de buurt waren – niemand die van onze problemen kón weten – en dat zegt wel iets.’

Elayne aarzelde.

‘Tweewater heeft zijn geschiedenis herontdekt,’ zei Faile behoedzaam. ‘Die kon niet eeuwig blijven rusten, niet nu Tarmon Gai’don nadert. Niet nadat ze onderdak hadden geboden aan de Herrezen Draak tijdens zijn jeugd. Ik vraag me wel eens af of Manetheren misschien voorbestemd was om te vallen, zodat Rhand Altor in Tweewater zou opgroeien. Te midden van boeren met het bloed – en de koppigheid – van koningen.’

‘En dat maakt het des te belangrijker dat ik de zaken nü bedaar,’ antwoordde Elayne. ik heb je een beloning aangeboden zodat je om vergiffenis kon vragen. Ik kan je gratie verlenen, en ik zou beslist troepen sturen zodat je mensen beschermd zijn. Aanvaard dat, dan kunnen we allemaal de draad weer oppakken.’

‘Dat gaat niet gebeuren,’ zei Perijn zacht. ‘Tweewater heeft nu ongetwijfeld heren. Ik heb er een tijdje tegen gestreden. U misschien ook, maar dat zal niets veranderen.’

‘Misschien,’ zei Elayne. ‘Maar als ik jóu erken, dan geef ik daarmee aan dat iemand in mijn land zich zomaar een titel kan toe-eigenen en die dan kan behouden door koppig een leger te verzamelen. Het schept een verschrikkelijk precedent, Perijn. Ik denk niet dat je beseft in wat voor lastig pakket je me hebt geplaatst.’

‘We modderen wel voort,’ antwoordde Perijn op dat koppige toontje dat meestal betekende dat hij niet zou inbinden, ik treed niet af.’

‘Je overtuigt me er nog niet echt van dat je mijn gezag zult aanvaarden,’ snauwde Elayne.

Niet best, dacht Faile, die haar mond opende om in te grijpen. Een botsing hier zou hen niet dienen.

Voordat ze echter iets kon zeggen, mengde een andere stem zich erin. ‘Dochter,’ zei Morgase zachtjes, na een slokje thee. ‘Als je voornemens bent om te dansen met een ta’veren, zorg dan dat je de juiste passen kent. Ik heb met deze man gereisd. Ik heb gezien hoe de wereld zich naar hem schikt, hoe bittere vijanden zijn bondgenoten werden. Vechten tegen het Patroon is net of je probeert een berg te verplaatsen met een lepel.’ Elayne aarzelde en keek haar moeder aan.

‘Vergeef me alsjeblieft als ik mijn boekje te buiten ga,’ vervolgde Morgase. ‘Maar Elayne, ik had deze twee beloofd dat ik een goed woordje voor ze zou doen. En dat heb ik ook tegen jou gezegd. Andor is sterk, maar ik vrees dat het zou kunnen breken op deze man. Hij wil je troon niet, dat beloof ik je, en Tweewater heeft inderdaad toezicht nodig. Zou het zo verschrikkelijk zijn om hun de man te geven die ze zelf hebben gekozen?’

Het werd stil in de kleine kamer. Elayne keek Perijn aan en peilde hem. Faile hield haar adem in.

‘Goed,’ zei Elayne. ik neem aan dat je eisen hebt. Laat ze maar horen, zodat we kunnen kijken of we iets kunnen doen.’

‘Geen eisen,’ antwoordde Faile. ‘Een aanbod.’ Elayne trok haar wenkbrauw op.

‘Uw moeder heeft gelijk,’ zei Faile. ‘Perijn wil uw troon niet.’

‘Wat jullie twee willen, doet er misschien niet meer toe zodra jullie mensen een gedachte in hun hoofd krijgen.’

Faile schudde haar hoofd. ‘Ze houden van hem, Majesteit. Ze eerbiedigen hem. Ze zullen doen wat hij zegt. We kunnen en zullen voorkomen dat nog meer gedachten over de wederopkomst van Manetheren de kop opsteken.’

‘En waarom zouden jullie dat doen?’ vroeg Elayne. ik weet hoe snel Tweewater groeit, met die vluchtelingen die van over de bergen komen. Er kunnen hele naties opkomen en ondergaan met de komst van de Laatste Slag. Jullie hebben geen reden om de kans op te geven je eigen koninkrijk te vormen.’

‘Eigenlijk,’ zei Faile, ‘hebben we die wel. Andor is een sterke, welvarende natie. De dorpen in Tweewater groeien dan misschien snel, maar de mensen verlangen nog maar heel kort naar het leiderschap van een heer. In hun hart zijn het nog steeds boeren. Ze willen geen roem; ze willen dat hun gewassen gedijen.’ Faile zweeg even. ‘Misschien hebt u gelijk, misschien komt er een volgende breuk, maar dat is des te meer reden om bondgenoten te hebben. Niemand wil een burgeroorlog in Andor, en het volk in Tweewater nog wel het minst.’

‘Wat stellen jullie dan voor?’ vroeg Elayne.

‘Eigenlijk niets wat niet al bestaat,’ zei Faile. ‘Geef Perijn een officiële titel en maak hem Hoogheer van Tweewater.’

‘En wat bedoel je met “Hoogheer”?’ vroeg Elayne.

‘Dat hij hoger staat dan de andere adellijke Huizen in Andor, maar onder de koningin.’

‘Dat zullen de anderen vast niet op prijs stellen,’ antwoordde Elayne. ‘En hoe zit het met de belastingen?’

‘Tweewater is vrijgesteld,’ zei Faile. Toen Elaynes gezicht betrok, ging ze snel door. ‘Majesteit, de troon heeft Tweewater generaties lang genegeerd, het dorp niet beschermd tegen schurken of arbeiders gestuurd om de wegen te verbeteren. Er is nooit een afgezant in de vorm van een magistraat of rechter geweest.’

‘Die hadden ze niet nodig,’ wierp Elayne tegen. ‘Ze bestuurden zichzelf uitstekend.’ Ze liet onuitgesproken dat het volk in Tweewater eventuele belastinginners, magistraten of rechters die door de koningin waren gestuurd er waarschijnlijk meteen uitgegooid zou hebben, maar dat scheen ze te weten.

‘Nou,’ zei Faile, ‘dan hoeft er dus niets te veranderen. Tweewater bestuurt zichzelf.’

‘U zou tariefvrij met hen kunnen handelen,’ opperde Alliandre. ‘Wat ik al doe,’ zei Elayne.

‘Dus verandert er niets,’ herhaalde Faile. ‘Behalve dat u in het westen een machtige provincie wint. Perijn, als uw bondgenoot en ondergeschikte heer, belooft troepen te leveren voor uw verdediging. Hij zal ook de aan hem gezworen monarchen oproepen trouw aan u te zweren.’

Elayne keek Alliandre aan. Ze had waarschijnlijk van Morgase over Alliandres eed gehoord, maar ze wilde het ook zelf horen, ik heb trouw gezworen aan heer Perijn,’ zei Alliandre. ‘Geldan had lang geen sterke bondgenoten meer gehad. Dat wilde ik veranderen.’

‘Majesteit,’ zei Faile, die zich met haar theekom in haar handen naar voren boog. ‘Perijn heeft een paar weken doorgebracht met enkele Seanchaanse officiers. Ze hebben een groot pact van landen gesloten, verenigd onder één banier. Rhand Altor, hoewel u hem mogelijk vertrouwt als een vriend, heeft datzelfde gedaan. Tyr, Illian, en misschien inmiddels ook Arad Doman worden door hem geregeerd. Tegenwoordig sluiten naties zich bij elkaar aan in plaats van op te delen. Andor lijkt met het uur kleiner.’

‘Daarom heb ik gedaan wat ik heb gedaan,’ zei Alliandre. Eigenlijk was Alliandre naar Failes mening meegesleept door Perijn als ta’veren. Er had niet veel overpeinzing aan ten grondslag gelegen. Maar Alliandre zag dat misschien anders. ‘Majesteit,’ vervolgde Faile, ‘er valt hier veel te winnen. Door mijn huwelijk met Perijn krijgt u een band met Saldea. Via Alliandres geloften verkrijgt u Geldan. Berelain volgt Perijn ook en heeft vaak gezegd dat ze verlangt naar sterke bondgenoten voor Mayene. Als we met haar zouden spreken, vermoed ik dat ze bereid zou zijn een bondgenootschap met ons aan te gaan. We zouden ons eigen pact kunnen sluiten. Vijf naties, als u Tweewater als één telt; zes als u inderdaad de Zonnetroon bestijgt, zoals u volgens de geruchten voornemens bent. We zijn niet de machtigste landen, maar vele kleintjes maken één grote. En u zou aan het hoofd ervan staan.’ Elaynes gezicht had bijna alle vijandigheid verloren. ‘Saldea. Waar sta je in de erfopvolging?’

‘Ik ben tweede,’ gaf Faile toe, wat Elayne waarschijnlijk al wist. Perijn verschoof op zijn stoel. Ze wist dat hij zich nog altijd onbehaaglijk voelde bij dat feit; nou, hij zou er maar aan moeten wennen. ‘Tweede is te dichtbij,’ antwoordde Elayne. ‘Stel dat je de troon van Saldea bestijgt? Zo zou ik Tweewater aan een ander land kunnen kwijtraken.’

‘Dat is eenvoudig op te lossen,’ zei Alliandre. ‘Als Faile opklom, zou een van haar en Perijns kinderen doorgaan als heer van Tweewater. Iemand anders zou de troon van Saldea kunnen bekleden. Zet het op schrift, en u bent beschermd.’

‘Ik zou zo’n regeling wel aanvaarden,’ zei Elayne. ‘Ik heb er geen problemen mee,’ antwoordde Faile, kijkend naar Perijn.

‘Ik ook niet, denk ik.’

‘Ik zou er zelf wel een willen,’ zei Elayne peinzend. ‘Een van jullie kinderen, bedoel ik, voor een huwelijk met iemand uit het Andoraanse koninklijke geslacht. Als Tweewater moet worden geregeerd door een heer met zoveel macht als hij door dit verdrag zou krijgen, dan zou ik graag een bloedband hebben met de troon.’

‘Dat kan ik niet beloven,’ antwoordde Perijn. ‘Mijn kinderen mogen hun eigen keuzes maken.’

‘Soms werkt het zo bij de adel,’ zei Elayne. ‘Het zou ongebruikelijk zijn, maar niet ongehoord, als kinderen zoals die van ons al vanaf hun geboorte verloofd zijn.’

‘Zo doen wij dat niet in Tweewater,’ hield Perijn koppig vol. ‘Nooit.’ Faile haalde haar schouders op. ‘We zouden hen kunnen aanmoedigen, Majesteit.’

Elayne aarzelde, maar toen knikte ze. ‘Uitstekend. Maar de andere Huizen zullen niet blij zijn met die “Hoogheer”-toestand. Er zou een weg omheen moeten zijn...’

‘Geef Tweewater aan de Herrezen Draak,’ stelde Morgase voor.

Elaynes gezicht klaarde op. ‘Ja. Dat zou werken. Als ik hem dat gebied geef als zijn zetel in Andor... ’

Faile wilde tegenwerpingen maken, maar Elayne snoerde haar met een handgebaar de mond. ‘Hier valt niet over te onderhandelen. Ik heb iets nodig om de andere heren en vrouwes ervan te overtuigen dat ik er goed aan doe om Tweewater zoveel autonomie te geven. Als dat grondgebied aan de Herrezen Draak wordt toegewezen, hij een titel krijgt in Andor en Tweewater zijn zetel wordt, dan is het logisch dat jullie geboortedorp een andere behandeling krijgt. De adellijke Huizen van Andor zullen dit aanvaarden, aangezien Rhand uit Tweewater komt, en Andor ís hem iets verschuldigd. We zullen hem Perijns geslacht laten aanstellen als zijn stadhouders. In plaats van te capituleren aan opstandelingen binnen mijn grenzen, laat ik zien dat ik de Herrezen Draak, de man van wie ik hou, toesta zijn goede vriend te bevorderen. Het geeft ons misschien ook wat verweer tegen dat pact tussen Illian en Tyr waar jullie het over hadden. Zij zullen vast beweren dat hun banden met Rhand hun het recht van verovering geven. ’ Ze tikte peinzend tegen de zijkant van haar theekom.

‘Het klinkt redelijk, ’ beaamde Perijn. ‘Stadhouder van Tweewater. Dat bevalt me wel. ’

‘Ja, goed, ’ zei Faile. ‘Nou, dan is het volgens mij geregeld. ‘

De belastingen, ’ zei Elayne alsof ze het niet had gehoord. ‘Die stoppen jullie in een fonds om te worden beheerd door Perijn en zijn nageslacht, met dien verstande dat als de Draak ooit terugkeert, hij er aanspraak op kan maken. Ja. Dat geeft ons een wettige uitvlucht voor jullie belastingvrijstelling. Natuurlijk zal Perijn het gezag hebben om iets van dat fonds te gebruiken voor de verbetering van Tweewater. Wegen, pakhuizen, verdedigingswerken. ’ Elayne keek Faile aan, glimlachte en nam een slok thee. ik begin te geloven dat het goed van me was om jullie niet terecht te stellen. ‘

Dat is een opluchting, ’ zei Alliandre glimlachend. Als de minst machtige in dit verbond kon ze veel winnen bij deze bondgenootschappen.

‘Majesteit... ’ begon Faile.

‘Zeg maar Elayne, ’ zei ze, en ze schonk een beker wijn voor Faile in. ‘Goed, Elayne, ’ zei Faile, die glimlachend haar thee opzijzette en de beker wijn aannam, ik moet het vragen. Weet je wat er aan de hand is met de Herrezen Draak?’

‘Die lompe os, ’ antwoordde Elayne hoofdschuddend. ‘Die kerel heeft Egwene in alle staten. ’

‘Egwene?’ vroeg Perijn.

‘Ze is eindelijk Amyrlin,’ zei Elayne, alsof dat feit onvermijdelijk was geweest.

Perijn knikte, hoewel Faile stomverbaasd was. Hoe was dat nou weer gebeurd, en waarom keek Perijn er niet van op? ‘Wat heeft hij gedaan?’ vroeg Perijn.

‘Hij zegt dat hij de overgebleven zegels op de kerker van de Duistere wil breken,’ zei Elayne fronsend. ‘We moeten hem natuurlijk tegenhouden. Het is een dom voornemen. Daar zou jij bij kunnen helpen. Egwene verzamelt mensen om hem te overreden.’

‘Ik denk dat ik wel kan helpen, ja,’ zei Perijn. ‘Weet je waar hij nu is?’ vroeg Faile. Perijn had wel een vermoeden, dankzij zijn visioenen, maar ze wilde achterhalen wat Elayne wist.

‘Weet ik niet,’ antwoordde Elayne. ‘Maar ik weet wel waar hij zal zijn...’

Fortuona Athaem Devi Paendrag, Keizerin van het Roemrijke Seanchaanse Rijk, beende de lesruimte in. Ze droeg een schitterend gewaad van goudkleurige stof, volgens de hoogste keizerlijke snit gemaakt. De rok was aan de voorzijde tot net boven de knieën van een split voorzien, en was zo lang dat er vijf da’covale nodig waren om de zijkanten en sleep te dragen.

Ze droeg een ingewikkeld hoofddeksel van goud en rode zijde, met prachtige zijden zijkappen in de vorm van uilenvleugels, en om haar armen glinsterden dertien armbanden, elk met een andere combinatie van edelstenen. Om haar hals droeg ze een lang snoer met kristallen. Ze had gisteravond een uil boven haar venster gehoord, en hij was niet weggevlogen toen ze naar buiten had gekeken. Een voorteken dat erop wees dat ze erg voorzichtig moest zijn, dat er in de komende dagen belangrijke besluiten moesten worden genomen. De juiste reactie daarop was het dragen van sieraden met een krachtige symboliek.

Toen ze de kamer binnenkwam, wierpen degenen binnen zich op de vloer. Alleen de Doodswachtgardemannen in bloedrode en donkergroene pantsers – was hier niet toe verplicht. Ze maakten buigingen maar hielden hun blik omhoog, uitkijkend naar gevaar. Fr waren geen vensters in de grote kamer. Aan de ene kant stonden rijen opgestapeld aardewerk, een plek waar damane vernietigende wevingen konden oefenen. De vloer was bedekt met geweven matten waar weerbarstige damane op de grond werden gegooid, kronkelend van pijn. Er moest hun natuurlijk lichamelijk niet echt iets worden aangedaan. Damane waren een van de belangrijkste aanwinsten die het Rijk had, waardevoller dan paarden of raken. Je vernietigde een dier niet omdat het traag leerde; je strafte het totdat het wél leerde.

Fortuona liep door de kamer, waar een fatsoenlijke keizerlijke troon was neergezet. Ze kwam hier vaak om te kijken naar het werken met of breken van de damane. Het kalmeerde haar. De troon stond op een kleine verhoging; ze beklom de treden en haar sleep ruiste terwijl haar da’covale hem droegen. Ze draaide zich naar de kamer om en liet de bedienden haar gewaad schikken. Vervolgens pakten de dienaren haar bij de armen en tilden haar achteruit op de troon, zodat haar lange goudkleurige rokken als een wandkleed over de voorkant van de verhoging omlaag hingen.

Die rokken waren voorzien van borduursel in de vorm van de geschriften van keizerlijke macht. De Keizerin IS Seanchan. De Keizerin zal eeuwig leven. De Keizerin moet worden gehoorzaamd. Ze zat er als een levende banier van de macht van het Rijk. Selucia vatte post op een lagere trede naar de verhoging. Toen dat gebeurd was, verhieven de hovelingen zich. De damane bleven natuurlijk op hun knieën zitten. Het waren er tien, met gebogen hoofd. Hun sul’dam hielden hun leidsels vast en – in enkele gevallen – klopten hen vol genegenheid op het hoofd.

Koning Beslan kwam binnen. Hij had zijn hoofd grotendeels kaalgeschoren, met alleen nog een donkere baan op zijn kruin, en zeven van zijn nagels waren gelakt. Eén nagel meer dan ieder ander aan deze kant van de oceaan, met uitzondering van Fortuona zelf. Hij droeg nog steeds Altaraanse kleding – een groen en wit uniform – in plaats van een Seanchaanse mantel. Ze had daarin niet aangedrongen.

Voor zover zij wist, had Beslan sinds zijn verheffing geen voorbereidingen getroffen om haar te laten vermoorden. Opmerkelijk. Elke Seanchaan zou onmiddellijk zijn begonnen met konkelen. Sommigen zouden een aanslag hebben geprobeerd; anderen zouden het bij voorbereidingen laten en haar blijven steunen. Stuk voor stuk zouden ze echter minstens hebben overwogen haar te vermoorden. Velen aan deze kant van de oceaan dachten anders. Ze zou dat nooit hebben geloofd als ze niet die tijd bij Martrim was geweest. Dat was natuurlijk een van de redenen waarom Fortuona met hem mee had moeten gaan. Ze wenste alleen dat ze de voortekenen eerder had herkend.

Kapitein-generaal Lunal Galgan en een paar leden van het lagere Bloed sloten zich bij Beslan aan. Galgan was een breedgeschouderde vent met een kam van wit haar boven op zijn hoofd. De andere leden van het Bloed onderwierpen zich aan hem; ze wisten dat hij bij haar in de gunst stond. Als alles hier en met de terugvordering van Seanchan goed ging, dan was het best mogelijk dat ze hem verhief tot de keizerlijke familie. De familierangen zouden immers moeten worden aangevuld als Fortuona eenmaal terugkeerde en de orde herstelde. Ongetwijfeld waren er velen vermoord of terechtgesteld. Galgan was een waardevolle bondgenoot. Hij had niet alleen openlijk Suroth tegengewerkt, maar hij was met het voorstel gekomen om de Witte Toren aan te vallen, wat goed was verlopen. Zeer goed.

Melitene, Fortuona’s der’sul’dam, stapte naar voren en boog opnieuw. De kloeke, grijzende vrouw leidde een damane mee met donkerbruin haar en roodomrande ogen; kennelijk huilde ze vaak. De der’sul’dam schaamde zich kennelijk voor de damane met haar betraande ogen, want haar buiging was extra diep. Fortuona verkoos niet op te merken dat de damane zich zo ergerlijk gedroeg. Ze was een uitstekende vangst, ondanks haar nukkigheid. Fortuona maakte een reeks gebaren naar Selucia om haar op te dragen wat ze moest zeggen. De vrouw keek met alerte ogen toe, de helft van haar hoofd bedekt met een doek totdat het haar daar aangroeide, de andere helft geschoren. Fortuona zou uiteindelijk een andere Stem moeten kiezen, aangezien Selucia nu haar Waarheidsspreker was.

‘Laat zien wat deze vrouw kan,’ Sprak Selucia, die de woorden verkondigde die Fortuona naar haar had geseind. Melitene gaf de damane een klopje op het hoofd. ‘Suffa zal de Keizerin – moge ze eeuwig leven – de Kracht van het splitsen van de lucht tonen.’

‘Alstublieft,’ zei Suffa, die smekend naar Fortuona keek. ‘Luister alstublieft naar me. Ik ben de Amyrlin Zetel.’

Melitene siste, en Suffa’s ogen werden groot toen ze een pijnscheut via de a’dam voelde. De damane ging toch door. ‘Ik kan u grote schatten bieden, machtige Keizerin! Als u me laat gaan, geef ik u tien vrouwen om mijn plaats in te nemen. Twintig! De sterkste die de Witte Toren heeft. Ik...’ Ze brak kermend haar zin af en stortte op de grond.

Melitene zweette. Ze keek Selucia aan en sprak snel en zenuwachtig. ‘Leg alsjeblieft aan de Keizerin van ons allen – moge ze eeuwig leven – uit dat mijn ogen neergeslagen zijn omdat deze damane niet fatsoenlijk is opgeleid. Suffa is onvoorstelbaar koppig, ondanks de snelheid van haar tranen en haar aanbod om anderen haar plaats te laten innemen.’

Fortuona bleef even roerloos zitten en liet Melitene zweten. Uiteindelijk gebaarde ze dat Selucia kon spreken.

‘De Keizerin is niet ontstemd over je,’ Sprak Selucia. ‘De marath’damane die zich de Aes Sedai noemen, zijn allemaal koppig gebleken.’

‘Spreek alsjeblieft mijn dankbaarheid aan de Hoogste uit,’ zei Melitene, die zich ontspande. ‘Als het Zij Wier Ogen Opkijken behaagt, kan ik Suffa een demonstratie laten geven. Maar er kunnen nog meer uitbarstingen volgen.’

‘Je mag doorgaan,’ Sprak Selucia.

Melitene knielde naast Suffa neer en sprak aanvankelijk op scherpe toon, maar daarna troostend. Ze was erg vaardig in haar werk met voormalige marath’damane. Al vond Fortuona dat ze zelf ook goed was met damane. Ze genoot er net zozeer van om marath’damane te breken als haar broer Halvate had genoten van het opleiden van wilde grolm. Ze had het altijd jammer gevonden dat hij was vermoord. Hij was de enige van haar broers op wie ze ooit gesteld was geweest.

Suffa ging eindelijk weer op haar knieën zitten. Fortuona schoof nieuwsgierig naar voren. Suffa boog haar hoofd en een streepje licht – fel en rein – sneed voor haar door de lucht. De streep draaide langs een middenas opzij en opende een gat recht voor Fortuona’s troon. Erachter ruisten bomen, en Fortuona’s adem stokte toen ze een havik met een witte kop zag wegvliegen van de doorgang. Een zeer krachtig voorteken. De doorgaans onverstoorbare Selucia zoog haar adem naar binnen, hoewel Fortuona niet wist of het door de opening in de lucht of door het voorteken kwam. Fortuona verhulde haar eigen verbazing. Dus het was waar. Het Reizen was geen mythe of gerucht. Het bestond. Dit veranderde alles aan de oorlog.

Beslan kwam naar voren, maakte een buiging voor haar en leek te aarzelen. Ze wenkte hem en Galgan om te komen kijken naar de plek in het bos die door de opening te zien was. Beslan staarde er met open mond naar.

Galgan verstrengelde zijn handen op zijn rug. Hij was een merkwaardige kerel. Hij had besprekingen gehouden met huurmoordenaars in de stad en gevraagd wat het hem zou kosten om Fortuona te laten vermoorden. Toen had hij alle mannen die een prijs hadden genoemd laten terechtstellen. Een heel verfijnde zet; die was bedoeld om haar te laten weten dat ze hem als een dreiging moest zien, aangezien hij niet bang was om huurmoordenaars te ontmoeten. Maar het was ook een duidelijk teken van trouw. Ik volg je voorlopig, zei hij ermee, maar ik hou mijn ogen open en ik ben eerzuchtig. In veel opzichten waren zijn behoedzame zetten vertrouwder voor haar dan Beslans ogenschijnlijk standvastige trouw. Dat eerste, dat viel te verwachten. Het tweede... nou, ze wist niet helemaal wat ze daarvan moest denken. Zou Martrim net zo trouw zijn? Hoe zou het zijn om een Prins van de Raven te hebben waar ze zich niet tegen hoefde in te dekken? Het leek bijna een verzinsel, het soort verhalen dat burgerkinderen werd verteld zodat ze zouden dromen over een onmogelijk huwelijk.

‘Dit is ongelooflijk!’ zei Beslan. ‘Hoogste, met dit vermogen...’ Zijn status maakte hem een van de weinigen die rechtstreeks het woord tot haar mocht richten.

‘De Keizerin wil weten,’ Sprak Selucia, kijkend naar Fortuona’s vingers, ‘of de gevangen marath’damane over het wapen hebben gesproken.’

‘Zeg tegen de hoogste Keizerin – moge ze eeuwig leven – dat ze dat niet hebben gedaan,’ antwoordde Melitene op ongeruste toon. ‘En, als ik zo vrij mag zijn, ik denk niet dat ze liegen. Het schijnt dat de ontploffing buiten de stad een ongeluk was; het gevolg van een onbekende ter’angreaal die onverstandig werd gebruikt. Misschien is er geen wapen.’

Dat was mogelijk. Fortuona was al gaan twijfelen aan de redelijkheid van die geruchten. De explosie was gebeurd voordat Fortuona in Ebo Dar was aangekomen, en de bijzonderheden waren verwarrend. Misschien was dit allemaal een list geweest van Suroth of haar vijanden.

‘Kapitein-generaal,’ Sprak Selucia. ‘De Hoogste wil weten wat u zou doen met een aanwinst zoals dit vermogen om te Reizen.’

‘Dat hangt ervan af,’ zei Galgan, wrijvend over zijn kin. ‘Wat is het bereik ervan? Hoe groot kan ze zo’n doorgang maken? Kunnen alle damane dit? Zijn er beperkingen voor waar een gat kan worden gemaakt? Als het de Hoogste behaagt, wil ik graag de damane spreken om die antwoorden te verkrijgen.’

‘Dat behaagt de Keizerin,’ Sprak Selucia.

‘Dit is verontrustend,’ zei Beslan. ‘Ze zouden achter onze strijdgelederen kunnen aanvallen. Ze zouden een doorgang kunnen openen naar de slaapvertrekken van de Keizerin, moge ze eeuwig leven. Hiermee... zal alles wat we over oorlog voeren weten veranderen.’ De leden van de Doodswachtgarde schuifelden met hun voeten; een teken van groot onbehagen. Alleen Furyk Karede bewoog zich niet. Zijn gezicht werd zo mogelijk nog harder. Fortuona wist dat hij weldra zou opperen dat ze weer een andere plek koos voor haar slaapvertrekken.

Fortuona dacht even na, starend naar de scheur in de lucht. Die scheur in de werkelijkheid zelf. Toen, tegen het gebruik in, stond ze op. Gelukkig was Beslan erbij, iemand die ze rechtstreeks kon aanspreken; zodat ook de anderen haar bevelen hoorden. ‘Volgens de verslagen,’ verklaarde Fortuona, ‘zijn er nog steeds honderden marath’damane op de plek die ze de Witte Toren noemen. Zij zijn de sleutel tot het heroveren van Seanchan, de sleutel tot de macht over dit land, en de sleutel tot onze voorbereiding op de Laatste Slag. De Herrezen Draak zal de Kristallen Troon dienen. Er is ons een middel aan de hand gedaan om toe te slaan. Laat gezegd zijn tegen de kapitein-generaal dat hij zijn beste soldaten moet verzamelen. Ik wil dat elke damane die we beheersen naar de stad wordt teruggehaald. We zullen hen opleiden in deze methode van Reizen. En dan vertrekken we, in groten getale, naar de Witte Toren. De vorige keer hebben we ze een speldenprik bezorgd. Nu zullen we ze het volle gewicht van ons zwaard laten kennen. Alle marath’damane moeten worden beteugeld.’

Ze ging weer zitten. Er was een stilte gevallen. Het gebeurde maar zelden dat de Keizerin dergelijke aankondigingen persoonlijk deed. Maar dit was een tijd voor doortastendheid.

‘Zorg dat hierover niets uitlekt,’ zei Selucia op strenge toon tegen haar. Ze sprak nu in haar rol als Waarheidsspreker. Ja, er zou iemand anders moeten worden aangesteld als Fortuona’s Stem. ‘Het zou dom zijn om de vijand te laten weten dat we dat Reizen nu hebben.’

Fortuona haalde diep adem. Ja, dat was waar. Ze zou ervoor zorgen dat iedereen in deze kamer aan geheimhouding gehouden werd. Maar als de Witte Toren eenmaal was veroverd, zouden mensen praten over haar verklaring en zouden ze de voortekenen van haar overwinning aan de hemel en de wereld om hen heen zien. We moeten snel toeslaan, gebaarde Selucia. Ja, gebaarde Fortuona terug.

Na onze vorige aanval zullen ze zich wel bewapend hebben. Onze volgende zet zal dus doorslaggevend moeten zijn, gebaarde Selucia. Maar denk je eens in. Duizenden soldaten die de Witte Toren inkomen via een verborgen ruimte in de kelder. Toeslaan met de kracht van duizend hamers op duizend aambeelden!

Fortuona knikte.

De Witte Toren was gedoemd.

‘Ik weet niet of er nog veel te zeggen valt, Perijn,’ zei Thom, achteroverleunend in zijn stoel terwijl tobaksrook uit zijn langstelige pijp opkrulde. Het was een warme avond en ze hadden geen vuur in de haard aangestoken. Er brandden alleen een paar kaarsen op de tafel waar ook brood, enkele stukken kaas en een kan bier op stonden. Perijn pufte aan zijn eigen pijp. Hij, Thom en Mart waren de enigen in de kamer. Gaul en Gradi wachtten buiten in de gelagkamer. Mart had Perijn vervloekt omdat hij die twee had meegebracht; een Aiel en een Asha’man vielen nogal op. Maar Perijn voelde zich bij die mannen veiliger dan met een hele groep soldaten. Hij had zijn verhaal eerst aan Mart en Thom verteld. Over Malden, de Profeet, Alliandre en Galad. Toen hadden ze hem op de hoogte gebracht van hun belevenissen. Perijn was stomverbaasd over hoeveel ze alle drie hadden meegemaakt sinds hun afscheid. ‘Keizerin van de Seanchanen, hè?’ vroeg Perijn, kijkend naar de rook die opkringelde in de schemerige kamer. ‘Dochter van de Negen Manen,’ zei Mart. ‘Dat is iets anders.’

‘En je bent getrouwd.’ Perijn grijnsde. ‘Martrim Cauton. Getrouwd.’

‘Dat had je er niet bij hoeven vertellen, weet je,’ zei Mart tegen Thom. ‘O, ik verzeker je dat ik dat niet kon weglaten.’

‘Voor een speelman laat je wel de meeste heldhaftige dingen weg die ik doe,’ zei Mart. ‘Maar je hebt in ieder geval mijn hoed genoemd.’

Perijn glimlachte tevreden. Hij had niet beseft hoezeer hij het had gemist om een avondje met zijn vrienden te kletsen. Er hing een houten uithangbord buiten, druipend van het regenwater. Er stonden gezichten op, met vreemde hoeden en overdreven breed lachende monden. De Jolige Meute. Waarschijnlijk zat er een verhaal achter die naam.

Ze zaten gedrieën in een afzonderlijke eetkamer, waar Mart voor had betaald. Ze hadden drie grote haardstoelen vanuit de gelagkamer naar binnen gesleept. Die pasten niet bij de tafel, maar ze waren behaaglijk. Mart leunde achterover en legde zijn voeten op tafel. Hij pakte een homp schapenkaas, beet er een stuk af en legde de rest op zijn stoelleuning.

‘Weet je, Mart,’ zei Perijn, ‘je vrouw zal waarschijnlijk van je verwachten dat je tafelmanieren leert.’

‘O, die heb ik wel geleerd,’ antwoordde Mart. ik ben ze alleen weer vergeten.’

‘Ik zou haar graag eens ontmoeten,’ zei Perijn. ‘Ze is heel bijzonder,’ antwoordde Thom.

‘Bijzonder,’ zei Mart. ‘Ja.’ Hij keek mijmerend. ‘Maar goed, je hebt nu alles gehoord, Perijn. Die verrekte Bruine heeft ons hierheen gebracht, maar ik heb haar al twee weken niet meer gezien.’

‘Mag ik dat briefje zien?’ vroeg Perijn.

Mart klopte op een paar zakken en haalde toen een klein stukje wit papier tevoorschijn, opgevouwen en verzegeld met rode was. Hij gooide het op tafel. De hoeken waren verbogen, het papier vuil, maar het was niet geopend. Martrim Cauton was een man van zijn woord, als je hem althans zover kreeg dat hij een belofte deed. Perijn pakte het briefje op. Het rook vagelijk naar reukwater. Hij draaide het om en hield het omhoog tegen het kaarslicht. ‘Zinloos,’ zei Mart.

Perijn gromde. ‘Nou, wat denk je dat erin staat?’

‘Weet ik veel,’ zei Mart. ‘Gestoorde Aes Sedai. Ik bedoel, ze zijn allemaal vreemd, maar Verin is helemaal van haar rotsblok gevallen. Jij hebt zeker ook niks van haar gehoord?’

‘Nee.’

‘Ik hoop dat ze het goed maakt,’ zei Mart. ‘Ze leek ongerust dat haar iets kon overkomen.’ Hij pakte het briefje weer op en tikte ermee op tafel.

‘Ga je het openmaken?’

Mart schudde zijn hoofd. ‘Dat doe ik wel als ik terug ben. Ik...’ Er werd aan de deur geklopt, en toen ging hij krakend open. De waard verscheen, een vrij jonge man die Denezel heette. Hij was lang, met een mager gezicht, en hij schoor zijn hoofd. De man was zo goed als Draakgezworen, voor zover Perijn had gezien, en hij had zelfs een portret van Rhand laten maken voor in de gelagkamer. Het was niet eens een slechte gelijkenis.

‘Mijn verontschuldigingen, meester Purper,’ meldde Denezel, ‘maar meester Gouds man wil hem met alle geweld spreken.’

‘Het is al goed,’ antwoordde Perijn.

Gradi stak zijn verweerde gezicht de kamer in en Denezel trok zich terug.

‘Hé, Gradi,’ zei Mart wuivend. ‘Heb je nog wat leuks opgeblazen, onlangs?’

De zongebruinde Asha’man keek Perijn fronsend aan. ‘Heer. Vrouwe Faile vroeg me u te waarschuwen als het middernacht was.’

Mart floot. ‘Zie je, daarom heb ik mijn vrouw in een ander koninkrijk achtergelaten.’ Gradi’s frons werd dieper.

‘Dank je, Gradi,’ zei Perijn zuchtend. ‘Ik had niet in de gaten dat het al zo laat was. We vertrekken zo dadelijk.’ De Asha’man knikte en verdween.

‘Het Licht verzenge hem,’ zei Mart. ‘Kan die kerel niet een keer glimlachen? Die verrekte hemel is al ontmoedigend genoeg zonder mensen zoals hij die proberen hem na te doen.’

‘Nou, jongen,’ zei Thom, die wat bier inschonk, ‘sommige mensen vinden de wereld de laatste tijd gewoon niet meer zo grappig.’

‘Onzin,’ zei Mart. ‘De wereld is hartstikke grappig. De hele wereld lacht me de laatste tijd uit. Ik zal je vertellen, Perijn, met die tekeningen van ons die de ronde doen, moet je je gedeisd houden.’

‘Ik zou niet weten hoe,’ antwoordde Perijn. ik heb een leger aan te voeren, mensen te verzorgen.’

‘Ik denk niet dat je Verins waarschuwing ernstig genoeg opneemt, jongen,’ zei Thom hoofdschuddend. ‘Heb je wel eens van de Banath gehoord?’

‘Nee,’ antwoordde Perijn, kijkend naar Mart. ‘Het was een volk van wilden dat rondzwierf op wat nu de Almothvlakte is,’ vertelde Thom. ik ken een paar fraaie liederen over hen. De verschillende stammen verfden het gezicht van hun leider altijd rood, zodat hij meer opviel.’

Mart nam nog een hap kaas. ‘Stommelingen. Hun leider, roodgeverfd? Dan is hij het doelwit van elke soldaat op het slagveld!’

‘Dat was de bedoeling ook,’ zei Thom. ‘Het was een uitdaging, begrijp je. Hoe moesten hun vijanden hem anders vinden en hun vaardigheid beproeven tegen die van hem?’

Mart snoof, ik zou een paar andere soldaten rood verven om de aandacht van mezelf af te leiden. Dan zou ik mijn boogschutters hun leider laten doorboren met pijlen, en al die anderen lekker laten zoeken naar de kerel van wie ze denken dat die mijn leger aanvoert.’

‘Eigenlijk,’ zei Thom, die een slok bier nam, ‘is dat nou net wat Villiam Aderlater deed tijdens zijn eerste, en laatste, veldslag tegen hen. Het Lied van Honderd Dagen verhaalt erover. Schitterende zet. Ik sta ervan te kijken dat je het kent; het is heel zeldzaam, en die strijd is al zo lang geleden dat er in de meeste geschiedenisboeken niets over wordt gezegd.’

Om een of andere reden verspreidde Mart bij die opmerking een zenuwachtige geur.

‘Je bedoelt dat we doelwitten van onszelf maken,’ zei Perijn. ik bedoel,’ antwoordde Thom, ‘dat jullie steeds lastiger te verbergen worden. Overal waar jullie gaan, kondigen banieren jullie komst aan. Mensen praten over jullie. Ik denk half dat we alleen nog maar leven omdat de Verzakers niet wisten waar jullie zaten.’ Perijn knikte, denkend aan de valstrik waar zijn leger bijna in was gelopen. Er zouden moordenaars in de nacht komen. ‘Wat moet ik dan doen?’

‘Mart slaapt de laatste tijd elke nacht in een andere tent,’ vertelde Thom. ‘En soms in de stad. Zoiets zou je moeten proberen. Gradi kan toch Poorten maken? Waarom laat je hem er niet elke avond een naar het midden van je tent maken? Glip weg en slaap ergens anders, en Reis dan ’s morgens weer terug. Iedereen zal denken dat je in je tent bent. Als er moordenaars toeslaan, dan ben jij daar niet.’ Perijn knikte peinzend. ‘Beter nog, ik zou vijf of zes Aiel binnen op wacht kunnen laten staan.’

‘Perijn,’ zei Mart, ‘dat is gewoonweg vals.’ Hij glimlachte. ‘Je bent ten goede veranderd, mijn vriend.’

‘Van jou zal ik proberen dat op te vatten als een loftuiting,’ zei Perijn. Hij zweeg even en voegde er toen aan toe: ‘Dat zal niet meevallen.’

Thom grinnikte. ‘Maar hij heeft wel gelijk. Je bent veranderd. Wat is er met die ingetogen, onzekere jongen gebeurd die ik uit Tweewater heb helpen ontsnappen?’

‘Hij is door het smidsvuur gegaan,’ zei Perijn zacht. Thom knikte en scheen het te begrijpen.

‘En jij, Mart?’ vroeg Perijn. ‘Kan ik voor jou iets doen? Misschien zorgen dat je tussen tenten heen en weer kunt Reizen?’

‘Nee, ik red me wel.’

‘Hoe ga jij jezelf beschermen?’

‘Met mijn scherpe verstand.’

‘Dus dat ga je ergens kopen?’ vroeg Perijn. ‘Het zou tijd worden.’ Mart snoof. ‘Wat zeurt iedereen de laatste tijd toch over mijn verstand? Ik red me best, geloof me. Ik zal je nog eens vertellen over de avond dat ik ontdekte dat ik elk dobbelspel kon winnen dat ik wilde. Het is een goed verhaal. Er komen wat tuimelingen van bruggen in voor. Eén brug, althans.’

‘Nou... je zou het ons nu kunnen vertellen,’ zei Perijn.

‘Niet het juiste tijdstip. Maar goed, het doet er niet toe. Ik vertrek namelijk binnenkort.’

Thom rook opgewonden.

‘Perijn, je wilt ons toch wel een Poort lenen?’ vroeg Mart. ‘Hoewel ik het een rotgedachte vind om de Bond achter te laten. Ze zullen ontroostbaar zijn. Maar in ieder geval hebben ze die Draken nog om dingen mee op te blazen.’

‘Waar ga je dan naartoe?’ vroeg Perijn.

‘Ja, dat moet ik eigenlijk wel uitleggen,’ antwoordde Mart. ‘Dat was namelijk de reden voor deze bijeenkomst, afgezien van het prettige verpozen en zo.’ Hij boog zich naar voren. ‘Perijn, Moiraine leeft nog.’

‘Wat?’

‘Het is waar,’ zei Mart. ‘Of, nou, we denken dat ze nog leeft. Ze heeft Thom een brief geschreven waarin ze beweert dat ze de strijd met Lanfir had voorzien en wist dat ze... Nou ja, goed, er staat een toren ten westen van hier, langs de Arinelle. Hij bestaat helemaal uit metaal. Hij...’

‘De Toren van Ghenjei,’ zei Perijn zachtjes. ‘Ja, die ken ik.’ Mart knipperde ongelovig met zijn ogen. ‘Echt waar? Het Licht verzenge me. Sinds wanneer ben jij een geleerde?’

‘Ik heb alleen maar dingen gehoord. Mart, die plek is kwaadaardig.’

‘Nou, Moiraine zit erin,’ zei Mart. ‘Gevangen. Ik wil haar terughalen. Ik moet de slangen en vossen verslaan. Vuile valsspelers.’

‘Slangen en vossen?’ vroeg Perijn.

Thom knikte. ‘Het kinderspel is vernoemd naar de schepsels die in de toren leven. Dat denken wij althans.’

‘Ik heb ze gezien,’ vertelde Mart. ‘En... Maar daar hebben we nu eigenlijk geen tijd voor.’

‘Als je haar wilt redden,’ zei Perijn, ‘misschien kan ik dan meegaan. Of in ieder geval een Asha’man meesturen.’

‘Ik wil graag een Poort gebruiken,’ antwoordde Mart. ‘Maar je kunt niet mee, Perijn. Moiraine heeft dat uitgelegd in haar brief. Er kan maar drie man komen, en ik weet al wie dat moeten zijn.’ Hij aarzelde. ‘Olver vermoordt me omdat ik hem niet meeneem, weet je.’

‘Mart,’ zei Perijn hoofdschuddend, ik volg je niet.’ Mart zuchtte. ‘Dan zal ik je het hele verhaal maar vertellen.’ Hij keek naar de kan bier. ‘Daar zullen we meer van nodig hebben, en zeg maar tegen Gradi dat het nog wel even duurt...’

48

Bij Avendesora

Aviendha nam nog een laatste stap en was het woud van glazen pilaren uit. Ze haalde diep adem en keek achterom naar het pad dat ze had gevolgd. Het plein van Rhuidean bood een ontzagwekkende aanblik. Gladde witte plaveistenen bedekten het hele plein, behalve helemaal in het midden. Daar stond een reusachtige boom, met zijn takken gespreid als armen die de zon wilden omhelzen. De reuzenboom had een volmaaktheid die ze niet kon verklaren. Hij had een natuurlijke symmetrie; geen ontbrekende takken, geen gapende gaten in het loof bovenin. Hij was vooral zo indrukwekkend omdat hij, toen ze hem de vorige keer zag, deels verkoold en verbrand was geweest. In een wereld waar andere planten op onverklaarbare wijze afstierven, herstelde en groeide deze boom sneller dan mogelijk had moeten zijn. De bladeren ruisten geruststellend in de wind, en knoestige boomwortels staken uit de grond omhoog als de vingers van een wijze ouderling. De aanblik van de boom had haar zin gegeven om even te gaan zitten en te genieten van de eenvoudige rust van het ogenblik. Het was alsof deze boom het voorbeeld was waarnaar alle andere bomen waren gevormd. In de legende heette hij Avendesora. De Boom des Levens.

Aan de zijkant stonden de glazen pilaren. Het waren er tientallen, misschien wel honderden, opgesteld in concentrische ringen. Stakig en dun staken ze hoog de lucht in. Zo rein – zelfs in de overtreffende trap – en natuurlijk als Avendesora was, deze pilaren waren evenzo onnatuurlijk. Ze waren zo dun en hoog dat ze bij de eerste windvlaag hadden moeten omvallen. Op zich waren ze niet bijzonder merkwaardig, alleen kunstmatig.

Toen ze hier dagen eerder voor het eerst was aangekomen, hadden er gai’shain in het wit rondgelopen die afgevallen bladeren en twijgen opraapten. Ze hadden zich teruggetrokken zodra ze Aviendha zagen. Was zij de eerste die sinds de transformatie van Rhuidean tussen de glazen pilaren door ging? Haar eigen stam had niemand gestuurd, en ze was ervan overtuigd dat ze het gehoord zou hebben als andere stammen dat wel hadden gedaan.

Dan bleven alleen de Shaido over, maar die hadden Rhands beweringen over het verleden van de Aiel van de hand gewezen. Aviendha vermoedde dat als hier al Shaido waren geweest, ze niet hadden kunnen verdragen wat hun hier werd getoond. Ze zouden naar het midden van de glazen pilaren zijn gelopen en nooit meer zijn teruggekeerd.

Dat was niet het geval geweest bij Aviendha. Ze had het overleefd. Sterker nog, alles wat ze had gezien, had ze verwacht. In bijna teleurstellende mate.

Ze zuchtte, liep naar de stam van Avendesora toe en keek door het web van takken omhoog.

Ooit had het op dit plein gewemeld van de ter’angrealen; hier had Rhand de toegangssleutel gevonden die hij had gebruikt om saidin te reinigen. Die schat aan ter’angrealen was er nu niet meer; Moiraine had vele stukken opgeëist voor de Witte Toren, en de Aiel die hier woonden moesten de rest hebben weggehaald. Alleen deze boom stond er nog, en de pilaren, en de drie ringen waar vrouwen doorheen liepen op hun eerste tocht hierheen, waarna ze leerling-Wijzen waren.

Ze herinnerde zich een deel van haar tocht door de ringen, die haar haar leven – haar vele mogelijke levens – hadden laten zien. Eigenlijk waren er alleen stukjes en beetjes van in haar herinnering achtergebleven. De wetenschap dat ze van Rhand zou houden, dat ze zuster-echtgenotes zou hebben. In die kennis had ook de indruk besloten gelegen dat ze hier zou terugkeren, naar Rhuidean. Ze had het geweten, hoewel enkele van die herinneringen pas weer tot leven waren gekomen toen ze dit plein weer betrad.

Ze ging in kleermakerszit tussen twee dikke boomwortels zitten. De zachte bries was kalmerend, de lucht voelde droog en vertrouwd en de stoffige geur van het Drievoudige Land deed haar denken aan haar jeugd.

Haar tocht tussen de pilaren was wel een onderdompeling geweest. Ze had verwacht de oorsprong van de Aiel te zien, misschien getuige te zijn van de dag dat ze als volk hadden besloten de speren op te nemen en te vechten. Ze had een nobel besluit verwacht, waarin de eer zegevierde over de ondergeschikte levensstijl die werd voorgeschreven door de Weg van het Blad.

Ze was verbaasd geweest te zien hoe aards – bijna per ongeluk – de werkelijke gebeurtenis was verlopen. Geen groots besluit; alleen een man die niet bereid was zijn familie zomaar te laten vermoorden. Er lag eer in het willen verdedigen van anderen, maar hij had zijn besluit niet eervol benaderd.

Ze legde haar hoofd achterover tegen de boomstam. De Aiel verdienden hun straf in het Drievoudige Land inderdaad, en ze hadden toh – als volk – ten opzichte van de Aes Sedai. Ze had alles gezien wat ze had verwacht. Maar veel van de dingen die ze had gehoopt te ontdekken, had ze niet gezien. De Aiel zouden hier nog eeuwen blijven komen, zoals ze hier al eeuwen kwamen. En ieder van hen zou iets leren wat inmiddels algemeen bekend was. Dat zat haar danig dwars.

Ze keek omhoog, zag takken trillen in de bries, enkele bladeren vallen en naar haar toe dwarrelen. Een ervan viel langs haar gezicht en streek langs haar wang voordat hij op haar omslagdoek belandde. Het was niet langer een uitdaging om tussen de glazen pilaren door te lopen. Oorspronkelijk had deze ter’angreaal een beproeving geboden. Kon de toekomstige leider het duisterste geheim van de Aiel aan, kon hij het aanvaarden? Als Speervrouwe was Aviendha lichamelijk op haar kracht beproefd. Om Wijze te worden, moesten je gevoel en geest op de proef worden gesteld. Rhuidean had de sluitsteen van dat proces moeten zijn, de laatste beproeving van het geestelijke uithoudingsvermogen. Maar die proeve was er nu niet meer. Steeds meer begon ze te geloven dat een gebruik omwille van het gebruik dwaasheid was. Goede gebruiken – sterke, Aielse gebruiken -leerden je de wegen van ji’e’toh, overlevingsmethoden. Aviendha zuchtte en stond op. Het woud van pilaren leek wel wat op de vreemde spitsen van bevroren water die ze in de winter in de natlanden had gezien. Ijspegels, noemde Elayne ze. Deze groeiden omhoog uit de grond, wezen naar de hemel als voorwerpen van schoonheid en kracht. Het was droevig te zien dat ze naar de irrelevantie afgleden.

Er schoot haar iets te binnen. Voordat ze uit Caemlin was vertrokken, hadden Elayne en zij een opmerkelijke ontdekking gedaan.

Aviendha had een Talent in de Ene Kracht geopenbaard: het vermogen om ter’angrealen te herkennen. Kon ze hier bepalen wat die glazen pilaren eigenlijk deden? Ze konden toch niet specifiek voor de Aiel zijn gemaakt? De meeste dingen van grote Kracht, zoals deze, stamden uit lang vergeten tijden. De pilaren waren vast gemaakt tijdens de Eeuw der Legenden en vervolgens aangepast om de Aiel hun ware verleden te tonen.

