Golan Trevize, raadsman van de Eerste Foundation, krijgt opdracht het ontstaan en de ontwikkeling van het Galactische Imperium te bestuderen. Daarvoor gaat hij op zoek naar Aarde, de plaats waar eonen geleden de mensheid ontstond.

Maar Aarde schijnt op onverklaarbare wijze uit het Melkwegstelsel verdwenen te zijn en zelfs in de bibliotheken is geen enkele verwijzing meer terug te vinden. Heeft de tijd zijn werk gedaan of zijn hier andere krachten bezig geweest? Golan en zijn metgezellen moeten zien te achterhalen wie Aarde zo nonchalant heeft ‘zoek gemaakt’ en waarom.

Isaac Asimov

De Foundation en Aarde

HET VERHAAL ACHTER DE FOUNDATION

Op 1 augustus 1941, toen ik nog een knaap van eenentwintig was, studeerde ik scheikunde aan de Universiteit van Columbia en schreef ik al drie jaar beroepshalve science fiction. Ik vlaste erop John Campbell te spreken die het tijdschrift Astounding uitgaf, waar ik vijf verhalen aan had gesleten. Ik hunkerde ernaar hem over een nieuwe plot voor een science fiction-verhaal te vertellen.

Dat zou een historische roman van de toekomst moeten worden, het verhaal van de ondergang van het Galactische Imperium. Mijn enthousiasme moet hem aangestoken hebben, want Campbell werd even opgewonden als ik. Hij wilde echter niet dat het een kort verhaal zou worden. Het moest een reeks van verhalen worden, waarin de volledige geschiedenis van de duizend roerige jaren tussen de val van het Eerste Galactische Imperium en de opkomst van het Tweede Galactische Imperium stond beschreven. Her en der zou het geheel opgesierd worden door de wetenschap van de ‘pseudo-historie’ die Campbell en ik in elkaar geflanst hadden.

Het eerste verhaal kwam in het mei-nummer 1942 van Astounding uit en het tweede volgde in juni. Ze sloegen terstond .ian en Campbell stond erop dat ik nog zes verhalen voor het einde van de jaren veertig geschreven zou hebben. De verhalen werden ook langer. Het eerste telde slechts twaalfduizend woorden, maar twee van de laatste drie haalden elk wel de vijftigduizend.

Tegen die tijd waren de jaren veertig voorbij. Ik had langzamerhand genoeg van het onderwerp gekregen, stopte ermee en concentreerde me op andere thema’s. Maar toen waren er steeds meer uitgevers die met gebonden science fiction-boeken op de markt verschenen. En één zo’n uitgeverij was een klein, semi-professioneel bedrijf, Gnome Press geheten. Die publiceerde mijn Foundation-serie in drie kloeke delen: Foundation (1951); Foundation en Imperium (1952); en Tweede Foundation (1952). De drie delen kregen bekendheid onder de naam Foundation-Trilogie.

De boeken deden het niet erg best, want Gnome Press bezat te weinig kapitaal om ermee te adverteren en om ze te promoten. Ook kon ik fluiten naar auteursrechten en royalties.

Begin 1961 vertelde mijn toenmalige editor bij Doubleday, Timothy Seldes, mij dat hij een verzoek van een buitenlandse uitgever had ontvangen om de Foundation-boeken opnieuw uit te brengen. Aangezien ze niet door Doubleday werden uitgegeven, speelde hij het verzoek aan mij door. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik ben niet geïnteresseerd, Tim. Ik krijg er toch geen royalties voor.’

Seldes stond perplex en ging meteen aan de slag om de rechten van Gnome Press over te nemen (die tegen die tijd praktisch zieltogend was) en in augustus van dat jaar gingen de boeken (samen met De komst van de robots) in handen van Doubleday over.

Vanaf dat ogenblik begonnen de Foundation-verhalen goed te lopen en de royalties werden interessant. Doubleday publiceerde de Trilogie in een enkel deel en verspreidde ze onder de leden van de Science Fiction Book Club. Vanaf dat ogenblik werden de Foundations wereldvermaard.

In de World Science Fiction Convention van 1966, die in Cleveland werd gehouden, moesten de fans stemmen in de categorie ‘Beste series aller tijden’. Dit was de eerste (en voor zover ik weet ook de laatste keer) dat deze categorie in de nominatie voor de Hugo Award werd opgenomen. De Foundation-Trilogie won deze prijs, waardoor de serie nog populairder werd.

Ik werd gebombardeerd door verzoeken van fans om de serie voort te zetten, maar ik bleef beleefd nee zeggen. Het fascineerde me evenwel dat mensen die nog niet geboren waren toen de reeks begon, er ook zo door gegrepen werden.

Doubleday nam deze verzoeken echter heel wat ernstiger op dan ik. Twintig jaar lang namen ze met mijn weigering genoegen, maar toen de verzoeken in omvang en intensiteit toenamen, verloor de uitgever zijn geduld. In 1981 kreeg ik te verstaan dat ik maar voor een nieuwe Foundation had te zorgen. En als pleister op de wonde boden ze me een voorschot aan dat tienmaal zo groot was als gebruikelijk.

Ik stemde zenuwachtig in. Het was al tweeëndertig jaar geleden dat ik een Foundation-verhaal had geschreven en nu had ik opdracht om er eentje van 140 000 woorden uit de grond te stampen, tweemaal zo lang als de voorafgaande en bijna drie keer zo lang als het oer-verhaal. Ik herlas de Foundation-Trilogie, haalde diep adem en wierp me op mijn taak.

Het vierde deel uit de reeks, Hoeksteen van de Foundation kwam in oktober 1982 uit en toen gebeurde er iets heel vreemds. Het boek verscheen meteen bovenaan op de bestsellerlijst van de New York Times. Daar bleef het tot mijn stomme verbazing een halfjaar staan. Zoiets was me nog nooit overkomen.

Doubleday gaf me terstond opdracht nog meer te schrijven in dezelfde sfeer en ik schreef twee romans over robots: De Stalen Holen en De Blote Zon. En toen werd het tijd om me weer aan de Foundation te wijden.

Dus schreef ik De Foundation en Aarde dat op het moment begint waarop Hoeksteen van de Foundation eindigt. Dit boek houdt u nu in uw hand. Het kan geen kwaad om uw geheugen even op te frissen. Blader nog maar eens door Hoeksteen van de Foundation, maar dat is niet verplicht. De Foundation en Aarde staat op zichzelf. Ik hoop dat u er genoegen aan beleeft.

Isaac Asimov

New York City, 1986

DEEL I

GAIA

I. De zoektocht begint

1

‘Waarom ik het gedaan heb?’ vroeg Golan Trevize.

Het was geen nieuwe vraag. Sinds zijn aankomst in Gaia had hij het zichzelf herhaaldelijk afgevraagd. Soms werd hij midden in de aangename koelte van de nacht wakker uit een diepe slaap en gonsde die vraag geluidloos door zijn hoofd, als een onhoorbare drumslag: Waarom heb ik het gedaan? Waarom heb ik het toch gedaan?

Maar nu pas had hij zich ertoe kunnen brengen die vraag .ian Dom te stellen, de oeroude van Gaia.

Dom was zich zeer wel van de spanningen binnen Trevize bewust, want hij was in staat het weefsel van de geest van de Raadsheer te voelen. Hij reageerde evenwel niet. In geen enkel opzicht mocht Gaia ooit Trevizes geest beroeren en de beste manier om niet aan de verleiding toe te geven was uit alle macht te negeren wat hij voelde.

‘Wat gedaan, Trev?’ vroeg hij. Hij had er moeite mee iemand met meer dan één lettergreep toe te spreken en het deed er trouwens niet toe, want Trevize was er langzamerhand aan gewend geraakt.

‘Mijn beslissing,’ zei Trevize, ‘dat ik Gaia als de toekomst heb uitverkoren.’

‘En dat is heel verstandig van je geweest,’ zei Dom, zittend, tegen de man van de Foundation, die rechtop stond. Doms oude, diep in hun kassen liggende ogen hadden een ernstige blik.

‘Dat zeg jij, dat ik gelijk heb,’ zei Trevize ongeduldig.

‘Ik/wij/Gaia weten dat je gelijk hebt. Daarin ligt jouw waarde voor ons. Jij hebt de eigenschap met onvolledige gegevens tot een juiste beslissing te komen, en je hebt die beslissing genomen. Jij hebt voor Gaia gekozen! Je hebt de anarchie verworpen van een Galactisch Imperium gebaseerd op de technologie van de Eerste Foundation, maar evenzeer de anarchie van een Galactisch Imperium gebaseerd op de mentale krachten van de Tweede Foundation. Jij bent degene die tot de conclusie is gekomen dat geen van beide langdurig siabiel kan blijven. En daarom heb jij Gaia gekozen.’

‘Inderdaad,’ zei Trevize. ‘Exact! Ik heb Gaia gekozen, een super-organisme; een hele wereld met één gemeenschappelijke geest en persoonlijkheid, reden waarom jullie “Ik/wij/Gaia” moeten zeggen als een soort zelfverzonnen voornaamwoord om het onmogelijke uit te drukken.’ Hij begon te ijsberen. ‘En dus krijgen we uiteindelijk Galaxia, een super-super-organisme dat de hele zwerm van de Melkweg omvat.’

Hij bleef staan en draaide zich bruusk naar Dom. ‘Ik heb het gevoel dat ik gelijk heb, zoals jij het voelt, maar jij hebt belang bij de komst van Galaxia en daarom ben je zo met mijn beslissing ingenomen. Maar iets in mij wil dat helemaal niet en dat is nu uitgerekend de reden waarom ik er zo’n moeite mee heb. Ik wil ook weten waarom ik die beslissing genomen heb. Ik wil de juistheid kunnen afwegen, kunnen meten en het moet voor mijn verstand de juiste keuze zijn. Voelen alleen is niet voldoende. Hoe weet ik nu of ik gelijk heb? Welk mechanisme in mij geeft me die zekerheid?’

‘Ik/wij/Gaia weten niet hoe jij tot de juiste beslissing bent gekomen. Is dat nu zo belangrijk? Het gaat er toch om dat je die beslissing hebt genomen?’

‘Jij spreekt namens de hele planeet, nietwaar? Namens het gemeenschappelijke bewustzijn van elke dauwdruppel, van elke kiezelsteen, ja, zelfs namens de vloeibare kern van de planeet?’

‘Inderdaad. Net als elk ander deel van de planeet waarvan de intensiteit van dat gemeenschappelijke bewustzijn groot genoeg is.’

‘En is dat gemeenschappelijke bewustzijn er tevreden mee om mij als een orakel te gebruiken? Aangezien dat orakel functioneert doet het er niet toe wat daarbinnenin zit? Maar ik neem er geen genoegen mee. Het staat mij niet aan een orakel te zijn. Ik wil weten wat daarbinnen tikt. Ik wil weten hoe en waarom ik voor Gaia als de toekomst gekozen heb, want dan pas krijg ik rust van binnen.’

‘Waarom doe je zo moeilijk over je beslissing, wantrouw je hem zo zeer?’

Trevize haalde diep adem en zei langzaam maar duidelijk: ‘Omdat ik geen deel van een super-organisme wil uitmaken. Ik wil geen wegwerp-onderdeel zijn dat kan oprotten du moment dat dat super-organisme besluit dat het beter is voor het geheel dat ik oprot.’

Dom keek Trevize peinzend aan. ‘Wil je dan je beslissing herroepen, Trev? Je weet dat je dat kunt, hè?’

‘Ik snak ernaar om die beslissing ongedaan te maken, maar dat kan ik niet doen enkel en alleen omdat hij mij niet aanstaat. Om nu iets te doen moet ik ook weten of mijn beslissing juist of verkeerd is geweest. Voelen alleen is te weinig.’

‘Als jij voelt dat je gelijk hebt, dan heb je gelijk.’ Weer die langzame, minzame stem die Trevize door het contrast met de storm in zijn binnenste alleen nog maar woester maakte.

Toen zei Trevize, half fluisterend en zich losmakend uit die onoplosbare twijfel tussen voelen en weten: ‘Ik moet Aarde vinden.’

‘Omdat dat iets te maken heeft met die onstuitbare begeerte van jou om te weten?’

‘Omdat dat een tweede probleem is waar ik heel erg mee zit en omdat ik voel dat die twee iets met elkaar te maken hebben. Ik ben toch immers een orakel, nietwaar? En ik voel dat er een connectie is. Is dat voor jou niet voldoende om het als feit te aanvaarden?’

‘Misschien,’ zei Dom onverstoorbaar.

‘Aangenomen dat het duizenden jaren geleden is — wie weet wel twintigduizend jaar — dat de bevolking van de Galaxis zich met Aarde heeft beziggehouden, hoe is het dan mogelijk dat we alles over de oerplaneet vergeten zijn?’

‘Twintigduizend jaar is langer dan jij je realiseert. Er zijn zoveel aspecten van dat eerste Imperium waar we weinig meer vanaf weten; zoveel legenden, vrijwel zeker verzinsels, maar we blijven erop hameren, we geloven ze zelfs, omdat er niets anders is om je aan vast te klampen. En Aarde is ouder ilan het Imperium.’

‘Maar er moeten toch geschriften zijn, archieven. Mijn goede vriend Pelorat verzamelt mythen en legenden van de oude Aarde; hij haalt ze overal vandaan. Dat is zijn beroep, maar, en dat is nog belangrijker, ook zijn hobby. Die mythen en legenden zijn het enige waarvan hij uit kan gaan. Er bestaat geen feitelijke documentatie, niets.’

‘Documentatie van twintigduizend jaar geleden? Dingen vergaan, verrotten, gaan verloren door slordigheid of oorlogen.’

‘Maar er moeten toch ook documenten over die documenten zijn; kopieën, kopieën van de kopieën, nuttig materiaal dal nog lang geen twintig millennia oud is. Ze zijn verwijderd. De Galactische Bibliotheek op Trantor moet materiaal over Aarde hebben gehad. In bekende historische geschriften wordt naar dat materiaal verwezen, maar dat is niet in de Galactische Bibliotheek aanwezig. De verwijzingen bestaan, maar er is geen enkel citaat.’

‘Je weet toch dat Trantor enkele eeuwen geleden leeggeplunderd is.’

‘Ze zijn niet aan de Bibliotheek gekomen. Die werd door het personeel van de Tweede Foundation beschermd. En dat personeel is er onlangs achter gekomen dat er geen materiaal over Aarde meer bestaat. Nog niet zo lang geleden zijn alle archiefgegevens daarover verwijderd. En welbewust. Ik wil weten waarom.’ Trevize begon weer te ijsberen en keek Dom gespannen aan.

‘Als ik Aarde vind, dan kom ik er ook achter wat voor ons verborgen wordt gehouden …’

‘Verborgen?’

‘Verborgen. Of misschien verstopt Aarde zichzelf. Als ik daarachter ben gekomen, voel ik dat ik dan ook zal weten waarom ik Gaia en Galaxia heb uitverkoren boven onze individualiteit. Dan zal ik het, naar ik aanneem, zeker weten, niet alleen maar voelen, dan weet ik dat ik het goed heb. En als ik het bij het juiste eind heb,’ hij trok hulpeloos zijn schouders op, ‘dan moet het ook maar zo zijn.’

‘Als jij dat voelt,’ zei Dom, ‘en als jij voelt dat je Aarde moet zoeken, dan zullen we je natuurlijk helpen zoveel als we kunnen. Maar onze hulp is wel beperkt. Zo weet ik/wij/Gaia niet waar Aarde zich kan bevinden in die immense wildernis van werelden waaruit de Galaxis is opgebouwd.’

‘Hoe het ook zij,’ zei Trevize, ‘ik moet gaan zoeken . .. Zelfs al lijkt mijn zoektocht in die eindeloze poeder van sterren in de Galaxis hopeloos, zelfs al moet ik het alleen doen.’

2

Trevize was omringd door de tamheid van Gaia. De temperatuur was zoals altijd aangenaam en de lucht verplaatste zich plezierig verfrissend zonder ooit kil te worden. Wolken dreven door de lucht, onderbraken op gezette tijden het zonlicht en als het vochtigheidsgehalte per meter open land onder een bepaald peil zou zakken, zou het ongetwijfeld gaan regenen.

De bomen groeiden in de regelmatige patronen van een boomgaard en zouden dat ongetwijfeld op de hele planeet doen. Het land en de zee waren volstrekt evenwichtig van dierlijk en plantaardig leven voorzien en met de juiste afwisseling, zodat de ecologie altijd in balans was. En dit alles nam zo goed als zeker geleidelijk in omvang toe of af naar gelang het vastgestelde optimum. En dat gold evenzeer voor de menselijke bewoners.

Van alles binnen Trevizes gezichtsbereik was er maar één joker in dit kaartspel: de Verre Ster.

Het schip was door de menselijke bestanddelen van Gaia efficiënt gereinigd en van alles voorzien. Voedsel en drank waren aangevoerd, onderdelen waren gerepareerd of vervangen en de motoren waren grondig nagezien. Trevize had zelf de scheepscomputer gecontroleerd.

Niet dat het schip brandstof nodig had, want het was een van de weinige schepen van de Foundation die op zwaartekracht werkten, op de energie die door het algemene zwaartekrachtveld van de Galaxis werd verstrekt, een energie zo immens dat alle mogelijke vloten van de mensheid in al de eonen van haar waarschijnlijke bestaan er gebruik van konden maken zonder een noemenswaardige afname van de intensiteit.

Drie maanden geleden was Trevize Raadsheer van Terminus geweest. Hij was met andere woorden lid geweest van de Wetgevende Macht van de Foundation en ex officio, een zeer gewichtig iemand in de Galaxis. Was dat slechts drie maanden geleden? Het kwam hem voor dat het de helft van zijn tweeëndertigjarig leven was geweest. Zijn enige zorg was toen of het grote Seldon Plan al dan niet juist was; of de soepele opkomst van de Foundation van planetair dorp tot Galactische grootheid lang tevoren correct uitgedokterd was, of niet.

Toch was er in menig opzicht geen verandering geweest. Hij was nog steeds Raadsheer. Zijn status en privileges bleven onveranderd, behalve dan dat hij niet verwachtte ooit nog naar Terminus terug te gaan om die status en privileges weer op te eisen. Hij paste nu evenmin in de kolossale chaos van de Foundation als in de kleine geordendheid van Gaia. Hij was nergens thuis, hij zou overal een wees zijn.

Zijn kaak spande zich en hij woelde nijdig door zijn zwarte haar. Hij had wat beters te doen dan te jammeren over zijn lot: hij moest Aarde vinden. En mocht hij zijn zoektocht overleven, dan had hij nog tijd genoeg om in een hoekje te zitten treuren.

En misschien had hij er dan meer reden toe. Niet van zins zich door iets af te laten leiden, ging hij terug in zijn gedachten …

Drie maanden geleden had hij met Janov Pelorat, die bekwame, naïeve geleerde, Terminus verlaten. Pelorat werd gedreven door zijn antiquarisch enthousiasme om de lokatie van de reeds lang verdwenen Aarde te zoeken en Trevize was meegegaan. Hij had Pelorats doel als dekmantel gebruikt voor wat hij voor zijn eigen doel had versleten. Aarde hadden ze niet gevonden, maar wel Gaia, en toen was Trevize gedwongen geweest zijn fatale beslissing te nemen.

Nu was hij het, Trevize, die een draai van honderdtachtig graden had gemaakt en op zoek naar Aarde was.

Ook Pelorat had iets gevonden waar hij niet op gerekend had: de zwartharige, donker-ogige Blits, de jonge vrouw die Gaia was, evenzeer als Dom, evenzeer als het eerste het beste zandkorreltje of grassprietje. Pelorat was met het vuur van een late passie verliefd geworden op een vrouw die nog niet de helft van zijn leeftijd had, en ze leek daar vreemd genoeg heel tevreden mee.

Het was raar, maar Pelorat was ongetwijfeld gelukkig en Trevize dacht berustend dat ieder maar op zijn of haar manier het geluk moest vinden. Die opvatting was onlosmakelijk verbonden met het begrip individualiteit: de individualiteit die Trevize uit eigen verkiezing (te zijner tijd) zou opgeven en wel voor de hele Galaxis.

De pijn keerde terug. De beslissing die hij genomen had, die hij had moeten nemen, bleef hem elk ogenblik kwellen en …

‘Golan!’ De stem drong zijn gedachten binnen en hij keek met knipperende ogen in de zon.

‘Ha, Janov,’ zei hij hartelijk, des te hartelijker omdat hij niet wilde dat Pelorat te weten kwam hoe ellendig hij zich voelde. Hij slaagde er zelfs in om joviaal uit te roepen: ‘Ik zie dat je je van Blits hebt kunnen losscheuren.’

Pelorat schudde zijn hoofd. De milde bries bracht zijn zijdezachte witte haar in beweging en zijn langwerpige, statige gezicht behield zijn uitdrukking van plechtigheid. ‘Om je de waarheid te zeggen, mijn beste kerel, heeft zij voorgesteld dat ik maar eens naar jou moest gaan om te praten over… waar ik het met jou over wil hebben. Niet dat ik je niet om jezelf had willen spreken, begrijp me goed, maar zij schijnt sneller te denken dan ik.’

Trevize glimlachte. ‘Laat maar zitten, Janov. Je bent hier naar ik aanneem om afscheid van me te nemen.’

‘Nee, dat nou precies niet. Ik bedoel, eigenlijk kom ik voor het omgekeerde. Golan, toen jij en ik Terminus verlieten, was ik vast van plan Aarde te zoeken. Ik heb vrijwel mijn hele volwassen leven aan die taak besteed.’

‘En ik zal de taak overnemen, Janov. Het is nu mijn plicht.’

‘Jawel, maar ook de mijne, nog steeds. Maar…’ en Trevize maakte een gebaar dat de hele wereld moest omvatten.

Pelorat zei plotseling, haastig en gespannen: ik wil met je meegaan.’

Trevize wist niet wat hij hoorde. ‘Dat kun je niet menen, Janov! Je hebt nu Gaia toch.’

‘Ik zal wel eens naar Gaia terugkeren, maar ik kan je niet alleen laten gaan.’

‘Dat kun je wel. Ik kan best voor mezelf zorgen.’

‘Ik wil je niet beledigen, Golan, maar je weet te weinig. Ik ben degene die de mythen en legenden kent. Ik kan jou helpen.’

‘En Blits in de steek laten? Kom nou.’

Een lichte blos kleurde Pelorats wangen. ‘Dat wil ik eigenlijk ook niet, mijn beste, maar zij zei…’

Trevize fronste zijn voorhoofd. ‘Wil zij soms van je af, Janov? Ze heeft mij verzekerd dat…’

‘Nee, je begrijpt het niet. Luister alsjeblieft, Golan. Jij hebt die vervelende gewoonte om tot conclusies te komen voordat iemand uitgesproken is. Ik weet, het is jouw specialiteit, en ik heb er altijd wat moeite mee om mij exact te uiten, maar…’

‘Vooruit dan maar,’ zei Trevize vriendelijk, ‘vertel me dan maar op jouw eigen manier wat Blits bedacht heeft en ik beloof heel geduldig te blijven.’

‘Bedankt, en aangezien je geduldig zult blijven, kan ik je het beter maar meteen vertellen. Weet je. Blits wil ook mee.’

‘Blits wil ook mee!’ zei Trevize. ‘Nee, ik ontplof weer. Ik zal niet ontploffen. Vertel me dan eens, Janov, waarom Blits mee wil gaan? Ik vraag het je heel rustig.’

‘Dat heeft ze me niet gezegd. Ze heeft gezegd dat ze het met jou wil bepraten.’

‘En waarom is ze dan niet hier?’

Pelorat zei: ‘Ik denk — ik zeg: ik denk — dat ze denkt dat je niet erg op haar gesteld bent, Golan en ze aarzelt dan ook om naar jou te gaan. Ik heb mijn best gedaan, ouwe reus, om haar te verzekeren dat je niets tegen haar hebt. Ik kan me niet eens voorstellen dat er iemand bestaat die niet het allerbeste van haar denkt. Maar goed, zij heeft mij gevraagd om alvast het ijs te breken, zo te zeggen. Ik bedoel, mag ik haar vertellen dat je bereid bent haar te ontvangen, Golan?’

‘Natuurlijk. En wel meteen.’

‘En zul je redelijk zijn? Weet je, ouwe makker, het betekent heel veel voor haar. Ze zei dat het van levensbelang was en dat ze per se met jou mee moet.’

‘Heeft ze je ook verteld waarom?’

‘Nee, maar als zij denkt dat ze per se mee moet, dan denkt Gaia dat ook.’

‘Hetgeen betekent dat ik geen nee moet zeggen. Bedoel je dat, Janov?’

‘Ja, dat bedoel ik inderdaad, Golan.’

3

Voor het eerst sedert zijn korte verblijf op Gaia, betrad Trevize Blits’ huis, waar nu ook Pelorat woonde.

Trevize keek snel om zich heen. Op Gaia waren de huizen meestal heel sober. Omdat er praktisch nooit storm of ontij heerste, de temperatuur op deze hoogte altijd gematigd was, en zelfs de tectonische platen geheel volgens programma soepel weggleden als zulks nodig was, had het weinig zin om huizen te bouwen die de elementen konden weerstaan. En evenmin was er de noodzaak zich binnenshuis gerieflijk in te richten als het buiten al zo gerieflijk was. De hele planeet was zo bij wijze van spreken een woning, een onderdak voor zijn bewoners.

Blits’ woning binnen de planetaire woning was klein, de ramen hadden luiken en nauwelijks glas, het meubilair was strak en functioneel. Aan de muur hingen hologrammen; op een daarvan stond Pelorat die tamelijk verbouwereerd keek en met zijn houding geen raad wist. Trevizes lippen trilden, maar hij deed zijn best om niet te lachen en schikte zijn sjerp uiterst nauwgezet.

Blits sloeg hem gade. Ze glimlachte niet zoals gewoonlijk. Deze keer keek ze ernstig. Haar mooie, donkere ogen stonden groot en haar haar viel als een zwarte golf over haar schouders. Alleen haar volle lippen, een tikkeltje rood aangezet, verleenden kleur aan haar gelaat.

‘Bedankt dat je me wilt zien, Trev.’

‘Janov heeft me ervan overtuigd dat het heel belangrijk was, Blitsenobiarella.’

Blits glimlachte even. ‘Die slag is voor jou. Als jij me Blits wilt noemen, een ordentelijke lettergreep, dan zal ik proberen om jouw naam Trevize volledig uit te spreken.’ Met de tweede lettergreep had ze al enige moeite.

Trevize stak zijn rechterhand uit. ‘Dat lijkt me een goede regeling. Ik weet dat de Gaianen maar één lettergreep van hun lange naam gebruiken als ze met elkaar van gedachten wisselen. Als je me af en toe Trev noemt zal ik daar niet over vallen. Maar ik stel het toch op prijs als je zo vaak je kan Trevize probeert te zeggen, dan zeg ik voortaan Blits.’

Trevize bekeek haar aandachtig, zoals hij altijd deed als hij bij haar was. Als individu was ze een jonge vrouw van begin twintig. Als deel van Gaia echter was ze duizenden jaren oud. Het maakte geen verschil in haar uiterlijk, maar soms wel in de manier waarop ze sprak en in de sfeer die haar omringde. Wilde hij zoiets voor iedereen die bestond? Nee, zeker niet, en toch …

Blits zei: ‘Ik zal ter zake komen. Jij hebt nogal hevig je verlangen te kennen gegeven om Aarde te zoeken …’

‘Ik heb met Dom gesproken,’ zei Trevize, niet van plan zich willoos aan Gaia over te geven.

‘Jazeker, maar toen je met Dom sprak, sprak je met elk deel van Gaia en zodoende ook met mij.’

‘Heb je me horen praten?’

‘Nee, dat niet, want ik heb niet geluisterd. Maar als ik me concentreerde kon ik me achteraf wel herinneren wat je gezegd hebt. Neem dat alsjeblieft van ons aan. Jij hebt gezegd dat je per se naar Aarde wilt gaan en dat dat van het hoogste belang is. Ik voor mij zie dat belang niet zo, maar je hebt het talent om gelijk te hebben en daarom moet ik/wij/Gaia accepteren wat je zegt. Als de missie cruciaal is voor je beslissing en de rol van Gaia daarin, dan is het ook voor Gaia van cruciaal belang en daarom moet Gaia met je meegaan, al was het alleen maar om te proberen je te beschermen.’

‘Als jij zegt dat Gaia met mij mee moet gaan, dan bedoel je dat jij met me mee moet gaan. Heb ik het goed?’

‘Ik ben Gaia,’ zei Blits eenvoudig.

‘Maar dat is alles op deze planeet. Waarom jij? Waarom geen ander deel van Gaia?’

‘Omdat Pel met je mee wil gaan en als hij meegaat kan hij met geen ander deel van Gaia behalve mij gelukkig zijn.’

Pelorat die zich onopvallend had teruggetrokken op een stoel in een andere hoek (met zijn rug, constateerde Trevize, naar zijn eigen beeltenis) zei zacht: ‘Dat is waar, Golan. Blits is mijn deel van Gaia.’

Blits glimlachte plotseling. ‘Ik vind het best opwindend dat je zo over mij denkt. Het is natuurlijk iets van buiten mijn wereld.’

‘Laat me even nadenken.’ Trevize legde zijn handen achter zijn hoofd en leunde achterover. De frêle pootjes van zijn stoel kraakten en hij constateerde snel dat de stoel niet stevig genoeg was. Met een plof ging hij rechtop zitten. ‘Blijf je onderdeel van Gaia als je je planeet verlaat?’

‘Dat is niet nodig. Ik kan me bijvoorbeeld isoleren als ik in ernstig gevaar kom zodat Gaia niet meegesleurd wordt in dat gevaar. En soms zijn er andere dringende redenen. Maar nu heb ik het alleen over noodgevallen. In wezen blijf ik deel van Gaia.’

‘Zelfs als we door de hyper-ruimte springen?’

‘Zelfs dan, hoewel dat de zaak enigszins compliceert.’

‘Om de een of andere reden stelt dat me weinig gerust.’

‘Waarom niet?’

Trevize trok zijn neus op alsof hij iets smerigs rook. ‘Dat betekent dat alles wat gezegd en gedaan wordt op mijn schip, door heel Gaia gehoord en gezien kan worden.’

‘Ik ben Gaia, dus alles wat ik zie, hoor en voel, zal ook door Gaia gezien, gehoord en gevoeld worden.’

‘Precies. Zelfs die muur ziet, hoort en voelt mee.’

Blits keek naar de muur waarop hij wees en trok haar schouders op. ‘Inderdaad, die muur ook. Maar die heeft maar een oneindig klein bewustzijn zodat hij slechts oneindig weinig kan waarnemen en begrijpen. Maar ik neem wel aan dat er wat subatomische veranderingen plaatsvinden in reactie op ons gesprek. Hij kan zich nu nog meer gericht instellen op het welzijn van het geheel.’

‘En wat als ik privacy wil? Misschien wil ik helemaal niet dat de muur weet wat ik zeg of doe.’

Blits keek geïrriteerd en Pelorat kwam plotseling tussenbeide. ‘Weet je, Golan, ik wil me nergens mee bemoeien, aangezien ik vrijwel niets van Gaia weet. Maar ik deel mijn leven met Blits en ik heb er nu enig idee van wat de praktijk inhoudt. Als je door een menigte op Terminus wandelt, dan zie en hoor je heel veel en iets daarvan blijft je bij. Onder de juiste cerebrale prikkeling kun je het je misschien helemaal voor de geest halen, maar door de bank genomen kan het je niet schelen. Je laat het maar zitten. Zelfs als je getuige bent van een emotionele scène tussen twee vreemden en zelfs al interesseert het je, dan nog ben je er niet echt bij betrokken. Het doet je weinig en je vergeet het. En zo moet het ook op Gaia zijn. Zelfs al kent heel Gaia je intiemste gevoelens, dat wil nog niet zeggen dat het Gaia ook wezenlijk interesseert. Dat is toch zo, hè Blits?’

‘Ik heb er nooit zo over nagedacht, Pel, maar er zit iets in. Hoe dan ook, die privacy waar Trev het over heeft — Trevize, bedoel ik — heeft voor ons geen enkele waarde. Ik/wij/Gaia vinden dat begrip volslagen onbegrijpelijk. Om geen deel te willen zijn — om je stem niet gehoord te hebben je daden niet gezien je gedachten ongevoeld —’ Blits schudde verwoed met haar hoofd. ‘Ik heb gezegd dat we ons in noodgevallen kunnen afschermen, maar wie zou zo willen leven, al was het maar een uur!’

‘Ik wel,’ zei Trevize. ‘En daarom moet ik Aarde vinden. Om erachter te komen wat de achterliggende reden is die mij heeft doen besluiten om dit ellendige lot voor de mensheid te kiezen.’

Het is geen ellendig lot, maar we zullen dat punt maar laten zitten. Ik zal bij je zijn, niet als spion, maar als vriend tn helper.’

Trevize zei met een strak gezicht: ‘Gaia zou me het beste kunnen helpen door me de weg naar Aarde te wijzen.’

Blits schudde langzaam haar hoofd. ‘Gaia weet niet waar Aarde zich bevindt. Dat heeft Dom je al verteld.’

‘Ik geloof het niet helemaal. Er moet per slot bij jullie domentatie bestaan. En waarom heb ik die documentatie tijdens mijn verblijf hier nooit kunnen inzien? Zelfs als Gaia echt niet weet waar Aarde zich bevindt, dan nog kan ik iets wijzer worden uit de archieven. Ik ken de Galaxis heel grondig, ongetwijfeld veel beter dan Gaia. Misschien kan ik iets uit jullie archieven oppikken wat jullie, Gaia, ontgaan kan zijn.’

‘Over wat voor soort archieven heb je het, Trevize?’

‘Alle soorten. Boeken, films, bandopnamen, hologrammen, kunstvoorwerpen, het kan me niet schelen, wat je maar hebt. Maar in de tijd dat ik hier geweest ben heb ik nog geen spat gezien, geen zier, geen jota dat met Aarde te maken heeft. En jij, Janov?’

‘Nee,’ zei Pelorat weifelend, ‘maar ik heb niet echt gekeken.’

‘Ik wel, op mijn eigen, bescheiden wijze,’ zei Trevize. ‘En ik heb niets gevonden. Niets! Ik kan alleen maar aannemen dat ze voor mij verborgen worden gehouden. En ik vraag me af waarom? Zou je me dat kunnen vertellen?’

Blits’ gladde voorhoofd stond vol denkrimpels. ‘Waarom heb je er niet eerder naar gevraagd? Ik/wij/Gaia houden niets verborgen en we liegen niet. Een Geïsoleerde — een geïsoleerd individu — zou een leugen kunnen vertellen. Hij is beperkt en hij is bevreesd omdat hij beperkt is. Maar Gaia is een planetair organisme met grote mentale vaardigheid en kent geen vrees. Het is volslagen onnodig voor Gaia om te liegen, om beschrijvingen te creëren die botsen met de werkelijkheid.’

Trevize snoof misprijzend. ‘Waarom ben ik dan zo zorgvuldig uit die archieven weggehouden? Geef me daar eens een reden voor.’

‘Dat kan.’ Ze stak haar handen naar voren, de palmen naar boven gekeerd. ‘Weet je, wij hebben geen archieven.’

4

Pelorat herstelde zich als eerste. Hij leek van de twee het minst verbaasd.

‘Liefje,’ zei hij vriendelijk, ‘dat is onmogelijk. Er kan geen beschaving bestaan zonder historie, zonder herinneringen, documentatie, archieven, noem maar op.’

Blits trok haar wenkbrauwen op. ‘Dat kan ik begrijpen. Ik bedoel, we hebben geen historisch materiaal van het soort dat Trev — Trevize — bedoelt. Ik/wij/Gaia kennen geen geschriften, afdrukken, films, computerdatabanken, niets. We hebben trouwens ook geen inscripties op steen. Dat heb ik willen zeggen. En omdat we zoiets niet hebben, heeft Trevize ook niets kunnen vinden.’

Trevize zei: ‘Maar wat heb je dan, als je geen historisch materiaal hebt dat ik als zodanig kan herkennen?’

Blits zei, elk woord zorgvuldig uitsprekend als had ze het tegen een kind: ‘Ik/wij/Gaia hebben een geheugen. Ik herinner me.’

‘En wat herinner je je dan?’ vroeg Trevize.

‘Alles.’

‘Je bedoelt dat je je alle referentie-data herinnert.’

‘Zeker.’

‘En voor hoe lang. Hoeveel jaar terug?’

‘Voor onbepaalde tijd.’

‘Kun jij me dan historische feiten geven, biografische, geografische, wetenschappelijke? Zelfs plaatselijk geroddel?’

‘Alles.’

‘En dat zit allemaal in dat kleine hoofdje.’ Trevize wees sarcastisch naar de rechterslaap van Blits.

‘Nee,’ zei ze. ‘Gaia’s herinneringen zijn niet beperkt tot de inhoud van mijn schedel alleen. Luister.’ (Een ogenblik werd ze formeel en zelfs een tikkeltje streng naarmate ze ophield louter en alleen Blits te zijn en een amalgaan van andere eenheden in zich opnam.) ‘Er moet een tijd geweest zijn voor het begin van de geschiedenis, toen de mensen zo primitief waren dat ze niet konden spreken, al konden ze wel wat onthouden. Daarom werd de spraak uitgevonden die tot taak had herinneringen uit te drukken en aan een ander over te dragen, en zo van generatie op generatie door de tijden heen. Alle technologische vooruitgang heeft sindsdien gediend om meer ruimte te verkrijgen voor de overdracht en opslag van herinneringen en om gewenste gegevens sneller binnen bereik te krijgen. Maar toen de individuen zich verenigden tot Gaia, was dat allemaal verouderd. We kunnen een beroep op dat geheugen doen, op dat basissysteem van feitenopslag waarop al het andere is gebouwd. Begrijp je dat?’

Trevize zei: ‘Wil jij zeggen dat het totaal aan hersenen op Gaia veel meer gegevens kan onthouden dan een enkel stel hersenen?’

‘Natuurlijk.’

‘Maar als Gaia het gehele planetaire geheugen heeft verspreid, wat heeft een individueel deel van Gaia daar dan aan?’

‘Al het goede wat je je maar wensen kan. Wat ik wil welen kan zich in een individueel brem bevinden, of wellicht in vele. Als het zeer fundamenteel is, zoals de betekenis van het woord “stoel”, dan bezit elk brein die kennis. Maar als het iets esoterisch is dat zich in een heel klein deel van Gaia’s brein bevindt, dan kan ik daar desgewenst nog een beroep op doen, maar zoiets duurt wat langer dan bij de herinnering die wat meer verspreid is. Luister Trevize, als jij iets wilt weten wat niet in jouw geest zit, dan zoek je het op in een naslagwerk, een boek, een film, een databank. Ik tast het gehele brein van Gaia af.’

Trevize zei: ‘Hoe voorkom je dat al die informatie je hersenen binnenstroomt zodat je schedel uit elkaar klapt?’

‘Geef je je aan sarcasme over, Trevize?’

Pelorat zei: ‘Toe nou Golan, doe niet zo vervelend.’

Trevize keek van de een naar de ander en het kostte hem zichtbaar moeite om zijn strakke gezicht te ontspannen. ‘Het spijt me. Ik ga gebukt onder een verantwoordelijkheid die ik niet wil en waar ik niet vanaf kan komen. Daardoor kom ik wel eens onaangenamer over dan ik bedoel. Maar ik wil het echt weten, Blits. Hoe put jij uit de inhoud van andere breinen, zonder dat je ze in je eigen geheugen opslaat en daardoor snel je geheugencapaciteit overlaadt.’

Blits zei: ‘Ik weet het niet, Trevize. evenmin als jij precies weet hoe jouw hersenen werken. Ik neem aan dat je de afstand van jouw zon tot de dichtstbijzijnde ster weet, maar daar ben je je niet altijd van bewust. Je slaat het ergens op en je kunt dat gegeven op elk gewenst moment oproepen. Als je dat geruime tijd nalaat, kun je het misschien vergeten, maar dan nog kun je dat gegeven elders verkrijgen. Beschouw Gaia’s brein als een kolossale databank. Ik heb daar toegang toe, maar ik hoef me niet per se alles te herinneren waar ik gebruik van heb gemaakt. Als ik eenmaal uit dat geheugen geput heb, kan ik me permitteren om het te vergeten. Ik kan het trouwens bewust terugstoppen waar ik het gehaald heb.’

‘Hoe groot is de bevolking van Gaia, Blits? Hoeveel mensen zijn er hier?’

‘Ongeveer een miljard. Wil je nu een exact getal?’

Trevize glimlachte verdrietig, ‘Ik kan zien dat je dat precieze getal desgewenst kunt ophoesten, maar ik neem met een ruw getal genoegen.’

‘In feite is onze bevolking stabiel,’ zei Blits. ‘Het oscilleert rond een getal dat iets hoger is dan een miljard. Ik kan als ik mijn bewustzijn verruim, de toename of vermindering van dat getal voelen. Ik vergroot mijn grenzen, maar dat is iets wat ik heel moeilijk aan iemand kan uitleggen die die ervaring nooit gekend heeft.’

‘Maar ik neem toch aan dat een miljard menselijke breinen en een aantal daarvan zijn van kinderen toch niet voldoende is om alle data vast te houden van een complexe maatschappij.’

‘Maar mensen zijn niet de enige levende wezens op Gaia, Trev.’

‘Wil je daarmee zeggen dat dieren ook kunnen herinneren?’

‘Niet-menselijke hersenen kunnen geen data met dezelfde dichtheid opslaan als mensen en een groot deel van de geheugencapaciteit en dat gaat voor mens en niet-mens gelijkelijk op wordt gebruikt voor persoonlijke herinnering waar het geheel hoegenaamd niets aan heeft; wat hooguit van belang is voor dat component van het planetaire bewustzijn dat ze herbergt. Maar aanzienlijke hoeveelheden hoogwaardige data kunnen, en worden ook in dierlijke hersenen opgeslagen. En idem in planteweefsels en in de minerale structuur van de planeet.’

‘In de minerale structuur? Je bedoelt de stenen en de bergen?’

‘En voor bepaalde data de oceaan en de atmosfeer. Ook dat is Gaia, vergeet dat niet.’

‘Maar wat kunnen niet-levende systemen opslaan?’

‘Een heleboel. De intensiteit is gering, maar het volume is zo groot dat een aanzienlijk deel van Gaia’s totale geheugen in bergen ligt opgeslagen. Het kost meer tijd om daarover te beschikken en om de data weer terug te zetten en daarom worden die bergen bij voorkeur gebruikt voor de opslag van dode data, zo te zeggen. Onderwerpen waar normaliter nooit vraag naar is.’

‘Wat gebeurt er als iemand sterft wiens breininhoud van aanzienlijke waarde is?’

‘Die data gaan niet verloren. Naarmate het brein na de dood oplost, verrot, opgaat in de grond, komt die kennis er geleidelijk uit en worden die geheugens in andere delen van Gaia opgeslagen. En als er een nieuw brein in babies groeit en al groeiende georganiseerder wordt, dan ontwikkelen ze met alleen hun persoonlijke geheugens en gedachten, maar worden ze ook op passende wijze uit andere bronnen van kennis bijgevoed. Wat jullie opvoeding noemen, geschiedt automatisch bij mij/wij/Gaia.’

Pelorat zei: ‘Eerlijk gezegd, Golan, is het idee van een levende wereld zo gek nog niet.’

Trevize wierp een zijdelingse blik op zijn mede-Foundationist. ‘Daar twijfel ik niet aan, Janov, maar ik ben niet onder de indruk. De planeet, hoe groot en gevarieerd ook, vertegenwoordigt slechts één brein. Een! Elk nieuw brein dat zich aandient versmelt in het geheel. Waar is de gelegenheid voor oppositie, voor onenigheid? Als je aan de geschiedenis van de mensheid denkt, dan zie je altijd die enkeling voor je die aanvankelijk door de maatschappij verguisd wordt, maar uiteindelijk als winnaar te voorschijn komt en het aanschijn van de wereld verandert. Welke kansen biedt Gaia aan de grote rebellen van de geschiedenis?’

‘Wij kennen ook interne conflicten,’ zei Blits. ‘Niet elk deel van Gaia hoeft per se met de gangbare mening mee te gaan.’

‘Maar dat verzet is natuurlijk uiterst beperkt,’ zei Trevize. ‘Je kunt in een enkel organisme niet teveel oproer hebben, anders werkt het niet behoorlijk. Als vooruitgang en ontwikkeling niet helemaal tot stilstand komen, kunnen ze er zeker door vertraagd worden. Mogen wij het risico lopen daar de hele Galaxis mee op te zadelen? De ganse mensheid?’

Blits zei zonder duidelijke emotie: ‘Twijfel je nu aan je eigen beslissing? Ben je van mening veranderd en zeg je nu dat Gaia een ongewenste toekomst voor de mensheid is?’

Trevize perste zijn lippen op elkaar en aarzelde. Toen zei hij langzaam: ‘Dat zou ik graag willen, maar… nog niet. Ik heb mijn beslissing genomen uitgaande van een bepaalde basis, een onderbewuste basis, en pas als ik erachter ben wat die basis is, kan ik werkelijk beslissen of ik mijn besluit handhaaf dan wel intrek. Zullen we het nu maar over Aarde hebben?’

‘En daar zul jij het wezen van de basis, op grond waarop jij je beslissing genomen hebt, begrijpen? Bedoel je dat, Trevize?’

‘Dat gevoel heb ik inderdaad. Dom beweert dat Gaia niet weet waar Aarde zich bevindt. En jij bent het, naar ik aanneem, met hem eens.’

‘Natuurlijk ben ik het met hem eens. Ik ben niet minder Gaia dan hij is.’

‘En je houdt kennis voor mij verborgen? Bewust, bedoel ik?’

‘Natuurlijk niet. Zelfs als Gaia kon liegen, dan zou hij, nooit tegen jou liegen. Boven alles zijn wij van jouw conclusies afhankelijk en die moeten accuraat zijn en daarom dienen ze op de werkelijkheid gebaseerd te zijn.’

‘In dat geval,’ zei Trevize, ‘moeten we maar eens van jouw wereldgeheugen gebruik maken. Ga naar het verleden en vertel me tot hoever je kunt teruggaan.’

Even was er een aarzeling. Blits keek met een leeg gezicht] naar Trevize alsof ze even in trance was. Toen zei ze: ‘Vijftienduizend jaar.’

‘Waarom aarzelde je?’

‘Zoiets kost tijd. Oude herinneringen — echt oude — bevinden zich vrijwel allemaal in de bergen en ik heb daar niet meteen toegang toe.’

‘Vijftienduizend jaar geleden dus. Is Gaia toen gekoloniseerd?’

‘Nee, naar ons beste geheugen is dat drieduizend jaar daarvoor gebeurd.’

‘Waarom ben je zo onzeker? Kun je, of kan Gaia, het je dan niet herinneren?’

Blits zei: ‘Dat is gebeurd voordat Gaia zich ontwikkeld had tot het punt waarop geheugen een globaal fenomeen werd.’

‘Dus voordat je op je collectieve geheugen kon vertrouwen, moet Gaia archieven hebben gekend. Bandjes, schijven, films, boeken, weet ik veel.’

‘Dat zal wel, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat die het al die jaren hebben uitgehouden.’

‘Ze kunnen gekopieerd zijn. Of, en dat is nog beter, overgeplaatst zijn naar het globale geheugen toen dat zich eenmaal ontwikkeld had.’

Blits fronste haar voorhoofd. Deze keer duurde haar aarzeling langer. ‘Ik vind geen documentatie van het soort dat jij bedoelt.’

‘En waarom niet?’

‘Ik weet het niet, Trevize. Ik neem aan dat het niet echt belangrijk is geweest. Ik kan me voorstellen dat die gegevens als archaïsch werden beschouwd tegen de tijd dat de vroegere data verloren gingen. En dat ze overbodig waren.’

‘Je weet het dus niet. Je neemt aan, je gaat ervan uit, maar je weet het niet. Gaia weet het niet.’

Blits’ gezicht betrok. ‘Dat moet het geval zijn.’

‘Moet zijn? Ik ben geen deel van Gaia en daarom hoef ik niet aan te nemen wat Gaia aanneemt, om maar eens een voordeel aan te geven van de voordelen van isolatie. Ik, als Geïsoleerde, neem iets anders aan.’

‘En wat neem jij dan aan?’

‘Om te beginnen is er iets waar ik zeker van ben. Een beschaving in wording zal niet zomaar alle documenten over vroeger vernietigen. Ze worden zeker niet als archaïsch of overbodig beschouwd. Integendeel, ze zullen met eerbied worden behandeld en zo goed mogelijk worden bewaard. En zelfs als Gaia’s pre-globale geheugen was uitgewist, dan nog zou die vernietiging zeker niet vrijwillig gebeurd zijn.’

‘Hoe verklaar je het dan?’

‘In de Bibliotheek op Trantor zijn alle verwijzingen naar Aarde door iets of een kracht verwijderd die anders was dan die van de Tweede Foundation op Trantor. Kan het dan zijn dat ook op Gaia alle verwijzingen naar Aarde door een andere instantie dan Gaia zijn verdonkeremaand?’

‘Hoe weet je dat die vroege geschriften over Aarde gingen?’

‘Jij hebt me zelf gezegd dat Gaia ongeveer achttienduizend jaar geleden gekoloniseerd werd. Dat brengt ons terug naar de periode voor de oprichting van het Galactische Imperium, naar de periode waarin Gaia werd gekoloniseerd. En de eerste en belangrijkste kolonisten kwamen van Aarde. Dat zal Pelorat bevestigen.’

Pelorat werd overvallen door dit plotselinge beroep op hem en hij schraapte zijn keel. ‘Volgens de legenden is dat zo, liefje. Ik neem die legenden serieus en ik denk net als Golan Trevize dat het menselijke ras oorspronkelijk uit een enkele planeet voortgekomen is en die planeet was Aarde. De eerste kolonisten zijn van Aarde gekomen.’

‘En als dat het geval is,’ zei Trevize, ‘dan is Gaia in de eerste dagen van de hyper-ruimtevaart gesticht, zeer vermoedelijk door Aardbewoners, of mogelijk door bewoners van een niet zo’n oude wereld die niet lang daarvoor door Aardmensen was gekoloniseerd. Dan mogen we rustig aannemen dat de documentatie over de kolonisatie van Gaia en de eerste millennia daarna duidelijk naar Aarde en de Aardbewoners heeft verwezen. En die documentatie is nu weg, Blits. Iets heeft ervoor gezorgd dat Aarde nergens in de annalen van de Galaxis vermeld wordt. En als dat zo is dan moet daar een reden voor zijn.’

Blits zei verontwaardigd: ‘Dat is een vermoeden, Trevize. Daar heb je geen bewijzen voor.’

‘Maar het is toevallig wel Gaia dat bij hoog en bij laag beweert dat ik het speciale talent heb om op grond van onvolledige gegevens tot een juiste slotsom te komen. En als ik dan duidelijk tot een slotsom kom, moet jij me niet ineens gaan vertellen dat ik daar geen bewijzen voor heb.’

Blits hield haar mond.

Trevize vervolgde: ‘Des te meer reden om Aarde te zoeken. Ik ben van plan te vertrekken zodra de Verre Ster gereed is. Willen jullie nog meegaan?’

‘Ja,’ zei Blits terstond en ‘Ja,’ zei Pelorat.

II. Op naar Comporellen

5

De regen viel zacht neer. Trevize keek omhoog naar de hemel die massief grijs-wit was.

Hij had een regenhoed op die de druppels afstootte en ze naar alle richtingen wegschoot. Pelorat die een eind verderop stond om geen last van de wegspattende druppels te hebben, was niet zo beschermd.

Trevize zei: ‘Ik zie er de zin niet van in je nat te laten regenen, Janov.’

‘Van dat vocht heb ik geen last, ouwe reus,’ zei Pelorat en hij keek even plechtstatig als altijd. ‘Het is een lichte, warme regen. De wind heeft nauwelijks betekenis. En bovendien wil ik je op het oude gezegde wijzen: Als je op Anacreon bent, doe als de Anacreonianen.’ Hij gebaarde naar enkele Gaianen die bij de Verre Ster stonden en zwijgend toekeken. Ze stonden een eind uit elkaar alsof ze bomen in een Gaiaans bosje waren en geen van hen droeg een regenhoed.

‘Ik neem aan,’ zei Trevize, ‘dat zij geen last van de regen hebben, omdat de rest van Gaia toch nat wordt. De bomen, het gras, de grond, alles wordt nat en het zijn allemaal delen van Gaia, net als de Gaianen.’

‘Ik vind het wel logisch,’ zei Pelorat. ‘De zon zal zo gaan schijnen en dan wordt alles weer snel droog. De kleren kreuken of krimpen niet, je krijgt het niet koud en aangezien er hier geen nutteloze pathogenische organismen bestaan, loopt niemand een kou, een longontsteking of een griepje op. Waarom zou je je dan druk maken over een beetje vocht?’

Trevize kon hier best de logica van inzien, maar hij wilde zijn grief niet zomaar prijsgeven. Hij zei: ‘En toch is net nergens voor nodig dat het regent nu wij vertrekken. Deze regen is per slot vrijwillig. Gaia zou niet regenen als hij dat niet wilde. Het is net of hij ons zo wil laten zien hoe hij ons veracht.’

‘Misschien,’ zei Pelorat en zijn lippen vertrokken even, ‘weent Gaia van verdriet omdat wij weggaan.’

Trevize zei: ‘Dat kan zijn, maar het gaat niet voor mij op.’

‘Ik denk eigenlijk,’ vervolgde Pelorat, ‘dat de grond in deze streek best wat regen kan gebruiken en die noodzaak is belangrijker dan jouw verlangen naar zonneschijn.’

Trevize moest hierom glimlachen. ‘Ik geloof dat je echt op deze planeet gesteld bent, hè? En dan heb ik het niet alleen! over Blits.’

‘Dat is ook zo,’ zei Pelorat ietwat verontschuldigend. ‘Ik heb altijd een kalm, rustig leventje geleid. En deze wereld waar alles zo rustig en ordelijk toegaat is voor mij geknipt. Weet je Golan, als wij een huis bouwen, of een schip, dan proberen we een volmaakte schuilplaats te maken. We stoppen er van alles in wat we nodig hebben; we zorgen voor een prettige temperatuur, voor goede lucht, verlichting en alles wat een mens maar nodig heeft. Wij controleren de atmosfeer, wij manipuleren hem zo dat hij ons op het lijf gesneden is. Gaia is slechts een volgende stap op weg naar die behoefte tot comfort en veiligheid. Een hele planeet werkt hier aan mee. En wat mankeert daaraan?’

‘Wat eraan mankeert,’ zei Trevize, ‘is dat mijn huis of mijn schip is ingericht om mij te gerieven. Ik ben niet ingericht om de planeet te gerieven. Als ik deel van Gaia zou zijn, dan kon de planeet nog zo ideaal zijn, maar het zou me hooglijk dwarszitten dat ik alleen ben ontworpen om in dat geheel te passen.’

Pelorat tuitte zijn lippen. ‘Ik zou het argument kunnen bezigen dat elke maatschappij haar bevolking op zichzelf modelleert. Er ontstaan gebruiken die met de wensen van de maatschappij overeenkomen en die daarmee voor elk individu precieze grenzen stelt.’

‘In de maatschappijen die ik ken, kan de mens in opstand komen. Je hebt excentriekelingen, misdadigers.’

‘En wil jij soms excentriekelingen en misdadigers?’

‘Waarom niet? Jij en ik zijn excentriek. We zijn bepaald niet typerend voor de bevolking van Terminus. En wat misdadigers betreft, dat is een kwestie van definitie. En als de misdaad de prijs is die we voor rebellen, ketters en genieën moeten betalen, dan heb ik daar wat mij betreft geen moeite mee. Dan sta ik er zelfs op om die prijs te betalen.’

‘Zijn misdadigers dan de enig mogelijke betaling? Kun je geen genieën zonder misdaad hebben?’

‘Je kunt geen genieën en heiligen hebben zonder daarmee mensen die ver buiten de norm leven. En ik kan me zulke zaken niet voorstellen als er maar één norm is. Die moet met een zekere symmetrie gepaard gaan. Hoe het ook zij, ik wil een betere reden voor mijn beslissing om van Gaia het model te maken voor de toekomstige mensheid. Ik wil meer dan een planetaire versie van een gerieflijk huis.’

‘Mijn beste kerel, het was niet mijn bedoeling om jou je eigen beslissing aan te praten. Het was maar een observa…’

Hij hield op met spreken. Blits beende op hen af. Haar donkere haar was nat en haar kleding plakte aan haar lichaam en accentueerde haar brede heupen. Ze knikte hen toe toen ze naderbij kwam.

‘Sorry dat ik jullie opgehouden heb,’ zei ze en ze hijgde een beetje. ‘Het kostte me meer tijd om met Dom alles na te gaan dan ik verwacht had.’

‘Maar jij weet toch alles wat hij weet,’ zei Trevize.

‘Soms zijn er verschillen in interpretatie. We zijn per slot niet identiek en daarom kunnen we wel eens van mening verschillen. Luister,’ zei ze een tikkeltje geërgerd, ‘je hebt twee handen. Dié zijn allebei een deel van jou, en ze lijken identiek afgezien dat ze eikaars spiegelbeeld zijn. Toch gebruik je ze niet volstrekt hetzelfde. Sommige dingen doe je vooral met je rechterhand en andere met je linker. Verschillen in interpretatie, zogezegd.’

‘Daar heeft ze je te pakken,’ zei Pelorat met kennelijke voldoening.

Trevize knikte. ‘Het is een efficiënte analogie, als hij relevant zou zijn en daar ben ik niet zo zeker van. Hoe dan ook, kunnen we nu eindelijk aan boord gaan? Het regent, als ik daarop wijzen mag.’

‘Ja, ja, onze mensen hebben het schip verlaten en het is in perfecte staat.’ Ze keek Trevize nieuwsgierig aan. ‘Jij houdt je droog. Je mist de regendruppels.’

‘Inderdaad,’ zei Trevize. ‘Ik wil niet nat worden.’

‘Maar is het dan niet prettig om af en toe eens nat te worden?’

‘Zeker. Maar dat is dan mijn keuze, niet die van de regen.’

Blits haalde haar schouders op. ‘Zoals je wilt. Al onze bagage is aan boord, dus we kunnen wat mij betreft vertrekken.’

Het drietal liep naar de Verre Ster. De regen werd minder, maar het gras was nog erg nat. Trevize liep behoedzaam, maar Blits had haar slippers uitgeschopt en droeg die nu in een hand. Ze plaste blootsvoets door het natte gras.

‘Een verrukkelijk gevoel,’ zei ze in antwoord op Trevizes blik op haar voeten.

‘Mooi,’ zei hij afwezig. En toen, een beetje geprikkeld: ‘Wat doen die andere Gaianen daar?’

Blits zei: ‘Ze nemen deze gebeurtenis op. Voor Gaia is dit een kolossaal ogenblik. Jij bent belangrijk voor ons, Trevize. Stel dat je van mening verandert, dat je na je reis je beslissing herroept, en we nooit Galaxia worden, of zelfs niet als Gaia blijven bestaan, begrijp je?’

‘Ik vertegenwoordig dus leven en dood voor Gaia, voor de hele wereld.’

‘Dat geloven wij.’

Trevize bleef plotseling staan en zette zijn regenhoed af. Aan de hemel werden stukjes blauw zichtbaar. Hij zei: ‘Maar je hebt nu toch mijn stem. Als je me ombrengt, kan ik dat nooit meer veranderen.’

‘Golan,’ mompelde Pelorat geshockeerd, ‘hoe kun je zoiets vreselijks zeggen!’

‘Typerend voor een Geïsoleerde,’ zei Blits rustig. ‘Je moet begrijpen, Trevize, dat we niet in jou als persoon geïnteresseerd zijn en zelfs niet in jouw stem, maar in de waarheid, in de feiten. Jij bent slechts in zoverre belangrijk dat je een voertuig voor die waarheid bent en jouw stem is een indicatie van die waarheid. En dat verlangen we van jou. Als we jou doden om te verhinderen dat je van mening verandert, dan verbergen we hooguit de waarheid voor onszelf.’

‘Als ik jou vertel dat de waarheid non-Gaia is, gaan jullie daar dan opgewekt mee akkoord?’

‘Niet bepaald opgewekt, dat niet, maar het komt er uiteindelijk wel op neer.’

Trevize schudde zijn hoofd. ‘Als iemand me zou moeten overtuigen dat Gaia een verschrikking is, dan zou die precies dat argument van jou kunnen gebruiken.’ Toen zei hij met zijn ogen gericht op de geduldig wachtende (en vermoedelijk meeluisterende) Gaianen: ‘Waarom staan ze zo ver uit elkaar? En waarom heb je er zoveel nodig? Als een van jullie deze gebeurtenis gadeslaat en opslaat in zijn of haar herinnering, is die dan niet voor de rest van de planeet beschikbaar? Het kan toch als je wilt op wel een miljoen plaatsen opgeslagen worden?’

Blits zei: ‘Zij observeren deze gebeurtenis ieder uit een andere hoek en ieder van hen slaat het op in een brein dat een beetje van dat van de andere verschilt. Als al deze observaties bestudeerd worden, dan zal datgene wat gadegeslagen wordt veel beter verstaan worden door die gezamenlijke observaties dan door elke observatie, op zich beschouwd.’

‘Met andere woorden, het geheel is meer dan de som der delen.’

‘Precies. Nu heb je begrepen wat het wezen en de rechtvaardiging van Gaia’s bestaan is. Jij bent, als menselijk wezen, uit vijftig biljoen cellen opgebouwd, maar als multicellair individu ben je heel wat belangrijker dan die vijftig biljoen bij elkaar opgeteld. Daar ben je het zeker wel mee eens.’

‘Ja,’ zei Trevize, ‘daar ben ik het mee eens.’

Hij stapte het schip in en draaide zich om voor een laatste, korte blik op Gaia. De kortstondige regen had iets fris in de atmosfeer aangebracht. Hij zag een groene, weelderige, rustige, vreedzame wereld, een serene tuin midden in een kolkend en uitgeput heelal.

En Trevize hoopte vurig dat hij Gaia nooit meer zou zien.

6

Toen de luchtsluis achter hen sloot, had Trevize het gevoel dat hij misschien niet een nachtmerrie had buitengesloten, maar in elk geval wel iets dat dermate abnormaal was dat hij niet vrij had kunnen ademen.

Hij was er zich volledig van bewust dat dat abnormale nog steeds in de persoon van Blits aanwezig was. Zolang zij hier was, was Gaia er ook — en toch was hij er tevens van overtuigd dat haar aanwezigheid essentieel was. Dat was weer dat orakel in hem. Hij hoopte vurig dat hij nooit te veel geloof aan dat orakel zou gaan hechten.

Hij keek zijn schip rond en vond het prachtig. Het was pas van hem sinds Burgemeester Harla Branno van de Foundation hem gedwongen had ermee naar de sterren te gaan; een levende bliksemafleider, ontworpen om het vuur te trekken van degenen die zij als de vijanden van de Foundation zag. Die taak was vervuld, maar het schip was nog steeds van hem en hij was niet van plan het terug te geven.

Het was pas enkele maanden in zijn bezit, maar het was voor hem een thuis en hij kon zich slechts vaag voor de geest halen dat hij eens op Terminus gewoond had.

Terminus! De buiten het centrum gelegen naaf van de Foundation, ontworpen volgens Seldons plan om een tweede, en groter Imperium te vormen in de loop van vijf eeuwen, behalve dan dat hij, Trevize, daar een spaak tussen gestoken had. Zijn eigen beslissing had de Foundation tot niets gereduceerd. Hij had de grondslag gelegd voor een nieuwe maatschappij, een nieuwe vorm van leven, een beangstigende revolutie die groter was dan wat ook sedert de ontwikkeling van het multicellaire leven.

En nu was hij betrokken bij een reis die hemzelf zekerheid moest verschaffen of zijn beslissing al dan niet juist was geweest.

Hij merkte dat hij zich roerloos aan zijn overpeinzingen had overgegeven en daarom schudde hij boos op zichzelf het hoofd. Hij snelde naar de cockpit en trof daar zijn computer aan.

Die glinsterde; alles glinsterde. De onderhoudsbeurt was uitermate zorgvuldig verricht. De contacten die hij lukraak sloot, deden het perfect en werkten zo mogelijk nog soepeler dan voorheen. Het ventilatiesysteem was zo geluidloos dat hij zijn hand op de luchtspleten moest leggen om zich ervan te vergewissen dat er een luchtstroom was.

De lichtcirkel op de computer glansde uitnodigend. Trevize raakte hem aan, het licht verspreidde zich en bedekte nu de bovenkant van de computer. De silhouetten van een linker- en rechterhand werden zichtbaar. Hij haalde diep adem en merkte dat hij een poos zijn adem had ingehouden. De Gaianen wisten niets van de technologie van de Foundation en hadden onbedoeld gemakkelijk de computer kunnen ontregelen. Maar dat was niet gebeurd; de handen waren het bewijs.

De cruciale test kwam als hij zijn eigen handen op de silhouetten legde, maar hij aarzelde even. Hij zou vrijwel meteen weten of er iets mis was, maar als dat het geval was, wat kon hij dan doen! Voor reparatie zou hij terug naar Terminus moeten en hij wist zeker dat Burgemeester Branno hem nooit meer zou laten gaan. En als hij niet…

Hij kon zijn hart horen bonken, maar het had duidelijk weinig zin om de spanning te rekken.

Hij stak zijn handen uit, rechts, links en legde ze over de silhouetten op de console. Ogenblikkelijk had hij het gevoel dat een ander paar handen de zijne vasthield. Zijn zintuigen breidden zich uit en hij zag Gaia nu vanuit alle richtingen, groen en vochtig. De Gaianen keken nog steeds toe. Hij dwong zich omhoog te kijken en zag toen een grotendeels bewolkte lucht. Toen hij dat wilde, verdwenen de wolken en hij keek naar een ononderbroken hemel waar de baan van Gaia’s zon stond afgetekend.

Weer oefende hij zijn wil uit. Het blauw schoof opzij en hij zag de sterren.

Hij wiste ze uit, en wilde en zag de Galaxis als een in elkaar geperst karrewiel. Hij testte de projectie van de computer, paste diens oriëntatie aan, bracht wijzigingen aan in de schijnbare vooruitgang van de tijd. Eerst liet hij het wiel naar de ene kant draaien en toen naar de andere. Hij zocht de zon van Sayshell op, de dichtstbijzijnde belangrijke ster voor Gaia; vervolgens de zon van Terminus; toen die van Trantor; de een na de ander. Hij reisde van ster naar ster op de Galactische kaart die ergens in de ingewanden van de computer was ingevoerd.

Toen trok hij zijn handen terug en liet zich weer door de wereld van de werkelijkheid omringen. Het drong tot hem door dat hij al die tijd gestaan had, half gebogen over de computer om het handcontact te maken. Hij voelde zich stijf en moest zijn rugspieren strekken voordat hij kon zitten.

Met een warm gevoel van opluchting staarde hij naar de computer. Die had volmaakt gewerkt. Hij leek zo mogelijk nog beter op Trevize afgestemd en wat hij voor de machine voelde kon als liefde omschreven worden. Uiteindelijk waren ze deel van elkaar als Trevize zijn handen vasthield (hij weigerde resoluut de computer als vrouwelijk te zien). Zijn wil leidde, bepaalde, ervoer en was nu deel van een groter zelf. Hij en de computer moesten nu voelen (de vergelijking drong zich plotseling op en verontrustte hem), op kleinere schaal, dat wat Gaia heel wat massaler ervoer.

Hij schudde zijn hoofd. Nee! In de kwestie van hemzelf en de computer was hij — Trevize — volledig de baas. De computer was volledig aan hem ondergeschikt.

Hij ging staan en liep naar het kleine keukentje en de eethut. Hij had meer dan voldoende voedsel aan boord, alles juist gekoeld en gemakkelijk te verhitten. Ook had hij al gezien dat de boekfilms in zijn hut op hun plaats stonden en hij was er redelijk zeker van — nee, helemaal zeker — dat Pelorat zijn persoonlijke bibliotheek veilig had opgeborgen. Anders had hij heus wel iets van hem gehoord.

Pelorat! Dat mocht hij niet vergeten. Hij liep Pelorats hut binnen, is hier ook plaats voor Blits, Janov?’

‘O jawel hoor.’

‘Als je wilt kan ik van de kajuit een slaapkamer voor haar maken.’

Blits keek met grote ogen op. ‘Ik heb geen behoefte aan een aparte slaapkamer. Ik ben heel tevreden om hier bij Pel te slapen. Maar ik neem aan dat ik wel van de andere vertrekken gebruik mag maken. De sportzaal, om maar iets te noemen.’

‘Natuurlijk. Elk vertrek behalve het mijne.’

‘Mooi. Dat zou ik ook voorgesteld hebben als ik het voor het zeggen had gehad. En jij blijft natuurlijk uit onze hut weg.’

‘Natuurlijk,’ zei Trevize. Hij keek omlaag en zag dat zijn tenen over de drempel staken. Hij deed een halve stap naar achteren en zei grimmig: ‘Dit is geen bruidssuite, Blits.’

‘Gezien het piepkleine formaat van dit vertrek zou ik zeggen dat het geknipt is voor wittebroodsweken.’

Trevize probeerde zijn glimlach tegen te houden. ‘Jullie zullen heel veel van elkaar moeten houden.’

‘Dat doen we ook,’ zei Pelorat. Hij voelde zich kennelijk weinig op zijn gemak bij deze wending van het gesprek. ‘Heus, je kunt dit soort zaken rustig aan ons overlaten, ouwe makker.’

‘Maar dat kan ik niet,’ zei Trevize langzaam. ‘Ik wil jullie toch echt duidelijk maken dat dit geen uitstapje van twee geliefden is. Ik maak geen bezwaar tegen alles wat jullie met wederzijds goedvinden doen, maar je moet wel beseffen dat je geen privacy hebt. Ik hoop dat je dat begrijpt, Blits.’

‘Er is een deur,’ zei Blits, ‘en ik ga ervan uit dat je ons niet zult storen als die op slot is — tenzij in noodgevallen, natuurlijk.’

‘Natuurlijk niet. Maar de muren laten wel alle geluid door.’

‘Wat jij feitelijk wilt zeggen, Trevize,’ zei Blits, ‘is dat je heel duidelijk elk gesprek tussen ons kunt horen alsmede alle geluiden als we met seks bezig zijn.’

‘Ja, dat wil ik zeggen. En met dat in het achterhoofd verwacht ik wel dat je je activiteiten zult beperken. Dat is misschien niet zo leuk en het spijt me zeer, maar zo is het nu eenmaal.’

Pelorat schraapte zijn keel en zei vriendelijk: ‘Dat probleem, Golan, heb ik al onder ogen moeten zien. Je begrijpt dat elke sensatie die Blits ervaart als ze bij mij is, door heel Gaia wordt ervaren.’

‘Daar heb ik aan gedacht, Janov,’ zei Trevize die een grimas probeerde te onderdrukken. ‘Ik had het niet willen vermelden, maar misschien was het nog niet bij je opgekomen.’

‘Ik vrees dat dat wel het geval is,’ zei Pelorat.

Blits zei: ‘Maak er nou toch geen punt van, Trevize. Op elk moment van de dag en de nacht zijn er duizenden mensen op Gaia met seks bezig; er zijn miljoenen die eten, drinken of zich aan andere geneugten overgeven. Dit verhoogt alleen maar dat algeheel gevoel van welbehagen dat Gaia bevangt, elk deel daarvan. De lagere diersoorten, de planten, de mineralen, hebben progressief afnemende genoegens die ook tot dat algehele bewustzijn van Gaia bijdragen. Geen enkele andere wereld heeft zoiets.’

‘Wij hebben onze particuliere genoegens,’ zei Trevize, ‘die we al dan niet en min of meer kunnen uitdragen, maar we kunnen ze desgewenst ook voor ons houden.’

‘Als je wist wat wij kunnen voelen, dan zou je pas beseffen hoe armzalig jullie Geïsoleerden in dat opzicht zijn.’

‘Hoe weet jij wat wij voelen?’

‘Zonder te weten hoe jij je voelt, mogen we er rustig van uitgaan dat een wereld van gemeenschappelijk genot heel wat intenser is dan die waarover een enkel geïsoleerd individu kan beschikken.’

‘Dat kan best, maar zelfs al zijn mijn genoegens armzalig, dan nog zijn het mijn vreugden en smarten en dat wil ik zo houden. Ik ben liever mezelf en geen bloedbroeder tot de eerste de beste steen.’

‘Je moet niet spotten,’ zei Blits. ‘Want jij hecht wel degelijk waarde aan minerale kristallen in je tanden en botten en je zou niet graag hebben dat daar iets onaangenaams mee gebeurde, hoewel die niet meer bewustzijn kennen dan het gemiddelde kristal van die grootte.’

‘Dat is waar,’ zei Trevize, ‘maar we zijn van het onderwerp afgedwaald. Het kan mij niet schelen, Blits, dat heel Gaia jouw genoegens deelt, maar ik wil er niets mee te maken hebben. We leven hier op eikaars lip en ik heb geen lust om zelfs indirect in jullie activiteiten betrokken te worden.’

Pelorat zei: ‘Waar maken we ruzie over, beste kerel? Ik heb net zo weinig lust als jij om mijn privacy aangetast te zien. Of de jouwe. Blits en ik zullen discreet zijn, nietwaar Blits?’

‘Zoals je wilt, Pel.’

‘En we zullen trouwens meer op een planeet vertoeven dan in de ruimte,’ voegde Pelorat hieraan toe. ‘En daar hebben we dus alle gelegenheid voor echte privacy.’

‘Wat je op planeten doet, is mijn zaak niet,’ onderbrak Trevize hem. ‘Maar op dit schip ben ik de kapitein.’

‘Precies,’ zei Pelorat.

‘En nu we dit vastgelegd hebben, moeten we maar eens gaan.’

‘Wacht even.’ En Pelorat greep Trevize bij diens mouw. ‘Maar waar naar toe? Jij weet niet waar Aarde is, evenmin als Blits en ik. En je computer weet het ook niet. Je hebt me al lang geleden verteld dat elke informatie over Aarde ontbreekt. Wat ben je dan van plan? Je kunt toch niet lukraak door de ruimte drijven, beste kerel.’

Bij deze woorden glimlachte Trevize op een wijze die bijna vreugdevol te noemen was. Voor het eerst sinds hij in de greep van Gaia gekomen was, voelde hij zich meester over zijn eigen lot.

‘Ik geef je de verzekering, Janov,’ zei hij, ‘dat het niet in mijn bedoeling ligt om lukraak te drijven. Ik weet precies waar ik naartoe ga.’

7

Pelorat liep snel de cockpit in. Hij had op de deur geklopt en een passende tijd gewacht, zonder antwoord te krijgen. Hij trof Trevize aan die gespannen naar het sterrenveld keek.

Pelorat zei: ‘Golan …’ en wachtte toen.

Trevize keek op. ‘Janov! Ga zitten. Waar is Blits?’

‘Die slaapt. We zijn al in de ruimte, zie ik.’

‘Dat zie je goed.’ Trevize was niet verwonderd dat de ander enigszins verbaasd was. In de nieuwe gravitische schepen was het eenvoudig onmogelijk om een opstijging te voelen. Er waren geen inertie-effecten; geen acceleratie-gewaarwordingen; geen lawaai; geen trilling.

De Verre Ster kon met zijn vermogen zich van zwaartekrachtvelden buiten het zijne isoleren en van een planetair oppervlak vertrekken alsof hij op een soort kosmische zee zweefde. En tegelijk bleef het zwaartekrachtveld binnen het schip paradoxaal genoeg normaal.

Als het schip nog in de atmosfeer vertoefde, was het niet nodig om te versnellen zodat het gesuis en getril van snel passerende lucht afwezig was. Maar als de atmosfeer eenmaal gepasseerd was, kon de Verre Ster vaart maken zonder dat zijn passagiers hier iets van merkten.

Dit schip bood een maximum aan comfort en Trevize kon zich geen verbetering indenken tot het ogenblik waarop menselijke wezens zonder gebruik van schepen door de hyper-ruimte konden snellen en zonder zorgen over zwaartekrachtvelden die te belastend konden zijn. Op dit ogenblik moest de Verre Ster zich nog enkele dagen van Gaia’s zon verwijderen totdat de zwaartekracht-intensiteit niet meer in staat was de Sprong te hinderen.

‘Golan, beste kerel,’ zei Pelorat, ‘mag ik even met je praten? Heb je het niet te druk?’

‘Helemaal niet. De computer zorgt voor alles als ik hem eenmaal geprogrammeerd heb. En soms lijkt hij mijn instructies te voorzien en voert hij ze al uit voor ik ze geformuleerd heb.’ Trevize streelde liefkozend over de console.

Pelorat zei: ‘Wij zijn heel goede vrienden geworden, Golan, in de korte tijd dat we elkaar kennen, hoewel ik moet toegeven dat het me nauwelijks een korte tijd lijkt. Er is al zoveel gebeurd. En het is gek, weet je. Ik leef al betrekkelijk lang, maar ik heb het gevoel dat de helft van mijn ervaringen zich in de afgelopen paar maanden heeft afgespeeld. Dat lijkt me althans zo. Ik zou bijna kunnen denken …’

Trevize stak een hand op. ‘Janov, je dwaalt af, je wilt iets anders zeggen, oké? Je begon met te zeggen dat we in zeer korte tijd heel goede vrienden zijn geworden. Dat is zo. Maar jij kent Blits nog korter en daar ben je zelfs nog vriendschappelijker mee geworden.’

‘Dat is heel wat anders,’ zei Pelorat en hij schraapte verlegen zijn keel.

‘Natuurlijk,’ zei Trevize, ‘maar wat wil die opmerking over onze korte, maar blijvende vriendschap beduiden?’

‘Als, mijn beste kerel, we nog steeds vrienden zijn zoals je zonet zei, dan moet ik het nu over Blits hebben die me heel na aan het hart ligt.’

‘Dat begrijp ik. En wat wil je daarmee zeggen?’

‘Ik weet, Golan, dat je niet dol op Blits bent, maar zou je voor mij…’

Trevize stak een hand op. ‘Ogenblikje, Janov. Ik ben niet kapot van Blits, maar ik haat haar evenmin. Ik koester helemaal geen animositeit jegens haar. Ze is een aantrekkelijke jonge vrouw en zelfs als ze dat niet was, dan zou ik voor jou best bereid zijn haar zo te vinden. Maar ik kan Gaia niet uitstaan.’

‘Maar Blits is Gaia.’

‘Dat weet ik, Janov. En dat maakt de dingen zo gecompliceerd. Zolang ik aan Blits als een persoon denk, is er niets aan de hand. Maar als ik aan haar als Gaia denk, dan …’

‘Maar je hebt Gaia nog geen kans gegeven, Golan. Luister, ouwe makker, ik wil iets bekennen. Als Blits en ik intiem zijn, laat ze me soms even haar geest delen. Hooguit enkele ogenblikken, want ze zegt dat ik te oud ben om me aan te passen. Grijns nou niet zo, Golan, jij zou er ook te oud voor zijn. Als een Geïsoleerde, zoals jij of ik, langer dan een minuutje of twee deel van Gaia zou uitmaken, zou hij hersenletsel oplopen en dat zou onherstelbaar zijn als het vijf of tien minuten zou duren. O, kon je het maar eens meemaken, Golan.’

‘Wat? Onherstelbaar hersenletsel! Dank je feestelijk.’

‘Golan, je wilt me expres niet begrijpen. Ik bedoel, alleen dat korte ogenblik van vereniging. Je weet niet wat je mist. Het is onbeschrijflijk. Blits zegt dat het een gevoel van vreugde is. Je zou het kunnen vergelijken met het gevoel van vreugde dat je ondervindt als je bijna sterft van de dorst en dan een glas water krijgt. Ik weet niet eens hoe ik het je uit moet leggen. Je deelt in alle genoegens die een miljard mensen apart ervaren. Het is geen regelmatig genoegen, anders zou je het snel niet meer voelen. Het vibreert — tintelt — heeft een vreemd, kloppend ritme dat je niet laat gaan. Het is meer vreugde, nee, niet meer, het is een betere vreugde dan je ooit individueel zou smaken. Als ze zich afgrendelt kan ik wel huilen …’

Trevize schudde zijn hoofd. ‘Je bent verbazend welsprekend, goede vriend, maar het klinkt voor mij precies als een verslaving aan een pseudo-endorfine of een van die andere drugs die je korte tijd plezier geven maar op de lange duur in permanente ellende storten. Niks voor mij! Ik ben niet van zins om mijn individualiteit voor een kortstondig genot te ruilen.’

‘Ik heb nog steeds mijn individualiteit, Golan.’

‘Maar hoelang, Janov, zal dat duren als je daarmee door gaat? Je smeekt telkens om meer totdat die drug je hersenen beschadigt. Janov, laat Blits je dat niet aandoen … Misschien dat ik het daar eens met haar over moet hebben.’

‘Nee! Jij bent niet bepaald een wonder van tact, weet je en ik wil haar geen pijn doen. Ik verzeker je dat ze in dat opzicht beter voor mij zorgt dan jij je kunt voorstellen. Ze maakt zich meer zorgen over dat eventuele hersenletsel dan ik. Wees daar maar verzekerd van.’

‘Goed. Dan zal ik het tegen jou zeggen, Janov. Doe het niet meer. Je hebt al tweeënvijftig jaar geleefd met je eigen genoegens en vreugden en je hersenen kunnen dat makkelijk aan. Laat je niet meesleuren door een nieuwe, onbekende drug. Daar betaal je vroeg of laat je prijs voor.’

‘Ja Golan,’ zei Pelorat op gedempte toon en hij keek naar de punt van zijn schoenen. Toen zei hij: ‘Maar bekijk het nu eens zo, Golan. Stel dat je een eencellig wezen bent…’

‘Ik weet wat je wilt gaan zeggen, Janov. Vergeet het maar. Blits en ik hebben die analogie al ter sprake gebracht.’

‘Jawel, maar probeer het even. Stel, er zijn eencellige organismen met een menselijk niveau van bewustzijn. Ze kunnen denken en fantaseren. En dan worden ze geplaatst voor de mogelijkheid een multi-cellair organisme te worden. Zouden die eencellige organismen dan ook niet treuren over hun verlies aan individualiteit en zich bitter verzetten tegen een gedwongen opname in een allesomvattend organisme? En zouden ze daar dan gelijk in hebben? Nee. Kan een individuele cel zich ooit de macht van het menselijke brein indenken?’

Trevize schudde krachtdadig zijn hoofd. ‘Nee Janov, die vergelijking gaat niet op. Enkelcellige organismen kennen geen bewustzijn en kunnen niet denken, en zo ze dat kunnen, is het zo oneindig weinig dat je het praktisch verwaarlozen kunt. Dit soort voorwerpen kan geen individualiteit verliezen of combineren, want het is er nooit geweest. Een menselijk wezen daarentegen heeft wel degelijk een bewustzijn en het vermogen om te denken. Dat bewustzijn en die onafhankelijke intelligentie zijn wel degelijk aanwezig en daarom gaat die vergelijking niet op.’

Het was stil, een bijna kwellende stilte. En Pelorat die het gesprek een andere richting op probeerde te dwingen zei: ‘Waarom staar je naar dat scherm?’

‘Uit gewoonte,’ zei Trevize met een wrange glimlach. ‘De computer vertelt me dat we niet door Gaiaanse schepen worden gevolgd en dat ook geen vloot van Sayshell op ons afkomt. Toch kijk ik benauwd, juist door mijn eigen onvermogen die schepen te zien, hoewel de sensoren van de computer honderden keren scherper en beter zijn dan mijn ogen. En de computer kan bovendien hele delen van de ruimte uiterst delicaat aftasten, eigenschappen waar mijn ogen helemaal niet aan toe zijn. En dat alles wetende, moet ik toch zelf kijken.’