Er was zoveel dat ze niet wisten over ter’angrealen. Hadden de Aes Sedai uit de oudheid ze werkelijk begrepen, zoals Aviendha begreep hoe een boog of speer werkte? Of waren ze zelf ook vol raadsels geweest over de dingen die ze maakten? De Ene Kracht was zo wonderbaarlijk, zo raadselachtig, dat zelfs het werken met geoefende wevingen Aviendha vaak het gevoel gaf een kind te zijn. Ze stapte naar de dichtstbijzijnde glazen pilaar, oppassend dat ze niet binnen de ring kwam. Als ze zo’n spits aanraakte, dan liet haar Talent haar er misschien iets over zien. Het was gevaarlijk om te experimenteren met ter’angrealen, maar ze had hun beproeving al ongeschonden doorstaan.

Aarzelend reikte ze met haar hand naar het gladde, glazige oppervlak en legde haar vingers ertegen. De spits was ongeveer een voet dik. Ze sloot haar ogen en probeerde de functie van de pilaar te achterhalen.

Ze voelde een krachtig aura om de pilaar. Het was veel sterker dan enige ter’angreaal die ze samen met Elayne had gebruikt. Ja, deze pilaren leken wel... te leven, op de een of andere manier. Het was bijna alsof Aviendha er een bewustzijn van oppikte. Dat verkilde haar. Raakte zij de pilaar aan, of raakte de pilaar haar aan?

Ze probeerde de ter’angreaal te peilen zoals ze voorheen wel had gedaan, maar deze was reusachtig. Onbegrijpelijk, net als de Ene Kracht zelf. Ze inhaleerde scherp, gedesoriënteerd door het gewicht van wat ze voelde. Het leek wel alsof ze plotseling in een diepe, donkere put was gevallen.

Haar ogen schoten open en ze trok trillend haar hand terug. Dit ging haar te boven. Ze was een insect dat probeerde de afmetingen en het gewicht van een berg te doorgronden. Aviendha haalde diep adem om zich te herpakken en schudde haar hoofd. Er viel hier niets meer te doen.

Ze wendde zich af van de glazen pilaren en zette een stap. Ze was Malidra, achttien jaar, maar zo mager dat ze veel jonger leek.

Ze kroop rond in de duisternis. Voorzichtig. Stil. Het was gevaarlijk om zo dicht bij de Lichtmakers te komen. De honger dreef haar voort, zoals altijd.

Het was een koude nacht in een kaal landschap. Malidra had verhalen gehoord over een plek achter de verre bergen, waar het land groen was en overal voedsel groeide. Ze geloofde die leugens niet. De bergen waren slechts strepen in de lucht, kartelige tanden. Wie kon er nu tegen zoiets hoogs opklimmen?

Misschien de Lichtmakers. Ze kwamen meestal wel uit die richting. Hun kamp stond verderop, gloeiend in het donker. Die gloed was te regelmatig om van een vuur te komen. Hij kwam van de bollen die ze met zich meedroegen. Ze schoof langzaam dichterbij, ineengedoken, met stoffige blote voeten en handen. Er waren een paar mannen en vrouwen van het Volk bij haar. Vuile gezichten, het haar in pieken. Vervilte baarden bij de mannen.

Een samenraapsel van kleding. Gerafelde broeken, kledingstukken die ooit misschien hemden waren geweest. Alles om de zon overdag te weren, want de zon kon je doden. En dat deed hij ook. Malidra was de laatste van vier zussen, waarvan er twee waren bezweken aan de zon en de honger, en één aan een slangenbeet. Maar Malidra leefde nog. Begerig overleefde ze. De beste manier was door de Lichtmakers te volgen. Het was gevaarlijk, maar dat merkte ze nauwelijks nog op. Dat gebeurde met je als bijna alles dodelijk was.

Ze kroop langs een struik en keek naar de wachters van de Lichtmakers. Twee schildwachten, met die lange, staafachtige wapens. Malidra had er eens een bij een dode man gevonden, maar ze had het ding niets kunnen laten doen. De Lichtmakers hadden toverij, dezelfde toverij waarmee ze hun voedsel en hun lichten maakten. Toverij die hen warm hield in de bittere kou van de nacht. De twee mannen droegen vreemde kleren. Broeken die te goed pasten, jassen vol zakken en met glinsterende stukjes metaal. Ze hadden allebei een hoed, hoewel een van hen die van hem op zijn rug droeg, om zijn nek gebonden aan een dun leren koordje. De mannen kletsten met elkaar. Ze hadden geen baarden, zoals het Volk. Hun haar was donkerder.

Een ander lid van het Volk ging te dichtbij, en Malidra siste tegen haar. De vrouw keek boos terug, maar ze ging wel achteruit. Malidra bleef aan de rand van het licht. De Lichtmakers zouden haar niet kunnen zien. Hun merkwaardig gloeiende bollen verpestten hun nachtzicht.

Ze ging om hun reusachtige wagen heen. Er stonden geen paarden voor. Alleen die wagen, groot genoeg om een twaalftal mensen in onder te brengen. Hij bewoog zich op magische wijze voort, rollend op wielen die bijna zo groot waren als Malidra. Ze had gehoord – in de gedempte, gebroken taal van het Volk – dat de Lichtmakers in het oosten een heel brede weg aanlegden. Die zou dwars door de Woestenij gaan. Hij werd gemaakt door vreemde stukken metaal neer te leggen. Ze waren te groot om uit de grond te wrikken, hoewel Jorshem haar een grote spijker had laten zien die hij had gevonden. Hij gebruikte die nu om vlees mee van botten te schrapen. Het was lang geleden dat ze goed had gegeten; niet meer sinds ze die koopman in zijn slaap hadden weten te vermoorden, twee jaar geleden. Ze herinnerde zich dat feestmaal nog: wroeten in zijn waren, eten tot ze er buikpijn van had. Zo’n vreemd gevoel. Heerlijk en pijnlijk tegelijk.

De meeste Lichtmakers waren te voorzichtig om zich in hun slaap te laten vermoorden. Malidra durfde hen niet aan te vallen als ze wakker waren. Ze konden iemand als zij laten verdwijnen met één enkele blik.

Zenuwachtig, gevolgd door enkele andere leden van het Volk, ging ze om de wagen heen en naderde die van achteren. En ja, hier hadden de Lichtmakers enkele resten van hun maaltijd neergegooid. Ze scharrelde naar voren en begon door het afval te graven. Er lagen wat stukjes vlees, reepjes vet. Ze griste die gretig op – hield ze dicht tegen zich aan voordat de anderen ze zouden zien – en stopte ze in haar mond. Ze voelde zand tussen haar tanden knarsen, maar het was eten. Ze zocht snel nog even door het afval. Een fel licht scheen op haar. Ze verstijfde met haar hand halverwege haar mond. De twee andere leden van het Volk gilden en gingen ervandoor. Zij wilde hetzelfde doen, maar ze struikelde. Er klonk een sissend geluid – een wapen van de Lichtmakers – en iets plofte tegen haar rug. Het voelde alsof ze was geraakt door een klein steentje.

Ze viel neer toen de pijn plotseling scherp werd. Het licht vervaagde een beetje. Ze knipperde met haar ogen en zag iets beter, maar tegelijkertijd voelde ze hoe het leven uit haar wegsijpelde. ik zei het toch,’ zei een stem. Twee schaduwen stapten voor het licht. Ze moest vluchten! Ze wilde opstaan, maar kon alleen zwakjes trappelen.

‘Bloed en roet, Flern,’ zei een tweede stem. Een gedaante knielde bij haar neer. ‘Arm ding. Bijna een kind nog. Ze deed geen kwaad.’

Flern snoof. ‘Geen kwaad? Ik heb die schepsels zien proberen een slapende man de keel af te snijden. Alleen maar voor zijn afval. Smerig ongedierte.’

De andere schaduw keek haar aan en ze ving een glimp op van een grimmig gezicht. Twinkelende ogen. Net sterren. De man zuchtte en stond op. ‘De volgende keer begraven we het afval.’ Hij trok zich terug in het licht.

De tweede man, Flern, stond naar haar te kijken. Was dat haar bloed? Over haar hele handen heen, warm als water dat te lang in de zon had gestaan?

De dood verraste haar niet. Eigenlijk had ze die het grootste deel van haar achttienjarige leven al verwacht.

‘Smerige Aiel,’ zei Flern voordat het haar zwart voor de ogen werd.

Aviendha’s voet raakte een plaveisteen op het plein van Rhuidean en ze knipperde geschokt met haar ogen. De zon was van plaats veranderd aan de hemel. Er waren uren verstreken. Wat was er gebeurd? Het visioen was zo echt geweest, net als de beelden uit de begindagen van haar volk. Maar ze begreep er niets van. Was ze nog verder teruggegaan in de geschiedenis? Dat had wel de Eeuw der Legenden geleken, met die vreemde machines, kleding en wapens. Maar het was wél de Woestenij geweest. Ze herinnerde zich nog heel duidelijk dat ze Malidra was. Ze herinnerde zich jaren van honger lijden, van zoeken naar voedsel, van haat – en angst – voor de Lichtmakers. Ze herinnerde zich haar dood. De doodsangst toen ze bloedend op de grond lag. Dat warme bloed op haar handen...

Ze drukte haar hand tegen haar hoofd, misselijk en overstuur. Niet door het sterven. Iedereen ontwaakte uit de droom, en hoewel ze de dood niet verwelkomde, zou ze hem ook niet vrezen. Nee, het vreselijke aan dat visioen was het volkomen gebrek aan eer dat ze had gezien. Mannen in hun slaap doden om hun voedsel? Zoeken naar half fijngekauwd vlees in het stof? Vodden dragen? Ze was meer een dier dan een mens geweest!

Dan kon je beter dood zijn. De Aiel kónden toch niet zulke wortels hebben? De Aiel in de Eeuw der Legenden waren vredige dienaren geweest. Ze werden geëerbiedigd. Hoe konden ze zijn begonnen als aaseters?

Misschien sloeg dit maar op een heel kleine groep Aiel. Of misschien had die man zich vergist. Er viel weinig af te leiden uit dit ene visioen. Waarom was haar dat getoond?

Ze zette een aarzelende stap weg bij de glazen pilaren, en er gebeurde niets. Geen visioenen meer. Verontrust liep ze weg van het plein. Toen hield ze haar pas in.

Schoorvoetend draaide ze zich om. De pilaren stonden in het afnemende licht, stil en alleen, schijnbaar zoemend van een ongeziene energie.

Was er nog meer?

Dat ene visioen leek zo losgekoppeld van de andere die ze had gezien. Als ze nog eens tussen de pilaren door liep, zou ze dan hetzelfde nog eens voorgeschoteld krijgen? Of... had ze, misschien, iets veranderd met haar Talent?

In de eeuwen sinds de stichting van Rhuidean hadden die pilaren de Aiel getoond wat ze over zichzelf moesten weten. De Aes Sedai hadden dat zo geregeld, nietwaar? Of hadden ze de ter’angrealen hier gewoon neergezet en die laten doen wat ze wilden, wetend dat ze wijsheid zouden schenken?

Aviendha luisterde naar het geruis van de boombladeren. Die pilaren waren een uitdaging, net zo zeker als een vijandelijke strijder met een speer in zijn hand. Als ze er weer tussendoor liep, kwam ze er misschien wel nooit meer uit; niemand bezocht deze ter’angreaal twee keer. Dat was verboden. Eén tocht door de ringen, één door de pilaren.

Maar ze was hier gekomen op zoek naar kennis. Zonder zou ze niet vertrekken. Ze draaide zich om, haalde diep adem en liep naar de pilaren toe.

Toen zette ze een volgende stap.

Ze was Norlesh. Ze hield haar jongste kind dicht tegen haar boezem. Een droge wind trok aan haar omslagdoek. Haar zoontje, Garlvan, begon te jammeren, maar ze suste hem terwijl haar man met de uitlanders sprak.

Een eind verderop was een uitlanderdorp, bestaande uit hutten tegen de uitlopers van de bergen aan. Ze droegen geverfde kleding, merkwaardig gesneden broeken en hemden met knopen. Ze waren hier voor het erts. Hoe konden stenen zo kostbaar zijn dat ze aan deze kant van de bergen wilden wonen, weg van hun fabelachtige land met water en voedsel? Weg van hun gebouwen, waar licht brandde zonder kaarsen en karren reden zonder paarden? Haar omslagdoek zakte omlaag en ze trok hem weer omhoog. Ze had een nieuwe nodig; deze was versleten, en ze had geen garen meer om hem te herstellen. Garlvan jammerde in haar armen en haar enige andere nog levende kind – Meise – hield zich vast aan haar rokken. Meise had nu al maanden niet meer gepraat. Niet meer sinds haar oudere broer was doodgevroren.

‘Alstublieft,’ zei haar man Metalan tegen de uitlanders. Het waren er drie, twee mannen en een vrouw, allemaal met broeken aan. Ruige mensen, anders dan de andere uitlanders met hun fijne gezichten en veel te mooie zijden kleding. De Verlichten, noemden die anderen zichzelf soms. Deze drie waren gewoner. ‘Alstublieft,’ herhaalde Metalan. ‘Mijn gezin...’ Hij was een goed mens. Of dat was hij althans geweest, toen hij nog sterk van lijf en leden was. Nu leek hij een schim van die man, met ingevallen wangen. Zijn ooit zo levendige blauwe ogen staarden nu meestal afwezig voor zich uit. Geplaagd. Die blik kwam doordat hij in anderhalf jaar tijd drie van zijn kinderen had zien sterven. Hoewel Metalan een kop groter was dan de uitlanders, leek hij zich voor hen te vernederen.

De belangrijkste uitlander – een man met een borstelige baard en grote, eerlijke ogen – schudde zijn hoofd. Hij gaf Metalan de zak vol stenen terug. ‘De Ravenkeizerin, moge ze eeuwig ademhalen, verbiedt het. Geen handel met Aiel. We kunnen onze vrijbrief al kwijtraken als we met jullie praten.’

‘We hebben geen eten,’ drong Metalan aan. ‘Mijn kinderen verhongeren. Die stenen bevatten erts. Ik wéét dat dit de soort is die jullie zoeken. Ik heb er weken over gedaan om ze te verzamelen. Geef ons een beetje eten. Iets kleins. Alstublieft.’

‘Het spijt me, vriend,’ zei de belangrijkste uitlander. ‘Het is ons de last met de Raven niet waard. Loop nou maar door. We willen geen problemen.’ Enkele uitlanders kwamen van achteren aanlopen, een van hen met een bijl, twee anderen met sisstaven. Haar man liet zijn schouders zakken. Dagen van reizen, weken van zoeken naar de stenen. Voor niets. Hij draaide zich om en liep naar haar terug. In de verte ging de zon onder. Toen hij bij haar was, sloten Meise en zij zich bij hem aan en liepen weg van het uitlanderkamp. Meise begon te snuffen, maar ze hadden geen van beiden de wens of de kracht om haar te dragen. Ongeveer een uur van het uitlanderkamp verwijderd zag haar man een hol in een rotsrichel. Ze gingen erin zitten, maar maakten geen vuur. Er was niets om te verbranden. Norlesh kon wel huilen. Maar... wat dan ook voelen, viel haar zwaar, ik heb zo’n honger,’ fluisterde ze.

‘Ik vang morgenochtend wel iets,’ zei haar man, starend naar de sterren.

‘We hebben al dagen niks meer gevangen.’ Hij gaf geen antwoord.

‘Wat moeten we nu?’ fluisterde ze. ‘We hebben al geen eigen plek voor ons volk meer kunnen vinden sinds de tijd van mijn grootmoeder Tava. Als we ergens bijeenkomen, vallen ze ons aan. Als we door de Woestenij gaan zwerven, sterven we uit. Ze willen niet met ons handelen. Ze laten ons de bergen niet over. Wat moeten we toch dóén?’

Zijn antwoord was te gaan liggen, met zijn rug naar haar toe. Toen kwamen haar tranen wel, zachtjes, zwak. Ze biggelden over haar wangen terwijl ze haar hemd opende om Garlvan aan de borst te leggen, hoewel ze geen melk voor hem had. Hij bewoog zich niet. Hij zoog zich niet vast. Ze tilde zijn lijfje op en zag dat hij niet meer ademde. Ergens tijdens de tocht naar het hol was hij gestorven, zonder dat zij het in de gaten had gehad.

Het engste was nog wel hoe moeilijk ze het vond enig verdriet te voelen om zijn dood.

Aviendha’s voet raakte de plaveistenen. Om haar heen straalde het woud van glazen pilaren in prismatische kleuren. Het was net of ze te midden van de voorstelling van een Vuurwerker stond. De zon stond hoog aan de hemel en opmerkelijk genoeg was het wolkendek verdwenen.

Ze wilde dit plein voor altijd verlaten. Ze was voorbereid geweest op de wetenschap dat de Aiel ooit de Weg van het Blad hadden gevolgd. Die kennis was niet zo verontrustend. Straks zouden ze hun toh inlossen.

Maar dit? Die verspreide, gebroken, ellendige mensen? Mensen die niet voor zichzelf opkwamen, die bedelden, die niet konden leven van het land? Te weten dat dit haar voorouders waren, was een schande die ze amper kon verdragen. Het was maar goed dat Rhand Altor dit verleden niet aan de Aiel had onthuld. Kon ze vluchten? Wegrennen van het plein en niets meer zien? Als liet nog erger werd, zou de schande haar overstelpen. Helaas wist ze dat er nog maar één uitweg was, nu ze was begonnen. Met haar kaken op elkaar geklemd zette ze een stap naar voren.

Ze was Tava, veertien jaar oud en gillend in de nacht terwijl ze haar brandende huis uit rende. De hele vallei – een kloof eigenlijk, met steile kanten – stond in lichterlaaie. Elk gebouw in de jonge veste was in brand gestoken. Nachtmerrieachtige wezens, met kronkelende nekken en brede vleugels, vlogen door de nachtelijke hemel. Ze droegen ruiters op hun rug met bogen, speren en vreemde nieuwe wapens, die een sissend geluid maakten als ze werden afgevuurd.

Tava schreeuwde en speurde naar haar familie, maar de veste was één grote chaos van verwarring. Enkele Aielstrijders boden nog verzet, maar iedereen die een speer hief, viel enkele tellen later, gedood door een pijl of door een onzichtbaar schot uit die nieuwe wapens. Voor haar viel een Aielman en zijn lijk rolde over de grond. Tadvishm had hij geheten, een Steenhond. Het was een van de weinige genootschappen die zijn identiteit nog had. De meeste strijders waren geen lid meer van een genootschap; hun broeders en zusters waren degenen met wie ze toevallig een kamp deelden. Maar al te vaak werden die kampen toch weer uiteengedreven. Deze veste had anders moeten zijn, geheim, diep in de Woestenij. Hoe hadden hun vijanden hen gevonden?

Er huilde een kind van een jaar of twee. Ze rende naar hem toe en griste hem vlak bij de vlammen van de grond. Hun huizen stonden in brand. Het hout was met veel moeite bijeen gesprokkeld uit de bergen langs de oostelijke rand van de Woestenij. Ze hield het kind dicht tegen zich aan en rende naar de uithoek van de kloof. Waar was haar vader? Met een plotseling zoevend geluid landde een van die nachtmerrieachtige schepsels voor haar, en de windvlaag zette haar rokken in beweging. Een vreeswekkende strijder zat op de rug van het beest, met een helm als de kop van een insect, de kaken scherp en gekarteld. Hij liet zijn sissende staf naar haar zakken. Ze gilde van angst, drukte het huilende kind tegen zich aan en kneep haar ogen dicht.

Het sissende geluid kwam niet. Bij een grom en een plotseling gekrijs van het slangachtige wezen keek ze op en zag een gestalte met de uitlander worstelen. Het vuurlicht onthulde het gezicht van haar vader, gladgeschoren zoals de gebruiken voorschreven. Het beest onder de twee mannen bokte en smeet hen allebei op de grond. Enkele ogenblikken later stond haar vader op, met het zwaard van de indringer in zijn handen, de kling donker gekleurd. De indringer bewoog zich niet, en achter hen sprong het beest jankend de lucht in. Tava keek op en zag dat het de rest van de groep volgde. De indringers trokken zich terug, en ze lieten een gebroken volk met brandende huizen achter.

Ze richtte haar blik weer omlaag. Het tafereel vervulde haar van afschuw; tientallen lichamen lagen bloedend op de grond. De indringer die haar vader had gedood, leek de enige vijand te zijn die was gesneuveld.

‘Haal zand!’ brulde haar vader, Rowahn. ‘Doof de vlammen!’ Hij was lang – zelfs voor een Aiel – met opvallend rood haar, en hij droeg de oude kleding, donker- en lichtbruin, en laarzen aangesnoerd tot aan zijn knieën. Die kleding kenmerkte iemand als een Aiel, en daarom droegen veel mensen het niet meer. Laten blijken dat je een Aiel was, betekende de dood.

Haar vader had die kleding geërfd van zijn grootvader, samen met een opdracht. Volg de oude gebruiken. Vergeet ji’e’toh niet. Vecht en behoud je eer. Hoewel hij pas een paar dagen in de veste was, luisterden de anderen toen hij schreeuwde dat ze de branden moesten blussen. Tava bracht het kind terug bij zijn dankbare moeder en hielp zand halen.

Een paar uur later verzamelde het vermoeide en gewonde volk zich midden in de kloof, en ze keken met matte ogen naar waar ze maandenlang aan hadden gebouwd. Het was in één nacht weggevaagd. Haar vader had nog steeds het zwaard bij zich. Hij gebruikte het om mee te wijzen. Enkele ouden zeiden dat een zwaard ongeluk bracht, maar waarom zouden ze dat zeggen? Het was maar een wapen. ‘We moeten herbouwen,’ zei haar vader, uitkijkend over de brokstukken.

‘Herbouwen?’ vroeg een met roet besmeurde man. ‘Het graanpakhuis was het eerste dat in de brand ging! Er is geen voedsel!’

‘We overleven het wel,’ zei haar vader. ‘We kunnen dieper de Woestenij in trekken.’

‘We kunnen nergens meer heen!’ wierp een andere man tegen. ‘Het Rijk van de Raven heeft bericht gestuurd aan de Verre Bewoners, en die jagen op ons langs de oostelijke grens!’

‘Ze zullen ons vinden, waar we ons ook verzamelen!’ riep een ander.

‘Het is een straf!’ zei haar vader. ‘Maar we moeten volhouden!’ De mensen keken hem aan. Toen liepen ze in tweetallen of kleine groepen bij hem weg.

‘Wacht,’ zei haar vader, en hij stak zijn hand op. ‘We moeten bij elkaar blijven, blijven vechten! De stam...’

‘We zijn geen stam,’ zei een asgrauwe man. ik kan beter in mijn eentje overleven. Geen strijd meer. Ze verslaan ons als we vechten.’ Haar vader liet het zwaard zakken tot de punt de grond raakte. Tava ging naast hem staan, ongerust toen ze de anderen in de nacht zag verdwijnen. Kr hing nog steeds dichte rook in de lucht. De vertrekkende Aiel waren schaduwen, wegsmeltend in de duisternis als stofwervelingen op de wind. Ze namen niet de tijd om hun doden te begraven.

Haar vader boog zijn hoofd en liet het zwaard op de met as bedekte grond vallen.

Er stonden tranen in Aviendha’s ogen. Het was geen schande om te huilen om deze tragedie. Ze had de waarheid gevreesd, en nu kon ze hem niet langer ontkennen.

Dat waren Seanchaanse strijders geweest, rijdend op raken. Het Rijk van de Raven, de Lichtmakers uit haar eerste visioen, dat waren de Seanchanen; en die bestonden pas sinds het midden van de huidige Eeuw, toen Artur Haviksvleugels legers de oceanen waren overgestoken.

Ze zag niet het verre verleden van haar volk. Ze zag hun toekomst. Haar eerste keer door de pilaren had haar bij elke stap achteruitgevoerd, bewegend door de tijd naar de Eeuw der Legenden. Het leek erop dat deze keer de visioenen op een punt ver in de toekomst waren begonnen en nu teruggingen naar haar tijd, waarbij ze met elk visioen een generatie of twee achteruitsprong. Met de tranen op haar wangen nam ze de volgende stap.

49

Hof van de Zon

Ze was Ladalin, een Wijze van de Taardad Aiel. Wat wenste ze toch dat ze had kunnen leren geleiden. Het was schandelijk, wensen dat ze een gave had die ze niet bezat, maar ze kon het niet ontkennen. Ze zat in de tent en voelde spijt. Als ze had kunnen werken met de Ene Kracht, dan had ze misschien meer kunnen doen om de gewonden te helpen. Ze had jong kunnen blijven om haar stam te leiden, en misschien zouden haar botten dan niet zo’n pijn doen. Ouderdom was frustrerend als er zoveel te doen viel. De tentwanden ruisten toen de overige stamhoofden gingen zitten. Er was slechts één andere Wijze aanwezig: Mora van de Goshien Aiel. Zij kon ook niet geleiden. De Seanchanen waren erg vastberaden als het aankwam op het doden of gevangennemen van alle Aiel -mannelijk of vrouwelijk – die enige aanleg vertoonden voor de Ene Kracht.

Er had zich een deerniswekkend groepje in de tent verzameld. Een jonge soldaat met één arm kwam binnen met een warme brander en zette die tussen hen in, waarna hij zich terugtrok. Ladalins moeder had gesproken over de tijd toen er nog gai’shain waren om dergelijk werk te doen. Waren er echt Aiel geweest, mannen of Speervrouwen, die niet nodig waren geweest voor de oorlog tegen de Seanchanen? Ladalin warmde haar handen aan de brander, haar vingers knokig van ouderdom. Ze had als jonge vrouw een speer vastgehouden; dat deden de meeste vrouwen voordat ze trouwden. Hoe kon een Aielvrouw achterblijven terwijl de Seanchanen hun vrouwelijke soldaten en damane zo doeltreffend inzetten?

Ze had verhalen gehoord over de tijd van haar moeder en grootmoeder, maar die leken ongelooflijk. De oorlog was alles wat Ladalin ooit had gekend. Haar eerste herinneringen als klein meisje waren aan de aanvallen op de Almothvlakte. Haar hele jeugd had ze geoefend. Ze had gestreden in veldslagen rondom het land dat bekend had gestaan als Tyr.

Ladalin was getrouwd en had kinderen grootgebracht, maar elke ademteug was gericht geweest op het conflict. Aiel of Seanchanen. Ze wisten allebei dat uiteindelijk slechts één van de twee zou overblijven.

Het leek er steeds meer op dat de Aiel degenen zouden zijn die werden verdreven. Dat was nóg een verschil tussen haar tijd en die van haar moeder. Haar moeder had niet over falen gesproken; Ladalins leven zat vol mijlpalen van terugtrekken en aftochten. De anderen leken in gedachten verzonken. Drie stamhoofden en twee Wijzen. Zij waren alles wat restte van de Raad van Tweeëntwintig. De wind van het hoogland kwam door de tentflappen en verkilde haar rug. Tamaav was de laatste die aankwam. Hij zag er net zo oud uit als zij zich voelde, zijn gezicht onder de littekens en zijn linkeroog verloren in de strijd. Hij ging op de stenen zitten. De Aiel namen niet langer kussens of kleden mee. Alleen het hoognodige kon worden meegenomen.

‘De Witte Toren is gevallen,’ vertelde hij. ‘Mijn verkenners hebben me nog geen uur geleden op de hoogte gebracht. Ik geloof hen.’ Hij was altijd een ongevoelig man geweest, en een goede vriend van haar echtgenoot, die vorig jaar was gesneuveld.

‘Dan verdwijnt daarmee ook onze laatste hoop,’ zei Takai, het jongste stamhoofd. Hij was de derde hoofdman van de Miagoma in evenzoveel jaren.

‘Zo moet je niet praten,’ antwoordde Ladalin. ‘Er is altijd hoop.’

‘Ze hebben ons helemaal naar deze vervloekte bergen gedwongen,’ zei Takai. ‘De Shiande en de Daryne bestaan niet meer. Dan blijven er nog maar vijf stammen over, en een daarvan is gebroken en verspreid. We zijn verslagen, Ladalin.’

Tamaav zuchtte. Ze zou een trouwkrans aan zijn voeten hebben gelegd als ze enkele jaren jonger was geweest, en als het andere tijden waren geweest. Haar stam had een leider nodig. Haar zoon dacht nog steeds dat te worden, maar nu de Seanchanen onlangs Rhuidean hadden ingenomen, wisten de stammen niet meer hoe ze nieuwe leiders moesten aanstellen.

‘We moeten ons terugtrekken in het Drievoudige Land,’ zei Mora met haar zachte, moederlijke stem. ‘En boete doen voor onze zonden.’

‘Welke zonden?’ snauwde Takai. ‘De Draak wilde vrede,’ antwoordde ze.

‘De Draak heeft ons verlaten!’ zei Takai. ik weiger de herinnering te volgen van een man die mijn grootouders amper kenden. Wij hebben nooit beloofd om dit dwaze pact te volgen. We...’

‘Vrede, Takai,’ zei Jorshem. De laatste van de drie stamhoofden was een kleine man met een havikachtig gezicht en wat Andoraans bloed van zijn grootvader. ‘Alleen het Drievoudige Land biedt nu nog enige hoop. De oorlog tegen de Raven is verloren.’ Het werd stil in de tent.

‘Ze zeiden dat ze ons zouden opjagen,’ waarschuwde Takai. ‘Toen ze onze overgave eisten, waarschuwden ze dat we ons niet moesten terugtrekken. Dat weten jullie. Ze zeiden dat ze elke plek zouden vernietigen waar meer dan drie Aiel bijeenkwamen.’

‘We geven ons niét over,’ zei Ladalin overtuigd. Overtuigder dan ze zich voelde, eerlijk gezegd.

‘Als we ons overgeven, zijn we gai’shain,’ zei Tamaav. Ze gebruikte dat woord om iemand zonder eer aan te duiden, hoewel dat niet was hoe Ladalins moeder het had gebruikt. ‘Ladalin. Wat zeg jij ervan?’

De andere vier keken haar aan. Ze stamde rechtstreeks af van de Draak; een van de laatsten die nog leefde. De andere drie geslachten waren uitgemoord.

‘Als we slaven worden van de Seanchanen, bestaan de Aiel als volk niet meer,’ zei ze. ‘We kunnen niet winnen, dus moeten we ons terugtrekken. We keren terug naar het Drievoudige Land om aan te sterken. Misschien kunnen onze kinderen dan weer vechten.’ Weer stilte. Ze wisten allemaal dat haar uitspraken op hun best optimistisch waren. Na tientallen jaren van oorlog bestonden de Aiel nog maar uit een fractie van hun eerdere aantallen. Seanchaanse geleiders waren ruw en doeltreffend. Hoewel de Wijzen en Drakenbloeden de Ene Kracht in de strijd gebruikten, was het niet voldoende. Die vervloekte a’dam! Elke geleider van de Aiel die werd gevangen, werd uiteindelijk tegen hen gebruikt. Het echte keerpunt in de oorlog was de inmenging van de andere naties geweest. Sindsdien waren de Seanchanen in staat natlanders te grijpen en daar nog meer geleiders uit te wieden. De Raven waren onhoudbaar. Nu ‘F ar Valon was gevallen, was elk rijk in de natlanden onderworpen aan de Seanchanen. Alleen de Zwarte Toren vocht nog, hoewel de Asha’man dat in het geheim deden, aangezien hun fort jaren geleden al was gevallen.

Aiel konden niet in het geheim vechten. Daar lag geen eer in. Maar wat maakte eer nu eigenlijk nog uit? Na honderdduizenden doden? Nadat Cairhien in brand was gestoken en Illian leeggehaald? Het was twintig jaar geleden dat de Seanchanen de Andoraanse oorlogsmachines in handen hadden gekregen. De Aiel tuimelden al tientallen jaren op de nederlaag af; het was een bewijs van hun hardnekkige aard dat ze het nog zo lang hadden uitgehouden. ‘Dit is zijn schuld,’ zei Takai, nog altijd mokkend. ‘De Car’a’carn had ons naar de roem kunnen leiden, maar hij liet ons in de steek.’

‘Zijn schuld?’ vroeg Ladalin, die – misschien wel voor het eerst – inzag waarom die uitspraak niet klopte. ‘Nee. Aiel nemen de verantwoording voor zichzelf. Dit is ónze schuld, en niet die van mijn verre grootvader. We zijn vergeten wie we zijn. We hebben geen eer.’

‘Onze eer is ons afgenomen,’ antwoordde Takai, die zuchtend opstond. ‘Volk van de Draak, ja nou. Wat heeft het voor zin om zijn volk te zijn? We waren gemaakt om een speer te zijn, volgens de legenden, gesmeed in het Drievoudige Land. Hij heeft ons gebruikt en aan de kant gegooid. Wat moet een weggegooide speer anders dan ten strijde trekken?’

Inderdaad, dacht Ladalin. De Draak had vrede geëist, denkend dat het de Aiel gelukkig zou maken. Maar hoe konden ze gelukkig zijn terwijl die door het Licht vervloekte Seanchanen in het land waren? Haar haat voor de indringers ging diep.

Misschien had die haat de Aiel wel vernietigd. Ze hoorde de wind huilen terwijl Takai de tent uit beende. Morgenochtend zouden de Aiel terugkeren naar het Drievoudige Land. Als ze zelf geen vrede wilden aanvaarden, dan leek het erop dat die hun zou worden opgedrongen.

Aviendha zette nog een stap naar voren. Ze was bijna helemaal in het midden van de pilaren, en om haar heen fonkelden stralen licht. Haar tranen liepen nu vrijelijk over haar wangen. Ze voelde zich net een kind. Ladalin zijn was nog erger geweest dan de rest, want in haar had Aviendha sporen gezien van de werkelijke gebruiken van de Aiel, al waren ze vervormd als in een bespotting. De vrouw had aan oorlog gedacht en dat gelijkgesteld aan eer, maar ze had niet begrepen wat eer was. Geen gai’shain? Terugtrekken? Er was niets over toh gezegd. Dit was een oorlog die helemaal geen zin of reden had.

Waarom vechten? Voor Ladalin had het gedraaid om haar haat jegens de Seanchanen. Het was oorlog omdat het altijd oorlog was geweest.

Hoe? Hoe was dit de Aiel overkomen? Aviendha zette een volgende stap.

Ze was Oncala, een Speervrouwe. Uiteindelijk zou ze de speer opgeven en trouwen, net als haar moeder en haar moeders moeder vóór haar hadden gedaan. Maar dit was de tijd om te vechten. Ze beende door de straten van Caemlin met haar naastzuster, die de banier van de Draak droeg om haar afkomst bekend te maken. Naast Oncala liep de man waarvoor ze waarschijnlijk de speren zou opgeven. Hehyal, Ochtendrenner, had meer Seanchanen gedood dan elk ander lid van zijn genootschap en veel ji verworven. Hij had vorig jaar toestemming gekregen om naar Rhuidean te gaan en stamhoofd te worden.

Rhuidean. De stad werd belegerd door de Seanchanen. Oncala sneerde. Seanchanen hadden geen eer. Er was hun vertéld dat Rhuidean een plek van vrede was. De Aiel vielen het paleis in Ebo Dar ook niet aan. De Seanchanen zouden Rhuidean niet moeten aanvallen. Het waren hagedissen. Het was een bron van aanhoudende frustratie dat nu, na tientallen jaren van oorlog, de fronten waarlangs werd gestreden nog bijna dezelfde waren als nadat haar grootvader naar Shayol Ghul ging.

Hehyal en zij werden vergezeld door een erewacht van tweeduizend Speren. Koningin Talana verwachtte hen, en dus stonden de witte poorten van het Andoraanse paleis open. Hehyal wenkte vijftig speren, van tevoren uitgekozen, om met hen mee te lopen door de fraaie gangen. Weelde was alomtegenwoordig hier in het paleis. Elk wandkleed, elke vaas, elke gouden lijst was een belediging voor Oncala. Veertig jaar oorlog, en Andor was onaangeroerd. Het lag er veilig bij, gekoesterd in de bescherming die de verdediging door de Aiel opleverde.

Nou, Andor zou het wel zien. De Aiel waren sterker geworden van het vechten. Ooit was hun moed legendarisch geweest. Nu was hij nog groter! Als ze de Seanchanen eenmaal hadden vernietigd, zou de wereld zien wat de Aiel hadden geleerd. De heersers van de natlanden zouden wensen dat ze grootmoediger waren geweest. De deuren naar de troonzaal stonden open. Oncala en Hehyal gingen naar binnen en lieten hun geleide achter. De banier van de Draak wapperde hier ook, als herinnering dat het Andoraanse koninklijke geslacht óók afstamde van de Car’a’carn. Voor Oncala nog een reden om hen te haten. De Andoraanse edelen dachten dat ze haar gelijken waren.

Koningin Talana was een vrouw van middelbare leeftijd met dieprood, weelderig haar. Niet heel knap, maar wel erg vorstelijk. Ze sprak zachtjes met een van haar raadslieden en gebaarde dat de Aiel moesten wachten. Een opzettelijke belediging. Oncala brieste. Eindelijk mochten ze de Leeuwentroon benaderen. Talana’s broer, haar beschermer, stond achter haar in hofkleding – een vest en jas -en met zijn hand op zijn zwaard. Oncala had hem kunnen doden zonder zelfs maar te gaan zweten.

‘Ach,’ zei koningin Talana. ‘De Taardad Aiel weer. Draag je nog steeds de speer, Oncala?’

Oncala sloeg haar armen over elkaar en zei niets. Ze wist dat ze niet goed met mensen kon omgaan. Als ze sprak, beledigde ze te snel. Ze kon beter het stamhoofd de leiding laten nemen, ik neem aan dat jullie hier weer zijn om om hulp te bedelen,’ zei Talana.

Hehyal bloosde en Oncala wenste heel even dat ze haar speer niet buiten had gelaten.

‘We hebben iets voor u,’ zei Hehyal, die een leren buidel pakte en aan een lid van de koninginnegarde overhandigde. De man maakte hem open en bekeek de papieren die erin zaten. Alweer een belediging. Moesten ze hier worden behandeld als huurmoordenaars? Oncala mocht de koningin niet, dat was waar, maar haar familie en die van Talana hadden een gezworen bondgenootschap vanwege hun grootmoeders, die eerstezusters waren geweest. De soldaat gaf de papieren aan de koningin. Talana bekeek ze, en haar gezicht werd bezorgd en peinzend.

Talana, net als de meeste regenten onder de Vrede van de Draak, maakte zich zorgen om de Seanchanen. De technieken en vaardigheid van het Rijk van de Raven in het vormen van de Ene Kracht namen toe. De Aiel hadden voorlopig een patstelling met hen bereikt. Wat zou er gebeuren als de Seanchanen wonnen? Zouden ze zich dan aan hun beloften houden?

In hoeverre waren de Seanchanen te vertrouwen? Hehyals agenten hadden die vraag de afgelopen tien jaar vaak gesteld aan de grote hoven overal ter wereld. Hij was een wijs man. Zelfs voor hij hoofdman was geworden, besefte hij al dat deze oorlog niet gewonnen kon worden door de Aiel alleen. Ze hadden die zachte natlanders nodig. En dat was de laatste reden waarom Oncala hen haatte.

‘Hoe ben je hier aan gekomen?’ vroeg Talana. ‘Uit het Seanchaanse paleis,’ antwoordde Hehyal. ‘Ze hadden Rhuidean niet moeten aanvallen. Onze eer stond ons daarom toe terug te slaan; hoewel onze aanval stilletjes gebeurde om deze te bemachtigen. Ik vermoedde al heel lang waar ze lagen, en alleen mijn eergevoel weerhield me van het schenden van het heilige Seanchaanse paleis.’

Talana’s gezicht werd hard. ‘Weet je zeker dat ze echt zijn?’

‘Twijfelt u aan me?’ vroeg Hehyal.

Koningin Talana schudde haar hoofd en keek verontrust. Ze wist dat Aiel niet logen.

‘We zijn geduldig met u geweest,’ zei Hehyal. ‘We zijn naar u toe gekomen en hebben u uitgelegd wat er zal gebeuren als we de Seanchanen niet weg kunnen houden.’

‘De Vrede van de Draak...’

‘Wat geven zij om de Draak?’ vroeg Hehyal. ‘Het zijn indringers, die hem hebben gedwongen te buigen voor hun keizerin. Ze staat boven hem. Ze zullen zich niet houden aan beloften die ze aan een ondergeschikte hebben gedaan.’

Koningin Talana keek weer omlaag. De documenten waren Seanchaanse plannen voor een aanval op Andor, samen met een uitgekiende opzet voor de moord op de koningin. Eronder lagen gelijksoortige plannen om af te rekenen met de heersers van Tyr, Tweewater en Illian.

‘Ik heb tijd nodig om met mijn raadslieden te overleggen,’ zei Talana.

We hebben haar, dacht Oncala glimlachend. Ze wist al wat het antwoord van de koningin zou zijn. Ze hadden een list nodig gehad om haar tot handelen aan te zetten.

Hehyal knikte, en ze trokken zich terug. Oncala moest zich inhouden om geen kreet van overwinning te slaken. Als Andor zich in de oorlog mengde, zouden de andere naties dat ook doen, vooral diegenen in het Pact van de Griffioen en aan het Hof van de Zon. Ze keken evenzeer naar de Andoraanse koningin als de andere Aielstammen naar Oncala keken. Het bloed van Rhand Altor droeg veel gewicht.

‘Is dit wel goed?’ vroeg Hehyal terwijl ze wegliepen, met hun Speren om hen heen om luistervinken op afstand te houden. Oncala schrok. ‘Jij kwam met dit voorstel.’ Hij knikte fronsend.

Niets van wat hij tegen de koningin had gezegd was onwaar geweest.

Hun eer was onbezoedeld. Maar Hehyal had wel een van de gevonden vellen papier achtergehouden. Daarin stond dat de andere documenten noodplannen waren. De beschrijvingen van Andors militaire slagkracht, voorstellen voor het gebruik van Poorten en Draken om Caemlin aan te vallen, het plan voor de aanslag op koningin Talana; die waren alleen opgesteld voor het geval dat Andor zich met de oorlog bemoeide. Ze waren bedoeld als voorlopige studie van een mogelijke vijand, geen werkelijk aanvalsplan. Het was vrijwel hetzelfde. De Seanchanen waren slangen. Ze zouden Andor uiteindelijk ook grijpen, en tegen die tijd konden de Aiel misschien niet meer helpen. Als deze oorlog slecht verliep, zou haar volk naar het Drievoudige Land gaan en die domme natlanders aan hun lot overlaten. De Seanchanen zouden onmogelijk van de Aiel kunnen winnen in hun vaderland.

Het was veel beter als koningin Talana zich nu in de oorlog mengde. Voor haar eigen bestwil was het beter als ze dat andere document nooit onder ogen kreeg.

‘Het is gebeurd,’ zei Hehyal. ‘Er is nu geen ruimte meer voor twijfel.’

Oncala knikte. De Seanchanen zouden vallen en de Aiel zouden hun rechtmatige plek innemen. Het bloed van de Herrezen Draak stroomde door haar aderen. Ze verdiende het te regeren. Het zou niet het Rijk van de Raven zijn dat aan het eind van dit alles verrees, maar het Rijk van de Draak.

‘Ik wil niet meer verder,’ zei Aviendha tegen het verlaten woud van glas.

De wind was gaan liggen. Haar opmerking werd beantwoord met stilte. Haar tranen waren te zien in het stof aan haar voeten, als gevallen regendruppels.

‘Dat... schepsel had geen eer,’ zei ze. ‘Ze heeft ons te gronde gericht.’ Het ergste was nog wel dat die vrouw – Oncala – aan haar moeders moeder had gedacht. Aan haar grootmoeder. In de geest van Oncala was er een gezicht verbonden aan die titel. Aviendha had het herkend.

Haar eigen gezicht.

Ineenkrimpend, met haar ogen dicht, stapte ze naar voren, naar het midden van de stralende pilaren.

Ze was Padra, dochter van de Herrezen Draak, trotse Speervrouwe. Ze rukte haar wapen uit de hals van een stervende Seanchaan en keek toe terwijl de rest vluchtte door een Poort. Het Licht vervloeke degene die de Seanchanen het Reizen had bijgebracht, dacht Padra. Zelfs al zijn hun wevingen niet bepaald verfijnd. Ze was ervan overtuigd dat geen enkel levend mens de Ene Kracht zo goed begreep als zij en haar broers en zus. Ze had als kind al wevingen kunnen maken, en voor haar broers en zus gold hetzelfde. Voor hen was het een heel natuurlijk vermogen, en alle andere geleiders leken vergeleken met hen onhandig.

Ze paste wel op dat ze dat niet hardop zei. Aes Sedai en Wijzen vonden het niet prettig om aan hun tekortkomingen te worden herinnerd. Maar toch was het waar.

Padra sloot zich aan bij haar speerzusters. Ze moesten een van hen dood op het gras achterlaten, en Padra rouwde om haar. Tarra, van de Taardad Aiel. Ze zou niet worden vergeten. Maar de eer was aan hen, want ze hadden acht Seanchaanse soldaten gedood. Ze weefde een Poort; voor haar ging dat snel als een gedachte. Ze hield de Ene Kracht altijd vast, zelfs wanneer ze sliep. Ze had nooit geweten hoe het was om die troostrijke, kolkende Kracht niet achter in haar geest te voelen. Anderen zeiden dat ze vreesden erdoor verteerd te worden, maar hoe was dat nu mogelijk? Saidar was een deel van haar, net als haar arm of been. Hoe kon je worden verteerd door je eigen vlees, botten en bloed?

De Poort leidde naar het Aielkamp in het land dat Arad Doman heette. Het kamp was geen stad; Aiel hadden geen steden. Maar het was wel een heel groot kamp, en het had zich al bijna tien jaar niet verplaatst. Padra beende over het gras en Aiel in cadin’sor betoonden eerbied. Padra en haar broers en zus, als kinderen van de Draak, waren... iets geworden voor de Aiel.

Geen heersers; dat concept maakte haar misselijk. Maar ze was meer dan een gewone algai’d’siswai. De stamhoofden wendden zich tot haar en haar broers en zus voor raad en de Wijzen hadden een bijzondere belangstelling voor hen. Ze lieten haar geleiden, ook al was ze niet een van hen. Al zou ze net zo gemakkelijk kunnen ophouden met geleiden als met ademhalen.

Ze stuurde haar speerzusters weg en liep rechtstreeks naar Ronams tent. Het stamhoofd – zoon van Rhuarc – zou haar verslag willen horen. Ze ging naar binnen en keek op toen ze zag dat Ronam niet alleen was. Een groep mannen zat op het kleed, stuk voor stuk stamhoofden. Haar broers en zus zaten er ook.

‘Ach, Padra,’ zei Ronam. ‘Je bent er weer.’

‘Ik kan wel een andere keer terugkomen, Ronam,’ zei ze.

‘Nee, jij was ook gewenst bij deze bijeenkomst. Kom zitten en deel mijn schaduw.’

Padra boog haar hoofd om de eer die hij haar betoonde. Ze ging tussen Alarch en Janduin in zitten, haar broers. Hoewel de jongelui een vierling waren, zagen ze er heel verschillend uit. Alarch had meer weg van hun natlanderkant, met donker haar. Janduin was blond en lang. Naast hem zat Marinna, hun zus, fijngebouwd en met een rond gezicht.

‘Ik moet melden,’ zei Padra tegen Ronam, ‘dat de Seanchaanse wachters zich daar bevonden waar we dachten. We hebben tegen hen gestreden.’

Er werd wat onbehaaglijk gemompeld.

‘Het is niet tegen de Vrede van de Draak dat ze in Arad Doman komen,’ zei Tavalad, stamhoofd van de Goshien Aiel. ‘En het is ook gerechtvaardigd dat we hen doden als ze te dichtbij komen, stamhoofd,’ antwoordde Padra. ‘De Aiel zijn niet gebonden aan de Vrede van de Draak. Als de Seanchanen de gok willen nemen om ons kamp te bekijken, dan moeten ze weten dat ze daarmee inderdaad een gok wagen.’

Enkele anderen – meer dan ze had verwacht – knikten bij die opmerking. Ze keek naar Janduin, en hij trok zijn wenkbrauw op. Ze hief steels twee vingers. Twee Seanchanen, dood door haar speer. Ze had hen graag gevangengenomen, maar de Seanchanen verdienden het niet om gai’shain te worden. En het waren verschrikkelijke gevangenen. Je kon ze die schande beter besparen en ze laten sterven. ‘We moeten praten over wat we kwamen zeggen,’ zei Alalved, hoofdman van de Tomanelle Aiel. Padra deed een snelle telling. Alle elf stamhoofden waren er, ook diegenen die een bloedeed tegen elkaar hadden. Een bijeenkomst zoals deze was in jaren niet meer voorgekomen, niet meer sinds hun vader zich voorbereidde op de Laatste Slag. ‘En wat kwamen we dan zeggen?’ vroeg een van de anderen. Alalved schudde zijn hoofd. ‘De speren worden rusteloos. De Aiel zijn niet in de wieg gelegd om dik te worden in landen van weelde, zorgend voor gewassen. We zijn strijders.’

‘De Draak heeft om vrede gevraagd,’ zei Tavalad. ‘De Draak heeft anderen om vrede gevraagd,’ antwoordde Alalved. ‘Niet de Aiel.’

‘Dat is waar,’ beaamde Darvin, hoofdman van de Reyn. ‘Gaan we dan weer strooptochten bij elkaar houden, na al die jaren waarin we onze bloedvetes hebben ingetoomd?’ vroeg Ronam zachtjes. Hij was een uitstekend stamhoofd, ongeveer zoals Rhuarc was geweest. Wijs, maar niet bang voor strijd.

‘Wat zou daar de zin van zijn?’ vroeg Shedren, het hoofd van de Daryne Aiel.

Anderen knikten. Maar dat riep een groter probleem op, waar haar moeder vaak over had gesproken. Wat betekende het om Aiel te zijn nu hun plicht aan het verleden was ingelost, hun toh als volk opgeheven?

‘Hoe lang kunnen we blijven wachten,’ zei Alalved, ‘wetend dat ze Aielvrouwen gevangenhouden met die leibanden van ze? Het duurt al jaren, en nog steeds weigeren ze alle aanbiedingen om te betalen of onderhandelen! Ze beantwoorden onze beschaving met onbeschoft gedrag en beledigingen.’

‘Wij smeken niet,’ zei de oude Bruan. ‘De Aiel worden straks nog met melk doorvoede natlanders.’

Allen knikten bij zijn woorden. De wijze Bruan had de Laatste Slag overleefd.

‘Als de Seanchaanse keizerin maar...’ Ronam schudde zijn hoofd, en ze wist wat hij dacht. De oude keizerin, degene die regeerde in de tijd van de Laatste Slag, was door Ronams vader beschouwd als een vrouw van eer. Er was bijna een overeenkomst met haar bereikt, zeiden ze. Maar er waren vele jaren verstreken sinds haar bewind. ‘Maar toch,’ vervolgde Ronam, ‘de speren botsen; onze mensen vechten wanneer ze elkaar tegenkomen. Het ligt in onze aard. Als de Seanchanen niet naar rede willen luisteren, waarom zouden wij hen dan met rust laten?’