Pelorat zei: ‘Als we echt vrienden zijn, Golan …’

‘Ik beloof je dat ik Blits geen pijn zal doen, althans niet bewust.’

‘Maar er is nog wat. Je houdt je bestemming voor je alsof je me niet vertrouwt. Waar gaan we naar toe? Denk jij te weten waar Aarde is?’

Trevize keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Wil je dat weten? Heb ik dat geheim soms voor me gehouden? Sorry. Maar ook dat heeft met Blits te maken.’

‘Blits? Wil je niet dat zij het weet! Luister vriend, je kunt haar totaal vertrouwen.’

‘Daar gaat het niet om. Wat heeft het voor zin om haar niet te vertrouwen? Ik neem aan dat ze elk geheimpje moeiteloos uit mijn geest kan peuteren. Ik geloof dat ik een kinderachtiger reden heb. Ik heb het gevoel dat je alleen maar aandacht aan haar besteedt en dat ik niet echt meer voor je besta.’

Pelorat wist niet waar hij het zoeken moest. ‘Maar dat is niet waar, Golan.’

‘Dat weet ik, maar ik probeer mijn eigen gevoelens te analyseren. Jij bent met zorgen over onze vriendschap bij mij gekomen en nu ik daarover nadenk, denk ik dat ik dezelfde angst heb gehad. Ik heb het niet openlijk tegenover mezelf toegegeven, maar ik heb het gevoel dat Blits jou afgepakt heeft. Wie weet probeer ik wel quitte te komen door dingen voor jou verborgen te houden. Kinderachtig, vind je niet?’

‘Golan!’

‘Ik heb toch al gezegd dat het kinderachtig was. Maar toon mij maar eens iemand die nooit kinderachtig is. We zijn wèl vrienden. Dat staat vast en daar speel ik geen spelletje mee. We zijn op weg naar Comporellen.’

‘Comporellen?’ Pelorat wist even niet waar Trevize het over had.

‘Je herinnert je toch zeker nog wel mijn vriend, de verrader, Munn Li Compor. Jij en ik hebben hem op Sayshell ontmoet.’

Pelorats gezicht drukte glashelder uit dat hij het zich nu helemaal herinnerde. ‘Natuurlijk weet ik dat nog. Comporellen was de wereld van zijn voorouders.’

Als dat zo is. Ik geloof niet alles wat Compor heeft gezegd. Maar Comporellen is een bekende wereld en volgens Compor zijn de bewoners bekend met Aarde. Nou, dan moeten we daar eens naartoe gaan. Misschien leidt het tot niets, maar het is het enige aanknopingspunt dat we hebben.’

Pelorat schraapte zijn keel en keek onzeker. ‘Weet je dat zeker, beste kerel?’

‘Er is niets waar ik zeker of onzeker over ben. Maar het is een begin en we hebben geen keuze. Daar zullen we onze zoektocht beginnen.’

‘Jawel, maar als we dat doen op basis van wat Compor ons verteld heeft, dan moeten we misschien ook alles wat hij gezegd heeft in ons besluit betrekken. Ik weet nog hoe hij ons met de grootste nadruk heeft verteld dat Aarde niet meer als levende planeet bestaat. Dat haar oppervlak radioactief is en volstrekt levenloos. En als dat zo is, dan heeft onze reis naar Comporellen geen enkele zin.’

8

Ze lunchten gedrieën in de eethut die nu direct zo vol was dat niemand zich kon keren.

‘Uitstekend,’ zei Pelorat uiterst tevreden. ‘Komt dit eten van onze oorspronkelijke voorraad uit Terminus?’

‘Nee hoor,’ zei Trevize. ‘Die is allang op. Dit kochten we op Sayshell voor we naar Gaia vertrokken. Ongewoon, vind je niet? Het lijkt wel zeevoedsel, maar het is knapperig. En dit hier, toen ik het kocht verkeerde ik in de veronderstelling dat het kool was, maar het smaakt heel anders.’

Blits luisterde, maar mengde zich niet in het gesprek. Behoedzaam prikte ze met haar vork op haar bord.

Pelorat zei zacht: ‘Je moet eten, liefje.’

‘Dat weet ik, Pel, en ik eet ook.’

Trevize zei met niet helemaal verholen ongeduld: ‘We hebben ook Gaiaans voedsel, Blits.’

‘Dat weet ik,’ zei Blits. ‘Maar dat zou ik liever tot het laatst willen bewaren. We weten niet hoelang we in de ruimte zullen zijn en uiteindelijk moet ik toch leren om Geïsoleerd voedsel te eten.’

‘Is het zo erg? Of eet Gaia alleen maar Gaia?’

Blits zuchtte. ‘Er bestaat een gezegde: “Als Gaia Gaia eet, dan is er geen winst of verlies.” Het is dan niet meer dan een verplaatsing van bewustzijn op en neer de ladder. Wat ik ook op Gaia eet, is Gaia en als veel daarvan in mijn stofwisseling is opgenomen en mij geworden is, dan nog blijft het Gaia. Door het feit dat ik eet, krijgt iets van wat ik eet de kans om tot een hogere graad van bewustzijn te geraken terwijl andere delen natuurlijke afvalstoffen worden en daarmee zinken op de ladder van bewustzijn.’

Ze nam een ferme hap van haar eten, kauwde krachtig, slikte en zei: ‘Het is een kolossale circulatie. Planten groeien en worden door dieren gegeten. Dieren eten en worden gegeten. Elk organisme dat sterft wordt opgenomen in de cellen van de schimmels, verrottingsbacteriën, enzovoort, maar nog steeds blijft het Gaia. In deze ontzaglijke keerkring van bewustzijn heeft zelfs anorganisch materiaal een rol en zelfs dat heeft kans om af en toe tot een hogere intensiteit van bewustzijn te geraken.’

‘Dat kun je van elke wereld zeggen,’ zei Trevize. ‘Elke atoom in mij heeft al een lange geschiedenis waarin het deel van talloze levende wezens kan hebben uitgemaakt met inbegrip van mensen. En geruime tijd kan het deel van de zee, of een brok steenkool, of een rots of de wind geweest zijn.’

‘Maar op Gaia,’ zei Blits, ‘nemen alle atomen constant deel aan een hoger planetair bewustzijn waarvan jij niets weet.’

‘En wat gebeurt er dan met die groenten uit Sayshell die jij eet?’ vroeg Trevize. ‘Worden die ook deel van Gaia?’

‘Inderdaad, maar dat duurt heel lang. En de afvalstoffen die ik afscheid worden geleidelijk steeds minder Gaia. Wat me hier verlaat, verliest in feite elk contact met Gaia. Het heeft zelfs niet meer het indirecte hyperruimtelijke contact dat ik dank zij mijn hogere bewustzijn nog kan onderhouden. Door dit hyperruimtelijke contact kan ik niet-Gaiaans voedsel in Gaia omzetten, maar snel gaat dit niet.’

‘En hoe zit het met het Gaiaanse voedsel in onze opslagruimte? Wordt dat ook langzaam niet-Gaiaans? Want als dat het geval is, zou ik het maar eten als ik jou was.’

‘Daar hoef je je niet bezorgd om te maken,’ zei Blits. ‘Ons Gaiaans voedsel is dusdanig behandeld dat het nog heel lang deel van Gaia zal blijven.’

Pelorat zei plotseling: ‘Maar wat gebeurt er met ons als wij Gaiaans voedsel eten? En wat is er met ons gebeurd toen we op Gaia zelf Gaiaans voedsel gebruikten? Worden wij ook langzaam in Gaia omgezet?’

Blits schudde haar hoofd en een vreemde uitdrukking flitste over haar gezicht. ‘Nee, wat jullie hebben gegeten is voor ons verloren gegaan. Althans die delen die in jullie stofwisseling zijn opgenomen. Wat je uit je lichaam verwijderd hebt is Gaia gebleven of is uiteindelijk heel langzaam Gaia geworden, zodat de balans niet verstoord is geraakt. Maar talloze atomen op Gaia zijn niet-Gaia geworden als gevolg van jullie bezoek aan ons.’

‘Waarom is dat zo gegaan?’ vroeg Trevize nieuwsgierig. ‘Omdat jullie nooit de ommekeer hadden doorstaan, zelfs niet een zeer gedeeltelijke. Jullie waren onze gasten, jullie waren bij wijze van spreken onder dwang naar ons gevoerd en we moesten jullie voor gevaar behoeden, zelfs al ging dit ten koste van nietige fragmentjes Gaia. Die prijs hebben we willen betalen, maar erg gelukkig zijn we er niet mee geweest.’

‘Dat betreuren wij,’ zei Trevize. ‘Maar weet je zeker dat niet-Gaiaans eten, of bepaalde soorten van niet-Gaiaans eten, op den duur niet schadelijk voor jou is?’

‘Nee,’ zei Blits. ‘Wat eetbaar is voor jullie, is ook eetbaar voor mij. Ik heb daarbij nog het probleem dat ik dat soort eten niet alleen moet metaboliseren in Gaia, maar tevens in mijn eigen weefsels. Dit roept een psychologische barrière op die mijn genoegen in eten bederft. En daarom eet ik zo langzaam, maar mettertijd zal dat wel beter worden.’

‘En infectie?’ riep Pelorat geschrokken uit. ‘Waarom heb ik daar niet eerder aan gedacht? Blits, op elke planeet waarop wij landen zullen ongetwijfeld micro-organismen zijn waartegen jij geen verdediging hebt. En dan zul je aan een heel eenvoudige infectie kunnen sterven. Trevize, we moeten terug.’

‘Geen paniek, Pel, liefje,’ zei Blits glimlachend. ‘Ook micro-organismen worden in Gaia omgezet als ze deel van mijn voedsel zijn of op een andere wijze mijn lichaam binnengaan. En als ze kwaad willen, worden ze des te sneller geassimileerd. En eenmaal Gaia, doen ze me geen kwaad.’

De maaltijd was bijna afgelopen. Pelorat dronk van zijn kruidige warme mengsel van vruchtesappen. ‘O hemel,’ zei hij en likte zijn lippen af. ‘We moeten weer van onderwerp veranderen. Het lijkt wel of dat mijn enige bezigheid aan boord is: van onderwerp veranderen. Waarom is dat toch zo?’

Trevize zei plechtig: ‘Omdat Blits en ik ons hardnekkig aan elke discussie vastklampen, ongeacht het onderwerp. We hebben jou nodig, Janov, om niet stapel te worden. Waar had je het over willen hebben, vriend?’

‘Ik heb mijn referentie-materiaal over Comporellen er eens op nageslagen. Die hele sector is rijk aan legenden. Comporellen werd heel lang geleden gekoloniseerd, in het eerste millennium van hyperruimtelijk reizen. Comporellen spreekt zelfs over een legendarische stichter, Benbally genaamd, maar zegt niet waar hij vandaan kwam. Ze zeggen dat de planeet oorspronkelijk Benbally’s Wereld heette.’

‘En hoeveel waarheid zit hier volgens jou in, Janov?’

‘Een hele kleine kern, maar ik weet niet wat voor een kern.’

‘Ik heb nooit van ene Benbally in onze geschiedenis gehoord. Jij wel?’

‘Nee, ik ook niet, maar je weet dat in het laat-Imperiaanse tijdperk de pre-Imperiaanse geschiedenis doelbewust is onderdrukt. In de rumoerige laatste eeuwen van het Imperium vonden de keizers het verstandig om plaatselijk patriottisme te onderdrukken, met alle reden, vanuit hun oogpunt bezien, want dat verwekte maar onrust en ontwrichting. Maar in vrijwel elke sector van de Galaxis begint de ware geschiedenis, compleet met alle overleveringen en documentatie en accurate geschiedschrijving pas vanaf het moment dat de invloed van Trantor voelbaar is en de betrokken sector zich al met het Imperium heeft verbonden of daardoor geannexeerd is.’

‘Ik dacht niet dat je geschiedenis zo gemakkelijk kon uitwissen,’ zei Trevize.

‘Dat is ook vaak heel moeilijk,’ zei Pelorat. ‘Maar een machtige, vastbesloten regering kan de geschiedschrijving verzwakken. En als deze voldoende verzwakt is, zal de vroege historie afhankelijk zijn van her en der verspreid materiaal dat gemakkelijk in folklore ontaardt. Die folklore wordt dan onveranderlijk fraaier gemaakt waardoor die sector ouder en machtiger lijkt dan hij naar alle waarschijnlijkheid geweest is. En hoe idioot een legende ook kan zijn, of hoe onmogelijk op het eerste gezicht, de betrokkenen gaan hem uit vaderlandsliefde geloven. Ik kan je verhalen vertellen over elke hoek van de Galaxis. Allemaal beweren ze direct van Aarde af te stammen, hoewel ze wel eens een andere naam voor de moederplaneet gebruiken.’

‘Wat voor namen?

‘Een heleboel. Soms noemen ze Aarde de Enige, en soms: de Oudste. Of ze reppen van de Gemaande Wereld, hetgeen volgens sommige deskundigen op haar gigantische satelliet slaat. Anderen spreken over de Verloren Wereld. En dat woord Gemaand schijnt te maken te hebben met maan, waarmee geestesziekte in verband wordt gebracht.’

Trevize zei vriendelijk: ‘Hou op, Janov! Er komt geen einde aan jouw deskundigen die elkaar tegenspreken. Maar die legenden bestaan overal, zeg je.’

‘Jazeker, beste kerel. Je stuit erop zodra je je wat thuis gaat voelen in die menselijke gewoonte om te beginnen met een kern van waarheid, waar dan laag na laag fraaie vervalsingen op gestapeld worden, zoals die oesters op Rhampora die parels kunnen vormen op een stukje vuil. Die metafoor kwam ik tegen toen ik . ..’

‘Janov! Hou weer op! Zeg eens, wijken de legenden van Comporellen hiervan af en zo ja, in hoeverre?’

‘O!’ Pelorat keek even niet-begrijpend naar Trevize. ‘Anders! Nou, zij beweren dat Aarde betrekkelijk dichtbij is en dat is ongewoon. Op de meeste werelden spreken ze over Aarde, of welke naam ze ook gebruiken, als ergens vaag in de Galaxis gesitueerd, oneindig ver weg of in een land dat nooit bestaan kan hebben.’

Trevize zei: inderdaad, zoals wij op Sayshell te horen kregen dat Gaia zich in de hyper-ruimte bevond.’

Blits lachte.

Trevize wierp een snelle blik op haar. ‘Het is echt waar. Dat hebben ze ons verteld.’

‘Ik geloof je wel. Maar ik vind het grappig. Want dat hebben wij ze natuurlijk willen laten geloven. We wilden alleen maar me rust gelaten worden en waar kunnen we veiliger en eenzamer zijn dan in de hyper-ruimte? Je zou kunnen zeggen dat we daar ook zijn, zolang de mensen het maar geloven.’

‘Inderdaad,’ zei Trevize droogjes. ‘En op diezelfde manier is er iets dat mensen doet geloven dat Aarde niet bestaat, of ver weg is, of dat ze een radioactief oppervlak heeft.’

‘Behalve dan,’ zei Pelorat, ‘dat de planeet volgens Comporellen redelijk in de buurt moet zijn.’

‘Maar desondanks met een radioactief oppervlak afgeschermd. Hoe dan ook, volgens alle Aarde-legenden is Aarde onbereikbaar.’

‘Dat klopt ongeveer,’ beaamde Pelorat.

Trevize zei: ‘Maar veel mensen op Sayshell hebben in de veronderstelling verkeerd dat Gaia ook dichtbij is; en sommigen hebben zelfs haar ster geïdentificeerd. En toch heette Gaia onbereikbaar te zijn. Er bestaan vermoedelijk Comporellianen die beweren dat Aarde radioactief en dood is, maar die misschien haar ster kunnen aanwijzen. Daar gaan we naar toe, hoe ongenaakbaar die ster ook kan zijn. Dat hebben we precies zo met Gaia gedaan.’

Blits zei: ‘Maar Gaia was bereid jullie te ontvangen, Trevize. Je was hulpeloos in onze greep, maar we koesterden absoluut niet de bedoeling jullie kwaad te berokkenen. Maar wat als Aarde machtig is, maar niet vriendelijk? Wat dan?’

‘Ik zal in elk geval proberen daarnaar toe te gaan, ongeacht de consequenties. Maar dat is mijn taak. Als ik eenmaal Aarde gevonden heb, zal het niet te laat zijn voor jullie om weg te gaan. Ik zet je op de dichtstbijzijnde Foundation-planeet af, of breng je als je dat wilt eerst naar Gaia terug, en dan ga ik alleen naar Aarde.’

‘Beste vriend, zeg toch zulke dingen niet,’ zei Pelorat verontrust. ‘Ik zou jou nooit in de steek kunnen laten.’

‘Net zo min als ik Pel in de steek kan laten,’ zei Blits en streelde Pelorats wang.

‘Goed dan. Het duurt niet lang of we kunnen de Sprong naar Comporellen maken en vandaar, laten we hopen, naar Aarde.’

DEEL II

COMPORELLEN

III. Bij het toegangsstation

9

Toen Blits hun hut betrad, zei ze: ‘Heeft Trevize jou verteld dat we elk ogenblik de Sprong kunnen gaan maken en de hyperruimte ingaan?’

Pelorat stond gebogen boven zijn monitor. Hij keek op en zei: ‘Nog geen vijf minuten geleden kwam hij me zeggen dat we binnen het halfuur zouden vertrekken.’

‘Ik zie er heel erg tegenop, Pel. Ik heb altijd moeite met die Sprong gehad. Ik krijg zo’n raar gevoel, alsof ik binnenstebuiten gekeerd word.’

Pelorat was verbaasd. ‘Ik heb jou nooit als ruimtevaarder gezien, liefje.’

‘Dat ben ik ook niet en ik bedoel ook niet dat ik het heb over het feit dat ik een onderdeel van Gaia ben. Nee, Gaia zelf heeft nooit behoefte aan ruimtereizen gehad. Juist omdat ik/wij/Gaia zijn, doen ik/wij/Gaia nooit aan ontdekkingstochten, handel of uitstapjes in de ruimte. Maar je moet nu eenmaal iemand bij het toegangsstation hebben …’

‘En wij hadden het geluk jou daar aan te treffen.’

‘Ja Pel.’ Ze keek hem vol genegenheid aan. ‘En af en toe kunnen we er niet onderuit, dan moeten we naar andere stellaire constructies gaan, heel stiekem natuurlijk. Maar stiekem of niet, aan die Sprong ontkomen we niet en als een deel van Gaia springt, voelt heel Gaia dat.’

‘Dat is spijtig,’ zei Pel.

‘Ach, het kon erger. De grote massa van Gaia ondergaat de Sprong niet en het effect wordt dus grotendeels verdund. Maar ik schijn er gevoeliger voor te zijn dan de meeste Gaianen. Zoals ik Trevize alsmaar duidelijk probeer te maken, hoewel alles op Gaia heel Gaia is, zijn de individuele bestanddelen niet identiek. Wij verschillen onderling, maar in mijn geval ben ik toevallig heel erg ontvankelijk voor de Sprong.’

‘Wacht!’ riep Pelorat plotseling uit. ‘Nu weet ik het weer. Trevize heeft het me een keer uitgelegd. Juist in de gewone schepen is die ervaring het onaangenaamst. In een gewoon schip verlaat men het zwaartekrachtveld van de Galaxisvoordat men de ruimte ingaat en bij de terugkeer naar de gewone ruimte gaan we weer dat zwaartekrachtveld in. Het vertrek en de terugkeer zorgen voor dat onaangename gevoel. Maar de Verre Ster is een gravitisch schip. Het is onafhankelijk van de zwaartekracht en verlaat die ook niet echt en komt er dus ook niet echt in terug. En daarom zullen we niets voelen. Dat kan ik je verzekeren, liefje, uit eigen ervaring.’

‘O wat geweldig! Ik wou dat ik dat onderwerp eerder ter sprake had gebracht. Dan zou ik niet zo in de rats gezeten hebben.’

‘En er is nog een voordeel,” zei Pelorat die groeide in de voor hem ongewone rol van astronautisch docent. ‘Een gewoon schip moet zich eerst van grote massa’s als sterren terugtrekken alvorens de Sprong te ondernemen en reist dientengevolge eerst nog een heel eind door de gewone ruimte. En hoe dichter je bij een ster bent, hoe intenser het zwaartekrachtveld en hoe heviger de gewaarwordingen bij de Sprong. Bovendien worden de berekeningen ingewikkelder naarmate dat zwaartekrachtveld intenser is. Het valt niet mee om exact te bepalen in welk gedeelte van de gewone ruimte je na een Sprong belandt.

Maar in een gravitisch schip gaat een Sprong met hoegenaamd geen gewaarwordingen gepaard. Tenslotte heeft dit schip een computer die heel wat geavanceerder is dan gewone computers en hij kan complexe berekeningen uitzonderlijk snel en goed aan. Je hoeft dus niet meer een paar weken door de ruimte te reizen om voldoende afstand van een ster te scheppen. Bij de Verre Ster duurt dit hooguit twee tot drie dagen. Dit wordt veroorzaakt doordat wij niet onderworpen zijn aan een zwaartekrachtveld en dientengevolge aan inertie-effecten. Ik geef toe dat ik dat niet helemaal begrijp, maar dat heeft Trevize me verteld. Dit schip kan dus heel wat sneller accelereren dan een gewoon schip.’

Blits zei: ‘Dat is fijn en het strekt Trev tot eer dat hij dit ongewone schip zo goed kan bedienen.’

Pelorat trok zijn wenkbrauwen een beetje op. Toe, Blits. Zeg toch “Trevize”.’

‘Dat doe ik ook, maar als hij niet in de buurt is, ben ik er niet zo fel op.’

‘Je moet er toch aan denken, hoor, want die kwestie ligt uiterst gevoelig bij hem.’

‘Die kwestie niet. Hij heeft het moeilijk met mij. Hij mag me niet.’

‘Dat is niet waar,’ zei Pelorat op ernstige toon. ‘We hebben het daarover gehad. Nee, nee, nee, kijk nou niet zo kwaad. Ik heb het uitzonderlijk tactvol aan de orde gesteld en hij heeft me bezworen dat hij geen hekel aan jou heeft. Maar hij vertrouwt Gaia niet en het feit dat hij naar jouw planeet de toekomstige mensheid moet modelleren, zit hem ook niet lekker. Daar moet je echt rekening mee houden. Het zal wel beter worden naarmate hij de voordelen van Gaia gaat inzien.’

‘Dat hoop ik maar, maar het is niet alleen Gaia. Wat hij je ook mag zeggen, Pel — en vergeet niet dat hij heel erg op jou gesteld is en je nooit zou willen kwetsen — maar het is een feit dat hij me persoonlijk niet kan uitstaan.’

‘Nee Blits, hoe zou dat nou kunnen!’

‘Niet iedereen is verplicht van mij te houden enkel en alleen omdat jij dat doet, Pel. Ik zal het je uitleggen. Trev oké dan, Trevize — denkt dat ik een robot ben.’

Een blik van stomme verbazing verving de doorgaans stoïcijnse gelaatsuitdrukking van Pelorat. Hij zei: ‘Maar hij kan jou toch niet als een kunstmatig wezen zien!’

‘En waarom niet? Gaia is met behulp van robots gekoloniseerd. Dat is een bekend feit.’

‘Robots kunnen helpen, net als machines dat doen, maar het zijn mensen geweest die Gaia hebben gekoloniseerd, mensen van Aarde. Dat denkt Trevize tenminste. Ik weet dat hij dat denkt.’

‘Gaia heeft geen enkele herinnering aan Aarde, zoals ik jou en Trevize al verteld heb. Maar in onze oudste herinneringen bevinden zich een paar robots. Drieduizend jaar hebben die gewerkt aan de taak om Gaia voor menselijke bewoning geschikt te maken. Ook wij waren toen al bezig met het vormen van een planetair bewustzijn. Dat heeft zo lang geduurd, lieve Pel… En dat is nog een reden waarom onze eerste herinneringen zo vaag zijn, niet omdat Aarde ze uitgewist zou hebben, wat Trevize denkt…’

‘Jawel Blits,’ zei Pelorat zenuwachtig. ‘Maar je had het over die robots.’

‘Nou, toen Gaia gevormd was, zijn die robots vertrokken. Wij wilden geen Gaia met robots want we waren er toen, net als nu, van overtuigd dat op de lange duur robots niet goed voor een menselijke samenleving zijn, of die nu Geïsoleerd dan wel Planetair is. Ik weet niet hoe wij tot die conclusie gekomen zijn maar het kan zijn dat hij gebaseerd is op feiten daterend van het prille begin van de Galactische geschiedenis en dat daarom Gaia’s geheugen niet zo ver reikt.’

‘Als die robots weggegaan zijn …’

‘Jawel, maar stel dat er een paar achtergebleven zijn? En als ik er één van ben? Wie weet vijftienduizend jaar oud? Want dat vermoedt Trevize.’

Pelorat schudde langzaam zijn hoofd. ‘Maar jij bent geen robot.’

‘Weet je dat heel zeker?’

‘Natuurlijk. Jij bent geen robot.’

‘Hoe weet je dat nou?’

‘Blits, ik weet het. Je hebt niets kunstmatigs. En als ik dat niet weet, wie dan wel.’

‘Kan het niet zijn dat ik zo slim vermomd ben tot in het allerkleinste detail, dat ik niet van een levend mens te onderscheiden ben? En hoe zou jij dan het verschil tussen mij en een echt menselijk wezen kunnen zien?’

Pelorat zei: ‘Ik geloof niet dat je zoiets helemaal zou kunnen camoufleren.’

‘Maar als het toch eens waar zou kunnen zijn, wat jij ook denkt?’

‘Ik geloof het niet.’

‘Laten we het dan hypothetisch stellen. Stel, ik was een robot, maar er was niets aan me te zien, hoe zou jij je dan voelen?’

‘Ik … eh .. . ik .. .’

‘Ik zal het nu heel scherp stellen. Zou jij met een robot kunnen vrijen?’

Pelorat knipte plotseling met zijn vingers in de lucht. ‘Weet je, er bestaan inderdaad legenden over vrouwen die op kunstmatige mannen verliefd worden en omgekeerd. Ik heb daar altijd een allegorie in gezien en er nooit de letterlijke waarheid achter gezocht. Golan en ik hadden nog nooit van het woord “robot” gehoord voor we op Sayshell landden, maar nu ik erover nadenk kunnen die kunstmatige mannen en vrouwen best robots zijn geweest. Robots hebben dus kennelijk in de vroegste historie echt bestaan. Dat betekent dat wij die legenden nu anders moeten bezien .. .’

Hij verviel in gepeins en toen Blits enige tijd had gewacht, klapte ze plotseling in haar handen. Pelorat schrok op.

‘Beste Pel,’ zei Blits. ‘Je gebruikt je mythografie om mijn vraag te ontwijken. Die vraag luidde: zou jij met een robot kunnen vrijen?’

Hij keek haar ongelukkig aan. ‘Die absoluut niet van een mens te onderscheiden is?’

‘Dat bedoel ik inderdaad.’

‘Dan komt het mij voor dat een robot die in generlei wijze van een mens te onderscheiden is, zelf een mens is. Als jij zo’n robot was, dan zou je voor mij toch een mens zijn.’

‘Dat wilde ik van je horen, Pel.’

Pelorat zweeg even en zei toen: ‘Luister, liefje, je hebt het me nu horen zeggen en wordt het nu geen tijd om te zeggen dat je een echt menselijk wezen bent en dat ik niet met hypothetische situaties hoef te vechten?’

‘Nee, dat ben ik niet van plan. Jij hebt een menselijk wezen gedefinieerd als een onderwerp dat alle eigenschappen van een menselijk wezen heeft. Als jij vindt dat ik naar behoren die eigenschappen heb, dan is daarmee de discussie afgelopen. Wij hebben een operationele definitie en dat is voldoende. Want hoe weet ik nu zeker dat jij geen robot bent die toevallig niet van een mens is te onderscheiden?’

‘Omdat ik je zeg dat het zo is.’

‘Aha, maar als jij een robot was en niet van een mens te onderscheiden, dan kon je zo ontworpen zijn dat je me geen ander antwoord kon geven. Ja, je kon zelfs zo geprogrammeerd zijn dat je het zelf geloofde. Wij hebben een definitie aangenomen en daar zullen we het mee moeten doen.’

Ze sloeg haar armen om Pelorats nek en kuste hem. De kus werd hartstochtelijker en duurde zolang dat Pelorat met gesmoorde stem zei: ‘Maar we hebben Trevize toch beloofd dat we het hem niet moeilijk zouden maken en dat we op dit schip geen liefdesnestje zullen bouwen.’

Blits smeekte: ‘Laten we ons nou toch gewoon eens laten gaan, wat hebben we met die belofte te maken?’

Maar Pelorat zei verontrust: ‘Dat kan ik niet doen, liefje. Ik weet dat het je irriteert, Blits, maar ik ben een man die altijd met zijn hersens bezig is en het kost me de grootste moeite om me door emoties te laten meeslepen. Dat is mijn leven lang zo geweest en het zal voor anderen wel uiterst irritant zijn. Ik heb nog nooit een vrouw gehad die daar vroeg of laat niet over viel. Mijn eerste vrouw… maar het is denk ik niet passend daarover te discussiëren .. .’

‘Weinig passend, dat klopt, maar er zijn ergere dingen, Pel. Jij bent ook niet mijn eerste minnaar.’

‘O!’ zei Pelorat verslagen, maar toen hij Blits zag glimlachen zei hij: ‘Ik bedoel, natuurlijk niet. Ik had ook nooit kunnen verwachten dat… Hoe dan ook, mijn eerste vrouw vond het niet leuk.’

‘Maar ik wel. Ik vind die eindeloze overgave waarmee jij in je gedachten verdiept raakt, best aantrekkelijk.’

‘Dat kan ik moeilijk geloven, maar ik heb nog iets op mijn lever. Robot of mens, dat doet er niet toe. Daar zijn we het over eens. Maar ik ben een Geïsoleerde en dat weet je. Ik maak geen deel van Gaia uit en als wij intiem zijn, deel jij emoties waar Gaia buiten staat. En als je me heel even een deeltje van Gaia laat zijn, blijft dat nog zo. Ik denk dat je emoties veel heviger zouden zijn als Gaia met Gaia de liefde bedreef.’

Blits zei: ‘Jou beminnen, Pel, is een genot op zich. En meer heb ik niet nodig.’

‘Maar het is niet louter een kwestie van beminnen. Je bent dan jezelf niet. En wat als Gaia het als een perverse afwijking beschouwt?’

‘In dat geval zou ik het weten, want ik ben Gaia. En aangezien jij me genot en geluk geeft, smaakt Gaia dat in meer of mindere mate ook. Als ik zeg dat ik van jou houd, dan betekent dat dat Gaia van jou houdt, hoewel alleen het deeltje dat ik vertegenwoordig die rol is toegewezen. Begrijp je dat dan niet?’

‘Omdat ik een Geïsoleerde ben, kan ik het niet helemaal vatten.’

‘Ik kan wel een vergelijking met het lichaam van een Geïsoleerde maken. Als jij een deuntje fluit, ik noem maar wat, dan wil jouw hele lijf, jij als organisme, dat deuntje fluiten, maar de directe taak is opgedragen aan je lippen, tong en longen. Je rechterteen doet dan niets.’

‘Die kan op de maat meetikken.’

‘Maar dat is niet noodzakelijk voor de daad van het fluiten. Dat meetikken van die teen is geen daad op zich, maar is een reactie op de daad. En alle delen van Gaia kunnen best ook zodanig op mijn emoties inhaken, zoals ik ook bij hen doe.’

Pelorat zei: ‘En het heeft vermoed ik geen zin om daar gêne bij te voelen?’

‘Geen enkele zin.’

‘Maar ik krijg er wel een raar soort van verantwoordelijkheid door. Als ik probeer om jou gelukkig te maken, krijg ik langzamerhand het gevoel dat ik alles van Gaia gelukkig moet maken.’

‘Tot op het laatste atoom… maar dat doe je ook! Jij levert een bijdrage aan het gevoel van gemeenschappelijke vreugde waar ik je af en toe iets van laat voelen. Ik denk dat jouw bijdrage te kort is om meetbaar te zijn, maar die bijdrage is er wel degelijk en als je dat weet, moet het je vreugde vanzelf verhogen.’

Pelorat zei: ‘Ik wou dat ik zeker wist dat Golan het een hele poos druk heeft met de manoeuvre naar de hyperruimte. En dat hij voorlopig in de cockpit blijft.

‘Jij wilt dus gaan wittebroodsweken, hè?’

‘Nou en of!’

‘Pak dan een vel papier en schrijf daarop “Wittebroodsweken” of iets dergelijks, plak het buiten op de deur en als hij dan nog binnen wil komen, is dat zijn probleem.’

Dat deed Pelorat. En het gebeurde tijdens de genoeglijke gebeurtenis daarop dat de Verre Ster de Sprong maakte. Maar zowel Pelorat als Blits voelde daar niets van, en zo ze het toch hadden gevoeld, zouden ze er geen aandacht aan besteed hebben.

10

Pelorat had Trevize enkele maanden geleden leren kennen en was toen pas van Terminus afgereisd. Tot aan die tijd, langer dan een halve eeuw (Galactische tijd), had hij de planeet geen moment verlaten.

Naar eigen overtuiging was hij in die paar maanden een echte ruimtevaarder geworden. Hij had drie planeten bezocht: Terminus natuurlijk, Sayshell en Gaia. Op de monitor zag hij nu een vierde planeet, hoewel dat een door de computer gemaakte projectie was. Die vierde planeet heette Comporellen.

En voor de vierde keer voelde hij een lichte teleurstelling. Dat gevoel beving hem altijd als hij vanuit de ruimte op een bewoonde planeet neerkeek, want onveranderlijk had hij zich werelddelen voorgesteld die scherp tegen water afstaken; en zo het een droge planeet was, verlangde zijn fantasie dat meren scherp afstaken tegen het omringende land.

Maar dat was nooit het geval.

Als een wereld bewoonbaar was, had die zowel een atmosfeer als een hydrosfeer. En als hij water en lucht had, had hij ook wolken; en als hij wolken had, werd het zicht op de planeet automatisch vaag en duister. En dus keek Pelorat weer neer op witte wervels en slierten met af en toe een stukje bleekblauw of roestbruin.

Hij vroeg zich somber af of iemand wel zijn eigen planeet op een monitor van een hoogte van driehonderdduizend kilometer kon herkennen. Hoe kon je nu de ene wolkenmassa van de andere onderscheiden?

Blits keek bezorgd naar Pelorat. ‘Wat is er, Pel? Je kijkt zo ongelukkig.’

‘Ik ben erachter gekomen dat alle planeten vanuit de ruimte bekeken op elkaar lijken.’

Trevize zei: ‘En wat zou dat, Janov? Dat geldt toch voor elke kustlijn op Terminus als die aan de horizon verschijnt, tenzij je weet waarnaar je zoekt: een speciale bergtop, een bijzondere kustformatie, dat soort dingen.’

‘Dat zal wel,’ zei Pelorat die duidelijk niet tevreden was gesteld. ‘Maar waar moet je in een massa bewegende wolken naar kijken? En al probeer je dat, voordat je weet waar je bent, zit je alweer aan de donkere kant van de planeet.’

‘Kijk nou eens geconcentreerder, Janov. Als je de vorm van de wolken beziet, dan merk je dat ze de neiging hebben in een patroon te vallen dat rond de planeet cirkelt vanuit een middelpunt. Dat middelpunt is ongeveer bij een van de polen.’

‘Welke?’ vroeg Blits geïnteresseerd.

‘Aangezien de planeet, vanuit onszelf bekeken, kloksgewijs roteert, kijken wij per definitie op de zuidpool neer. Aangezien dat middelpunt ongeveer op vijftien graden van de terminator zit — dat is de overgang tussen dag en nacht — en de planeet eenentwintig graden ten opzichte van de loodlijn van zijn omwentelingsvlak gekanteld is, bevinden we ons ofwel in het midden van de lente of in het hartje van de zomer. Dat hangt ervan af of de pool zich van of naar de terminator beweegt. De computer kan die baan berekenen en hem vrijwel ogenblikkelijk aan me doorgeven als ik dat zou willen. De hoofdstad bevindt zich ten noorden van de evenaar en het is dus óf hartje herfst óf hartje winter.’

Pelorat fronste zijn voorhoofd. ‘En kun je dat allemaal daaruit afleiden?’ Hij keek naar de wolkenlaag alsof hij verwachtte dat die met hem kon en wilde spreken, maar dat gebeurde natuurlijk niet.

‘Niet alleen dat,’ zei Trevize, ‘maar kijk nou eens naar die poolstreken. Daar zijn geen onderbrekingen in het wit. Er zijn natuurlijk wel onderbrekingen, maar door die gaten zie je ijs en het is dus een kwestie van wit op wit.’

‘Dat mag je inderdaad bij de polen verwachten,’ zei Pelorat.

‘Zeker bij bewoonbare planeten. Levenloze planeten kunnen geen lucht of water bevatten en soms kun je aan bepaalde zaken aflezen dat het geen waterwolken zijn of dat dat ijs geen waterijs is. Deze planeet heeft die kenmerken niet. We weten dus dat we op waterwolken en waterijs neerkijken.

Voorts zien we een gebied van ononderbroken wit aan de dagzijde van de terminator. En voor het getrainde oog is die vlek groter dan normaal. Bovendien kun je als je goed kijkt een oranje schittering zien, het is heel zwak gereflecteerd licht en dat betekent dat Comporellens zon veel koeler is dan die van Terminus. Hoewel Comporellen dichter bij zijn zon staat dan Terminus bij de zijne, is hij toch niet zo dichtbij dat hierdoor de lagere temperatuur van die ster gecompenseerd wordt. Ergo, Comporellen is voor een bewoonbare wereld behoorlijk koud.’

‘Het is voor jou net een film, hè?’ zei Pelorat bewonderend.

‘Laat je niet te veel overdonderen,’ zei Trevize en hij glimlachte vol genegenheid. ‘De computer heeft mij de statistieken van deze wereld verschaft met inbegrip van de lage temperatuur. Het is heel gemakkelijk om met voorkennis iets te deduceren. Comporellen staat feitelijk voor een ijstijd en zou daar al in zitten als de configuratie van de werelddelen daar wat meer op gericht was.’

Blits beet op haar onderlip. ‘Ik hou niet van een koude wereld.’

‘We hebben warme kleding,’ zei Trevize.

‘Dat doet er niet toe. Mensen zijn niet echt voor een koud klimaat geschapen. Wij hebben geen dikke vacht of veren of een onderhuidse vetlaag. Als een wereld een koud klimaat heeft, dan getuigt dat van een zekere onverschilligheid jegens het welzijn van zijn eigen elementen.’

Trevize zei: ‘Is Gaia een milde planeet?’

‘Het grootste deel wel. Er zijn koude streken voor aan kou aangepaste planten en dieren en er zijn hete streken voor hittebestendige flora en fauna, maar het overgrote deel van de planeet heeft een mild klimaat. Het wordt daar nooit ongerieflijk heet of koud voor de bewoners, met inbegrip natuurlijk van mensen.’

‘Natuurlijk de mensen. Alle delen van Gaia zijn levend en gelijk, inaar sommige, zoals de mensheid zijn wat meer gelijk dan de rest.’

‘Doe nou niet zo stom-sarcastisch,’ zei Blits geërgerd. ‘Het niveau en de intensiteit van het bewustzijn zijn belangrijk. Een menselijk wezen is nuttiger voor Gaia dan een rotsblok van hetzelfde gewicht. En de eigenschappen en functies van Gaia als totaal zijn dan ook vooral op menselijk welzijn gericht, maar niet zoveel als in jullie Geïsoleerde werelden. En vergeet niet dat soms de rollen worden omgedraaid als dat voor Gaia als totaal nodig is. Zo kan het belang van zeg maar de stenen en rotsen in de korst van de planeet hoger aangeslagen worden. Als daar geen aandacht aan besteed wordt, kan het geheel lijden. We zouden toch niet graag een onnodige vulkanische uitbarsting willen hebben, nietwaar?’

‘Nee,’ zei Trevize. ‘Geen onnodige.’

‘Je bent niet erg onder de indruk, hè?’

‘Luister,’ zei Trevize. ‘Wij hebben planeten die kouder of warmer dan het gemiddelde zijn; werelden die voornamelijk tropische oerwouden zijn en werelden die kolossale savannes zijn. Geen twee werelden zijn gelijk, maar elk daarvan is een tehuis voor degenen die eraan gewend zijn. Ik ben aan de relatieve mildheid van Terminus gewend — je mag zeggen dat we onze planeet op zijn Gaiaans getemd hebben — maar af en toe wil ik weg wezen, om weer wat anders te beleven. Weet je, Blits, wat wij hebben? Variatie! En dat heeft Gaia niet. Als Gaia zich uitbreidt tot Galaxis, moet dan elke planeet in de Galaxis gedwongen worden zich mild op te stellen? Zo’n eentonigheid zou wel eens onverdraaglijk kunnen zijn.’

Blits zei: ‘Als dat zo is, en als variatie noodzakelijk is, nou, dan wordt die variatie toch gehandhaafd?’

‘Als een geschenk zogezegd van het centrale comité,’ zei Trevize droogjes. ‘En dan nog met mondjesmaat. Nee, laat het maar aan de natuur over.’

‘Maar jullie hebben het ook niet aan de natuur overgelaten. Elke bewoonbare wereld in de Galaxis is bijgeschaafd, op maat gemaakt voor de mens. Elk daarvan werd aangetroffen in een staat die voor de mens niet geschikt was, en elk daarvan is zo aangenaam mogelijk voor de mens gemaakt. Als deze wereld koud is, dan weet ik zeker dat dat komt omdat de bewoners hem niet konden verwarmen zonder onacceptabele kosten. En bovendien weet ik zeker dat die gebieden waar zij wonen zo goed en zo kwaad als dat kon, warm zijn gemaakt. Je hoeft dus niet zo superieur te suggereren dat jullie alles aan de natuur overlaten.’