‘Die Vrede van de Draak zal toch niet lang aanhouden,’ zei Alalved. ‘Schermutselingen tussen naties komen vaak voor, hoewel niemand erover spreekt. De Car’a’carn heeft beloften geëist van de monarchen, maar op de naleving daarvan wordt niet gelet. Vele natlanders kun je niet op hun woord vertrouwen, en ik ben bang dat de Seanchanen hen zullen verslinden terwijl ze ruzie maken.’ Er werd veel geknikt. Alleen Darvin en Tavalad leken niet overtuigd. Padra hield haar adem in. Ze hadden geweten dat dit eraan zat te komen. De schermutselingen met de Seanchanen, de rusteloosheid van de stammen. Ze had van deze dag gedroomd, maar hem ook gevreesd. Haar moeder had veel ji verworven in de strijd. Padra had nog niet veel mogelijkheden gehad om zich te bewijzen. Een oorlog tegen de Seanchanen... het vooruitzicht gaf haar kracht. Maar het zou ook veel slachtoffers betekenen. ‘Wat zeggen de kinderen van de Draak ervan?’ vroeg Ronam, kijkend naar hen vieren.

Het leek nog steeds zo vreemd dat die ouderlingen naar haar keken. Ze tastte even naar saidar, behaaglijk achter in haar geest, en putte er kracht uit. Wat zou ze toch zonder saidar doen? ik vind dat we onze mensen, die door de Seanchanen gevangen worden gehouden, moeten terughalen,’ zei Marinna. Ze was in opleiding om Wijze te worden.

Alarch leek onzeker en keek naar zijn broer. Hij voegde zich vaak naar Janduin.

‘De Aiel hebben een doel nodig,’ zei Janduin knikkend. ‘Zo hebben we geen nut, en we hebben niet beloofd dat we niet zouden aanvallen. Het is een bewijs van ons geduld en eerbied voor mijn vader dat we al zo lang hebben gewacht.’

Alle ogen richtten zich op Padra. ‘Het zijn onze vijanden,’ zei ze. Een voor een knikten de mannen in de tent. Het leek zo’n eenvoudige gelegenheid, maar dit betekende het einde van jaren van wachten.

‘Ga naar jullie stammen.’ Ronam stond op. ‘Bereid hen voor.’ Padra bleef zitten terwijl de anderen afscheid namen, sommigen neerslachtig, anderen opgewonden. Zeventien jaar zonder strijd, dat was te lang voor de Aiel.

Weldra was de tent verlaten, op Padra na. Ze wachtte, starend naar het kleed waar ze op zat. Oorlog. Ze was opgewonden, maar een ander deel van haar was bekommerd. Ze had het gevoel dat ze de stammen op een pad had gezet dat hen voor altijd zou veranderen. ‘Padra?’ vroeg een stem.

Ze draaide zich om en zag Ronam in de ingang van de tent staan.

Ze bloosde en stond op. Hoewel hij tien jaar ouder was dan zij, was hij heel knap. Ze zou de speer natuurlijk niet snel opgeven, maar als ze dat ooit deed...

‘Je lijkt ongerust,’ zei hij.

‘Ik dacht alleen na.’

‘Over de Seanchanen?’

‘Over mijn vader,’ antwoordde ze.

‘Ach.’ Ronam knikte, ik kan me nog herinneren toen hij voor het eerst naar de Koudrotsveste kwam. Ik was nog heel jong.’

‘Wat was je indruk van hem?’

‘Hij was een indrukwekkend man,’ zei Ronam.

‘Verder niets?’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, Padra, maar ik heb niet veel met hem gesproken. Mijn pad leidde me elders naartoe. Ik... heb echter wel dingen gehoord, van mijn vader.’

Ze hield haar hoofd schuin.

Ronam draaide zich om en keek tussen de geopende tentflappen door naar het groene gras buiten. ‘Mijn vader noemde Rhand Altor een verstandig man en een groot leider, maar iemand die niet wist wat hij aan moest met de Aiel. Ik weet nog dat hij zei dat als de Car’a’carn bij ons was, hij niet vóélde als een van ons. Alsof we hem onbehaaglijk maakten.’ Ronam schudde zijn hoofd. ‘Op ieder ander was hij voorbereid, maar de Aiel werden op drift gelaten.’

‘Sommigen zeggen dat we hadden moeten terugkeren naar het Drievoudige Land,’ zei ze.

‘Nee,’ antwoordde Ronam. ‘Nee, dat zou ons einde hebben betekend. Onze vaders wisten niets van stoompaarden of Drakenbuizen. Als de Aiel waren teruggekeerd naar de Woestenij, dan waren we irrelevant geworden. De wereld zou ons zijn vergeten, en wij als volk zouden zijn verdwenen.’

‘Maar oorlog?’ vroeg Padra. ‘Is dat wel goed?’

‘Ik weet het niet,’ zei Ronam zacht. ‘We zijn Aiel. Dat is wat we kennen.’

Padra knikte en voelde zich wat zekerder.

De Aiel zouden weer ten strijde trekken. En daar zou veel eer in te vinden zijn.

Aviendha knipperde met haar ogen. Het was donker. Ze was doodmoe. Haar geest was leeg, haar hart geopend; alsof de kracht eruit bloedde met elke hartslag. Ze ging te midden van de donker wordende pilaren zitten. Haar... kinderen. Ze herinnerde zich hun gezichten van haar eerste bezoek aan Rhuidean. Dit had ze niet gezien. Niet dat ze zich herinnerde, in ieder geval, is het voorbestemd?’ vroeg ze. ‘Kunnen we het nog veranderen?’ Er kwam natuurlijk geen antwoord.

Haar tranen waren op. Hoe reageerde je op het zien van de volkomen vernietiging – nee, het volkomen verval – van je volk? Elke stap had logisch geleken voor de mensen die hem ondernamen. Maar elke stap had de Aiel dichter naar hun einde gevoerd. Zou iemand zulke verschrikkelijke visioenen wel moeten aanschouwen? Ze wenste dat ze nooit was teruggegaan in dat woud van pilaren. Was alles wat er stond te gebeuren haar schuld? Het was haar nageslacht dat hun volk zou verdoemen.

Dit was anders dan de gebeurtenissen die ze had gezien toen ze door de ringen liep tijdens haar eerste bezoek aan Rhuidean. Dat waren mogelijkheden geweest. De visioenen van vandaag leken veel echter.

Ze was er bijna zeker van dat wat zij had ervaren, niet eenvoudigweg één van vele mogelijkheden was geweest. Wat zij had gezien, zou gebeuren. Stap voor stap zou de eer haar volk verlaten. Stap voor stap zouden de Aiel van een trots volk veranderen in een deerniswekkend volk.

Er moest nog meer zijn. Kwaad stond ze op en zette nog een stap. Er gebeurde niets. Ze liep helemaal naar de rand van de pilaren en draaide zich toen woedend om.

‘Laat me nog meer zien,’ eiste ze. ‘Laat me zien hoe ik dit veroorzaak! Het is mijn geslacht dat ons de ondergang brengt! Wat is mijn aandeel daarin?’

Ze liep weer naar de pilaren toe.

Niets. Ze leken doods. Ze raakte er een aan, maar er zat geen leven in. Geen gezoem, geen gevoel van kracht. Ze sloot haar ogen en perste nog één traan uit elke ooghoek. De tranen liepen over haar wangen en lieten er een koud streepje vocht op achter. ‘Kan ik het veranderen?’ vroeg ze.

En als het niet kan, dacht ze, zal ik het dan toch proberen? Het antwoord was eenvoudig. Ja. Ze kon niet leven met de gedachte dat ze niets zou doen om dat lot af te wenden. Ze was naar Rhuidean gekomen op zoek naar kennis. Nou, die had ze gekregen. In meer overvloed dan ze had gewild.

Ze opende haar ogen en klemde haar kiezen opeen. Aiel namen verantwoordelijkheid. Aiel streden. Aiel stonden voor eer. Als zij de enige was die de verschrikkingen van hun toekomst kende, dan was het haar plicht – als Wijze – om te handelen. Ze zóu haar volk redden. Ze liep bij de pilaren weg en begon te rennen. Ze moest terugkeren, overleggen met de andere Wijzen. Maar eerst had ze stilte nodig, rennend door het Drievoudige Land. Tijd om na te denken.

50

Vijanden kiezen

Elayne zat met haar handen op schoot ongerust te luisteren naar het gebulder in de verte. Ze had met opzet de troonzaal gekozen in plaats van een minder vormelijke audiëntieruimte. Vandaag moest ze zich laten zien als koningin. De troonzaal met zijn grootse pilaren en overdadige versieringen was indrukwekkend. Gouden staande lampen brandden in een lange, dubbele rij aan weerskanten van de zaal, alleen onderbroken door de pilaren. Wachters in het wit en rood stonden ervoor, met glanzend gepoetste borstplaten. Voor de marmeren pilaren lag het dikke, scharlakenrode kleed met de gouden Leeuw van Andor in het midden geweven. Het leidde naar Elayne, die de Rozenkroon droeg. Haar gewaad was van een oude snit in plaats van de snit die nu aan het hof veel gedragen werd; de mouwen waren wijd en hingen in met gouddraad geborduurde punten over haar handen.

Dat patroon werd herhaald in het lijfje, dat kuis hoog was, maar toch zo laag dat iedereen eraan werd herinnerd dat Elayne een vrouw was. Een ongetrouwde vrouw. Haar moeder was vroeg in haar bewind getrouwd met een man uit Cairhien. Anderen zouden zich wel afvragen of Elayne hetzelfde zou doen om haar houvast hier te verstevigen.

Er klonk nog een knal in de verte. Het geluid van de Draken die werden afgevuurd, begon vertrouwd te worden. Net geen donderslagen; het geluid was lager, regelmatiger.

Elayne had geleerd haar zenuwen te verbergen. Eerst van leermeesters, en toen van de Aes Sedai. Wat sommige mensen ook dachten, Elayne Trakand kón haar temperament bedwingen als het nodig was. Ze hield haar handen op schoot en dwong haar tong om stil te blijven. Zenuwen konden veel erger zijn dan woede tonen. Dyelin zat op een stoel vlak bij de troon. De statige vrouw droeg haar gouden haar los om haar schouders en werkte rustig aan een borduurwerk. Dyelin zei dat het haar ontspande, haar handen iets te doen gaf terwijl ze nadacht. Elaynes moeder was er niet. Vandaag zou ze misschien te veel afleiding vormen.

Elayne kon zichzelf niet dezelfde weelde veroorloven als Dyelin. Ze moest laten zien dat ze leiding gaf. Helaas bestond ‘leiding geven’ vaak uit op haar troon zitten, met haar blik naar voren, om vastberadenheid en beheersing uit te stralen terwijl ze wachtte. De demonstratie zou toch inmiddels wel afgelopen zijn? Nog een knal. Nee, misschien toch niet.

Ze hoorde zachte stemmen in de zitkamer aan de zijkant van de troonzaal. De Hoogzetels die nog in Caemlin waren, hadden een uitnodiging ontvangen om met de koningin te spreken over reinheids-vereisten voor de groepen die buiten de stad verbleven. Die bijeenkomst zou om vijf uur plaatsvinden, maar in de uitnodiging was erop gezinspeeld dat de Hoogzetels twee uur van tevoren aanwezig moesten zijn.

De verwoording van de boodschap was ongetwijfeld duidelijk geweest. Elayne ging vandaag iets belangrijks doen en had de Hoogzetels wat vroeger uitgenodigd zodat ze met toestemming een beetje konden afluisteren. Ze werden goed voorzien van drankjes en kleine bordjes vlees en fruit in de zitkamer. Waarschijnlijk was het geklets dat ze hoorde speculatie over wat ze zou gaan onthullen. Als ze eens wisten. Elayne hield haar handen op schoot. Dyelin ging verder met borduren en klakte met haar tong toen ze een foute borduursteek weer uittrok.

Na een bijna onhoudbare tijd van wachten hield het geluid van de Draken op en voelde Elayne dat Birgitte terugkeerde naar het paleis. Haar met een groep meesturen was de beste manier om te weten wanneer ze terugkwamen. Vandaag moest ze alles op het juiste ogenblik doen, heel zorgvuldig. Elayne ademde in en uit om haar zenuwen te bedaren. Zo. Birgitte was nu beslist in het paleis. Elayne knikte naar kapitein Guybon. Het werd tijd om de gevangenen binnen te brengen.

Even later kwam een groep wachters binnen, met drie personen bij zich. De snuffende Arymilla was nog altijd mollig, ondanks haar gevangenschap. De oudere vrouw was knap, of had dat kunnen zijn als ze geen lompen droeg. Haar bruine ogen waren groot van angst. Alsof ze dacht dat Elayne haar alsnog zou terechtstellen. Elenia was veel beheerster. Zij, net als de anderen, was ontdaan van haar mooie gewaad en droeg nu een rafelige mantel, maar ze had haar gezicht gewassen en haar goudblonde haar in een nette knot gedraaid. Elayne liet haar gevangenen niet uithongeren of mishandelen. Het waren dan misschien haar vijanden, maar het waren geen verraders van Andor.

Elenia keek Elayne aan. Dat sluwe gezicht van haar stond peinzend, berekenend. Wist ze waar het leger van haar man naartoe was gegaan? Die troepenmacht voelde als een verborgen mes dat tegen Elaynes rug drukte. Geen van haar verkenners had kunnen achterhalen waar het was. Licht! Problemen boven op problemen. De derde vrouw was Naean Arwan, een slanke, bleke vrouw met zwart haar dat tijdens haar gevangenschap veel van zijn glans was verloren. Ze had al gebroken geleken voordat Elayne haar gevangen had genomen, en ze hield zich afzijdig van de twee andere vrouwen. De drie werden naar de voet van de verhoging met de troon gepord en op hun knieën gedwongen. In de gang keerden de Cairhiense edelen luidruchtig terug van de demonstratie van de Draken. Ze zouden aannemen dat ze toevallig getuige waren van Elaynes voorstelling.

‘De Kroon erkent Naean Arwan, Elenia Sarand en Arymilla Marne,’ zei Elayne op luide toon. Daarop vielen de gesprekken buiten de troonzaal stil; zowel die van de Andoraanse edelen in de zitkamer als die van de Cairhienin op de gang.

Van de drie durfde alleen Elenia op te kijken. Elayne ontmoette haar blik met ogen zo hard als steen, en de vrouw bloosde voordat ze weer naar de vloer keek. Dyelin had haar borduurwerk opzijgelegd en keek aandachtig toe.

‘De Kroon heeft veel over jullie drie nagedacht,’ verklaarde Elayne. ‘Jullie misleide oorlog tegen Trakand heeft jullie berooid achtergelaten, en verzoeken om losgeld zijn afgewezen door jullie erfgenamen en telgen. Jullie eigen Huizen hebben jullie in de steek gelaten.’ Haar woorden galmden door de grootse troonzaal. De vrouwen voor haar krompen verder ineen.

‘Hierdoor zit de Kroon met een probleem,’ vervolgde Elayne. ‘Jullie verontrustende bestaan ergert ons. Misschien zouden sommige koninginnen jullie in de kerker hebben laten zitten, maar voor mij riekt dat naar besluiteloosheid. Het pleegt een aanslag op mijn middelen en maakt dat mensen fluisteren over een bevrijdingspoging.’ Het werd stil in de zaal, op het ademen van de gevangenen na. ‘Déze Kroon lijdt niet aan besluiteloosheid,’ verklaarde Elayne. ‘Met ingang van vandaag zijn de Huizen Sarand, Marne en Arwan ontdaan van titel en landgoederen, die toevallen aan de Kroon als compensatie voor hun misdaden.’

Elenia zoog haar adem naar binnen en keek op. Arymilla kreunde en zakte ineen op het kleed met de leeuw. Naean reageerde niet. Ze leek verdoofd.

Onmiddellijk klonk er geroezemoes in de zitkamer. Dit was nog erger dan een terechtstelling. Als edelen werden terechtgesteld, dan hadden ze in ieder geval hun titel nog; in feite was een terechtstelling de erkenning van een waardig vijand. De titel en landgoederen gingen over op de erfgenaam en het Huis bleef bestaan. Maar dit... dit was iets wat maar weinig koninginnen ooit zouden doen. Als men zag dat Elayne landgoederen en geld in beslag nam voor de troon, zouden de andere edelen zich tegen haar verenigen. Ze kon wel raden waar de gesprekken in de andere kamer over gingen. Haar machtsbasis was wankel. Haar bondgenoten, die samen met haar het hoofd hadden geboden aan de belegering en het gevaar hadden gelopen zelf te worden terechtgesteld, begonnen nu mogelijkerwijs te twijfelen.

Ze kon beter snel doorgaan. Elayne gebaarde, en de wachters trokken de drie gevangenen overeind en leidden hen naar de zijkant van de zaal. Zelfs de opstandige Elenia leek stomverbaasd. In feite was deze verklaring een terechtstellingsbevel. Ze zouden zo snel mogelijk zelfmoord plegen, zodat ze hun Huizen niet onder ogen zouden hoeven komen.

Birgitte kende haar teken. Ze kwam binnen met de groep Cairhiense edelen. Ze waren uitgenodigd voor een vertoning van Andors nieuwe wapen ‘ter verdediging tegen de Schaduw’ en vormden een gemengde groep. De belangrijkste onder hen was waarschijnlijk Bertome Saighan of Lorstrum Aesnan.

Bertome was een kleine man die wel iets knaps had, hoewel Elayne niet zo dol was op de manier waarop de Cairhienin hun voorhoofd schoren en poederden. Hij droeg een groot mes aan zijn riem – zwaarden waren verboden in aanwezigheid van de koningin – en leek verontrust over hoe Elayne de gevangenen behandelde. En terecht. Zijn nicht Colavaere had een gelijksoortige straf ontvangen van Rhand, hoewel dat geen invloed had gehad op de rest van zijn Huis. Ze had zich verhangen om de schande niet onder ogen te hoeven komen.

Haar dood had Bertome verheven, en hoewel hij er wel voor had gewaakt openlijke deining tegen Rhands bewind te veroorzaken, wezen Elaynes bronnen hem aan als een van de grootste tegenstanders van Rhand in Cairhien.

Lorstrum Aesnan was een rustige, magere man die met zijn handen op zijn rug liep en de neiging had langs zijn neus naar iedereen te kijken. Net als de anderen in de groep droeg hij donkere kleding in Cairhiense snit en had zijn jas strepen in de kleuren van zijn Huis. Hij was opgestegen na Rhands verdwijning uit Cairhien. Wanhopige tijden konden snelle bevorderingen betekenen, en deze man had zich niet te snel tegen Rhand opgesteld, maar zich ook niet bij hem aangesloten. Dat grijze gebied gaf hem macht, en sommigen fluisterden dat hij overwoog de troon te grijpen.

Naast die twee bestonden de Cairhienin hier uit diverse andere edelen. Ailil Riatin was niet het hoofd van haar Huis, maar sinds de verdwijning van haar broer – het begon er steeds meer op te lijken dat hij dood was – had ze de leiding overgenomen. Riatin was een machtig Huis. De slanke vrouw van middelbare leeftijd was lang voor een Cairhienin en droeg een donkerblauw gewaad met gekleurde strepen, dat in vorm werd gehouden door hoepels in de rokken. Haar familie had nog niet zo lang geleden de Zonnetroon in handen gehad, al had dat maar betrekkelijk korte tijd geduurd, en het was algemeen bekend dat ze haar steun voor Elayne had uitgesproken. Heer en vrouwe Osiellin, heer en vrouwe Chuliandred, heer en vrouwe Hamarasle en heer Mavabwin hadden zich achter belangrijker lieden geschaard. Ze hadden allemaal een gemiddelde mate aan macht en waren allemaal – om uiteenlopende redenen – mogelijke obstakels voor Elayne. Het was een verzameling van zorgvuldig gekapt haar en gepoederde voorhoofden, wijde gewaden bij de vrouwen, jassen en broeken bij de mannen, en bij iedereen kant langs de polsen. ‘Mijne heren en dames,’ zei Elayne, en ze benoemde om beurten elk Huis. ‘Hebt u genoten van Andors demonstratie?’

‘Inderdaad, Majesteit,’ antwoordde de slungelige Lorstrum, die sierlijk het hoofd boog. ‘Die wapens zijn behoorlijk... intrigerend.’ Hij viste overduidelijk naar inlichtingen. Elayne zegende haar leermeesters dat ze erop hadden gehamerd dat Elayne het Spel der Huizen moest doorgronden. ‘We weten allemaal dat de Laatste Slag snel nadert,’ zei Elayne. ik vond dat Cairhien op de hoogte moest zijn van de kracht van haar grootste en nauwste bondgenoot. Er zullen in de nabije toekomst tijden zijn waarin we op elkaar moeten vertrouwen.’

‘Inderdaad, Majesteit,’ zei Lorstrum.

‘Majesteit,’ zei Bertome, die naar voren stapte. De kleine man sloeg zijn armen over elkaar, ik verzeker u dat Cairhien zich verheugt over de kracht en stabiliteit van Andor.’

Elayne keek hem aan. Bood hij zijn steun aan? Nee, kennelijk probeerde hij te vissen en vroeg hij zich af of Elayne zou verklaren dat ze aanspraak wilde maken op de Zonnetroon. Haar bedoelingen hadden inmiddels wel duidelijk moeten zijn; een deel van de Bond naar de stad sturen was een doorzichtige zet geweest, bijna te doorzichtig voor de fijnzinnige Cairhienin.

‘Ik zou willen dat Cairhien diezelfde stabiliteit had,’ zei Elayne behoedzaam.

Enkelen van hen knikten, ongetwijfeld hopend dat ze van zins was een van hén de troon aan te bieden. Als ze een van hen de steun van Andor gaf, zou dat hem of haar verzekeren van de overwinning. En ze zou een sympathisant op de Zonnetroon hebben. Misschien zou iemand anders dat hebben gedaan. Zij niet. Die troon zóu de hare worden.

‘De bezetting van een troon is een erg gevoelige kwestie,’ zei Lorstrum. ‘Het is in het verleden... gevaarlijk gebleken. En dus aarzelen velen.’

‘U hebt gelijk,’ beaamde Elayne. ik benijd Cairhien niet om de onzekerheid die het de afgelopen maanden heeft gekend.’ En dan nu het ogenblik. Elayne haalde diep adem. ‘Met het oog op de kracht van Andor zou je denken dat dit overduidelijk een tijd is om sterke bondgenootschappen te hebben. De Kroon heeft onlangs enkele vrij aanzienlijke landgoederen in handen gekregen. Het schoot me te binnen dat die landgoederen geen bestuurders hebben.’ Ze werden allemaal stil. Het gefluister in de andere kamer hield op. Hadden ze dat goed gehoord? Wilde Elayne nu landgoederen in Andor aanbieden aan buitenlandse edelen?

Ze verborg haar glimlach. Langzaam begonnen enkelen van hen het te snappen. Lorstrum glimlachte sluw en knikte heel lichtjes naar haar.

‘Cairhien en Andor hebben een lang gedeelde kameraadschap,’ vervolgde Elayne, alsof de gedachte nu pas bij haar opkwam. ‘Onze heren zijn huwelijken aangegaan met uw vrouwes, onze vrouwes met uw heren, en we delen vele gezamenlijke banden van bloed en genegenheid. Het lijkt me dat de wijsheid van enkele Cairhiense heren een waardevolle toevoeging zou zijn voor mijn hof, en me mogelijk zou kunnen onderwijzen over het erfgoed van mijn vaderskant.’

Ze keek Lorstrum aan. Zou hij happen? Zijn landgoederen in Cairhien waren klein. Zijn invloed was al een tijdje groot, maar dat kon omslaan. De landgoederen die ze van de drie gevangenen had afgenomen, behoorden tot de meest gewilde in het land. Hij móést het inzien. Als ze zich met geweld de troon van Cairhien toe-eigende, zouden het volk en de adel tegen haar in opstand komen. Dat was deels aan Lorstrum te wijten, als haar vermoedens klopten.

Maar stel dat ze landgoederen in Andor aan enkele Cairhiense edelen schonk? Stel dat ze meerdere banden smeedde tussen hun beider landen? Stel dat ze bewees dat ze hun titels niet zou afnemen, maar bereid zou zijn om enkelen van hen grotere landgoederen te schenken? Zou dat voldoende zijn om te bewijzen dat ze niet van zins was het land van de Cairhiense edelen te stelen en dat aan haar eigen volk te geven? Zou dat hun zorgen wegnemen?

Lorstrum keek haar aan. ik zie veel mogelijkheden voor bondgenootschappen.’

Bertome knikte goedkeurend, ik denk ook dat dit wel te regelen is.’ Ze zouden natuurlijk geen van beiden hun landerijen afstaan. Ze wilden er alleen wel landgoederen in Andor bij hebben. Rijke landgoederen.

De anderen keken elkaar aan. Vrouwe Osiellin en heer Mavabwin waren de eersten die het begrepen. Ze spraken allebei tegelijk hun verlangen naar een bondgenootschap uit.

Elayne bedaarde haar snelle hartslag en ging achteroverzitten in haar troon, ik heb nog maar één landgoed te vergeven,’ zei ze, ‘maar ik denk dat het wel verdeeld kan worden.’ Ze zou ook iets aan Ailil schenken, om haar gunst te winnen en haar steun te belonen. En dan nu het tweede deel van het plan. ‘Vrouwe Sarand,’ riep Elayne naar de zijkant van de zaal. Elenia stapte naar voren, gekleed in lompen.

‘De Kroon is niet zonder genade,’ zei Elayne. ‘Andor kan u het verdriet en leed dat u hebt veroorzaakt niet vergeven, maar andere landen hebben dergelijke herinneringen niet. Zeg eens, als de Kroon u een kans zou bieden op nieuwe landen, zou die kans dan worden aangegrepen?’

‘Nieuwe landen, Majesteit?’ vroeg Elenia. ‘Over welke landen spreekt u?’

‘Een vereniging tussen Andor en Cairhien zou vele mogelijkheden bieden,’ zei Elayne. ‘Misschien hebt u gehoord van het bondgenootschap tussen de Kroon en Geldan. Misschien hebt u gehoord van de landen die hernieuwde kracht hebben gevonden in het westen van het rijk. Dit is een tijd van grote kansen. Als ik voor u en uw man een plek zou vinden om een nieuwe zetel te stichten in Cairhien, zou u die dan aanvaarden?’

‘Ik... zou het zeker overwegen, Majesteit,’ antwoordde Elenia, met een glimpje hoop.

Elayne wendde zich tot de Cairhiense edelen. ‘Om iets hiervan ten uitvoer te kunnen brengen,’ zei ze, ‘zou ik het gezag nodig hebben om zowel voor Andor als Cairhien te spreken. Hoe lang, vermoedt u, zou het duren voor zoiets geregeld zou kunnen zijn?’

‘Stuur me naar mijn vaderland terug door een van die vreemde Poorten,’ zei Lorstrum, ‘en geef me één uur.’

‘Ik heb slechts een half uur nodig, Majesteit,’ zei Bertome, kijkend naar Lorstrum.

‘Eén uur,’ besloot Elayne, die haar handen opstak. ‘Bereid u goed voor.’

‘Zo,’ zei Birgitte toen de deur naar de kleinere kamer gesloten was. ‘Wat in naam van de linkerhand van de Duistere is er nou net gebeurd?’

Elayne ging zitten. Het was gelukt! Of het leek er althans op dat het zou lukken. De zachte stoel was behaaglijk na de harde Leeuwentroon. Dyelin ging rechts van haar zitten, Morgase aan haar linkerhand.

‘Wat er is gebeurd,’ zei Morgase, ‘is dat mijn dochter geniaal is.’ Elayne glimlachte dankbaar. Birgitte fronste echter. Elayne voelde haar verwarring aan. Ze was de enige die bij hen in de kamer was; ze zouden een uur moeten wachten om de werkelijke uitkomst van Elaynes plannetje te horen.

‘Goed,’ zei Birgitte. ‘Dus je hebt een hoop land in Andor aan Cairhiense adel afgestaan.’

‘Als smeergeld,’ zei Dyelin. Ze leek niet zo overtuigd als Morgase. ‘Een slimme zet, Majesteit, maar gevaarlijk.’

‘Gevaarlijk?’ vroeg Birgitte. ‘Bloed en as, wil iemand alsjeblieft aan deze stommeling uitleggen waarom omkoping geniaal of slim is? Het is niet bepaald zo dat Elayne het heeft ontdékt.’

‘Dit was meer dan een geschenk,’ vertelde Morgase. Ineens begon ze thee in te schenken voor de andere aanwezigen. Elayne kon zich niet herinneren haar moeder ooit eerder thee te hebben zien inschenken. ‘Het grootste obstakel dat Elayne uit Cairhien weghield, was dat ze als veroveraar zou worden gezien.’

‘Ja, en?’ vroeg Birgitte.

‘Dus heeft ze banden gesmeed tussen de twee naties,’ zei Dyelin, die een kom zwarte Tremalkin van Morgase aannam. ‘Door die groep wat land in Andor te geven, bewijst ze dat ze niet van zins is de Cairhiense adel te negeren of verarmen.’

‘En verder,’ vulde Morgase aan, ‘maakte ze van zichzelf een minder vreemde eend in de bijt. Als ze de troon had gegrepen, zou ze zeggenschap hebben gekregen over de landgoederen en zou zij de enige zijn geweest met bezittingen in beide landen. Nu zal ze er één van velen zijn.’

‘Maar het is gevaarlijk,’ herhaalde Dyelin. ‘Lorstrum heeft niet toegegeven vanwege die omkoopsom.’

‘O nee?’ vroeg Birgitte fronsend. ‘Maar...’

‘Ze heeft gelijk,’ zei Elayne, nippend van haar thee. ‘Hij gaf toe omdat hij inzag dat ik hem een kans bood op beide tronen.’ Het werd stil in de kamer. ‘Bloedas,’ vloekte Birgitte uiteindelijk.

Dyelin knikte. ‘Je hebt vijanden gemaakt die je omver zouden kunnen werpen, Elayne. Als er iets met jou zou gebeuren, dan is de kans groot dat Lorstrum of Bertome een graai zal doen naar beide landen.’

‘Daar reken ik op,’ antwoordde Elayne. ‘Zij zijn op dit ogenblik de twee machtigste edelen in Cairhien, vooral aangezien Dobraine niet is teruggekeerd van waar Rhand hem dan ook mee naartoe heeft genomen. Als zij actief steun betuigen aan de mogelijkheid van een gezamenlijke monarch, hebben we hier echt een kans.’

‘Ze steunen je alleen omdat ze de mogelijkheid zien om beide tronen zelf op te eisen!’ riep Dyelin.

‘Je kunt je vijanden beter zelf uitkiezen dan onwetend te blijven,’ zei Elayne. ‘In feite heb ik mijn tegenstrevers ingeperkt. Ze hebben de Draken gezien, en daar werden ze afgunstig van. Toen bood ik hun de mogelijkheid om niet alleen toegang te krijgen tot die wapens, maar ook om hun rijkdom te verdubbelen. En daarbovenop heb ik hun het zaad geschonken van de mogelijkheid dat op een dag een van hen misschien koning kan worden.’

‘En dus zullen ze proberen je te vermoorden,’ zei Birgitte vlak. ‘Misschien,’ gaf Elayne toe. ‘Of misschien zullen ze proberen me te ondermijnen. Maar dat zal nog vele jaren duren; een jaar of tien, schat ik. Als ze nu zouden toeslaan, zouden de landen weer verdeeld kunnen raken. Nee, eerst zullen ze zich vestigen en genieten van hun rijkdom. Pas als ze ervan overtuigd zijn dat alles veilig is – en dat ik laks ben geworden – zullen ze handelen. Gelukkig zijn het er twee, en dat geeft me de mogelijkheid hen tegen elkaar uit te spelen. En voorlopig hebben we er twee standvastige bondgenoten bij; mannen die heel graag willen dat ik de Zonnetroon bestijg. Ze geven me de kroon graag in handen.’

‘En de gevangenen?’ vroeg Dyelin. ‘Elenia en de andere twee? Wil je echt nieuwe landgoederen voor hen zoeken?’

‘Ja,’ zei Elayne. ‘Wat ik voor hen heb gedaan, is eigenlijk heel grootmoedig. De Kroon zal hun schulden overnemen zodat ze opnieuw kunnen beginnen in Cairhien, als dit allemaal lukt. Het zal goed zijn als Andoraanse edelen daar landen hebben, hoewel ik ze waarschijnlijk een deel van mijn eigen Cairhiense landgoederen zal moeten schenken.’

‘Dan omring je je met vijanden,’ zei Birgitte hoofdschuddend. ‘Zoals gebruikelijk,’ antwoordde Elayne. ‘Gelukkig heb ik jou om op me te passen, nietwaar?’

Ze glimlachte naar de Zwaardhand, maar ze wist dat Birgitte haar zenuwachtigheid kon voelen. Dit zou een lang uur wachten worden.

51

Een beproeving

De haartjes in Mins nek kwamen overeind toen ze het kristallen zwaard vasthield. Callandor. Ze had al sinds haar jeugd verhalen over dit wapen gehoord: woeste vertellingen over het verre Tyr en het vreemde Zwaard Dat Geen Zwaard Is. En nu hield ze het zelf vast.

Het was lichter dan ze had verwacht. De kristallen kling ving het lamplicht en speelde ermee. Het leek te veel te stralen, alsof het licht er binnenin veranderde, zelfs wanneer ze het niet bewoog. Het kristal was glad, maar warm. Het voelde bijna als een levend wezen. Rhand stond voor haar en keek naar het wapen. Ze bevonden zich in hun vertrekken in de Steen van Tyr, samen met Cadsuane, Narishma, Merise, Naeff en twee Speervrouwen. Rhand raakte het wapen aan. Min keek naar hem en er verscheen een visioen boven zijn hoofd. Een gloeiend zwaard, Callandor, vastgegrepen door een zwarte hand. Ze zoog haar adem naar binnen. ‘Wat zie je?’ vroeg Rhand zachtjes.

‘Callandor, in een vuist. Die hand lijkt van onyx te zijn gemaakt.’

‘Weet je wat het betekent?’ Ze schudde haar hoofd.

‘We moeten het weer verbergen,’ zei Cadsuane. Ze droeg vandaag bruin en groen, aardse kleuren opgesierd door haar gouden haarversieringen. Ze stond met haar armen over elkaar en een rechte rug. ‘Poeh! Dat ding nu tevoorschijn halen is dom, jongen.’

‘Je bezwaar is opgetekend,’ antwoordde Rhand. Hij pakte de sa’angreaal van Min aan en schoof hem over zijn schouder in een schede op zijn rug. Aan zijn middel droeg hij weer het oude zwaard met de rood met gouden draak op de schede geschilderd. Hij had al eens gezegd dat hij het als een soort symbool zag. Voor hem stond het voor het verleden, en Callandor – hoe het dan ook uitpakte – stond voor de toekomst.

‘Rhand,’ zei Min, en ze pakte zijn arm. ‘Mijn onderzoek... weet je nog? Callandor schijnt een dieper gebrek te hebben dan wij hebben ontdekt. Dit visioen benadrukt alleen maar wat ik al eerder heb gezegd. Ik ben bang dat het tegen je kan worden gebruikt.’

‘Ik vermoed van wel,’ zei Rhand. ‘Al het andere in de wereld is ook al tegen me gebruikt. Narishma, een Poort, alsjeblieft. We hebben de Grenslanders wel lang genoeg laten wachten.’ De Asha’man knikte, waardoor de klokjes in zijn haar tinkelden. Rhand wendde zich tot de andere Asha’man. ‘Naeff, is er nog steeds geen nieuws van de Zwarte Toren?’

‘Nee, heer,’ antwoordde de lange man.

‘Ik heb er niet heen kunnen Reizen,’ zei Rhand. ‘Dat wijst op grote problemen, erger dan ik had gevreesd. Gebruik deze weving. Die kan je vermommen. Reis naar een plek op een dag rijden ervandaan en ga dan vermomd naar binnen. Kijk wat je kunt ontdekken. Help als je kunt, en als je Logain en zijn getrouwen tegenkomt, geef hem dan een boodschap van mij.’

‘Welke boodschap, heer?’

Rhand keek verstrooid. ‘Zeg maar dat ik het mis had. Zeg ze dat we geen wapens zijn. We zijn mensen. Misschien helpt dat. Pas op jezelf. Dit zou gevaarlijk kunnen zijn. Laat me weten hoe het gaat. Ik moet hier dingen regelen, maar ik kan gemakkelijk in een valstrik trappen die nog gevaarlijker is dan die ik tot nu toe heb ontweken. Problemen... zoveel problemen die moeten worden opgelost. En ik ben maar één man. Ga in mijn plaats, Naeff, voorlopig. Ik heb inlichtingen nodig.’

‘Ik... Ja, heer.’ Hij leek verward, maar hij stapte gehoorzaam de kamer uit.

Rhand haalde diep adem en wreef over de stomp van zijn linkerarm. ‘Kom mee.’

‘Weet je zeker dat je niet meer mensen mee wilt nemen?’ vroeg Min. ‘Ja,’ zei Rhand. ‘Cadsuane, zorg dat je klaar bent om een Poort te openen en ons daar indien nodig weg te halen.’

‘We gaan Far Madding in, jongen,’ antwoordde Cadsuane. ‘Je bent toch niet vergeten dat we de Bron daar niet kunnen aanraken?’

Rhand glimlachte. ‘En jij draagt een volledig paralisnet in je haar, met een Put erin. Ik ben ervan overtuigd dat je die gevuld houdt, en dat zou voldoende moeten zijn om een kleine Poort te maken.’ Cadsuanes gezicht werd uitdrukkingsloos, ik heb nog nooit van een paralisnet gehoord.’

‘Cadsuane Sedai,’ zei Rhand zachtjes. ‘Je net heeft een paar versieringen die ik niet herken; ik vermoed dat het iets is uit de tijd van het Breken. Maar ik was erbij toen de eerste werden gemaakt en heb zelf de oorspronkelijke mannelijke versie gedragen.’ Het werd stil in de kamer.

‘Nou ja, jongen,’ zei Cadsuane uiteindelijk. ‘Je...’

‘Zul je daar ooit mee ophouden, Cadsuane Sedai?’ vroeg Rhand. ‘Dat je me jongen noemt? Ik vind het niet erg meer, hoewel het wel vreemd klinkt. Ik was vierhonderd jaar oud op de dag dat ik stief in de Eeuw der Legenden. Ik vermoed dat je dus minstens enkele tientallen jaren jonger bent dan ik. Ik betoon jou eerbied. Misschien zou het passend zijn als je datzelfde bij mij deed. Als je wilt, mag je me Rhand Sedai noemen. Ik ben, voor zover ik weet, de enige mannelijke Aes Sedai die nog leeft, die fatsoenlijk is opgevoed en zich nooit tot de Schaduw heeft gewend.’ Cadsuane verbleekte.

Rhands glimlach werd vriendelijk. ‘Je wilde hierheen komen en dansen met de Herrezen Draak, Cadsuane. Ik ben wat ik moet zijn. Wees gerust; je staat tegenover de Verzakers, maar je hebt iemand aan je zijde die net zo oud is als zij.’ Hij wendde zich van haar af en zijn ogen werden glazig. ‘Was een hoge leeftijd maar écht een indicatie van grote wijsheid. Maar ik kan net zo goed wensen dat de Duistere ons gewoon met rust zou laten.’

Hij pakte Min bij de arm, en samen liepen ze door Narishma’s Poort. Erachter wachtte een klein groepje Speervrouwen op een open plek in een bos, bij een aantal paarden. Min steeg op en zag hoe ingetogen Cadsuane eruitzag. En terecht. Als Rhand zo sprak, verontrustte dat Min meer dan ze wilde toegeven.

Ze reden het bosje uit naar Far Madding, een indrukwekkende stad op een eiland in het midden van een meer. Een groot leger – met honderden wapperende banieren – spreidde zich uit op de oevers ervan.

‘Het is altijd een belangrijke stad geweest, weet je,’ zei Rhand naast Min, met een afwezige blik. ‘De Wachters zijn nieuwer, maar de stad stond hier lang geleden al. Aren Deshar, Aren Mador, Far Madding. Altijd een doorn in ons vlees, dat Aren Deshar. De enclave van de Incastar; lieden die bang waren voor vooruitgang, bang voor wonderen. Ze bleken terecht bang. Had ik maar naar Gilgame geluisterd...’

‘Rhand?’ vroeg Min zachtjes.

Het haalde hem uit zijn mijmeringen.

‘Ja?’

‘Klopt het echt, wat je zei? Ben je vier eeuwen oud?’

‘Bijna vierenhalf, neem ik aan. Moet ik mijn jaren in deze Eeuw optellen bij de vorige?’ Hij keek haar aan. ‘Je bent ongerust, hè? Dat ik niet langer mezelf ben, de man die je kende, de domme schaapherder?’

‘Je hebt dit allemaal in je hoofd zitten. Zoveel van het verleden.’

‘Alleen maar herinneringen,’ zei Rhand.

‘Maar je bént hem ook. Je praat alsof jij degene was die probeerde de Bres te verzegelen. Alsof je de Verzakers persoonlijk hebt gekend.’ Rhand reed een tijdje in stilte verder. ‘Ik denk dat ik hem ook ben. Maar Min, wat je ontgaat is dit: ik ben nu misschien hem, maar hij is ook altijd mij geweest. Ik was altijd hem. Ik zal niet veranderen alleen omdat ik me herinner dat ik hem was. Ik ben mij. Ik ben altijd mij geweest.’

‘Lews Therin was waanzinnig.’

‘Aan het eind,’ gaf Rhand toe. ‘En ja, hij heeft fouten gemaakt. Ik heb fouten gemaakt. Ik werd hooghartig, wanhopig. Maar deze keer is er een verschil. Een groot verschil.’

‘Wat voor verschil?’

Hij glimlachte. ‘Deze keer ben ik beter opgevoed.’ Min merkte dat ze ook glimlachte.

‘Je kent me, Min. Nou, ik beloof je dat ik me nu meer mezelf voel dan in maanden het geval is geweest. Ik voel me meer mezelf dan ik ooit heb gehad als Lews Therin, als je dat een beetje kunt begrijpen. Dat komt door Tam, door de mensen om me heen. Jij, Perijn, Nynaeve, Mart, Aviendha, Elayne, Moiraine. Hij heeft erg zijn best gedaan om me te breken. Ik denk dat als ik nog dezelfde was als zo lang geleden, het hem zou zijn gelukt.’

Ze reden over de wei rondom Far Madding. Zoals overal elders was ook hier het groen verdwenen en vervangen door geel en bruin. Het werd almaar erger.

Doe alsof het sluimert, hield Min zich voor. Het land is niet dood. Het wacht op het einde van de winter. Een winter van stormen en oorlogen.

Narishma, die achter hen reed, siste zachtjes. Min keek naar hem. Het gezicht van de Asha’man was verhard. Kennelijk waren ze binnen de invloedssfeer van de Wachter gekomen. Rhand liet niet merken dat hij iets had gevoeld. Hij scheen niet meer misselijk te worden als hij geleidde, en dat was een opluchting voor haar. Of verborg hij het gewoon?

Ze richtte haar gedachten op de onderhanden taak. De Grenslanders hadden nooit uitgelegd waarom ze de gebruiken en logica aan hun laars hadden gelapt door naar het zuiden te trekken op zoek naar Rhand. Ze waren ontzettend hard nodig. Rhands inmenging in Maradon had gered wat er over was van de stad, maar als dat soort dingen overal langs de grens met de Verwording gebeurde... Twintig soldaten – met lansen voorzien van smalle, bloedrode banieren die er als slingers aan wapperden – vingen Rhands groep op lang voordat ze bij het leger aankwamen. Rhand kwam tot stilstand en liet hen naderen.

‘Rhand Altor,’ zei een van de mannen. ‘We zijn afgevaardigden van het Verbond van de Grens. Wij zullen u begeleiden.’ Rhand knikte en de stoet zette zich weer in beweging, deze keer met wachters.

‘Ze noemden je geen heer Draak,’ fluisterde Min tegen Rhand. Hij knikte peinzend. Misschien geloofden de Grenslanders niet dat hij de Herrezen Draak was.

‘Wees hier niet hooghartig, Rhand Altor,’ zei Cadsuane, die naast hem kwam draven. ‘Maar bind niét in. De meeste Grenslanders reageren op kracht.’

Zo. Cadsuane noemde Rhand bij zijn naam in plaats van ‘jongen’. Dat leek een overwinning, en Min glimlachte, ik zal zorgen dat ik die Poort klaar heb,’ vervolgde Cadsuane op gedempte toon. ‘Maar hij zal heel klein zijn. De Put biedt slechts voldoende om er een te maken waar we doorheen moeten kruipen. Ik denk niet dat we hem nodig hebben. Die mensen zullen voor je vechten. Ze zullen voor je willen vechten. Alleen met ontzettende domheid zou je hen daarvan af kunnen brengen.’

‘Er zit meer achter, Cadsuane Sedai,’ antwoordde Rhand zacht, iets heeft hen naar het zuiden gedreven. Dit is een uitdaging, en ik weet niet goed wat ik ermee aan moet. Maar ik stel je raad op prijs.’ Cadsuane knikte. Uiteindelijk zag Min een rij mensen staan wachten voor aan het leger. Achter hen stonden duizenden soldaten in rijen opgesteld. Saldeanen met hun kromme benen. Shienaranen met knotten. Arafellers, elke soldaat met twee zwaarden op zijn rug. Kandori met gevorkte baarden.

De groep aan het hoofd stond op de grond, zonder rijdieren. Ze droegen fraaie kleding. Twee vrouwen en twee mannen, allemaal met overduidelijk Aes Sedai aan hun zijde, sommigen met nog enkele volgelingen achter hen.

‘Die vooraan is koningin Ethenielle,’ fluisterde Cadsuane. ‘Ze is een strenge vrouw, maar wel eerlijk. Ze staat erom bekend dat ze zich bemoeit met de zaken van de zuidelijke naties, en ik vermoed dat de anderen haar vandaag de leiding laten nemen. De knappe man die naast haar staat is Paitar Nachiman, koning van Arafel.’

‘Knap?’ vroeg Min, kijkend naar de kalende Arafeller op leeftijd. ‘Hij?’

‘Het hangt er maar vanaf hoe je het bekijkt, kind,’ zei Cadsuane meteen. ‘Hij stond ooit wijd en zijd bekend om zijn gezicht, en nog steeds vanwege zijn zwaard. Naast hem staat koning Easar Togitha van Shienar.’

‘Zo droevig,’ zei Rhand zacht. ‘Wie heeft hij verloren?’ Min fronste haar voorhoofd. Easar zag er in haar ogen niet bijzonder droevig uit, eerder ernstig.

‘Hij is een Grenslander,’ antwoordde Cadsuane. ‘Hij vecht al heel zijn leven tegen Trolloks; ik vermoed dat hij meerdere geliefden heeft verloren. Zijn vrouw is enkele jaren geleden gestorven. Ze zeggen dat hij de ziel van een dichter heeft, maar hij is een norse man. Als je zijn eerbied zou kunnen verdienen, dan zou dat veel betekenen.’

‘De laatste moet dan Tenobia zijn,’ zei Rhand, wrijvend over zijn kin. ik wou nog steeds dat ik Bashere hier had.’ Bashere had gezegd dat zijn gezicht mogelijk Tenobia’s woede zou wekken, en Rhand had in dat opzicht naar rede geluisterd.

‘Tenobia is een bosbrand,’ vertelde Cadsuane. ‘Jong, onbeschaamd en roekeloos. Laat je door haar niet tot een twistgesprek uitlokken.’ Rhand knikte. ‘Min?’

‘Boven Tenobia’s hoofd zweeft een speer,’ zei Min. ‘Met bloed eraan, maar glanzend in het licht. Ethenielle zal binnenkort trouwen; dat zie ik aan de witte duiven. Ze wil vandaag iets gevaarlijks gaan doen, dus pas op. De andere twee hebben verschillende zwaarden, schilden en pijlen om hen heen zweven. Beiden gaan binnenkort strijd leveren.’

‘In de Laatste Slag?’ vroeg Rhand.

‘Dat weet ik niet,’ gaf ze toe. ‘Het zou hier kunnen zijn, vandaag.’ Hun geleide voerde hen tot aan de vier monarchen. Rhand liet zich uit het zadel glijden en klopte Tai’daishar op zijn hals toen het paard snoof. Min wilde ook afstijgen, net als Narishma, maar Rhand stak zijn hand op om hen tegen te houden.

‘Verrekte dwaas,’ mompelde Cadsuane naast Min, zo zacht dat niemand anders het kon horen. ‘Hij vraagt me om klaar te staan om hem weg te halen, en laat ons dan staan?’

‘Hij bedoelde waarschijnlijk dat je mij weg moest halen,’ zei Min zacht. ‘Hem kennende, maakt hij zich meer zorgen om mij dan om zichzelf.’ Ze zweeg even. ‘Verrekte dwaas.’

Cadsuane wierp haar een blik toe en glimlachte lichtjes voordat ze weer naar Rhand keek.

Hij stapte naar de vier monarchen toe, kwam tot stilstand en hief zijn armen opzij, alsof hij vroeg: ‘Wat willen jullie van me?’ Ethenielle nam de leiding, zoals Cadsuane al had verwacht. Ze was een mollige vrouw, met donker haar dat uit haar gezicht werd gehouden door een lint. Ze beende naar Rhand toe, vergezeld door een man die op zijn arm een zwaard in een schede droeg, met het gevest naar haar toe.

Vlakbij kwamen de Speervrouwen in beweging. Ze gingen naast Rhand staan. Zoals gebruikelijk gingen ze ervan uit dat bevelen om afstand te houden niet op hen sloegen. Ethenielle hief haar hand en sloeg Rhand in zijn gezicht. Narishma vloekte. De Speervrouwen trokken hun sluiers omhoog en grepen speren. Min dreef haar paard een stukje naar voren, door de rij wachters heen.

‘Stop!’ zei Rhand, die zijn hand hief. Hij draaide zich om en keek naar de Speervrouwen.

Min hield haar merrie in en klopte haar op de hals. Het dier was schichtig, zoals te verwachten viel. De Speervrouwen gingen met tegenzin achteruit, hoewel Cadsuane van de gelegenheid gebruikmaakte om haar paard naast dat van Min te sturen. Rhand draaide zich weer naar Ethenielle om en wreef over zijn wang. ‘Ik hoop dat dat een of andere Kandoraanse begroeting was, Majesteit.’

Ze trok haar wenkbrauw op, gebaarde opzij, en koning Easar van Shienar stapte naar Rhand toe. De man sloeg Rhand met de rug van zijn hand in het gezicht, zo hard dat Rhand ervan wankelde. Rhand rechtte zijn rug en gebaarde de Speervrouwen weer naar achteren. Hij keek Easar in de ogen. Er liep een druppeltje bloed over Rhands kin. De Shienaraan keek hem even onderzoekend aan, knikte en stapte achteruit.

Tenobia was de volgende. Ze sloeg Rhand met haar linkerhand, een harde, galmende klets. Min voelde een steek van pijn van Rhand. Tenobia schudde met haar hand.

Koning Paitar kwam als laatste. De oudere Arafeller met nog maar een randje haar liep peinzend met zijn handen op zijn rug naar Rhand toe. Hij stapte naar voren, stak zijn hand uit en raakte het bloed op Rhands wang aan. Toen sloeg hij Rhand met de rug van zijn hand, waardoor hij op zijn knieën belandde en er een sliert bloed uit zijn mond vloog.

Min kon niet langer blijven stilzitten. ‘Rhand!’ riep ze, ze sprong uit het zadel en rende op hem af. Ze ondersteunde hem en keek woest naar de monarchen. ‘Hoe durven jullie! Hij is in vrede gekomen.’

‘In vrede?’ vroeg Paitar. ‘Nee, jongedame, hij is niet in vrede naar deze wereld gekomen. Hij heeft het land verteerd met doodsangst, chaos en vernietiging.’

‘Zoals voorzegd in de voorspellingen,’ zei Cadsuane, die kwam aanlopen terwijl Min Rhand overeind hielp. ‘U legt de lasten van een hele Eeuw aan zijn voeten. U kunt een man niet aannemen om uw huis te verbouwen en hem vervolgens kwalijk nemen als hij een muur moet afbreken.’

‘Dat veronderstelt dat hij de Herrezen Draak is,’ zei Tenobia, die haar armen over elkaar sloeg. ‘We...’

Ze brak haar zin af toen Rhand opstond en zorgvuldig Callandor uit de schede trok. De glinsterende kling raspte. Hij stak het zwaard naar voren. ‘Ontkent u dit, koningin Tenobia, Schild van het Noorden en Zwaard van de Verwordinggrens, Hoogzetel van Huis Ka-zadi? Kunt u naar dit wapen kijken en me een valse Draak noemen?’

Dat legde haar het zwijgen op. Aan de zijkant knikte Easar. Achter hem stonden rijen zwijgende soldaten toe te kijken, met geheven lansen, spiesen en schilden. Alsof ze een saluut brachten. Of klaar stonden om aan te vallen. Min keek op en zag in de verte rijen mensen op de muren van Far Madding staan. ‘Laten we doorgaan,’ zei Easar. ‘Ethenielle?’

‘Goed,’ zei de vrouw, ik wil dit zeggen, Rhand Altor. Zelfs als blijkt dat u de Herrezen Draak bent, dan nog hebt u veel te verantwoorden.’

‘U mag uw betaling van mijn huid vergen, Ethenielle,’ antwoordde Rhand zacht, terwijl hij Callandor weer in de schede schoof. ‘Maar pas als de Duistere zijn dag met mij heeft gehad.’

‘Rhand Altor,’ zei Paitar. ik heb een vraag voor u. Hoe u antwoordt, zal de uitkomst van deze dag bepalen.’

‘Wat voor vraag?’ wilde Cadsuane weten.

‘Cadsuane, alsjeblieft,’ zei Rhand, en hij stak zijn hand op. ‘Heer Paitar, ik zie het in uw ogen. U weet dat ik de Herrezen Draak ben. Is deze vraag nodig?’

‘Hij is heel belangrijk, heer Altor,’ antwoordde Paitar. ‘Hij heeft ons hierheen gedreven, hoewel mijn bondgenoten dat niet meteen wisten. Ik heb altijd geloofd dat u de Herrezen Draak bent. Dat maakte mijn tocht hierheen nog belangrijker.’

Min fronste haar voorhoofd. De oudere soldaat reikte naar zijn zwaardgevest, alsof hij het wapen wilde trekken. De Speervrouwen werden waakzamer. Geschrokken besefte Min dat Paitar nog dicht bij Rhand stond. Te dichtbij.

Hij kon in een oogwenk dat zwaard trekken en ermee naar Rhands hals uithalen, besefte ze. Paitar had zich daar opgesteld om te kunnen aanvallen.

Rhand maakte zijn blik niet van die van de monarch los. ‘Stel uw vraag.’

‘Hoe is Tellindal Tirraso gestorven?’

‘Wie?’ vroeg Min, kijkend naar Cadsuane. De Aes Sedai schudde verward haar hoofd.

‘Hoe kent u die naam?’ wilde Rhand weten.

‘Beantwoord de vraag,’ zei Easar met zijn hand op zijn gevest en zijn lichaam gespannen. Om hen heen maakten de rijen mannen zich gereed.

‘Ze was een klerk,’ zei Rhand. ‘In de Eeuw der Legenden. Toen Demandred naar me toe kwam na het oprichten van de Tachtig en Eén... Ze sneuvelde tijdens de gevechten, bliksem uit de hemel... Haar bloed op mijn handen... Hoe kent u die naam!

Ethenielle keek naar Easar, toen naar Tenobia, en uiteindelijk naar Paitar. Hij knikte, sloot zijn ogen en slaakte een zucht die opgelucht klonk. Hij nam zijn hand van zijn zwaard weg. ‘Rhand Altor,’ zei Ethenielle, ‘Herrezen Draak. Wilt u zo vriendelijk zijn te komen zitten om met ons te praten? We zullen uw vragen beantwoorden.’

‘Waarom heb ik nooit van die zogenaamde voorspelling gehoord?’ vroeg Cadsuane.

‘De aard ervan vereiste geheimhouding,’ antwoordde koning Paitar. Ze zaten allemaal op kussens in een grote tent te midden van het Grenslanderleger. Cadsuanes schouderbladen jeukten nu ze zo omsingeld waren, maar die domme jongen – hij zou altijd een domme jongen blijven, hoe oud hij ook was – leek volkomen op zijn gemak. Dertien Aes Sedai stonden buiten de tent, die niet groot genoeg was voor hen allemaal. Dertien. Altor had niet eens een spier vertrokken. Welke mannelijke geleider zou nu tussen dertien Aes Sedai gaan zitten zonder te zweten?

Hij is veranderd, zei Cadsuane tegen zichzelf. Dat zul je gewoon moeten aanvaarden. Niet dat hij haar nu niet meer nodig had. Mannen zoals hij werden overmoedig. Een paar kleine overwinningen en hij zou over zijn eigen voeten struikelen en in een of andere lastige toestand belanden.

Maar... ze was wel trots op hem. Met tegenzin. Een beetje. ‘Die voorspelling is gedaan door een Aes Sedai uit mijn eigen geslacht,’ vervolgde Paitar. De man met het vierkante gezicht dronk thee uit een klein kommetje. ‘Mijn voorvader, Reo Myershi, was de enige die hem hoorde. Hij beval dat de woorden bewaard moesten blijven, van monarch op monarch moesten worden doorgegeven, voor deze dag.’

‘Ik wil ze horen,’ zei Rhand. ‘Alstublieft.’

‘Ik zie hem voor je staan!’ citeerde Paitar. ‘Hij, de enige die vele levens leeft, degene die sterfte zaait, degene die bergen doet verrijzen. Hij zal breken wat hij moet breken, maar eerst staat hij hier, voor onze koning. Laat hem bloeden! Beoordeel zijn beheersing. Hij spreekt! Hoe is de gevallene gedood? Tellindal Tirraso, vermoord door zijn hand, de duisternis die kwam op de dag na het licht. Je móét het vragen, en je móét je lot kennen. Als hij niet kan antwoorden...’ Zijn stem stierf weg. ‘Wat?’ vroeg Min.

‘Als hij niet kan antwoorden,’ zei Paitar, ‘dan ben je verloren. Je moet snel zijn einde brengen, zodat de laatste dagen hun storm kunnen uitrazen. Zodat het Licht niet zal worden verteerd door hem die het had moeten behouden. Ik zie hem. En ik ween.’

‘Dus jullie waren hier om hem te vermoorden,’ zei Cadsuane. ‘Om hem te bepróéven,’ weersprak Tenobia. ‘Of dat besloten we althans toen Paitar ons over die voorspelling vertelde.’

‘Jullie weten niet hoe nipt jullie aan de verdoemenis zijn ontsnapt,’ zei Rhand zacht. ‘Als ik hier slechts even eerder naartoe was gekomen, dan had ik die klappen beantwoord met lotsvuur.’

‘Binnen de Wachter?’ Tenobia snoof minachtend. ‘De Wachter blokkeert de Ene Kracht,’ fluisterde Rhand. ‘Alléén de Ene Kracht.’

Wat bedoelt hij daarmee, dacht Cadsuane fronsend. ‘We kenden het gevaar,’ zei Ethenielle trots, ik eiste het recht om u als eerste te slaan. Onze legers hadden het bevel om aan te vallen als wij sneuvelden.’

‘Mijn familie heeft de woorden van de voorspellingen honderden keren uitgeplozen,’ zei Paitar. ‘De betekenis leek duidelijk. Het was onze taak om de Herrezen Draak te beproeven. Om te kijken of we hem konden vertrouwen met de Laatste Slag.’

‘Nog maar een maand geleden,’ liet Rhand hun weten, ‘zou ik geen toegang tot mijn herinneringen hebben gehad om jullie vraag te beantwoorden. Dit was een domme gok. Als jullie me gedood hadden, zou alles verloren zijn geweest.’

‘Een gok,’ zei Paitar vlak. ‘Misschien zou er dan iemand anders in uw plaats zijn opgestaan.’

‘Nee,’ zei Rhand. ‘Deze voorspelling was net als de rest. Een verklaring van wat er zou kunnen gebeuren, geen raadgeving.’

‘Ik zie het anders, Rhand Altor,’ zei Paitar. ‘En de anderen zijn het met me eens.’

‘Ik moet opmerken,’ mengde Ethenielle zich erin, ‘dat ik niet naar het zuiden ben gekomen vanwege die voorspelling. Mijn doel was om te kijken of ik wat rede kon brengen in de wereld. En toen...’ Ze grimaste.

‘Wat?’ vroeg Cadsuane, die eindelijk een slokje thee nam. Hij smaakte goed, zoals meestal tegenwoordig als Altor in de buurt was. ‘De stormen,’ antwoordde Tenobia. ‘De sneeuw hield ons tegen. En toen bleek het lastiger dan we hadden aangenomen om u te vinden. Die Poorten. Kunt u die aan onze Aes Sedai leren?’

‘Ik zal uw Aes Sedai laten onderwijzen in ruil voor een belofte,’ zei Rhand. ‘U moet trouw aan me zweren. Ik heb u nodig.’

‘We zijn vorsten,’ snauwde Tenobia. ik zal niet zo snel voor u buigen als mijn oom deed. Daar moeten we het trouwens nog over hebben.’

‘Onze trouw geldt de landen die we beschermen,’ zei Easar. ‘Zoals u wenst,’ zei Rhand, en hij stond op. ik heb u ooit een ultimatum gegeven. Ik heb dat slecht verwoord, en dat betreur ik, maar ik blijf jullie enige weg naar de Laatste Slag. Zonder mij zitten jullie hier, honderden roeden van de landen die jullie hebben gezworen te beschermen.’ Hij knikte naar elk van hen en hielp Min opstaan. ‘Morgen ontmoet ik de monarchen van de wereld. Daarna ga ik naar Shayol Ghul om de overgebleven zegels op de kerker van de Duistere te verbreken. Goedendag.’

Cadsuane stond niet op. Ze bleef zitten en dronk thee. De vier leken stomverbaasd. Nou, die jongen had beslist een theatrale kant ontwikkeld.

‘Wacht!’ sputterde Paitar eindelijk, en hij stond op. ‘Wat gaat u doen?’

Rhand draaide zich om. ik ga de zegels breken, heer Paitar. Ik ga “breken wat hij moet breken” zoals ik volgens uw eigen voorspelling moet doen. U kunt me niet tegenhouden, niet terwijl die woorden bewijzen wat ik ga doen. Ik ben al eens naar voren gestapt om te voorkomen dat Maradon zou vallen. Het was op het nippertje, Tenobia. De muren waren ingestort, uw soldaten gewond. Met hulp heb ik de stad weten te redden. Net op tijd. Uw landen hebben u nodig. En dus hebt u twee mogelijkheden. Zweer trouw aan me, of blijf hier zitten en laat alle anderen voor u vechten.’ Cadsuane nipte van haar thee. Dat ging een beetje ver. ik zal u mijn aanbod laten bespreken,’ zei Rhand. ik kan één uur wachten. Maar zou u, voor u met uw overleg begint, iemand voor mij kunnen laten roepen? Er is een man genaamd Hurin in uw leger. Ik wil hem graag mijn verontschuldigingen aanbieden.’ Ze keken nog steeds stomverbaasd. Cadsuane stond op om met de zusters te praten die buiten wachtten; ze kende enkelen van hen en moest bepalen hoe de anderen waren. Ze maakte zich niet ongerust over wat de Grenslanders zouden beslissen. Altor had hen. Nog een leger onder zijn banier. Ik had niet verwacht dat hij dit zou redden, dacht ze.

Nog één dag en dan begon het allemaal. Licht, ze hoopte dat ze er klaar voor waren.

52

Laarzen

Elayne ging in Glimmers zadel zitten. De merrie was een van de beste uit de koninklijke stallen; ze was van goede Saldeaanse afkomst, met schitterend witte manen en een witte vacht. Het zadel was kostbaar, het leer afgezet met wijnrood en goud. Het soort zadel dat je gebruikt voor een optocht.

Birgitte reed op Oproer, een grote, grijsbruine ruin, ook een van de snelste in de koninklijke stallen. De Zwaardhand had beide paarden uitgekozen. Ze verwachtte dat ze zouden moeten vluchten. Birgitte droeg een van de vossenpenningen die Elayne had nagemaakt, hoewel hij een afwijkende vorm had: een smalle zilveren schijf met een roos erop. Elayne had een andere in een doekje gewikkeld in haar zak zitten.

Ze had vanmorgen geprobeerd er nog een te maken, maar die was gesmolten en had bijna haar kast in brand gezet. Ze had er ontzettend veel moeite mee gehad, omdat ze de echte er niet bij had om te bestuderen. Haar droom, dat ze al haar lijfwachten met penningen zou kunnen bewapenen, leek steeds onhaalbaarder, behalve als ze Mart zou kunnen overhalen om haar de echte nog eens te lenen. Haar erewacht reed in rijen rondom haar en Birgitte het Koninginneplein op. Ze nam slechts honderd soldaten mee; vijfenzeventig gardisten en een binnenste ring van vijfentwintig gardevrouwen. Het waren er heel weinig, maar als het enigszins had gekund, had ze die honderd ook achtergelaten. Ze kon het zich niet veroorloven over te komen als een veroveraarster.

‘Dit bevalt me niet,’ bromde Birgitte.

‘Jou bevalt de laatste tijd helemaal niets,’ zei Elayne. ‘Echt, je wordt met de dag prikkelbaarder.’

‘Dat komt doordat jij met de dag roekelozer wordt.’

‘O, kom op. Dit is echt niet het meest roekeloze dat ik ooit heb gedaan.’

‘Alleen maar omdat je de lat voor jezelf heel hoog legt, Elayne.’

‘Het komt wel goed,’ zei Elayne, kijkend naar het zuiden. ‘Waarom blijf je toch steeds die kant op kijken?’

‘Rhand,’ antwoordde Elayne, die dat warme gevoel weer kreeg, uitstralend van de kluwen van gevoel achter in haar geest. ‘Hij bereidt zich ergens op voor. Hij is ongerust. En tegelijkertijd vredig.’ Licht, wat kon die man verwarrend zijn.

De bijeenkomst zou over één dag gehouden worden, als zijn oorspronkelijke ultimatum nog gold. Egwene had gelijk; het breken van de zegels zou dom zijn. Maar Rhand zou wel rede inzien. Alise reed naar haar toe, begeleid door drie Kinsvrouwen. Sarasia was een mollige vrouw met een grootmoederlijke uitstraling, de donkere Kema had haar zwarte haar in drie lange vlechten gedraaid, en de nuffige Nashia met haar jeugdige gezicht droeg een wijd gewaad. De vier kwamen naast Elayne rijden. Slechts twee van hen waren sterk genoeg om een Poort te maken; veel Kinne waren zwakker dan de meeste Aes Sedai. Maar dat zou voldoende zijn, mocht Elayne moeite hebben de Bron te omhelzen.

‘Kunnen jullie iets doen om te voorkomen dat boogschutters haar raken?’ vroeg Birgitte aan Alise. ‘Een of andere weving?’ Alise hield peinzend haar hoofd schuin, ik weet er wel een die zou kunnen werken,’ zei ze, ‘maar ik heb hem nog nooit geprobeerd.’ Een andere Kinsvrouw weefde verderop een Poort. Hij gaf toegang tot een stuk ruig land met bruin gras buiten Cairhien. Daar wachtte een veel groter leger, met de borstkurassen en klokvormige helmen van Cairhiense soldaten. De officiers waren gemakkelijk te herkennen aan hun donkere kleding met de kleuren van de Huizen die ze dienden.

De lange Lorstrum met zijn smalle gezicht zat te paard voor zijn leger, dat gekleed was in donkergroen met rode sjerpen; Bertome stond aan de andere kant. Hun legers leken ongeveer even groot. Vijfduizend man elk. De andere vier Huizen hadden kleinere legers verzameld.

‘Als ze de bedoeling hebben om je gevangen te nemen,’ zei Birgitte grimmig, ‘dan bied je ze hiermee de mogelijkheid.’

‘Dit kan niet op een veilige manier, behalve als ik me in mijn paleis wil verstoppen en mijn legers naar binnen wil sturen. Dat zou alleen maar leiden tot een opstand in Cairhien en een mogelijke ineenstorting van Andor.’ Ze keek haar Zwaardhand aan. ‘Ik ben nu koningin, Birgitte. Je zult me niet buiten gevaar kunnen houden, net zomin als je een enkele soldaat kunt beschermen op het slagveld.’ Birgitte knikte. ‘Blijf dicht bij mij en Guybon.’ Guybon naderde op een grote, gespikkelde ruin. Met Birgitte aan de ene kant en Guybon aan de andere – allebei op grotere paarden dan dat van Elayne – zou een sluipmoordenaar grote moeite hebben haar te pakken te krijgen zonder eerst haar vrienden te raken. En zo zou het de rest van haar leven blijven. Ze spoorde Glimmer aan, en haar groep reed door de Poort het grondgebied van de Cairhienin op. De edelen verderop bogen of maakten knicksen te paard, en die waren deze keer dieper dan toen ze bij Elayne in haar troonzaal waren. De voorstelling was begonnen.

De stad lag even verderop, de muren nog zwartgeblakerd van de branden die hadden gewoed tijdens de strijd tegen de Shaido. Elayne voelde Birgittes spanning toen de Poort achter hen verdween. De Kinne rondom Elayne omhelsden de Bron en Alise maakte een onbekende weving, die ze in de lucht rondom de binnenste kring van soldaten legde. Hij liet een klein beetje wind snel in de lucht draaien.

Birgittes onrust was aanstekelijk, en Elayne betrapte zich erop dat ze haar teugels omklemde terwijl Glimmer doorliep. De lucht was droger hier in Cairhien, met een vaag stoffige geur. De hemel was bewolkt.

De Cairhiense troepen stelden zich op rondom haar kleine groep Andoranen in het wit en rood. De meeste Cairhienin waren voetsoldaten, hoewel er ook wat zware cavalerie was: paarden gehuld in glanzende harnassen en mannen met lansen die hoog de lucht in staken. Ze liepen allemaal in volmaakte rijen om Elayne te beschermen. Of haar in te sluiten.

Lorstrum stuurde zijn voshengst dichter naar de buitenste rijen rondom Elayne. Guybon keek naar haar en ze knikte, dus liet de kapitein hem naderen.

‘De stad is zenuwachtig, Majesteit,’ zei Lorstrum. Birgitte hield nog altijd behoedzaam haar rijdier tussen dat van hem en Elayne in. ‘Er gaan... onfortuinlijke geruchten over uw troonsbestijging.’ Geruchten die jij waarschijnlijk de wereld in hebt geholpen voordat je besloot me toch maar te steunen, dacht Elayne. ‘Ze zullen toch niets proberen tegen onze soldaten?’

‘Ik hoop van niet.’ Hij bekeek haar vanonder zijn platte, bosgroene pet. Hij droeg een zwarte jas tot op zijn knieën met gekleurde strepen erover, ten teken van zijn Huis. Het was het soort kleding dat hij zou dragen naar een dansfeest. Dat straalde een gevoel van vertrouwen uit. Zijn leger wilde de stad niet innemen; het begeleidde de nieuwe koningin met een erestoet. ‘Het is onwaarschijnlijk dat er gewapend verzet zal zijn. Maar ik wilde u toch waarschuwen.’ Lorstrum knikte eerbiedig naar haar. Hij wist dat ze hem manipuleerde, maar aanvaardde dat. Ze zou hem in de komende jaren zorgvuldig in de gaten moeten houden.

Cairhien was een vierkant ogende stad, een en al rechte lijnen en versterkte torens. Hoewel sommige gebouwen mooi waren, viel het niet te vergelijken met Caemlin of Tar Valon. Ze reden naar binnen door de noordelijke poort, met de rivier de Alguenya rechts van hen. Binnen stonden menigten. Lorstrum en de anderen hadden hun werk goed gedaan. Er werd gejuicht, waarschijnlijk aangemoedigd door zorgvuldig geplaatste hovelingen. Toen Elayne de stad binnenkwam, werd het gejuich luider. Dat verbaasde haar. Ze had vijandschap verwacht. En ja, dat was er ook wel; af en toe werd er van achter uit de menigte afval gegooid. Ze ving hier en daar wat gejoel op. Maar de meeste mensen keken blij.

Terwijl ze door die brede straat reed, omzoomd met de rechthoekige gebouwen waar men in Cairhien de voorkeur aan gaf, besefte ze dat die mensen misschien wel op een gebeurtenis zoals deze hadden gewacht. Erover hadden gepraat, geruchten hadden verspreid. Enkele van die verhalen waren vijandig geweest, en die waren door Norrij gemeld. Maar nu leken ze haar eerder een teken van ongerustheid dan vijandschap. Cairhien had te lang zonder monarch gezeten, hun koning was door onbekenden gedood en het scheen dat de Draak hen had verlaten.

Haar vertrouwen nam toe. Cairhien was een gewonde stad. De verbrande en ingestorte resten van de Voorpoort buiten. Keien die uit de grond waren getrokken om van de muren gegooid te worden. De stad had zich nooit volledig hersteld van de Aiel-oorlog en de onvoltooide stompe torens – symmetrisch ontworpen maar deerniswekkend wanhopig van aanzien – waren een indrukwekkende verklaring van dat feit.

Dat verdomde Spel der Huizen was al bijna net zo’n grote plaag. Kon ze dat veranderen? De mensen om haar heen klonken hoopvol, alsof ze wisten wat een verwrongen puinhoop hun natie was geworden. Je kon een Aiel nog eerder zijn speren afpakken dan de sluwheid uit de Cairhienin weghalen, maar misschien kon ze hun een diepere trouw aan land en troon bijbrengen. Zolang ze maar een troon hadden die hun trouw waard was.

Het Zonnepaleis stond helemaal midden in de stad. Net als de rest van de gebouwen in de stad was het vierkant en hoekig, maar dit bouwwerk straalde een indrukwekkende kracht uit. Het was een groots gebouw, ondanks de kapotte zijvleugel waar een aanslag op Rhands leven was gepleegd.

Hier stonden nog meer edelen te wachten, onder afdaken of bij druk versierde koetsen. Vrouwen in vormelijke gewaden met wijde hoepels, de mannen in nette jassen in donkere kleuren en met petten op hun hoofd. Velen keken twijfelend, en sommigen stomverbaasd. Elayne glimlachte tevreden naar Birgitte. ‘Het lukt. Niemand had verwacht dat ik naar het paleis zou rijden onder begeleiding van een Cairhiens leger.’

Birgitte zei niets. Ze was nog steeds gespannen en zou dat waarschijnlijk blijven totdat Elayne terugkeerde naar Caemlin. Aan de voet van de trap stonden twee vrouwen, een van hen knap en met klokjes in haar haren, de ander met donker krullend haar en een gezicht dat niet dat van een Aes Sedai leek, ondanks het feit dat ze er al jaren een was. Dat was Sashalle Anderly, en de andere vrouw – wel met een leeftijdloos gezicht – was Samitsu Tamagowa. Voor zover Elaynes bronnen hadden weten te achterhalen, waren deze twee datgene wat de stad had aan ‘regenten’ in afwezigheid van Rhand. Ze had met beiden geschreven en gemerkt dat vooral Sashalle opmerkelijk veel inzicht had in de Cairhiense denkwijze. Ze had Elayne de stad aangeboden, maar had daarbij laten doorschemeren dat aanbïéden en aannémen twee verschillende dingen waren. Sashalle stapte naar voren. ‘Majesteit,’ zei ze vormelijk, ‘laat bekend zijn dat de Draak u alle rechten en aanspraken op dit land geeft. Het officiële bestuur dat hij over het land had, is aan u overgedaan, en de functie van rentmeester over de natie is opgeheven. Moge u in wijsheid en vrede regeren.’

Elayne knikte vorstelijk naar haar vanaf haar paard, maar vanbinnen ziedde ze. Ze had gezegd dat ze geen bezwaar had tegen hulp van Rhand bij het bestijgen van de troon, maar het hoefde haar niet ingepeperd te worden. Toch scheen Sashalle haar positie ernstig op te vatten, hoewel Elayne had ontdekt dat die positie in hoge mate door haarzelf was geschapen.

Elayne en haar geleide stegen af. Had Rhand gedacht dat het zo eenvoudig zou zijn om haar de troon te geven? Hij had lang genoeg in Cairhien verbleven om te weten hoe de mensen er konkelden. Eén Aes Sedai die een verklaring deed, zou nooit genoeg zijn geweest. Maar nu ze machtige edelen had die haar rechtstreeks steunden, zou dat voldoende moeten zijn.

Hun stoet ging de trap op. Ze gingen naar binnen, en elk van haar aanhangers nam een kleine erewacht van vijftig man mee. Elayne bracht haar hele leger mee; het was druk, maar ze was niet van zins iemand achter te laten.

De gangen binnen waren recht, met puntige zolderingen voorzien van gouden biezen. Het teken van de Rijzende Zon sierde elke deur. Er waren nissen om rijkdommen in uit te stallen, maar vele daarvan waren leeg. De Aiel hadden hun vijfde opgeëist in het paleis. Toen ze de ingang naar de Grote Zaal van de Zon bereikten, stelden Elaynes Andoraanse gardisten en gardevrouwen zich langs de gang op. Elayne haalde diep adem en liep de troonzaal in met een groep van tien. Blauw dooraderde marmeren pilaren rezen aan alle kanten van de zaal naar de zoldering op, en de Zonnetroon stond op de blauwmarmeren verhoging achter in de grote zaal. De zetel was van verguld hout, maar hij oogde verrassend bescheiden. Misschien had Laman daarom besloten een nieuwe troon te laten maken, met Avendoraldera zelf als bestanddeel. Elayne liep naar de verhoging. Ze draaide zich om toen de Cairhiense adel binnenkwam, haar aanhangers voorop en daarna de rest, op volgorde van de ingewikkelde voorschriften van Daes Dae’mar. Die rangen konden per dag verschillen, en soms zelfs per uur. Birgitte keek naar iedereen die binnenkwam, maar de Cairhienin waren toonbeelden van betamelijkheid. Niemand zou de driestheid aan de dag leggen die Ellorien in Andor had betoond. Ze was een goed vaderlander, al bleef ze het dan frustrerend oneens met Elayne. In Cairhien deed je dergelijke dingen niet.

Zodra de menigte zweeg en stilstond, haalde Elayne diep adem. Ze had overwogen een redevoering te houden, maar haar moeder had haar geleerd dat besluitvaardig handelen soms de beste redevoering was. Elayne wilde op de troon gaan zitten. Birgitte greep haar bij de arm.

Elayne keek haar vragend aan, maar de Zwaardhand keek naar de troon. ‘Wacht even,’ zei ze bukkend.

De edelen begonnen tegen elkaar te mompelen en Lorstrum stapte naar Elayne toe.

‘Majesteit?’

‘Birgitte,’ zei Elayne blozend, ‘is dit echt nodig?’

Birgitte negeerde haar en porde in het kussen op de stoel. Licht! Was de Zwaardhand dan vastbesloten haar in alle mogelijke omstandigheden voor gek te zetten? Er zou toch geen... ‘Aha!’ zei Birgitte, die iets uit het dikke kussen trok. Elayne schrok en ging naderbij, met Lorstrum en Bertome aan haar zijde. Birgitte hield een dunne naald met een zwarte punt omhoog. ‘Verborgen in het kussen.’ Elayne verbleekte.

‘Het was de enige plek waarvan ze zeker wisten dat je er zou zijn, Elayne,’ zei Birgitte zachtjes. Ze knielde neer en zocht naar nog meer valstrikken.

Lorstrum had een verhit gezicht gekregen, ik zal uitzoeken wie dit heeft gedaan, Majesteit,’ beloofde hij op gedempte toon. Op gevaarlijke toon. ‘Ze zullen mijn toorn kennen.’

‘Niet als ze de mijne eerst kennen,’ dreigde de forse Bertome, kijkend naar de naald.

‘Overduidelijk een aanslagpoging bedoeld voor de Draak, Majesteit,’ zei Lorstrum op luidere toon, ten gunste van de toeschouwers. ‘Niemand zou durven proberen onze geliefde zuster uit Andor te vermoorden.’

‘Dat is fijn om te horen,’ antwoordde Elayne, kijkend naar hem. Haar blik vertelde iedereen in de zaal dat ze die list van hem, bedoeld om zijn gezicht te redden, zou slikken. Als haar sterkste aanhanger viel de schande van een aanslagpoging hem te beurt. Hij zou moeten betalen voor het feit dat ze hem zijn gezicht liet redden. Hij sloeg even begrijpend zijn ogen neer. Licht, ze haatte dit spel. Maar ze zou het spelen. En goed ook. is het veilig?’ vroeg ze aan Birgitte.

De Zwaardhand wreef over haar kin. ‘Maar één manier om daar achter te komen,’ zei ze, en liet zich met onbetamelijk veel kracht in de troon vallen. Een vrij groot aantal edelen in de zaal slaakte kreten, en Lorstrum werd nog bleker.

‘Niet erg behaaglijk,’ zei Birgitte, die opzij leunde en vervolgens haar rug tegen het hout duwde, ik had verwacht dat de troon van een monarch zachter zou zijn, met jouw gevoelige achterwerk en zo.’

‘Birgitte!’ snauwde Elayne, die haar wangen weer voelde kleuren. ‘Je mag niet op de Zonnetroon zitten!’

‘Ik ben je lijfwacht,’ zei Birgitte. ik mag je eten proeven als ik wil, ik mag voor je uit de deur door gaan, en ik mag verdomme ook op je stoel gaan zitten als ik je daarmee denk te beschermen.’ Ze grijnsde. ‘Bovendien,’ voegde ze er op gedemptere toon aan toe, ‘heb ik me altijd afgevraagd hoe het zou voelen.’ De Zwaardhand stond op, nog steeds behoedzaam, maar ook tevreden.

Elayne draaide zich om naar de adel van Cairhien. ‘U hebt hier lang op gewacht,’ zei ze. ‘Sommigen van u zijn ontevreden, maar vergeet niet dat de helft van mijn bloed Cairhiens is. Dit bondgenootschap zal onze beide landen groot maken. Ik eis uw vertrouwen niet, maar ik eis wél uw gehoorzaamheid.’ Ze aarzelde en voegde eraan toe: ‘En denk eraan, dit is wat de Herrezen Draak wenst.’ Ze zag dat ze het begrepen. Rhand had deze stad ooit veroverd, hoewel dat was om hem te bevrijden van de Shaido. Het zou verstandig zijn als ze hem niet in de verleiding brachten terug te komen om hem nog eens te veroveren. Een koningin moest gebruikmaken van de middelen die ze voorhanden had. Ze had Andor op eigen kracht veroverd; ze zou zich door Rhand laten helpen met Cairhien. Ze ging zitten. Zoiets eenvoudigs, maar de gevolgen zouden verstrekkend zijn. ‘Verzamel uw legers en Huiswachters,’ beval ze de verzamelde edelen. ‘U vertrekt, samen met de legers van Andor, door Poorten naar een plek die de Akker van Merrilor heet. We hebben daar een ontmoeting met de Herrezen Draak.’

De edelen leken verbaasd. Ze kwam binnen, besteeg de troon en stuurde op dezelfde dag al hun legers de stad uit? Ze glimlachte. Ze kon beter snel en besluitvaardig handelen; het zou een precedent scheppen in gehoorzaamheid. En het zou hen voorbereiden op de Laatste Slag.

‘En,’ verklaarde ze toen de toehoorders begonnen te fluisteren, ‘ik wil dat u elke man in dit rijk die een zwaard kan vasthouden, inlijft in het leger van de koningin. Er zal niet veel tijd zijn om hen op te leiden, maar elke man zal nodig zijn in de Laatste Slag. Vrouwen die willen strijden, mogen zich ook melden. En stuur bericht naar de klokkengieters in de stad. Ik wil hen allemaal binnen het uur spreken.’

‘Maar,’ zei Bertome, ‘het kroningsfeest, Majesteit...’

‘We vieren wel feest als de Laatste Slag is gewonnen en de kinderen van Cairhien veilig zijn,’ kapte Elayne hem af. Ze moest hen afleiden van hun gekonkel, hun werk geven om hen druk bezig te houden, als het kon. ‘Schiet op! Doe maar alsof de Laatste Slag voor de deur staat en morgen begint!’ Want dat was misschien ook wel zo.

Mart leunde tegen een dode boom en keek uit over zijn kamp. Hij ademde in en uit, glimlachend en genietend van het heerlijke gevoel te weten dat hij niet langer werd achtervolgd. Hij was vergeten hoe fijn dat voelde. Beter dan een mooi dienstertje op elke knie, dat gevoel. Nou, beter dan één dienstertje, in ieder geval. Een legerkamp bij avond was een van de behaaglijkste plekken ter wereld, zelfs als het halve kamp verlaten was en de mannen naar Cairhien waren vertrokken. De zon was onder, en sommige overblijvers waren al naar bed gegaan. Maar voor diegenen die de volgende dag middagdienst hadden, was er nog geen reden om al te gaan slapen.

Een tiental vuurkuilen smeulde in het kamp, met mannen eromheen die verhalen vertelden over belevenissen, over vrouwen die ze hadden achtergelaten of over geruchten uit verre streken. Vlammen flakkerden terwijl mannen lachten, zittend op boomstammen of keien. Iemand porde af en toe met een kromme tak in het vuur en stuurde vonkenregens de lucht in terwijl zijn vrienden ‘Komaan deerne’ of ‘Omgevallen wilgen bij noen’ zongen.

De mannen van de Bond kwamen uit tien verschillende naties, maar dit kamp was hun werkelijke thuis. Mart liep tussen hen door, met zijn hoed op zijn hoofd en zijn ashandarei over zijn schouder. Hij had een nieuwe halsdoek. De mensen wisten van zijn litteken, maar er was geen reden om ermee te pronken zoals Luca met zijn verrekte wagens.

De halsdoek die hij deze keer had gekozen, was rood. Ter nagedachtenis aan Tylin en de anderen die waren gedood door de gholam. Hij was even in de verleiding gekomen om roze te kiezen. Héél even. Mart glimlachte. Hoewel er liederen opklonken bij meerdere kampvuren, waren die geen van alle luid, en er hing een gezonde rust over het kamp. Geen stilte. Stilte was nooit goed. Hij had de pest aan stilte. Het maakte dat hij zich afvroeg wie er zo zijn best deed om hem te besluipen. Nee, dit was rust. Mannen die zachtjes snurkten, knetterende vuren, andere mannen die zongen, onkruid dat knerpte onder de voeten van degenen die wachtliepen. De vredige geluiden van mannen die van het leven genoten.

Mart liep terug naar de tafel bij zijn donkere tent. Hij ging zitten en bekeek de papieren die hij daar had opgestapeld. In de tent was het hem te benauwd geweest. Bovendien had hij Olver niet willen wekken.

Marts tent rimpelde in de wind. Het zag er wel vreemd uit, de mooie eiken tafel in een veldje dollekruid, met Marts stoel ernaast en een kan warme cider op de grond ernaast. De papieren op zijn tafel waren verzwaard met stenen die hij links en rechts had opgeraapt en één flakkerende lamp bood verlichting. Hij zou geen stapels papier moeten hebben. Hij zou bij een van die vuren moeten kunnen gaan zitten om ‘Dans met schemerige Jak’ te zingen. Vaag hoorde hij de woorden van dat lied van een vuur verderop komen. Papieren. Nou, hij had ingestemd met het contract met Elayne, en daarvoor waren papieren nodig. En papieren over het indelen van de bemanning voor de Draken. Documenten over proviand, verslagen over de tucht en allerlei andere onzin. En een paar papieren die hij hare koninklijke hoogheid had weten te ontfutselen: verslagen van verspieders die hij had willen lezen. Verslagen over de Seanchanen.

Veel van het nieuws was voor hem niet nieuw; dankzij Verins Poort was Mart sneller dan de meeste geruchten naar Caemlin Gereisd. Maar Elayne had zelf ook Poorten, en een deel van het nieuws uit Tyr en Illian was nieuw. Er werd gesproken over de nieuwe Seanchaanse Keizerin. Dus Tuon had zichzelf echt gekroond, of wat het dan ook was dat de Seanchanen deden om een nieuwe leider aan te stellen.

Hij moest glimlachen. Licht, ze wisten niet wat hun te wachten stond! Ze dachten waarschijnlijk van wel. Maar Tuon zou hen verrassen, zo zeker als de hemel blauw was. Al was hij de laatste tijd eigenlijk grijs.

Er werd ook gesproken over Zeevolk dat samenwerkte met de Seanchanen. Mart wees dat van de hand. De Seanchanen hadden genoeg schepen van het Zeevolk in handen gekregen om die indruk te wekken, maar het was niet waar. Hij vond ook enkele bladzijden met nieuws over Rhand, het meeste vaag of onbetrouwbaar. Die rottige kleuren. Rhand zat op zijn achterwerk en kletste met wat mensen in een tent. Misschien was hij wel in Arad Doman, maar hij kon toch niet daar zijn én in gevecht in de Grenslanden? Eén gerucht stelde dat Rhand koningin Tylin had vermoord. Welke stommelingen dachten dat nu?

Hij draaide de verslagen over Rhand snel om. Hij had er de pest aan om steeds die verrekte kleuren te moeten verjagen. Gelukkig had Rhand deze keer in ieder geval kleren aan.

De laatste bladzijde was merkwaardig. Wolven in enorme roedels, samenkomend op open plekken en huilend in koor? De hemel die ’s nachts een rode gloed had? Vee dat zich op een rij in de weilanden opstelde, allemaal stilletjes kijkend naar het noorden? De voetafdrukken van legers van Schaduwgebroed midden op akkers? Die dingen stonken naar eenvoudige onzinverhalen, doorgegeven van boerenvrouw naar boerenvrouw tot ze de oren van Elaynes verspieders hadden bereikt.

Mart bekeek het papier en besefte toen dat hij – zonder erbij na te denken – Verins briefje uit zijn zak had gehaald. De nog steeds verzegelde brief zag er versleten en vuil uit, maar hij had hem niet geopend. Die neiging weerstaan was een van de moeilijkste dingen die hij ooit had gedaan.

‘Dat zie je ook niet vaak,’ zei een vrouwenstem. Mart keek op en zag Setalle naar hem toe wandelen. Ze droeg een bruin gewaad met veters over haar weelderige boezem. Niet dat Mart daar natuurlijk naar keek.

‘Vind je het wat, mijn werkkamer?’ vroeg Mart. Hij legde de brief opzij en legde het laatste verspiedersverslag op een stapel, naast een reeks schetsen die hij had gemaakt van nieuwe kruisbogen op basis van wapens die Talmanes had gekocht. De papieren dreigden weg te waaien. Aangezien hij geen steen meer had voor deze stapel, trok hij zijn laars uit en zette die erop. ‘Je werkkamer?’ vroeg Setalle vermaakt.

‘Ja,’ zei Mart, krabbend onder zijn sok. ‘Je zult een afspraak met mijn klerk moeten maken als je wilt binnenkomen.’

‘Je klerk?’

‘Die stronk daar,’ zei Mart met een knik van zijn hoofd. ‘Niet dat kleintje, maar die grote met mos erop.’ Ze trok haar wenkbrauw op.

‘Hij is best goed,’ vervolgde Mart. ‘Laat bijna nooit iemand binnen die ik niet wil spreken.’

‘Je bent een intrigerend schepsel, Martrim Cauton,’ zei Setalle, die op de grotere stronk plaatsnam. Haar gewaad had een Ebo Daraanse snit, en de zijkant was opgenomen om onderrokken te tonen die zo kleurig waren dat een Ketellapper ervan zou schrikken. ‘Wilde je iets in het bijzonder?’ vroeg Mart. ‘Of kwam je gewoon langs om op het hoofd van mijn klerk te gaan zitten?’

‘Ik heb gehoord dat je vandaag weer in het paleis bent geweest. Is het waar dat je de koningin kent?’

Mart haalde zijn schouders op. ‘Elayne is best een aardige meid. Knap ook, dat staat vast.’

‘Je kunt mij niet meer laten schrikken, Martrim Cauton,’ merkte Setalle op. ik heb heus wel in de gaten dat je uitspraken daar meestal op gericht zijn.’

O ja? ik zeg wat ik denk, vrouw Anan. Wat maakt het jou uit of ik de koningin ken?’

‘Alleen maar weer een stukje van de puzzel die jij vertegenwoordigt,’ zei Setalle. ik heb vandaag een brief van Joline gekregen.’

‘Wat wilde ze van je?’

‘Ze vroeg nergens om. Ze wilde alleen maar doorgeven dat ze veilig in Tar Valon waren aangekomen.’

‘Dat moet je verkeerd hebben gelezen.’

Setalle keek hem berispend aan. ‘Joline Sedai eerbiedigt je, meester Cauton. Ze sprak vaak gunstig over je, en over hoe je niet alleen haar had gered, maar ook de andere twee. Ze vroeg nog naar je in haar brief.’

Mart knipperde met zijn ogen. ‘Echt? Zei ze dat soort dingen?’ Setalle knikte.

‘Het Licht verzenge me,’ zei hij. ik zou me bijna schuldig voelen dat ik haar mond blauw heb geverfd. Maar je zou niet zeggen dat ze zo over me dacht, als je nagaat hoe ze tegen me deed.’

‘Als je dergelijke dingen tegen een man zegt, krijgt hij alleen maar meer eigendunk. Je zou denken dat de manier waarop ze je behandelde wel duidelijk genoeg was.’

‘Ze is een Aes Sedai,’ mompelde Mart. ‘Ze behandelt iedereen als modder die ze van haar laarzen moet schrapen.’ Setalle keek hem kwaad aan. Ze had iets statigs over zich; deels grootmoeder, deels hofdame, deels nuchtere herbergierster. ‘Mijn verontschuldigingen,’ zei hij. ‘Sommige Aes Sedai zijn niet zo erg als andere. Ik wilde je niet krenken.’

‘Dat zie ik maar als een loftuiting,’ antwoordde Setalle. ‘Hoewel ik geen Aes Sedai ben.’

Mart haalde zijn schouders op en zag een mooie steen aan zijn voeten liggen. Hij legde die op de stapel papier en pakte zijn laars eraf. De regen van de afgelopen dagen was voorbij en de lucht was fris en rein. ik weet dat je zei dat het geen pijn deed,’ begon Mart. ‘Maar... hoe voelt het? Dat wat je verloren hebt?’ Ze tuitte haar lippen. ‘Wat vind je het allerheerlijkste eten, meester Cauton? Dat wat je het liefste eet van alles wat er bestaat?’

‘Ma’s zoete pasteien,’ zei Mart meteen.

‘Nou, zo is het,’ zei Setalle. ‘Weten dat je vroeger elke dag die pasteien kon eten, maar nu mag het niet meer. Je vrienden mogen net zoveel pasteien eten als ze willen. Je benijdt hen, en het doet pijn, maar tegelijkertijd ben je blij. Er is in ieder geval nog iémand die kan genieten van wat jij niet kunt krijgen.’ Mart knikte langzaam.

‘Waarom haat je de Aes Sedai zo, meester Cauton?’ vroeg Setalle.

‘Ik haat ze niet,’ zei Mart. ik mag branden als het wel zo is. Maar soms lijkt het wel alsof een man geen twee dingen kan doen zonder dat vrouwen willen dat hij één van die dingen anders doet en het andere helemaal links laat liggen.’

‘Je bent niet gedwongen hun raad aan te nemen, en ik durf te wedden dat je uiteindelijk meestal moet toegeven dat het goede raad was.’ Mart haalde zijn schouders op. ‘Soms wil een man gewoon graag doen wat hij zelf wil, zonder dat iemand hem zegt wat er mis mee is en wat er mis is met hém. Dat is alles.’

‘En het heeft niets te maken met je... merkwaardige mening over edelen? De meeste Aes Sedai doen immers alsof ze adellijke vrouwen zijn.’

‘Ik heb niets tegen edelen,’ zei Mart, die zijn jas rechttrok, ik wil er alleen zelf geeneen zijn.’

‘Waarom niet?’

Mart bleef even zwijgend zitten. Waarom eigenlijk niet? Uiteindelijk keek hij naar zijn voet en trok zijn laars weer aan. ‘Laarzen.’

‘Laarzen?’ Setalle keek hem verward aan.

‘Laarzen,’ zei Mart knikkend terwijl hij zijn veters vastbond. ‘Het draait allemaal om de laarzen.’

‘Maar...’

‘Kijk,’ zei Mart, die de veters straktrok, ‘veel mannen hoeven zich niet zo druk te maken over welke laarzen ze moeten aantrekken. Het zijn arme lui. Als je zo iemand vraagt: “Welke laarzen trek je vandaag aan, Bor?” krijg je een eenvoudig antwoord. “Nou, Mart. Ik héb maar één paar, dus ik denk dat ik die maar aantrek.”’ Mart zweeg even. ‘Of eigenlijk zouden ze dat niet tegen jou zeggen, Setalle, aangezien je mij niet bent en zo. Ze zouden jou geen Mart noemen, snap je.’

‘Dat snap ik,’ zei ze vermaakt.

‘Maar goed, voor mensen die een beetje geld hebben, is de vraag van welke laarzen ze moeten dragen al moeilijker. De doorsneeman, mannen zoals ik...’ Hij keek haar aan. ‘En ik ben een doorsneeman, let wel.’

‘Natuurlijk ben je dat.’

‘Als je dat maar weet,’ zei Mart, die zijn veters dicht had en overeind ging zitten. ‘Een doorsneeman heeft misschien drie paar laarzen. Je op twee na beste paar laarzen, dat zijn de laarzen die je aandoet als je onplezierig werk te doen hebt. Ze knellen misschien een beetje, en er zitten misschien een paar gaten in, maar ze zijn goed genoeg voor het werk. Je vindt het niet erg als ze smerig worden op de akker of in de stal.’

‘Goed,’ zei Setalle.

‘Dan heb je nog je op één na beste paar laarzen,’ vervolgde Mart. ‘Dat zijn je dagelijkse laarzen. Die draag je als je bij de buren gaat eten. Of, in mijn geval, als je ten strijde trekt. Het zijn mooie laarzen, ze lopen lekker en je kunt je er gerust in vertonen.’

‘En je beste paar laarzen?’ vroeg Setalle. ‘Draag je die naar sociale bijeenkomsten, zoals een dansfeest of wanneer je gaat eten bij een plaatselijke hoogwaardigheidsbekleder?’

‘Een dansfeest? Hoogwaardigheidsbekleders? Bloedas, mens. Ik dacht dat je herbergierster was.’ Setalle bloosde een beetje.

‘We gaan niet naar dansfeesten,’ zei Mart. ‘Maar als het moest, dan vermoed ik dat we onze op één na beste laarzen zouden dragen. Als ze goed genoeg zijn om bij ouwe buurvrouw Hembreg langs te gaan, dan zijn ze verdomme ook goed genoeg om mee op de tenen te trappen van vrouwen die zo dom zijn om met ons te dansen.’

‘Waar zijn je beste laarzen dan voor?’

‘Lopen,’ zei Mart. ‘Elke boer kent de waarde van een goed paar laarzen als je een eind moet lopen.’

Setalle keek peinzend. ‘Goed, maar wat heeft dit te maken met edelman zijn?’

‘Alles,’ zei Mart. ‘Snap je het niet? Als je een doorsneekerel bent, weet je wanneer je welke laarzen moet aandoen. Drie paar laarzen, dat valt nog wel bij te houden. Het leven is eenvoudig als je drie paar laarzen bezit. Maar edelen... Talmanes beweert dat hij thuis veertig paar laarzen heeft. Véértig paar, kun je je dat voorstellen?’ Ze glimlachte.

‘Veertig paar,’ herhaalde Mart hoofdschuddend. ‘Veertig paar, verdomme. En dat zijn ook niet eens allemaal dezelfde soort laarzen. Dan heb je bij elk stel kleding een ander paar, en een stuk of tien paar in verschillende stijlen die bij zeg maar de helft van je kleding passen. Je hebt laarzen voor koningen, laarzen voor Hoogheren en laarzen voor gewone mensen. Je hebt laarzen voor de winter en laarzen voor de zomer, laarzen voor als het regent en laarzen voor als het droog is. Je hebt schoenen die je verdomme alleen maar draagt om mee naar de badruimte te lopen. Lopin klaagde altijd dat ik geen schoenen had voor als ik ’s nachts naar het privaat moest!’

‘Ik begrijp het... Dus je gebruikt laarzen als metafoor voor de last van verantwoordelijkheid en beslissingen die op de aristocratie wordt gelegd terwijl ze het leiderschap op zich nemen in complexe politieke en sociale omgevingen.’

‘Metafoor voor...’ Mart keek boos. ‘Bloedas, vrouw. Dit is helemaal geen metafoor! Het zijn gewoon laarzen.’

Setalle schudde haar hoofd. ‘Je bent een onconventioneel wijs man, Martrim Cauton.’

‘Ik doe mijn best,’ merkte hij op, reikend naar de kan warme cider. ‘Om onconventioneel te zijn, bedoel ik.’ Hij schonk een beker vol en stak die naar haar uit.

Ze nam hem dankbaar aan, dronk wat en stond op. ik zal je jezelf dan maar laten vermaken, meester Cauton. Maar als je nog verder bent gekomen met die Poort voor me...’

‘Elayne zei dat ze er binnenkort een voor je zou hebben. Over een dag of twee. Als ik eenmaal terug ben van het uitstapje dat ik met Thom en Noal moet maken, zal ik ervoor zorgen.’ Ze knikte begripvol. Als hij niet terugkeerde van dat ‘uitstapje’, zou zij voor Olver zorgen. Ze draaide zich om en liep weg. Mart wachtte tot ze weg was voordat hij een slok cider uit de kan dronk. Dat deed hij de hele avond al, maar hij vermoedde dat zij dat waarschijnlijk liever niet wilde weten. Het was het soort iets waar vrouwen maar beter niet aan konden denken.

Hij richtte zich weer op zijn verslagen, maar merkte al snel dat zijn gedachten afdwaalden naar de Toren van Ghenjei en die verrekte slangen en vossen. Birgittes opmerkingen waren verhelderend geweest, maar niet erg bemoedigend. Twee maanden? Twee maanden had ze daar door de gangen gezworven? Dat was een verrekt grote, dampende kom zorgen, opgediend als middagkost. Verder had ze vuur, muziek en ijzer meegenomen. De regels overtreden was dus ook niet zo nieuw.