Trevize zei: ‘Jij spreekt natuurlijk namens Gaia?’

‘Ik spreek altijd namens Gaia. Ik ben Gaia.’

‘Als Gaia dan zo overtuigd is van zijn eigen superioriteit, waarom hebben jullie dan mijn beslissing nodig? Waarom ga je niet gewoon zonder mij verder?’

Blits zweeg even alsof ze zich wilde concentreren. Ze zei: ‘Omdat het niet verstandig is om te veel op jezelf te vertrouwen. Wij zien natuurlijk onze deugden scherper dan onze ondeugden. We willen dolgraag het juiste doen; niet datgene wat ons als juist voorkomt, maar wat objectief gesproken juist is, zo er al zoiets als objectiviteit bestaat. Jij was voor ons de meest directe weg naar die objectiviteit en dus laten we ons door jou leiden.’

‘Zo objectief juist,’ zei Trevize met trieste stem, ‘dat ik mijn eigen beslissing niet kan begrijpen en dat ik naar rechtvaardiging zoek.’

‘Die zul je vinden,’ zei Blits.

‘Laten we het hopen,’ zei Trevize.

‘Als ik het zo mag zeggen, ouwe makker,’ zei Pelorat, ‘dan lijkt het me dat Blits deze ronde op punten heeft gewonnen. Waarom erken je het feit niet dat haar argumenten een rechtvaardiging zijn voor jouw beslissing dat de mensheid op de golf van Gaia verder moet gaan?’

‘Omdat ik die argumenten niet kende toen ik mijn beslissing nam,’ zei Trevize bars. ‘Ik wist absoluut niets van Gaia. Iets anders heeft me beïnvloed, althans op zijn minst onbewust, iets dat niet van Gaia afhankelijk is maar op iets fundamentelers berust. En daar moet ik achter zien te komen.’

Pelorat stak verzoenend een hand op. ‘Niet kwaad worden, Golan.’

‘Ik ben niet kwaad. Ik leef alleen maar onder een ondraaglijke spanning. Ik wil niet dat alle ogen van de Galaxis op mij gericht zijn.’

Blits zei: ‘Ik begrijp hoe je je voelt, Trevize en het spijt me echt dat jouw unieke persoonlijkheid je op deze post gedwongen heeft. Wanneer landen we op Comporellen?’

‘Over drie dagen,’ zei Trevize. ‘En dat kan pas als we eerst bij een van de toelatingssatellieten zijn ingeklaard.’

Pelorat zei: ‘Dat moet toch geen enkele moeilijkheid opleveren?’

Trevize haalde zijn schouders op. ‘Dat hangt ervan af hoeveel schepen op weg naar de planeet zijn en hoeveel toelatingssatellieten die heeft en bovenal van specifieke regels die beschikken of je al dan niet mag landen. Dat soort regels verandert van tijd tot tijd.’

Pelorat zei verontwaardigd: ‘Wat bedoel je met die opmerking dat we niet mogen landen? Hoe kunnen ze burgers van de Foundation de toegang weigeren? Maakt Comporellen dan geen deel uit van de gemeenschap van Foundation-planeten?’

‘Nou eh … ja en nee. De juristen zijn daar nog niet helemaal uit en ik weet niet hoe Comporellen het interpreteert. Ik denk dat het in theorie mogelijk is dat we niet mogen landen, maar die kans acht ik niet groot.’

‘En wal als het toch gebeurt?’

‘Dat weet ik nog niet,’ zei Trevize. ‘Laten we maar afwachten voor we ons te sappel maken over noodplannen.’

11

Ze waren nu zo dicht bij Comporellen dat die zonder telescoop al duidelijk een bolvorm aannam. Maar toen de telescoop de beelden ging vergroten, konden ook de toelatingsstations gezien worden. Die staken verder de ruimte in dan de andere objecten die in een baan rond de planeet cirkelden en ze waren uitstekend verlicht.

Omdat de Verre Ster de planeet vanaf de zuidpool benaderde, bevond de helft van de globe zich constant in het zonlicht. De toelatingsstations aan de nachtzijde waren natuurlijk vooral als lichtjes zichtbaar. Ze zweefden gelijkmatig verdeeld in hun baan rond de planeet. Zes stations waren zichtbaar (plus natuurlijk zes aan de dagzijde) en ze cirkelden om Comporellen met dezelfde snelheid.

Pelorat was toch een beetje onder de indruk van het schouwspel en hij zei: ‘Ik zie ook lichten die dichter bij de planeet zijn. Wat zijn dat?’

Trevize zei: ‘Ik ken de details van de planeet niet, dus ik kan het je niet zeggen. Het kunnen fabrieken zijn of laboratoria of observatiepunten, maar het is ook mogelijk dat het bevolkte stadsschepen zijn. Sommige planeten hebben hun kunstmanen het liefste aan de donkere zijde, op de toelatingsstations na. Terminus doet dat, om maar een voorbeeld te noemen. Comporellen bekijkt die zaken zo te zien wat liberaler.’

‘Naar welk ontvangststation gaan we, Golan?’

‘Dat moeten zij bepalen. Ik heb een verzoek ingediend om op Comporellen te landen en we zullen straks wel aanwijzingen krijgen waar we naartoe moeten en ook wanneer. Het hangt voornamelijk af van hoeveel schepen momenteel op inklaring wachten. Als er per station een stuk of tien schepen zijn, hebben we geen keus. Dan moeten we geduld hebben.’

Blits zei: ‘Ik ben pas twee keer in de hyperruimte geweest en beide keren ging ik naar Sayshell of daar in de buurt. Ik heb nog nooit zo ver gereisd.’

Trevize keek haar scherp aan. ‘Wat doet dat ertoe? Jij bent toch nog steeds Gaia, of niet?’

Even keek Blits geïrriteerd maar toen barstte ze in verlegen gegiechel uit. ‘Ik moet toegeven dat je me deze keer te pakken hebt, Trevize. Het woord “Gaia” kent twee betekenissen. Je kunt er de fysieke planeet mee aanduiden als een vast bolvormig object in de ruimte. Maar het woord is ook van toepassing op het levende voorwerp, de globe zelf inbegrepen. We zouden eigenlijk voor deze twee concepten twee verschillende woorden moeten bezigen, maar Gaianen weten uit de context altijd welk Gaia bedoeld wordt. Maar ik kan begrijpen dat een Geïsoleerde daar soms moeite mee heeft.’

‘Oké dan,’ zei Trevize, ‘nu je weet dat je vele duizenden parsecs van Gaia als globe bent, vraag ik je, maak je nog steeds deel uit van Gaia als een organisme?’

‘Als je naar dat organisme verwijst, inderdaad, dan ben ik nog steeds Gaia.’

‘Wordt die band niet minder?’

‘Niet in wezen. Ik heb je al verteld dat die band complexer wordt naarmate ik verder in de hyperruimte ben, maar ik blijf ook dan Gaia.’

Trevize zei: ‘Is het ooit bij je opgekomen dat Gaia als een Galactisch monstrum beschouwd kan worden: een monster met tentakels die overal naar toe gaan? Je hoeft maar een paar Gaianen op elk van de bewoonde planeten te zetten en dan heb je al praktisch iets dat Galaxia genoemd kan worden. Dat hebben jullie trouwens eerder ook al gedaan. Waar zitten die Gaianen van jullie? Ik neem aan dat er op Terminus een of meer zijn, net als op Trantor. Maar om hoeveel planeten gaat het eigenlijk?’

Blits keek nu duidelijk ongelukkig. ‘Ik heb je gezegd dat ik niet tegen je zal liegen, Trevize, maar dat wil niet zeggen dat ik me verplicht voel jou de hele waarheid te vertellen. Er zijn zaken die jij niet hoeft te weten en de positie en de identiteit van delen van Gaia behoren daartoe.’

‘Hoef ik de reden van die tentakels niet te weten, Blits, zelfs als ik niet weet waar ze zijn?’

‘Zo denkt Gaia er inderdaad over.’

‘Maar ik mag toch zeker wel raden, hè? Jullie voelen je als de politiemannen van de Galaxis.’

‘Wij willen zeer graag een stabiel en veilig Galaxis; vreedzaam en welvarend. Het Seldon Plan, zoals dat in eerste instantie door Hari Seldon is ontworpen, had tot doel een Tweede Galactisch Imperium mogelijk te maken, een rijk stabieler en handzamer dan het Eerste is geweest. En tot dusver heeft dat Plan, waaraan constant door de Tweede Foundation is gesleuteld, het aardig gedaan.’

‘Maar Gaia wil geen Tweede Galactisch Imperium in de klassieke zin van het woord. Jullie willen Galaxia, een levende Galaxis.’

‘Aangezien jij dat toestaat, hopen we dat het in de toekomst daarvan komt. Als jij nee had gezegd, hadden we ons op Seldons Tweede Imperium gericht en hadden we dat zo veilig mogelijk willen maken.’

‘Maar wat mankeert er aan …’

Zijn oor ving een zacht gezoem op. Trevize zei: ‘De computer geeft me een seintje. Het zal wel met de inklaring te maken hebben. Ik ben zo terug.’

Hij stapte de cockpit in en legde zijn handen op de twee handsilhouetten van de monitor. Hij kreeg inderdaad aanwijzingen hoe en wanneer hij zich naar een van de stations moest verplaatsen: de coördinaten vanuit de lijn die Comporellens centrum verbond met de Noordpool, plus aanwijzingen over de route.

Trevize seinde over dat hij akkoord ging en wachtte af.

Het Seldon Plan! Daar had hij allang niet meer aan gedacht. Het Eerste Galactische Imperium was in elkaar gestort en vijfhonderd jaar lang had de Foundation kunnen groeien, aanvankelijk wedijverend met het Imperium en vervolgens vanaf diens ruïnes; zoals het Plan had voorzien.

Daar was die onderbreking van het Muildier geweest die enige tijd een zeer serieuze bedreiging voor dat plan was geweest, een plan dat in gruzelementen dreigde te vallen, maar de Foundation had het overleefd, vermoedelijk met de hulp van de nog steeds verborgen Tweede Foundation en mogelijk met de hulp van de nog beter verborgen Gaia.

En nu leek het Plan door iets bedreigd te worden dat zo mogelijk nog gevaarlijker was dan het Muildier. Nu zou het Plan omgebogen worden van een vernieuwd Imperium tot iets wat totaal anders was dan de geschiedenis had beleefd: Galaxia. En daar had hijzelf zijn goedkeuring aan verleend.

Maar waarom? Bevatte het Plan een fout? Een basisfout?

En opeens wist Trevize dat die fout inderdaad bestond en ook waar die fout in school; dat had hij geweten op het moment dat hij zijn beslissing nam, maar die wetenschap… als er van zoiets gesproken mocht worden … verdween even snel als hij opgekomen was en liet geen enkele herinnering na.

Misschien was het een illusie; toen hij zijn beslissing genomen had en nu. Hij wist per slot niets van het Plan op de axioma’s na die psychohistorie tot een wetenschap maakten. Maar verder kende hij geen details en van de daarin verwerkte wiskunde wist hij nog veel minder.

Hij sloot zijn ogen en dacht na.

Er was niets.

Kon het door de macht die de computer aan hem overdroeg komen? Hij legde zijn handen op de monitor en voelde de warmte van de computer die hen omsloot. Hij sloot zijn ogen en dacht weer na. ..

Er was nog steeds niets.

12

De Comporelliaan die aan boord kwam droeg een holografisch identiteitsbewijs. Zijn bol, lichtbehaard gezicht werd er opmerkelijk exact door weergegeven en onder het kaartje stond zijn naam: A. Kendray.

Hij was nogal klein en zijn lijf was even mollig als zijn gezicht. Hij leek een aangename, vlotte figuur en hij was duidelijk onder de indruk van het schip.

Hij zei: ‘Hoe bent u zo snel hier gekomen? We hadden u pas over twee uur verwacht.’

‘Het is een nieuw model,’ zei Trevize even beleefd als vaag.

Kendray was echter niet zo onnozel als hij eruit zag. Hij stapte de cockpit in en zei meteen: ‘Gravitisch?’

Trevize zag de zin er niet van in om iets te ontkennen dat kennelijk zo voor de hand liggend was. Toonloos zei hij: ‘Inderdaad.’

‘Heel interessant. Ik heb er wel eens van gehoord, maar er nog nooit een gezien. Motoren in de scheepshuid?’

‘Klopt.’

Kendray keek naar de computer. ‘En hetzelfde zeker met de computercircuits?’

‘Inderdaad. Dat hebben ze me tenminste verteld, maar ik heb er nooit naar gekeken.’

‘Mooi zo. Ik heb alleen de vaste bescheiden nodig; motornummer, plaats van de fabriek, identificatie-code, enfin, u weet het wel. Ik weet zeker dat het allemaal in de computer zit en hij kan ongetwijfeld binnen de halve seconde de kaart produceren die ik nodig heb.’

Het duurde een heel klein beetje langer. Kendray keek weer om zich heen. ‘Bent u drieën de enigen aan boord?’

Trevize zei: ‘Dat klopt.’

‘Levende dieren? Planten? Gezondheid?’

‘Nee, nee en goed,’ zei Trevize bruusk.

‘Ahem!’ zei Kendray die aantekeningen maakte. ‘Wilt u even uw hand hierop houden? Het is maar een formaliteit. Rechterhand, graag.’

Trevize keek wantrouwend naar het apparaat. Die soort dingen werd steeds meer gebruikt en kreeg steeds meer mogelijkheden. Je kon bijna de achterlijkheidsgraad van een wereld bepalen door een blik op de gebezigde micro-detector. Er waren steeds meer werelden die zoiets bezaten, hoe achterlijk ze verder ook waren. Het was begonnen toen het Imperium in zijn nadagen was, en elk deel er steeds meer belang bij had om zich tegen de ziekten en vreemde organismen van bezoekers te beschermen.

‘Wat is dat?’ vroeg Blits op zachte, geïnteresseerde toon. Ze hield haar hoofd scheef.

Pelorat zei: ‘Ze noemen dat geloof ik een micro-detector.’

Trevize zei: ‘Er is niks geheimzinnigs aan. Het is een apparaat dat automatisch een deel van je lichaam onderzoekt, van binnen en buiten. Het kijkt naar schadelijke micro-organismen.’

‘En ze classificeren die micro-organismen ook,’ zei Ken-dray en hij was zichtbaar trots. ‘Deze is hier op Comporellen ontwikkeld. En neemt u me niet kwalijk, maar ik wil nog altijd uw rechterhand.’

Trevize plaatste zijn rechterhand in het toestel en keek naar een reeks van rode puntjes die over horizontale lijnen dansten. Kendray drukte op een knop en terstond verscheen er een facsimile in kleur. ‘Als u hier even wilt tekenen?’ vroeg hij.

Dat deed Trevize. ‘En hoe slecht gaat het met mij?’ vroeg hij. ‘Ik ben toch hoop ik niet in levensgevaar.’

Kendray zei: ‘Ik ben geen medicus, dus ik kan het niet helemaal zeggen, maar ik zie geen enkel teken waardoor ik u weg moet sturen of in quarantaine plaatsen. En dat is het enige waar ik mee te maken heb.’

‘Dan heb ik wel veel geluk gehad,’ zei Trevize droog. Hij schudde zijn hand die nog natintelde.

‘Nu u, meneer,’ zei Kendray.

Pelorat stak zijn hand aarzelend in het toestel en tekende toen het facsimile af.

‘Nu u, mevrouw?’

Enkele ogenblikken later staarde Kendray naar het resultaat. Hij zei: ‘Ik heb nog nooit zoiets gezien.’ Hij keek vol ontzag naar Blits. ‘U scoort op alle punten negatief.’

Blits glimlachte innemend. ‘Is me dat even fijn!’

‘Jazeker, mevrouw. En ik benijd u.’ Hij keek naar het eerste facsimile en zei: ‘Uw identiteitsbewijs graag, mijnheer Trevize.’

Trevize gaf hem het document. Kendray keek verrast op. ‘U bent Raadsheer van de Wetgevende Macht van Terminus?’

‘Inderdaad.’

‘En u bekleedt een zeer hoge plaats in de Foundation?’

Trevize zei koel: ‘Dat is zo. En kunnen we nu snel even de formaliteiten afwikkelen?’

‘Bent u de kapitein van dit schip?’

‘Ja.’

‘Doel van uw bezoek?’

‘Veiligheid van de Foundation, en meer krijgt u niet van me te horen. Begrijpt u me?’

‘Inderdaad meneer. Hoe lang denkt u te blijven?’

‘Dat weet ik nog niet. Misschien wel een week.’

‘Uitstekend, meneer. En deze andere heer?’

‘Dat is dr. Janov Pelorat,’ zei Trevize. ‘Daar staat zijn handtekening en ik sta voor hem garant. Hij is wetenschapper op Terminus en mijn adviseur in deze missie.’

‘Dat begrijp ik, meneer, maar ik moet echt wel zijn identificatie zien. Regels zijn nu eenmaal regels, vrees ik. Ik hoop dat u dat begrijpt.’

Pelorat liet zijn papieren zien.

Kendray knikte. ‘En nu u, juffrouw.’

Trevize zei snel: ‘U hoeft u niet met de dame te bemoeien. Ik sta voor haar in.’

‘Dat kan wel zijn, meneer, maar ik moet toch een identiteitsbewijs zien.’

Blits zei: ‘Maar ik heb helemaal geen identiteitsbewijs.’

Kendray fronste zijn voorhoofd. ‘Wat bedoelt u?’

Trevize zei: ‘De jongedame heeft ze niet meegenomen. Een vergissing. Maar het is volstrekt in orde. Ik aanvaard de volle verantwoordelijkheid voor haar.’

Kendray zei: ‘Ik wou dat dat mogelijk was, meneer, maar helaas, dat is verboden. Het is mijn verantwoordelijkheid. Gezien de omstandigheden is het ook niet vreselijk belangrijk. Ik neem aan dat de jongedame van Terminus komt?’

‘Nee, dat is niet zo.’

‘Van ergens in het gebied van de Foundation dan?’

‘Om u de waarheid te zeggen: ook dat niet.’

Kendray keek nadenkend naar Blits en toen weer naar Trevize. ‘Dan wordt het moeilijk, Raadsheer. Het kan nogal lang duren eer we een duplicaat van een non-Foundationwereld hebben. En aangezien u geen inwoner van de Foundation bent, juffrouw Blits, moet ik de naam van uw geboorteplaneet hebben en van de wereld waarop u woont. Dan zullen we voorts op de duplicaten moeten wachten.’

Trevize zei: ‘Luister eens, meneer Kendray. Ik zie absoluut geen reden waarom we opgehouden moeten worden. Ik ben een vooraanstaand ambtenaar van de Foundation en ik ben hier op een uiterst belangrijke missie. Die kan ik echt niet door triviaal papiergedoe laten ophouden.’

‘Ik heb er niet over te beslissen, Raadsheer. Als het aan mij lag, kon u zo Comporellen binnengaan, maar ik heb een heel dik boek met reglementen en ik mag niets doen zonder dat boek, anders kom ik in de grootste problemen. Maar ongetwijfeld zal er beneden op Comporellen iemand van de regering zijn die u verwacht. Als u me zegt wie dat is, kan ik contact met hem opnemen en als hij zegt dat ik u door moet laten, kunt u gaan.’

Trevize aarzelde een ogenblik. ‘Dat zou politiek heel moeilijk zijn, meneer Kendray. Mag ik met uw directe superieur praten?’

‘Dat kan, maar niet zomaar …’

‘Ik weet zeker dat hij meteen zal komen als hij hoort dat hij met een hoge vertegenwoordiger van de Foundation te maken heeft.’

‘Onder ons gezegd, meneer,’ zei Kendray. ‘Dit zou de zaak alleen nog maar verergeren. Wij vallen niet onder de autoriteit van de Foundation, begrijpt u. Wij vallen onder de noemer Geassocieerd Bondgenoot en die positie nemen we heel serieus. De mensen op onze planeet willen in genen dele als marionetten van de Foundation beschouwd worden. Ik gebruik even de gangbare uitdrukking, u begrijpt me wel. En van de weeromstuit worden we dan opstandig. Mijn superieur verwacht extra punten op zijn conduite-staat als hij inderdaad zou weigeren een speciale gunst aan een vertegenwoordiger van de Foundation te verlenen.’

Trevizes gezicht betrok. ‘En dat geldt ook voor u?’

Kendray schudde zijn hoofd. ‘Ik sta buiten de politiek, meneer. Ik krijg nergens bonuspunten voor. Ik mag al blij zijn dat ze mij mijn salaris betalen. Maar ik kan wel degelijk minpunten krijgen. Ik kan zo gedegradeerd worden. Ik zou wel willen dat dat anders was.’

‘Gezien mijn positie kan ik het een en ander voor u doen.’

‘Nee meneer. Het spijt me als dit brutaal klinkt, maar ik geloof niet dat u daartoe bij machte bent. En meneer, ik word er bijna verlegen van, maar biedt u me alstublieft niet iets waardevols aan. Ambtenaren die hieraan toegeven worden ten voorbeeld gesteld en ze weten tegenwoordig precies hoe ze de informatie bij hen los moeten krijgen.’

‘Het was niet mijn bedoeling u om te kopen. Ik dacht er alleen maar aan wat de Burgemeester van Terminus u kan aandoen als u mijn missie bemoeilijkt.’

‘Raadsheer, ik ben volmaakt veilig zolang ik me aan de reglementen houd. Als hoge figuren van het Presidium van Comporellen in moeilijkheden met de Foundation komen, is dat hun zaak, niet de mijne. Maar ik wil u wel helpen, meneer. Ik kan u en dr. Pelorat met uw schip doorlaten. Als u juffrouw Blits nu achterlaat bij het toegangsstation, houden we haar hier een poosje en mag ze naar beneden zodra de duplicaten binnen zijn. Maar als die papieren om de een of andere reden niet ter beschikking komen, sturen we haar per omgaande naar haar wereld terug. En ik vrees dat iemand daarvan de kosten zal moeten dragen.’

Trevize zag hoe benauwd Pelorat keek en zei: ‘Mag ik u even privé in de cockpit spreken, meneer Kendray?’

‘Uitstekend, maar ik kan niet te lang aan boord blijven, anders volgen er vragen.’

‘Dit duurt niet lang,’ zei Trevize.

Aangekomen in de cockpit maakte Trevize met veel misbaar de deur ostentatief dicht en zei toen op gedempte toon: ‘Ik heb heel veel gereisd, meneer Kendray, maar nergens heb ik met zo’n staaltje van bureaucratie te maken gehad, en zeker niet als het burgers van de Foundation gold en hooggeplaatsten van de Foundation.’

‘Maar de jonge dame is niet van de Foundation.’

‘Zelfs dan nog niet.’

Kendray zei: ‘Dat soort zaken verloopt in een ritme. We hebben een paar schandaaltjes gehad en op dit ogenblik kennen ze geen pardon. Als u het volgende jaar terugkomt is er misschien geen enkel probleem, maar op dit ogenblik kan ik niets doen.’

‘Probeer het eens, meneer Kendray,’ zei Trevize en zijn stem klonk warm. ‘Ik zal open kaart met u spelen en een beroep op u doen, van man tot man. Pelorat en ik zijn al een poos op deze missie. Hij en ik. Alleen hij en ik. We zijn goede vrienden, maar het kan wat eenzaam worden, als u me begrijpt. En Pelorat is deze jongedame een poos geleden tegen het lijf gelopen. Ik hoef u niet te vertellen wat er gebeurd is, maar we hebben besloten haar maar op sleeptouw te nemen. Daar blijven wij gezond bij, als we af en toe van haar gebruik kunnen maken.

Het probleem is nu dat Pelorat op Terminus, thuis dus, een relatie heeft. Ik ben vrij, begrijpt u, maar Pelorat is al een oudere man en op zijn leeftijd word je soms een beetje… wanhopig. En tegelijkertijd krijgt hij een emmer ellende over zich heen als hier iets van mocht uitlekken op Terminus. Als hij dan thuiskomt, zwaait er wat… Begrijp me alstublieft niet verkeerd. Er is geen kwaad geschied. Juffrouw Blits, zo noemt ze zichzelf en ze mag gerust een zegen genoemd worden, is bepaald niet met veel hersenen gezegend. Daar hebben we haar ook niet voor meegenomen. Is het nodig dat ze vermeld wordt? Kunt u niet gewoon noteren dat alleen Pelorat en ik met het schip gekomen zijn. Alleen wij tweeën staan officieel op Terminus ingeschreven. Die vrouw hoeft toch niet per se in de stukken te staan. Ze is per slot volmaakt vrij van enige ziekte. Dat hebt u zelf kunnen constateren.’

Kendray trok een lelijk gezicht. ‘Ik wil het u niet echt moeilijk maken. Ik begrijp de situatie en geloof me, ik leef met u mee. Weet u, het is geen lolletje, dat baantje van mij, maand in maand uit op dit station. En erg wijs word ik er ook niet van.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘En ik heb ook een vrouw, dus dat punt begrijp ik best. Maar weet u, als ik u door zou laten en ze komen erachter dat de dame geen papieren heeft, dan belandt ze in de gevangenis. En u en meneer Pelorat komen dan zo zwaar in de nesten te zitten dat ze het heus wel op Terminus zullen horen. En ik raak dan zeker mijn baan kwijt.’

‘Meneer Kendray,’ zei Trevize, ‘vertrouw op mij. Eenmaal op Comporellen ben ik veilig. Ik kan met enkele personen daar mijn missie bespreken en als dat gebeurd is, is er geen vuiltje aan de lucht. Ik accepteer de volle verantwoordelijkheid voor wat er hier gebeurd is zo er problemen van komen, hetgeen ik betwijfel. En bovendien zal ik aandringen op uw bevordering en die zult u gegarandeerd krijgen. Want ik zorg er wel voor dat Terminus iedereen aanpakt die niet meewerkt. En Pelorat komt zo niet in de nesten.’

Kendray zei aarzelend: ‘Goed dan. Ik laat u door, maar ik moet u waarschuwen. Vanaf dit ogenblik ga ik zoeken naar een manier om me in te dekken voor het geval het mis mocht gaan en ik zal geen hand naar u uitsteken. Bovendien weet ik hoe dat soort dingen op Comporellen geregeld wordt en u niet. Geloof me, Comporellen is niet zo gemakkelijk voor mensen die buiten het potje pissen.’

‘Bedankt, meneer Kendray,’ zei Trevize. ‘Er komen geen moeilijkheden. Dat verzeker ik u.’

IV. Op Comporellen

13

Ze waren erdoor. Het toegangsstation was geslonken tot een snel zwakker wordende ster achter hen en over enkele uren zouden ze door de wolkenlaag dringen.

Een gravitisch schip hoefde niet middels een reeks van trage spiralen af te remmen, maar kon ook weer niet loodrecht omlaag duiken. Vrij van zwaartekracht betekende nog niet vrij van luchtweerstand. Het schip kon in een rechte lijn dalen, maar deze manoeuvre moest met de nodige voorzichtigheid gebeuren en vooral niet te snel.

‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Pelorat die keek of hij niet wist hoe hij het had. ‘Met al die wolken kan ik niet zien waar we naartoe gaan, ouwe makker.’

‘Ik ook niet,’ zei Trevize, ‘maar we hebben een officiële holografische kaart van Comporellen. Ik heb de omtrek van de landmassa’s en een overdreven reliëf voor zowel landhoogten als oceaandiepten, alsmede politieke subdivisies. De kaart zit in de computer en die doet het werk. Hij vergelijkt wat hij waarneemt met de kaart. Het schip weet dus precies waar we zijn. We gaan in een cycloïdische baan naar de hoofdstad.’

Pelorat zei: ‘Maar als we naar de hoofdstad gaan, belanden we pardoes in een politiek wespennest. Als deze wereld anti-Foundation is, zoals die vent bij het toelatingsstation suggereerde, dan vragen we om moeilijkheden.’

‘Van de andere kant zal dit zeker het intellectuele centrum van de planeet zijn. En als we informatie willen, zullen we er toch naartoe moeten. En wat die anti-gevoelens betreft, ik betwijfel of ze daar openlijk voor uitkomen. De burgemeester mag dan niet bijster op mij gesteld zijn, maar ze kan toch niet gedogen dat een Raadsheer onheus behandeld wordt. Ze is bepaald niet op een precedent gesteld.’

Blits was uit het toilet gekomen en haar handen waren nog nat van het wassen. Ze trok zonder enige gêne haar onderkleding recht en zei: ‘Neem me niet kwalijk, maar ik hoop wel dat de excrementen zorgvuldig gerecycled worden.’

‘We hebben geen keus,’ zei Trevize. ‘Hoe lang denk je dat onze watervoorraad zou duren als we de excrementen niet opnieuw in de kringloop brachten? Waar denk je dat die overheerlijke gistcakes groeien die we gebruiken om onze diepgevroren voedselvoorraden wat extra smaak te geven? Ik hoop niet dat ik je eetlust heb verminderd, efficiënte Blits.’

‘Waarom? Waar denk je dat het water en het eten op Gaia vandaan komt, of op deze wereld, of Terminus?’

‘Op Gaia zijn de excrementen natuurlijk even levend als jij,’ zei Trevize.

‘Niet levend. Bewust. Er is verschil. Maar het niveau van bewustzijn is natuurlijk uitermate laag.’

Trevize snoof misprijzend maar gaf niet eens antwoord. Hij zei: ‘Ik ga naar de cockpit om de computer gezelschap te houden. Niet dat die mij nodig heeft.’

Pelorat zei: ‘Mogen we dan met je meegaan om jou gezelschap te houden? Ik kan er maar niet aan wennen, dat het schip zonder ons kan landen, dat het andere schepen, of stormen kan waarnemen, of wat dan ook.’

Trevize grijnsde breeduit. ‘Ik zou er maar rap aan wennen als ik jou was. Het schip is veel veiliger in handen van de computer dan bij mij. Maar kom maar gerust mee. Het kan geen kwaad om te zien wat er gebeurt.’

Ze waren nu over de zonzijde van de planeet. Daar, legde Trevize uit, kon de computer veel gemakkelijker de kaart met de werkelijkheid vergelijken.

‘Da’s nogal wiedes,’ zei Pelorat.

‘Nee hoor! De computer kan even snel oordelen aan de hand van het infrarode licht dat het oppervlak zelfs in de duisternis uitstraalt. Maar de grote golflengte van infrarood geeft de computer niet die resolutie die het zichtbare licht verstrekt. Ik bedoel dat de computer het dan niet zo scherp en gedetailleerd ziet en als het niet strikt nodig is, wil ik het hem zo gemakkelijk mogelijk maken.’

‘En wat als de hoofdstad zich aan de nachtzijde bevindt?’

‘Die kans is fifty-fifty,’ zei Trevize, ‘maar als de kaart eenmaal bij daglicht wordt gezien, kunnen we zonder een centje pijn de hoofdstad vinden, ook in het donker. En zodra we in de buurt van de hoofdstad komen, onderbreken we microgolf-stralen en krijgen we instructies hoe we het best naar de geschiktste ruimtehaven kunnen gaan. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Blits. ‘Je zet me daar zonder papieren neer en zonder een geboortewereld die ze kennen. En ik mag onder geen beding Gaia vermelden. Dus wat moet ik doen, als ze daar beneden naar mijn papieren vragen?’

Trevize zei: ‘Dat zal niet zo gauw gebeuren. Iedereen zal ervan uitgaan dat dat soort zaken bij het toelatingsstation geregeld is.’

‘Maar als ze er nou toch naar vragen?’

‘Als het zover komt, zien we dan wel wat we moeten doen. Maar laten we nou geen moeilijkheden creëren.’

‘Tegen de tijd dat we met dat probleem geconfronteerd worden, is het misschien te laat voor een oplossing.’

‘Ik vertrouw op mijn vindingrijkheid.’

‘Over vindingrijkheid gesproken, hoe heb je me door dat toelatingsstation gekregen?’

Trevize keek Blits aan en zijn lippen krulden zich langzaam tot een glimlach waardoor hij opeens een ondeugend schoffie leek. ‘Gewoon. Met mijn hersens.’

Pelorat zei: ‘Maar wat heb je dan gedaan, beste kerel?’

Trevize zei: ‘Het was een kwestie om iets te vinden wat hem aansprak. Ik had dreigementen en subtiele omkoperijtjes gesuggereerd. Ik had op zijn logica gewerkt en op zijn loyaliteit jegens de Foundation. Niets hielp, dus was ik op een laatste redmiddel aangewezen. Ik heb hem verteld, Pelorat, dat jij je vrouw bedroog.’

‘Mijn vrouw? Maar beste kerel, ik heb momenteel geen vrouw.’

‘Dat wist ik, ja, maar hij niet.’

Blits zei: ‘Met vrouw bedoel je een vrouw die een bijzonder vaste relatie met een man heeft?’

Trevize zei: ‘Dat is nog te simpel, Blits. Een wettige relatie, iemand die zonodig per wet bepaalde rechten van de man kan afdwingen.’

Pelorat zei nerveus: ‘Ik heb echt geen vrouw, Blits. Ik heb er vroeger wel eens eentje gehad, maar de laatste tijd niet meer. Als jij staat op dat wettige ritueel, dan …’

‘O Pel,’ zei Blits en ze zwaaide achteloos met haar rechterhand, ‘wat kan mij dat nou schelen? Ik heb ontelbare partners die me even na staan als jouw ene arm tot je andere. Alleen een Geïsoleerde voelt zich zo eenzaam dat hij tot kunstmatige conventies zijn toevlucht moet nemen om tot een zwakke afspiegeling van een ware relatie te komen.’

‘Maar ik ben een Geïsoleerde, Blits.’

‘Jij zult steeds minder Geïsoleerd worden, Pel. Je wordt nooit helemaal Gaia, maar toch minder Geïsoleerd en dan heb je een zee van partners.’

‘Ik wil alleen maar jou, Blits,’ zei Pel.

‘Dat komt omdat je nog niets weet. Maar je leert het wel.’

Trevize had tijdens deze woordenwisseling zo geconcentreerd op de monitor gekeken dat zijn gelaat gespannen stond. Het wolkendek was nu te dichtbij en een ogenblik was alles een grijze nevel.

Microgolf-visie, dacht hij en terstond schakelde de computer over op detectie van radarecho’s. De wolken verdwenen en het oppervlak van Comporellen werd in valse kleuren zichtbaar. De grenzen tussen de diverse sectoren van het beeld waren wat wazig en trilden een beetje.

‘Hebben we de rest van de landing dat beeld?’ vroeg Blits enigszins verbaasd.

‘Nee, maar net zo lang tot we onder de wolken zijn. Dan gaan we weer op zonlicht over.’ En terwijl hij dat zei, kwam de zonneschijn en daarmee een normaal beeld terug.

‘Ik zie het,’ zei Blits. Toen wendde ze zich tot hem. ‘Maar wat ik niet zie is wat het voor belang heeft voor een ambtenaar of Pel nu wel of niet zijn vrouw bedriegt?’

‘Als die kerel, die Kendray, jou vastgehouden had, had dit nieuws misschien Terminus kunnen bereiken, zei ik hem. En daarmee ook Pelorats vrouw. Dan zou Pelorat in grote moeilijkheden zijn. Ik sprak me niet nader over die moeilijkheden uit, maar ik deed het wel voorkomen alsof het barre ellende zou zijn. Weet je, tussen mannen onder elkaar bestaat een soort van vrijmetselarij.’ Trevize grinnikte nu openlijk. ‘En de ene man verraadt de andere niet. Hij zou desgevraagd helpen. Ik vermoed dat dit komt omdat de helper ook zelf wel eens geholpen moet worden. Ik neem aan,’ zei hij, maar nu wat ernstiger, ‘dat er ook onder vrouwen zo’n vrijmetselarij bestaat, maar aangezien ik geen vrouw ben, heb ik dit fenomeen nooit van nabij kunnen bestuderen.’

Blits’ gezicht leek op een knappe donderwolk. ‘Is dat een grap?’ vroeg ze.

‘Nee, ik meen het,’ zei Trevize. ‘Ik zeg ook niet dat die Kendray ons er alleen doorgelaten heeft om te zorgen dat Pelorat geen moeilijkheden met zijn vrouw kreeg. Maar die mannelijke vrijmetselarij kan misschien het laatste stootje zijn geweest bij mijn andere argumenten.’

‘Maar dat is verschrikkelijk! Een maatschappij wordt door regels bijeengehouden en tot een geheel gemaakt. Is dat alles zo weinig van waarde dat het om triviale redenen genegeerd kan worden?’

‘Luister,’ zei Trevize, ogenblikkelijk weer in de verdediging. ‘Sommige regels zijn op zich triviaal. Maar heel weinig werelden zijn erg kieskeurig wat betreft reizigers uit of naar de ruimte. Ik heb het dan wel over tijden van vrede en betrekkelijke welvaart, zoals nu, dank zij de Foundation. Om de een of andere reden voldoet Comporellen niet aan dat beeld. Het zal wel iets met ondoorgrondelijke plaatselijke politiek te maken hebben. Wat kan ons dat schelen!’

‘Daar gaat het niet om. Als we alleen maar de regels volgen die wij juist en redelijk achten, dan blijft geen enkele regel overeind, want er zal nooit een maatregel komen die door iedereen als redelijk en juist ervaren wordt. Je hebt altijd dissidenten. En wat krijg je dan, dat een sluwe truc uitloopt op rampspoed en anarchie, zelfs voor die sluwerd, want ook hij zal de ineenstorting van de maatschappij niet overleven.’

Trevize zei: ‘Maar zo gemakkelijk stort die maatschappij niet in elkaar. Jij spreekt als Gaia en Gaia kan met geen mogelijkheid zich de associatie van vrije individuen voorstellen. Regels, voorzien van rechtvaardigheid en logica, kunnen gemakkelijk waardeloos worden onder bepaalde omstandigheden, maar evenzogoed worden ze nog uit inertie gehandhaafd. Het is dan niet alleen juist, maar zelfs nuttig om die regels te breken, omdat we hiermee duidelijk maken dat ze hun tijd gehad hebben, ja, zelfs schadelijk kunnen zijn.’

‘Op die manier kan elke dief en moordenaar beweren dat hij de mensheid dient.’

‘Nu doe je wel erg extreem. In het superorganisme dat Gaia is, bestaat er automatisch consensus over de regels van het maatschappelijke verkeer en het komt bij niemand op om ze te breken. Je kunt ook zeggen dat Gaia vegeteert en tot fossiel wordt. Toegegeven, er is een element van wanorde in een vrije associatie, maar dat is de prijs die men moet betalen voor het vermogen om vernieuwingen en veranderingen te introduceren. Ik vind het een hele schappelijke prijs.’

Blits’ stem werd schril. ‘Je zit er helemaal naast als je denkt dat Gaia vegeteert en een fossiel wordt. Onze daden, onze zienswijzen, onze opvattingen worden constant aan een zelfonderzoek onderworpen. Ze blijven niet door inertie gehandhaafd tot ze waanzin zijn. Gaia leert uit ervaring en door na te denken en gaat dus als dat moet op veranderingen over.’

‘Zelfs al is dat zo, dan nog verloopt dat proces van zelfonderzoek en leren heel langzaam, omdat er niets op Gaia bestaat wat niet Gaia is. Hier zijn we vrij. Zelfs als bijna iedereen het met elkaar eens is, zullen er altijd wel een paar zijn die het er niet mee eens zijn. En soms, soms kunnen ze daarbij groot gelijk hebben. En als ze maar slim genoeg zijn en enthousiast genoeg en voldoende gelijk hebben, dan zullen ze het op den duur winnen en worden ze de helden van hun toekomst. Zoals Hari Seldon die psychohistorie vervolmaakte, die zijn eigen hersenen tegen die van het ganse Imperium inzette, en heeft gewonnen.’

‘Hij heeft alleen tot dusver gewonnen, Trevize. Het Tweede Imperium dat hij gepland heeft, zal er niet komen. Daarvoor in de plaats komt Galaxia.’

‘O ja?’ vroeg Trevize grimmig.

‘Het is jouw beslissing geweest en hoe vaak we ook ruziemaken over Geïsoleerden en hun vrijheid om dwaas en misdadig te zijn, iets in jouw hoofd dwingt je om het eens te zijn met mij/ons/Gaia.’

‘Wat er in mijn hoofd zit,’ zei Trevize nog grimmiger, ‘is datgene wat ik zoek. En daar begin ik.’ En hij wees naar de monitor waar een grote stad aan de horizon op afgebeeld stond: een verzameling lage structuren die af en toe de hoogte ingingen, omringd door velden die bruin waren onder een lichte vorstlaag.

Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Jammer. Ik had de landing willen zien, maar ik liet me door jullie discussie meeslepen.’

Trevize zei: ‘Dat is niet erg, Janov. Je kunt toekijken als we vertrekken. Ik beloof dat ik dan mijn mond zal houden als jij Blits zover kunt krijgen dat ze haar mond houdt.’

14

Kendray keek ernstig toen hij weer terugkwam in het toelatingsstation. Hij zag de Verre Ster verdwijnen. En toen zijn dienst er bijna opzat, was hij nog steeds gedeprimeerd.

Hij begon net aan zijn avondmaal toen een van zijn collega’s, een slungelachtige man met breed uit elkaar staande ogen, dun blond haar en wenkbrauwen zo blond dat ze bijna afwezig leken, naast hem ging zitten.

‘Wat mankeert eraan, Ken?’ vroeg de ander.

Kendrays lippen trilden. Hij zei: ‘Dat was een gravitisch schip dat zonet voorbijkwam, Gatis.’

‘Dat rare ding met radioactiviteit nul?’

‘Daarom is het niet radioactief. Geen brandstof. Gravitisch.’

Gatis schudde zijn hoofd. ‘Waar we voor uit moesten kijken, bedoel je?’

‘Inderdaad.’

‘En dat heb je ook gedaan. Jij zult eens geen mazzel hebben.’