Hij was niet verbaasd. Op de dag dat het Licht de allereerste man maakte en die man de allereerste regel had bedacht, had iemand anders hem waarschijnlijk alweer overtreden. Mensen als Elayne bedachten regels die hen pasten. Mensen zoals Mart zochten wegen om de stomme regels te omzeilen.

Helaas was Birgitte – een van de legendarische Helden van de Hoorn – niet in staat geweest de Aelfinn en Eelfinn te verslaan. Dat was onrustbarend.

Nou, Mart had iets wat zij niet had. Zijn geluk. Hij bleef peinzend zitten en leunde achterover in zijn stoel. Een van zijn soldaten liep langs. Clintock salueerde; de Roodarm kwam elk half uur even bij Mart kijken. Ze hadden zich nog altijd niet hersteld van de schaamte omdat ze de gholam het kamp in hadden laten sluipen. Hij pakte Verins brief weer op en streek er met zijn vingers over. De versleten hoeken, de vuile vegen op het ooit witte papier. Hij tikte ermee tegen het hout.

Toen gooide hij hem op tafel. Nee. Nee, hij maakte hem niet open, zelfs niet als hij terug was. Punt uit. Hij zou nooit weten wat erin stond, en dat kon hem ook niet schelen.

Hij stond op en ging op zoek naar Thom en Noal. Morgen zouden ze vertrekken, naar de Toren van Ghenjei.

53

Poorten

Pevara zweeg terwijl ze samen met Javindhra en Mazrim Taim door het dorp van de Zwarte Toren liep. Overal was activiteit. Er was altijd activiteit in de Zwarte Toren. Soldaten velden bomen, Toegewijden haalden de bast eraf en hakten de stammen met gerichte vlagen Lucht in stukken. Er lag een laag zaagsel op het pad; verkild besefte Pevara dat de stapel planken verderop waarschijnlijk was gezaagd door Asha’man. Licht! Ze had geweten wat ze hier zou aantreffen. Maar ze had er veel meer moeite mee dan ze had aangenomen. ‘Je ziet het.’ Taim liep met zijn ene hand – tot een vuist gebald – op zijn rug. Met zijn andere hand gebaarde hij naar een deels voltooide muur van zwarte steen in de verte. ‘Wachttorens op elke vijftig voet. Elk met twee Asha’man erop.’ Hij glimlachte tevreden. ‘Het wordt hier onneembaar.’

‘Ja, inderdaad,’ zei Javindhra. ‘Indrukwekkend.’ Haar toon klonk vlak, zonder belangstelling. ‘Maar dan datgene waar ik je over wilde spreken. Als we mannen met de drakenspeld zouden kunnen kiezen om...’

‘Dat weer?’ vroeg Taim. Hij had vuur in zijn ogen, deze Mazrim Taim. Hij was een lange man met zwart haar en hoge Saldeaanse jukbeenderen. Hij glimlachte. Of wat daar bij hem voor doorging: een lachje dat zijn ogen niet bereikte. Hij leek wel... een roofdier. ‘Ik heb mijn wil bekendgemaakt. En toch blijf je aandringen. Nogmaals: nee. Alleen soldaten en Toegewijden.’

‘Zoals je wilt,’ zei Javindhra. ‘We zullen ons nader beraden.’

‘Jullie zijn hier al weken,’ zei Taim, ‘en jullie beraden je nog steeds? Nou, ik peins er niet over om aan Aes Sedai te twijfelen. Het kan me niet schelen wat jullie doen. Maar de vrouwen voor mijn poorten beweren ook uit de Witte Toren te komen. Willen jullie niet dat ik ze hier uitnodig om met jullie te overleggen?’ Pevara kreeg het koud. Hij scheen altijd te veel te weten, en te zinspelen dat hij te veel wist, over de interne politiek van de Witte Toren.

‘Dat zal niet nodig zijn,’ antwoordde Javindhra kil. ‘Zoals je wilt,’ zei hij. ‘Maar jullie kunnen maar beter snel kiezen. Ze worden ongeduldig, en Altor heeft hun toestemming gegeven om mijn mannen te binden. Ze zullen mijn tijdrekken niet eeuwig pikken.’

‘Het zijn opstandelingen. Je hoeft je niets van hen aan te trekken.’

‘Opstandelingen,’ zei Taim, ‘met een veel grotere groep dan jullie. Wat heb je? Zes vrouwen? Als ik jullie hoor praten, lijkt het wel alsof jullie de hele Zwarte Toren willen binden!’

‘Misschien wel.’ Pevara sprak kalm. ‘Er is ons geen grens opgelegd.’ Taim keek naar haar, en ze had het merkwaardige gevoel dat ze werd bekeken door een wolf die overpeinsde of ze een goed maal zou zijn. Ze zette dat gevoel van zich af. Ze was een Aes Sedai, geen homp vlees. Toch dacht ze er onwillekeurig aan dat ze inderdaad maar met hun zessen waren. In een kamp met honderden mannelijke geleiders. ‘Ik heb eens een visservogel zien doodgaan in de haven van Illian,’ zei Taim. ‘Hij stikte omdat hij probeerde twee vissen tegelijk door te slikken.’

‘Heb je dat arme schepsel geholpen?’ vroeg Javindhra. ‘Dwazen stikken altijd als ze te veel tegelijk willen pakken, Aes Sedai,’ antwoordde Taim. ‘Wat kan mij dat schelen? Ik heb die avond goed gegeten. Het vlees van de vogel, én van de vissen. Ik moet gaan. Maar wees gewaarschuwd. Nu ik een verdedigbare buitenste ring heb, moeten jullie het aangeven als jullie naar buiten willen.’

‘Wil je het komen en gaan zo strak in de hand houden?’ vroeg Pevara.

‘De wereld wordt een gevaarlijke plek,’ zei Taim gladjes, ik moet me om de behoeften van mijn mannen bekommeren.’ Pevara had al gemerkt hoe hij zich om de ‘behoeften’ van zijn mannen bekommerde. Een groep jonge soldaten liep langs en salueerde naar Taim. Twee van hen hadden blauwe plekken in het gezicht, en bij een van hen zat het oog dicht. Asha’man werden hard afgeranseld als ze fouten maakten in hun opleiding, en Heling werd hun ontzegd.

De Aes Sedai werden nooit aangeraakt. In feite grensde de eerbied die hun hier werd betoond aan een bespotting. Taim knikte en liep weg, zich aansluitend bij twee van zijn Asha’man die bij de smidse stonden te wachten. Ze begonnen onmiddellijk op gedempte toon te overleggen.

‘Dit bevalt me niet,’ zei Pevara zodra de mannen weg waren. Misschien zei ze dat te snel, verraadde ze haar bezorgdheid, maar deze plek maakte haar gespannen. ‘Dit kan zomaar een ramp worden. Ik begin te denken dat we zouden moeten doen wat ik aanvankelijk zei: elk een paar Toegewijden binden en dan terugkeren naar de Witte Toren. Het was niet onze taak om de hele Zwarte Toren af te sluiten, maar om toegang te krijgen tot de Asha’man en meer over hen te ontdekken.’

‘Dat doen we ook,’ zei Javindhra. ‘Ik heb de afgelopen paar weken veel geleerd. Wat heb jij gedaan?’

Pevara hapte niet. Móést die vrouw zo tegendraads zijn? Pevara was de leidster van deze groep en de anderen zouden zich naar haar schikken. Maar dat betekende niet dat ze dat altijd zonder morren zouden doen.

‘Dit is een intrigerende kans geweest,’ vervolgde Javindhra, uitkijkend over het terrein van de Toren. ‘En ik denk echt dat ze uiteindelijk zullen toegeven waar het de volle Asha’man aangaat.’ Pevara fronste haar voorhoofd. Dat dacht Javindhra toch niet echt? Na hoe koppig Taim zich had opgesteld? Ja, Pevara had toegegeven aan voorstellen om nog wat langer in de Zwarte Toren te blijven, om te ontdekken hoe het hier reilde en zeilde en Taim om toegang tot de sterkere Asha’man te vragen. Maar het was nu overduidelijk dat hij niet zou toegeven. Dat zag Javindhra toch wel in? Helaas had Pevara de laatste tijd grote moeite om Javindhra te doorgronden. Oorspronkelijk had het geleken alsof de vrouw tegen hun komst naar de Zwarte Toren was en alleen in de missie had toegestemd omdat de Hoogste van haar Ajah het had bevolen. Maar nu kwam ze met redenen om hier te blijven.

‘Javindhra,’ zei Pevara, die dichter naar de andere vrouw toe stapte. ‘Je hebt gehoord wat hij zei. We hebben nu toestemming nodig om te vertrekken. Het begint hier een kooi te worden.’

‘Ik denk dat we wel veilig zijn,’ bromde Javindhra, en ze maakte een achteloos handgebaar. ‘Hij weet niet dat we Poorten hebben.’

‘Voor zover wij weten,’ zei Pevara.

‘Als jij het beveelt, ben ik ervan overtuigd dat de anderen zullen vertrekken,’ verklaarde Javindhra. ‘Maar ik heb me voorgenomen om deze kans om te leren aan te grijpen.’

Pevara haalde diep adem. Onuitstaanbare vrouw! Ze wilde toch niet zo ver gaan dat ze Pevara’s leidersrol van de groep naast zich neerlegde? Nadat de Hoogste zelf Pevara de leiding had gegeven? Licht, maar Javindhra begon grillig te worden.

Ze gingen zonder nog een woord te zeggen uiteen. Pevara draaide zich om en liep terug over het pad. Ze hield met moeite haar boosheid in bedwang. Die laatste uitspraak was bijna regelrechte opstandigheid geweest! Nou, als Javindhra ongehoorzaam wilde zijn en hier wilde blijven, dan zij het zo. Het werd tijd om terug te keren naar de Witte Toren.

Overal om haar heen liepen mannen in zwarte jassen. Velen knikten met die veel te gedienstige glimlachjes van gespeelde eerbied. Ondanks de weken hier was ze nog niet meer op haar gemak bij deze mannen. Ze zou echter een paar van hen haar Zwaardhanden maken. Drie. Ze kon er toch wel drie hebben?

Die duistere blikken, als de ogen van beulen die wachtten op de volgende in de rij. Zoals sommigen in zichzelf mompelden, of schrokken van schaduwen, of met hun hoofd in hun handen verdoofd voor zich uit keken. Ze bevond zich in de krocht van de waanzin, en haar huid jeukte alsof er rupsen overheen liepen. Onbewust versnelde ze haar pas. Nee, dacht ze. Ik kan Javindhra hier niet achterlaten, niet zonder het nog één keer te proberen. Pevara zou het de anderen uitleggen en dan het bevel geven tot hun vertrek. En dan zou ze hun vragen, te beginnen bij Tarna, om Javindhra te benaderen. Gezamenlijk konden ze haar vast wel overtuigen.

Pevara kwam bij de hutten aan die hun waren gegeven. Ze keek met opzet niet opzij naar de rij gebouwtjes waar de gebonden Aes Sedai woonden. Ze had gehoord wat sommigen van hen deden, pogingen om hun Asha’man te beheersen met... verschillende methoden. Daar kreeg ze ook kippenvel van. Hoewel ze vond dat de meeste Roden een te harde kijk op mannen hadden, ging dat wat die vrouwen hier deden met een reuzensprong over de grens van het toelaatbare heen. Ze stapte haar hut in en trof daar Tarna aan, die aan tafel een brief zat te schrijven. De Aes Sedai moesten hutten delen, en Pevara had specifiek Tarna gekozen. Pevara was dan de leidster van deze groep, maar Tarna was Hoedster van de Kronieken. De politiek van deze onderneming lag heel gevoelig, met zoveel invloedrijke leden en zoveel meningen.

Gisteravond had Tarna ook gezegd dat het tijd werd om te vertrekken. Ze zou samen met Pevara naar Javindhra stappen. ‘Taim heeft de Zwarte Toren vergrendeld,’ vertelde Pevara rustig, terwijl ze plaatsnam op haar bed in de kleine ronde kamer. ‘We hebben nu zijn toestemming nodig om te vertrekken. Hij zei het heel achteloos, alsof het niet echt bedoeld was om óns tegen te houden. Gewoon een regel waarop hij was vergeten voor ons een algemene uitzondering te maken.’

‘Waarschijnlijk was het dat ook gewoon,’ zei Tarna. ‘Het is vast niets.’

Pevara was sprakeloos. Wat? Ze probeerde het nog eens. ‘Javindhra blijft onvoorstelbaar genoeg denken dat hij nog wel van gedachten zal veranderen over het binden van volle Asha’man. Het wordt tijd dat we Toegewijden binden en vertrekken, maar zij heeft laten doorschemeren dat ze hier blijft, ongeacht mijn beslissing. Ik wil dat jij met haar praat.’

‘Eigenlijk,’ zei Tarna, die verderging met schrijven, ‘heb ik nagedacht over wat we gisteravond hebben besproken. Misschien was ik te haastig. Er is hier veel te leren, en dan is er nog de kwestie van de opstandelingen buiten. Als wij vertrekken, dan binden zij Asha’man, en dat moeten we niet toestaan.’

De vrouw keek op, en Pevara verstarde. Er was iets veranderd in Tarna’s ogen, iets kils. Ze was altijd afstandelijk geweest, maar dit was erger.

Tarna glimlachte, een grimas die volkomen onnatuurlijk oogde op haar gezicht. Zoals de glimlach om de lippen van een lijk. Ze ging weer verder met schrijven.

Er is hier iets heel, heel erg mis, dacht Pevara. ‘Misschien heb je wel gelijk,’ hoorde ze zichzelf zeggen. Haar mond bewoog, maar haar hoofd tolde. ‘Deze onderneming was immers jouw voorstel. Ik zal er nog eens over nadenken. Verontschuldig me, alsjeblieft.’ Tarna wuifde vaag. Pevara stond op, en haar jaren als Aes Sedai voorkwamen dat haar diepe bezorgdheid uit haar houding sprak. Ze stapte naar buiten en liep naar het oosten, langs de onvoltooide muur. Ja, er waren inderdaad op regelmatige afstand wachttorens. Eerder vanochtend waren die nog niet bemand geweest. Nu wel, met mannen die konden geleiden. Een van die mannen kon haar dood laten neervallen voordat zij iets kon doen. Ze kon hun wevingen niet zien, en ze kon vanwege haar geloften niet als eerste toeslaan. Ze draaide zich om en liep naar een groepje bomen, een plek die een tuin moest worden. Daar ging ze op een boomstronk zitten en ademde diep in. De kilte – bijna levenloosheid – die ze in Tarna’s ogen had gezien, gaf haar nog steeds de rillingen.

De Hoogste van hun Ajah had Pevara opgedragen geen Poorten te maken behalve als de nood hoog was. Dit leek haar hoge nood. Ze omhelsde de Bron en maakte de benodigde weving. De weving viel uiteen zodra ze hem voltooid had. Er ontstond geen Poort. Met grote ogen probeerde ze het nog eens, maar met dezelfde uitkomst. Ze probeerde andere wevingen, en die lukten wel, maar de Poorten mislukten elke keer.

Haar verkilling veranderde in bevriezing. Ze zat in de val.

Zij allemaal.

Perijn gaf Mart een ferme handdruk. ‘Veel geluk, mijn vriend.’ Mart grijnsde en trok de brede rand van zijn donkere hoed omlaag. ‘Geluk? Ik hóóp dat het allemaal aankomt op geluk. Ik ben goed met geluk.’

Mart droeg een uitpuilende ransel over zijn schouder, net als de knokige, noestige man die Thom aan hem had voorgesteld als Noal. Thom had zijn harp op zijn rug en net zo’n ransel. Perijn wist nog steeds niet helemaal wat ze allemaal meenamen. Mart wilde maar een paar dagen in de toren zijn, dus ze hadden niet veel proviand nodig.

De kleine groep stond op het Reisterrein buiten Perijns kamp. Achter hen riepen Perijns mensen naar elkaar en braken het kamp af. Geen van hen had enig benul hoe belangrijk deze dag kon blijken te zijn. Moiraine. Moiraine leefde nog. Licht, laat het zo zijn. ‘Weet je zeker dat ik je niet kan overhalen meer hulp mee te nemen?’ vroeg Perijn.

Mart knikte. ‘Het spijt me. Die schepsels... nou, ze zijn nogal kieskeurig. Het briefje was duidelijk. Alleen wij drieën mogen naar binnen, anders falen we. Als het toch mislukt... dan is het haar eigen stomme schuld, hè?’

Perijn fronste zijn voorhoofd. ‘Pas gewoon goed op. Ik verwacht nog een pluk tobak uit je buidel bij meester Denezels taveerne als je terug bent, Thom.’

‘Die krijg je,’ zei Thom, die Perijns uitgestoken hand omvatte. Hij aarzelde en glimlachte met een lichte twinkeling in zijn ogen. ‘Wat?’ vroeg Perijn.

Thom verschoof zijn ransel. ‘Zal elke boerenjongen die ik ooit gekend heb in een edele veranderd zijn voordat dit achter de rug is?’

‘Ik ben geen edele,’ zei Mart.

‘O nee?’ vroeg Thom. ‘Prins van de Raven?’

Mart trok zijn hoed omlaag. ‘Mensen mogen me noemen wat ze willen. Dat betekent nog niet dat ik er een ben.’

‘Eigenlijk,’ zei Thom, ‘is dat...’

‘Open die Poort, zodat we kunnen gaan,’ viel Mart hem in de rede. ‘Geen grollen meer.’

Perijn knikte naar Gradi. De lucht scheurde en een draaiende lichtstraal opende een doorgang die uitkwam bij een brede, traag stromende rivier. ‘Dichterbij kan hij niet komen,’ vertelde Perijn. ‘Althans, niet zonder een betere beschrijving van die plek.’

‘Het is goed genoeg,’ zei Mart, die zijn hoofd door de Poort stak. ‘En je opent er weer een voor ons zodat we terug kunnen?’

‘Elke dag om noen,’ antwoordde Gradi, die Perijns bevelen herhaalde. ‘Op dezelfde plek.’ Hij glimlachte. ‘Pas op dat je tenen er niet worden afgehakt als hij verschijnt, meester Cauton.’

‘Ik doe mijn best,’ zei Mart. ik ben gehecht aan die tenen.’ Hij zuchtte diep en stapte door de Poort. De rustige Noal volgde, en hij rook vastberaden. Die man was een stuk taaier dan hij eruitzag. Thom knikte naar Perijn, waarbij zijn snor wiebelde, en sprong erdoor. Hij was kras, hoewel hij nog steeds dat stijve been had van het gevecht tegen de Schim, twee jaar geleden.

Het Licht behoede jullie, bad Perijn, die naar de drie zwaaide terwijl ze langs de rivieroever liepen.

Moiraine. Perijn zou bericht moeten sturen aan Rhand. De kleuren verschenen en toonden hem Rhand, in gesprek met een groep Grenslanders. Maar... nee. Perijn kon Rhand pas iets vertellen als hij zeker wist dat ze nog leefde. Anders zou het wreed zijn, en het zou Rhand uitnodigen zich met Marts missie te bemoeien. Perijn draaide zich om toen de Poort dichtging. Bij zijn stap voelde hij een vaag zeurende pijn in zijn been, waar Slachters pijl hem had geraakt. Die wond was Geheeld, en voor zover hij kon bepalen was de Heling volledig geweest. Er zat geen wond meer. Maar zijn been... het voelde alsof het zich die wond toch herinnerde. Het leek net een schaduw, heel vaag, bijna onmerkbaar.

Faile liep met een nieuwsgierig gezicht naar hem toe. Gaul was bij haar, en Perijn glimlachte toen hij zag hoe de man achterom bleef kijken naar Bain en Chiad. Een van hen droeg zijn speren, de ander zijn boog. Zodat hij dat zelf niet hoefde doen, schijnbaar.

‘Ben ik te laat?’ vroeg Faile.

‘Zoals je bedoeling was,’ antwoordde Perijn.

Ze snoof. ‘Martrim Cauton is een slechte invloed. Ik sta ervan te kijken dat hij je voor vertrek niet nog even heeft meegesleurd naar een of ander bierhuis.’

De kleuren verschenen voor zijn ogen en toonden hem Mart – hoewel hij net was vertrokken – die langs de rivier liep. ‘Zo erg is hij niet,’ zei Perijn. ‘Zijn we klaar?’

‘Aravine heeft iedereen al aangespoord,’ vertelde Faile. ‘We zouden binnen het uur klaar moeten zijn voor vertrek.’ Dat bleek een goede schatting. Ongeveer een half uur later stond Perijn erbij toen een reusachtige Poort de lucht spleet, gemaakt door Gradi en Neald gekoppeld met de Aes Sedai en Edarra. Niemand had Perijns besluit om te vertrekken tegengesproken. Als Rhand naar de plek reisde die ze de Akker van Merrilor noemden, dan wilde Perijn daar ook zijn. Daar móést hij ook zijn.

Het landschap aan de andere kant van de Poort was ruiger dan zuidelijk Andor. Minder bomen, meer gras. In de verte lagen enkele ruïnes. Het open gedeelte voor hen stond vol tenten, banieren en kampen. Het leek erop dat Egwenes verbond zich had verzameld. Gradi tuurde ernaar en floot zachtjes. ‘Hoeveel mensen zijn dat?’

‘Dat zijn de Maansikkels van Tyr,’ zei Perijn, wijzend naar een banier. ‘En dat is Illian. Aan weerskanten van het veld.’ Een groene banier met negen goudkleurige bijen kenmerkte dat leger. ‘Een groot aantal Cairhiense Huizen,’ zei Faile, uitkijkend vanaf de heuvel. ‘En behoorlijk wat Aielse... Nee, Grenslandervlaggen.’

‘Ik heb nog nooit zoveel troepen bij elkaar gezien,’ bromde Gradi. Het gebeurt echt, dacht Perijn met bonzend hart. De Laatste Slag. ‘Denk je dat het er genoeg zijn om Rhand tegen te houden?’ vroeg Faile. ‘Om ons te helpen, zodat hij de zegels niet breekt?’

‘Ons helpen?’ vroeg Perijn.

‘Je zei tegen Elayne dat je naar de Akker van Merrilor zou komen,’ zei Faile. ‘Vanwege wat Egwene had gevraagd.’

‘O, ik zei wel dat ik erbij zou zijn,’ zei Perijn. ‘Maar ik heb nooit gezegd dat ik Egwenes kant zou kiezen. Ik vertrouw Rhand, Faile, en volgens mij heeft hij gelijk dat hij de zegels moet breken. Het is net als het maken van een zwaard. Dat moet je niet willen smeden uit de stukken van een gebroken en verwoest wapen. Je pakt nieuw, goed staal om het te smeden. In plaats van de oude zegels op te lappen, zal hij nieuwe moeten maken.’

‘Misschien,’ antwoordde Faile. ‘Maar het wordt een fijne scheidslijn. Zoveel legers op één plek. Als sommige zich bij Rhand scharen en andere bij de Witte Toren...’

Niemand zou winnen als ze zich tegen elkaar keerden. Perijn zou dus moeten zorgen dat dat niet gebeurde.

De soldaten stonden al opgesteld in rijen, klaar voor de tocht. Perijn draaide zich naar hen om. ‘Rhand heeft ons weggestuurd om te zoeken naar een vijand,’ brulde hij. ‘We keren naar hem terug met bondgenoten. Voorwaarts, naar de Laatste Slag!’

Alleen de soldaten vooraan konden hem verstaan, maar ze juichten en gaven door wat hij had gezegd. Rhand of Elayne zou een veel be-zielender toespraak hebben gehouden, maar Perijn was hen niet. Hij zou alles op zijn eigen manier moeten doen.

‘Aravine,’ riep Perijn naar de mollige Amadiciaanse. ‘Ga erdoor en zorg dat niemand ruzie maakt over waar ze hun kamp opzetten.’

‘Ja, heer Guldenoog.’

‘Hou ons voorlopig nog uit de buurt van de andere legers,’ zei Perijn wijzend. ‘Laat Sulin en Gaul een goede plek kiezen. Geef het aan elk van de legers door tijdens het opbouwen. We gaan niet om met die andere troepen, en we kijken ook niet scheef naar ze. En laat de mensen ook niet naar het zuiden dwalen! We zijn niet meer in de wildernis en ik wil niet dat de plaatselijke boeren klagen over schade.’

‘Ja, heer,’ antwoordde ze.

Hij had Aravine nooit gevraagd waarom ze niet mee was gegaan met de groepen die naar Amadicia waren teruggestuurd. Dat was echter waarschijnlijk vanwege de Seanchanen. Ze was overduidelijk een edele, maar dat zei niet veel over haar verleden. Hij was blij dat hij haar had. Als kamphoofd was ze zijn tussenpersoon met de verschillende groeperingen waaruit zijn leger bestond. De Wolvengarde had het langste strootje getrokken, dus gingen zij als eerste door de Poort. De lange stoet zette zich in beweging. Perijn liep langs de rij, gaf bevelen en benadrukte dat hij geen toestanden wilde met de plaatselijke bevolking of de andere legers. Hij bleef staan toen hij bij de Witmantels aankwam, die op hun beurt stonden te wachten. Berelain reed weer naast Galad; ze leken erg prettig in gesprek te zijn. Licht, maar die vrouw besteedde de laatste paar dagen bijna elk wakend uur met Galad.

Perijn had de Witmantels en de Mayeners niet bij elkaar gezet, maar het scheen om een of andere reden zo te hebben uitgepakt. Toen ze in beweging kwamen, reden Galads Witmantels in volmaakte rijen van vier, hun witte tabberds bestikt met Zonnekransen. Perijn kreeg nog altijd een buikreactie die wat leek op paniek als hij die zag, maar ze hadden verrassend weinig problemen veroorzaakt sinds de rechtszitting.

Mayenes Vleugelgarde reed langs de andere kant, met Gallenne vlak achter Berelain, hun lansen geheven. Er hingen rode vaandels aan de lansen en hun borstplaten en helmen waren stralend opgepoetst. Het leek wel alsof ze klaar waren voor een optocht. En misschien was dat ook wel zo. Als je naar de Laatste Slag reed, dan deed je dat met een geheven lans en een glanzend pantser.

Perijn liep door. Alliandres leger kwam hierna, rijdend in een strakke formatie van zware cavalerie, acht man breed, met Arganda aan het hoofd. Hij riep bevelen toen hij Perijn zag, en de kronkelende rij soldaten draaide om en salueerde.

Perijn beantwoordde hun saluut. Hij had het aan Alliandre gevraagd, en volgens haar was dat de juiste reactie. Ze reed samen met Arganda, in een dameszadel, gekleed in een slank vallend donkerbruin gewaad met gouden zomen. Een onhandige uitdossing om in te rijden, maar ze zouden niet lang in het zadel hoeven zitten. Driehonderd passen overbrugden nu even zo vele roeden.

Hij zag haar tevredenheid toen hij haar soldaten een saluut bracht. Ze was blij te zien dat hij in zijn rol als leider van het verbond stapte. In feite reageerden vele mensen in het kamp zo. Misschien hadden ze voorheen aangevoeld hoezeer het leiderschap hem tegenstond. Hoe deden mensen dat, terwijl ze geen gevoelens konden ruiken? ‘Heer Perijn,’ zei Alliandre, die langs hem reed. Ze maakte een soort buigende zwaai die een knicks vanuit het zadel voorstelde. ‘Moet u niet rijden?’

‘Ik loop liever,’ zei Perijn.

‘Het ziet er gezagvoller uit wanneer een bevelvoerder te paard zit.’

‘Ik heb besloten dit stelletje te leiden, Alliandre,’ zei Perijn nors, ‘maar ik doe het op mijn eigen manier. Dat betekent dat ik te voet ga als ik dat wil.’ Ze hoefden maar een paar meter voorbij de Poort. Dat stukje kon hij net zo goed lopen. ‘Natuurlijk, heer.’

‘Als de tenten eenmaal staan, wil ik dat je een paar man terugstuurt naar Jehanna. Kijk of je nog meer mensen kunt rekruteren, haal je eventuele stadswachters op. Haal ze hierheen. We zullen iedereen nodig hebben die we kunnen krijgen, en ik wil ze zo goed mogelijk opleiden voordat deze oorlog begint.’

‘Goed, heer.’

‘Ik heb al mensen naar Mayene gestuurd,’ zei Perijn. ‘En Tam verzamelt zo veel mogelijk mannen in Tweewater.’ Licht, maar hij wenste dat hij hen daar kon laten, op hun boerderijen, om in vrede te leven terwijl de storm elders raasde. Maar dit was echt het einde. Hij voelde het. Als ze deze strijd verloren, verloren ze alles. De wereld. Het Patroon zelf. Met dat in gedachten zou hij jongens aannemen die amper een zwaard konden tillen en grootvaders die slecht ter been waren. Hij kreeg er kramp van in zijn maag om het toe te geven, maar het was de waarheid.

Hij liep verder langs de rij en gaf nog wat bevelen aan enkele andere groepen. Toen hij de laatste voorbij was, zag hij een handvol mannen uit Tweewater langskomen. Een van hen, Azi, hield de wolvenkopbanier omhoog. Jori Kongar bleef wat achter. Hij bleef staan en wuifde de andere drie verder voordat hij naar Perijn toe draafde. Was er iets mis?

‘Heer Perijn.’ Jori strekte zich, lang en slungelig als een vogel op één poot. ik...’

‘Ja?’ vroeg Perijn. ‘Zeg het maar.’

‘Ik wilde mijn verontschuldigingen aanbieden,’ zei Jori snel. ‘Waarvoor?’

‘Voor dingen die ik heb gezegd,’ antwoordde Jori, en hij wendde zijn blik af. ik bedoel, domme woorden. Het was nadat u ziek was, begrijpt u, en u naar de tent van de Eerste was gebracht, en... nou, ik...’

‘Het geeft niet, Jori,’ zei Perijn. ik begrijp het wel.’ Jori keek glimlachend op. ‘Het is een genoegen om hier bij u te zijn, heer Perijn. Echt een genoegen. We zouden u overal volgen, de anderen en ik.’

Daarop salueerde Jori en rende weg. Perijn krabde in zijn baard en keek de man na. Jori was een van de zeker twaalf mannen uit Tweewater die Perijn in de afgelopen paar dagen hadden benaderd om zich te verontschuldigen. Het leek wel alsof ze zich allemaal schuldig voelden omdat ze roddels hadden verspreid over Perijn en Berelain, hoewel geen van hen dat met zoveel woorden wilde zeggen. Faile zij gezegend voor wat ze had gedaan.

Toen hij bij iedereen was geweest, haalde Perijn diep adem, liep langs de rij naar voren en stapte door de Poort.

Kom snel, Rhand, dacht hij, terwijl de kleuren voor zijn ogen verschenen. Ik voel dat het gaat beginnen.

Mart stond met Thom aan zijn linkerhand en Noal aan zijn rechter en keek tussen de bomen door naar de spits verderop. Een twinkelend riviertje zong achter hen, een aftakking van de Arinelle verderop. Achter hen lag een grazige vlakte, en daar voorbij de brede rivier zelf.

Was hij hier eerder langsgekomen? Zoveel van zijn herinneringen aan die tijd waren flarden. En toch bleef die toren hem helder voor ogen staan, gezien van een afstand. Zelfs de duisternis van Shadar Logoth had die niet uit zijn geest kunnen verdrijven. De toren leek van zuiver metaal te zijn, het massieve staal glanzend in het zonlicht dat door de wolken kwam. Mart voelde een ijzige kilte tussen zijn schouderbladen. Veel reizigers langs de rivier dachten dat dit een overblijfsel was uit de Eeuw der Legenden. Wat moest je anders denken van een pilaar van staal die uit het bos verrees, schijnbaar onbewoond? Hij was even onnatuurlijk en ongerijmd als de kronkelige rode deuropeningen. Je werd scheel als je naar die dingen keek.

Het bos voelde hier te stil; er was niets anders te horen dan hun eigen voetstappen. Noal liep met een staf die langer was dan hijzelf. Waar had hij die vandaan? De staf had dat gladde, geoliede aanzien van hout dat veel meer jaren als wandelstok had gediend dan het oorspronkelijk een boom was geweest. Noal had ook een donkerblauwe – bijna zwarte – broek aangetrokken en een hemd in een vreemde, onbekende snit. De schouders waren stijver dan de drachten die Mart kende en de jas langer, bijna helemaal tot op Noals knieën. De knopen liepen tot aan het middel, en dan splitste het kledingstuk zich boven de benen. Heel merkwaardig. De oude man wilde nooit vragen beantwoorden over zijn verleden. Thom had gekozen voor zijn speelmanskleding. Het was fijn hem daar weer in te zien in plaats van in die opzichtige hofuitdossing. De lappenmantel, het eenvoudige hemd met knopen aan de voorzijde, de strakke broek in de laarzen gestopt. Toen Mart hem naar die keus had gevraagd, had Thom zijn schouders opgehaald en gezegd: ik vond gewoon dat ik dit moest dragen als ik haar weer zag.’ Met ‘haar’ bedoelde hij Moiraine. Maar wat hadden de slangen en vossen haar aangedaan? Ze zat daar al zo lang, maar het Licht mocht hem verzengen als hij het nog een uur langer zou laten duren. Mart had kleding gekozen in bosgroen en aardachtig bruin, samen met een donkerbruine mantel. Hij droeg zijn ransel over zijn ene arm en zijn ashandarei in zijn hand. Hij had geoefend met het nieuwe ijzeren contragewicht aan het uiteinde en was ermee ingenomen. De Eelfinn hadden hem dat wapen gegeven. En als ze tussen hem en Moiraine durfden te gaan staan, zouden ze eens zien wat hij met hun geschenk kon. Anders mocht het Licht hem branden. De drie mannen liepen naar de toren toe. Hij leek inderdaad nergens langs de tweehonderd voet hoge buitenzijde een opening te hebben. Geen venster, geen naad, geen krasje. Mart werd duizelig terwijl hij langs het glanzende bouwsel naar de verre, grijze hemel keek. Weerspiegelde die toren niet te veel licht? Hij huiverde en keek Thom aan. Mart knikte kort. Na slechts een korte aarzeling schoof Thom een bronzen mes uit de schede aan zijn riem en stapte naar voren om de punt ervan tegen de toren te zetten. Grimmig tekende hij met het mes de vorm van een driehoek, ongeveer een handbreedte groot, met de punt omlaag. Metaal kraste langs metaal, maar het liet geen spoor achter. Thom voltooide met een golvende lijn door het midden, zoals je deed aan het begin van elk potje slangen-en-vossen.

Ze bleven zwijgend staan. Mart keek naar Thom. ‘Heb je het wel goed gedaan?’

‘Ik geloof van wel,’ zei Thom. ‘Maar hoe weten we wat “goed” is? Dat spel is oer...’

Hij brak zijn zin af toen er een streepje licht op de wand van de toren verscheen. Mart sprong achteruit en rechtte zijn speer. De gloeiende lijnen vormden een driehoek zoals Thom die had getekend en toen – zo snel als één enkele vleugelslag van een mot – verdween het staal in het midden van de driehoek.

Noal keek naar het handgrote gat. ‘Dat lijkt me een beetje te klein om doorheen te komen.’ Hij stapte ernaartoe en keek naar binnen. ‘Niets dan duisternis aan de andere kant.’

Thom keek naar het mes. ‘Dus die driehoek is eigenlijk een doorgang. Die teken je aan het begin van het spel. Zal ik een grotere proberen?’

‘Ja, dat lijkt me wel,’ zei Mart. ‘Behalve als de gholam je heeft geleerd hoe je je door gaten zo groot als je vuist moet persen.’

‘Je hoeft niet onaardig te worden,’ zei Thom, die met het mes nog een driehoek om de eerste heen tekende, nu groot genoeg om door te lopen. Hij maakte het af met de golvende lijn. Mart telde. Het duurde zeven hartslagen voordat de witte strepen verschenen. Het staal ertussen vervaagde en er opende zich een driehoekige gang naar het binnenste van de toren. Ook binnen leek alles van massief staal.

‘Het Licht verzenge me,’ fluisterde Noal. De gang strekte zich uit in het duister; het zonlicht leek te aarzelen bij de ingang, hoewel dat waarschijnlijk maar een speling van het licht was. ‘En zo beginnen we dan aan het spel dat je niet kunt winnen,’ verklaarde Thom terwijl hij zijn mes weer in de schede stopte. ‘Moed voor versterking,’ fluisterde Noal, die naar voren stapte en een lantaarn met een flakkerende vlam omhooghield. ‘Vuur voor verblinding. Muziek voor verbijstering. Ijzer voor binding.’

‘En Martrim Cauton,’ voegde Mart eraan toe, ‘om de kansen gelijk te maken, verdomme.’ Hij stapte naar binnen. Licht flitste, fel, wit en verblindend. Hij vloekte, kneep zijn ogen dicht en liet zijn ashandarei zakken in wat hij hoopte dat een dreigende houding was. Hij knipperde met zijn ogen en het wit vervaagde. Hij stond midden in een grote kamer met een driehoekige opening achter hem, vrijstaand, met de punt omlaag. De rand ervan was diepzwart, gemaakt van gedraaide snoeren die op sommige plekken van metaal leken en op andere plekken van hout. De kamer was ook zwart en had de vorm van een ontwricht vierkant. Golvende witte stoom stroomde omhoog uit gaten in alle vier de hoeken; die mist gloeide van een wit licht. Er ontsproten vier gangen aan de kamer, één in elke richting.

De kamer was niet helemaal vierkant. Elke kant had een iets afwijkende lengte dan de andere, waardoor de hoeken elkaar op vreemde manieren ontmoetten. En die stoom! Er kwam een zwavelachtige stank vanaf waardoor hij door zijn mond wilde ademen. De onyxkleurige muren waren niet van steen, maar van een of ander weerspiegelend materiaal, als de schubben van een reuzenvis. De stoom verzamelde zich onder de zoldering en bleef vaag gloeien met een zacht licht.

Verdomme! Dit was anders dan de eerste plek die hij had bezocht, met kronkelende spiralen en ronde deuropeningen, maar het leek ook niet op de tweede, met de stervormige kamers en strepen geel licht! Waar was hij? Waar was hij beland? Hij draaide zenuwachtig rond. Thom kwam naar binnen struikelen, knipperend met zijn ogen, versuft. Mart liet zijn ransel vallen en greep de speelman bij zijn arm. Noal kwam daarna. De knokige man hield zich staande, maar hij was overduidelijk verblind en stak verdedigend zijn lantaarn naar voren.

De twee anderen knipperden met hun ogen, de tranen stroomden Noal over de wangen, maar uiteindelijk herstelden ze zich en keken om zich heen. De kamer, net als de gangen die zich in vier richtingen uitstrekten, was verlaten.

‘Dit ziet er niet zo uit als wat jij had beschreven, Mart,’ zei Thom. Zijn stem galmde lichtjes, hoewel de geluiden spookachtig vervormd klonken. Bijna als gefluister dat naar hen terugkaatste. De haartjes in Marts nek kwamen overeind.

‘Ik weet het,’ antwoordde Mart, die een fakkel uit zijn ransel haalde. ‘Dit is geen gewoon gebouw. Daar zijn de verhalen het tenminste over eens. Hier, steek aan, Noal.’

Thom pakte ook een fakkel en ze staken die allebei aan bij Noals lantaarn. Ze hadden tondels van Aludra, maar Mart wilde die bewaren. Hij had half gevreesd dat vlammen in de toren meteen weer uit zouden gaan. Gelukkig brandden de fakkels en lantaarn rustig. Dat gaf hem wat moed.

‘Nou, waar zijn ze nu?’ vroeg Thom, die langs de muur van de zwarte kamer liep.

‘Ze zijn er nooit meteen als je binnenkomt,’ antwoordde Mart, die zijn fakkel opstak en een muur bekeek. Was dat schrift, gekerfd in het niet-steen? Het onbekende schrift was zo fijn en dun dat hij het amper kon zien. ‘Maar pas op. Ze kunnen ineens achter je staan, sneller dan een waard die munten in je buidel heeft horen kletteren.’

Noal bekeek de driehoekige opening waar ze doorheen waren gekomen. ‘Denk je dat we hierdoor ook weer naar buiten kunnen?’ Het leek op de stenen ter’angreaal waar Mart de eerste keer door was gestapt, alleen dan met een andere vorm. ik hoop het,’ zei Mart.

‘Misschien moeten we het uitproberen,’ opperde Noal. Mart knikte naar hem. Hij wilde liever niet opgesplitst raken, maar ze moesten wel weten of dit ook een uitgang was of niet. Noal stapte er met een vastberaden blik door. Hij verdween. Mart hield lange tijd zijn adem in, maar de oude man keerde niet terug. Was het een list? Was die deuropening hier geplaatst om... Noal struikelde de kamer weer in. Thom legde zijn fakkel op de vloer en haastte zich naar hem toe. Noal herstelde zich deze keer sneller en knipperde de verblinding weg. ik werd buitengesloten,’ legde hij uit. ik moest een nieuwe driehoek tekenen om weer binnen te komen.’

‘Nu weten we tenminste dat we een uitweg hebben,’ zei Thom. Aangenomen dat die verrekte Aelfinn of Eelfinn hem niet verplaatsen, dacht Mart, terugdenkend aan zijn vorige bezoek, dat ermee was geëindigd dat hij werd opgehangen. Die keer hadden de kamers en gangen zich op raadselachtige wijze verplaatst, zonder rekening te houden met wat wel en niet mogelijk zou moeten zijn. ‘Moet je dat nou zien,’ zei Thom.

Mart rechtte zijn speer en Noal had binnen een oogwenk een kort ijzeren zwaard in zijn hand. Thom wees naar zijn fakkel, die sputterend brandde op de vloer naast een van de gloeiende stoomopeningen.

De witte damp werd weggeduwd van de vlammen, alsof er wind stond. Alleen bewoog damp zich nooit zo onnatuurlijk in de wind. Het boog zich in een lus om het vuur heen. Thom stapte naar voren en raapte de fakkel op. Hij zwaaide hem naar de opstijgende damp toe, en die boog uit de weg. Thom stak de fakkel recht door de stoom heen en het splitste zich op, ging om de vlam heen en kwam erboven weer tot een enkele stroom bijeen. Thom keek de anderen aan.

‘Mij moet je niks vragen,’ zei Mart fronsend, ik zei al dat dit geen gewoon gebouw is. Als dat het vreemdste is dat we hier zien, ben ik de snor van een Morlander. Kom mee.’

Hij koos een van de gangen en liep die in. De andere twee haastten zich om hem in te halen. De stoom gloeide tegen de zoldering en baadde de gang in het melkwitte licht. De vloer bestond uit gekoppelde driehoekige tegels, die wederom onrustbarend veel op schubben leken. De gang was breed en lang, het andere eind ver weg en donker.

‘En dan te bedenken,’ zei Noal, die zijn lantaarn omhoog hield, ‘dat dit allemaal verborgen zit in die ene toren.’

‘Ik denk niet dat we nog in de toren zijn,’ zei Mart. Verderop zag hij dat er een stukje ontbrak in de zijmuur, als een soort venster. Het zat alleen wel onnatuurlijk hoog.

‘Waar zijn we...’ Noal liet zijn stem wegsterven toen ze het raam bereikten, dat wederom een ontwricht vierkant was. Toen ze naar buiten keken, hadden ze uitzicht over een onnatuurlijk landschap. Ze bevonden zich op een hogere verdieping in een of andere spits, maar dat daarbuiten was beslist niet Andor.

Het venster keek uit over een bladerdak van dichte begroeiing die te geel was. Mart herkende de spichtige bomen met hun scherm van takken bovenaan, hoewel hij ze de vorige keer van benedenaf had gezien. De varenachtige bomen met hun uitspreidende waaiers van bladeren waren ook bekend, hoewel er nu diepzwarte vruchten aan hingen. Door het grote fruit hingen de takken door. ‘Genade van de Wanner,’ fluisterde Noal, een uitspraak die Mart nooit eerder had gehoord.

Noal had goede reden om verbaasd te zijn; Mart herinnerde zich de eerste keer dat hij uitkeek over dat bos, beseffend dat de kromme deuropening hem niet naar een andere plek had gebracht, maar naar een heel andere wereld.

Mart keek opzij. Waar waren de drie spitsen die hij tijdens zijn eerste bezoek had gezien? Ze schenen er niet te zijn, hoewel het hier mogelijk was dat het volgende venster waar ze langskwamen uitzicht bood op iets heel anders. Ze konden wel...

Hij bleef staan en keek scherp uit het raam. Links zag hij een spits staan. En toen wist hij het. Hij was in een van de spitsen die hij bij zijn eerste bezoek in de verte had gezien.

Hij onderdrukte een huivering en wendde zich af. Nu wist hij in ieder geval zeker dat hij op dezelfde plek was. Betekende dat dat de werelden van de Aelfinn en de Eelfinn dezelfde waren? Hij hoopte van wel. Moiraine was door de tweede rode deuropening gevallen, wat betekende dat ze hoogstwaarschijnlijk was gevangen door de Eelfinn, de vossen.

Zij waren degenen die Mart hadden opgehangen; de slangen hadden hem alleen maar zonder zinnige antwoorden hun rijk uitgegooid. Hij was nog steeds kwaad op hen, maar de vossen... dié hadden geweigerd zijn vragen te beantwoorden en hadden hem in plaats daarvan die verrekte herinneringen gegeven!

Mart en de anderen liepen verder door de gang, hun voetstappen weerkaatsend tegen de vloer. Niet lang daarna begon Mart het gevoel te krijgen dat hij in de gaten werd gehouden. Hij had dat eerder ook gevoeld, tijdens zijn vorige bezoek. Hij draaide zich half om en ving een vage glimp van beweging ver achter hen op. Hij draaide zich helemaal om, bereidde zich voor om zijn fakkel opzij te gooien en te vechten met zijn ashandarei, maar zag niets. De andere twee verstijfden en keken ongerust om zich heen. Mart liep schaapachtig door, hoewel dat gevoel minder werd toen Thom korte tijd later hetzelfde deed als hij. Thom gooide zelfs een mes naar een donker gedeelte bij de muur.

Het ijzeren wapen kletterde tegen het oppervlak. Het matte gerinkel bleef te lang door de gang echoën. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei Thom. ‘Geeft niks,’ zei Mart.

‘Ze kijken naar ons, nietwaar?’ vroeg Noal. Zijn stem klonk zacht en enigszins zenuwachtig. Licht! Mart had het gevoel dat hij uit zijn huid wilde springen en wegrennen. Daarmee vergeleken leek Noal rustig.

‘Ja, dat vermoed ik wel,’ antwoordde Mart.

Binnen enkele ogenblikken bereikten ze het einde van de te lange gang. Hier gingen ze een kamer in die er hetzelfde uitzag als de eerste, behalve dat er geen deuropening in het midden was. Er kwamen vier gangen op uit, die zich elk in een andere richting in de duisternis uitstrekten.

Ze kozen een andere richting, onthoudend welke kant ze opgingen, terwijl ongeziene ogen in hun ruggen prikten. Marts voetstappen werden gehaaster toen ze door de gang liepen en weer een kamer betraden. Die zag er net zo uit als de vorige.

‘Je raakt gemakkelijk gedesoriënteerd hier,’ zei Noal. Hij opende zijn ransel en haalde er een vel papier en een stukje houtskool uit. Hij zette drie stippen op het papier en verbond die met lijnen om aan te geven door welke gangen en kamers ze waren gelopen. ‘Het is allemaal een kwestie van een goede kaart bijhouden. Een goede kaart kan het verschil betekenen tussen leven en dood, neem dat maar van mij aan.’

Mart draaide zich om en keek naar waar ze vandaan waren gekomen. Een deel van hem wilde doorlopen, niet omkijken, maar hij moest het weten. ‘Kom mee,’ zei hij, en hij liep terug. Thom en Noal keken elkaar aan, maar ze haastten zich weer om hem in te halen. Het kostte hun zeker een half uur om terug te lopen naar de eerste kamer, die waarin de deuropening had moeten zijn. Hij was leeg. Er rees nog steeds wel stoom uit de hoeken van de kamer op, maar dat was in de andere twee kamers ook zo geweest. ‘Onmogelijk!’ riep Noal. ‘We zijn helemaal goed gelopen! Hier zou de uitgang moeten zijn.’

In de verte – vaag en bijna onhoorbaar – hoorde Mart gelach. Een sissend, gevaarlijk gelach. Kwaadaardig.

Marts huid werd ijzig. ‘Thom,’ zei hij, ‘heb je wel eens een verhaal gehoord over Birgitte Zilverboog en haar bezoek aan de Toren van Ghenjei?’

‘Birgitte?’ vroeg Thom, die opkeek van de vloer die hij samen met Noal aan het bekijken was. Ze leken ervan overtuigd dat de deur omlaag was getrokken in een of ander verborgen luik. ‘Nee, ik geloof van niet.’

‘Of een verhaal over een vrouw die twee maanden lang opgesloten zat in een doolhof van gangen in een fort?’

‘Twee maanden?’ vroeg Thom. ‘Nou, nee. Maar er is wel een verhaal over Elmiara en de Schaduwogen. Ze liep honderd dagen door een doolhof, op zoek naar de beruchte genezende bron van Sund om het leven van haar geliefde te redden.’

Dat was het waarschijnlijk. Het verhaal had het overleefd; al was het van vorm veranderd, zoals vaak gebeurde met verhalen. ‘Ze is er niet uitgekomen, hè?’

‘Nee. Ze stierf aan het einde, slechts twee passen van de fontein, maar ervan gescheiden door een muur. Ze hoorde hem klateren; het was het laatste wat ze hoorde voordat ze omkwam van de dorst.’ Hij keek onbehaaglijk om zich heen, alsof hij niet wist of hij zo’n verhaal wel moest vertellen op een plek als deze. Mart schudde ongerust zijn hoofd. Het Licht verzenge hem, maar hij haatte die vossen. Er móést iets op te vinden zijn om... ‘Je hebt de overeenkomst geschonden,’ zei een zachte stem. Mart draaide zich met een ruk om. De andere twee vloekten, stonden op en legden hun hand op hun wapens. Er stond een gestalte in de gang achter hen. Het was een van de schepsels die Mart zich herinnerde, misschien wel dezelfde die hij de vorige keer had ontmoet. Kort, felrood haar ontsproot aan een bleke hoofdhuid. Zijn oren lagen strak tegen zijn hoofd en waren enigszins puntig. Hij was heel slank en lang, zijn schouders waren erg breed in verhouding tot zijn middel, en hij droeg lichtgekleurde leren riemen over zijn borst -Mart wilde er nog steeds niet aan denken waar die misschien van gemaakt waren – met eronder een lange zwarte rok. Maar het gezicht was het meest opmerkelijk. Grote, onnatuurlijke ogen, licht van kleur met de schaduw van een iris in het midden. Smalle kaken en hoekige gelaatstrekken. Als een vos. Een van de Eelfinn, de meesters van dit rijk. Hij was hier om met de muizen te spelen.

‘Op deze manier bestaat er geen overeenkomst,’ zei Mart, die probeerde zijn zenuwachtigheid niet te laten blijken. ‘We mogen verdomme meebrengen wat we willen.’

‘Geen overeenkomst hebben is gevaarlijk,’ zei de Eelfinn soepel. ‘Voor jou. Gelukkig kan ik je daarheen brengen waar je wilt zijn.’

‘Nou,’ antwoordde Mart, ‘doe dat dan maar.’

‘Laat je ijzer achter,’ zei de Eelfinn. ‘Jullie muziekgerei. Jullie vuur.’

‘Nooit,’ zei Mart.

De Eelfinn knipperde met zijn grote ogen. Langzaam, bedachtzaam. Hij stapte geruisloos naar voren. Mart tilde zijn ashandarei op, maar de Eelfinn maakte geen dreigende bewegingen. Hij schreed om hen drieën heen en sprak zachtjes.

‘Kom toch,’ zei hij. ‘Kunnen we niet beschaafd met elkaar praten? Jullie zijn naar ons rijk gekomen op zoek naar iets. We hebben de macht om jullie te geven wat je wenst, wat je nodig hebt. Waarom toon je niet wat vertrouwen? Laat je vuurgerei achter. Alleen dat, dan beloof ik jullie een tijdje te zullen leiden.’ Zijn stem was hypnotisch, geruststellend. Het klonk eigenlijk wel goed. Waar hadden ze vuur voor nodig? Het was licht genoeg met die mist. Het...

‘Thom,’ zei Mart. ‘Muziek.’

‘Wat?’ vroeg Thom, die een beetje stond te trillen. ‘Speel iets. Maakt niet uit wat.’

Thom pakte zijn fluit, en de Eelfinn kneep zijn ogen samen. Thom begon te spelen. Het was een bekend liedje, ‘De wind in de wilg’. Mart had het bedoeld om de Eelfinn te kalmeren, misschien zijn behoedzaamheid te laten varen. Maar het bekende deuntje scheen ook de nevel in Marts hoofd te verdrijven.

‘Dit is niet nodig,’ zei de Eelfinn met een boze blik op Thom. ‘Ja, dat is het wel,’ kaatste Mart terug. ‘En we laten verdomme ons vuur niet achter. Behalve als je belooft ons helemaal naar de middelste kamer te brengen en ons Moiraine terug te geven.’

‘Die overeenkomst kan ik niet aangaan,’ antwoordde het schepsel, dat om hen heen bleef lopen. Mart draaide mee en hield zijn blik erop gericht, ik heb er het gezag niet voor.’

‘Haal dan iemand die dat wel heeft.’

‘Onmogelijk,’ zei de Eelfinn. ‘Luister. Vuur is niet nodig. Ik zal jullie halverwege naar de middelste kamer leiden, de Kamer der Bindingen, als jullie dat verschrikkelijke vuur achterlaten. Het krenkt ons. We willen alleen maar aan jullie verlangens tegemoetkomen.’ Het schepsel probeerde overduidelijk hen weer te sussen, maar zijn toonval klopte niet meer en botste met Thoms spel. Mart keek naar het wezen en begon toen mee te zingen met de fluit. Hij had niet de allerbeste stem, maar ook niet verschrikkelijk. De Eelfinn geeuwde, ging tegen de muur zitten en sloot zijn ogen. Even later sliep hij.

Thom liet de fluit zakken en leek onder de indruk. ‘Knap gedaan,’ fluisterde Noal. ik wist helemaal niet dat je zo vloeiend was in de Oude Spraak.’

Mart aarzelde. Hij had niet eens in de gaten gehad dat hij die had gesproken.

‘Mijn Oude Spraak is roestig,’ zei Noal, wrijvend over zijn kin, ‘maar ik heb er aardig wat van meegekregen. Het punt is dat we hier nog steeds de weg niet weten. Hoe komen we waar we heen moeten zonder dat zij ons begeleiden?’

Hij had gelijk. Birgitte had maandenlang rondgezworven, nooit wetend of haar bestemming misschien wel op een paar passen afstand was. De kamer waar Mart de leiders van de Eelfinn had ontmoet... ze had gezegd dat zodra je daar was, ze met je moesten onderhandelen. Dat moest die Kamer der Bindingen zijn waar de Eelfinn het over had gehad.

Arme Moiraine. Ze was door een rode deuropening gekomen; ze had eigenlijk beschermd moeten zijn door het verdrag, hoe dat dan ook luidde, dat de Eelfinn hadden gesloten met de Aes Sedai uit de oudheid. Maar die deuropening was vernietigd. Er was geen weg terug. Toen Mart hier de vorige keer was, hadden ze gezegd dat het wijs van hem was om te vragen of hij mocht vertrekken. Hoewel hij nog altijd boos was omdat de Eelfinn zijn vragen niet hadden beantwoord, snapte hij dat dat niet was wat ze deden. De Aelfinn waren voor de vragen; de Eelfinn voldeden aan verzoeken. Maar ze verdraaiden die verzoeken en eisten elke prijs die ze maar wilden. Mart had zonder het te beseffen gevraagd of zijn geheugen kon worden gevuld, om vrij te zijn van de Aes Sedai en om een uitweg uit de toren.

Als Moiraine dat niet had geweten en niet om een uitweg had gevraagd zoals hij had gedaan... of als ze had gevraagd om een weg terug naar de deuropening, niet wetend dat die verwoest was... Mart had gevraagd om een uitweg. Die hadden ze hem gegeven, maar hij wist niet meer wat het was. Alles was zwart geworden, en toen hij was ontwaakt, hing hij aan de ashandarei. Mart haalde iets uit zijn zak en klemde het stevig in zijn vuist. ‘De Aelfinn en de Eelfinn vinden hier ook de weg,’ fluisterde hij. ‘Er moet dus een juiste weg zijn.’

‘Eén juiste weg,’ zei Noal. ‘Vier keuzes, gevolgd door vier keuzes, gevolgd door vier keuzes... Hoe groot is de kans dat we hem vinden?’

‘Kansen,’ zei Mart, die zijn hand uitstak. Hij opende zijn vuist en onthulde twee dobbelstenen. ‘Wat geef ik nou om kansen?’ De twee keken naar zijn ivoren dobbelstenen en toen weer naar zijn gezicht. Mart voelde zijn geluk omhoog komen. ‘Twaalf punten. Drie voor elke deur. Als ik één gooi, of twee, of drie, gaan we rechtdoor. Bij vier, vijf of zes gaan we rechtsaf, enzovoort.’

‘Maar Mart,’ fluisterde Noal, kijkend naar de slapende Eelfinn. ‘Dat gaat niet. Je kunt geen één gooien, en je zult waarschijnlijk veel eerder zeven...’

‘Je snapt het niet, Noal,’ zei Mart, die de dobbelstenen op de vloer gooide. Ze ratelden over de schubachtige tegels en klapperden als tanden. ‘Het maakt niet uit wat waarschijnlijk is. Niet waar ik bij ben.’

De dobbelstenen kwamen tot stilstand. Een ervan was in een voeg tussen twee tegels beland en bleef wankel staan, met een van de hoeken omhoog. De andere kwam tot stilstand op één oog.

‘Wat dacht je daarvan, Noal,’ zei Thom. ‘Het lijkt erop dat hij toch één kan gooien.’

‘Dat is me wat,’ zei Noal, wrijvend over zijn kin. Mart pakte zijn ashandarei, raapte de dobbelstenen op en liep rechtdoor. De anderen volgden, en ze lieten de slapende Eelfinn achter. Bij de volgende kruising gooide Mart opnieuw en kreeg een negen. ‘Terug?’ vroeg Thom fronsend. ‘Dat is...’

‘Dat is wat we gaan doen,’ zei Mart, die zich omdraaide en terugliep. In de volgende kamer was de slapende Eelfinn verdwenen. ‘Ze kunnen hem hebben gewekt,’ merkte Noal op. ‘Of het is een andere kamer,’ antwoordde Mart, die de dobbelstenen weer gooide. Nog een negen. Hij stond nog met zijn rug naar de richting waar ze vandaan gekomen waren, dus een negen betekende dat ze weer terug moesten. ‘De Aelfinn en Eelfinn hebben regels,’ zei Mart, die zich omdraaide en door de gang rende, gevolgd door de anderen. ‘En dit gebouw heeft ook regels.’

‘Regels moeten logisch zijn, Mart,’ zei Noal.

‘Ze moeten consequent zijn,’ zei Mart. ‘Maar ze hoeven zich niet aan onze logica te houden. Waarom zouden ze?’

Hij vond het logisch. Ze renden een tijdje verder; deze gang leek veel langer dan de andere. Hij begon moe te worden toen ze de volgende kamer bereikten. Hij gooide de dobbelstenen weer, maar vermoedde al wat hij zou zien. Negen. Weer terug naar de eerste kamer. ‘Dit is dwaasheid!’ riep Noal toen ze zich omdraaiden en weer de andere kant op renden. ‘Zo komen we nooit ergens!’ Mart negeerde hem en rende door. Even later naderden ze de eerste kamer weer.

‘Mart,’ zei Noal smekend. ‘Kunnen we niet tenminste...’ Noal liet zijn stem wegsterven toen ze de eerste kamer binnenstormden. Alleen was het niet de eerste kamer. Deze kamer had een witte vloer en was reusachtig groot, met dikke zwarte pilaren die oprezen naar een ongeziene zoldering ver boven hen.

De gloeiende witte stoom die door de gang stroomde, werd de kamer in gezogen en viel omhoog in de duisternis, als een waterval die de verkeerde kant op ging. Hoewel de vloer en pilaren eruitzagen als glas, wist Mart dat ze poreus zouden aanvoelen, als steen. De kamer werd verlicht door een reeks gloeiende gele strepen langs elke pilaar, op de plaatsen waar het glas-steen in een punt uitliep. Thom sloeg hem op de schouder. ‘Mart, jongen, dat was gestoord. En effectief. Hoe het ook kan.’

‘Ongeveer wat je van mij zou moeten verwachten,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok. ‘Ik ben eerder in deze zaal geweest. We zitten op het goede spoor. Als Moiraine nog leeft, dan is ze ergens verderop.’

54

Het licht van de wereld

Thom hield zijn fakkel omhoog en bekeek de gigantische, stervormige zwarte pilaren en de gloeiende gele strepen. Die strepen baadden de hele zaal in een ziekelijk licht, waarin Thom er flets uitzag, alsof hij geelzucht had.

Mart herinnerde zich de stank van deze zaal, die bedompte mufheid. Nu hij wist waar hij op moest letten, rook hij ook nog iets anders. De muskusachtige stank van een dierenhol. Het hol van een roofdier.

Er kwamen vijf gangen uit op de zaal, een bij elke punt van de stervorm. Hij herinnerde zich dat hij door zo’n gang was gelopen, maar was er de vorige keer niet maar één uitweg geweest? ik vraag me af hoe hoog die pilaren zijn,’ zei Thom, die zijn fakkel hoger optilde en omhoog tuurde.

Mart hield met bezwete handpalmen zijn ashandarei steviger vast. Ze waren in het hol van de vossen beland. Hij voelde aan zijn penning. De Eelfinn hadden de vorige keer niet de Kracht op hem gebruikt, maar ze moesten er enigszins van op de hoogte zijn, of niet? Al konden Ogier ook niet geleiden. Misschien betekende dat dat de Eelfinn het ook niet konden.

Er klonk geruis aan de zijkanten van de zaal. Schaduwen bewogen. De Eelfinn waren daar, in de duisternis. ‘Thom,’ zei Mart. ‘Speel nog eens wat muziek.’

Thom tuurde in die duisternis. Hij bood geen tegenwerpingen; hij zette zijn fluit aan zijn lippen en begon te spelen. Het geluid klonk eenzaam in de uitgestrekte ruimte.

‘Mart,’ zei Noal, die in het midden van de zaal knielde. ‘Kijk hier eens.’

‘Ik weet het,’ antwoordde Mart. ‘Het lijkt op glas, maar het voelt aan als steen.’

‘Nee, niet dat,’ zei Noal. ‘Er is hier iets.’

Mart schuifelde naar Noal toe. Thom ging met hem mee, toekijkend en doorspelend terwijl Noal met zijn lantaarn een gesmolten metaalslak op de vloer verlichtte, ongeveer ter grootte van een kleine kledingkist. Hij was zwart, maar een diepere, mattere tint zwart dan de vloer en pilaren.

‘Wat denk je dat het is?’ vroeg Noal. ‘Misschien een luik?’

‘Nee,’ zei Mart, ‘dat is het niet.’ De andere twee keken hem aan.

‘Het is de deurpost,’ zei Mart, en hij voelde zich misselijk. ‘De rode stenen deuropening. Toen ik er de vorige keer doorheen ging, stond hij midden in een zaal net als deze. Toen hij smolt aan de andere kant...’

‘Smolt hij hier ook,’ voltooide Noal.

De drie staarden ernaar. Thoms muziek klonk spookachtig. ‘Nou,’ zei Mart. ‘We wisten toch al dat dat geen uitweg was. We zullen ons naar de vrijheid moeten onderhandelen.’ En ik zal verdomd goed oppassen dat ze me deze keer niet ophangen, dacht hij erachteraan.

‘Kunnen de dobbelstenen ons weer leiden?’ vroeg Noal terwijl hij opstond.

Mart voelde ze in zijn jaszak, ik zou niet weten waarom niet.’ Maar hij pakte ze niet. Hij draaide zich om en keek de zaal door. Thoms muziek leek enkele schaduwen bedaard te hebben. Andere bewogen echter nog. Er hing een rusteloze spanning in de lucht. ‘Mart?’ vroeg Thom.

‘Jullie wisten dat ik terug zou komen,’ zei Mart luid. Zijn stem echode niet. Licht! Hoe groot was die toren? ‘Jullie wisten dat ik je verdomde rijk weer in zou komen, hè? Jullie wisten dat jullie me uiteindelijk zouden krijgen.’ Aarzelend liet Thom zijn fluit zakken.

‘Kom tevoorschijn!’ riep Mart. ik hoor jullie schuifelen en ademen.’

‘Mart,’ zei Thom, en hij legde een hand op zijn schouder. ‘Ze kunnen niet hebben geweten dat je zou terugkomen. Moiraine wist niet zeker of je zou komen.’

Mart keek naar de duisternis. ‘Heb je wel eens gezien hoe vee naar de slacht wordt geleid, Thom?’

De speelman aarzelde, maar toen schudde hij zijn hoofd. ‘Nou, iedereen heeft zijn eigen manier,’ zei Mart. ‘Maar het vee wéét het als er iets mis is. Ze ruiken het bloed. Ze worden dol, weigeren het slachthuis in te gaan. Weet je hoe je dat oplost?’

‘Moeten we het daar nu over hebben, Mart?’

‘Je lost dat op,’ vervolgde Mart, ‘door ze een paar keer door het slachthuis te leiden als het er schoon is, als de geur niet zo sterk is. Je leidt ze erdoor en je laat ze weer ontsnappen. Dan denken ze dat het er veilig is.’ Hij keek Thom aan. ‘Ze wisten dat ik terug zou komen. Ze wisten dat ik die strop zou overleven. Ze wéten dingen, Thom. Ik mag branden als het niet zo is.’

‘We komen er wel uit, Mart,’ beloofde Thom. ‘Het is mogelijk. Moiraine heeft het gezien.’

Mart knikte vastberaden. ‘Als je dat maar weet. Ze spelen een spelletje, Thom. Ik win spelletjes.’ Hij haalde een handvol dobbelstenen uit zijn zak. Ik win ze meestal, in ieder geval, dacht hij. Plotseling fluisterde er een stem achter hen. ‘Welkom, zoon van veldslagen.’

Mart draaide zich vloekend om en keek om zich heen. ‘Daar,’ zei Noal, wijzend met zijn staf. Er stond een gestalte bij een van de pilaren, half in het gele licht. Nog een Eelfinn. Langer, met een hoekiger gezicht. Zijn ogen weerspiegelden het fakkellicht. Oranje.

‘Ik kan jullie daarheen brengen waar jullie wensen te gaan,’ zei de Eelfinn met een hese, knarsende stem. Hij schermde zijn ogen af met zijn arm tegen de gloed van de fakkels. ‘Tegen betaling.’

‘Thom, muziek.’ Thom begon weer te spelen.

‘Een van jullie heeft al geprobeerd ons zover te krijgen dat we onze spullen achterlieten,’ zei Mart. Hij trok een fakkel uit de ransel om zijn arm en stak hem aan bij Noals lantaarn. ‘Het gaat je niet lukken.’

De Eelfinn deinsde achteruit van het extra licht en grauwde zachtjes. ‘Je komt hier om te onderhandelen, maar je jaagt ons met opzet tegen je in het harnas? Dat hebben we niet verdiend.’ Mart trok zijn halsdoek omlaag. ‘O nee?’

Het schepsel antwoordde niet, maar hij ging achteruit en stapte in een donkerder gedeelte tussen twee pilaren. Zijn hoekige gezicht werd nu nog nauwelijks verlicht door de gele gloed. ‘Waarom wil je met ons praten, zoon van veldslagen,’ zei de fluisteraar vanuit de schaduwen, ‘als je niet bereid bent te onderhandelen?’

‘Nee,’ antwoordde Mart. ‘Er wordt niet onderhandeld totdat we in de grote zaal zijn, de Kamer der Bindingen.’ Dat was de enige plek waar ze gebonden zouden zijn aan de overeenkomst. Dat had Birgitte toch gezegd? Al was ze natuurlijk zelf ook uitgegaan van verhalen en geruchten.

Thom bleef spelen, en zijn ogen schoten schichtig heen en weer om de schaduwen in het zicht te houden. Noal begon te spelen op de kleine bekkens die hij aan zijn broekspijpen had bevestigd, tikte erop in de maat van Thoms muziek. De schaduwen bleven daarachter echter bewegen.

‘Jullie... gemakken zullen ons niet belemmeren, zoon van veldslagen,’ zei een stem achter hen. Mart draaide zich om en hief zijn wapen. Daar stond een andere Eelfinn, nog net in de schaduwen. Een vrouw, met een rode kam haar tot over haar rug en leren riemen die gekruist over haar borst lagen. Haar rode lippen vormden een glimlach. ‘Wij zijn de ouden, de strijders van de laatste spijt, de kenners van geheimen.’

‘Wees trots, zoon van veldslagen,’ siste een andere stem. Mart draaide zich weer om en het zweet parelde op zijn voorhoofd. De vrouw verdween in de schaduwen, maar een andere Eelfinn wandelde door het licht. Hij had een lang, angstaanjagend bronzen mes bij zich, met een kruiselings patroon van rozen erlangs en doorns die uitstaken boven de handbeschermer. ‘Je lokt onze vaardigste leden. Van jou moeten we... genieten.’

‘Wat...’ begon Mart, maar de slanke, gevaarlijk uitziende Eelfinn stapte weer in de schaduwen en verdween. Te snel. Alsof de duisternis hem had opgeslokt.

Er klonk nog meer gefluister in de schaduwen, sprekend op gedempte toon, elkaar overlappend. Gezichten doemden op vanuit de duisternis, met grote onmenselijke ogen en lippen gekruld in een glimlach. De schepsels hadden puntige tanden.

Licht! Er waren tientallen Eelfinn in de zaal. Verschuivend, bewegend, dansend door het licht en dan weer terugspringend naar het donker. Sommige waren achteloos, andere uitbundig. Allemaal oogden ze gevaarlijk.

‘Wil je onderhandelen?’ vroeg er een.

‘Je komt hier zonder verdrag. Gevaarlijk,’ zei een andere.

‘Zoon van veldslagen.’

‘Genot!’

‘Voel zijn angst.’

‘Ga met ons mee. Laat dat afgrijselijke licht achter.’

‘Er moet een overeenkomst worden gesloten. We zullen wachten.’

‘We zijn geduldig. Altijd geduldig.’

‘Die smaak!’

‘Hou op!’ brulde Mart. ‘Geen overeenkomsten! Niet tot we in het midden zijn.’

Naast hem liet Thom de fluit zakken. ‘Mart, ik geloof dat de muziek niet meer werkt.’

Mart knikte kort. Thom moest klaar gaan staan met wapens. De speelman stopte zijn fluit weg en pakte messen. Mart negeerde de fluisterende stemmen en gooide de dobbelstenen op de grond. Terwijl ze rolden, schuifelde er een gestalte tevoorschijn uit de duisternis bij de dichtstbijzijnde pilaar. Mart vloekte, liet zijn speer zakken en haalde uit naar de Eelfinn, die op handen en knieën over de grond kroop. Maar zijn lemmet ging er dwars doorheen, alsof het wezen uit rook bestond.

Was het een illusie? Een speling van het licht? Mart aarzelde zo lang dat een ander schepsel de dobbelstenen greep en terug sprong naar de schaduwen. Er fonkelde iets in de lucht. Thoms dolk trof doel en raakte het schepsel in de schouder. Deze keer was het kennelijk een echt lichaam en bleef het lemmet zitten, en er kwam een golf donker bloed naar buiten.

Ijzer, dacht Mart, die zijn stommiteit vervloekte. Hij draaide de ashandarei om en gebruikte de kant met de ijzeren band eromheen. Hij huiverde toen hij zag dat het bloed van de Eelfinn op de grond begon te dampen. Witte damp, net als in de andere kamers, maar hier zaten vormen in. Het leken wel verwrongen gezichten, die even verschenen en schreeuwden voordat ze weer verdwenen. Naar de Doemkrocht met die schepsels! Hij mocht zich niet laten afleiden. Hij had nog meer dobbelstenen. Hij reikte in zijn zak, maar een Eelfinn dook uit de schaduwen tevoorschijn alsof hij zijn jas wilde grijpen.

Mart draaide zijn wapen en sloeg met de band van ijzer tegen het gezicht van de mannelijke vos. Hij brak bot en smeet het schepsel opzij als een takkenbos.

Gesis en gegrom omringde hen. Ogen bewogen door de duisternis, weerspiegelden het fakkellicht. De Eelfinn slopen rond, gehuld in het zwart, en omsingelden Mart en de anderen. Mart vloekte en zette een stap in de richting van de Eelfinn die hij had geraakt. ‘Mart!’ riep Thom, die hem bij de kraag vatte. ‘We kunnen daar niet doorheen.’

Mart aarzelde. Het leek alsof de stank van eerder sterker was geworden, die geur van beesten. Overal bewogen schaduwen, nu sneller, en hun gefluister klonk kwaad en was vermengd met joelende kreten.

‘Zij beheersen de duisternis,’ zei Noal. Hij stond behoedzaam met zijn rug naar Mart en Thom toe. ‘Die gele lichten dienen om ons af te leiden; er zitten onderbrekingen tussen, beschutte nissen. Het is allemaal een list.’

Mart voelde zijn hart tekeergaan. Een list? Nee, niet alleen maar een list. Er was iets onnatuurlijks aan hoe die schepsels zich door de schaduw bewogen. ‘Ze mogen branden,’ zei Mart, die Thoms hand afschudde, maar niet de duisternis in rende. ‘Heren,’ zei Noal. ‘Hef de wapens...’

Mart keek achterom. Er slopen Eelfinn tevoorschijn uit de schaduwen achter hen, een dubbele golf, de ene groep op handen en voeten voor een tweede groep uit. De tweede groep droeg die angstaanjagend ogende bronzen messen.

De schaduwen in de verder weg gelegen gedeelten van de zaal leken zich samen met de Eelfinn uit te strekken en Mart en zijn groep in te sluiten. Zijn hartslag versnelde nog meer.

De ogen van de Eelfinn gloeiden, en die op handen en voeten kwamen nu snel naar voren. Mart haalde uit toen de Eelfinn bij hen aankwamen, maar ze splitsten zich op en doken opzij. Om hem af te leiden.

Achter ons, dacht Mart geschrokken. Nog een groep Eelfinn sprong daar uit de duisternis tevoorschijn.

Mart draaide zich naar hen om en haalde uit. Ze doken achteruit voordat hij ze kon raken. Licht! Ze waren overal om hen heen, krioelend in de duisternis, steeds dichtbij genoeg om gevaarlijk te worden, en dan gingen ze weer achteruit.

Thom haalde twee dolken tevoorschijn en gooide ze. Noal hield zijn korte zwaard gereed, wuivend met de fakkel in zijn andere hand, terwijl zijn staf op de vloer aan zijn voeten lag. Een van Thoms messen fonkelde, op zoek naar een doelwit, maar het miste en verdween in het donker.

‘Verspil geen messen!’ waarschuwde Mart. ‘Die smerige geitenzonen proberen je uit te lokken zodat je ze kwijtraakt, Thom!’

‘Ze kwellen ons,’ gromde Noal. ‘Uiteindelijk verslaan ze ons. We moeten weg!’

‘Welke kant op?’ vroeg Thom gehaast. Hij vloekte toen er twee Eelfinn uit de schaduwen opdoken, met lansen voorzien van bronzen punten. Ze staken ermee naar hen en dwongen Mart, Thom en Noal achteruit.

Geen tijd voor dobbelstenen. Die zouden ze toch gewoon weggrissen. Mart rukte zijn ransel open en haalde er een nachtbloem uit. ‘Als deze afgaat, doe ik mijn ogen dicht en draai rond.’

‘Wat?’ vroeg Thom.

‘Het is me al eerder gelukt!’ zei Mart, die de nachtbloem aanstak en hem zo ver mogelijk de duisternis in gooide. Na vijf tellen beefde de zaal door de klap die volgde. Ze deden alle drie hun ogen dicht, maar de kleurrijke ontploffing was zo fel dat ze hem dwars door hun oogleden heen zagen.

Eelfinn krijsten van pijn, en Mart hoorde duidelijk gerinkel toen ze wapens lieten vallen. Ongetwijfeld omdat ze hun handen voor hun ogen sloegen.

‘Daar gaan we!’ zei Mart, die begon te draaien.

‘Dit is waanzin,’ wierp Thom tegen.

Mart ging door en probeerde het juiste gevoel te pakken te krijgen. Waar was zijn geluk? ‘Die kant op!’ riep hij, wijzend in een willekeurige richting.

Hij opende zijn ogen nog net op tijd om over de donkere gestalte te springen van een Eelfinn die ineengedoken op de grond zat. Noal en Thom volgden, en Mart leidde hen recht de duisternis in. Hij stormde verder totdat hij zijn vrienden amper nog kon zien. Alles wat hij zag, waren die gele strepen.

O, bloedas, dacht hij. Als mijn geluk me nu in de steek laat... Ze stormden een vijfhoekige gang in en de duisternis om hen heen verdween. Ze hadden deze gang vanuit de zaal niet kunnen zien, maar hij was er toch.

Thom juichte. ‘Mart, wolkoppige schaapherder! Hiervoor laat ik je op mijn harp spelen!’

‘Ik wil niet op je stomme harp spelen,’ zei Mart, kijkend over zijn schouder. ‘Maar je mag me trakteren op een kroes of twee als we weer buiten staan.’

Hij hoorde geschreeuw en gekrijs in de donkere zaal. Dat was één troef die opgebruikt was; ze zouden de nachtbloemen nu verwachten. Birgitte, je had gelijk, dacht hij. Je bent waarschijnlijk een paar keer langs de gang gekomen die je hebben moest, nooit wetend dat hij maar een paar passen verderop was.

Kies nooit de kaart waar zij op hopen. Mart had dat moeten beseffen. Het was een van de oudste zwendels van de schepping. Ze renden door, langs vijfhoekige deuropeningen die leidden naar grote, stervormige grotten. Thom en Noal keken er naar binnen, maar Mart rende door. Rechtdoor. Dit was de weg die zijn geluk hem had gewezen.

Er was iets veranderd sinds zijn vorige bezoek. Er lag geen stof op de vloer waar voetsporen in bleven staan. Hadden ze geweten dat hij kwam en het stof gebruikt om hem te verwarren? Of hadden ze deze keer schoongemaakt, wetend dat er bezoek zou komen? Wie kon het weten in een rijk zoals dit?

De vorige keer was het een lange tocht geweest. Of toch niet? De tijd liep hier dooreen. Het leek alsof ze al uren renden, maar tegelijkertijd voelde het als enkele ogenblikken.

En toen bevond de deuropening zich voor hen, opdoemend als een toeslaande adder. Even geleden was hij er nog niet geweest. De rand van de opening bestond uit druk bewerkt hout met een onmogelijk patroon van verstrengelde lianen, die in elkaar leken over te gaan en niet logisch waren.

Ze kwamen alle drie tot stilstand. ‘Spiegels,’ zei Noal. ik heb dit eerder gezien. Zo doen ze het, ze verhullen dingen met spiegels.’ Hij klonk ontdaan. Waar kon je nu spiegels verstoppen in een rechte gang?

Ze waren op de juiste plek; Mart rook het. De stank van de Eelfinn was hier het sterkst. Hij klemde zijn kiezen op elkaar en stapte door de deuropening.

De kamer erachter zag er nog zo uit als hij zich herinnerde. Geen pilaren, hoewel de ruimte duidelijk stervormig was. Acht punten en alleen die ene deuropening. Die gloeiende gele strepen liepen langs de scherpe hoeken van de ruimte en er stonden acht lege voetstukken, zwart en onheilspellend, een op elke punt.

Het was nog exact hetzelfde. Behalve dan de vrouw die in het midden zweefde.

Ze was enkel gehuld in een fijne witte mist die om haar heen verschoof en straalde, en de bijzonderheden van haar gestalte waren onduidelijk maar niet verborgen. Haar ogen waren dicht en haar donkere haar – gekruld, maar niet langer in volmaakte pijpenkrullen -wapperde alsof er wind van benedenaf waaide. Haar handen lagen op haar buik en ze had een vreemde armband die eruitzag als oud ivoor om haar linkerpols.

Moiraine.

Mart werd overspoeld door allerlei gevoelens. Bezorgdheid, frustratie, ontzag. Zij was degene met wie dit allemaal begonnen was. Hij had haar soms gehaat. Hij was haar ook zijn leven verschuldigd. Ze was de eerste die zich met hem had bemoeid, hem naar haar pijpen had laten dansen. En toch – achteraf bezien – dacht hij dat ze er het eerlijkst over was geweest van alle mensen die hem hadden gebruikt. Zonder spijt, onverzettelijk. En onzelfzuchtig. Ze had er alles aan gedaan om drie domme jongens te beschermen, stuk voor stuk onwetend over wat de wereld van hen zou eisen. Ze was vastbesloten geweest hen in veiligheid te brengen. Misschien hen een beetje opleiden, of ze dat nu wilden of niet. Omdat ze het nodig hadden.

Licht, haar beweegredenen waren hem nu zo duidelijk. Daardoor was hij nog niet minder boos op haar, maar het maakte hem wel dankbaar. Het Licht verzenge haar, wat was dit een verwarrend stel gevoelens! Die rotvossen; hoe durfden ze haar hier zo te houden! Was ze in leven?

Thom en Noal staarden naar haar; Noal ernstig, Thom ongelovig.

Dus stapte Mart naar voren om Moiraine los te trekken. Zodra zijn handen echter de mist aanraakten, voelde hij een felle pijn. Hijschreeuwde, trok zijn handen terug en schudde ermee.

‘Het is bloedheet,’ zei Mart. ‘Het...’

Hij brak zijn zin af toen Thom naar voren stapte.

‘Thom...’ waarschuwde Mart.

‘Het kan me niet schelen,’ zei de speelman. Hij stapte naar de mist toe en reikte naar voren, zijn kleding begon te walmen en zijn ogen traanden van de pijn. Hij vertrok geen spier. Hij groef in die mist, pakte haar vast en trok haar los. Haar gewicht zonk in zijn armen, maar zijn oude ledematen waren sterk, en zij zag er zo kwetsbaar uit dat ze niet veel kon wegen.

Licht! Mart was vergeten hoe klein ze was. Zeker een kop kleiner dan hij. Thom knielde neer, trok zijn mantel uit en wikkelde haar erin. Haar ogen waren nog steeds dicht, is ze...’ vroeg Noal.

‘Ze leeft nog,’ zei Thom zachtjes, ik voelde haar hartslag.’ Hij schoof de armband van haar pols. Hij had de vorm van een achterovergebogen man, met zijn polsen aan zijn enkels gebonden en in vreemde kleding. ‘Het lijkt wel een soort ter’angreaal,’ zei Thom, die de armband in zijn zak stopte, ik...’

‘Het is een angreaal,’ verklaarde een stem. ‘Zo sterk dat hij bijna een sa’angreaal is. Hij kan deel uitmaken van haar prijs, mocht je die willen betalen.’

Mart draaide zich om. De voetstukken werden nu bezet door Eelfinn, vier mannen en vier vrouwen. Alle acht droegen ze wit in plaats van zwart; witte rokken en riemen over de borst bij de mannen, hemden bij de vrouwen, gemaakt van dat verontrustend bleke materiaal dat leek op mensenhuid.

‘Pas op wat je zegt,’ zei Mart tegen Thom en Noal, en hij probeerde zijn bezorgdheid te verbergen. ‘Als je iets verkeerds zegt, hangen ze je op en beweren ze dat je het zelf zo wilde. Vraag ze niets.’ De andere twee zwegen. Thom drukte Moiraine tegen zich aan, Noal stond behoedzaam met zijn fakkel en staf in de hand en zijn ransel over zijn schouder.

‘Dit is de grote zaal,’ zei Mart tegen de Eelfinn. ‘De plek die jullie de Kamer der Bindingen noemen. Jullie moeten je houden aan overeenkomsten die jullie hier sluiten.’

‘De overeenkomst is voorbereid,’ zei een van de mannelijke Eelfinn met een glimlach die puntige tanden onthulde. De andere Eelfinn bogen zich naar voren en ademden diep in, alsof ze iets roken. Of... alsof ze iets opzogen van Mart en de anderen. Birgitte had gezegd dat ze zich voedden met gevoelens. ‘Welke overeenkomst?’ snauwde Mart, om zich heen kijkend naar de voetstukken. ‘Het Licht verzenge jullie, wélke overeenkomst?’

‘Er moet een prijs worden betaald,’ zei de een. ‘De eisen moeten worden ingewilligd,’ zei een ander. ‘Er moet een offer worden gebracht.’ Dit kwam van een van de vrouwen. Ze glimlachte breder dan de rest. Haar tanden waren ook puntig–

‘Ik wil dat als deel van de overeenkomst de uitweg wordt hersteld,’ zei Mart. ik wil hem terug hebben waar hij was en weer geopend. En ik ben nog niet klaar met onderhandelen, dus denk niet dat dit mijn enige verzoek is, verdomme.’

‘Hij zal worden hersteld,’ zei een Eelfinn. De andere bogen zich naar voren. Ze voelden zijn wanhoop aan. Enkele van hen leken ontevreden. Ze hadden niet verwacht dat we zo ver zouden komen, besefte Mart. Ze willen ons niet kwijt.

‘Ik wil dat jullie die uitgang open laten staan tot we erdoor zijn,’ vervolgde Mart. ‘Geen blokkades of grappen zoals dat hij verdwijnt als wij aankomen. En ik wil een rechtstreekse weg erheen, geen kamers die van plaats veranderen. Een réchte weg. En jullie smerige vossen mogen ons niet bewusteloos slaan of proberen ons te vermoorden en dat soort dingen.’

Dat vonden ze niet leuk. Mart zag meerdere fronsen. Mooi. Ze zouden wel begrijpen dat ze niet onderhandelden met een kind. ‘We nemen haar mee,’ zei Mart. ‘We gaan naar buiten.’

‘Dat zijn dure eisen,’ antwoordde een van de Eelfinn. ‘Wat wil je ervoor betalen?’

‘De prijs is vastgesteld,’ fluisterde een van de andere. En dat was zo. Op een of andere manier wist Mart het. Een deel van hem had het al geweten vanaf het ogenblik dat hij Moiraines brief had gelezen. Als hij die eerste keer niet met de Aelfinn had gesproken, zou dit dan ook zijn gebeurd? Waarschijnlijk zou hij het leven hebben gelaten. Ze moesten de waarheid zeggen. Ze hadden hem gewaarschuwd dat er nog een betaling zou moeten volgen. Voor een leven. Voor Moiraine. En hij zou moeten betalen. Op dat ogenblik wist hij dat hij het zou doen. Want hij wist ook dat als hij het niet deed, de prijs te hoog zou zijn. Niet alleen voor Thom, niet alleen voor Moiraine, en niet alleen voor Mart zelf. Voor zover hij had gehoord, hing het lot van de hele wereld van dit ogenblik af. Wie had dat ooit gedacht, dacht Mart. Misschien ben ik toch een held. Sloeg dat niet alles?

‘Ik zal betalen,’ verklaarde Mart. ‘De helft van het licht van de wereld.’ Om de wereld te redden. ‘Afgesproken!’ riep een van de mannelijke Eelfinn. De acht schepsels sprongen als één van hun voetstukken af. Ze omsingelden hem en kwamen steeds dichterbij, als een strop. Snel, soepel en roofdierachtig.

‘Mart!’ riep Thom, die probeerde de bewusteloze Moiraine tegen zich aan te houden terwijl hij naar een mes reikte. Mart stak zijn hand naar Thom en Noal op. ‘Dit moet gebeuren,’ zei hij, en hij liep een paar passen weg bij zijn vrienden. De Eelfinn liepen langs hen heen zonder hun een blik waardig te keuren. De gouden punten op de riemen over de borst van de mannelijke Eelfinn glinsterden in het gele licht. Alle acht schepsels glimlachten breed.

Noal hief zijn zwaard.

‘Nee!’ riep Mart. ‘Schend de overeenkomst niet. Anders sterven we allemaal!’

De Eelfinn stonden nu heel dicht om Mart heen. Hij probeerde ze allemaal tegelijk in de gaten te houden, terwijl zijn hart steeds sneller tekeerging. Ze snoven weer, haalden diep adem en genoten van wat het dan ook was dat ze uit hem putten.

‘Doe het, verdomme,’ grauwde Mart. ‘Maar weet wel dat dit het laatste is wat jullie van me krijgen. Ik zal uit die toren van jullie komen, en ik zal mijn geest voor altijd van jullie losmaken. Jullie hebben mij niet. Martrim Cauton is niet jullie verdomde stropop.’

‘We zullen zien,’ gromde een mannelijke Eelfinn met ogen vol wellust. De hand van het schepsel schoot naar voren, te scherpe nagels glinsterden in het gedempte licht. Hij dreef ze recht in de kas rondom Marts linkeroog en trok met een knal de oogbol eruit. Mart schreeuwde. Licht, wat deed dat pijn! Meer dan elke wond die hij in de strijd had opgelopen, meer dan elke belediging of sneer. Het leek wel alsof het schepsel zijn bedrieglijke klauwen recht in Marts geest en ziel had geslagen.

Mart viel op zijn knieën en zijn speer belandde kletterend op de grond toen hij zijn handen tegen zijn gezicht drukte. Hij voelde iets glads op zijn wang en schreeuwde opnieuw toen zijn vingers het gat raakten waar zijn oog had gezeten.

Hij gooide zijn hoofd in zijn nek en brulde de kamer in, schreeuwend van pijn.

De Eelfinn keken toe met hun afschrikwekkende, bijna menselijke gezichten, hun ogen samengeknepen van genot terwijl ze zich voedden met iets wat uit Mart opsteeg. Een bijna onzichtbare rood-met-witte damp.

‘Die smaak!’ riep een van de Eelfinn uit. ‘Zo lang!’ riep een andere.

‘Kijk hoe het om hem heen wervelt!’ zei degene die zijn oog had uitgeplukt. ‘Hoe het draait! De geur van bloed in de lucht! En de gokker wordt het middelpunt van alles! Ik proef het lot zelf!’ Mart jankte en zijn hoed viel achterover toen hij door één betraand oog naar de duisternis boven hem keek. Zijn oogkas leek in brand te staan! Gloeiend heet! Hij voelde het bloed en serum drogen op zijn wang en vervolgens afschilferen doordat hij schreeuwde. De Eelfinn haalden dieper adem en leken wel dronken. Mart slaakte nog een laatste schreeuw. Toen balde hij zijn vuisten en klemde zijn kiezen op elkaar, hoewel hij niet kon voorkomen dat er een kreun – een grom van woede en pijn – diep uit zijn keel kwam. Een van de mannelijke Eelfinn zonk neer alsof hij overstelpt was. Hij was degene die Marts oog had uitgerukt. Hij hield de oogbol in zijn handen en rolde zich eromheen op. De andere strompelden weg naar de voetstukken of zijkanten van de kamer, waar ze tegenaan leunden.

Noal rende naar Mart toe en Thom volgde behoedzamer, nog altijd met Moiraine in zijn armen. ‘Mart?’ vroeg Noal.

Met zijn tanden op elkaar tegen de pijn dwong Mart zichzelf om achteruit te tasten en zijn hoed van de witte vloer te grissen. Hij liet zijn hoed niet achter. Het was een verrekt goede hoed. Hij kwam wankel overeind. ‘Je oog, Mart...’ begon Thom.

‘Doet er niet toe,’ zei Mart. Wat ben ik een stomkop. Een verrekte, verdomde stomkop, dacht hij, hoewel hij bijna niet kon nadenken van de pijn.

Zijn andere oog knipperde tranen van pijn weg. Het leek écht alsof hij de helft van het licht van de wereld kwijt was. Het was alsof hij door een raam keek waarvan één kant geblindeerd was. Ondanks de gloeiende pijn in zijn linkeroogkas had hij het gevoel dat hij zijn oog zou moeten kunnen openen.

Maar dat kon niet. En geen enkele Aes Sedai kon daar iets aan doen. Hij zette zijn hoed op en negeerde opstandig de pijn. De linkerkant van de rand trok hij omlaag, over de lege oogkas heen, en toen bukte hij zich weer om zijn ashandarei op te rapen. Hij wankelde, maar het lukte hem.

‘Ik had degene moeten zijn die betaalde,’ zei Thom bitter. ‘Niet jij, Mart. Jij wilde niet eens meekomen.’

‘Het was mijn keus,’ liet Mart hem weten. ‘En ik moest het trouwens wel doen. Het is een van de antwoorden die ik kreeg van de Aelfinn toen ik hier de eerste keer was. Ik zou het halve licht van de wereld moeten opgeven om de wereld te redden. Smerige slangen.’

‘Om de wereld te redden?’ vroeg Thom, kijkend naar Moiraines vredige gezicht, haar lichaam gehuld in de lappenmantel. Hij had zijn ransel op de vloer laten staan.

‘Ze heeft nog iets te doen,’ zei Mart. De pijn begon enigszins weg te ebben. ‘We hebben haar nodig, Thom. Ik mag branden, maar het heeft waarschijnlijk iets te maken met Rhand. Dit moest gewoon zo gaan.’

‘En als het niet was gebeurd?’ vroeg Thom. ‘Ze zei dat ze had gezien...’

‘Maakt niet uit,’ zei Mart, zich omdraaiend naar de deur. De Eelfinn verkeerden nog altijd in hun roes. Je zou denken dat zij degenen waren die een oog waren kwijtgeraakt, als je naar die gezichten keek! Mart hing zijn ransel over zijn schouder en liet die van Thom staan. Hij kon er geen twee dragen, als hij nog in staat wilde zijn om te vechten.

‘Nu heb ik pas iets gezien,’ zei Noal, kijkend door de kamer en naar de wezens daar. iets wat niemand ooit heeft gezien, durf ik te wedden. Moeten we ze doden?’

Mart schudde zijn hoofd. ‘Misschien is dat een schending van de overeenkomst.’

‘Houden ze zich eraan?’ vroeg Thom.

‘Niet als ze zich eronderuit kunnen wurmen,’ antwoordde Mart, en hij grimaste weer. Licht, wat had hij een hoofdpijn! Nou, hij kon niet blijven zitten janken alsof hij zijn lievelingsveulen verspeeld had. ‘Kom mee.’

Ze liepen de grote zaal uit. Noal droeg een fakkel, hoewel hij met tegenzin zijn staf had achtergelaten en alleen zijn korte zwaard had meegenomen.

Er waren deze keer geen openingen in de gang, en Mart hoorde Noal daarover mompelen. Het voelde goed. Hij had een rechte weg terug geëist. De Eelfinn waren leugenaars en valsspelers, maar kennelijk waren het leugenaars en valsspelers zoals de Aes Sedai. Mart had zijn eisen deze keer zorgvuldig gesteld in plaats van maar uit te kramen wat er in hem opkwam.

De gang was heel erg lang. Noal werd steeds zenuwachtiger; Mart liep door, zijn voetstappen begeleidden het gebons in zijn schedel. Hoe zou het gemis van een oog zijn vechtstijl beïnvloeden? Hij zou voorzichtiger moeten zijn met die linkerkant. En hij zou moeite hebben afstanden in te schatten. Eigenlijk had hij daar nu al last van; de afstand tot de muur en vloer was verontrustend lastig te beoordelen.

Thom hield Moiraine dicht tegen zijn borst aan, als een vrek met zijn goud. Wat betekende ze eigenlijk voor hem? Mart had aangenomen dat Thom meeging om dezelfde reden als hijzelf, namelijk omdat hij vond dat het gebeuren moest. Die tederheid in Thoms gezicht was niet bepaald wat Mart had verwacht te zien. De gang eindigde ineens bij een vijfhoekige boog. De kamer erachter leek die te zijn met de gesmolten metaalslak op de vloer. Er waren geen sporen zichtbaar van het eerdere gevecht en er lag geen bloed op de grond.

Mart haalde diep adem en ging hen voor. Hij spande zich toen hij daar Eelfinn zag, ineengedoken of staand in de schaduwen, sissend en grommend. Ze bewogen zich niet, vielen niet aan, hoewel sommige zachtjes jankten. Door de schaduwen leken ze nog meer op vossen. Als Mart recht naar een van hen keek, kon hij ze bijna aanzien voor gewone mannen en vrouwen, maar hun bewegingen door het donker, soms op handen en voeten... Geen mens liep zo, met de onrustige spanning van een geketend roofdier. Als een kwade hond, van je gescheiden door een hek en popelend om je naar de strot te vliegen.

Maar ze hielden zich aan de afspraak. Niemand viel hen aan, en Mart begon zich nogal goed over zichzelf te voelen toen ze aan de andere kant van de kamer aankwamen. Hij had ze verslagen. De vorige keer hadden zij aan het langste eind getrokken, maar dat was alleen omdat ze hadden gevochten als lafaards en een man hadden geslagen die niet wist dat het gevecht al was begonnen. Deze keer was hij klaar voor ze geweest. Hij had ze laten zien dat Martrim Cauton geen onbenul was.

Ze liepen een gang in met vaag gloeiende witte stoom langs de zoldering. De vloer bestond uit die zwarte, gekoppelde driehoeken, de randen ervan gebogen als schubben. Mart haalde opgelucht adem toen ze een van de kamers binnenkwamen waar kolkende stoom uit de hoeken opsteeg, hoewel zijn oogkas nog altijd pijn deed als het achtereind van een pas gecastreerde hengst.

Hij bleef in het midden van de kamer staan, maar toen liep hij door. Hij had een rechte weg geëist. Dat zou hij krijgen. Niks van dat heen en weer geren deze keer. ‘Bloed en bloedas!’ vloekte Mart toen hij ineens iets besefte.

‘Wat is er?’ vroeg Thom, die geschrokken opkeek.

‘Mijn dobbelstenen,’ antwoordde Mart. ik had mijn dobbelstenen ook moeten terugvragen.’

‘Maar we hebben ontdekt dat we die niet nodig hebben om de weg te vinden.’

‘Daar gaat het niet om,’ gromde Mart. ‘Het waren fijne dobbelstenen.’ Hij trok zijn hoed weer omlaag en keek door de gang. Zag hij verderop beweging? Heel in de verte, na een stuk of tien kamers? Nee, het moest een speling zijn van de schaduwen en de opstijgende stoom.

‘Mart,’ zei Noal. ik zei al dat mijn Oude Spraak niet meer is wat het geweest is, maar ik geloof dat ik verstond wat je zei. De overeenkomst die je hebt gesloten.’

‘O ja?’ vroeg Mart, die maar half luisterde. Had hij weer in de Oude Spraak gepraat? Verdomd. En wat was dat toch, verderop in de gang?

‘Nou,’ zei Noal, ‘je zei – als deel van de overeenkomst – iets van “jullie vossen mogen ons niet slaan of proberen ons te vermoorden of zoiets”.’

‘Ja, klopt,’ antwoordde Mart.

‘Je zei vossen, Mart,’ zei Noal. ‘De vossen mogen ons niets doen.’

‘En ze hebben ons ook met rust gelaten.’

‘Maar die andere dan?’ vroeg Noal. ‘De Aelfinn? Als de Eelfinn ons niets mogen doen, moeten de Aelfinn ons dan ook met rust laten?’

De schaduwen verderop in de gang ontsponnen zich tot gestalten met lange, soepele bronzen zwaarden met kromme klingen. Lange gestalten, met lagen gele kleding, het haar op hun hoofd steil en zwart. Tientallen, die zich bewogen met een onnatuurlijke sierlijkheid en naar hen staarden. Ogen met pupillen die uit verticale spleten bestonden.

Bloed en bloedas! ‘Rennen!’ riep Mart.

‘Welke kant op?’ vroeg Noal geschrokken. ‘Maakt niet uit!’ riep Mart. ‘Maar weg bij hen!’

55

Degene die achterbleef

Een luide knal liet de gangen beven en het hele gebouw rommelen. Mart struikelde en leunde tegen de muur voor steun toen rook en splinters steen achter hen door de opening spoten. Hij trok zijn hoofd in en keek door de gang terwijl Noal en Thom, met Moiraine in zijn armen, verder renden. Noal had zijn fakkel opzij gegooid en een trommel gepakt in een poging de Aelfinn te bedaren. Dat had niet gewerkt, en dus had Mart zich gewend tot de ontploffende kokers en nachtbloemen.

Licht, wat waren die kokers dodelijk! Hij zag de karkassen van Aelfinn verspreid door de gang liggen, hun glinsterende huid gescheurd en gerafeld. Er steeg kwaadaardig uitziende rook op van hun bloed. Andere schuifelden deuren en nissen uit en drongen door de rook. Ze liepen op twee benen, maar ze leken te glibberen tijdens het lopen, heen en weer kronkelend door de gang, terwijl hun gesis kwader en kwader werd.

Met bonzend hart rende Mart achter Thom en Noal aan. ‘Volgen ze nog?’ riep Noal.

‘Wat denk jij?’ zei Mart, die de andere twee inhaalde. ‘Licht, wat zijn die slangen snel!’

Mart en zijn kameraden stormden een volgende kamer in, die er hetzelfde uitzag als alle andere. Enigszins scheve, vierkante muren, stoom opstijgend uit de hoeken, vloertegels in die zwarte driehoeken. Er stond geen driehoekige opening in het midden waardoor ze naar buiten konden. Bloed en bloedas.

Mart keek naar de drie uitgangen en hield zijn ashandarei in bezwete handen vast. Ze konden niet dezelfde list uithalen als de vorige keer, heen en weer rennend tussen dezelfde twee kamers. Niet met de Aelfinn achter hen. Hij moest op zijn geluk vertrouwen. Hij wilde gaan ronddraaien, en...