‘Ik had niet zo’n mazzel. Er was een vrouw aan boord, zonder identificatie-papieren. En ik heb haar niet aangegeven.’

Wat! Nee, zeg mij maar niks. Ik wil er niks van weten. Geen woord meer. Je mag dan mijn vriend zijn, maar ik ben niet van plan om medeplichtige achteraf te worden.’

‘Daar maak ik me geen zorgen over. Niet erg tenminste. Ik moest dat schip omlaag sturen. Ze willen graviteit, het kan ze niet schelen hoe. Dat weet je.’

‘Maar je had toch die vrouw kunnen aangeven?’

‘Dat stond me niet aan. Ze is niet getrouwd. Ze is gewoon meegenomen … om te gebruiken.’

‘Hoeveel mannen zijn aan boord?’

‘Twee.’

‘Het kan ze op Terminus ook niet schelen wat ze doen.’

‘Dat klopt.’

‘Walgelijk! En dat kan allemaal ongestraft.’

‘Een van hen was getrouwd en hij wilde niet dat zijn vrouw erachter kwam. Als ik haar had aangegeven, was zijn vrouw erachter gekomen.’

‘Maar die zit toch op Terminus?’

‘Natuurlijk, maar ze komt er toch wel achter.’

‘Net goed. Die kerel krijgt dan zijn verdiende loon.’

‘Kan best zijn, maar dat wil ik niet op mijn geweten hebben.’

‘Je krijgt op je donder omdat je het niet gerapporteerd hebt. Iemand ellende willen besparen is geen excuus.’

‘Zou jij haar dan aangegeven hebben?’

‘Als ik had gemoeten, ik denk van wel.’

‘Nee, dat had je niet gedaan. De regering wil dat schip. Als ik erop gestaan had om mijn rapport te maken, dan zouden die twee van gedachten veranderd zijn, dan waren ze nu al op weg naar een andere planeet. En dat zou de regering nooit gewild hebben.’

‘Maar zullen ze je wel geloven?’

‘Ik denk van wel. Het was een heel mooie vrouw. Stel je eens voor, zo’n vrouw gaat vrijwillig met twee kerels mee, getrouwde kerels die hun kans aangrijpen. Het is erg verleidelijk, weet je.’

‘Ik geloof niet dat jij graag zou hebben dat moeder de vrouw zou horen dat jij dat gezegd hebt. Dat je het zelfs maar gedacht hebt.’

Kendray zei uitdagend: ‘Wie zou het haar dan vertellen?

Jij?’

‘Kom nou. Je weet wel beter.’ Gatis’ verontwaardiging duurde maar kort en hij zei: ‘Maar die twee kerels zullen er toch niet veel aan hebben, weet je, dat jij ze doorgelaten hebt.’

‘Dat weet ik.’

‘De mensen beneden komen er snel genoeg achter. En al krijg jij er geen moeilijkheden mee, zij in elk geval wel.’

‘Dat weet ik,’ zei Kendray. ‘En ik heb met hen te doen. De moeilijkheden die die vrouw zal veroorzaken zijn niets vergeleken bij wat dat schip zal aanrichten. De kapitein maakte enkele opmerkingen …’

Kendray zweeg even en Gatis vroeg begerig: ‘Wat zei hij?’

‘Doet er niet toe,’ zei Kendray. ‘Maar als het uitkomt, ben ik de sigaar.’

‘Ik zal het niet doorvertellen.’

‘Ik ook niet. Maar ik heb toch met die twee mannen uit Terminus te doen.’

15

Voor iedereen die in de ruimte is geweest en die de onveranderlijkheid daar heeft meegemaakt, komt de werkelijke opwinding pas als het tijd wordt op een nieuwe planeet te landen. De grond snelt onder je weg. Je vangt flarden op van land en water, van geometrische vlakken en lijnen die akkers en wegen zijn. Dan word je je bewust van het groen van groeiende dingen, het grijs van beton, het bruin van kale grond, het wit van sneeuw. Maar bovenal is daar de sensatie van bevolkte gebieden; steden die op elke planeet hun eigen karakteristieke geometrie en architecturale varianten hebben.

In een gewoon schip komt daar de opwinding bij van het aanraken van de grond en het razen over een landingsbaan. Voor de Verre Ster was het anders. Die zweefde door de lucht, werd opgehouden door een zorgvuldig balanceren van luchtweerstand en zwaartekracht. En tenslotte kwam hij boven de ruimtehaven tot stilstand. Er stond een stevige bries en dit riep een complicatie op. De Verre Ster was, als hij ingehouden reageerde op de zwaartekracht, niet alleen abnormaal laag in gewicht maar evenzeer in massa. En als zijn massa te dicht bij nul kwam, kon de wind hem wegblazen. Derhalve moest de gravitische respons verhoogd worden en de boeg-jets werden af en toe uiterst omzichtig in werking gesteld als verweer tegen niet alleen de aantrekkingskracht van de planeet, maar tevens tegen de stoten van de wind en dit laatste was natuurlijk een kracht die van moment tot moment anders was. Zonder een behoorlijke computer was het karwei niet te klaren.

Langzaam zakte het schip met kleine, onvermijdelijke schommelingen totdat het eindelijk tot rust kwam op een gemarkeerd gebied.

De hemel was bleekblauw, vermengd met een ononderbroken wit toen de Verre Ster tot stilstand kwam. Zelfs op grondniveau bleef de wind tekeergaan en hoewel dit nu geen gevaar meer voor de navigatie opleverde, werd het zo gemeen koud dat Trevize begon te rillen. Hij begreep terstond dat hun kledingvoorraad totaal ontoereikend was voor het klimaat van Comporellen.

Pelorat daarentegen keek waarderend om zich heen en haalde diep en met kennelijk genoegen adem door zijn neus. Hij vond de kou verrukkelijk, althans de eerste minuten. Hij deed zelfs bewust zijn jas open om de wind tegen zijn borst te voelen. Maar al snel daarna, dat wist hij, zou hij het welletjes vinden en weer gauw zijn jas dichtknopen en zijn sjaal omdoen, maar nu wilde hij toch even echt de atmosfeer voelen. Aan boord was zoiets ondenkbaar.

Blits sloeg haar jas strak om zich heen en trok met handschoenen aan haar hoed tot over haar oren. Haar gezicht was vertrokken van ellende en ze kon elk ogenblik in tranen uitbarsten.

Ze mompelde: ‘Deze wereld deugt niet. Hij haat ons, hij wantrouwt ons.’

‘Helemaal niet, schatje,’ zei Pelorat ernstig. ‘Ik weet zeker dat zijn bewoners van hun wereld houden en die eh… houdt van hen als je het zo wilt stellen. Trouwens, we zijn zo binnen en daar zal het warm zijn.’

En terloops alsof het nu pas bij hem opgekomen was, sloeg hij aan een kant zijn jas open en sloeg die om haar heen. Ze kroop tegen zijn overhemd aan.

Trevize deed zijn best de temperatuur te negeren. Hij kreeg een gemagnetiseerde kaart van de havenautoriteiten, controleerde die met zijn zakcomputer om zich ervan te vergewissen dat alle details voorhanden waren: zijn ‘parkeernummer’, de naam en het motornummer van zijn schip, enzovoort. Hij controleerde nog een keer of zijn schip stevig verankerd was en nam maximale voorzorgsmaatregelen (volstrekt overbodig omdat de Verre Ster onkwetsbaar zou zijn gezien de vermoedelijke stand van technologie op Comporellen, en als hij dat niet zou zijn, was reparatie volstrekt onbetaalbaar).

Trevize vond het taxistation waar dat behoorde te zijn. (Veel faciliteiten op ruimtehavens waren gestandaardiseerd in positie, uiterlijk en gebruik. Dat moest ook wel, gezien de multi-planetaire aard van zijn clientèle.)

Hij riep een taxi op en drukte als bestemming alleen maar ‘centrum’ in.

Op diamagnetische ski’s gleed een taxi op hen af. De wind duwde hem een beetje opzij en het vehikel trilde door de bepaald niet geruisloze motor. Hij was donkergrijs en had de taxitekens op zijn achterdeuren. De chauffeur droeg een donkere jas en witte bontmuts.

Pelorat werd hierdoor getroffen. Hij zei: ‘Het planetaire decor schijnt zwart en wit te zijn.’

Trevize zei: ‘Misschien is het wat levendiger in het stadscentrum.’

De chauffeur sprak in een kleine microfoon, vermoedelijk om zijn raam niet open te hoeven draaien. ‘Naar de stad, mensen?’

Zijn Galactische dialect had een zangerige klank die best aangenaam was en hij was goed te verstaan: altijd een opluchting op een nieuwe wereld.

Trevize zei: ‘Inderdaad’ en de achterdeur schoof open.

Blits stapte in, gevolgd door Pelorat en tenslotte door Trevize. De deur ging dicht en warme lucht kolkte omhoog.

Blits wreef in haar handen en slaakte een diepe zucht van opluchting.

De taxi trok langzaam op en de chauffeur zei: ‘Dat schip van jullie is gravitisch, hè?’

Trevize antwoordde droog: ‘Gezien de manier waarop hij landde, zou je iets anders verwacht hebben?’

De chauffeur zei: ‘Hij komt van Terminus?’

Trevize zei: ‘Ken jij soms nog een wereld die er een kan bouwen?’

De chauffeur leek dit antwoord te verwerken terwijl de taxi snelheid vermeerderde. Toen zei hij: ‘Beantwoordt u altijd een vraag met een vraag?’

Trevize kon de verleiding niet weerstaan. ‘Waarom niet?’

‘In dat geval, wat zou u zeggen als ik u vroeg of uw naam Golan Trevize was.’

‘Dan zou ik antwoorden: waarom vraag je dat?’

De taxi kwam bij de rand van de ruimtehaven tot stilstand en de chauffeur zei: ‘Nieuwsgierigheid! Ik vraag het nog een keer. Bent u Golan Trevize?’

Trevizes stem werd bits. ‘Wat heb jij daar mee te maken?’

‘Luister vriend,’ zei de chauffeur. ‘We rijden geen meter verder tot ik het antwoord weet. En als je niet binnen twee seconden duidelijk ja of nee zegt, zet ik de kachel in de passagiersruimte uit en blijven we rustig wachten. Bent u Golan Trevize, Raadsheer van Terminus? Als uw antwoord ontkennend is, zult u mij uw identiteitsbewijs moeten tonen.’

Trevize zei: ‘Ja, ik ben inderdaad Golan Trevize, Raadsheer van de Foundation en ik verwacht met alle egards die mij krachtens mijn rang toekomen, behandeld te worden. En als je dat niet kunt opbrengen, vriend, dan zul je nog eens wat beleven. Wat nu?’

‘Nu kunnen we opgewekt verder rijden.’ De taxi zette zich weer in beweging. ‘Ik kies mijn passagiers zorgvuldig uit en ik had alleen maar twee mannen verwacht. De vrouw kwam als een verrassing en ik dacht dat ik me vergist kon hebben. Maar als u bent wie u zegt te zijn, dan moet u zelf maar een verklaring geven voor die vrouw als u uw bestemming bereikt hebt.’

‘Jij kent mijn bestemming niet.’

‘Toevallig wel. U gaat naar het Ministerie van Transport.’

‘Dat is niet waar ik naartoe wil gaan.’

‘Dat doet er geen zier toe, Raadsheer. Als ik taxichauffeur zou zijn, zou ik u overal brengen waar u wilde. Maar aangezien ik dat niet ben, bepaal ik waar wij naartoe gaan.’

‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Pelorat die naar voren leunde. ‘Maar u lijkt echt op een taxichauffeur. U rijdt een taxi.’

‘Iedereen kan een taxi rijden. Maar niet iedereen heeft er een licentie voor. En niet iedere auto die er als een taxi uitziet, is een taxi.’

Trevize zei: ‘Laten we ophouden met dat spelletje. Wie bent u en wat bent u van plan? En vergeet niet dat u hiervoor rekenschap tegenover de Foundation moet afleggen.’

‘Ik niet,’ zei de chauffeur. ‘Maar misschien mijn superieuren. Ik ben lid van de veiligheidspolitie van Comporellen. Ik heb opdracht u met het respect te bejegenen dat u gezien uw rang toekomt, maar u zult wel met me mee moeten gaan. En let een beetje op uw daden, want dit voertuig is bewapend en ik heb opdracht me tegen een aanval te beschermen.’

16

Het vehikel dat nu op volle snelheid was gekomen, bewoog zich volmaakt geruisloos en soepel en Trevize zat alsof hij bevroren was. Zonder te kijken wist hij dat Pelorat af en toe een onzekere blik in zijn richting wierp met een gezicht van: ‘Wat doen we nu? Toe, zeg het me.’

Blits daarentegen, zag hij, was rustig en schijnbaar onbezorgd. Maar zij was natuurlijk een planeet op zich. Heel Gaia, hoewel Galactisch ver, zat binnen die huid opgeslagen. Zij had middelen waar ze in geval van nood een beroep op kon doen.

Maar wat was er nu in feite gebeurd?

De beambte bij het toelatingsstation had kennelijk routine-gewijs zijn rapport verstuurd — met verzwijging van de aanwezigheid van Blits — en hij had de aandacht van de veiligheidspolitie getrokken en, God betere het, dat van het Ministerie van Transport. Maar waarom?

Het was vredestijd en hij had geen weet van spanningen tussen Comporellen en de Foundation. Hijzelf was een hooggeplaatste figuur…

Wacht even. Hij had die beambte bij het inklaren, die Kendray, verteld dat hij gewichtige zaken met de regering had te bespreken. Om door te mogen gaan had hij dit er nogal dik opgelegd. Kendray had dit misschien ook vermeld en dat zou natuurlijk allerlei soorten van reacties oproepen.

Daar had hij niet op gerekend en dat was goed fout.

Hoe zat het dan met die zogenaamde gave van hem altijd gelijk te hebben? Begon hij inderdaad net als Gaia te geloven dat hij een orakel was? Werd hij nu een moeras ingevoerd op grond van een te groot vertrouwen gebaseerd op bijgeloof?

Hoe had hij zo stom kunnen zijn! Had hij zich dan nooit in zijn hele leven vergist? Wist hij wat het weer morgen zou zijn? Had hij grote geldbedragen bij gokspelen gewonnen? De antwoorden luidden nee, nee en nog eens nee.

Had hij dan alleen maar gelijk in grote, wazige projecten? Maar hoe kon hij dat nu weten?

Laat maar zitten. Het feit alleen al dat hij belangrijke staatszaken had te bespreken — nee, hij had het over veiligheidskwesties gehad — zou zeker de aandacht getrokken hebben … en hij was onaangekondigd en in het diepste geheim gearriveerd… dat zou ze natuurlijk heel wantrouwend maken. Ze zouden hem natuurlijk hoffelijk en ceremonieel behandelen. Ze zouden hem toch zeker niet ontvoeren en bedreigen.

Maar dat hadden ze toevallig wel gedaan. Waarom?

Wat gaf hun het idee sterk en machtig genoeg te zijn om een Raadsheer van Terminus dusdanig te behandelen?

Zou dit Aarde kunnen zijn? Was hier weer diezelfde kracht aan het werk die de oerwereld zo effectief had verborgen? Zelfs de geesteskracht van de Tweede Foundation was weerloos gebleken. En werd hij al in de eerste fase van zijn speurtocht geblokkeerd? Was Aarde alwetend? Almachtig?

Trevize schudde zijn hoofd. Als hij zo doorging, werd hij paranoïde. Aarde had toch niet de schuld aan alles! Kon elk grillig gedrag, elke bocht in de weg, elke toevalligheid het resultaat van geheime machinaties van Aarde zijn? Als hij van die gedachte uitging, was hij bij voorbaat verslagen.

Het vehikel verminderde snelheid en Trevize keerde met een schok tot de werkelijkheid terug.

Plotseling was het bij hem opgekomen dat hij letterlijk nog niets had gezien van de stad waar hij nu doorreed. Hij keek verwilderd om zich heen. De bebouwing was laag, maar dit was een koude planeet. Het meeste was vermoedelijk ondergronds.

Hij zag geen spoor van kleur en dit druiste tegen de menselijke aard in.

Af en toe zag hij iemand lopen, goed ingepakt. Maar ook de mensen zouden wel net als hun huizen en bedrijven onder de grond zijn.

De taxi was voor een laag, breed gebouw tot stilstand gekomen. Het gebouw was in een enorme kuil gesitueerd en hij kon niet eens de bodem zien. Enige tijd ging voorbij en de chauffeur bleef roerloos. Zijn grote, witte muts raakte bijna het dak van het voertuig.

Trevize vroeg zich even af hoe de chauffeur kon in- en uitstappen zonder zijn muts te verliezen. Toen zei hij, met de beheerste woede die men van een hooghartige geschoffeerde autoriteit kon verwachten: ‘Wel chauffeur? Wat nu?’

De Comporelliaanse versie van het glinsterende krachtenveld dat de chauffeur van zijn passagiers scheidde was bepaald niet primitief. Geluidsgolven konden erdoor dringen, maar Trevize wist zeker dat dat niet het geval was met materiële voorwerpen met een bepaalde energiegraad.

De chauffeur zei: iemand komt zo bij u. Blijf maar rustig zitten.’

Bij deze woorden doemden drie hoofden gelijktijdig op uit de kuil waarin het gebouw stond. Toen volgde de rest van de lichamen. De nieuwkomers stonden kennelijk in het equivalent van een lift, maar Trevize kon vanuit zijn plaats geen details van het instrument ontwaren.

Toen het drietal naderde, schoof de passagiersdeur open en een golf koude lucht stroomde naar binnen.

Trevize stapte uit met hoog opgeslagen kraag, gevolgd door de andere twee. Blits had er duidelijk weinig zin in.

De drie Comporellianen waren vormloos in hun dikke, opbollende kleding die vermoedelijk elektrisch werd verwarmd. Trevize voelde verachting opkomen. Op Terminus had je die dingen niet nodig en die ene keer dat hij een hittejas had gedragen — het was tijdens een winter op Anacreon — had hij gemerkt dat het ding de neiging had om geleidelijk aan te warm te worden. Tegen de tijd dat hij zich dat realiseerde, zweette hij al als een otter.

Toen de Comporellianen vlakbij waren, zag Trevize tot zijn verontwaardiging dat ze gewapend waren. Ze deden geen enkele moeite dit te verbergen. Integendeel. Ieder had een handwapen in een holster aan een riem.

Een van de Comporellianen ging vlak voor Trevize staan. Met ruwe stem zei hij: ‘Neem me niet kwalijk, Raadsheer,’ en toen rukte hij Trevizes jas open. Snel fouilleerden zijn handen Trevizes zijden, rug, borst en dijen. De jas werd geschud en betast. Trevize was zo overdonderd dat hij pas begreep gefouilleerd te zijn toen het voorbij was, zo snel en efficiënt was het gebeurd.

Pelorat moest, met zijn kin omlaag en een grimmig vertrokken mond dezelfde onwaardigheid ondergaan door de tweede Comporelliaan.

Toen liep de derde op Blits af die niet wachtte tot ze aangeraakt werd. Ze wist wat ze te verwachten had, want ze trok vliegensvlug haar jas uit en stond daar een ogenblik in haar luchtige, weinig verhullende kleding blootgesteld aan de gure wind.

Ze zei met een stem even koud als het weer: ‘U kunt zien dat ik niet gewapend ben.’

En dat kon iedereen inderdaad zien. De Comporelliaan schudde de jas alsof hij aan het gewicht kon voelen of er een wapen in verborgen was en deed toen een stap naar achteren.

Blits trok haar jas weer aan en Trevize voelde een ogenblik bewondering voor haar. Hij wist hoe erg ze deze koude vond maar ze had niet één rilling laten ontsnappen. (Toen vroeg hij zich af of ze in een noodgeval misschien warmte kon ontlenen aan de rest van Gaia.)

Een van de drie Comporellianen maakte een gebaar en de drie Buitenwerelders volgden hem. De twee overige Comporellianen gingen achter hen lopen. De paar voetgangers bleven niet eens staan om te kijken. Of ze waren aan het schouwspel gewend of, en dat was waarschijnlijk, ze wilden zo snel mogelijk naar binnen.

Trevize zag nu dat de Comporellianen met een roltrap omhoog waren gekomen. Nu gingen ze met zijn zessen omlaag. Ze passeerden een sluis die bijna zo gecompliceerd was als die van een ruimteschip; eerder bedoeld om hitte binnen te houden dan lucht.

En toen bevonden ze zich in een kolossaal gebouw.

V. Gevecht om het schip

17

Trevizes eerste indruk was dat hij op de set van een supertoneelstuk stond en wel van een historische romance, die zich afspeelde ten tijde van het Imperium. Er was een decor dat de grote stads-planeet Trantor in zijn hoogtijdagen voorstelde. En volgens hem werd deze ene set vermoedelijk met slechts geringe wijzigingen door alle producers gebruikt.

Hij zag grote open plekken, nijvere voetgangers en kleine voertuigjes in voor hen bestemde rijstroken.

Trevize keek omhoog bijna in de verwachting nu ook luchttaxi’s naar duistere hoogten te zien klimmen, maar dit beeld was weggelaten. En toen zijn aanvankelijke verbazing was weggeëbd, zag hij dat dit gebouw veel kleiner was dan men op Trantor verwachten kon. Het was maar een gebouw en geen onderdeel van een complex dat zich duizenden mijlen in alle richtingen uitstrekte.

En ook de kleuren waren anders. Op de hyperdrama’s werd Trantor onveranderlijk uitgebeeld in onmogelijk bonte kleuren en de kledij was bepaald onpraktisch en feitelijk niet te gebruiken. Maar al die kleuren en frutsels hadden slechts een symbolisch doel: ze beeldden de decadentie van het Imperium uit (een uitgangspunt dat dezer dagen bijna verplicht was) en Trantor was de belichaming van die verrotting.

Maar Comporellen was dan wel het tegenovergestelde, want het kleurenschema dat Pelorat al op de ruimtehaven had geconstateerd werd hier consequent doorgetrokken.

De muren waren uitgevoerd in grijze tinten, de plafonds in wit, de kleding van de bevolking in zwart, grijs en wit. Her en der zag Trevize een totaal zwart kostuum en soms een in grijs, maar nergens zag hij iemand van top tot teen in het wit. De patronen waren altijd geschakeerd alsof deze mensen, beroofd van kleur, toch onweerstaanbaar hun individualiteit wilden uiten.

Gezichten stonden uitdrukkingsloos, om niet te zeggen grimmig. Vrouwen droegen het haar kort; mannen langer, maar opgebonden. Niemand keek een ander aan als hij of zij passeerde. Iedereen leek van een doel vervuld, alsof deze wereld geen nonsens accepteerde. Mannen en vrouwen waren gelijkelijk gekleed. Alleen de haarlengte en lichtelijk uitpuilende borsten markeerden het verschil.

Het drietal werd in een lift gezet die vijf verdiepingen zakte. Toen ze er weer uitstapten, werden ze naar een deur gedreven waarop in kleine, onopvallende witte letters op grijs te lezen stond: Mitza Lizalor, MinTrans.

De Comporelliaan die voorop liep raakte de letters aan die na een seconde opgloeiden. De deur ging open en ze stapten naar binnen.

Het was een grote kamer, nogal kaal. De hierdoor gesuggereerde ruimte moest kennelijk de macht van de gebruiker aanduiden.

Twee wachten stonden bij de achterste muur met lege gezichten en koude ogen gericht op de binnenkomers. Een groot bureau vulde het midden van de kamer, het stond misschien net iets uit het midden. Achter dat bureau zat vermoedelijk Mitza Lizalor, groot van lijf, glad van gelaat, donker van ogen. Twee krachtige handen met lange vingers met vierkante vingertoppen rustten op het bureau.

De MinTrans (Minister van Transport, vermoedde Trevize) had brede, verblindend witte revers die afstaken tegen haar grijze kleding. De dubbele staaf wit reikte diagonaal tot aan het midden van haar boezem. Haar kleding was dusdanig gesneden dat de welving van haar borsten teniet werd gedaan, maar de witte X richtte daar tegelijk de aandacht op.

De minister was zonder twijfel een vrouw. Al werden haar borsten verdonkeremaand, was haar haar kortgeknipt en had ze geen spoor van make-up op, het was toch duidelijk aan haar gelaatstrekken te zien.

En ook haar stem was onloochenbaar vrouwelijk: een diepe alt.

Ze zei: ‘Goedemiddag. Het gebeurt niet vaak dat we door een bezoek van mannen uit Terminus vereerd worden, om maar te zwijgen van een vrouw die niet aangemeld is.’ Haar ogen bekeken hen een voor een en bleven toen op Trevize rusten die stijf en met gefronst voorhoofd voor haar stond. ‘En een van de twee heren is voorts nog lid van de Raad.’

‘Raadsheer van de Foundation,’ zei Trevize die zijn best deed om veel kille toorn in zijn stem te leggen. ‘Raadsheer Golan Trevize op een missie voor de Foundation.’

‘Op een missie?’ De wenkbrauwen van de minister gingen omhoog.

‘Op een missie,’ herhaalde Trevize. ‘Waarom worden wij dan als misdadigers behandeld? Waarom worden wij aanvankelijk meegevoerd door bewapende wachten? De Raad van de Foundation, dat kan ik u verzekeren, zal hier weinig mee ingenomen zijn.’

‘En moeten we hier bovendien nog onbepaalde tijd blijven staan?’ vroeg Blits en haar stem klonk vergeleken met die van de oudere vrouw een tikkeltje schril.

De minister wierp een koele blik op Blits, stak toen een arm omhoog en zei: ‘Drie stoelen! Nu!’

Een deur ging open en drie mannen, gekleed in de gebruikelijke sombere mode van Comporellen, brachten in looppas drie stoelen naar binnen. De drie mensen voor het bureau gingen zitten.

‘Kijk eens aan,’ zei de minister met een winterse glimlach, ‘zitten we nu allemaal prettig?’

Dat kon Trevize bepaald niet vinden. De stoelen hadden geen kussen, voelden koud aan, hadden een platte zitting en rug en hielden geen enkele rekening met de vorm van het lichaam. Hij zei: ‘Waarom zijn we hier?’

De minister bestudeerde papieren op haar bureau. ‘Dat zal ik uitleggen zodra ik zeker ben van mijn feiten. Uw schip is de Verre Ster uit Terminus. Klopt dat, Raadsheer?’

‘Dat klopt.’

De minister keek op. ‘Ik heb uw titel gebruikt. Wilt u zo hoffelijk zijn de mijne te gebruiken?’

‘Is Mevrouw de Minister voldoende? Of is er nog een titel?’

‘Geen titel en u hoeft geen twee woorden te bezigen. Minister is voldoende en mevrouw als u de herhalingen beu bent.’

‘Dan is mijn antwoord op uw vraag: dat klopt, Minister.’

‘De kapitein van het schip is Golan Trevize, burger van de Foundation en lid van de Raad van Terminus: een eerstejaars Raadsheer, om precies te zijn. En u bent Trevize? Klopt dit allemaal, Raadsheer?’

‘Dat klopt, Minister. En aangezien ik een burger van de Foundation ben …’

‘Ik was nog niet uitgesproken, Raadsheer. Spaar uw bezwaren tot ik klaar ben. U wordt vergezeld door Janov Pelorat, wetenschapper, historicus en burger van de Foundation. En dat bent u, nietwaar, dr. Pelorat?’

Pelorat kon niet verhelen dat hij even schrok toen hij de vorsende blik van de bewindsvrouwe op zich gericht zag. ‘Inderdaad, mijn b…’ Hij hield even op en begon toen opnieuw aan zijn zin. inderdaad, Minister.’

De minister sloeg haar handen op elkaar. ‘Nergens in het rapport dat ik ontvangen heb wordt over een vrouw gesproken. Maakt deze vrouw deel uit van de bemanning van het schip?’

‘Inderdaad, Minister,’ zei Trevize.

‘Dan zal ik me direct tot de vrouw wenden. Hoe heet u?’

‘Ik sta bekend als Blits,’ zei Blits. Ze zat kaarsrecht en sprak rustig en duidelijk. ‘Maar mijn volledige naam is langer, mevrouw. Wilt u hem horen?’

‘Ik zal me voorlopig met Blits tevreden stellen. Bent u een burger van de Foundation, Blits?’

‘Nee, mevrouw.’

‘Van welke wereld bent u dan bewoner. Blits?’

‘Ik heb geen documenten met betrekking tot het burgerschap van enigerlei wereld, mevrouw.’

‘Geen papieren, Blits?’ Ze krabbelde iets in de papieren voor haar. ‘Dat punt is dan genoteerd. Wat doet u aan boord van het schip?’

‘Ik ben een passagier, mevrouw.’

‘Heeft Raadsheer Trevize of dr. Pelorat u naar uw papieren gevraagd voor u aan boord stapte. Blits?’

‘Nee mevrouw.’

‘Wat is uw functie aan boord. Blits? Heeft uw naam iets met uw functie van doen?’

Blits zei trots: ‘Ik ben passagier en heb geen enkele functie.’

Trevize kwam tussenbeide. ‘Waarom valt u deze vrouw zo lastig, Minister? Welke wet heeft ze gebroken?’

Minister Lizalors ogen gingen van Blits naar Trevize. Ze zei: ‘U bent een Buitenwerelder, Raadsheer, en kent onze wetten niet. Niettemin bent u daar tijdens een verblijf op onze planeet aan onderworpen. U hebt niet uw eigen wetten meegenomen. Dat is geloof ik een algemeen aanvaarde regel in de Galaxis.’

‘Akkoord, Minister, maar nu weet ik nog niet welke wet ze gebroken heeft.’

‘Het is een algemene regel in de Galaxis, Raadsheer, dat een bezoeker van een wereld buiten de invloedssfeer van die wereld identificatie bij zich heeft. Veel planeten zijn laks wat dit betreft. Ze kijken alleen naar toerisme of staan onverschillig tegenover het handhaven van de orde. Maar wij op Comporellen zijn niet zo. Wij hebben een wetgeving en handhaven die met alle kracht. Zij is een wereldloos persoon en breekt als zodanig onze wetten.’

Trevize zei: ‘Maar zij is daar niet verantwoordelijk voor geweest. Ik heb het schip bestuurd en ik ben ermee op Comporellen geland. Zij moest wel mee, Minister. U kunt toch niet verwachten dat we haar de ruimte ingezet hadden, als afval.’

‘Dat betekent alleen maar, Raadsheer, dat u ook onze wetten geschonden hebt.’

‘Nee, dat is niet zo, Minister. Ik ben geen Buitenwerelder. Ik ben burger van de Foundation en Comporellen en de aan haar onderworpen werelden zijn een Geassocieerde Mogendheid van de Foundation. Als burger van de Foundation staat het mij vrij om hiernaar toe te reizen.’

‘Inderdaad, Raadsheer, zolang u documentatie hebt die bewijst dat u inderdaad een burger van de Foundation bent.’

‘Hetgeen het geval is, Minister.’

‘Maar zelfs als burger van de Foundation hebt u niet het recht om onze wet te breken door het meenemen van een wereldloos persoon.’

Trevize aarzelde. De grenswacht Kendray had kennelijk niet zijn woord gehouden en het had dus geen zin om hem te beschermen. Hij zei: ‘Wij zijn niet tegengehouden bij het immigratie-station en ik heb hier een impliciete toestemming in gezien dat ik deze vrouw mee mocht nemen, Minister.’

‘U bent inderdaad niet aangehouden, Raadsheer. En de vrouw is inderdaad niet door de immigratie-autoriteiten gerapporteerd. Zij is doorgelaten. Ik kan alleen maar vermoeden dat de betrokken ambtenaren besloten hebben — geheel correct — dat het belangrijker was om uw schip op ons oppervlak te krijgen dan om moeilijk te doen over een wereldloos persoon. Strikt genomen hebben ze de reglementen niet nageleefd en die kwestie zal te zijner tijd behandeld worden, maar ik twijfel er niet aan dat het negeren van de regels gerechtvaardigd is geweest. Wij hebben een rigide wetgeving, Raadsheer, maar wij zijn niet onredelijk rigide.’

Trevize zei terstond: ‘Dan zal ik nu een appèl op uw redelijkheid doen om uw strengheid te versoepelen, Minister. Als u zoals u zegt geen informatie hebt ontvangen van het immigratie-station dat er een wereldloos persoon aan boord was, kunt u ook niet geweten hebben dat wij bij onze landing uw wetten schonden. Toch was het duidelijk dat u zich voorbereid had ons ogenblikkelijk in hechtenis te nemen en dat hebt u ook gedaan. Waarom hebt u dat gedaan, als u geen reden had om aan te nemen dat wij in overtreding waren?’

De minister glimlachte. ‘Ik begrijp uw verwarring, Raadsheer. Laat me u alstublieft verzekeren dat de informatie die wij hebben verworven, of liever gezegd, niet verworven over de wereldloze conditie van uw passagier niets te maken heeft gehad met het feit dat u in hechtenis bent gesteld. Wij handelen namens de Foundation waarmee wij, zoals u al gezegd hebt, geassocieerd zijn.’

Trevize staarde haar aan. ‘Maar dat is onmogelijk, Minister. Nog erger, dat is belachelijk.’

Het schampere lachje van de minister klonk als zoete honing. Ze zei: ‘Ik vind het interessant dat u belachelijk zijn lager aanslaat dan onmogelijk zijn. En ik ben het ook nog met u eens. Maar jammer genoeg voor u is het geen van beide. Waarom zou dat ook?’

‘Omdat ik een formele vertegenwoordiger van de regering van de Foundation ben, belast met een missie en het is volstrekt ondenkbaar dat zij mijn arrestatie verlangen. Dat kan trouwens niet eens, aangezien ik immuniteit bezit.’

‘Aha, u hebt mijn titel vergeten, maar u bent zeer bewogen en het is u vergeven. Desondanks, ik heb geen direct verzoek gekregen u te arresteren. Dat heb ik alleen maar gedaan om uit te kunnen voeren wat mij verzocht is, Raadsheer!’

‘En wat is dat. Minister?’ vroeg Trevize. Hij probeerde zijn emoties voor deze formidabele vrouw in bedwang te houden.

‘Ik wil het commando over uw schip, Raadsheer. Ik wil het teruggeven aan de Foundation.’

‘Wat?’

‘En alweer hebt u mijn titel weggelaten, Raadsheer. Zeer slordig van u en uw zaak wordt er zo niet beter op. Het schip is niet uw persoonlijk bezit, neem ik aan. Is het door u ontworpen, gebouwd, hebt u ervoor betaald?’

‘Natuurlijk niet, Minister. De regering van de Foundation heeft het mij ter beschikking gesteld.’

‘Dan mogen we er ook van uitgaan dat de regering van de Foundation het recht bezit het schip terug te vorderen. Het is een waardevol schip, neem ik aan.’

Trevize gaf geen antwoord.

De minister zei: ‘Het is een gravitisch schip, Raadsheer. Daar kunnen er niet veel van bestaan en zelfs de Foundation kan er maar heel weinig hebben. Ze heeft er misschien spijt van dat ze u een van die heel weinige schepen heeft uitgeleend. Misschien kunt u ze overreden om u een ander, minder waardevol schip te geven dat evenwel ruimschoots voldoende is voor uw missie. Maar wij moeten het schip hebben waarmee u bent aangekomen.’

‘Nee Minister, ik kan mijn schip niet overdragen. Ik kan niet aannemen dat de Foundation u daarom verzocht heeft.’

De minister glimlachte. ‘Niet mij persoonlijk, Raadsheer. Ook niet aan Comporellen alleen. We hebben redenen om aan te nemen dat het verzoek naar elk van de vele werelden en districten onder jurisdictie van de Foundation is uitgegaan. Hieruit constateer ik dat de Foundation uw reisschema niet kent en u met enig misnoegen aan het zoeken is. Van waaruit ik tevens concludeer dat u geen missie op Comporellen hebt namens de Foundation, aangezien ze dan zou weten waar u was en dan had ze ons wel benaderd. Om kort te gaan, Raadsheer, u hebt tegen me gelogen.’

Trevize zei en de woorden kwamen er niet gemakkelijk uit: ‘Ik zou graag een kopie van dat verzoek van de Foundation willen zien, Minister. Ik neem aan dat ik hiertoe gerechtigd ben.’

‘Zeker wel, als we ermee naar de rechter stappen. Wij nemen onze legale voorschriften uiterst serieus, Raadsheer en uw rechten zullen ten volle beschermd worden, dat verzeker ik u. Maar het zou beter en gemakkelijker zijn als wij tot een akkoord zouden kunnen komen zonder publiciteit en uitstel. Daaraan geven wij de voorkeur, evenals de Foundation, dat weet ik zeker, want die zal zeker niet aan de Galaxis willen verkondigen dat er een Wetgever aan de haal is. Dan zou de Foundation voor schut staan en dat is naar uw en mijn mening nog erger dan onmogelijk.’

Trevize zweeg weer.

De minister wachtte even en zei toen, even onverstoorbaar als voorheen: ‘Hoe dan ook, Raadsheer, of het nu met een informeel akkoord moet, dan wel via de rechter, maar wij willen dat schip per se hebben. En de straf op het feit dat u een wereldloze passagier hebt binnengesmokkeld is van uw beslissing afhankelijk. Als u de formele wetsgang zoekt, dan zal zij in uw nadeel meetellen en dan zult u allen ten volle de straf moeten dragen en die zal niet licht zijn, dat garandeer ik u. Maar als we het op een akkoord willen gooien, dan kunnen we uw passagier per lijnvlucht brengen naar waar ze wil en u kunt desgewenst met haar meegaan. En als de Foundation daartoe bereid is, kunnen we u een van onze schepen geven waarmee u uitstekend kunt reizen, aangenomen natuurlijk dat de Foundation een passende vervanging stuurt. Of als u om de een of andere reden mocht besluiten om niet meer naar een door de Foundation gecontroleerd gebied te gaan, dan zijn wij bereid u asiel te verlenen en op den duur misschien wel het burgerschap van Comporellen. U ziet, er zijn talloze mogelijkheden als u bereid bent om mee te werken, maar als u op uw wettige rechten staat, dam krijgt u niets.’

Trevize zei: ‘U bent te happig, Minister. U belooft wat u niet waar kunt maken. U kunt mij geen asiel bieden als de Foundation om mijn uitlevering vraagt.’

De minister zei: ‘Raadsheer, ik beloof nooit wat ik niet kan waarmaken. De Foundation heeft alleen om het schip verzocht. Ze hebben geen verzoek gedaan met betrekking tot u als persoon en dat geldt voor iedereen aan boord. Het gaat hen uitsluitend om het schip.’

Trevize wierp een snelle blik op Blits en zei: ‘Heb ik uw verlof, Minister, om enkele ogenblikken met dr. Pelorat en juffrouw Blits te overleggen?’

‘Zeker, Raadsheer. U hebt een kwartier.’

‘Zonder iemand erbij, Minister.’

‘U zult naar een kamer gebracht worden en na een kwartier wordt u weer opgehaald, Raadsheer. U zult niet gestoord worden en er zijn geen pogingen om uw gesprek af te luisteren. Daar geef ik u mijn woord op en ik hou mijn woord. Maar u wordt wel goed bewaakt en het is dwaasheid om te proberen te ontsnappen.’

‘Dat begrijpen we, Minister.’

‘En als u weer terug bent, verwachten we uw vrijwillige medewerking om het schip over te dragen. Zo niet, dan neemt de wet zijn loop en bent u veel slechter af, Raadsheer, begrepen?’

‘Dat is begrepen, Minister,’ zei Trevize die zijn woede beteugelde, want als hij zich zou laten gaan, was alles verkeken.

18

Het was een kleine kamer, maar hij was uitstekend verlicht. Er stond een bank in en twee stoelen en je kon een ventilator horen draaien. Bij elkaar genomen was de kamer heel wat gerieflijker dan het grote, steriele kantoor van de minister.

Een bewaker was hen voorgegaan, een lange, ernstige man wiens hand boven de kolf van zijn handwapen bleef zweven. Hij bleef buiten staan toen zij naar binnen gingen en zei op barse toon: ‘U hebt vijftien minuten.’

Zodra hij dat gezegd had, gleed de deur met een dreun op slot.

Trevize zei: ‘Ik hoop maar dat we niet afgeluisterd worden.’

Pelorat zei: ‘Ze heeft ons haar woord gegeven, Golan.’

‘Jij oordeelt anderen naar jezelf, Janov. Haar zogeheten “woord” is voor mij niet voldoende. Als het moet, zal ze het zonder aarzelen breken.’

‘Het doet er niet toe,’ zei Blits. ‘Ik kan deze kamer afschermen.’

‘Heb jij dan een afschermmechanisme?’ vroeg Pelorat.

Blits glimlachte en plotseling fonkelden haar witte tanden. ‘De geest van Gaia is een afschermmechanisme, Pel. Het is een enorme geest.’

‘Maar we zitten hier juist vanwege de beperkingen van die enorme geest,’ merkte Trevize op.

‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Blits.

‘Toen de drievoudige confrontatie voorbij was, heb je mij uit de geheugens van de Burgemeester en die man van de Tweede Foundation, Gendibal, gewist. Geen van beiden kon meer aan mij denken, hooguit vagelijk en met onverschilligheid. Ik moest met rust gelaten worden.’

‘Dat moesten we wel,’ zei Blits, ‘jij bent onze belangrijkste inzet.’

‘Jazeker. Golan Trevize, die altijd gelijk heeft. Maar mijn schip heb je niet uit hun geheugens gewist. Burgemeester Branno heeft niet om mij gevraagd. Ze was niet meer in mij geïnteresseerd, maar wel degelijk in het schip. Dat schip was ze niet vergeten.’

Blits fronste haar voorhoofd.

Trevize zei: ‘Denk er eens over na. Gaia ging er zomaar van uit dat mijn schip en ik een eenheid vormden. En als Branno niet aan mij zou denken, zou ze ook niet aan het schip denken. Het probleem is dat Gaia geen benul van individualiteit heeft. Het zag mij en het schip als een enkel organisme en dat was goed verkeerd.’

Blits zei zacht: ‘Daar kun je gelijk in hebben.’

‘Dus,’ vervolgde Trevize, ‘moeten jullie het zaakje maar klaren. Ik moet mijn gravitisch schip en mijn computer hebben. En met minder neem ik geen genoegen. En daarom, Blits, moet je er maar voor zorgen dat ik mijn schip houd. Jij kunt toch geesten controleren?’

‘Dat kan ik, Trevize, maar wij nemen niet zo gauw onze toevlucht tot zo’n controle. We hebben het toen tijdens die drievoudige confrontatie gedaan, maar weet jij hoe lang tevoren die confrontatie is voorbereid? Wat we allemaal berekend hebben, wat we tegen elkaar afgewogen hebben? Dat heeft letterlijk — jaren gekost. Ik kan niet zomaar naar een vrouw toe stappen en haar geest zo aanpassen dat het iemand anders beter uitkomt.’

‘Is dit de tijd om . ..’

Maar Blits was niet te stoppen. ‘Als ik daaraan begin, waar houdt het dan op? Ik had de geest van die ambtenaar bij het toelatingsstation kunnen beïnvloeden en dan waren we zonder meer doorgelaten. Ik had de geest van die geheime agent m dat voertuig kunnen veranderen en dan had hij ons laten gaan.’

‘Nu je het zegt, waarom heb je dat niet gedaan?’

‘Omdat wij niet weten waar het einde is. Wij kennen de neveneffecten niet en de situatie kan dan helemaal uit de hand lopen. Als ik nu met de geest van de minister zou gaan knoeien, zou dat haar onderhandelingen met anderen kunnen beïnvloeden. En omdat ze een hoge positie bekleedt in haar regering, zouden hierdoor wel eens interstellaire relaties geraakt kunnen worden. Wij durven niet aan haar geest te komen zolang de zaak niet grondig is uitgedokterd.’

‘Waarom ben je dan met ons meegegaan?’

‘Omdat de tijd kan aanbreken dat jouw leven bedreigd wordt. Ik moet jouw leven beschermen, wat het ook kost, zelfs al gaat het ten koste van Pel of van mij. Jouw leven werd bij dat toelatingsstation niet bedreigd. En nü wordt het ook niet bedreigd. Je moet hier zelf maar een oplossing voor bedenken. Als Gaia dan de consequenties wel kan overzien, kunnen wij misschien tot actie overgaan.’

Trevize verviel in gepeins. Toen zei hij: ‘In dat geval zal ik iets moeten proberen. Maar misschien lukt het niet.’

De deur smakte met evenveel lawaai open als hij was dichtgegaan.

De bewaker zei: ‘Kom mee.’

Toen ze naar buiten stapten, fluisterde Pelorat: ‘Wat ga je doen, Golan?’

Trevize schudde zijn hoofd en fluisterde terug: ‘Ik weet het nog niet. Ik zal iets moeten improviseren.’

19

Minister Lizalor zat nog steeds aan haar bureau toen ze haar kantoor betraden. Ze glimlachte grimmig en zei: ‘Ik hoop, Raadsheer, dat u teruggekomen bent om mij te vertellen dat u mij het Foundation-schip zult overhandigen.’

‘Ik ben gekomen,’ zei Trevize rustig, ‘om over voorwaarden te praten.’

‘We hebben geen voorwaarden te bepraten, Raadsheer. Als u erop staat kunnen wij u in een mum van tijd voor de rechter slepen. U zult volmaakt eerlijk veroordeeld worden aangezien uw schuldvraag duidelijk is en niet bestreden kan worden. U had geen wereldloze persoon mogen invoeren. Vervolgens zijn wij juridisch gerechtigd uw schip in beslag te nemen en u drieën zware straffen op te leggen. Ik wil niet dat u ons zelfs maar één dag ophoudt.’

‘En toch zullen we het over voorwaarden moeten hebben, Minister, want hoe snel u ons ook kunt laten veroordelen, u kunt dat schip nooit zonder mijn toestemming in beslag nemen. Als u probeert zonder mij het schip te betreden, zal het zichzelf vernietigen, compleet met de ruimtehaven en ieder mens in die haven. Dat zal de Foundation gegarandeerd woest maken en dat durft u niet. Uw eigen wet staat u zeker niet toe ons te bedreigen of te mishandelen. En als u toch uw eigen wet breekt en mij dwingt mijn schip open te stellen, zit u goed fout. U mag ons niet martelen, u mag ons niet aan een wrede opsluiting of iets dergelijks blootstellen, want ook daar komt de Foundation achter en dan wordt die zo mogelijk nog woedender. Hoe graag ze ook dat schip terughebben, ze kunnen nooit een precedent toestaan waardoor men burgers van de Foundation kan mishandelen. Zullen we het toch maar over de voorwaarden hebben?’

‘Grote onzin,’ zei de minister honend. ‘We zullen zo nodig zelf met de Foundation contact opnemen. Die weten heus wel hoe ze hun eigen schip moeten openen of anders zullen ze u dwingen.’

Trevize zei: ‘U hebt mijn titel niet gebezigd, Minister, maar u kampt met hevige emoties en dat kunnen we dus wel door de vingers zien. U weet best dat dat het laatste zal zijn wat u doet, de Foundation erbij halen, aangezien u absoluut niet van plan bent om het schip aan hen terug te geven.’

De glimlach verdween van het gezicht van de minister. ‘Wat is dit voor nonsens, Raadsheer?’

‘Het soort van nonsens, Minister, dat misschien niet voor andere oren geschikt is. Laat mijn vriend en de jonge vrouw naar een comfortabel hotel gaan waar ze de rust kunnen krijgen die ze al zo lang nodig hebben. En stuur ook uw bewakers weg. Die kunnen buiten blijven staan en ze kunnen trouwens een wapen voor u achterlaten. U bent geen kleine vrouw en met een wapen hebt u niets van mij te vrezen. Ik ben ongewapend.’

De minister leunde naar voren. ‘In dat geval heb ik niets van u te vrezen.’

Zonder om te kijken wenkte ze een van de bewakers die ogenblikkelijk op haar af marcheerde en met hakkengekletter tot stilstand kwam. Ze zei: ‘Breng die twee naar Suite 5. Maak het hun gerieflijk en bewaak hen goed. Jij bent er verantwoordelijk voor dat hun niets overkomt. En er mag niets van dit alles naar buiten lekken.’

Ze ging staan en het kostte Trevize veel wilskracht om niet door haar geïmponeerd te worden. Ze was een forse vrouw. Zeker zo lang als Trevize, die 1 meter 85 was, misschien wel een paar centimeter langer. Ze had een slanke taille en de twee witte strepen over haar borst deden die taille nog slanker lijken. Ze had een massieve gratie over zich en Trevize constateerde treurig dat haar opmerking dat ze niets van hem te vrezen had, best waar kon zijn. In een stoeipartij kon ze hem ongetwijfeld met beide schouders op de mat drukken.

Ze zei: ‘Kom mee, Raadsheer. Als u toch onzin gaat praten, is het maar beter dat zo weinig mogelijk mensen het horen.’

Ze marcheerde voor hem uit en Trevize liep haar achterna. Hij voelde zich kleiner worden in haar massieve schaduw, een gevoel dat hij nooit eerder bij een vrouw had gekend.

Ze stapten een lift in en toen de deur achter hen dichtging zei ze: ‘We zijn nu alleen, Raadsheer, en als u de illusie heeft dat u me tot iets kunt dwingen, dan zeg ik: vergeet dat maar rustig.’ De zangerige klank van haar stem werd opvallender toen ze, duidelijk geamuseerd zei: ‘U lijkt me een redelijk krachtige man, maar ik verzeker u dat het mij geen moeite kost uw arm te breken, of uw rug als dat moet. Ik ben gewapend, maar ik zal geen wapen nodig hebben.’

Trevize krabde zich over de wang toen zijn ogen omlaag gingen en toen weer omhoog. Hij bekeek haar lichaam. ‘Minister, ik durf me op een worstelmat met elke man te meten, maar ik heb al besloten een knokpartij met u maar over te slaan. Ik weet wanneer ik mijn meerdere zie.’

‘Uitstekend,’ zei de minister en ze keek vergenoegd.

Trevize vroeg: ‘Waar gaan we naar toe, Minister?’

‘Naar beneden. Een heel eind naar beneden. Maar maakt u zich geen zorgen. In de hyperdrama’s wordt de held dan altijd naar de kerkers gevoerd, maar wij hebben geen kerkers op Comporellen_ alleen maar redelijke gevangenissen. We gaan naar mijn privé-vertrekken; dat is niet zo romantisch als een vunzige cel in die goeie ouwe tijd van het Imperium, maar het is wel gerieflijker.’

Volgens Trevize waren ze zeker vijftig meter onder het oppervlak van de planeet toen de liftdeur openging en ze naar buiten stapten.

20

Trevize keek verbaasd om zich heen toen ze in haar vertrekken stonden.

De minister zei grimmig: ‘En, kan mijn appartement uw goedkeuring wegdragen?’

‘Zeker Minister, zeker. Ik sta alleen versteld. Ik had er niet op gerekend. Dat beetje wat ik van uw planeet heb gezien en gehoord heeft mij de indruk gegeven dat jullie nogal… sober zijn ingesteld, wars van nutteloze luxe.’

‘Dat is ook zo, Raadsheer. We hebben maar beperkte middelen en ons leven moet even hard zijn als ons klimaat.’

‘Maar dit hier, Minister,’ zei Trevize en met beide handen gaf hij de hele kamer aan, ‘dit is bepaald luxueus te noemen.’ Voor het eerst op deze wereld zag hij kleur. De stoelen en banken hadden zachte kussens en de verlichting van de muren was mild voor het oog. Op de vloer lag een tapijt dat veerkrachtig aanvoelde en geluid dempte.

‘Wij zijn inderdaad wars van nutteloze luxe, Raadsheer, zoals u al gezegd hebt. Maar dit is particuliere luxe en die heeft wel degelijk zijn nut. Ik werk hard en draag veel verantwoording. En dan heb ik een plek nodig waar ik af en toe bij kan komen.’

Trevize vroeg: ‘En leven alle Comporellianen zo als het oog van de buitenwereld de andere kant op kijkt?’

‘Dat hangt van de aard van het werk en de verantwoordelijkheid af. Maar heel weinigen kunnen zich zoiets permitteren, dank zij onze ethiek.’

‘Maar u, Minister, u hebt hier wel degelijk recht op? U hebt dit wel verdiend?’

De minister zei: ‘Een hoge functie heeft zijn plussen en minnen. Privileges naast plichten. Maar ga toch eens zitten, Raadsheer, en vertel me van uw dwaze plan.’ Ze ging op de bank zitten die langzaam meegaf onder haar gewicht en wees naar een even zachte stoel vlak tegenover haar.

Trevize ging zitten. ‘Dwaasheid, Minister?’

De minister ontspande zich zichtbaar en leunde met haa rechterelleboog op een kussen. ‘Nu we onder elkaar zijn, hoeven we ons niet meer zo formeel op te stellen. Je mag me Lizalor noemen en ik noem jou Trevize. Zeg eens, Trevize, wat heb je nu op je lever? Kom ermee voor de dag.’

Trevize sloeg zijn benen over elkaar en leunde achterover. ‘Luister, Lizalor. Jij hebt mij voor de keuze gesteld: of ik geef mijn schip vrijwillig op, of ik word voor de rechter gesleept. In beide gevallen krijg jij het schip in handen. Toch heb je je uitgesloofd om mij dat eerste te laten kiezen. Je ging zelfs zo ver dat je mij een ander schip in ruil aanbood waarmee mijn vrienden en ik overal naartoe konden gaan. We konden zelfs hier op Comporellen blijven en jullie nationaliteit verwerven. Ook was je bereid tot kleine concessies, want ik mocht een kwartiertje met mijn vrienden vergaderen. Ja, je ging zelfs zo ver dat je mij naar je privé-vertrekken bracht en mijn vrienden hebben het nu, naar ik aanneem, ook heel gerieflijk. Om kort te gaan, jij koopt me om, Lizalor, en je moet wanhopig zijn. Jij bent de laatste die aan zo’n rechtszitting behoefte heeft.’

‘Kom nou, Trevize, ik kan toch wel eens een menselijke opwelling hebben?’

‘Geloof ik niet.’

‘En misschien ga ik er wel van uit dat een vrijwillige overgave heel wat sneller en gemakkelijker is dan een proces.’

‘Nee! Ik heb een andere verklaring.’

‘En die is?’

‘Een proces heeft een heel sterk nadeel: het is openbaar. Je hebt al diverse keren naar het rigide systeem van wetgeving verwezen en ik denk dat je heel moeilijk een proces kunt arrangeren zonder dat dat ergens wordt vastgelegd. In dat geval komt de Foundation erachter en dan zou je na afloop van het proces het schip terug moeten geven.’

‘En natuurlijk is de Foundation de eigenaar van het schip,’ zei Lizalor en op haar gezicht stond niets af te lezen.

‘Maar een privé-regeling met mij daarentegen,’ vervolgde Trevize, ‘hoeft niet officieel vastgelegd te worden. Dan heb jij het schip, de Foundation hoeft er niets van te weten — ze weten trouwens niet eens dat we op deze planeet zijn — en Comporellen behoudt het schip. Dat is jouw plan geweest. Ik twijfel er niet aan.’

‘Waarom zouden wij dat doen?’ Op haar gezicht stond nog steeds niets af te lezen. ‘Maken wij dan geen deel uit van de Confederatie van de Foundation?’

‘Niet helemaal. Jullie status is die van een Geassocieerde Mogendheid. Op elke Galactische kaart waar de leden van de Federatie in rood worden aangegeven, wordt Comporellen en de van haar afhankelijke werelden in bleekroze aangeduid.’

‘Maar ook als Geassocieerde Mogendheid zouden wij toch zeker met de Foundation samenwerken?’

‘O ja? En kan het niet zijn dat Comporellen van volledige onafhankelijkheid droomt, ja, zelfs van het leiderschap? Jullie zijn een oude wereld. Vrijwel alle werelden beweren ouder te zijn dan ze in feite zijn, maar Comporellen is inderdaad een heel oude planeet.’

Minister Lizalor stond toe dat er een kille glimlach over haar gezicht gleed. ‘De oudste, als sommige heethoofden gelijk hebben.’

‘Kan er geen tijd geweest zijn waarin Comporellen inderdaad de leidende wereld van een relatief klein groepje werelden is geweest? En is het dan zo vreemd om te veronderstellen dat jullie weer die verloren machtspositie willen innemen?’

‘Dacht jij dat wij over zo’n onmogelijk doel zouden dromen? Voordat ik wist wat je ging zeggen heb ik het al als dwaasheid bestempeld, en inderdaad, het is te gek om los te lopen.’

‘Dromen kunnen onmogelijk zijn, maar ze worden evengoed toch gedroomd. Terminus zetelt helemaal aan de uiterste rand van de Galaxis en heeft maar een geschiedenis van vijfhonderd jaar, heel wat korter dan welke planeet ook. Toch is Terminus de feitelijke leider van de Galaxis. En waarom zou dat dan niet voor Comporellen kunnen opgaan?’ Trevize glimlachte.

Lizalor vertrok geen spier. ‘Terminus is dank zij het plan van Hari Seldon zo ver gekomen, hebben ze ons altijd voorgehouden.’

‘Die aangeprate superioriteit is natuurlijk psychologisch heel sterk, maar alleen zolang de mensen erin blijven geloven. Het kan best zijn dat de regering van Comporellen er niet in gelooft. Toch is Terminus technologisch een onverslaanbaar fort. Terminus’ hegemonie over de hele Galaxis berust ongetwijfeld op zijn vergevorderde technologie, waarvan dat gravitische schip dat jij zo graag wilt hebben maar een voorbeeld is. Alleen Terminus beschikt over gravitische schepen. De rest niet. Maar als Comporellen er een zou hebben, en op zijn gemak bestuderen kon, dan zou het een gigantische technologische stap naar voren doen. Ik geloof niet dat het voldoende is om Terminus van de eerste plaats te stoten, maar daar denkt jouw regering misschien anders over.’

Lizalor zei: ‘Dat kun je niet menen. Elke regering die tegen de wil van de Foundation zo’n schip houdt, krijgt zeker met represailles te maken. En de geschiedenis heeft geleerd dat de Foundation heel wraakgierig kan zijn.’

Trevize zei: ‘Maar de toorn van de Foundation zou alleen over jullie neerdalen als er iets was om toornig over te zijn.’

‘In dat geval, Trevize — als we even aannemen dat jouw analyse niet helemaal dwaas is — dan is het toch veel gunstiger voor jou om ons dat schip te geven, uiteraard voor een heel aantrekkelijk bedrag. Wij zouden er best veel geld voor over hebben om dat schip zonder al die rompslomp te krijgen, zoals je zelf gezegd hebt.’

‘Maar hoe zouden jullie dan zeker weten dat ik mijn mond tegenover de Foundation zou houden?’

‘Waarom niet? Want dan zou je eigen aandeel ook uit de doeken gedaan worden.’

‘Ik kan dan altijd beweren onder dwang gehandeld te hebben.’

‘Inderdaad. Maar jouw gezonde verstand zegt je dat jouw Burgemeester daar nooit in zou trappen. Vooruit, doe eens een voorstel.’

Trevize schudde zijn hoofd. ‘Dat doe ik niet, mevrouw Lizalor. Dat schip is van mij en het blijft van mij. En zoals ik al gezegd heb, knalt hij met ongelooflijke kracht uit elkaar als jullie toegang willen forceren. Neem van me aan dat dat de waarheid is. Denk vooral niet dat ik bluf.’

‘Maar jij zou hem wel kunnen openen en de computer nieuwe instructies geven.’

‘Zeer zeker, maar dat doe ik niet.’

Lizalor zuchtte diep. ‘Je weet dat we je van gedachten kunnen laten veranderen. Zo niet door wat we jou aandoen, alswel wat we met die vriend van jou, dr. Pelorat kunnen doen. Of de jonge vrouw.’

‘Martelingen, Minister? Mag dat van jouw wetgeving?’

‘Nee, Raadsheer, maar we hoeven niet per se onze toevlucht tot zoiets grofs te nemen. Er is nog altijd de Psychische Aftaster.’

Voor het eerst sinds hij in het vertrek van de minister was, voelde Trevize zich koud worden.

‘Dat kun je ook niet doen. Het gebruik van de Psychische Aftaster is in de. hele Galaxis alleen maar voor medische doeleinden toelaatbaar.’

‘Maar als wij zo wanhopig worden …’

‘Dat risico wil ik nemen,’ zei Trevize kalm, ‘want je hebt er toch niets aan. Mijn wil dat schip te behouden zit zo diep dat de Psychische Aftaster mijn geest vernietigd zou hebben eer ik het schip gedwongen zou afstaan.’ (En dat was wèl bluf, wist hij en hij voelde zich nog meer verkillen.) ‘En zelfs als jullie zo goed zijn dat jullie mij kunnen overhalen zonder mijn geest te vernietigen, en als ik het schip zou openen, en de bom onklaar maken, dan nog heb je er niets aan. De computer van het schip is nog geavanceerder dan het schip en hij is zo ontworpen — en vraag me niet hoe, want ik weet het niet — dat hij alleen volledig kan opereren met mij. Je zou het een persoonsgerichte computer kunnen noemen.’

‘En als je dan eens je schip zou behouden en haar piloot zou blijven? Zou je dat willen: erepiloot voor Comporellen? Groot salaris? Aanzienlijke luxe? Ook voor je vrienden?’

‘Nee.’

‘Wat stel je dan voor? Dat we jou en je vrienden doodgemoedereerd laten vertrekken met je schip? Ik waarschuw je, want dan brengen wij nog liever de Foundation zelf op de hoogte.’

‘Dan ben je het schip kwijt.’

‘Als we het kwijtraken, dan liever aan de Foundation dan aan een brutale Buitenwerelder.’

‘Mag ik dan een compromis voorstellen?’

‘Een compromis? Ga je gang, ik luister.’

Trevize zei, zijn woorden wegend: ‘Ik heb een belangrijke missie. Die begon met steun van de Foundation. Die steun lijkt me nu ontvallen, maar de missie blijft belangrijk. Geef mij de steun van Comporellen en als ik mijn missie succesvol beëindig, dan zal dat Comporellen geen windeieren leggen.’

Lizalor keek sceptisch. ‘En geef je het schip dan niet aan de Foundation terug?’

‘Dat is nooit mijn bedoeling geweest. De Foundation zou niet zo wanhopig naar dat schip zoeken als zij zou denken dat ik het weer terug zou geven.’

‘Dat is niet precies hetzelfde als wanneer je zegt dat je het schip aan ons zult geven.’

‘Als mijn missie afgelopen is, heb ik het schip misschien niet meer nodig. En dan mag Comporellen het van mij hebben.’

De twee keken elkaar even zwijgend aan.

Lizalor zei: ‘Jij hebt “misschien” gezegd. Wij krijgen dat schip misschien. Wat heb ik daar nou aan?’

‘Ik kan natuurlijk van alles beloven, maar daar heb je ook niets aan. Het feit dat ik mijn belofte zo voorzichtig formuleer, moet voor jou een indicatie zijn dat ik het echt meen.’

‘Slim,’ knikte Lizalor. ‘Ik vind het een goed idee. Wat is die missie van jou en hoe wordt Comporellen daar beter van?’

Trevize zei: ‘Nee, nu is het jouw beurt. Steun je me als ik bewijs dat de missie ook voor Comporellen belangrijk is?’

Minister Lizalor kwam overeind van haar bank. Ze overweldigde hem met haar persoonlijkheid. ‘Ik heb honger, Raadsheer Trevize, en met een lege maag kan ik niet goed werken. Mag ik je iets te eten en te drinken aanbieden, heel bescheiden natuurlijk? En daarna komen we wel tot een akkoord.’

En Trevize leek het opeens of er een roofdierachtige blik van verwachting op haar gezicht lag en hij beet onzeker op zijn lippen.

21

De maaltijd was misschien voedzaam, maar erg smakelijk was hij niet. Het hoofdgerecht bestond uit gekookte runderlapjes met een mosterdsaus, dit alles vergezeld van een bladachtige groente die Trevize niet thuis kon brengen. En bijster lekker vond hij het ook niet, want hij hield er een bitterzoute smaak aan over. Later kwam hij erachter dat het een soort zeewier was.

Bij wijze van dessert was er een vrucht die wat van een appel weg had en een tikkeltje naar perzik smaakte (niet eens zo gek) en een hete, donkere drank die zo bitter was dat Trevize de helft liet staan. Hij vroeg of hij een glas water mocht hebben. De porties waren klein, maar gezien de omstandigheden had Trevize hier vrede mee.

Bij de maaltijd waren geen derden aanwezig. Er waren geen bedienden zichtbaar. De minister had zelf het eten warm gemaakt en opgediend en ook had ze het bestek en het vaatwerk opgeruimd.

‘Ik hoop dat je smakelijk gegeten hebt,’ zei Lizalor toen ze de eetkamer verlieten.

‘Heel smakelijk,’ zei Trevize, bepaald niet van harte.

De minister ging weer op haar vaste plaats op de bank zitten. ‘Goed, dan zullen we ons gesprek weer beginnen waar we het afgebroken hebben,’ zei ze. ‘Jij had geloof ik gezegd dat Comporellen nogal jaloers is op de leidende rol van Terminus op het gebied van technologie en ook op de supervisie van jouw planeet die de hele Galaxis in haar zak schijnt te hebben. Daar heb je in zekere zin gelijk in, maar dat aspect van de situatie is alleen maar interessant voor degenen die in interstellaire politiek geïnteresseerd zijn, en dat zijn er maar betrekkelijk weinig. Meer ter zake is het feit dat Comporellen nogal afkerig is van de immoraliteit van Terminus. De meeste planeten zijn immoreel, maar bij Terminus komt dat wel erg duidelijk naar voren. Ik wil daarmee zeggen dat alle anti-Terminus-gevoelens op deze planeet daarop gebaseerd zijn en niet op abstracte zaken.’

‘Immoreel?’ zei Trevize verbaasd. ‘Wat je ook op de Foundation aan te merken mag hebben, je moet toegeven dat de zaken efficiënt geregeld worden en de fiscus is er heel redelijk. Burgerrechten worden grotendeels gerespecteerd en …’

‘Raadsheer Trevize, ik had het over seksuele immoraliteit.’

‘Maar in dat geval begrijp ik je helemaal niet. Wij hebben een uitgesproken moraal, seksueel gesproken. Vrouwen zijn in elk aspect van het maatschappelijke leven geïntegreerd. Onze Burgemeester is een vrouw en bijna de helft van de Raad bestaat uit…’

Een blik van ongeduld gleed over het gezicht van de minister. ‘Hou je me voor de gek, Raadsheer? Je weet toch zeker wel wat seksuele moraal betekent? Is het huwelijk op Terminus al dan niet een sacrament?’

‘Wat bedoel je met sacrament?’

‘Bestaat er bij jullie een formele huwelijksceremonie die een paar bindt?’

‘Jazeker, als de mensen daar prijs op stellen. Zo’n ceremonie vereenvoudigt belastingproblemen en erfelijkheidskwesties.’

‘Maar scheiding bestaat?’

‘Natuurlijk. Het zou zeker seksueel immoreel zijn als een paar niet uit elkaar kon gaan als…’

‘En zijn er geen religieuze restricties?’

‘Religieus? Er zijn mensen die een filosofie uit oeroude culturen hebben opgebouwd, maar wat heeft dat met een huwelijk te maken?’

‘Raadsheer, hier op Comporellen wordt elk aspect van seks rigoureus gecontroleerd. Het mag niet buiten het huwelijk plaatsvinden. En zelfs binnen het huwelijk zijn er grenzen. Wij zijn diep geschokt door al die werelden, met Terminus voorop, waar seks als een vrij onbelangrijk maatschappelijk genoegen wordt gezien. Waar, hoe en met wie schijnt nauwelijks van betekenis te zijn en ook de godsdienst staat erbuiten.’

Trevize trok zijn schouders op. ‘Het spijt me, maar ik kan de Galaxis niet hervormen. Zelfs Terminus niet… en wat heeft dit trouwens met mijn schip te maken?’

‘Ik heb het erover hoe het publiek zal reageren inzake jouw schip en die houding bindt mij enigszins. De bevolking van Comporellen zou het afschuwelijk vinden om te vernemen dat een aantrekkelijke vrouw aan boord dient om de lusten van jou en je vriend te bevredigen. Mede uit bezorgdheid voor jullie veiligheid heb ik zo aangedrongen op een vrijwillige overgave in plaats van een openbaar proces.’

Trevize zei: ik merk dat je de maaltijd hebt gebruikt om een nieuwe vorm van bedreiging te construeren. Moet ik nu bang zijn om gelyncht te worden?’

‘Ik wijs je alleen maar op de gevaren. Ontken je soms dat die vrouw aan boord een ander doel heeft dan seksueel soelaas?’

‘Natuurlijk ontken ik dat. Blits is de partner van mijn vriend dr. Pelorat. En bij hen is er geen andere partner in het geding. Je zou hun status misschien niet als gehuwd kunnen omschrijven, maar geloof me, in de gedachten van Pelorat en in die van de vrouw, zijn ze gehuwd.’

‘Zeg je me nu dat jij er helemaal buiten staat?’

‘Natuurlijk,’ zei Trevize. ‘Waar zie je me voor aan?’

‘Dat kan ik niet zeggen. Ik ken jouw morele normen niet.’

‘Laat mij je dan uitleggen dat mijn normen mij vertellen dat ik niet rotzooi met de partner van een vriend.’

‘Je wordt zelfs niet verleid?’

‘Die verleiding heb ik niet helemaal in de hand, maar er is geen sprake van dat ik daaraan zal toegeven.’

‘Absoluut geen sprake? Ben je dan niet in vrouwen geïnteresseerd?’

‘Dat geloof je toch zeker niet! Ik ben wel degelijk geïnteresseerd.’

‘Hoe lang is het dan geleden dat je seks met een vrouw bedreven hebt?’

‘Maanden. Helemaal niet meer sinds mijn vertrek van Terminus.’

‘Dat vind je toch zeker niet plezierig?’

‘Zeker niet,’ zei Trevize hartstochtelijk, ‘maar de situatie is nu eenmaal zo dat ik geen keuze heb.’

‘Maar als jouw vriend, Pelorat, zou zien dat je eronder leed, dan zal hij toch zeker wel zijn vrouw met jou willen delen?’

‘Hij merkt niets van mijn lijden, maar zo hij dat deed, zou hij Blits zeker niet met mij willen delen. En ik denk trouwens ook niet dat de vrouw het goed zou vinden. Ze voelt zich niet tot mij aangetrokken.’

‘Zeg je dat omdat je het geprobeerd hebt?’

‘Ik heb het niet geprobeerd. Ik ben tot mijn conclusie gekomen zonder mijn theorie te toetsen aan de praktijk. En als je het per se weten wilt, ik mag haar niet zo.’

‘Het is niet waar! Ze is toch wat een man aantrekkelijk vindt?’

‘Fysiek is ze zeker aantrekkelijk. Maar toch doet ze me niets. Om te beginnen is ze me te jong en te kinderlijk in sommige opzichten.’

‘Heb jij dan liever rijpere vrouwen?’

Trevize zweeg even. Was hier sprake van een valstrik? Behoedzaam zei hij: ‘Ik ben oud genoeg om me aangetrokken te voelen tot sommige rijpere vrouwen. Maar wat heeft dit met mijn schip te maken?’

Lizalor zei: ‘Vergeet dat schip nu even. Ik ben zesenveertig en niet getrouwd. Ik heb het te druk gehad om te trouwen.’

‘In dat geval moet je volgens de regels van jouw planeet je hele leven kuis geweest zijn. Heb je me daarom gevraagd hoe lang ik het zonder seks heb moeten stellen? Vraag je soms mijn advies? Dan zeg ik, het is geen eten en drinken. Het is niet leuk, maar je kunt zonder seks leven.’

De minister glimlachte en weer had ze die roofdierachtige blik in haar ogen. ‘Begrijp me niet verkeerd, Trevize. Een hoge rang heeft zijn voordelen en het is mogelijk om discreet te zijn. Ik ben niet helemaal celibatair. Maar mannen van Comporellen doen me weinig. Ik accepteer het feit dat moraliteit een groot goed is, maar de mannen van deze planeet worden toch enigszins met schuldgevoelens opgezadeld. Ze zijn niet avontuurlijk meer, ze zijn allesbehalve ondernemend, ze komen traag op gang, komen snel aan hun gerief en door de bank genomen kunnen ze er niet veel van.’

Trevize zei heel voorzichtig: ‘Maar daar kan ik toch niets aan doen.’

‘Wil je soms beweren dat het mijn schuld is? Dat ik hen niet inspireer?’

Trevize stak een hand op. ‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘In dat geval, hoe zou jij dan reageren als je de kans kreeg? Jij, een man uit een immorele wereld die toch een ontzaglijke en gevarieerde seksuele ervaring moet hebben, die maandenlang onder de druk van onthouding heeft geleefd, notabene in het gezelschap van een jonge, charmante vrouw. . . Wat zou jij doen bij een vrouw als ik, van het rijpere type waaraan jij, naar je zelf hebt gezegd, de voorkeur geeft?’

Trevize zei: ‘Ik zou me met het respect en het fatsoen gedragen dat bij een vrouw van jouw rang past.’

‘Doe niet zo stom!’ zei de minister. Haar hand ging naar haar rechterzijde. De witte strook kwam los en viel van haar borst en nek omlaag. Het bovenstuk van haar zwarte gewaad was nu duidelijk losser.

Trevize zat als bevroren. Was ze dit van meet af aan van plan geweest? Of was het een omkoopsom om te bereiken waar bedreigingen gefaald hadden?

Het bovenstuk ging open en daarmee viel een soort van keurslijf van haar af, letterlijk. Daar zat de minister met een blik van trots en ze was naakt vanaf haar middel. Haar borsten waren een kleinere versie van de vrouw zelf: massief, stevig en uiterst indrukwekkend.

‘En?’ vroeg ze.

‘Prachtig,’ zei Trevize en hij meende het.

‘En wat doe je ermee?’

‘Wat zegt de moraal op Comporellen, mevrouw Lizalor?’

‘Wat heeft een man van Terminus daarmee te maken? Wat zegt jóuw moraal? En doe eens wat. Mijn borst is koud en wil warmte.’

Trevize ging staan en kleedde zich uit.

VI. Het raadsel van Aarde

22

Trevize voelde zich bijna verdoofd en vroeg zich af hoeveel tijd er inmiddels verstreken was.

Naast hem lag Mitza Lizalor, minister van Transport. Ze lag op naar buik met haar hoofd opzij en snurkte hoorbaar met haar mond open. Trevize was opgelucht dat ze nog in slaap was. En wanneer ze ontwaakte hoopte hij dat ze goed begrepen had dat ze al die tijd geslapen had.

Trevize hunkerde ernaar om zelf te gaan slapen, maar hij had het gevoel dat hij dit onder geen voorwaarde mocht doen. Ze mocht hem niet slapende aantreffen. Het moest tot haar doordringen dat hij heel veel had moeten doorstaan, terwijl zij zich aan de vergetelheid had kunnen overgeven. Ze zou zo’n uithoudingsvermogen van een immorele figuur uit de Foundation verwachten en op dit punt kon hij haar beter niet teleurstellen.

Maar alles bij elkaar had hij het toch niet gek gedaan. Hij had terecht vermoed dat Lizalor met haar grote lijf en kracht, haar politieke macht, haar verachting voor de Comporelliaanse mannen waarmee ze ervaring had gehad en haar mengsel van afgrijzen en fascinatie voor de verhalen (wie had haar die verteld?) over de seksuele vaardigheid van de decadentelingen op Terminus, gedomineerd wilde worden. Ze zou het misschien verwachten, al had ze dit verlangen nooit onder woorden kunnen brengen.

Hij was van die veronderstelling uitgegaan en tot zijn geluk had hij goed gegokt. (Trevize, altijd het grootste gelijk, spotte hij.) De vrouw was nu bevredigd en Trevize had haar tot daden kunnen aanzetten die haar uitputten terwijl hij er niet al te zeer door vermoeid werd.

Maar het was niet gemakkelijk geweest. Ze had een schitterend lijf (zesenveertig, had ze gezegd, maar een vijfentwintigjarige atlete had er zich niet voor hoeven te schamen) en een enorm uithoudingsvermogen: een uithoudingsvermogen dat alleen door haar roekeloze overgave werd overtroffen.

Als hij haar enige beheersing kon bijbrengen (maar kon hij dit wel overleven?), en als ze na wat oefening een beter begrip van haar eigen vermogens had gekregen (en nog belangrijker: van die van hem), dan kon het best aangenaam worden.

Het snurken hield plotseling op en ze draaide zich om. Hij legde zijn hand op haar schouder en begon die te strelen. Haar ogen gingen open. Trevize steunde op zijn elleboog en deed zijn best om ontspannen en vol levenslust te kijken.

‘Ik ben blij dat je even geslapen hebt, liefje,’ zei hij. ‘Je had die rust hard nodig.’

Ze glimlachte slaperig tegen hem en een ogenblik had Trevize het angstige vermoeden dat ze klaar was voor een volgende ronde, maar ze draaide zich om tot ze op haar rug lag. Met lome, bevredigde stem zei ze: ‘Ik had het meteen al door toen ik je zag, jij bent de koning van de seks.’

Trevize probeerde bescheiden te kijken. ‘Ik had me meer moeten matigen.’

‘Onzin. Zo was het precies goed. Ik was bang dat die jonge vrouw je helemaal leeg gevreeën had, maar jij had gezegd dat dat niet waar was geweest. Dat is toch zo, hè?’

‘Heb ik soms gedaan alsof ik maar halfvol zat?’

‘Nee, dat kan ik niet zeggen,’ en haar lach dreunde.

‘En denk je nog steeds aan die Psychische Aftaster?’

Ze lachte weer. ‘Ben je gek! En jou kwijtraken?’

‘Toch zou het beter zijn als je me tijdelijk kwijt was.’

‘Wat bedoel je?’ Ze begreep hem niet.

‘Als ik hier voortaan zou blijven, hoe lang liefje, zou het dan duren eer we van die vragende ogen kregen en het gefluister begon? Maar als ik op mijn missie vertrek, dan kan ik natuurlijk af en toe terugkeren om vorderingen te melden en dan zou het de gewoonste zaak van de wereld zijn als we ons af en toe afzonderden… en, mijn missie is inderdaad van het grootste belang.’

Daar moest ze even over nadenken. Ze krabde zich over haar rechterheup. Toen zei ze: ‘Je zult wel gelijk hebben, ik vind het wel een afschuwelijke gedachte … maar je hebt natuurlijk gelijk.’

‘En je hoeft niet bang te zijn dat ik je zal vergeten,’ zei Trevize. ‘Ik ben niet zo stom dat ik ooit kan vergeten wat hier voor mij klaarligt.’

Ze glimlachte tegen hem, streek zacht over zijn wang en zei, terwijl ze hem in de ogen keek: ‘Vond je het fijn, liefje?’

‘Veel meer dan fijn, schat.’

‘Maar jij bent nog wel een inwoner van de Foundation. Een man op het hoogtepunt van zijn jeugd, afkomstig van Terminus zelf. Je moet toch allerlei soorten vrouwen gehad hebben die er ook heel veel van afweten en …’

‘Ik heb nooit iemand zoals jij meegemaakt, niemand die maar aan jou kan tippen,’ zei Trevize met een felheid die vanzelf kwam, want het was nog waar ook.

Lizalor zei inschikkelijk: ‘Nou ja, als jij het zegt… Maar weet je, het is heel moeilijk van je oude gewoonten af te komen en ik kom er niet toe om zomaar een man op zijn woord te geloven. Ik moet enige zekerheid hebben. Ik kan me voorstellen dat ik jou en je vriend dr. Pelorat laat gaan als ik weet wat die missie inhoudt, maar ik hou die jonge vrouw voor alle zekerheid hier. Wees maar niet bang, ze zal uitstekend behandeld worden, maar ik ga ervan uit dat Pelorat haar graag terug wil en hij zal er wel voor zorgen dat jullie op gezette tijden naar Comporellen teruggaan, zelfs als jij in je enthousiasme de tijd vergeet.’

‘Maar dat is onmogelijk, Lizalor.’

‘O ja?’ Wantrouwen sijpelde terstond in haar ogen. ‘Waarom? Waar heb je die vrouw voor nodig?’

‘Niet voor de seks, dat heb ik je al verteld. Ze is van Pelorat en ik zie niets in haar. Bovendien weet ik zeker dat ze in tweeën zou breken als zij meemaakte wat jij zo triomfantelijk hebt doorstaan.’

Bijna moest Lizalor glimlachen, maar ze liet zich niet gaan en zei op strenge toon: ‘Wat voor belang heb je er dan bij dat zij meegaat?’

‘Ze is van essentiële betekenis voor de missie. Daarom moet ze mee.’

‘Nou, wat is die missie dan? Het wordt langzamerhand tijd dat ik dat te horen krijg.’

Trevize aarzelde maar kort. Het zou de waarheid moeten worden. Geen enkele leugen zou zo effectief zijn.

‘Luister,’ zei hij. ‘Comporellen is dan misschien wel een heel oude wereld, misschien wel een van de alleroudste, maar hij kan niet de oudste zijn. Het menselijke leven is niet op deze planeet ontstaan. De vroegste mensen zijn hier vanaf een andere planeet gekomen. En misschien is ook daar het menselijke leven niet ontstaan, maar op weer een oudere planeet en ga zo maar door. Ergens kom je bij het begin. Wij moeten die allereerste wereld vinden, de wereld waarop het menselijke ras ontstaan is. Ik zoek Aarde.’

Hij werd overrompeld door de plotselinge verandering die over Mitza Lizalor kwam.

Haar ogen stonden groot, ze begon zwaar te ademen en elke spier van haar lijf leek te verstijven terwijl ze op bed lag. Haar armen schoten omhoog en de twee eerste vingers van elke hand maakten een kruis.

‘Jij hebt de Naam gezegd,’ fluisterde ze hees.

23

Hierna zei ze niets meer; ze keek niet eens naar hem. Langzaam zakten haar armen, haar benen zwaaiden over de rand van het bed en ze ging rechtop zitten, met haar rug naar hem toe.

Weer hoorde hij in gedachten de woorden van Munn Li Compor toen ze samen in het toeristencentrum op Sayshell hadden gestaan. Hij had het over zijn voorouderlijke planeet gehad, waar Trevize zich nu bevond. ‘Ze zijn er uiterst bijgelovig over. Telkens als ze het woord zeggen, tillen ze allebei de handen op en kruisen ze hun vingers om het ongeluk van zich af te wenden.’

Maar ja, dat had hij eerder moeten bedenken.

‘Wat had ik dan moeten zeggen, Mitza?’ mompelde hij.

Ze schudde even haar hoofd, ging staan, en liep naar buiten door een deur die zich achter haar sloot. Even later hoorde hij het geluid van water uit een kraan.

Hij had geen keuze, hij moest wachten, bloot en onwaardig. Hij vroeg zich af of hij bij haar in de douche zou stappen, maar bedacht zich. En omdat hij het gevoel kreeg dat de douche hem onthouden werd, kreeg hij er steeds meer zin in.

Maar na een poos kwam ze toch weer te voorschijn en ze zocht zwijgend kleding uit.

Hij zei: ‘Vind je het erg als ik . ..’

Ze zei niets en hij ging er maar van uit dat wie zwijgt, toestemt. Hij probeerde op gedecideerde mannelijke wijze langs haar heen te lopen, maar voelde zich even ongelukkig als vroeger toen zijn moeder hem als ze boos was niet strafte met slaag, maar met zwijgen. Dan kromp hij steevast van ellende in elkaar.

Hij keek in het gladde hokje om zich heen, maar zag niets, volstrekt niets. Hij keek nu nauwkeuriger, maar zag nog niets.

Hij deed de deur open, stak zijn hoofd naar buiten en zei: ‘Zeg, hoe moet ik die douche aan de gang krijgen?’