‘We moeten in beweging blijven!’ riep Noal. Hij was bij de deur blijven staan en danste ongerust van de ene voet op de andere. ‘Mart! Als die slangen ons inhalen...’

Mart hoorde hen achter zich. Sissend als het geruis van een rivier. Hij koos een richting en zette het op een lopen. ‘Gooi nog zo’n koker!’ riep Thom.

‘Dat was de laatste!’ antwoordde Mart. ‘En we hebben maar drie nachtbloemen.’ Zijn ransel voelde licht.

‘Muziek werkt niet bij hen,’ zei Noal, die zijn trommel opzij gooide. ‘Ze zijn te kwaad.’

Mart vloekte, stak een nachtbloem aan en gooide die over zijn schouder. De drie renden een volgende kamer in en gingen meteen door de deur aan het andere uiteinde.

‘Ik weet niet welke kant we op moeten, jongen,’ zei Thom. Hij klonk doodmoe! ‘We zijn verdwaald.’

‘Ik kies willekeurig richtingen!’ antwoordde Mart.

‘Alleen kun je niet terug,’ zei Thom. ‘En dat is waarschijnlijk de kant die je geluk ons op wil sturen!’

De nachtbloem ontplofte en de knal echode door de gangen. Het was lang niet zo’n luide knal als van de kokers. Mart waagde een blik achterom en zag rook en vonken door de tunnel schieten. Het vuur hield de Aelfinn op, maar weldra kronkelden de moedigere leden van de bende alweer door de rook heen. ‘Misschien kunnen we onderhandelen!’ hijgde Thom. ‘Volgens mij zijn ze te kwaad!’ riep Noal.

‘Mart,’ zei Thom, ‘je zei dat ze het wisten, van je oog. Ze hadden er een vraag over beantwoord.’

‘Ze zeiden dat ik het halve licht van de wereld zou opgeven, verdomme,’ antwoordde Mart, met een nog altijd bonzende schedel, ik wilde het niet weten, maar ze vertelden het me toch.’

‘Wat zeiden ze nog meer?’ vroeg Thom. iets wat een aanwijzing zou kunnen zijn? Hoe ben je de vorige keer buiten gekomen?’

‘Ze smeten me naar buiten,’ zei Mart.

Ze renden een volgende kamer in – geen uitgang – en vervolgens de deur aan de linkerkant door. Wat Thom had gezegd, klopte. Ze moesten waarschijnlijk terug. Maar dat kon niet met dat nest adders op hun hielen!

‘Ze smeten me door de deuropening in het rijk van de Aelfinn,’ zei Mart, die moe begon te worden. ‘Die leidt naar de kelder van de Steen van Tyr.’

‘Misschien kunnen we die dan vinden!’ zei Thom. ‘Je geluk, Mart. Laat dat ons naar het rijk van de Aelfinn brengen.’ Misschien lukte dat. ‘Goed,’ zei hij. Hij sloot zijn oog en draaide rond. Mart wees een kant op en opende zijn oog. Hij wees recht naar een bende Aelfinn, die door de gang op hen af kwam kronkelen. ‘Bloedas!’ vloekte Mart. Hij draaide zich om en rende bij hen weg, zomaar een gang kiezend.

Thom rende mee, maar hij zag er erg moe uit. Mart kon Moiraine wel een tijdje van hem overnemen, maar Thom zou toch zo moe zijn dat hij niet kon vechten. De Aelfinn wilden hen uitputten, net zoals ze eeuwen geleden bij Birgitte hadden gedaan. In de volgende kamer kwam Thom struikelend tot stilstand. Zijn schouders zakten omlaag, hoewel hij Moiraine niet liet vallen. Net als in alle andere kamers waren ook hier vier gangen. Maar de enige die er toe deed, was de gang die recht naar de Aelfinn leidde. De gang die ze niet konden nemen.

‘Dit spel valt niet te winnen,’ hijgde Thom. ‘Zelfs als we vals spelen kunnen we niet winnen.’

‘Thom...’ zei Mart gehaast. Hij gaf Thom zijn ashandarei en nam Moiraine van hem over. Ze was zo licht! Maar goed ook, anders zou Thom het niet zo lang hebben uitgehouden.

Noal keek naar hen en wierp een blik in de gang. De Aelfinn konden ieder ogenblik bij hen zijn. Noal keek Mart in de ogen. ‘Geef me je ransel. Ik heb die nachtbloemen nodig.’

‘Maar...’

‘Niet tegenspreken!’ zei Noal. Hij rende naar Mart toe en greep een van de nachtbloemen. Er zat een heel korte lont aan. Hij stak die aan en gooide hem de gang in. De Aelfinn waren nu zo dichtbij dat Mart hen kon horen schreeuwen en sissen toen ze het vuurwerk zagen.

De knal kwam, vonken spoten de gang uit en verlichtten de donkere kamer. Waar de vonken dicht bij de opstijgende zuilen van stoom kwamen, ging de stoom achteruit en danste weg bij de vlammen. De lucht rook sterk naar zwavel en rook. Licht, zijn oogkas bonsde weer. ‘Zo, Mart,’ zei Noal, terwijl Marts oren nog suisden van de knal, ‘geef me die ransel.’

‘Wat ga je doen?’ vroeg Mart toen Noal de ransel aanpakte en er de laatste nachtbloem uit viste.

‘Je snapt het wel, Mart,’ antwoordde Noal. ‘Jullie hebben meer tijd nodig. Je moet ver genoeg op die slangen voor komen zodat je een paar keer terug kunt en je geluk jullie hier uit kan redden.’ Noal knikte naar een van de gangen ‘Die gangen zijn smal. Goede trechters. Als ik daarin sta, hoef ik er maar tegen één of twee tegelijk te vechten. Dan zou ik het wel een paar minuten moeten volhouden.’

‘Noal!’ hijgde Thom, met zijn handen steunend op zijn knieën naast Marts ashandarei, die tegen de muur stond. ‘Dit kun je niet menen.’

‘Toch wel,’ zei Noal. Hij stapte naar de gang toe waarachter de Aelfinn zich verzamelden. ‘Thom, jij kunt zo niet vechten. Mart, jij bent degene met het geluk om de weg naar buiten te vinden. Jullie kunnen niet blijven. Maar ik wel.’

‘We kunnen niet meer naar je terug,’ zei Mart grimmig. ‘Zodra we teruglopen, komen we weer ergens anders terecht.’ Noal keek hem in zijn ene oog, en zijn verweerde gezicht stond vastberaden. ‘Dat weet ik. Een prijs, Mart. We wisten dat ze een prijs zouden eisen. Nou, ik heb veel gezien, veel gedaan. Ik ben gebruikt, Mart, één keer te veel. Dit is een even goede plek als alle andere om het einde te laten komen.’

Mart knikte eerbiedig naar Noal. ‘Kom mee, Thom.’

‘Maar...’

‘Kom mee!’ blafte Mart, en hij sprong naar een van de andere gangen toe. Thom aarzelde, maar toen vloekte hij en liep mee, met Marts fakkel in de ene hand en zijn ashandarei in de andere. Noal stapte in de gang achter hen en hief zijn korte zwaard. Gestalten bewogen zich in de rook daarachter. ‘Mart,’ riep Noal, kijkend over zijn schouder. Mart wuifde Thom verder, maar bleef zelf staan en keek om. ‘Als je ooit een Malkieri ontmoet,’ zei Noal, ‘vertel hem dan dat Jaim Kimstapper een goede dood is gestorven.’

‘Zal ik doen, Jaim,’ antwoordde Mart. ‘Moge het Licht je omhelzen.’

Noal draaide zich om naar de Aelfinn en Mart liet hem achter. Er klonk nog een knal toen er een nachtbloem afging. Toen hoorde Mart Noals stem door de gang weerkaatsen; hij schreeuwde een strijdkreet. Alleen niet in een taal die Mart ooit had gehoord. Hij en Thom betraden een andere kamer. Thom huilde, maar Mart bedwong zijn tranen. Noal zou eervol sterven. Ooit zou Mart dat soort gedachten dwaasheid hebben gevonden; wat had je aan eer als je dood was? Maar hij had te veel herinneringen van soldaten, had te veel tijd doorgebracht met mannen die vochten en bloedden voor die eer, om dergelijke gedachten nu van de hand te wijzen. Hij sloot zijn ogen en draaide rond, hoewel Moiraines gewicht hem bijna uit zijn evenwicht bracht. Hij koos een richting en bleek te wijzen naar de gang waar ze net uit gekomen waren. Hij rende die gang door, met Thom op zijn hielen.

Toen ze aan het einde van de gang aankwamen, was daar niet de kamer waar ze Noal hadden achtergelaten. Deze kamer was rond en stond vol gele pilaren in de vorm van reusachtige lianen die om elkaar heen gedraaid zaten, met een open schacht in het midden. Gedraaide lampenstandaards ondersteunden witte bollen die een zacht licht in de kamer verspreidden, en de vloer was bedekt met een patroon van witte en gele repen die in een spiraalvorm vanuit het midden uitwaaierden. Het rook er doordringend naar droge slangenhuid. Martrim Cauton, je bent geen held, dacht hij, kijkend over zijn schouder. Die man die je hebt achtergelaten, dat is de held. Het Licht behoede je, Noal.

‘En nu?’ vroeg Thom. Hij scheen weer wat op krachten te zijn gekomen, dus gaf Mart hem Moiraine terug en nam zijn speer weer over. Er waren slechts twee uitgangen in deze kamer, die achter hen en een aan de overkant. Maar Mart draaide toch met zijn oog dicht rond. Het geluk wees hem naar de deur tegenover die waar ze door binnen waren gekomen.

Ze liepen erdoor. De vensters in deze gang keken uit over het oerwoud, waar ze nu midden tussen liepen. Mart zag af en toe de drie spitsen staan. De plek waar ze even geleden nog waren, de plek waar Noal bloedde.

‘Hier heb je je antwoorden gekregen, nietwaar?’ vroeg Thom. Mart knikte.

‘Denk je dat ik er ook een paar zou kunnen krijgen?’ vroeg Thom. ‘Drie vragen. Alle antwoorden die je wilt...’

‘Je wilt ze niet,’ zei Mart, die de rand van zijn hoed omlaag trok. ‘Geloof me, je wilt ze niet. Het zijn geen antwoorden. Het zijn dreigementen. Beloftes. We...’

Thom bleef naast hem staan. In Thoms armen begon Moiraine zich te verroeren. Ze kreunde zachtjes, met haar ogen nog dicht. Maar daarom was Mart niet verstijfd.

Hij zag een volgende ronde, gele kamer verderop. In het midden van die kamer stond een rode stenen deuropening. Of wat ervan over was.

Mart vloekte en rende door. De vloer lag bezaaid met brokken rood puin. Mart kreunde, liet zijn speer vallen en raapte een paar brokstukken op. De deuropening was ergens door verwoest, een ontzagwekkende ontploffing.

Naast de ingang waar ze door binnen waren gekomen, liet Thom zich met Moiraine in zijn armen op de vloer zakken. Hij zag er uitgeput uit. Geen van beiden hadden ze nog een ransel. Mart had die van hem aan Noal gegeven, en Thom had de zijne achtergelaten. En deze kamer liep dood, zonder andere uitgangen. ‘Die verdomde rottoren!’ schreeuwde Mart. Hij rukte zijn hoed van zijn hoofd en staarde naar de uitgestrekte, eindeloze duisternis boven hem. ‘Jullie mogen allemaal branden, slangen en vossen! De Duistere mag jullie allemaal halen. Jullie hebben mijn oog, jullie hebben Noal. Dat is genoeg! Dat is te véél! Stelt het leven van Jaim Kimstapper jullie nóg niet tevreden, stelletje monsters!’ Zijn woorden galmden en verdwenen, en er kwam geen antwoord. De oude speelman kneep zijn ogen dicht en hield Moiraine vast. Hij zag er verslagen uit, doodop. Zijn handen waren rood en zaten onder de blaren van de hitte waaruit hij haar had bevrijd, en de mouwen van zijn jas waren geschroeid.

Mart keek wanhopig om zich heen. Hij probeerde rond te draaien met zijn oog dicht en zijn vinger uitgestoken. Toen hij zijn oog opende, wees hij naar het midden van de kamer. De kapotte deuropening. Toen voelde hij dat de hoop in hem stierf.

‘Het was een goede poging, jongen,’ zei Thom. ‘We hebben ons kranig geweerd. Beter dan we mochten verwachten.’

‘Ik geef het niet op,’ antwoordde Mart, die probeerde dat verpletterende gevoel van zich af te zetten. ‘We... we lopen terug, vinden een weg terug naar de plek tussen de Aelfinn en Eelfinn in. Volgens de overeenkomst moesten ze die uitweg open laten. We gaan daardoor naar buiten, Thom. Ik mag branden als we hier sterven. Je bent me nog een paar kroezen schuldig.’

Thom opende zijn ogen en glimlachte, maar hij stond niet op. Hij schudde zijn hoofd, zijn hangende snor wiebelde mee, en hij keek naar Moiraine.

Haar ogen gingen trillend open. ‘Thom,’ fluisterde ze met een glimlach. ‘Ik dacht al dat ik je stem hoorde.’

Licht, maar die stem van haar voerde Mart terug naar andere tijden. Een eeuwigheid geleden.

Ze keek naar hem. ‘En Mart. Lieve Martrim. Ik wist wel dat je me zou komen halen. Jullie allebei. Ik zou wensen van niet, maar ik wist dat jullie zouden komen...’

‘Rust jij maar, Moiraine,’ zei Thom zacht. ‘We zijn hier over twee harpakkoorden weg.’

Mart keek naar haar, hoe ze daar zo hulpeloos lag. ‘Ik mag branden als ik het zo laat aflopen!’

‘Ze komen eraan, jongen,’ zei Thom. ‘Ik hoor ze al.’ Mart draaide zich om en keek door de opening. Hij zag wat Thom had gehoord. De Aelfinn slopen door de gang, lenig en dodelijk. Ze glimlachten en hij zag scherpe hoektanden fonkelen. Ze hadden mensen kunnen zijn als ze die hoektanden niet hadden gehad. En die ogen. Die onnatuurlijke ogen met verticale pupillen. Ze bewogen zich soepel. Afschrikwekkend, gretig.

‘Nee,’ fluisterde Mart. ‘Er móét een uitweg zijn.’ Denk na, beval hij zichzelf. Mart, stommeling. Er moet een uitweg zijn. Hoe ben je de vorige keer ontsnapt? had Noal gevraagd. Daar had hij niets aan. Thom haalde met een wanhopig gezicht zijn harp van zijn rug. Hij begon erop te spelen. Mart herkende het deuntje, ‘Zoete fluisteringen over morgen’. Een droevig lied, gespeeld voor de gesneuvelden. Het was prachtig.

Opmerkelijk genoeg leek de muziek de Aelfinn te kalmeren. Ze minderden vaart, en de schepsels vooraan begonnen onder het lopen mee te deinen met de muziek. Ze wisten het: Thom speelde voor zijn eigen begrafenis.

‘Ik weet niet hoe ik de vorige keer ben weggekomen,’ fluisterde Mart. ik was bewusteloos. Ik werd wakker met een touw om mijn nek. Rhand sneed me los.’

Hij voelde aan zijn litteken. De antwoorden die hij van de Aelfinn had gekregen, onthulden niets. Hij wist van de Dochter van de Negen Manen, hij wist dat hij het halve licht van de wereld had opgegeven. Hij wist van Rhuidean. Het klopte allemaal. Geen leemtes. Geen vragen. Behalve...

Wat hebben de Eelfinn je gegeven?

‘Als ik mijn zin kon krijgen,’ fluisterde Mart, starend naar de naderende Aelfinn, ‘dan zou ik die leemtes gevuld willen hebben.’ De Aelfinn kronkelden verder, met die gele doeken om hun lichamen gehuld. Thoms muziek klaterde echoënd door de lucht. De schepsels naderden met gestage, langzame passen. Ze wisten dat ze hun prooi hadden.

De twee Aelfinn vooraan droegen zwaarden van glanzend brons met bloed eraan. Arme Noal.

Thom begon te zingen. ‘O, de dagen van een man waren ong’loof-lijk lang. Toen hij zwierf over het gebroken land.’ Mart luisterde en herinneringen kwamen bij hem boven. Thoms stem bracht hem terug naar die dagen van lang geleden. Dagen in zijn eigen herinneringen, dagen uit de herinneringen van anderen. Dagen waarop hij was gestorven, dagen waarop hij had geleefd, dagen waarop hij had gestreden en gewonnen.

‘Ik wil die leemtes gevuld hebben...’ fluisterde Mart in zichzelf. ‘Dat zei ik. De Eelfinn deden dat en gaven me herinneringen die niet van mij waren.’

Moiraines ogen waren weer dichtgevallen, maar ze glimlachte terwijl ze naar Thoms muziek luisterde. Mart had gedacht dat Thom voor de Aelfinn speelde, maar nu vroeg hij zich af of de man misschien voor Moiraine speelde. Een laatste, mijmerend lied voor een mislukte reddingspoging.

‘Hij zeilde zo ver als een man maar kon kiezen,’ zong Thom met een sonore, mooie stem. ‘En hij wenste nooit zijn angst te verliezen.’

‘Ik wilde die leemtes gevuld hebben,’ herhaalde Mart, ‘dus gaven ze me herinneringen. Dat was mijn eerste beloning.’

‘Want de angst van een man blijft ongezegd. Het houdt hem veilig en zijn schouders recht!’

‘Ik vroeg zonder het te beseffen om iets anders,’ zei Mart. ik zei dat ik vrij wilde zijn van de Aes Sedai en de Kracht. Ze gaven me daar die penning voor. Nog een geschenk.’

‘Laat je door angst niet weerhouden dat je ergens naar streeft, want die angst bewijst dat je nog altijd leeft!’

‘En... en ik vroeg om nog één ding. Ik zei dat ik bij hen weg wilde en terug wilde naar Rhuidean. De Eelfinn hebben me alles gegeven wat ik vroeg. De herinneringen om de leemtes te vullen. De penning om me te vrijwaren van de Kracht...’

En wat nog meer? Ze stuurden hem terug naar Rhuidean, naar de strop. Maar die strop was een prijs, geen antwoord op zijn eisen, ik volg die kapotte weg zonder klagen,’ zong Thom nu met luidere stem, ‘ondanks de zware last die ik moet dragen!’

‘Ze hebben me nog wel iets anders gegeven,’ fluisterde Mart, kijkend naar de ashandarei in zijn handen terwijl de Aelfinn luider begonnen te sissen.

Aldus wordt ons verdrag geschreven; aldus wordt de afspraak afgerond.

Dat stond in het wapen gekerfd. Op het lemmet waren twee raven afgebeeld, en in de steel stonden woorden in de Oude Spraak. Gedachte is ven pijl van tijd; herinnering vervaagt nimmer.

Waarom hadden ze hem die gegeven? Hij had zich er nooit over verwonderd. Maar hij had niet om een wapen gevraagd. Wat was gevraagd is gegeven. De prijs is betaald. Nee, hij had niet om een wapen gevraagd. Hij had om een uitweg gevraagd.

En toen gaven ze hem dit.

‘Je hebt gelogen en me bedrogen,’ brulde Thom de laatste regels van het lied uit. ‘Maar ik ben een man van de waarheid en kijk recht in je ogen!’

Mart draaide de ashandarei en stak hem in de muur. De punt zonk in het niet-steen. Licht sproeide eromheen naar buiten als bloed uit een gebarsten ader. Mart slaakte een kreet en duwde het lemmet verder. Krachtige golven van licht spoten uit de muur. Hij trok de ashandarei schuin omlaag en maakte een kerf. Toen haalde hij het wapen omhoog naar de andere kant en sneed een grote, op de kop staande driehoek van licht uit. Het licht leek te zoemen toen het over hem heen spoelde. De Aelfinn waren nu bij de deur, vlak bij Thom, maar ze sisten en deinsden terug van de krachtige stralen.

Mart voltooide zijn tekening door een golvende lijn door het midden van de driehoek te trekken. Hij kon amper iets zien, zo fel was het licht. Een gedeelte van de muur voor hem verdween en onthulde een gloeiende witte gang die uit staal leek te zijn gehouwen. ‘Krijg nou...’ fluisterde Thom, die opstond.

De Aelfinn krijsten schril van woede. Ze kwamen de kamer binnen, met een arm omhoog om hun ogen af te schermen, elk met een angstaanjagend zwaard in hun andere hand.

‘Haal haar hier weg!’ brulde Mart, die zich naar de schepsels omdraaide. Hij hief de ashandarei en sloeg met de steel de eerste Aelfinn in het gezicht. ‘Lopen!’

Thom greep Moiraine vast en keek nog een keer naar Mart om. ‘Lópen!’ herhaalde Mart, slaand op de arm van een andere Aelfinn. Thom sprong door de deuropening en verdween. Mart glimlachte, draaide zich rond te midden van de Aelfinn, sloeg met zijn ashandarei op benen, armen, hoofden. Het waren er een heleboel, maar ze leken onthutst door het licht, dol van verlangen om hem te bereiken. Terwijl hij de eerste paar tegen de grond werkte, struikelden de andere. De schepsels werden een kronkelende kluwen van lenige armen en benen, sissend en spugend van woede, en enkele schepsels gekleed in het zwart probeerden over de berg heen te klimmen om bij hem te komen.

Mart stapte achteruit en tikte tegen zijn hoed. ‘Het lijkt erop dat dit spelletje toch te winnen valt,’ zei hij. ‘Zeg maar tegen de vossen dat ik verrekte blij ben met de sleutel die ze me hebben gegeven. En jullie mogen allemaal wegrotten in een brandende put van vuur en as, stelletje ongewassen steenpuisten op de kont van een varken. En nog een prettige dag verder.’

Hij hield zijn hoed vast en sprong door de opening. Een witte flits.

56

Iets mis

Er werd zacht geklopt op de paal van Egwenes tent. ‘Binnen,’ zei ze, zoekend tussen de papieren op haar schrijftafel. Gawein glipte naar binnen. Hij had zijn mooie kleding verruild voor een bruine broek en een iets lichter hemd. De van kleur veranderende Zwaardhandmantel hing om zijn schouders, waardoor hij opging in de omgeving. Egwene zelf droeg een vorstelijk gewaad in groen en blauw.

Zijn mantel ruiste toen hij op een stoel naast haar tafel ging zitten. ‘Elaynes leger steekt over. Ze heeft bericht gestuurd dat ze op weg is naar ons kamp.’

‘Uitstekend,’ zei Egwene.

Gawein knikte, maar er zat hem iets dwars. Zo handig, die kluwen van gevoel die door de binding kwam. Als ze eerder had geweten hoe toegewijd hij haar was, had ze hem weken geleden al gebonden. ‘Wat is er?’ vroeg Egwene, die haar papieren opzijlegde. ‘Aybara,’ antwoordde hij. ‘Hij heeft nog niet beloofd je te zullen ontmoeten.’

‘Elayne zei al dat hij lastig kon zijn.’

‘Ik denk dat hij Altors kant gaat kiezen,’ zei Gawein. ‘Je ziet het aan hoe hij zijn kamp heeft opgesteld, weg bij alle anderen. Hij heeft meteen boodschappers naar de Aiel en de Tyreners gestuurd. Hij heeft een goed leger, Egwene. Een heel groot leger. Met Witmantels erin.’

‘Dat wijst er nog niet op dat hij Rhands kant kiest,’ wierp Egwene tegen.

‘Maar ook niet dat hij onze kant zal kiezen,’ zei Gawein. ‘Egwene... Galad is de leider van de Witmantels.’

‘Je bróér?’

‘Ja.’ Gawein schudde zijn hoofd. ‘Zoveel legers, zoveel banden van trouw, en alles botst met elkaar. Aybara en zijn leger zouden de vonk kunnen zijn die het hele zootje als vuurwerk de lucht in laat vliegen.’

‘Het wordt wel beter zodra Elayne er is,’ zei Egwene. ‘Egwene, stel dat Altor niet komt? Stel dat hij dit heeft gedaan om iedereen af te leiden van wat hij dan ook uitvoert?’

‘Waarom zou hij dat doen?’ vroeg Egwene. ‘Hij heeft al bewezen dat hij onvindbaar kan zijn als hij dat wil.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Gawein, hij wéét dat hij die zegels niet moet breken. Een deel van hem weet dat, althans. Misschien heeft hij het daarom aan mij verteld; zodat ik verzet kon verzamelen, zodat ik het hem uit zijn hoofd kon praten.’

Gawein knikte. Zonder te klagen of tegenwerpingen te maken. Het was wonderbaarlijk, hoe hij was veranderd. Hij was nog even intens als altijd, maar minder scherp. Sinds die nacht met de moordenaars was hij gaan doen wat ze van hem vroeg. Niet als dienaar. Als partner die wilde zorgen dat haar wil geschiedde. Het was wonderbaarlijk. Het was ook belangrijk, aangezien de Zaal van de Toren vastbesloten leek te zijn om hun afspraak aan de kant te schuiven dat zij de leiding had over de omgang met Rhand. Ze keek naar haar stapel papieren, met daarin meerdere brieven met ‘goede raad’ van Gezetenen.

Maar ze kwamen in ieder geval naar haar toe in plaats van haar te omzeilen. Dat was goed, en ze kon hen niet negeren. Ze moest hen laten geloven dat met haar samenwerken het beste was. Tegelijkertijd mocht ze hun echter niet het gevoel geven dat ze wel zou inbinden als je maar hard genoeg schreeuwde.

Zo’n gevoelig evenwicht. ‘Nou, laten we je zus dan maar gaan begroeten.’

Gawein stond soepel op. De drie ringen die hij aan een ketting om zijn hals droeg rammelden tegen elkaar als hij zich bewoog; ze zou hem nog eens moeten vragen hoe hij eraan gekomen was. Hij was er merkwaardig zwijgzaam over geweest. Hij hield de tentflappen voor haar opzij en ze stapte naar buiten.

De late middagzon ging verborgen achter grijze wolken. Brins soldaten waren druk bezig met het bouwen van een omheining. Zijn leger was uitgedijd in de afgelopen weken, en ze bezetten bijna de hele oostelijke kant van het grote weiland tussen de bossen, ooit Merrilor genoemd. De overblijfselen van het torenfort dat hier stond lagen verspreid over de noordkant van het veld, met mos begroeid en bijna geheel overwoekerd met smoorkruid. Egwenes tent stond op een heuvel en bood uitzicht over de vele legers die er kampeerden, is dat nieuw?’ vroeg ze, gebarend naar een kleiner leger dat een plek net voor de ruïne had gekozen. ‘Ze zijn op eigen gelegenheid gekomen,’ antwoordde Gawein. ‘Boeren, vooral. Niet eens een echt leger; de meesten hebben geen zwaarden. Hooivorken, houtbijlen, vechtstokken. Ik neem aan dat Altor ze gestuurd heeft. Ze kwamen gisteren binnendruppelen.’

‘Merkwaardig,’ zei Egwene. Het leek een gemengd gezelschap, met verschillende tenten en weinig inzicht in hoe je een legerkamp opzette. Maar het leken zo’n vijf- of tienduizend man te zijn. ‘Laat een paar verkenners een oogje op hen houden.’ Gawein knikte.

Egwene draaide zich om en zag een stoet door enkele Poorten komen en hun kamp opzetten. De Leeuw van Andor wapperde hoog boven hen, en de soldaten marcheerden in ordelijke rijen. Een kleine stoet in het rood en wit had hen verlaten en kwam naar Egwenes kamp toe, met de banier van de koningin boven hen. Gawein vergezelde Egwene over het vergeelde gras naar Elayne. De Andoraanse koningin had wel de tijd genomen. Slechts één dag voor de datum die Rhand had genoemd. Maar goed, ze was er, net als veel anderen. Darlin was vanuit Tyr begeleid door Aiel, en Egwenes argumenten waren voldoende geweest om een grote groep Illianers hierheen te halen, die kampeerden aan de westkant van het weiland. De Cairhienin waren nu van Elayne, volgens de verslagen, en ze kwamen door de Poorten met de Andoranen en een groot aantal mannen van de Bond van de Rode Hand. Egwene had een aanbod, en een vrouw om de mogelijkheid van Reizen te bieden, naar koning Roedran van Morland gestuurd, maar ze wist niet zeker of hij zou komen. Zelfs zonder hem was hier echter een aanzienlijk aantal van de naties van de wereld vertegenwoordigd, vooral aangezien de vlaggen van Geldan en Mayene tussen Perijns legers te zien waren. Ze zou die twee heersers moeten benaderen en kijken of ze hen naar haar standpunt kon overhalen. Maar zelfs al lukte dat niet, dan was de menigte die zij had verzameld vast genoeg om Rhand te overtuigen zijn voornemen te herzien. Het Licht geve dat het voldoende was. Ze moest er niet aan denken wat er zou gebeuren als hij haar geen andere keus liet.

Ze liep over het pad, knikte terug naar zusters die haar groetten en Aanvaarden die knicksen maakten, soldaten die salueerden en dienaren die buigingen maakten. Rhand zou... ‘Dat kan niet,’ zei Gawein ineens, en hij verstijfde. ‘Gawein?’ vroeg ze fronsend. ‘Gaat het...’

Hij rende weg over de met onkruid begroeide heuvel. Egwene keek hem ontevreden na. Hij was nog steeds ongeremd. Waarom was hij ineens zo overstuur? Het was geen bezorgdheid; dat voelde ze wel. Het was verwarring. Ze haastte zich achter hem aan met zoveel snelheid als nog betamelijk was. Elaynes geleide was op het dode gras tot stilstand gekomen.

Gawein zat op de grond, op zijn knieën voor iemand. Een oudere vrouw met roodachtig gouden haar, staand naast een glimlachende Elayne, die nog te paard zat.

Ach, dacht Egwene. Haar verspieders hadden haar gisteravond al nieuws gebracht over dit gerucht, maar ze had het willen bevestigen voordat ze het met Gawein besprak. Morgase Trakand leefde nog.

Egwene hield nog even afstand. Als ze eenmaal naar voren stapte, zou Elayne haar ring kussen en zou de hele stoet buigingen maken; dat zou Gaweins ogenblik verpesten. Terwijl ze wachtte, werd het wolkendek dunner.

Plotseling brak het open en trokken de donkere donderkoppen zich terug. De hemel werd een open veld van blauw, een diep, rein uitspansel. Elaynes ogen werden groot en ze draaide zich om in het zadel, kijkend naar Perijns gedeelte van het kamp. Dus hij is gekomen, dacht Egwene. En de stilte is hier. Het korte ogenblik van stilte voor de vernietigende storm.

‘Probeer jij het eens, Emarin,’ zei Androl, die met een klein groepje bij enkele bomen aan de rand van het terrein van de Zwarte Toren stond. De statige edele concentreerde zich en greep de Ene Kracht. Er ontstonden wevingen om hem heen. Hij was opmerkelijk vaardig, gezien de korte tijd waarin hij pas oefende, en hij maakte vakkundig de weving voor een Poort.

Maar in plaats van dat er een opening in de lucht verscheen, ontrafelde en verdween de weving. Emarin wendde zich naar de anderen, en het zweet droop van zijn gezicht. ‘Het leek moeilijker dan vroeger om die wevingen te maken,’ zei hij.

‘Waarom werken ze niet?’ vroeg Evin. Het jeugdige gezicht van de jongeman kleurde van woede, alsof het probleem met de Poorten een belediging was.

Androl schudde zijn hoofd en sloeg zijn armen over elkaar. De bomen ruisten, bladeren trilden in de wind en veel ervan vielen op de grond. Bruin, alsof het herfst was. Dat maakte hem van streek. Hij had enige tijd akkers bewerkt tijdens zijn omzwervingen, en hij had de instincten verworven van een boer waar het op goed en fout van de natuur aankwam.

‘Probeer jij het nog eens, Androl,’ zei Evin. ‘Jij bent altijd zo goed met Poorten.’

Hij keek naar de andere drie. Canler was ook bij hen; de oudere Andoraanse boer had een diepe frons op zijn gezicht. Al fronste Canler natuurlijk vaak over het een of ander.

Androl deed zijn ogen dicht, sloot alle gevoel buiten en omhelsde de leegte. Daarbinnen straalden saidin, leven en kracht. Hij greep het en dronk het in. Hij opende zijn ogen naar een wereld die levendiger oogde. Konden dode planten er tegelijkertijd ziekelijk en levendig uitzien? Een vreemde combinatie, mogelijk gemaakt door saidin.

Hij concentreerde zich. Poorten maken ging hem zoveel gemakkelijker af dan andere wevingen; hij had nooit begrepen waarom. Hoewel hij nog geen steen kon breken door te geleiden, kon hij een Poort maken die groot genoeg was om er met een wagen doorheen te rijden. Logain had het indrukwekkend genoemd; Taim noemde het onmogelijk.

Deze keer stopte Androl alle Kracht die hij had in zijn weving. Poorten begreep hij. Die waren logisch voor hem. Misschien kwam het door zijn voorliefde voor reizen, voor het ontdekken van nieuwe plekken en nieuwe kunsten.

De wevingen kwamen bijeen. Hij merkte niets van de moeite waar Emarin het over had gehad. Maar toen de bekende streep licht had moeten verschijnen, begon de weving te ontrafelen. Androl probeerde hem vast te houden, naar elkaar toe te trekken. Even leek het erop dat het ging lukken. Toen gleden de draden uit zijn handen en verdampten. Er ontstond geen Poort.

‘De andere wevingen die ik heb geprobeerd, werken allemaal wel,’ zei Evin, die een lichtbol maakte. ‘Allemaal.’

‘Alleen Poorten niet,’ gromde Canler.

‘Het lijkt wel...’ zei Emarin. ‘Het lijkt wel alsof iets ons hier wil vasthouden. In de Zwarte Toren.’

‘Probeer ze eens op andere plekken op het terrein,’ opperde Androl. ‘Maar laat de getrouwen van Taim niet zien wat je doet. Doe maar alsof je de bodem bekijkt, zoals Taim had bevolen.’

De mannen knikten en liepen gedrieën richting het oosten. Androl liet de open plek achter zich. Norlei stond bij de weg en keek om zich heen, op zoek naar hem. De kleine Cairhiense man met zijn forse middel zwaaide en kwam naar hem toe. Androl ontmoette hem halverwege. Norlei had een open, uitnodigende glimlach. Niemand vermoedde ooit dat hij verspiedde, iets waar Androl vaak gebruik van had gemaakt.

‘Heb je Mezar gesproken?’ vroeg Androl.

‘Jazeker,’ antwoordde Norlei. ‘Ik heb een middagmaal met hem gedeeld.’ Norlei wuifde naar Mishraile toen ze hem zagen, toezicht houdend op een groep soldaten die hun wevingen oefenden. De goudharige man wendde zich onverschillig af. ‘En?’ vroeg Androl gespannen.

‘Hij is Mezar niet,’ antwoordde Norlei. ‘O, hij heeft Mezars gezicht, dat wel. Maar het is hem niet. Ik zie het in zijn ogen. Het punt is, wat dat ding ook is, het heeft Mezars herinneringen. Het praat net zoals hij. Maar de glimlach klopt niet. Helemaal niet.’

Androl huiverde. ‘Hij moet het zijn, Norlei.’

‘Nee. Geloof me.’

‘Maar...’

‘Het is gewoon niet zo,’ benadrukte de kloeke man. Androl haalde diep adem. Toen Mezar een paar dagen geleden terugkeerde – zeggend dat Logain het goed maakte en dat alles snel zou zijn opgelost met Taim – was Androl gaan hopen dat er een uitweg uit deze puinhoop was. Maar er was iets vreemds aan de man geweest. Verder had de M’Hael met veel vertoon Mezar aanvaard als volle Asha’man; de Draak had hem verheven. En nu ging Mezar – ooit zo trouw aan Logain – alleen nog maar om met Coteren en Taims andere lakeien.

‘Dit begint erg te worden, Androl,’ zei Norlei zachtjes, glimlachend en wuivend naar een andere groep mannen die met oefeningen bezig was. ‘Volgens mij wordt het tijd dat we hier weggaan, of dat nou tegen het bevel in gaat of niet.’

‘We komen nooit langs die wachtposten,’ zei Androl. ‘Taim laat de Aes Sedai niet eens vertrekken; je hebt gehoord hoe die mollige laatst tekeerging bij de poort. Taim verdubbelt de wacht ’s nachts, en Poorten werken niet.’

‘Nou, we moeten toch iets doen? Ik bedoel... stel dat ze Logain hebben? Wat dan?’

‘Ik...’ Ik weet het niet, dacht hij wanhopig. ‘Ga met de andere getrouwen van Logain praten. Ik zorg dat we verhuizen naar een gezamenlijke barak. Zij en hun gezinnen. We zeggen wel tegen de M’Hael dat we hem meer ruimte willen geven voor zijn nieuwe rekruten. Dan zetten we ’s nachts zelf iemand op wacht.’

‘Dat zal wel opvallen.’

‘De splitsing valt al op,’ zei Androl. ‘Doe het.’

‘Wat je wilt. Maar wat ga jij doen?’

Androl haalde diep adem. ‘Ik ga bondgenoten voor ons zoeken.’ Norlei vertrok naar links, maar Androl liep verder over het pad door het dorp. Het leek wel alsof tegenwoordig steeds minder mensen hem met eerbied behandelden. Ofwel ze waren er te bang voor, of ze hadden zich aangesloten bij Taim.

Overal stonden bendes mannen met zwarte jassen met over elkaar geslagen armen naar hem te kijken. Androl verkilde onwillekeurig. Onderweg zag hij Mezar – grijzend bij de slapen, een koperkleurige Domaanse huid – bij een groep lakeien staan. De man glimlachte naar hem. Mezar was nooit iemand geweest die snel lachte. Androl knikte naar hem en keek hem in de ogen.

En hij zag wat Norlei had gezien. Er was iets heel erg mis, iets wat niet helemaal leefde in die ogen. Dit leek geen man, maar een bespotting van een man. Een schaduw in een menselijke huid. Het Licht sta ons allen bij, dacht Androl, die zich langs haastte. Hij liep naar de zuidkant van het dorp, naar een groep hutjes met wit uitgeslagen houten wanden en rieten daken die nodig vervangen moesten worden.

Buiten aarzelde Androl. Waar was hij mee bezig? Hier verbleven de vrouwen van de Rode Ajah. Ze zeiden dat ze waren gekomen om Asha’man te binden, maar tot nog toe hadden ze dat niet gedaan. Het was overduidelijk een of andere list. Misschien waren ze hier om te proberen het hele stel te stillen.

Maar als dat zo was, dan kon hij er in ieder geval op rekenen dat ze niet aan Taims kant stonden. Als je in de muil van een leeuwvis staarde, dan leek het schip van een piraat ineens niet meer zo erg. Androl had dat gezegde eens gehoord toen hij op een vissersboot werkte, in het zuiden.

Met een diepe zucht klopte hij aan. De mollige Rode zuster deed open. Ze had het leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai; niet jong, maar ook niet oud. Ze bekeek hem van top tot teen. ik hoor dat u uit de Zwarte Toren weg wilt,’ begon Androl, hopend dat dit verstandig was.

‘Is je M’Hael van gedachten veranderd?’ vroeg ze hoopvol. Ze glimlachte warempel. Een zeldzaam iets bij de Aes Sedai.

‘Nee,’ zei Androl, ‘voor zover ik weet, verbiedt hij jullie nog altijd te vertrekken.’

Ze fronste haar voorhoofd. ‘Wat...’

Androl dempte zijn stem. ‘U bent niet de enige die hier graag weg wil, Aes Sedai.’

Ze keek hem aan en haar gezicht werd volkomen kalm. Ze vertrouwt me niet, dacht hij. Vreemd, hoe het gebrek aan gevoel in een gezicht toch zoveel kon overbrengen.

Wanhopig zette hij een stap naar voren en legde zijn hand op de deurpost. ‘Er is hier iets mis. Iets ergers dan u kunt begrijpen. Ooit, lang geleden, werkten mannen en vrouwen samen met de Kracht. Daardoor waren ze sterker. Alstublieft. Luister naar wat ik te zeggen heb.’

Ze bleef nog even staan, maar toen opende ze de deur verder. ‘Kom binnen, snel. Tarna – de vrouw met wie ik deze hut deel – is weg. We moeten klaar zijn voordat zij terugkeert.’

Androl stapte naar binnen. Hij wist niet of hij op het piratenschip of in de muil van de leeuwvis stapte, maar het moest maar zo.

57

Een konijn voor het avondmaal

Mart raakte oneffen grond, verblind door de flits van licht. Vloekend gebruikte hij de ashandarei om zich in evenwicht te houden op de verende grond. Hij rook begroeiing, aarde en rottend hout. Insecten zoemden in de schaduw. Het wit vervaagde en hij zag dat hij buiten de Toren van Ghenjei stond. Hij had half verwacht dat hij in Rhuidean zou verschijnen. Het leek erop dat de speer hem op de wereld terugbracht op dezelfde plaats als waar hij naar binnen was gegaan. Thom zat op de grond en ondersteunde Moiraine, die met haar ogen knipperend om zich heen keek.

Mart draaide zich om naar de toren en wees naar boven, ik weet dat jullie toekijken!’ riep hij opgewonden. Hij had het gered. Hij had het verdomme levend naar buiten gered! ik heb jullie verslagen, gore korsten onder m’n laars! Ik, Martrim Cauton, heb jullie valstrikken overleefd! Ha!’ Hij tilde de ashandarei boven zijn hoofd. ‘En jullie hebben me de uitweg gegeven! Kauw maar lekker op die bittere brok, stelletje smerige, verdomde, verachtelijke leugenaars!’ Mart straalde en sloeg met het stompe uiteinde van de speer op de grond naast hem. Hij knikte. Niemand was Martrim Cauton te slim af. Ze hadden tegen hem gelogen, hem vage voorspellingen gedaan en hem bedreigd, en toen hadden ze hem opgeknoopt. Maar uiteindelijk was Mart de winnaar.

‘Wie was die andere man?’ vroeg Moiraines zachte stem achter hem. ‘Die ik zag, maar die ik niet kende?’

‘Hij heeft het niet naar buiten gered,’ antwoordde Thom neerslachtig.

Dat was een domper op Marts blijdschap. Hun overwinning had een prijs gevergd, een verschrikkelijke prijs. Had Mart al die tijd met een legende gereisd?

‘Hij was een vriend,’ zei Thom zacht.

‘Hij was een groot man,’ zei Mart, die zich omdraaide en zijn ashandarei uit de grond trok. ‘Als je over dit alles een ballade schrijft, Thom, zorg dan dat je zegt dat hij de held was.’ Thom keek Mart aan, maar knikte toen veelbetekenend. ‘De wereld zal willen weten wat er met hem is gebeurd.’ Licht. Nu Mart erover nadacht, was Thom helemaal niet verbaasd geweest om te horen dat Noal eigenlijk Jaim Kimstapper was. Hij had het al geweten. Wanneer had hij dat uitgevogeld? Waarom had hij niets tegen Mart gezegd? Fijne vriend, die Thom.

Mart schudde zijn hoofd alleen maar. ‘Nou, we zijn buiten, hoe dan ook. Maar Thom, de volgende keer dat ik de onderhandelingen op me wil nemen, moet je me op mijn kop slaan met iets wat groot, zwaar en stomp is. En het dan overnemen.’

‘Je verzoek is opgetekend.’

‘Laten we een stukje doorlopen. Ik wil die verrekte toren niet boven me hebben.’

‘Ja,’ vertelde Moiraine, ‘je zou kunnen zeggen dat ze zich voeden met gevoelens. Hoewel ik het niet zozeer “voeden” zou noemen, als wel “genieten” van gevoel. Ze hebben het niet nodig om te overleven, maar ze vinden het heerlijk.’

Ze zaten in een beboste laagte op een kort stukje lopen van de toren, bij de wei langs de Arinelle. Het dichte bladerdak gaf verkoeling en verhulde hun uitzicht op de toren.

Mart zat op een klein, bemost rotsblok terwijl Thom een vuur maakte. Hij had een paar tondels van Aludra in zijn zak, en een paar pakjes thee, hoewel ze niets hadden om het water in op te warmen. Moiraine zat op de grond, nog steeds gehuld in Thoms mantel, achterover leunend tegen een omgevallen boom. Ze hield de mantel vanbinnen dicht en hulde zich er geheel in, behalve haar gezicht en die donkere krullen. Ze zag er meer uit als een echte vrouw dan Mart zich herinnerde; in zijn herinneringen was ze net een standbeeld geweest. Altijd uitdrukkingsloos, een gezicht als gepolijst steen, ogen als donkerbruine topazen.

Nu zat ze erbij met een bleek gezicht, vurige wangen, haar haren van nature krullend om haar gezicht. Ze was knap, op dat leeftijdloze Aes Sedai-gezicht na. Maar toch was er in dat gezicht veel meer gevoel te zien dan Mart zich herinnerde, een blik van genegenheid wanneer ze naar Thom keek, een lichte huivering wanneer ze over haar verblijf in de toren sprak.

Ze keek naar Mart, en haar ogen waren nog altijd schattend. Ja, dit was dezelfde Moiraine. Nederig geworden, verslagen. Daardoor leek ze hem op de een of andere manier sterker geworden. Thom blies op een aarzelend vlammetje dat een pluimpje rook de lucht in stuurde voordat het uitging. Het hout was waarschijnlijk te vochtig. Hij vloekte.

‘Het geeft niet, Thom,’ zei Moiraine zachtjes. ‘Het komt goed met me.’

‘Ik wil niet dat je kou vat terwijl wij je net uit dat rotgebouw hebben gehaald,’ bromde Thom. Hij pakte een tondel, maar plotseling vonkte het hout en kwam het vuur sputterend tot leven terwijl het te vochtige hout werd verteerd.

Mart keek zijdelings naar Moiraine, die een geconcentreerde uitdrukking op haar gezicht had.

‘O,’ zei Thom, en toen grinnikte hij. ‘Dat was ik bijna vergeten...’

‘Dit is alles wat ik nu in mijn eentje voor elkaar kan krijgen,’ zei Moiraine met een grimas. Licht, had Moiraine vroeger wel eens zo’n grimas getrokken? Ze was daar toch veel te hooghartig voor geweest? Of klopte Marts herinnering van haar soms niet helemaal? Moiraine. Hij zat te praten met Moiraine! Hoewel hij de toren in was gegaan met het vastomlijnde doel om haar te redden, leek het nog steeds ongelooflijk dat hij nu met haar zat te praten. Het was net of je praatte met...

Nou, of je praatte met Birgitte Zilverboog of Jaim Kimstapper. Mart glimlachte en schudde zijn hoofd. Wat een wereld was dit, en wat een merkwaardige plaats had hij erin.

‘Wat bedoel je daarmee, Moiraine?’ vroeg Thom, die wat twijgjes op het vuur gooide. ‘Dat het alles is wat je voor elkaar kunt krijgen?’

‘De Aelfinn en Eelfinn,’ legde ze met kalme stem uit. ‘Ze genieten van krachtige gevoelens. Om een of andere reden zijn ta’veren een nog grotere roes voor ze. En er zijn nog andere dingen waar ze van genieten.’

Thom keek haar fronsend aan.

‘Mijn Kracht, Thom,’ vertelde ze. ik hoorde ze tegen elkaar blaffen en sissen terwijl ze zich met me voedden, zowel de Aelfinn als de Eelfinn, om de beurt. Ze hebben niet zo vaak een Aes Sedai voor zichzelf gehad, schijnbaar. Terwijl ze mijn vermogen om te geleiden uitputten, werden ze dubbel gevoed: door mijn verdriet om wat ik verloor, en door de Kracht zelf. Mijn vermogen is sterk verminderd. Ze beweerden dat ze Lanfir hadden gedood door haar te snel leeg te zuigen, hoewel ik denk dat ze me alleen maar bang wilden maken. Er was een keer een man, toen ze me wekten. Hij zei dat ik niet degene was die hij zocht.’ Ze aarzelde en huiverde. ‘Soms wenste ik dat ze me snel zouden leegzuigen, zodat mijn leven voorbij zou zijn.’ Het werd stil in hun kampje, op het geknetter van het vuur na. Thom keek naar Moiraine met een machteloze blik. ‘Laat me niet zoveel verdriet zien, Thom Merrilin,’ zei Moiraine glimlachend. ‘Ik heb vreselijke dingen doorstaan, maar ieder mens kent dergelijke ogenblikken van wanhoop. Ik heb altijd geloofd dat je zou komen.’ Ze haalde haar hand onder de mantel vandaan – en onthulde een slanke, bleke schouder en sleutelbeen – en reikte naar hem. Hij aarzelde, maar toen pakte hij haar hand en kneep erin. Moiraine keek Mart aan. ‘En jij, Martrim Cauton. Geen eenvoudige boerenjongen meer. Doet je oog erg pijn?’ Mart haalde zijn schouders op.

‘Ik zou de wond Helen als ik kon,’ zei Moiraine. ‘Maar zelfs als ik nog zo sterk was als voorheen, dan zou ik je je oog niet terug kunnen geven.’ Ze keek omlaag, liet Thoms hand los en stak haar arm omhoog. ‘Heb je de angreaal?’

‘O ja,’ zei Thom, die de vreemde armband uit zijn zak viste. Hij schoof hem om haar pols.

‘Hiermee,’ zei Moiraine, ‘zal ik sterk genoeg zijn om in ieder geval je pijn weg te nemen. Ze hebben hem me omgedaan zodat ik meer Kracht kon putten, om hun voedsel smakelijker te maken. Ik had erom gevraagd, eigenlijk, als een van mijn drie eisen. Ik besefte niet dat ze hem uiteindelijk tegen me zouden gebruiken.’

‘Hebben ze je drie eisen ingewilligd?’ vroeg Mart fronsend, ik kwam binnen door de ter’angreaal,’ vertelde ze. ‘Het oude verdrag gold voor ons allebei, hoewel er geen eenvoudige weg terug meer was toen de deuropening vernietigd was. Ik wist van... voorgaande gebeurtenissen dat ik niet zou kunnen ontsnappen als jullie me niet kwamen halen, ongeacht mijn eisen of hoe zorgvuldig ik die verwoordde. Dus gebruikte ik ze zo goed ik kon.’

‘Waar heb je om gevraagd?’ vroeg Mart. ‘Behalve de angreaal?’ Ze glimlachte. ‘Dat hou ik voorlopig voor me. Je hebt wel mijn dank, jonge Martrim. Voor mijn leven.’

‘Dan denk ik dat we gelijk staan,’ zei hij. ‘Jij hebt me gered van een leven in Tweewater. Ik mag branden als ik sindsdien niet een leuke mallemolen heb meegemaakt.’

‘En je wond?’

‘Zoveel pijn doet het niet.’ Eigenlijk bonsde het. Heel, heel erg. ‘Je hoeft er geen kracht aan te verspillen.’

‘Nog steeds bang voor de Ene Kracht, zie ik.’

Hij brieste. ‘Bang?’

‘Ik denk dat je goede reden hebt voor die behoedzaamheid.’ Ze wendde haar blik af. ‘Maar pas op. De ongenoeglijkste gebeurtenissen in ons leven zijn meestal voor ons bestwil.’