Ze zette de deodorant neer (Trevize vermoedde althans dat ze zoiets in haar handen had), liep naar het douche-hokje en wees, zonder een woord te zeggen. Trevize volgde de vinger en zag een rond, rozig vlekje op de muur, zo licht gekleurd dat het leek alsof de ontwerper met tegenzin het strakke wit had willen onderbreken voor zo’n onbenullige reden als het aanduiden van een functie.

Trevize trok zijn schouders op, leunde naar de muur en voelde aan de vlek. Dat was waarschijnlijk ook de bedoeling want even later werd hij door een nevel uit alle kanten bespoten. Naar lucht snakkend drukte hij weer op de vlek en de douche hield op.

Hij deed de deur weer open en wist dat hij er nu helemaal onwaardig uitzag, want hij rilde van top tot teen en kon nauwelijks de woorden uit zijn mond krijgen. Met een kraak-stem zei hij: ‘Hoe krijg ik heet water?’

Nu pas keek ze hem echt aan en zijn uiterlijk verdreef haar woede (of vrees, of welke emotie haar ook kwelde), want ze begon te giechelen en plotseling dreunde haar lach.

‘Hoezo heet water?’ zei ze. ‘Denk je soms dat wij energie verspillen aan heet water voor de douche? Je hebt prima lauw water daar, de ergste kou is ervan af. Wat wil je nog meer? Jullie Terminianen zijn mietjes! Ga terug en douche je, man!’

Trevize aarzelde, maar niet lang, want hij had duidelijk geen keus.

Met opmerkelijke ingetogenheid beroerde hij nogmaals de roze vlek en vermande zich tegen de ijskoude straal. Lauw! Toen zag hij zeepvlokken op zijn lijf en hij zeepte zich haastig in, want hij had het idee dat hij maar heel kort over water kon beschikken.

De wascyclus draaide verder en hij werd afgespoeld. Aha! Warm! Nou ja, misschien niet warm, maar toch ook niet zo koud en voor zijn verkleumde lijf voelde het onmiskenbaar warm aan. Toen hij overwoog om weer op de vlek te drukken en het water uit te zetten en zich afvroeg hoe Lizalor droog naar buiten had kunnen komen (hij zag nergens een badhanddoek of iets wat daarop leek), stopte de douche. Maar het water werd gevolgd door een luchtstraal die hem zeker omvergeblazen zou hebben als hij niet van alle kanten tegelijk was gekomen.

De lucht was heet; bijna te heet, maar Trevize wist dat het heel wat minder energie kost om lucht te verwarmen dan water. De hete lucht stoomde het water weg en na enkele ogenblikken kon hij zo droog naar buiten stappen alsof hij zijn leven lang geen water had gevoeld.

Lizalor leek zich nu volledig hersteld te hebben. ‘En, hoe voel je je nu?’

‘Niet gek,’ zei Trevize. Hij voelde zich verbazingwekkend prettig. ‘Ik was alleen niet op de temperatuur voorbereid. Dat had je me wel eens mogen zeggen.’

‘Mietje,’ zei Lizalor vriendelijk-verachtend.

Hij leende haar deodorant en begon zich aan te kleden, zich wel degelijk bewust van het feit dat zij schoon ondergoed aanhad en hij niet. Hij zei: ‘Hoe had ik die.. . wereld anders moeten noemen?’

Ze zei: ‘Wij noemen hem de Oudste.’

Hij zei: ‘Hoe had ik kunnen weten dat die naam verboden was? Jij hebt het me niet verteld.’

‘Heb je er dan naar gevraagd?’

‘Ik kon toch niet weten dat ik dit moest vragen.’

‘Je weet het nu.’

‘Ik zal het niet vergeten.’

‘Dat is je geraden!’

‘En wat maakt het uit?’ Trevize voelde woede opwellen. ‘Het is maar een woord, een klank.’

Lizalor zei duister: ‘Er zijn woorden die je niet zegt. Gebruik jij soms onder alle omstandigheden alle woorden die je kent?’

‘Sommige woorden zijn vulgair, sommige zijn niet van toepassing, sommige kunnen onder gegeven omstandigheden kwetsen. Wat is er met die … eh wereld die ik zojuist genoemd heb?’

Lizalor zei: ‘Het is een droevig woord, een plechtig woord. Hij geeft een wereld weer waar je allemaal vandaan komt en die nu niet meer bestaat. Dat is heel tragisch en wij voelen dat zo omdat hij ons zo na heeft gestaan. We spreken er liever niet over en gebruiken een andere naam als het niet anders kan.’

‘En dat kruisen van die vingers? Verlicht dat soms de pijn en droefenis?’

Lizalor bloosde. ‘Dat was een automatische reactie en ik kan het weinig waarderen dat jij mij ertoe gedwongen hebt. Er zijn mensen die geloven dat het uitspreken van een woord, en zelfs de gedachte daaraan al, ongeluk oproept. En op die manier vrijwaren ze zich ertegen.’

‘En geloof jij dat ook, dat je met dat kruisen van je vingers het onheil kunt afweren?’

‘Nee… ja, in zekere zin wel. Ik voel me niet lekker als ik het niet doe.’ Ze keek hem niet aan. En toen snel, alsof ze maar al te graag van onderwerp wilde veranderen: ‘En wat heeft die zwartharige vrouw van jullie te maken met het slagen van jullie missie: die wereld die jij zonet noemde?’

‘Zeg toch: de Oudste. Of durf je dat zelfs niet te zeggen?’

‘Ik wil er liever helemaal niet over praten, maar ik heb je iets gevraagd.’

‘Ik geloof dat haar volk rechtstreekse emigranten van de Oudste zijn.’

‘Net als wij,’ zei Lizalor trots.

‘Maar haar volk heeft bepaalde tradities waarvan zij zegt dat die de sleutel zijn tot meer begrip van de Oudste, maar dat kan pas blijken als we daar geland zijn en de archieven kunnen bestuderen.’

‘Ze liegt.’

‘Kan zijn, maar we moeten het toch nagaan.’

‘Je hebt die vrouw met die problematische kennis en je wilt met haar naar de Oudste, wat doe je dan op Comporellen?’

‘Om de lokatie van de Oudste te bepalen. Ik heb eens een vriend gehad, net als ik een Foundationist. Maar zijn voorouders kwamen van Comporellen en hij heeft mij verzekerd dat veel van de geschiedenis van de Oudste op Comporellen bewaard is gebleven.’

‘O, zei hij dat? En heeft hij jou ook iets van die geschiedenis verteld?’

‘Inderdaad,’ zei Trevize en hij zocht het nogmaals in de waarheid. ‘Hij heeft mij verteld dat de Oudste een dode wereld is, volslagen radioactief. Hij wist niet waarom dat zo was, maar volgens hem was dit door nucleaire explosies veroorzaakt. Vermoedelijk in een oorlog.’

‘Nee!’ zei Lizalor en het spatte eruit.

‘O, is er dan geen oorlog geweest? Of is de Oudste niet radioactief?’

‘Hij is radioactief, maar niet door oorlog.’

‘Maar hoe is hij dan radioactief geworden? De Oudste kan niet van meet af aan radioactief geweest zijn, anders was er nooit menselijk leven geweest. Dan was er überhaupt geen leven geweest.’

Lizalor leek te aarzelen. Ze ging rechtop staan en haalde diep adem. Het leek of ze lucht inzoog. Ze zei: ‘Het is een straf geweest. Het is een wereld geweest die robots gebruikt heeft. Weet jij wat robots zijn?’

‘Ja.’

‘Ze hebben robots gehad en daar zijn ze voor gestraft. Iedere andere wereld die robots heeft gehad, is ook gestraft en bestaat eveneens niet meer.’

‘Wie heeft hen gestraft, Lizalor?’

‘Hij Die Straft. De krachten van de geschiedenis, ik weet het niet.’ Ze keek verlegen de andere kant uit en zei toen op gesmoorde toon: ‘Vraag het anderen maar.’

‘Dat zou ik graag willen, maar wie moet ik het vragen? Zijn er Comporellianen die oergeschiedenis gestudeerd hebben?’

‘Jazeker. Maar we zijn niet erg op hen gesteld, met we bedoel ik de gemiddelde bevolking, maar de Foundation, jouw Foundation, staat op intellectuele vrijheid zoals zij het noemt.’

‘Ik vind dat niet zo’n gek uitgangspunt,’ zei Trevize.

‘Alles wat van buitenaf opgedrongen wordt is fout,’ zei Lizalor.

Trevize haalde zijn schouders op. Het had weinig zin om hierover in discussie te gaan. Hij zei: ‘Mijn vriend, dr. Pelorat, heeft zelf oergeschiedenis gestudeerd. Hij zou graag zijn Comporelliaanse collega’s ontmoeten, dat weet ik zeker. Kun je daarvoor zorgen, Lizalor?’

Ze knikte. ‘Ik ken een historicus, Vasil Deniador, die verbonden is aan de universiteit hier in de hoofdstad. Hij geeft geen colleges, maar misschien kan hij je verder helpen.’

‘Waarom geeft hij geen colleges?’

‘Het is niet dat hij dat niet mag, maar zijn studenten willen niet bij hem studeren.’

‘En ik neem aan,’ zei Trevize en hij deed zijn uiterste best om niet te sarcastisch te klinken, ‘dat die studenten daartoe aangezet worden.’

‘Waarom zouden ze bij hem willen studeren? Hij is een Scepticus, die hebben wij ook, weet je. Je hebt altijd individuen die tegen de heersende opvattingen ingaan en die zo arrogant zijn te denken dat zij en zij alleen het bij het rechte eind hebben en dat de rest zich vergist.’

‘En kunnen ze daar soms niet gelijk in hebben?’

‘Nooit!’ snauwde Lizalor zo vastberaden dat Trevize begreep dat hij ook over dit punt beter niet door kon gaan. ‘En ondanks zijn Scepsis, zal hij gedwongen zijn om jou te vertellen wat elke Comporelliaan je vertellen kan.’

‘En dat is?’

‘Dat als je zoekt naar de Oudste, je hem niet vinden zult.’

24

In de hun toebedeelde vertrekken luisterde Pelorat aandachtig naar Trevize. Zijn lange, plechtige gezicht verraadde niets van wat er in hem omging. Toen zei hij: ‘Vasil Deniador? Ik heb nooit van hem gehoord, maar misschien kan ik iets over hem vinden in mijn bibliotheek aan boord.’

‘Weet je zeker dat je nooit van hem gehoord hebt?’ zei Trevize. ‘Denk eens goed na.’

‘Op dit ogenblik kan ik me niets over hem voor de geest halen,’ zei Pelorat behoedzaam, ‘maar er zijn wel honderden eminente geleerden, beste vriend, waar ik nooit van gehoord heb of die ik me niet herinneren kan.’

‘Maar hij kan toch niet eersteklas zijn als jij nooit van hem gehoord hebt.’

‘De studie van Aarde …’

‘Probeer nou maar voorlopig om de Oudste te zeggen, Janov, anders wordt de zaak nodeloos gecompliceerd.’

‘De studie van de Oudste,’ zei Pelorat, ‘staat niet bijster hoog aangeschreven in de academische wandelgangen. Eersteklas wetenschappers op dat gebied zullen nooit volledige erkenning vinden. Laat ik het anders zeggen: degenen die desondanks op dat gebied werkzaam zijn, zullen nooit zo’n reputatie verwerven dat ze als eersteklas beschouwd worden, zelfs als ze dat zijn. Neem mij bijvoorbeeld, niemand zal mij eersteklas vinden, dat weet ik zeker.’

Blits zei teder: ‘Maar ik wel hoor, Pel.’

‘Ja, jij wel, liefje,’ zei Pelorat glimlachend. ‘Maar jij beoordeelt mij niet in mijn capaciteit als wetenschapper.’

Het was naar de klok te oordelen bijna middernacht en Trevize voelde zich ongeduldig worden, wat hij altijd werd als Blits en Pelorat tederheden uitwisselden.

Hij zei: ‘Ik zal proberen of we morgen die Deniador te pakken kunnen krijgen, maar als die net zo weinig over de materie weet als de minister, komen we niet veel verder.’

Pelorat zei: ‘Misschien kan hij ons iemand aanraden waar we meer aan hebben.’

‘Ik betwijfel het. De houding van deze wereld ten opzichte van Aarde — laat ik nu ook proberen om telkens de Oudste te zeggen — is bijgelovig en onnozel.’ Hij draaide zich om. ‘Maar het is een zware dag geweest en we moeten eens aan een avondmaal gaan denken — als we tenminste dat ongeïnspireerde gekook hier door onze strot kunnen krijgen — en dan moeten we maar naar bed. Hebben jullie al geleerd hoe je hier de douche moet bedienen?’

‘Beste kerel,’ zei Pelorat, ‘wij zijn uiterst hoffelijk behandeld. We hebben van allerlei instructies gekregen en de meeste hebben we niet eens nodig.’

Blits zei: ‘Luister Trevize. Hoe zit het met het schip?’

‘Wat bedoel je?’

‘Wordt die door Comporellen geconfisqueerd?’

‘Nee, ik denk het niet.’

‘Aha, blij dat te horen. Maar waarom niet?’

‘Omdat ik de minister van gedachten heb doen veranderen.’

Pelorat zei: ‘Verbazingwekkend! Ze leek me bepaald niet iemand die zich zo gemakkelijk door een ander laat overtuigen.’

Blits zei: ‘Ik weet het niet. Aan de structuur van haar geest was duidelijk te merken dat ze zich tot Trevize aangetrokken voelde.’

Trevize keek Blits geïrriteerd aan. ‘Is dat jouw werk geweest, Blits?’

‘Wat bedoel je, Trevize?’

‘Heb jij geknoeid met haar …’

‘Ik heb niet geknoeid. Maar ik had wel in de gaten dat ze zich tot jou aangetrokken voelde en ik kon de verleiding niet weerstaan een paar remmingen door te knippen. Dat was een koud kunstje. Die remmingen zouden toch wel verdwenen zijn en het leek uiterst belangrijk dat ze van goede wil jegens jou bezield werd.’

‘Goede wil? Het is heel wat meer geweest. Ja, ze is soepeler geworden, inderdaad, maar dan wel post-coïtaal.’

Pelorat zei: ‘Je wilt toch zeker niet zeggen …’

‘Waarom niet?’ vroeg Trevize gemelijk. ‘Ze mag dan niet meer de jongste zijn, maar ze was uiterst bedreven. Ik verzeker je dat ze geen beginneling is. En ik ben ook niet van plan om de gentleman te spelen en voor haar een potje weg te liegen. Zij kwam op het idee — ongetwijfeld door dat geklooi van Blits met haar remmingen — en ik was niet in een positie om te weigeren, zelfs als die gedachte bij me opgekomen zou zijn wat niet gebeurd is. Kom nou, Janov, kijk niet zo puriteins. Het is voor mij al maanden geleden. Maar jij…’ En hij gebaarde vaag in de richting van Blits.

‘Geloof me, Golan,’ zei Pelorat verlegen, ‘als je mijn gelaatsuitdrukking als puriteins interpreteert, dan vergis je je. Ik heb er niets op tegen.’

Blits zei: ‘Maar zij is wel een puritein. Ik had je moeten waarschuwen, ik had niet op een seksuele ontlading gerekend.’

Trevize zei: ‘Maar dat is precies wat jij opgeroepen hebt, kleine bemoeizieke Blits. De minister mag dan genoodzaakt zijn om in het openbaar de puritein uit te hangen, maar dat is alleen maar olie op het vuur.’

‘En als jij haar opzweept, zal ze in staat zijn om de Foundation te verraden.’

‘Daar was ze toch al toe bereid,’ zei Trevize. ‘Zij had haar zinnen op dat schip gezet..Hij hield op en fluisterde: ‘Worden wij afgeluisterd?’

Blits zei: ‘Nee!’

‘Weet je dat zeker?’

‘Absoluut. Het is onmogelijk om zonder toestemming de Geest van Gaia af te luisteren zonder dat Gaia dit in de gaten heeft.’

‘In dat geval wil Comporellen dat schip voor zichzelf, als een waardevolle aanvulling van zijn vloot.’

‘Maar dat zal de Foundation zeker niet toestaan.’

‘Comporellen is ook niet van plan het de Foundation te laten weten.’

Blits zuchtte. ‘Dat heb je met die Geïsoleerden! De minister wil de Foundation verraden ten gunste van Comporellen en is in ruil voor seks bereid op haar beurt Comporellen te verraden. En Trevize daar, die is maar al te bereid om de diensten van zijn lichaam te verkopen om dat verraad te bespoedigen. Wat voor een anarchie is dat toch, die Galaxis van jullie! Wat een chaos !’

Trevize zei koel: ‘Je vergist je, jongedame …’

‘Pardon. Toen ik dat zojuist zei, was ik geen jongedame. Ik sprak namens Gaia, ik ben Gaia.’

‘Dan vergis je je. Gaia. Ik heb de diensten van mijn lichaam niet verkocht. Ik heb ze vrijwillig verstrekt. Ik heb ervan genoten en ik heb er geen mens kwaad mee gedaan. En wat de gevolgen betreft, die komen mij uitstekend uit en ik accepteer ze gaarne. En als Comporellen dat schip voor zichzelf wil bemachtigen, wie zegt dat dit goed of fout is? Het is een Foundation-schip, maar ik heb het gekregen om Aarde te zoeken. En het blijft van mij tot ik die taak vervuld heb en ik vind tevens dat de Foundation geen recht heeft op onze afspraak terug te komen. En wat Comporellen aangaat, die is niet erg gelukkig met de heerschappij van de Foundation en droomt van onafhankelijkheid. Daar is het in zijn eigen ogen volstrekt toe gerechtigd en het mag ook daartoe de Foundation bedriegen, want voor Comporellen is het geen daad van verraad, maar van vaderlandsliefde. Wie zal het zeggen?’

‘Precies. Wie zal het zeggen? In een Galaxis vol anarchie is het ondoenlijk om onderscheid tussen redelijk en onredelijk te maken. Hoe bepaal je wat goed en wat fout is, wat juist en wat onrechtvaardig, wat nuttig of zinloos? En wat mogen we denken over de minister die haar eigen regering verraadt, want ze laat jou het schip houden. Doet ze dat omdat ze zich los wil maken van een onderdrukkend systeem? Is zij verraadster of een vrouw die alleen uit liefde jegens zichzelf handelt?’

‘Om eerlijk te zijn,’ zei Trevize, ‘geloof ik niet dat ze mij mijn schip alleen maar terug heeft willen geven uit dankbaarheid voor het genot dat ik haar verschaft heb. Ik weet zeker dat ze pas tot die beslissing is gekomen toen ik haar vertelde dat ik op zoek was naar de Oudste. Die planeet betekent onheil voor haar en wij zijn door onze verbintenis met het schip ook onheildragers voor haar geworden. Ik vermoed dat ze zichzelf nu verwijt dat ze dat onheil over zichzelf en haar planeet geroepen heeft door haar plan dat schip te bemachtigen, een schip dat ze nu in afgrijzen beziet. Ze denkt misschien wel dat alles weer goed komt als ze ons en ons schip laat gaan en zo bekeken handelt ze uit patriottische overwegingen.’

‘Als dat zo is, Trevize, hetgeen ik betwijfel, zijn haar handelingen door bijgeloof ingegeven. Vind je dat zo fraai?’

‘Ik vind het niet fraai, maar ik keur het ook niet af. Wantrouwen bepaalt bij gebrek aan denken altijd je doen en laten. De Foundation gelooft in het Seldon Plan, hoewel niemand het ten volle begrijpen kan en niemand kan aan de hand van dat plan voorspellingen doen. Wij volgen blindelings, onwetend en getrouw, en is dat soms geen bijgeloof?’

‘Daar zit wat in.’

‘En dat gaat ook op voor Gaia. Jij gelooft dat ik de juiste beslissing heb genomen door Gaia de hele Galaxis te laten opnemen tot er een kolossaal organisme ontstaat. Maar jullie weten ook niet of ik wel gelijk heb en of mijn beslissing op den duur wel goed voor jullie uitpakt. Jullie volgen ook blindelings, onwetend en getrouw en jullie worden zelfs geïrriteerd als ik bewijzen probeer te vinden om een einde aan die onwetendheid te maken, waardoor louter vertrouwen niet meer nodig is. Is dat soms geen bijgeloof?’

‘Ik geloof, Blits, dat je daar weinig tegenin kunt brengen,’ zei Pelorat.

Blits zei: ‘Helemaal niet. Of hij vindt niets hoe lang hij ook zoekt, of hij vindt iets dat zijn beslissing bevestigt.’

Trevize zei: ‘En als basis voor die stelling heb je alleen maar onwetendheid en trouw. Anders gezegd: bijgeloof.’

25

Vasil Deniador was een kleine man met onbeduidende gelaatstrekken. Hij had de gewoonte om op te kijken zonder zijn hoofd te heffen. Dit gekoppeld aan de korte glimlachjes die af en toe over zijn gezicht gleden, gaf hem het uiterlijk van iemand die stilletjes de hele wereld uitlacht.

Zijn werkkamer was diep en smal, gevuld met een schijnbare chaos van bandjes. Dat kwam vooral omdat ze niet keurig op een rij stonden, waardoor de planken een zeer onregelmatig gebit leken te hebben. De drie stoelen waar hij zijn bezoekers op liet plaatsnemen pasten niet bij elkaar en zo te zien waren ze net afgestoft, maar niet goed genoeg.

Hij zei: ‘Janov Pelorat, Golan Trevize en Blits. Ik heb uw achternaam niet, mevrouw.’

‘Blits,’ zei ze. ‘Zo noemen ze me doorgaans.’ En ze ging zitten.

‘Ik vind het wel voldoende,’ zei Deniador met een knipoog. ‘Je bent zo aantrekkelijk dat het je zelfs vergeven zou worden als je helemaal geen naam had.’

Allen zaten nu en Deniador zei: ik heb van u gehoord, dr. Pelorat, hoewel we nooit met elkaar gecorrespondeerd hebben. U bent een Foundationist, is het niet? Van Terminus?’

‘Inderdaad, dr. Deniador.’

‘En u, Raadsheer Trevize. Kan ik onlangs gehoord hebben dat u nog pas uit de Raad bent gestoten en verbannen? Ik heb nooit begrepen waarom.’

‘Niet uit de Raad gestoten, sir. Ik ben daar nog steeds lid van, hoewel ik er geen flauw idee van heb wanneer ik mijn taak weer zal opnemen. En van verbanning kun je ook niet echt spreken. Ik heb een missie opgedragen gekregen en daarover wilden we u raadplegen.’

‘Ik sta tot uw beschikking,’ zei Deniador. ‘En de jonge dame? Komt die ook van Terminus?’

Trevize zei snel: ‘Ze komt van elders, sir.’

‘Aha, een vreemde wereld, die Elders. Daar komen al heel wat ongewone mensen vandaan. Maar aangezien u beiden van de hoofdstad van de Foundation komt en de derde een aantrekkelijke jonge vrouw is, en Mitza Lizalor niet bekend staat om haar genegenheid jegens beide categorieën, hoe is het dan mogelijk dat ze u zo warm aanbevolen heeft?’

‘Ik vermoed dat ze van ons af wil,’ zei Trevize. ‘En hoe eerder u ons helpt, des te sneller verlaten we Comporellen.’

Deniador bekeek Trevize met belangstelling (weer dat twinkelende lachje) en hij zei: ‘Maar een krachtige jongeman als u zou ondanks zijn afkomst aantrekkelijk voor haar kunnen zijn. Ze speelt die rol van koele maagd uitstekend, maar niet volmaakt.’

‘Ik zou het niet weten,’ zei Trevize stijfjes.

‘En dat is maar beter ook. In het openbaar althans. Maar ik ben Scepticus en beroepshalve geprogrammeerd om nimmer op de schijn af te gaan. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

Trevize zei: ‘In dit geval is dr. Pelorat onze woordvoerder.’

‘Daar heb ik geen bezwaar tegen,’ zei Deniador. ‘Dr. Pelorat?’

Pelorat zei: ‘Om het maar zo eenvoudig mogelijk voor te stellen, geachte doctor, heb ik mijn hele volwassen leven geprobeerd om basiskennis te verwerven over de planeet van onze gemeenschappelijke oorsprong. Ik ben meegestuurd met mijn goede vriend Golan Trevize — hoewel ik om eerlijk te zijn hem toen niet als zodanig kende — en wij kregen opdracht om de eh … Oudste te zoeken.’

‘De Oudste?’ vroeg Deniador. ‘U bedoelt zeker Aarde?’

Pelorats mond viel open. Toen zei hij stamelend: ‘Ik had de indruk gekregen … ik bedoel, mij werd te verstaan gegeven, dat eh …’

Hij keek hulpeloos naar Trevize.

Trevize zei: ‘Minister Lizalor heeft mij verteld dat dat woord niet op Comporellen gebruikt werd.’

‘O, en heeft ze dan ook dit gedaan?’ En Deniadors mond krulde omlaag, zijn neus trok scheef en hij stootte zijn handen naar voren met gekruiste vingers.

‘Dat bedoel ik,’ zei Trevize.

Deniador lachte en ontspande zich. ‘Onzin, heren. We doen dit als een vorm van gewoonte. En op het platteland kunnen ze het misschien menen, maar over het geheel gesproken is het niet belangrijk. Ik ken geen enkele Comporelliaan die niet als hij boos of geschrokken was, “aarde” zou zeggen. Het is het meest voorkomende vulgarisme dat wij kennen.’

‘Vulgarisme?’ vroeg Pelorat.

‘Of krachtterm, zo u wilt.’

‘Dat kan zo zijn,’ zei Trevize, ‘maar de minister leek me echt hevig ontdaan toen ik dat woord gebruikte.’

‘Ach, ze is een bergvrouw.’

‘En wat wil dat zeggen, meneer?’

‘Dat Mitza Lizalor van de Centrale Bergketen komt. De kinderen daar worden opgevoed op wat je noemt de ouderwetse, deugdelijke manier. En dat betekent dat, hoe goed je ze ook opleidt, je nooit van die gekruiste vingers af zult komen.’

‘Het woord “Aarde” hindert u dus niet, Doctor?’ vroeg Blits.

‘Helemaal niet, geachte dame. Ik ben Scepticus.’

Trevize zei: ‘Ik weet wat het woord scepticus in het Galactisch betekent, maar welke betekenis heeft dit woord hier?’

‘Precies dezelfde als bij u, Raadsheer. Ik aanvaard uitsluitend wat ik door redelijk betrouwbare bewijzen gedwongen wordt te aanvaarden en die aanvaarding stel ik zo lang mogelijk uit tot nadere bewijzen zich voordoen. Dat maakt ons niet bijster populair.’

‘Waarom niet?’ vroeg Trevize.

‘Wij zijn nergens populair. Noem mij een wereld waar de mensen zich niet graag aan een gemakkelijk, warm, hecht geloof vastklampen, hoe onlogisch ook! Alles beter dan die kille wind van de onzekerheid. Denk maar eens hoe jullie in dat Seldon Plan geloven.’

‘Inderdaad,’ zei Trevize en hij bestudeerde zijn nagels, ik heb dat gisteren nog als voorbeeld gebruikt.’

Pelorat zei: ‘Mogen we op het onderwerp terugkomen, beste kerel? Wat is er over Aarde bekend dat een Scepticus zou aanvaarden?’

Deniador zei: ‘Heel weinig. Wij kunnen ervan uitgaan dat het menselijk ras zich op één planeet ontwikkeld heeft, omdat het uitermate onwaarschijnlijk zou zijn dat ditzelfde ras zich onafhankelijk en zo verwant dat wederzijdse bevruchting mogelijk is, op een reeks andere werelden ontwikkeld zou hebben, zelfs niet op slechts twee. En die oerwereld kunnen we desgewenst Aarde noemen. Hier op mijn planeet meent men dat Aarde zich in deze hoek van de Galaxis bevindt, want de planeten hier zijn ongewoon oud en je mag ervan uitgaan dat Aarde eerst haar dichtstbijzijnde wereld heeft gekoloniseerd.’

‘En heeft Aarde unieke eigenschappen op het feit na dat we er allemaal vandaan komen?’ vroeg Pelorat gretig.

‘Heb u soms iets in gedachten?’ vroeg Deniador met zijn snelle glimlach.

‘Ik denk aan zijn satelliet, die door sommigen de maan wordt genoemd. Dat is toch ook bijzonder, nietwaar?’

‘Die vraag, dr. Pelorat, legt me het antwoord al in de mond. U moet mij niet beïnvloeden.’

‘Ik zeg niet wat het is, waardoor de maan ongewoon is.’

‘Door zijn formaat, natuurlijk. Heb ik het bij het rechte einde? Inderdaad, dat zie ik nu. Alle legenden van Aarde spreken over een kolossale verscheidenheid van levensvormen en over een ontzaglijke satelliet: een die zeker een diameter van 3000 tot 3500 kilometer heeft. Die enorme verscheidenheid aan levensvormen is te aanvaarden omdat dat een product van de biologische evolutie is, als althans de kennis die wij daarover hebben accuraat is. Maar een gigantische satelliet is heel wat minder vlot te aanvaarden. Geen enkele bewoonde planeet in de Galaxis heeft zo’n satelliet. Grote satellieten zijn onveranderlijk verbonden met de onbewoonde en onbewoonbare gasreuzen. Als Scepticus kan ik het bestaan van de maan niet aanvaarden.’

Pelorat zei: ‘Als de Aarde uniek is door zijn miljoenen soorten, kan hij dan ook niet uniek zijn wat betreft een gigantische satelliet? Het ene unieke kan het andere impliceren.’

Deniador glimlachte. ‘Ik zie niet in waarom de aanwezigheid van miljoenen soorten op Aarde een gigantische satelliet uit het niets kan vormen?’

‘Maar omgekeerd dan? Misschien is een gigantische satelliet bevorderend voor de aanwezigheid van miljoenen levensvormen.’

‘Dat kan ik ook niet inzien.’

Trevize zei: ‘En hoe zit het met de radioactiviteit van Aarde?’

‘Dat is een universeel verteld en geloofd verhaal.’

‘Maar Aarde kan toch onmogelijk radioactief geweest zijn in de miljarden jaren dat het leven heeft gekend? Hoe is het radioactief geworden? Een kernoorlog?’

‘Dat is de meest gangbare opvatting, Raadsheer Trevize.’

‘Te oordelen naar de manier waarop u dat zegt, denk ik dat u het niet gelooft.’

‘Er is geen enkele aanwijzing dat zulk een oorlog heeft plaatsgevonden. Een algeheel geloof, ja zelfs een universeel geloof is op zich geen bewijs.’

‘Wat kan er dan gebeurd zijn?’

‘Er is geen bewijs dat er iets gebeurd is. De radioactiviteit kan puur verzonnen zijn, net als die gigantische satelliet.’

Pelorat zei: ‘Wat is de heersende mening over de geschiedenis van Aarde? Ik heb beroepshalve veel legenden over die oerwereld verzameld. Het gaat bijna altijd over Aarde of een naam die daar heel veel op lijkt. Ik heb geen enkele legende over Comporellen, op een vage vermelding na over ene Benbally die uit het niets gekomen lijkt te zijn.’

‘Dat verbaast me niets. Wij brengen onze legenden niet graag naar buiten en het verbaast me hooglijk dat u op die naam Benbally bent gestuit. Bijgeloof, dat is het.’

‘Maar u bent niet zo bijgelovig en u zou niet aarzelen erover te praten? Heb ik dat goed?’

‘Dat hebt u goed,’ zei de kleine historicus en hij sloeg zijn ogen op naar Pelorat. ‘Mijn impopulariteit zou er hooguit door vergroot worden, op het gevaarlijke af, maar jullie drieën verlaten binnenkort Comporellen en ik neem aan dat ik niet als bron vermeld zal worden.’

‘U hebt ons erewoord,’ zei Pelorat snel.

‘Dan zal ik nu een samenvatting geven van wat er gebeurd kan zijn, zonder bijgeloof of gemoraliseer. Aarde heeft ontelbare jaren bestaan als de enige bron van mensen. Zo’n twintig- of vijfentwintigduizend jaar geleden ontwikkelde het menselijke ras de sterrevaart. De hyperruimtelijke Sprong werd uitgevonden en vanaf dat ogenblik zijn er planeten gekoloniseerd.’

‘Die eerste Kolonisten hebben van robots gebruik gemaakt. Deze waren al voor de ruimtevaart op Aarde ontwikkeld… u weet tussen haakjes toch wat robots zijn?’

‘Inderdaad,’ zei Trevize. ‘Dat is ons al eerder gevraagd. Wij weten wat robots zijn.’

‘De Kolonisten hebben met een zeer gerobotiseerde samenleving een hoge technologie ontwikkeld. Ze verwierven zich bovendien een zeer lang leven en keken met dédain op Aarde terug. De meest dramatische verhalen over die tijd spreken zelfs van een overheersing en onderdrukking van die oerplaneet.’

‘Hoe het ook zij, Aarde zond een nieuwe groep Kolonisten uit waarin geen plaats voor robots meer was. Een van de eerste werelden die zo gekoloniseerd werden, was Comporellen. Onze patriotten houden bij hoog en bij laag vol dat wij de eerste waren, maar er zijn geen bewijzen die een Scepticus kunnen overtuigen. De eerste groep Kolonisten stierf uit en…’

Trevize vroeg: ‘Waarom is die eerste groep uitgestorven, dr. Deniador?’

‘Waarom? Onze romantici zeggen graag dat dit een straf is geweest, hun opgelegd door Hij Die Straft, hoewel niemand moeite doet om te verklaren waarom Hij zo lang gewacht heeft. Maar aan sprookjesverhalen hebben we weinig. Je kunt gemakkelijk stellen dat een maatschappij die totaal van robots afhankelijk is, week en decadent wordt en ineenkrimpt of afsterft uit louter verveling, of zelfs omdat de wil om te leven is verdwenen.’

‘De tweede golf Kolonisten, zonder robots, slaagde erin de hele Galaxis aan zich te onderwerpen, maar Aarde werd zelf radioactief en verdween geleidelijk uit het gezicht. Dit verklaart men doorgaans door de aanwezigheid van robots op Aarde, aangezien de eerste golf zulks aangemoedigd had.’

Blits die dit alles zichtbaar ongeduldig had aangehoord, zei: ‘Maar dr. Deniador, radioactief of niet, en hoeveel golven van Kolonisten er ook geweest mogen zijn, de cruciale vraag is heel eenvoudig. Waar precies bevindt zich Aarde? Wat zijn haar coördinaten?’

Deniador zei: ‘Het antwoord op die vraag is: ik weet het niet. Maar kom, het wordt tijd voor de lunch. Ik laat wel wat halen en ondertussen kunnen we net zo lang als u wilt over Aarde praten.’

‘U weet het niet? vroeg Trevize en zijn stem klonk schril.

‘Voor zover wij weten, weet niemand het.’

‘Maar dat is onmogelijk.’

‘Raadsheer,’ zei Deniador met een zucht. ‘Als u de waarheid onmogelijk wilt noemen, ga dan gerust uw gang, maar u komt er niet verder mee.’

VII. Vertrek uit Comporellen

26

Lunch bestond uit een stapel zachte, knapperige ballen in diverse vormen en met diverse vullingen.

Deniador pakte een klein voorwerp op dat, uitgevouwen, een paar dunne doorzichtige handschoenen werd en trok ze aan. Zijn gasten volgden zijn voorbeeld.

Blits zei: ‘Wat zit er in die voorwerpen, als ik vragen mag?’ Deniador zei: ‘Die roze zijn gevuld met een gekruide visragout, een delicatesse op Comporellen. Die gele bevatten een heel milde kaasvulling. In die groene zit een groentemengsel. Je moet ze eten als ze nog warm zijn. Straks krijgen we hete amandelpastei en de gebruikelijke drankjes. Ik beveel de hete cider aan. In een koud klimaat heeft een mens de neiging om het voedsel te verhitten, zelfs het dessert.’

‘U zorgt goed voor uzelf,” zei Pelorat.

‘Niet echt,’ zei Deniador. ‘Maar ik wil wel graag gastvrij zijn. Voor mezelf kan ik het met heel weinig stellen. Ik heb niet veel lichaamsmassa te onderhouden, zoals u al gezien hebt.’

Trevize beet in een roze bal en merkte dat daar inderdaad sterk ruikende vis in zat met een overdaad aan specerijen die best goed smaakten, maar die hem vermoedelijk net als de vis de hele dag zouden bijblijven en wie weet ook de nacht.

Toen hij de bal op zijn bord legde, met de hap eruit, zag hij dat de korst zich gesloten had. Nergens lekte er iets of kwam er vocht uit en even vroeg hij zich af waarvoor hij dan handschoenen aanhad. Ook zonder die zouden zijn handen niet vochtig en plakkerig geworden zijn en hij concludeerde dat het louter een kwestie van hygiëne was. De handschoenen voorkwamen dat hij zijn handen hoefde te wassen. Vermoedelijk was het gewoonte geworden, ook als ze niet nodig waren. (Lizalor had geen handschoenen gebruikt toen hij gisteren met haar gedineerd had. Zou dat zijn omdat ze een bergvrouw was?)

Hij vroeg: ‘Is het onbeleefd om tijdens de lunch over zaken te praten?’

‘Volgens de norm van Comporellen wel, maar u bent mijn gast en we zullen ons naar uw regels richten. Als u een serieus gesprek wilt hebben en als u niet denkt dat dat uw eetgenoegen vermindert, dan zou ik zeggen: ga uw gang.’

Trevize zei: ‘Dank u wel. Minister Lizalor heeft gesuggereerd — nee, ze heeft er zelfs geen doekjes om gewonden dat Sceptici niet erg populair op deze planeet zijn. Klopt dat?’

Het leek of Deniador nu helemaal goede zin had gekregen. ‘Zeker. En we zouden zeer gekwetst zijn als dat niet het geval was. Comporellen, moet u weten, is een gefrustreerde wereld. Zonder enige detailkennis gaat men van een algeheel aanvaarde mystiek uit, namelijk de vaste overtuiging dat Comporellen, heel lang geleden, millennia geleden, toen nog maar weinig planeten bevolkt waren, de leidinggevende wereld was. Dat vergeten we nooit en het feit dat wij in de bekende geschiedenis geen leider zijn geweest, zit ons dwars. De ganse bevolking ervaart dit als een onrechtvaardigheid.

Maar wat kunnen we doen? De regering is vroeger gedwongen om een loyale vazal van de Keizer te worden en is nu een loyale Geassocieerde Mogendheid van de Foundation. En hoe meer we ons bewust worden van onze ondergeschikte positie, des te sterker wordt het geloof in de grote, geheimzinnige tijd van vroeger.

Toch zijn de grovere effecten van vervolging ons bespaard gebleven. Wij beheersen de technologie en wij vullen de faculteiten op onze universiteiten. Maar sommigen onder ons met uitgesproken meningen, kunnen maar moeilijk studenten om zich heen verzamelen. Daar heb ik bijvoorbeeld veel last van, hoewel ik toch ook mijn studenten heb en we rustige bijeenkomsten buiten de campus hebben. Maar als ik en andere Sceptici echt uitgestoten zouden worden uit het publieke leven, dan zou de technologie falen en zouden de universiteiten hun aanzien in de Galaxis verliezen. Maar de menselijke dwaasheid is dusdanig dat intellectuele zelfmoord vaak verkieslijker wordt geacht dan het opgeven van blinde haat. De Foundation steunt ons gelukkig. Ze schelden wel constant op ons en we worden gehoond en veracht, maar ze blijven wel van ons af.’

Trevize zei: ‘Wordt u soms door die weerstand weerhouden ons te vertellen waar Aarde is? Vreest u dat de anti-Scepsisgevoelens dusdanig zijn dat u echt in de problemen raakt als het zover is?’

Deniador schudde zijn hoofd. ‘Nee. De locatie van Aarde is echt onbekend. Ik hou niets uit vrees voor u verborgen, of om een andere reden.’

‘Maar luister eens,’ zei Trevize op dringende toon. ‘Er is maar een beperkt aantal planeten in deze sector van de Galaxis met de fysieke eigenschappen die hen geschikt voor menselijke bewoning maakt. En vrijwel allemaal zijn ze niet alleen bewoonbaar, maar ook bewoond en derhalve bekend. En is het nu zo moeilijk om in deze sector naar een planeet te speuren die bewoonbaar zou zijn, ware het niet dat hij radioactief is? Bovendien hoef je maar naar zo’n planeet met een grote satelliet uit te kijken. Een Aarde die zowel radioactief als gezegend is met een grote satelliet, kun je toch direct herkennen! Zoiets kun je onmogelijk missen, zelfs niet bij een oppervlakkige speurtocht. Het kost misschien enige tijd, maar dat is de enige moeilijkheid die ik zie.’

Deniador zei: ‘Het standpunt van de Sceptici is natuurlijk dat zowel de radioactiviteit van Aarde als die grote satelliet een legende is. We kunnen net zo goed naar mussenmelk zoeken en konijnenveren.’

‘Wie weet, maar op zijn minst zou Comporellen toch wel een zoekpoging kunnen ondernemen. En als ze dan een radioactieve wereld vinden met de juiste grootte voor bewoonbaarheid plus een grote satelliet, dan zou de legende rond Comporellen toch heel wat geloofwaardiger zijn.’

Deniador lachte. ‘En misschien is dat uitgerekend de reden dat Comporellen niet serieus wil zoeken. Als we falen, of een Aarde vinden die duidelijk van de legenden verschilt, dan vindt het omgekeerde plaats. Dan worden de Comporelliaanse legenden een lachertje, dan lacht iedereen in de Galaxis zich rot en dat risico wil Comporellen niet nemen.’

Trevize zweeg even. Toen, heel ernstig: ‘Maar als we even die twee unica buiten beschouwing laten, aangenomen dat er zo’n woord in het Galactisch bestaat, dat er dus geen radioactiviteit èn geen grote satelliet is, dan is er nog per definitie een ander, een derde unicum dat niets met legenden te doen heeft. Aarde moet een ongelooflijk gevarieerd en bloeiend leven hebben, of op zijn minst fossielen die hierop duiden.’