Ja, ze was nog steeds Moiraine. Snel met wijze lessen en goede raad. Maar misschien had ze wel het recht – na wat zij had doorstaan – om te preken over leed. Licht! Ze had geweten wat ze zou moeten doormaken, en toch had ze Lanfir die ter’angreaal in getrokken? Misschien was Mart hier niet de held, en misschien Noal ook niet. ‘Dus wat nu?’ vroeg Thom, zittend op een stronk. De warmte van het vuur voelde wel goed.

‘Ik moet Rhand zoeken,’ antwoordde Moiraine. ‘Hij zal mijn hulp nodig hebben. Ik vertrouw erop dat hij het goed heeft gedaan in mijn afwezigheid?’

‘Dat weet ik zo net nog niet,’ zei Mart. ‘Hij is halfgek, en de hele verrekte wereld vliegt elkaar naar de strot.’ Er wervelden kleuren. Rhand aan de maaltijd samen met Min. Mart verjoeg het beeld. Ze keek hem vragend aan.

‘Maar,’ gaf Mart toe, ‘hij heeft bijna iedereen met de neus naar de Laatste Slag gedraaid. En Verin zegt dat hij de smet van saidin heeft weggehaald.’

‘Het Licht zij gezegend,’ fluisterde Moiraine. ‘Hoe?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Dit verandert alles,’ zei ze met een bredere glimlach. ‘Hij heeft rechtgezet wat hij eens verkeerd had gedaan. “Met de Draak kwam onze pijn, en met de Draak werd de wond genezen.”’

‘Mart blijft maar zeggen dat we een of ander feest of zoiets moeten houden, om het te vieren,’ merkte Thom op. ‘Hoewel hij misschien alleen maar een goede uitvlucht zoekt om dronken te worden.’

‘Dat lijkt me wel zeker,’ voegde Mart eraan toe. ‘Maar goed, Rhand is druk geweest. Elayne zegt dat hij binnenkort een of andere bijeenkomst zal houden met de monarchen onder hem.’

‘Dus Elayne is koningin?’

‘Dat kun je wel zeggen. Haar moeder is vermoord door Rahvin,’ zei Mart.

‘Dat had je verteld.’

‘O ja? Wanneer?’

‘Een leven lang geleden, Martrim,’ antwoordde ze glimlachend.

‘O. Nou, Rhand heeft hem afgemaakt. Dus dat is mooi.’

‘En de andere Verzakers?’ vroeg Moiraine.

‘Weet ik niet,’ zei Mart.

‘Mart heeft te veel omhanden gehad om het bij te houden,’ voegde Thom eraan toe. ‘Hij had het namelijk druk met trouwen met de keizerin van de Seanchanen.’

Moiraine knipperde verbaasd met haar ogen. ‘Wat heb je gedaan?’

‘Het was een ongelukje,’ zei Mart onbenullig, en hij dook ineen.

‘Ben je per ongeluk met de Seanchaanse keizerin getrouwd?’

‘Ze hebben daar merkwaardige gebruiken,’ zei Mart, die zijn hoed omlaag trok. ‘Vreemde lui.’ Hij grinnikte geforceerd.

‘Ta’veren,’ zei Moiraine.

Op een of andere manier had hij geweten dat ze dat zou zeggen. Licht. Nou, het was fijn dat ze terug was. Mart stond ervan te kijken hoe sterk hij dat zo voelde. Wie had dat gedacht? Genegenheid voor een Aes Sedai, van hem?

‘Nou ja,’ zei ze, ‘ik zie wel dat ik veel in te halen heb. Maar eerst moeten we op zoek naar Rhand.’

Hij had ook geweten dat ze zou proberen de leiding te nemen. ‘Ga jij maar op zoek, Moiraine, maar ik heb dingen te doen in Caemlin. Ik wil niet zeuren, hoor, maar zo is het gewoon. Jij zou daar ook heen moeten komen. Elayne zal je waarschijnlijk het beste kunnen helpen met Rhand.’

Stomme kleuren. Alsof het al niet erg genoeg was dat hij nog maar één oog had, moet hij die rottige visioenen ook nog verdragen elke keer als hij maar even aan Rhan... Die rotvisioenen!

Moiraine trok haar wenkbrauw op toen hij zijn hoofd schudde en bloosde. Hij zag er waarschijnlijk uit alsof hij een toeval had. ‘We zullen zien, Martrim,’ zei ze, en toen keek ze naar Thom, die met de pakjes thee in zijn handen stond. Mart had half de gedachte dat hij zou proberen water te koken in zijn eigen handen, al was het maar om Moiraine warme thee te kunnen geven. Thom keek naar haar, en ze stak haar hand weer uit.

‘Liefste Thom,’ zei ze. ik zou je graag als echtgenoot hebben, als jij me als je vrouw wilt.’

‘Wat?’ riep Mart uit, en hij stond op. Hij sloeg met zijn hand tegen zijn voorhoofd en mepte bijna zijn hoed van zijn hoofd. ‘Wat zeg je nou?’

‘Stil, Mart,’ zei Thom. Hij pakte Moiraines uitgestoken hand niet aan. ‘Je weet dat ik nooit zo dol ben geweest op vrouwen die de Ene Kracht kunnen geleiden, Moiraine. Je weet dat me dat in het verleden heeft tegengehouden.’

‘Ik heb niet veel Kracht meer, liefste Thom. Zonder deze angreaal zou ik niet eens sterk genoeg zijn om het tot Aanvaarde in de Witte Toren te schoppen. Ik zal hem weggooien als jij dat wilt.’ Ze stak haar andere hand ook uit, waardoor de mantel bijna van haar af gleed. Ze trok de angreaal van haar pols.

‘Ik denk van niet, Moiraine,’ zei Thom, die bij haar neerknielde en haar handen pakte. ‘Nee, ik wil je niets ontnemen.’

‘Maar hiermee ben ik heel sterk, sterker in de Kracht dan voordat ik werd gevangengenomen.’

‘Zo zij het dan maar,’ zei hij. Hij schoof de armband weer om haar pols. ik trouw nu meteen met je, als je wilt.’ Ze glimlachte breed.

Mart stond er stomverbaasd bij. ‘En wie moet jullie dan verdomme trouwen?’ wist hij uit te brengen, ik om de donder niet, dat zal ik je wel vertellen.’

De twee keken hem aan, Thom met een vlakke blik, Moiraine met een vage glimlach, ik snap wel waarom die Seanchaanse vrouwe je met alle geweld moest hebben, Mart,’ zei ze. ‘Je bent zo ontzettend romantisch.’

‘Nou, ik...’ Hij zette zijn hoed af, hield die onhandig vast en keek van de een naar de ander. ‘Nou, ik... Verdomme! Hoe is me dit ontgaan? Ik was meestal bij jullie in de buurt in de tijd dat we samen waren! Sinds wanneer zijn jullie dol op elkaar?’

‘Je lette niet zo heel goed op,’ antwoordde Thom. Hij keek Moiraine weer aan. ik neem aan dat je me ook als Zwaardhand wilt.’ Ze glimlachte. ‘Mijn voormalige Gaidin is door een ander in beslag genomen, hoop ik.’

‘Ik neem die baan wel aan,’ zei Thom, ‘hoewel jij aan Elayne zult moeten uitleggen waarom haar hofbard iemands Zwaardhand is.’

Hij aarzelde. ‘Denk je dat ze zo’n van kleur veranderende mantel kunnen maken met wat gekleurde lappen erin?’

‘Ik zie wel dat jullie allebei volslagen krankzinnig zijn geworden,’ zei Mart. ‘Thom, had je niet een keer gezegd dat je de pest had aan Tar Valon en Caemlin? Nu ren je halsoverkop een heuvel af, waardoor je op een van die twee plekken zult gaan wonen!’

Thom haalde zijn schouders op. ‘De tijden veranderen.’

‘Ik heb nooit veel tijd in Tar Valon doorgebracht,’ zei Moiraine. ik denk dat we samen fijn moeten gaan reizen, Thom Merrilin. Als we de komende maanden overleven.’ Ze keek Mart aan. ‘Je moet de Zwaardhandbinding niet zomaar van de hand wijzen, Mart. De zegeningen die hij biedt, zullen mannen in deze tijden van groot voordeel zijn.’

Mart zette zijn hoed weer op. ‘Dat kan wel zo zijn, maar mij zul je niet in die val zien trappen. Niet rot bedoeld, Moiraine. Ik mag je best graag. Maar je laten binden door een vrouw? Dat gaat Martrim Cauton niet gebeuren.’

‘O nee?’ vroeg Thom vermaakt. ‘Hebben we niet vastgesteld dat jouw Tuon in staat zou zijn om te geleiden, als ze besloot dat te leren?’ Mart verstijfde. Bloedas. Thom had gelijk. Maar door te geleiden zou ze marath’damane worden. En dat zou ze nooit doen. Hij hoefde zich nergens zorgen over te maken. Toch?

Hij moest nogal een gezicht hebben getrokken toen hij daarover nadacht, want Thom grinnikte en Moiraine glimlachte weer. Ze verloren echter allebei al snel hun belangstelling voor de plagerij en gingen zachtjes in gesprek. De genegenheid in hun ogen was echt. Ze hielden echt van elkaar. Licht! Hoe had Mart dat gemist? Hij voelde zich als een man die met een zwijn naar de paardenrennen was gekomen.

Hij besloot zich uit de voeten te maken en de twee alleen te laten. Alvast verkennen in het gebied waar hun Poort zou moeten verschijnen. Hij hoopte maar dat dat goed ging. Ze hadden geen proviand, en Mart had geen zin om met een schip mee te liften en dat hele stuk naar Caemlin terug te varen.

Het was een korte wandeling over de wei naar de oevers van de Arinelle. Eenmaal daar bouwde hij een klein gedenkteken van stenen voor Noal, tikte tegen zijn hoed en ging zitten om te wachten en na te denken.

Moiraine was veilig. Mart had het overleefd, hoewel die verrekte oogkas verschrikkelijk bonsde. Hij wist nog steeds niet zeker of de Aelfinn en Eelfinn nog macht over hem hadden, maar hij was in hun hol geweest en er ongeschonden uitgekomen. Grotendeels, in ieder geval.

Eén oog verloren. Wat zou dat voor invloed hebben op zijn vermogen om te vechten? Dat baarde hem de meeste zorgen. Hij had zich kranig gehouden, maar vanbinnen beefde hij. Wat zou Tuon vinden van een echtgenoot met maar één oog? Een echtgenoot die zichzelf misschien niet kon verdedigen?

Hij trok een mes tevoorschijn en gooide er wat mee. Toen, in een opwelling, gooide hij het zonder te kijken naar achteren. Hij hoorde een zachte gil, draaide zich om en zag een konijn op de grond liggen, doorboord door het achteloos gegooide mes. Hij glimlachte en keek weer naar de rivier. Daar zag hij iets vastzitten tussen twee grote rivierkeien langs de oever. Het was een omgekiepte kookketel met een koperen bodem, amper gebruikt en met slechts een paar deuken in de zijkant. Zeker verloren door een reiziger die langs de rivier liep.

Nee, hij kon dan misschien geen afstanden inschatten en zag niet meer zo goed, maar het geluk werkte hoe dan ook beter als je niet keek wat je deed.

Hij glimlachte breder, ging het konijn halen – die zou hij villen voor een maaltijd – en plukte de ketel uit de rivier. Moiraine zou toch haar thee krijgen.

Epiloog

En daarna

Graendal verzamelde snel wat ze nodig had uit haar nieuwe paleis. Van haar schrijftafel pakte ze een kleine angreaal die Mesaana haar had gegeven in ruil voor inlichtingen. Hij had de vorm van een klein, bewerkt ivoren mes; ze was haar gouden ring verloren bij Altors aanval.

Graendal gooide hem in haar ransel en griste een stapel papieren van haar bed. Namen van contactpersonen, ogen-en-oren; alles wat ze zich herinnerde van wat er was verwoest bij Natrins Terp. Buiten sloegen golven tegen de rotsen. Het was nog donker. Er waren slechts enkele ogenblikken verstreken sinds haar laatste hulpmiddel haar in de steek had gelaten en Aybara het slagveld had overleefd. Dat had moeten lukken!

Ze bevond zich in haar statige landhuis een paar roeden buiten Ebo Dar. Sinds Semirhage er niet meer was, was Graendal begonnen enkele snoeren om hun nieuwe, kinderlijke keizerin te wikkelen. Nu zou ze die plannen moeten laten varen.

Perijn Aybara was ontkomen. Ze was stomverbaasd. Plan na volmaakt plan was op zijn plek gevallen. En toen... was hij ontkomen. Hoe? De voorspelling... daarin stond...

Die stommeling van een Isam, dacht Graendal terwijl ze de papieren in haar ransel propte. En die dwaas van een Witmantel! Ze zweette. Ze zou niet moeten zweten.

Ze gooide een paar ter’angrealen van haar tafel in de ransel en griste enkele schone kledingstukken uit haar kast. Hij kon haar overal ter wereld vinden. Maar misschien in een van de spiegelrijken van de Portaalstenen. Ja. Zo ver reikte zijn...

Ze draaide zich met armen vol zijde om en verstijfde. Er stond een gestalte in de kamer. Lang, als een pilaar gehuld in een zwarte mantel. Oogloos. Glimlachende lippen met de kleur van de dood. Graendal liet zich op haar knieën vallen en gooide de kledingstukken opzij. Het zweet liep over haar slapen naar haar wangen. ‘Graendal,’ zei de lange Myrddraal. Zijn stem klonk verschrikkelijk, als de laatste fluisteringen van een stervend man. ‘Je hebt gefaald, Graendal.’

Shaidar Haran. Helemaal niet best. ik...’ zei ze, likkend langs haar droge lippen. Hoe kon ze dit verdraaien tot een overwinning? ‘Het ging zoals bedoeld. Het is alleen maar een...’

‘Ik ken je hart, Graendal. Ik proef je doodsangst.’ Ze kneep haar ogen dicht.

‘Mesaana is gevallen,’ fluisterde Shaidar Haran. ‘Drie Uitverkorenen, vernietigd door jouw acties. Het patroon bouwt zich op, een raster van falen, een kader van onvermogen.’

‘Ik had niets te maken met Mesaana’s val!’

‘Niets? Graendal, de droomprikker was daar. Degenen die aan Mesaana’s zijde vochten, zeiden dat ze zich probeerden te verplaatsen om de Aes Sedai naar een plek te voeren waar hun valstrik kon dichtklappen. Ze hadden niet moeten strijden in de Witte Toren. Maar ze konden niet weg. Door jou.’

‘Isam...’

‘Een middel dat jou was gegeven. Jouw falen, Graendal.’ Ze likte weer langs haar lippen. Haar hele mond was droog geworden. Er móést een uitweg zijn. ik heb een beter plan, dat stoutmoediger is. U zult onder de indruk zijn. Altor denkt dat ik dood ben, en dus kan ik...’

‘Nee.’ Zo’n rustige stem, maar zo afgrijselijk. Graendal merkte dat ze niet kon praten. Iets had haar stem gestolen. ‘Nee,’ vervolgde Shaidar Haran. ‘Deze kans is een ander geboden. Maar Graendal, jij zult niet vergeten worden.’

Ze keek op en voelde de hoop opvlammen. Die dode lippen glimlachten breed, die oogloze blik was op haar gericht. De moed zonk haar weer in de schoenen.

‘Nee,’ zei Shaidar Haran, ‘ik zal je niet vergeten, en jij zult niet vergeten wat er nu komt.’

Ze zette grote ogen op, en jankte toen hij naar haar reikte.

De hemel rommelde; het gras rondom Perijn trilde. Dat gras had zwarte vlekken, net als in de echte wereld. Zelfs de wolfsdroom was stervende.

De lucht hing vol geuren die hier niet hoorden. Een brandend vuur. Drogend bloed. Het karkas van een beest dat hij niet herkende. Rotte eieren.

Nee, dacht hij. Nee, zo is het niet.

Hij verzamelde al zijn wilskracht. Die geuren moesten verdwijnen. En dat deden ze, vervangen door de geuren van de zomer. Gras, egels, kevers, mos, muizen, blauwvlerkduiven, purpervinken. Ze verschenen, kwamen ineens om hem heen tot leven.

Hij klemde zijn kiezen op elkaar. De werkelijkheid spreidde zich in een golf van hem uit en de zwarte plekken verdwenen van de planten. Boven hem golfden de wolken en weken toen uiteen. Er stroomde zonlicht omlaag. De donder verstilde.

En Springer leeft, dacht Perijn. Hij leeft! Ik ruik zijn vacht, hoor hem door het gras springen.

Een wolf verscheen voor hem, zich vormend als uit mist. Zilvergrijs, verweerd door vele levensjaren. Perijn genoot van zijn macht. Het was echt.

Maar toen zag hij de ogen van de wolf. Levenloos. De geur werd muf.

Perijn zweette van inspanning omdat hij zich zo concentreerde. Iets binnen in hem raakte ontkoppeld. Hij was te sterk in de wolfsdroom aanwezig; proberen deze plek geheel te beheersen was net als proberen een wolf op te sluiten in een kist.

Hij slaakte een kreet en viel op zijn knieën. De mistige Springer verdween in een stofwolkje en de wolken schoten terug op hun plek. Boven hem knetterde bliksem, en de zwarte vlekken trokken weer over het gras. Die foute geuren keerden terug. Perijn knielde neer. Het zweet droop van zijn voorhoofd terwijl hij met één hand op het ruige, bruine en zwarte gras steunde. Het voelde veel te hard.

Hij dacht aan Faile in hun tent op de Akker van Merrilor. Zij was zijn thuis. Er was veel te doen. Rhand was gekomen, zoals beloofd. Morgen zou hij met Egwene praten. Gedachten aan de echte wereld boden Perijn een basis, voorkwamen dat hij te sterk in de wolfsdroom doordrong.

Hij stond op. Hij kon hier veel, maar er waren grenzen. Er waren altijd grenzen.

Zoek Tomeloos. Hij zal het uitleggen.

Springers laatste gedachte aan hem. Wat betekende dat? Springer had gezegd dat Perijn het antwoord al had gevonden. En toch zou Tomeloos dat antwoord uitleggen? De gedachte was doordrongen geweest van pijn, verdriet, en ook tevredenheid toen hij zag dat Perijn de wolf binnen in hem aanvaardde. Een laatste beeld van een wolf die trots de duisternis in sprong, met een glanzende vacht en een vastberaden geur.

Perijn stuurde zichzelf naar de Jehannaweg. Tomeloos was daar vaak, met de restanten van het roedel. Perijn tastte rond en vond hem: een jong mannetje met een bruine vacht en een slank lichaam. Tomeloos plaagde hem en stuurde hem een beeld van Perijn als stier, stampend op een hertenbok. De andere hadden dat beeld alweer achter zich gelaten, maar Tomeloos onthield het. Tomeloos, zei Perijn. Springer zei dat ik je nodig had. De wolf verdween.

Perijn schrok en sprong naar de plek waar de wolf was geweest: een klif op enkele roeden afstand van de weg. Hij ving een heel vage geur op van de bestemming van de wolf en ging daar toen naartoe. Een open veld met in de verte een vervallen schuur.

Tomeloos? dacht Perijn. De wolf zat ineengedoken in de struiken.

Nee. Nee. Tomeloos stuurde hem angst en woede toe.

Wat heb ik gedaan?

De wolf rende weg. Perijn gromde, liet zich op handen en knieën zakken en werd een wolf. Jonge Stier volgde, met de wind gierend in zijn oren. Hij dwong die voor hem uiteen te wijken en versnelde nog meer.

Tomeloos probeerde te verdwijnen, maar Jonge Stier volgde en verscheen midden in de oceaan. Hij landde op de golven, het water stevig onder zijn poten, en bleef zonder in te houden achter Tomeloos aan jagen.

Tomeloos stuurde hem in gedachten beelden toe. Bossen. Steden. Akkers. Een beeld van Perijn die naar hem keek, staand buiten een kooi. Perijn verstijfde en werd weer mens. Hij stond op de deinende golven en werd langzaam de lucht in getild. Wat? Die gedachte was een beeld geweest van een jongere Perijn. En Moiraine had naast hem gestaan. Hoe kon Tomeloos...

En plotseling wist Perijn het. Tomeloos was altijd in Geldan in de wolfsdroom.

Noam, riep hij de wolf na, die nu ver weg was.

Een ogenblik van geschokte verbazing, en toen verdween de geest.

Perijn verplaatste zich naar waar Tomeloos was geweest en rook daar een klein dorpje. Een schuur. Een kooi.

Perijn verscheen daar. Tomeloos lag op de grond tussen twee huizen, opkijkend naar Perijn. Hij was niet te onderscheiden van de andere wolven, hoewel Perijn nu de waarheid vermoedde. Dit was geen wolf. Hij was een man. ‘Tomeloos,’ zei Perijn, knielend om de wolf in de ogen te kijken. ‘Noam. Ken je me nog?’

Natuurlijk. Jij bent Jonge Stier.

‘Ik bedoel, ken je me nog van vroeger, toen we elkaar tegenkwamen in de wakende wereld? Je stuurde me er een beeld van.’ Noam opende zijn kaken en er verscheen een bot tussen. Een lang bot met nog wat vlees eraan. Hij ging op zijn zij liggen en knaagde aan het bot. Jij bent Jonge Stier, zei hij koppig. ‘Herinner je je die kooi nog, Noam?’ vroeg Perijn zacht, en hij stuurde het beeld mee. Het beeld van een man, zijn vuile kleding half van zijn lijf gescheurd, door zijn familie opgesloten in een in elkaar geflanste houten cel.

Noam verstijfde, en zijn beeld trilde even en werd dat van een man. Het wolvenbeeld keerde onmiddellijk weer terug en hij gromde diep en gevaarlijk.

‘Ik rakel die slechte tijden niet op om je kwaad te maken, Noam,’ zei Perijn. ik... Nou, ik ben net als jij.’

Ik ben een wolf.

‘Ja,’ zei Perijn. ‘Maar niet altijd.’

Altijd.

‘Nee,’ zei Perijn overtuigd. ‘Ooit was je net als ik. Er anders aan terugdenken verandert daar niets aan.’

Hier wel, Jonge Stier, zei Noam. Hier wel.

Dat was waar. Waarom drong Perijn zo aan? Maar Springer had hem hierheen gestuurd. Waarom zou Tomeloos het antwoord hebben? Hem zien, weten wie hij was, bracht al Perijns angsten terug. Hij had zich erbij neergelegd hoe hij was, maar hier was een man die zichzelf volkomen had verloren aan de wolf. Dit was waar Perijn doodsbang voor was geweest. Dit was wat de wig tussen hem en de wolven had gedreven. Waarom had Springer hem hierheen gestuurd nu hij daar al overheen was? Tomeloos rook zijn verwarring. Het bot verdween en de wolf legde zijn kop op zijn poten en keek Perijn aan.

Noam – zijn geest bijna verdwenen – had alleen maar gedacht aan uitbreken en doden; hij was een gevaar geweest voor zijn omgeving. Daar was nu niets van over. Tomeloos scheen rust te hebben gevonden. Toen ze Noam hadden bevrijd, was Perijn bang geweest dat de man snel zou sterven, maar hij leek het goed te maken. Of hij leefde althans nog; Perijn kon niet veel over zijn gesteldheid afleiden uit hoe de man eruitzag in de wolfsdroom.

Toch ging het nu een stuk beter met Tomeloos’ geest. Perijn fronste in zichzelf. Moiraine had gezegd dat er niets meer over was van de man Noam in de geest van het schepsel.

‘Tomeloos,’ zei Perijn. ‘Wat vind je van de wereld van de mensen?’ Perijn kreeg meteen een snelle opeenvolging van beelden voorgeschoteld. Pijn. Droefheid. Stervende gewassen. Pijn. Een grote, stevige man, halfdronken, die een mooie vrouw sloeg. Pijn. Brand. Angst, verdriet. Pijn.

Perijn struikelde naar achteren. Tomeloos bleef hem beelden sturen. Het een na het ander. Een graf. Een kleiner graf ernaast, mogelijk dat van een kind. Een brand die om zich heen greep. Een man – No-ams broer; Perijn herkende hem, hoewel hij destijds niet gevaarlijk had geleken – die razend was.

Het was een beeldenvloed, te veel. Perijn huilde. Een treurzang voor het leven dat Noam had geleid, een lijkzang van droefheid en pijn. Geen wonder dat deze man liever het leven van een wolf leidde. De beelden stopten en Tomeloos draaide zijn kop weg. Perijn hapte naar adem.

Een geschenk, zei Tomeloos.

‘Bij het Licht,’ fluisterde Perijn. ‘Dit was een keus, nietwaar? Je hebt bewust voor de wolf gekozen.’ Tomeloos sloot zijn ogen.

‘Ik had altijd gedacht dat het me kon overvallen als ik niet oppaste,’ zei Perijn.

De wolf is vrede, antwoordde Tomeloos.

‘Ja,’ zei Perijn, die zijn hand op de kop van de wolf legde, ik begrijp het.’

Dit was het evenwicht voor Tomeloos. Anders dan het evenwicht voor Elyas. En anders dan wat Perijn had gevonden. Hij begreep het nu. Dit betekende niet dat het niet gevaarlijk was zoals hij soms zijn beheersing verloor. Maar het was het laatste stukje dat hij nog moest begrijpen. Het laatste stukje van zichzelf.

Dank je, zei Perijn hem in gedachten. Een beeld van Jonge Stier de wolf en Perijn de man die naast elkaar op een heuvel stonden, hun geuren gelijk. Hij stuurde dat beeld zo krachtig mogelijk naar buiten. Naar Tomeloos, naar de andere wolven in de buurt. Naar iedereen die wilde luisteren. Dank je.

‘Dovie’andi se tovya sagain,’ zei Olver, en hij gooide de dobbelstenen. Ze rolden over het grondzeil van de tent. Hij glimlachte toen ze landden. Allemaal zwarte stippen, geen golvende lijnen of driehoeken. Een heel gelukkige worp.

Hij verplaatste zijn spelstuk over het stoffen speelveld voor slangen-en-vossen dat zijn vader voor hem had gemaakt. Elke keer als hij het speelveld zag, deed dat Olver verdriet. Het deed hem aan zijn vader denken. Maar hij hield zich sterk en liet het aan niemand merken. Krijgers huilden niet. En bovendien zou hij op een dag die Shaido die zijn vader had gedood wel vinden. Dan zou hij wraak nemen. Dat was wat een krijger deed. Hij dacht dat Mart hem wel zou helpen, als hij klaar was met al dat gedoe van de Laatste Slag. Dan zou hij bij Olver in het krijt staan. Niet alleen om alle keren dat Olver als boodschappenjongen voor hem had opgetreden, maar ook om de dingen die hij hem had verteld over de slangen en de vossen. Talmanes zat in een stoel naast Olver. De stoïcijnse man las een boek en schonk maar weinig aandacht aan het spel. Het was lang niet zo leuk om met hem te spelen als met Noal of Thom. Maar Talmanes was dan ook niet zozeer gestuurd om met Olver te spelen, als wel om hem te bewaken.

Mart wilde niet dat Olver wist dat hij naar de Toren van Ghenjei was gegaan en hem niet had meegenomen. Nou, Olver was niet dom, en hij wist wat er gaande was. Hij was niet echt boos. Noal was een goede keus om mee te nemen, en als Mart er maar met drie man heen kon, nou... Noal kon beter vechten dan Olver. Dus was het logisch dat hij was meegegaan.

Maar de volgende keer zou Olver degene zijn die koos. En dan kon Mart maar beter aardig doen, want anders zou hij worden achtergelaten.

‘Jij bent, Talmanes,’ zei Olver.

Talmanes mompelde iets, stak zijn hand uit en gooide een paar dobbelstenen zonder zijn plek in het boek kwijt te raken. Hij was best een aardige kerel, al was hij een beetje stijfjes. Olver zou zo’n man niet meenemen op een gezellige avond drinken en achter dienstertjes aan jagen. Zodra hij oud genoeg was om te gaan drinken en achter dienstertjes aan te jagen. Over een jaartje of zo, schatte hij. Olver verplaatste de slangen en vossen en pakte de dobbelstenen voor zijn volgende worp. Hij had het allemaal uitgeknobbeld. Er waren een heleboel Shaido, en hij wist niet hoe hij degene moest vinden die zijn ouders had vermoord. Maar de Aelfinn konden vragen beantwoorden. Hij had Mart erover horen praten. Dus Olver zou zijn antwoorden gaan halen en dan die moordenaar opsporen. Even gemakkelijk als paardrijden. Hij moest alleen van tevoren met de Bond mee oefenen, zodat hij goed genoeg kon vechten om zijn missie te laten slagen.

Hij gooide zijn dobbelstenen. Weer een volle zet. Olver glimlachte en verplaatste zijn spelstuk naar het midden van het bord, half in gedachten verzonken en dromend van de dag dat hij eindelijk wraak zou nemen, zoals het hoorde.

Hij zette zijn stuk over een volgende lijn heen en verstijfde. Zijn spelstuk stond op de middelste plek. ik heb gewonnen!’ riep hij uit.

Talmanes keek op, en zijn pijp zakte omlaag op zijn lip. Hij hield zijn hoofd schuin en staarde naar het spelbord, ik mag branden,’ mompelde hij. ‘We moeten verkeerd geteld hebben, of...’

‘Verkeerd geteld?’

‘Ik bedoel...’ Talmanes keek stomverbaasd. ‘Je kunt niet winnen. Dit spel is niet te winnen. Dat is gewoon onmogelijk.’ Dat was onzin. Waarom zou Olver het spel spelen als het niet te winnen was? Hij glimlachte en bekeek het spelbord. De slangen en de vossen konden binnen één worp bij hem zijn en hem laten verliezen. Maar deze keer was hij helemaal naar de buitenrand en weer terug geweest. Hij had gewonnen.

Maar goed ook. Hij was al gaan denken dat het hem nooit zou lukken!

Olver stond op om zijn benen te strekken. Talmanes kwam uit zijn stoel, hurkte bij het speelveld neer en krabde op zijn hoofd terwijl er een kringeltje rook van zijn pijp opsteeg, ik hoop dat Mart snel terug is,’ zei Olver.

‘Vast wel,’ antwoordde Talmanes. ‘Zijn taak voor Hare Majesteit zou niet meer veel langer moeten duren.’ Dat was de leugen die ze Olver hadden verteld: dat Mart, Thom en Noal weg waren op een of andere geheime taak voor de koningin. Nou, dat was ook weer een reden waarom Mart bij hem in het krijt zou staan. Eerlijk, Mart kon soms zo neerbuigend doen, alsof Olver niet op zichzelf kon passen.

Olver schudde zijn hoofd en wandelde naar de zijkant van de tent, waar Mart een stapel papieren had neergelegd die hij nog moest behandelen. Daar, tussen twee documenten uit stekend, zag Olver iets belangwekkends. Een stukje rood, als bloed. Hij stak zijn hand uit en schoof een versleten briefje tussen twee vellen papier uit. Het was verzegeld met een klodder was.

Olver fronste zijn voorhoofd en draaide de brief om en om. Hij had Mart ermee zien rondlopen. Waarom had hij hem niet opengemaakt? Dat was gewoonweg onbeschoft. Setalle had veel moeite gedaan om Olver de beleefdheidsregels uit te leggen, en hoewel het meeste van wat ze zei nergens op sloeg – hij knikte dan gewoon, zodat hij tegen haar aan mocht kruipen – wist hij zeker dat je brieven moest openmaken en die dan vriendelijk moest beantwoorden. Hij draaide de brief nog een keer om, haalde zijn schouders op en verbrak het zegel. Olver was Marts persoonlijke boodschapper, helemaal officieel. Het was geen wonder dat Mart soms dingen vergat, maar het was Olvers taak om voor hem te zorgen. Nu Lopin weg was, zou Mart extra zorg nodig hebben. Het was een van de redenen waarom Olver bij de Bond bleef. Hij wist niet wat Mart zonder hem zou moeten beginnen.

Hij vouwde het papier open en haalde er een klein, stijf kaartje uit. Hij fronste, turend naar de woorden. Hij begon vrij goed te worden in lezen, grotendeels dankzij Setalle, maar met sommige woorden had hij moeite. Hij krabde op zijn hoofd. ‘Talmanes,’ zei hij, ‘ik denk dat je dit moet lezen.’

‘Wat?’ de man keek op van het spel. ‘Hé, Olver, wat doe je? Die mocht niet worden geopend!’ De man stond op, beende naar hem toe en griste het papier uit Olvers vingers. ‘Maar...’ begon Olver.

‘Heer Mart had hem niet geopend,’ zei Talmanes. ‘Hij wist dat we dan verstrikt zouden raken in de politiek van de Witte Toren. Hij heeft al die weken gewacht! Kijk nu wat je gedaan hebt. Misschien kunnen we het er weer in stoppen...’

‘Talmanes,’ zei Olver indringend, ik geloof echt dat het belangrijk is.’

Talmanes aarzelde. Even leek hij te twijfelen, maar toen hield hij het briefje schuin zodat het licht er beter op scheen. Hij las het snel, met de houding van een jongen die iets lekkers van de kar van een venter steelt en het in zijn mond propt voordat iemand hem snapt. Talmanes vloekte binnensmonds. Hij las het briefje nog eens en vloekte luider. Hij griste zijn zwaard mee en rende naar buiten. De brief liet hij op de grond liggen.

Olver bekeek hem nog eens en sprak hardop de woorden uit die hij de eerste keer niet had begrepen.

Martrim,

Als je dit opent, dan ben ik dood. Ik had de bedoeling binnen één dag terug te keren en je te ontslaan van je belofte. Maar mijn komende taak biedt vele mogelijke complicaties, en de kans is groot dat ik het niet overleef. Ik wilde zeker weten dat ik iemand had die zou zorgen dat dit werk gebeurde.

Gelukkig is er, geloof ik, in ieder geval één ding waar ik op kan rekenen, en dat is jouw nieuwsgierigheid. Ik vermoed dat je wel een paar dagen hebt gewacht alvorens je deze brief opende. Binnen die tijd zou ik al zijn teruggekeerd als dat nog kon. Dus valt deze taak jou toe.

Er is een saidinpoort in Caemlin. Hij wordt bewaakt, is gebarricadeerd, en men denkt dat hij veilig is. Dat is niet zo. Een reusachtig leger van Schaduwgebroed verplaatst zich door de saidinwegen naar Caemlin. Ik weet niet exact wanneer ze zijn vertrokken, maar er zou nog tijd moeten zijn om ze tegen te houden. Je moet naar de koningin gaan en haar ervan overtuigen dat ze de saidinpoort moet vernietigen. Het is mogelijk; dichtmetselen is niet voldoende. Als vernietigen niet lukt, moet de koningin al haar legers naar die plek brengen om hem te bewaken.

Mocht dit misgaan, dan vrees ik dat Caemlin voor het einde van de maand al verloren is.

Groeten,

Verin Mathwin

Olver wreef over zijn kin. Wat was een saidinpoort? Hij dacht dat hij Mart en Thom er wel eens over had horen praten. Hij nam de brief mee en liep de tent uit.

Talmanes stond buiten en keek naar het oosten. Naar Caemlin. Er hing een rossig waas langs de horizon, een gloed boven de stad. Een grotere gloed dan er op andere nachten te zien was geweest. ‘Het Licht behoede ons,’ fluisterde Talmanes. ‘Het staat in brand. De stad staat in brand.’ Hij schudde zijn hoofd en begon te schreeuwen. ‘Te wapen! Trolloks in Caemlin! Oorlog in de stad! Te wapen, mannen! Verdomme, we moeten de stad in om die Draken te redden! Als die in handen van de Schaduw vallen, zijn we allemaal verloren!’

Olver liet de brief zakken en zette grote ogen op. Trolloks in Caemlin? Dat zou net zoiets zijn als de Shaido in Cairhien, maar dan erger.

Hij haastte zich naar Marts tent, struikelde over het kleed en liet zich op zijn knieën vallen bij zijn slaapvlonder. Haastig pulkte hij aan de naden van zijn matras. De wolvulling puilde naar buiten door de opening. Hij stak zijn hand naar binnen en graaide rond, waarna hij het grote mes eruit trok dat hij daar had verstopt. Het zat in een leren schede. Hij had het gepikt bij een van de kwartiermeesters van de Bond, Bergevin, toen die niet oplette.

Na Cairhien had Olver zichzelf bezworen dat hij nooit meer laf zou zijn. Hij greep het grote mes met twee handen beet, zijn knokkels wit, en rende de tent uit. Het was tijd om te vechten.

Barriga struikelde en kroop langs een omgevallen boom. Er droop bloed van zijn voorhoofd op de grond. De netels met donkere vlekken leken het op te zuigen en zich te voeden met zijn leven. Hij hief een trillende hand naar zijn voorhoofd. Het verband was drijfnat. Geen tijd om te stoppen. Geen tijd! Hij dwong zichzelf op te staan en klauterde haastig door het bruine zaagblad. Hij probeerde niet te letten op de zwarte vlekken op de planten. De Verwording, hij was in de Verwording. Maar wat moest hij anders? In het zuiden raasden de Trolloks; de torens waren allemaal gevallen. Kandor zélf was gevallen.

Barriga struikelde weer en viel op de grond. Hij kreunde en rolde hijgend om. Hij bevond zich in een laagte tussen twee heuvels ten noorden van Toren Heeth. Zijn kleding – voorheen een mooie jas en een vest van kostbaar fluweel – was gerafeld en met bloed besmeurd. Hij stonk naar rook, en als hij zijn ogen dichtdeed zag hij de Trolloks. Ze hadden zijn karavaan bestormd en zijn bedienden en soldaten afgeslacht.

Ze waren allemaal gevallen. Thum, Yang... allebei dood. Licht, ze waren allemaal dood.

Barriga huiverde. Hoe had het zover kunnen komen? Hij was maar een koopman. Ik had naar Rebek moeten luisteren, dacht hij. Er rees rook op van Toren Heeth achter hem. Daar was zijn karavaan naartoe onderweg geweest. Hoe kón dit?

Hij moest in beweging blijven. Naar het oosten gaan. Hij zou naar Arafel gaan. De andere Grenslanden zouden toch niet gevallen zijn? Hij klom tegen een heuvel op en greep zich vast aan kort, krullend smoorkruid. Als wormen tussen zijn vingers. Hij begon duizelig te worden. Boven op de heuvel aangekomen draaide alles om hem heen. Hij viel neer en bloed sijpelde door zijn verband. Voor hem bewoog iets. Hij knipperde met zijn ogen. De wolken boven hem waren een orkaan. Voor hem verschenen drie gestalten in zwart en bruin, met sierlijke bewegingen. Myrddraal!

Nee. Hij knipperde de tranen en het bloed uit zijn ogen. Nee, dat waren geen Myrddraal. Het waren mensen met rode sluiers voor hun gezicht. Ze liepen ineengedoken, turend door de omgeving, met korte speren op hun rug.

‘Het Licht zij gezegend,’ fluisterde hij. ‘Aiel.’ Hij was in Andor geweest toen Rhand Altor daar aankwam. Iedereen wist dat de Aiel de Herrezen Draak volgden. Hij had hen getemd. Ik ben veilig!

Een van de Aiel stapte naar Barriga toe. Waarom was zijn sluier rood? Dat was ongebruikelijk. De donkere ogen van de Aiel waren glazig en hard. De Aielman maakte zijn sluier los en onthulde een glimlachend gezicht.

Zijn tanden waren tot punten gevijld. Zijn glimlach werd breder en hij trok een mes achter zijn riem vandaan.

Barriga’s adem stokte, kijkend naar die verschrikkelijke mond en naar de pret in de ogen van die man toen hij zich naar voren boog om hem te doden. Dit waren geen Aiel. Ze waren iets anders. Iets afgrijselijks.

Rhand Altor, de Herrezen Draak, zat rustig in zijn droom. Hij ademde de frisse, kille lucht in. Witte wolkjes dreven om hem heen en kusten zijn huid met kleine druppeltjes.

Zijn troon van vannacht was een vlak rotsblok op een berghelling; hij keek door de wolken omlaag in een smalle vallei. Dit was geen echte plek. Het was niet eens de Wereld der Dromen, waar hij tegen Verzakers had gevochten, de plek waarvan hem was verteld dat die zo gevaarlijk was.

Nee, dit was een van zijn gewone dromen. Hij beheerste die nu. Ze waren een plek waar hij de rust kon vinden om na te denken, beschermd door bannen terwijl zijn lichaam naast Min lag te slapen in hun nieuwe kamp, omringd door Grenslanders, op de Akker van Merrilor. Egwene was er, met al haar verzamelde legers. Hij was daar klaar voor. Hij had erop gerekend.

Morgenochtend zouden ze zijn eisen horen. Niet wat hij zou eisen als voorwaarde voor het niet verbreken van de zegels, want dat ging hij beslist doen, ongeacht wat Egwene zei. Nee, dit zouden eisen zijn die hij aan de vorsten van de wereld zou stellen in ruil voor zijn tocht naar Shayol Ghul om tegen de Duistere te strijden. Hij wist nog niet wat hij zou doen als ze weigerden. Dat zouden ze hoe dan ook lastig vinden. Soms kon het nuttig zijn om de naam te hebben dat je grillig was.

Hij ademde diep in, vredig. Hier in zijn dromen werden de heuvels groen. Zoals hij ze zich herinnerde. In die naamloze vallei beneden, beschut tussen de Mistbergen, was hij aan een reis begonnen. Niet zijn eerste, en niet zijn laatste, maar misschien wel de belangrijkste. En beslist een van de pijnlijkste.

‘En nu kom ik terug,’ fluisterde hij. ik ben weer veranderd. Een mens blijft veranderen.’

Hij voelde een eenheid in zijn terugkeer hier, naar de plek waar hij voor het eerst oog in oog had gestaan met de moordenaar binnen in hem. De plek waar hij voor het eerst had geprobeerd te vluchten van degenen die hij dicht bij zich had moeten houden. Hij sloot zijn ogen en genoot van de rust. De kalmte. De harmonie. In de verte hoorde hij geschreeuw van pijn.

Rhand opende zijn ogen. Wat was dat? Hij stond op en draaide rond. Deze plek was gemaakt door zijn eigen geest, beschermd en veilig. Het kon niet...

De schreeuw klonk weer. In de verte. Hij fronste en hief een hand. Het tafereel om hem heen verdween, vervagend in de mist. Hij werd omringd door zwart.

Daar, dacht hij. Hij stond in een lange gang met donkere houten wandpanelen. Hij liep erdoor, met klossende laarzen. Dat geschreeuw. Het verstoorde zijn vredige stemming. Iemand had pijn. Iemand had hem nodig.

Rhand begon te rennen. Hij kwam bij een deur aan het einde van de gang. Het rossige hout van de deur was knobbelig en ribbelig, als de dikke wortels van een stokoude boom. Rhand greep de klink – ook weer een wortel – en rukte de deur open.

De reusachtige zaal erachter was helemaal zwart, zonder enig licht, als een grot diep onder de grond. De zaal leek het licht op te zuigen en te doven. De schreeuwende stem was daarbinnen. Het klonk zwak, alsof het geluid werd gesmoord door de duisternis. Rhand liep naar binnen. De duisternis slokte hem op. Het leek het leven uit hem te trekken, alsof honderd bloedzuigers het bloed uit zijn aderen zogen. Hij zette door. Hij kon niet bepalen waar de kreten vandaan kwamen, dus liep hij langs de wand; die voelde aan als bot, glad met hier en daar een scheurtje.

De kamer was rond. Alsof hij in de kom van een gigantische schedel stond.

Daar! Vaag licht verderop van een enkele kaars op de grond, die een vloer van zwart marmer verlichtte. Rhand haastte zich ernaartoe. Ja, daar zat een gestalte. Ineengedoken tegen de beenderwitte muur. Het was een vrouw met zilvergrijs haar, gekleed in een dun wit nachthemd.

Ze huilde nu; haar lichaam trilde en schokte. Rhand knielde naast haar neer en de kaars flakkerde door zijn beweging. Hoe was deze vrouw in zijn droom terechtgekomen? Was ze echt, of was ze aan zijn geest ontsproten? Hij legde zijn hand op haar schouder. Ze keek naar hem op. Haar ogen waren rood, haar gezicht een masker van pijn, en de tranen dropen van haar kin. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ze. ‘Alsjeblieft. Hij heeft me.’

‘Wie ben jij?’

‘Je kent me,’ fluisterde ze terwijl ze zijn hand pakte en die omklemde. ‘Het spijt me. Het spijt me zo. Hij heeft me. Hij foltert mijn ziel elke avond opnieuw. O, alsjeblieft! Laat het ophouden.’ De tranen stroomden weer over haar wangen. ‘Ik ken jou niet,’ zei Rhand. ik...’

Die ogen. Die prachtige, verschrikkelijke ogen. Rhand zoog zijn adem naar binnen en liet haar hand los. Het gezicht was anders, maar hij kende die ziel inderdaad. ‘Mierin? Maar je bent dood. Ik heb je zien sterven!’

Ze schudde haar hoofd, ik wou dat ik dood was. Ik wens het. Alsjeblieft! Hij vermaalt mijn botten en breekt ze als twijgen, en dan laat hij me voor dood liggen voordat hij me net voldoende Heelt om me in leven te houden. Hij...’ Ze brak haar zin af en haar lichaam schokte. ‘Wat is er?’

Haar ogen werden groot en ze draaide naar de muur toe. ‘Nee!’ schreeuwde ze. ‘Hij komt eraan! De Schaduw in de geest van ieder mens, de moordenaar van de waarheid. Nee!’ Ze draaide terug en reikte naar Rhand, maar iets sleurde haar naar achteren. De muur brak door en ze tuimelde de duisternis in.

Rhand sprong naar voren en graaide naar haar, maar hij was te laat. Hij ving nog een glimp van haar op voordat ze in de zwarte diepte verdween.

Hij verstijfde en staarde in die diepte. Hij zocht kalmte, maar kon het niet vinden. In plaats daarvan voelde hij haat, bezorgdheid, en -als een kolkende slang binnen in hem – verlangen. Dat was Mierin Eronaile geweest, een vrouw die hij ooit vrouwe Selene had genoemd. Een vrouw die de meeste mensen kenden bij de naam die ze zelf had aangenomen. Lanfir.

Een wrede, droge wind blies in Lans gezicht terwijl hij uitkeek over een gecorrumpeerd landschap. Tarwins Kloof was een brede pas met rotsen en mesgras met zwarte spikkels van de Verwording. Dit was ooit een deel geweest van Malkier. Hij was weer thuis. Voor de laatste keer.

Hele menigten Trolloks dromden aan de overkant van de Kloof. Duizenden. Tienduizenden. Waarschijnlijk honderdduizenden. Zeker tien keer zoveel als de mannen die Lan had verzameld tijdens zijn tocht door de Grenslanden. Gewoonlijk bleven mensen aan hun kant van de Kloof, maar dat kon Lan niet doen.

Hij was gekomen om aan te vallen, om uit te rijden voor Malkier. Andère kwam links naast hem rijden, de jonge Kaisel uit Kandor rechts van hem. Hij voelde iets in de verte, iets wat hem de laatste tijd kracht gaf. De binding was veranderd. De gevoelens waren anders.

Hij voelde Nynaeve nog steeds, zo prachtig, vol liefde en hartstocht achter in zijn geest. Hij had verdriet moeten voelen bij de wetenschap dat zij nu zou lijden als hij stierf, in plaats van iemand anders, maar het gevoel dat hij dicht bij haar was – voor de laatste keer – gaf hem kracht.

De warme wind leek te droog; hij rook naar stof en aarde en trok het vocht uit zijn ogen, zodat hij vaak moest knipperen.

‘Het is passend,’ zei Kaisel.

‘Wat?’ vroeg Lan.

‘Dat we hier aanvallen.’

‘Ja,’ beaamde Lan.

‘Maar het is ook stoutmoedig,’ zei Kaisel. ‘Het bewijst aan de Schaduw dat we ons niet laten verslaan, dat we ons niet verstoppen. Dit is üw land, heer Mandragoran.’

Mijn land, dacht hij. Ja, dat was het. Hij spoorde Mandarb aan. ‘Ik ben al’Lan Mandragoran,’ brulde Lan. ‘Heer van de Zeven Torens, Verdediger van de Muur van de Eerste Vuren, Drager van het Zwaard van de Duizend Meren! Ooit was ik Aan’allein, maar die titel weiger ik, want ik ben niet langer alleen. Vrees mij, Schaduw! Vrees mij en weet dit: ik ben teruggekeerd voor wat van mij is. Ik ben dan misschien een koning zonder land, maar ik ben nog steeds een koning!’

Hij brulde en hief zijn zwaard. Achter hem rees gejuich op. Hij stuurde nog een laatste, krachtige vlaag van liefde naar Nynaeve toe terwijl hij Mandarb in galop dreef.

Zijn leger stormde achter hem aan, allemaal te paard; Kandori, Arafellers, Shienaranen en Saldeanen. Maar de meesten waren Malkieri.

Lan zou niet verbaasd zijn als hij elke man in zijn koninkrijk die nog een wapen kon vasthouden nu bij zich had.

Ze reden juichend naar voren, zwaaiend met zwaarden en lansen. De hoefslagen klonken als de donder, hun stemmen als bulderende golven, hun trots was sterker dan de stralende zon. Ze waren met twaalfduizend man. En ze stormden op een leger van minstens honderdvijftigduizend monsters af.

Deze dag zal eervol in de herinnering blijven, dacht Lan. De Laatste Aanval van de Gouden Kraanvogel. De val van de Malkieri. Het einde was gekomen. Ze zouden het met geheven zwaard tegemoet treden.

En zie, de wereld zal getuige zijn van de verzwakking van de kerker van de Grootste, als de ledematen van diegenen die hem geschapen hadden. Wederom zal Zijn roemrijke mantel het Patroon van alle dingen smoren, en de Grote Heer zal Zijn hand uitstrekken om op te eisen wat hem toebehoort. De opstandige naties zullen worden kaalgeslagen, hun kinderen zullen wenen. Er zal geen ander zijn dan Hij en degenen die hun blik naar Zijne Majesteit hebben gericht.

Op die dag, wanneer de Nar met Eén Oog door de zalen van rouw reist en de Eerste Onder het Ongedierte zijn hand uitstrekt om vrijheid te brengen aan Hij die zal Vernietigen, zullen de laatste dagen van trots voor de Gevallen Smid aanbreken.

Voorwaar, de Gebroken Wolf, degene die de Dood heeft gekend, zal vallen en worden verteerd door de Torens van Middernacht. En zijn vernietiging zal vrees en smart in het hart van mensen brengen en hun wilskracht doen beven.

En dan zal de Heer van de Avond komen. Hij zal onze ogen nemen, want onze ziel zal voor Hem buigen. Hij zal onze huid nemen, want ons vlees zal Hem dienen. Hij zal onze lippen nemen, want alleen Hem zullen we prijzen. En de Heer van de Avond zal tegenover de Gebroken Held staan, zijn bloed vergieten en ons de schitterende Duisternis brengen. Laat het geschreeuw beginnen, o volgelingen van de Schaduw. Smeek om uw vernietiging!

—uit de Voorspellingen van de Schaduw