Deniador zei: ‘Raadsheer, hoewel Comporellen geen officiële zoektocht naar Aarde heeft gelast, reizen ook wij wel af en toe eens door de ruimte en vangen we af en toe rapporten op van schepen die om de een of andere reden van hun koers zijn afgeweken. Een Sprong verloopt niet altijd vlekkeloos, maar dat weet u natuurlijk al. Toch is nergens melding gemaakt van een planeet met de eigenschappen van de legendarische Aarde, of van enig andere planeet die barst van het leven. En het is onwaarschijnlijk dat een schip landt op een schijnbaar onbewoonde planeet om daar op fossielenjacht te gaan. Als er nu duizenden jaren lang nooit iets is gevonden, dan vind ik dat ik volslagen het recht heb om niet in een zoektocht naar Aarde te geloven, om de simpele reden dat er geen Aarde bestaat.’

Trevize zei gefrustreerd: ‘Maar Aarde moet toch ergens zijn. Ergens bestaat er een planeet waar de mensheid en de levensvormen die met de mens geassocieerd worden vandaan komen. Al bevindt Aarde zich niet in deze sector, dan kan ze toch best ergens anders zijn.’

‘Wie weet,’ zei Deniador koelbloedig, ‘maar al die tijd is zij toch nooit opgedoken.’

‘Omdat er misschien niet serieus naar gezocht is.’

‘Nou, u doet dat kennelijk wel. Ik wens u alle geluk, maar ik durf geen geld op uw succes in te zetten.’

Trevize zei: ‘Zijn er dan pogingen geweest om Aarde met indirecte middelen te lokaliseren?’

‘Ja,’ zeiden twee stemmen tegelijk. Deniador die de eigenaar van een van die twee stemmen was, zei tegen Pelorat: ‘Denkt u aan het project van Yariff?’

‘Inderdaad,’ bevestigde Pelorat.

‘Wilt u het dan aan de Raadsheer uitleggen? Ik denk dat hij eerder u dan mij gelooft.’

Pelorat zei: ‘Weet je, Golan, in de eerste dagen van het Imperium is er een tijd geweest dat het Zoeken naar de Oorsprong, zoals de volksmond dit zei, een populair tijdverdrijf was, vermoedelijk om eens weg te komen van de onaangename realiteit van alledag. Het Imperium was toen al in verval geraakt.

Een historicus op Livia, Humbal Yariff genaamd, bedacht toen dat de planeet van oorsprong, wat die ook mocht wezen, vermoedelijk eerder werelden had gekoloniseerd die dichtbij waren dan veraf. Algemeen gesproken: hoe verder een planeet van de oorsprong, hoe later hij gekoloniseerd zou zijn.

Laten we aannemen dat alle stichtingsdata van alle bewoonbare planeten vastgelegd waren en dat ze millennia lang contact met elkaar hebben gehouden. Er zijn verschillende verbindingslijnen te trekken, bijvoorbeeld tussen alle planeten van tienduizend jaar en weer een lijn tussen twaalfduizendjarigen en een derde tussen vijftienduizendjarigen. Elk van deze lijnen zou in theorie ruw de vorm van een cirkel moeten hebben. De oudere lijnen zouden kleinere cirkels vormen dan de jongere en als je van al die middelpunten uitging zou je tenslotte uitkomen op een betrekkelijk klein stukje ruimte waarin de planeet van oorsprong, Aarde moest zijn.’

Pelorats gezicht stond zeer ernstig toen hij met zijn handen cirkels beschreef. ‘Begrijp je waar ik naartoe wil, Golan?’

Trevize knikte. ‘Jawel, en ik neem aan dat het niet gelukt is.’

‘In theorie had het moeten lukken, ouwe makker. Maar een probleem was dat die stichtingsdata vaak uiterst onaccuraat waren. Elke wereld deed zich ouder voor dan hij werkelijk was en het was moeilijk om de exacte leeftijd te bepalen zonder toevlucht te nemen tot legenden.’

Blits zei: ‘Maar datering via radioactief verval van C-14 in bijvoorbeeld oud hout?’

‘Inderdaad, liefje,’ zei Pelorat, ‘maar daar had je de medewerking van de betrokken werelden voor nodig en die werd nooit gegeven. Geen enkele wereld wilde zijn claim op hoge ouderdom verloren zien gaan en het Imperium verkeerde niet in een positie om plaatselijke bezwaren te negeren. Want het Imperium had wel andere zaken aan zijn hoofd.

Het enige wat Yariff kon doen was uitgaan van planeten die hooguit tweeduizend jaar oud waren en waarvan de stichting precies was vastgelegd en onder betrouwbare omstandigheden. Dat zijn er maar weinig en hoewel die inderdaad op een ruwe cirkellijn lagen, was dat middelpunt relatief dichtbij Trantor, de hoofdstad van het Imperium, omdat van daaruit die betrekkelijk jonge werelden zijn gekoloniseerd.

En er was natuurlijk nog een probleem. Aarde is niet het vertrekpunt geweest voor andere werelden. Na verloop van tijd gingen de oudere werelden zelf koloniseren en op het hoogtepunt van het Imperium was Trantor wat dat betrof de hoorn des overvloeds. Yariff werd geheel ten onrechte uitgelachen en zijn professionele reputatie was naar de knoppen.’

Trevize zei: ‘Ik begrijp waar je naartoe wilt, Janov. Dr. Deniador, kunt u me dan helemaal geen enkele aanwijzing geven, iets waaraan ik me kan vastklampen, al is het maar heel fragiel. Bestaat er geen andere wereld waar men mogelijk informatie over Aarde heeft?’

Deniador verzonk in gepeins. ‘Nou,’ zei hij tenslotte en het woord kwam er met tegenzin uit, ‘als Scepticus moet ik u zeggen dat ik niet zeker weet of Aarde al dan niet bestaan heeft. Echter …’ Hij verviel weer in zwijgen.

Na enige tijd zei Blits: ‘Ik geloof dat u alles hebt opgenoemd wat van belang kan zijn, Doctor.’

‘Van belang? Ik betwijfel dat,’ zei Deniador zacht. ‘Maar het heeft misschien amusementswaarde. Aarde is niet de enige planeet waarvan de positie een mysterie is. Zo zijn er de werelden van die eerste groep Kolonisten, de Ruimters, zo worden ze in onze legenden genoemd. Sommigen noemen de planeten waarop die gewoond hebben “Ruimterswereld”; weer anderen spreken erover als de “Verboden Werelden”. De laatste naam is tegenwoordig in zwang.

Op hun hoogtepunt, zo vervolgt de legende, hadden de Ruimters een levensduur die eeuwen overspande en zij weigerden hun eigen, kortlevende voorouders de toegang tot hun planeten. Toen we hen verslagen hadden, was de situatie omgekeerd. We namen niet eens de moeite om met hen te onderhandelen en lieten hen aan hun eigen lot over. We vaardigden een landingsverbod op die werelden uit en ook onze kooplieden mochten er niet naartoe. Vandaar de naam Verboden Werelden. Volgens de legende wisten wij zeker dat Hij Die Straft hen ook zonder onze tussenkomst zou vernietigen en dat heeft Hij kennelijk gedaan. De laatste millennia is er althans bij ons weten geen een Ruimter in de Galaxis verschenen.’

‘Denkt u dat de Ruimters van Aarde afweten?’ vroeg Trevize.

‘Dat is denkbaar omdat hun werelden ouder zijn dan die van ons. Dat wil zeggen, zo er nog Ruimters bestaan, hetgeen praktisch uitgesloten is.’

‘Maar al bestaan zij zelf niet meer, hun werelden doen dat wel en daar is misschien informatie over Aarde te halen.’

‘Maar dan moet u wel eerst die werelden vinden!’

Trevize keek geërgerd. ‘Wilt u daarmee zeggen dat de sleutel tot Aarde, waarvan de plaats onbekend is, op een van de Ruimterswerelden gevonden kan worden, maar dat u ook niet weet waar die zijn?’

Deniador haalde zijn schouders op. ‘We hebben al twintigduizend jaar niets met hen te maken gehad. We hebben er niet eens aan gedacht. Net als Aarde zijn ze in de nevelen van de tijd terechtgekomen.’

‘Op hoeveel werelden hebben de Ruimters geleefd?’

‘De legende spreekt van vijftig werelden, een verdacht rond getal. Er zullen er wel veel minder geweest zijn.’

‘En u weet niet eens de locatie van een van die vijftig?’

‘Nou u het zegt…’

‘Wat bedoelt u?’

Deniador zei: ‘Aangezien de oergeschiedenis mijn hobby is, net als bij dr. Pelorat, heb ik af en toe oude documenten uitgeplozen, gekeken of ik daar gegevens over die eerste tijd vond, iets dat substantiëler was dan een legende. En vorig jaar kreeg ik zo documentatie van een heel oud schip te pakken, documentatie die bijna niet meer te lezen was. De gegevens dateerden uit de tijd dat onze wereld nog niet als Comporellen bekend stond. Het woord “Baleywereld” werd genoemd, een woord dat best eens een vroegere vorm kan zijn geweest van de “Benbally’s wereld” uit onze legenden.’

Pelorat vroeg opgewonden: ‘En hebt u hierover gepubliceerd?’

‘Nee,’ zei Deniador. ‘Ik durf pas in het zwembad te duiken als het water diep genoeg is, zo te zeggen. In dat verslag staat dat de kapitein van het schip een Ruimterswereld had bezocht en dat hij met een Ruimtersvrouw weer vertrokken was.’

Blits zei: ‘Maar u hebt toch gezegd dat de Ruimters geen bezoekers toelieten?’

‘Precies. En om die reden heb ik niets gepubliceerd. Het klinkt te fantastisch. Er staan vage verhalen in die je zou kunnen lezen als handelend over de Ruimters en hun strijd tegen de Kolonisten: onze eigen voorouders. Dergelijke verhalen komen niet alleen op Comporellen voor, maar ook op veel andere werelden in tal van variaties. Op één punt evenwel zijn ze het volstrekt met elkaar eens. Die twee groepen, de Ruimters en de Kolonisten, zijn nergens samengegaan. Er is geen enkel sociaal contact geweest, laat staan seksueel en toch zouden die Kolonistenkapitein en die Ruimtersvrouw door liefde verbonden zijn geweest. Dit acht ik zo onwaarschijnlijk dat ik geen enkele mogelijkheid zie om dit verhaal als waar erkend te zien. Hoogstens is het te beschouwen als romantische fictie.’

Trevize keek teleurgesteld. ‘En dat is alles?’

‘Nee Raadsheer, er was nog iets. Zo ben ik ook op enkele cijfers gestuit in de restanten van het logboek. Het kunnen ruimtelijke coördinaten zijn, maar dat weet ik niet zeker. En als ze dat zijn — en ik herhaal, want mijn eergevoel als Scepticus gebiedt mij daartoe, ik geloof niet dat ze het zijn — dan kunnen het volgens mij de ruimtelijke coördinaten van drie Ruimterswerelden zijn. Een daarvan is wellicht de wereld waarop onze kapitein is geland en waar hij met zijn Ruimtersvrouw van opgestegen is.’

Trevize zei: ‘Kan het niet zijn dat het verhaal fictie is, maar dat de coördinaten kloppen?’

‘Dat is mogelijk,’ zei Deniador. ‘Ik zal u de cijfers geven en u mag ermee doen wat u wilt, maar u hebt er vermoedelijk niets aan. En toch speel ik met een amusante gedachte.’ En zijn snelle glimlach flitste.

‘En die is?’ vroeg Trevize.

‘Wat als een van die drie Aarde zou zijn?’

27

Comporellens zon, duidelijk oranje van kleur, leek groter dan die van Terminus, maar hij hing laag aan de hemel en gaf weinig warmte. De wind was echter gelukkig zacht en beroerde Trevizes wangen met ijzige vingers.

Hij huiverde in het elektrische pak dat Mitza Lizalor hem gegeven had. Ze stond naast hem. Hij zei: ‘Het zal zo wel warmer worden, Mitza.’

Ze keek even naar de zon en stond in de uitgestrekte verlatenheid van de ruimtehaven, maar aan niets was te merken dat ze kou leed. Hoog, groot en in een lichtere jas dan die van Trevize was ze misschien niet ongevoelig voor de kou, maar ze gaf geen krimp.

Ze zei: ‘We hebben een mooie zomer. Hij duurt niet lang, maar onze oogsten hebben zich daaraan aangepast. De culturen zijn zorgvuldig gekozen. Ze groeien goed in de zon en bevriezen niet snel. Onze huisdieren hebben een dikke vacht en de wol van Comporellen is verreweg de beste in de hele Galaxis. Dat feit is algemeen erkend. Ook hebben we boerderijen in een baan om Comporellen waar tropisch fruit groeit. We exporteren zelfs ingeblikte ananas van superieure kwaliteit. De meeste mensen die ons alleen maar als een koude wereld kennen weten dat niet.’

Trevize zei: ‘Ik vind het fijn dat je ons wegbrengt, Mitza en dat je zo goed meehelpt aan die missie van ons. Maar voor mijn eigen gemoedsrust moet ik je vragen of je hierdoor niet in ernstige moeilijkheden met je regering komt?’

‘Nee!’ Ze schudde trots haar hoofd. ‘Geen moeilijkheden. Om te beginnen zal niemand mij ondervragen. Ik heb de leiding over Transport, hetgeen betekent dat ik en ik alleen de regels vaststel voor deze ruimtehaven en andere, voor de toelatingsstations, voor de schepen die komen en gaan. De minister-president is wat dat betreft volledig van mij afhankelijk en hij heeft absoluut geen zin om details te weten. En zelfs al werd ik ondervraagd, dan zou ik gewoon de waarheid vertellen. De regering zou me hooglijk prijzen omdat ik het schip niet aan de Foundation heb teruggegeven. En dat geldt ook voor de mensen als het verantwoord zou zijn hen daarvan op de hoogte te stellen. En de Foundation weet van niets.’

Trevize zei: ‘Jouw regering vindt het misschien prima dat jij het schip niet aan de Foundation hebt gegeven, maar zijn ze er wel zo gelukkig mee dat je ons ermee hebt laten weggaan?’

Lizalor glimlachte. ‘Je bent een fatsoenlijke vent, Trevize. Je hebt keihard gevochten om je schip te behouden en nu je het hebt, maak je je nog zorgen over ons.’ Ze stak aarzelend haar hand naar voren alsof ze iets van haar genegenheid wilde laten blijken, maar beheerste met zichtbare moeite deze opwelling.

Bruusk zei ze: ‘En zelfs als ze vinden dat ik het niet goed heb gedaan, dan hoef ik ze maar te vertellen dat jij op zoek bent naar de Oudste en dan zullen ze zeker zeggen dat ik er goed aan heb gedaan om je met schip en al weg te werken. En dan geven ze zich aan dat verzoeningsritueel over omdat je toch maar hier geland bent, hoewel wij er natuurlijk geen flauw idee van hadden waar jij mee bezig was.’

‘Ben je werkelijk bang dat jou en je wereld onheil overkomt enkel en alleen door mijn aanwezigheid?’

‘Inderdaad,’ zei Lizalor onbewogen. En toen, wat zachter: ‘Je hebt al onheil over me afgeroepen, want nu ik jou heb gehad, zullen de mannen van Comporellen daar helemaal mager bij afsteken. Ik blijf met een verlangen zitten dat niet te bevredigen is. Hij Die Straft heeft al toegeslagen.’

Trevize aarzelde. Toen zei hij: ‘Ik wil je niet ompraten, maar ik wil ook niet graag dat je nodeloos verdriet hebt. Weet je, dat idee dat ik onheil teweegbreng, dat is gewoon bijgeloof.’

‘Dat heeft die Scepticus je zeker verteld?’

‘Dat wist ik al zonder hem.’

Lizalor veegde over haar gezicht, want rijp had zich op haar dikke wenkbrauwen afgezet en ze zei: ‘Ik weet wel dat sommigen denken dat het bijgeloof is. Maar dat de Oudste ellende heeft teweeggebracht, dat is gewoon een feit. Dat is talloze malen bewezen en al die slimme Sceptici bij elkaar kunnen dat feit niet wegpraten.’

Ze stak plotseling haar hand uit. ‘Vaarwel, Golan. Stap aan boord en voeg je bij je partners voordat dat weke Terminus-lijf van jou nog bevriest in onze koude, maar vriendelijke wind.’

‘Vaarwel, Mitza en ik hoop je weer te zien als ik terugkom.’

‘Ja, je hebt inderdaad beloofd terug te komen en ik heb mijn best gedaan om dat te geloven. Ik heb mezelf zelfs wijsgemaakt dat ik je hier op de ruimtehaven zou ophalen zodat onheil alleen mij en niet mijn wereld zou treffen, maar jij komt niet terug.’

‘O nee! Ik kom wel degelijk terug. Nu ik een keer van jou heb mogen genieten, geef ik je niet zo gemakkelijk op.’ En op dat ogenblik was Trevize er inderdaad van overtuigd dat hij dit meende.

‘Ik twijfel niet aan je romantische opwellingen, lieve Foundationist, maar zij die op zoek gaan naar de Oudste komen nooit meer terug. Dat weet ik in mijn hart.’

Trevize probeerde om niet te klappertanden. Dat kwam door de kou en hij wilde haar niet laten denken dat het uit vrees was. Hij zei: ‘Ook dat is bijgeloof.’

‘En toch is het waar,’ zei ze.

28

Het was goed om weer in de cockpit van de Verre Ster te zijn. Het was er misschien erg krap, het kon een luchtbel zijn die hem gevangenhield in de oneindigheid van de ruimte. Desalniettemin was het er vertrouwd, vriendelijk en warm.

Blits zei: ‘Ik ben blij dat je eindelijk aan boord bent. Ik vroeg me af hoe lang je bij de minister zou blijven.’

‘Niet lang,’ zei Trevize. ‘Het was koud.’

‘Het leek wel,’ merkte Blits op, ‘alsof je overwoog bij haar te blijven en je speurtocht uit te stellen. Ik tast niet graag zomaar je geest af, maar ik maakte me zorgen over jou en de verleiding waaraan jij blootstond leek me bijna onweerstaanbaar.’

Trevize zei: ‘Je hebt absoluut gelijk. Ik heb even tegen die verleiding gevochten. De minister is een bijzondere vrouw en ik heb nog nooit zo iemand ontmoet. Heb jij mijn weerstand versterkt, Blits?’

Ze zei: ‘Ik heb je al zo vaak verteld dat ik op die manier niet met je geest zal knoeien, Trevize. Jij bent ontsnapt aan de verleiding, hoogst waarschijnlijk door je krachtige plichtsbesef.’

‘Ik geloof dat het anders ligt.’ Hij glimlachte wrang. ‘Het is niet zo dramatisch of nobel. Mijn weerstand is onder meer echt versterkt door het feit dat het daarbuiten zo gruwelijk koud was en door de droeve gedachte dat ze me al na een paar nachtjes met haar hadden kunnen wegdragen. Dat had ik nooit volgehouden.’

Pelorat zei: ‘Maar goed, je bent nu weer aan boord en wat gaan we doen?’

‘In de directe toekomst gaan we zo snel mogelijk dit planetaire systeem uit tot we zover van de zon van Comporellen zijn dat we de Sprong kunnen wagen.’

‘Denk je dat we tegengehouden worden of achtervolgd?’

‘Nee. Ik geloof dat de minister ons maar al te graag meteen ziet vertrekken en zover mogelijk ziet gaan, om de wraak van Hij Die Straft te ontlopen. En om je de waarheid te zeggen…’

‘Ja?’

‘Zij is er vast van overtuigd dat die wraak ons zal treffen. Ze is er vast van overtuigd dat wij niet meer terugkeren. Ik zeg daar meteen bij dat dat niet haar indruk is van mijn vermoedelijke graad van ontrouw, want die heeft ze niet kunnen meten. Zij bedoelt dat Aarde zo’n vreeswekkende drager van onheil is dat ieder die haar zoekt, zal omkomen.’

Blits zei: ‘Maar hoeveel Comporellianen zijn dan naar Aarde gaan zoeken, want anders had ze toch die opmerking niet gemaakt?’

‘Ik twijfel er hevig aan of er ooit iemand van Comporellen op zoek is gegaan. Ik heb haar ook verteld dat haar angst op bijgeloof is gebaseerd.’

‘En ben jij daar wel zeker van, of heeft ze je aan het twijfelen gebracht?’

‘Ik weet dat haar angsten in de vorm zoals zij ze uitdrukt je reinste bijgeloof zijn, maar ze kunnen evenzogoed op iets concreets gebaseerd zijn.’

‘Je bedoelt dat radioactiviteit ons zal doden als we proberen te landen?’

‘Ik geloof niet dat Aarde radioactief is. Wel dat Aarde zich uitstekend beschermt. Kijk maar eens hoe alle referenties over Aarde in de Bibliotheek van Trantor verdwenen zijn. Kijk maar eens hoe het schitterende geheugen van Gaia waaraan de hele planeet meedoet, van de rotsstructuren aan het oppervlak tot aan het gesmolten metaal in de kern, niet in staat is om ons iets over Aarde te vertellen.

En als Aarde inderdaad zo machtig is, kan het dan ook niet knoeien met geesten waardoor die in radioactiviteit gaan geloven en dus niet meer verder zoeken? Comporellen is misschien zo dichtbij dat de planeet een serieus gevaar voor Aarde betekent, want hier is die zonderlinge leemte in de kennis nog meer belichaamd. Deniador, een Scepticus en wetenschapper is er volstrekt van overtuigd dat het geen zin heeft om naar Aarde te zoeken. Hij stelt dat die niet gevonden kan worden. En daarom kan dat bijgeloof van de minister best een kern van waarheid hebben. Als Aarde er zo happig op is zich aan iedereen te onttrekken, kan het dan ons niet desgewenst tegenhouden of zelfs doden, alles liever dan dat wij haar vinden.’

Blits fronste haar voorhoofd en zei: ‘Gaia …’

Trevize zei snel: ‘Zeg nou niet dat Gaia ons beschermen zal. Aangezien Aarde in staat is geweest de vroegste herinneringen van Gaia uit te wissen, is het duidelijk dat bij een eventueel conflict Aarde zal winnen.’

Blits zei koel: ‘En hoe weet jij dat onze herinneringen zijn uitgewist? Het kan toch ook zijn dat Gaia niet van de ene op de andere dag een planetair geheugen heeft ontwikkeld. En dat we daarom hooguit tot dat punt terug kunnen gaan. En zo ons geheugen inderdaad is uitgewist, hoe weet jij zo zeker dat Aarde dat gedaan heeft?’

Trevize zei: ‘Dat weet ik niet zeker. Ik heb alleen maar gezegd dat ik het vermoed.’

Pelorat zei nogal timide: ‘Als Aarde inderdaad zo machtig is en zo gesteld op haar privacy, wat heeft onze speurtocht dan voor zin? Jij schijnt ervan overtuigd te zijn dat Aarde het nooit zo ver zal laten komen dat wij haar vinden en dat zij desnoods bereid is ons om te brengen. Dan is het toch alleen maar verstandig om er helemaal niet aan te beginnen.’

‘Ik geef toe dat het er hopeloos voor ons uitziet, maar ik heb de onwrikbare overtuiging dat Aarde bestaat en dat ik haar moet en zal vinden. En van Gaia hoor ik altijd dat ik altijd gelijk heb als ik van die onwrikbare overtuigingen heb.’

‘Maar hoe overleven we dan de ontdekking, ouwe makker?’

‘Het kan zijn,’ zei Trevize in een poging luchtig te doen, ‘dat ook Aarde de waarde van mijn uitzonderlijk gelijk zal onderkennen en me met rust zal laten. Maar — en dat heb ik al die tijd willen zeggen — ik weet niet zeker of jullie twee het zullen overleven en dat benauwt me. Ik heb altijd die angst gehad, maar die neemt nu toe en ik kan jullie beter weer naar Gaia terugbrengen en op mijn eentje verder gaan. Per slot is het alleen mijn beslissing geweest dat ik naar Aarde moet zoeken. Dat vind ik van vitaal belang en jullie niet. Ik ben de gedrevene van ons drieën. Dan moet ik ook maar alleen het risico dragen. Laat me maar alleen verder gaan, Janov.’

Pelorats langwerpige gezicht scheen langer te worden toen hij zijn kin in zijn jas begroef. ‘Ik ontken niet dat ik zenuwachtig ben, Golan, maar ik zou me doodschamen als ik jou in de steek zou laten. Dat zou ik mezelf nimmer vergeven.’

Blits?’

‘Gaia zal jou niet in de steek laten, Trevize, wat je ook doet. En als Aarde gevaarlijk is, zal Gaia je naar vermogen beschermen. En in mijn rol van Blits kan ik Pel niet opgeven. En als die zich aan jou vastklampt, dan klamp ik me zeker aan hem vast.’

Trevize zei grimmig: ‘Goed dan. Jullie hebben je kans gehad. We gaan samen.’ ‘Samen,’ zei Blits.

Pelorat glimlachte en greep Trevize bij de schouder. ‘Samen. Altijd.’

29

Blits zei: ‘Kijk nou toch eens, Pel.’

Ze had wat doelloos gespeeld met de telescoop om eens met iets anders bezig te zijn dan met Pelorats bibliotheek over Aardse legenden.

Pelorat liep op haar af, legde een arm over haar schouder en keek naar de monitor. Een van de gas-reuzen van het zonnestelsel van Comporellen was in beeld en zo sterk vergroot dat hij bijna levensecht leek.

Hij was zacht-oranje gekleurd en had strepen in blekere tinten. Gezien vanuit het vlak van de planeet en omdat hij verder van de zon af lag dan het schip, leek het bijna een volledige cirkel van licht.

‘Prachtig,’ zei Pelorat.

‘Die middelste streep reikt voorbij de planeet, Pel.’

Pelorat trok rimpels in zijn voorhoofd en zei: ‘Weet je, Blits, ik geloof dat je gelijk hebt.’

‘Denk je dat het een optische illusie is?’

Pelorat zei: ‘Ik weet het niet zeker, Blits. Ik ben net zo’n nieuweling in de ruimte als jij… Golan!’

Trevize reageerde met een zwak uitgebracht: ‘Watte?’ en betrad de cockpit. Hij zag er wat verfomfaaid uit alsof hij zojuist een dutje had gedaan met zijn kleren nog aan, en dat was ook zo.

Nogal knorrig zei hij: ‘Doe me een lol en blijf van de instrumenten af.’

‘We hebben alleen de telescoop gebruikt,’ zei Pelorat. ‘Kijk nou eens!’

Trevize zei: ‘Dit is een gas-reus. Volgens mijn inlichtingen noemen ze hem Gallia.’

‘Hoe kun je dat zo zeggen? Je hebt alleen maar gekeken.’

‘Om te beginnen,’ zei Trevize, ‘gezien onze afstand ten opzichte van de zon, bovendien vanwege de grootte van de planeten en hun banen die ik heb bestudeerd om mijn koers uit te zetten. En dat is de enige die je zo sterk kunt uitvergroten. En dan heb je nog die ring.’

‘Ring?’ vroeg Blits perplex.

‘Het enige wat jullie nu zien is een bleke aanduiding omdat we er bijna haaks op staan. Maar ik kan wel even uit dat planetaire vlak zoomen, dan kun je het beter zien. Zou je dat willen?’

Pelorat zei: ‘Ik wil niet dat jij posities en koersen telkens opnieuw moet uitrekenen, Golan.’

‘Ach, de computer doet het wel voor mij en het kost hem geen enkele moeite.’ Hij ging voor de computer zitten en plaatste zijn handen op de silhouetten. De computer die haarfijn op zijn geest stond afgestemd, deed de rest.

De Verre Ster die geen last had van brandstof problemen of inertie, accelereerde en voor de zoveelste maal voelde Trevize een liefde voor zijn computer en schip die zo volmaakt op hem reageerden; alsof ze door zijn wil en gedachten geleid werden, alsof ze een machtige, gehoorzame uitbreiding van zijn wil waren.

Geen wonder dat de Foundation het schip terug wilde hebben; geen wonder dat Comporellen het voor zichzelf had willen behouden. Het enige verbazingwekkende was het feit dat bijgeloof zo sterk op die planeet heerste dat ze hen had laten gaan.

Met goede wapens was er geen schip in de Galaxis tegen opgewassen, zelfs geen combinatie van schepen, vooropgesteld dat het geen soortgelijke schepen waren.

Maar natuurlijk waren er geen zware wapens aan boord. Burgemeester Branno was wel zo wijs geweest alle wapens te verwijderen toen ze hem het schip gaf.

Pelorat en Blits keken gespannen toe terwijl de planeet Gallia langzaam, langzaam, naar hen toe kantelde. De bovenste pool (welke die ook mocht wezen) werd zichtbaar en daaronder was een vlek te zien waar de atmosfeer hevig in beroering was. De lagere pool verdween achter de massa van de bol.

Bovenaan drong de nachtzijde van de planeet het oranje gebied binnen en de prachtige lichtcirkel begon scheef te trekken.

Maar nog opwindender was het feit dat de middelste streep niet meer recht was, maar begon te krommen, evenals de andere strepen, hoewel niet zo opvallend.

‘Zo krijg je wel een aardig idee,’ zei Trevize. ‘Als we over de planeet zouden vliegen, zou je een echte ring kunnen zien met daarbinnen de planeet en nergens zou die ring geraakt worden. Dat is geen illusie; het is duidelijk een natuurkundig verschijnsel. Het is een ring uit materie opgebouwd.’

‘Hoe is zoiets nu mogelijk?’ vroeg Pelorat. ‘Hoe blijft dat ding zweven?’

‘Door dezelfde kracht die een satelliet in zijn baan houdt,’ zei Trevize. ‘Het is niet één ring, het zijn er meer als je goed kijkt. Ze zijn uit kleine deeltjes opgebouwd. De ringen staan zo dicht bij hun planeet dat getijwerking verhindert dat ze tot een enkel lichaam samensmelten.’

Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Wat indrukwekkend! En dan te bedenken dat ik mijn hele leven in een studeerkamer heb doorgebracht. En toch weet ik niets van astronomie.’

‘En ik weet niets van de mythen van het menselijke ras. Geen mens kan alles weten. Maar weet je wat ik eigenlijk zeggen wil, dat soort planetaire ringen is niet uniek. Vrijwel elke gas-reus heeft ze, al is het soms maar een dunne ring van stof. Toevallig heeft de zon van Terminus geen echte gas-reuzen in zijn planetaire familie. En als een Terminiaan geen ruimtereiziger is of astronomie heeft gestudeerd, dan weet hij meestal niet van het bestaan van dergelijke ringen af. Wel ongewoon is een ring die zo breed en duidelijk is als deze. Het is een schoonheid. Hij moet zeker een paar honderd kilometers breed zijn.’

Toen knipte Pelorat met zijn vingers. ‘Dat is het dus!’

Blits schrok zichtbaar. ‘Wat is er, Pel?’

Pelorat zei: ‘Ik ben een keer tegen een heel oud gedicht aangelopen. Het was in een archaïsche versie van het Galactisch geschreven die heel moeilijk te ontcijferen was, je kon zo wel zien dat het vreselijk oud was. Maar ik mag geen denigrerende opmerkingen over archaïsmen maken. Mijn werk heeft me genoopt om me in varianten van het Oud-Galactisch te verdiepen en dat is op zich al heel bevredigend hoewel natuurlijk buiten mijn terrein. Waar had ik het over?’

Blits zei: ‘Over een heel oud gedicht, Pel.’

‘O ja. Bedankt.’ En tegen Trevize: ‘Zij houdt mij in het gareel, want als ik me laat gaan verlies ik vaak het uitgangspunt.’

‘Dat is een deel van jouw charme, Pel,’ zei Blits met een glimlach.

‘Hoe dan ook, dit gedicht heeft misschien betrekking op het planetaire stelsel waarvan Aarde deel uitmaakte. Het was een beschrijving, waarvan weet ik niet, want het gedicht was niet volledig, ik heb tenminste nooit de rest kunnen vinden. Alleen een deel ervan heeft het overleefd, vermoedelijk vanwege de astronomische inhoud. Hoe het ook zij, dat gedicht rept van een schitterende, drievoudige ring rond de zesde planeet, “zowel breit als daar is groot en de waereld verzinkt daarbij tot generlei is”. Je ziet, ik kan het nog citeren. En ik begreep toen niet wat een planetaire ring kon zijn. Ik stelde me drie cirkels achter elkaar voor op de planeet zelf en dat leek zo’n nonsens dat ik het niet eens in mijn bibliotheek heb opgenomen. Dat spijt me nu zeer.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Een mytholoog is vandaag de dag in de Galaxis zo zeldzaam dat hij het altijd alleen moet doen en dan ben je weleens geneigd om niet verder te vragen.’

Trevize zei troostend: ‘Ik denk dat het heel verstandig is geweest om dat gedicht te negeren, Janov. Je mag poëzie nooit letterlijk nemen.’

‘Maar zo was het wel bedoeld,’ zei Pelorat en wees naar het scherm. ‘Daar heeft het gedicht het over. Drie ringen, concentrisch, breder dan de planeet zelf.’

Trevize zei: ‘Van zoiets heb ik nooit gehoord. Ik kan me die brede ringen niet voorstellen. Vergeleken met de planeet waar ze omheen cirkelen zijn ze altijd erg smal.’

Pelorat zei: ‘Wij hebben nooit van een bewoonbare planeet met een gigantische satelliet gehoord. Of van een met een radioactief oppervlak. En dit is unicum nummer drie. Als we een radioactieve wereld vinden die op dat punt na bewoonbaar is, en hij heeft een gigantische satelliet en een andere planeet in zijn stelsel met een kolossale ring, dan is dat ongetwijfeld Aarde.’

Trevize glimlachte: ‘Ik ben het helemaal met je eens, Janov. Als we alledrie vinden, hebben we Aarde gevonden.’

‘Als!’ zei Blits met een zucht.

30

Ze waren nu voorbij de grootste planeten van het zonnestelsel en vlogen ergens tussen de twee buitenste planeten. Er was binnen een straal van anderhalf miljard kilometer geen massa van betekenis. Voor hen lag de ontzaglijke kometennevel die echter zwaartekrachtkundig gesproken onbeduidend was.

De Verre Ster was nu op een snelheid van 0,1 c. gekomen, eentiende van de snelheid van het licht. Trevize wist dat in theorie het schip de snelheid van het licht kon benaderen, maar ook dat de praktijk had uitgewezen dat 0,1 c. een redelijke limiet was.

Met die snelheid was elk voorwerp met een behoorlijke massa te ontwijken, maar dat ging niet op voor de ontelbare stofdeeltjes in de ruimte en zelfs nog minder voor individuele atomen en moleculen. Bij een extreem hoge snelheid konden zelfs dergelijke minuscule voorwerpen kwaad berokkenen en de scheepsromp beschadigen. Bij een snelheid van ongeveer die van het licht had elk atoom dat op de romp smakte de eigenschappen van een kosmisch stralingsdeeltje. En alles aan boord dat aan die kosmische straling werd blootgesteld, zou het niet lang overleven.

De verre sterren leken op de monitor nauwelijks te bewegen, hoewel het schip zich met een snelheid van dertigduizend kilometer per seconde voortbewoog. Het heelal leek stil te staan.

De computer tastte de ruimte voor het schip af om te zien of er zich gevaarlijke voorwerpen in haar koers bevonden en maakte dan minuscule koerscorrecties voor het extreem onwaarschijnlijke geval dat er botsingsgevaar was. Maar gezien het kleine formaat van elk mogelijk naderend voorwerp, de hoge snelheid waarmee hij gepasseerd werd en het ontbreken van enige inertie tengevolge van de koersverandering, kon niemand aan boord weten of er een bijna-botsing had plaatsgevonden.

Trevize maakte zich dan ook geen zorgen. Hij dacht er zelfs niet aan. Hij concentreerde zich volledig op de drie sets van coördinaten die hij van Deniador gekregen had en in het bijzonder op de set die het dichtstbijzijnde stelsel aangaf.

‘Mankeert er iets aan de getallen?’ vroeg Pelorat angstig.

‘Dat kan ik zo niet zeggen,’ zei Trevize. ‘Coördinaten zijn op zich nutteloos tenzij je het nulpunt weet en de conventies waarmee ze opgericht zijn: de startrichting, om maar iets te noemen, het equivalent van een meridiaan en dat soort zaken.’

‘En hoe kom je daarachter?’ vroeg Pelorat onzeker.

‘Ik heb de coördinaten opgevraagd van Terminus en enkele andere bekende punten, ten opzichte van Comporellen. Als ik die in de computer stop, kan die uitrekenen wat de conventies voor dergelijke coördinaten zijn, mits Terminus en die andere punten juist gelokaliseerd zijn. Ik probeer alleen maar de zaken in mijn hoofd op orde te stellen, zodat ik de computer juist kan programmeren. En als die conventies zijn bepaald, kunnen de cijfers van de Verboden Werelden enige betekenis krijgen. Misschien.’

‘Misschien?’ vroeg Blits.

‘Alleen maar misschien, vrees ik,’ zei Trevize. ‘Dit zijn per slot heel oude getallen, vermoedelijk Comporelliaans, maar zelfs dat staat niet eens vast. Wat als ze op andere conventies gebaseerd zijn?’

‘Wat dan?’

‘In dat geval hebben we cijfers zonder betekenis. Maar we zullen wel zien.’

Zijn handen flitsten over de zachtgloeiende toetsen van de computer en voedden hem met de noodzakelijke informatie. Toen zette hij zijn handen op de handsilhouetten op de monitor. Hij wachtte tot de computer de conventies van de bekende coördinaten had uitgewerkt, en onderwierp vervolgens de coördinaten van de dichtstbijzijnde Verboden Wereld aan de gevonden waarde. Vervolgens zocht de computer zijn bevindingen in de Galactische map in zijn geheugen op.

Op het scherm verscheen een sterrenveld dat snel veranderde. Toen het tot rust kwam, spatten de sterren in alle richtingen uiteen tot er bijna geen over waren. Voor het menselijke oog was dit niet te volgen; alles leek een waas vol beweging. Maar uiteindelijk bleef er een ruimte over, begrensd met slechts eentiende van een parsec (volgens de indexcijfers onder aan het scherm). Toen werd het scherm rustig. Slechts een stuk of vijf, zes wazige vlekken onderbraken het zwart van de monitor.

‘Welke daarvan is de Verboden Wereld?’ vroeg Pelorat zacht.

‘Geeneen,’ zei Trevize. ‘Vier daarvan zijn rode dwergen, een is bijna een rode dwerg en die laatste is een witte dwerg. Daar kan onmogelijk een bewoonbare wereld omheen cirkelen.’

‘Hoe kun je zien dat dat rode dwergen zijn?’

Trevize zei: ‘We kijken niet naar echte sterren: we kijken naar een sectie van de Galactische kaart zoals die in het geheugen van de computer ligt opgeslagen. Iedere ster daarop is officieel genoteerd. Jij kunt ze niet zien en ik ook niet, maar zolang mijn handen contact maken ben ik me bewust van aanzienlijke data over elke ster waarop ik me concentreer.’

Pelorat zei treurig: ‘Maar dan zijn de coördinaten waardeloos!’

Trevize keek hem aan. ‘Nee Janov, ik was nog niet uitgesproken. We moeten de factor tijd nog invoegen. De coördinaten van de Verboden Wereld dateren van twintigduizend jaar geleden. In die tijd heeft de ster net als Comporellen zich om het Galactische middelpunt verplaatst, maar dat kan met verschillende snelheden gebeurd zijn en in verschillende banen, hoeken en uitslingerringen. In die tijd kunnen beide werelden dichter bij elkaar gekomen zijn, maar ook verder van elkaar af. In die twintigduizend jaar kan de Verboden Wereld wel een halve tot vijf parsecs uit de koers gedreven zijn. En dan staat hij zeker niet in dit vlak dat maar eentien-de parsec groot is.’

‘Wat doen we nu?’

‘We verplaatsen de computer twintigduizend jaar terug in de tijd ten opzichte van Comporellen.’

‘Kan hij dat doen?’ vroeg Pelorat vol ontzag.

‘Hij kan de Galaxis niet zelf terug verplaatsen in de tijd, maar wel de kaart in zijn geheugen.’

Blits vroeg: ‘Zullen we dan iets zien gebeuren?’

‘Kijk maar eens goed,’ zei Trevize.

Uiterst langzaam kropen de paar sterren over het scherm. Een nieuwe ster, niet eerder gezien, zweefde van links naar binnen toe en Pelorat wees opgewonden: ‘Daar! Daar!’

Trevize zei: ‘Sorry. Weer een rode dwerg. Die komen heel veel voor. Minstens driekwart van alle sterren in de Galaxis zijn rode dwergen.’

Het scherm kwam tot rust.

‘Wat nu?’ vroeg Blits.

Trevize zei: ‘Dat is het. Dat is het beeld van de Galaxis zoals die er twintigduizend jaar geleden uitgezien heeft. Precies in het midden van het scherm is een punt waar de Verboden Wereld zou moeten zijn als hij zich met een gemiddelde snelheid had verplaatst.’

‘Zou moeten zijn, maar hij is er niet,’ zei Blits bits.

‘Hij is er niet,’ zei Trevize met opmerkelijk weinig emotie.

Pelorat liet zijn adem ontsnappen. ‘Wat jammer, Golan.’

Trevize zei: ‘Wacht. Wanhoop nu niet. Ik had ook niet verwacht dat ik daar die ster zou zien.’

‘O nee?’ vroeg Pelorat stomverbaasd.

‘Nee, ik heb je toch verteld dat dit niet de Galaxis zelf is, alleen maar de kaart van de computer. Als een echte ster niet op die kaart vermeld is, zien we hem ook niet. Als de planeet al twintigduizend jaar “Verboden” wordt genoemd, zit het er dik in dat hij niet op de kaart is aangegeven. En dat is ook zo, want we zien niets.’

Blits zei: ‘We kunnen hem misschien ook niet zien omdat hij niet bestaat. Misschien zijn de legenden van Comporellen vals of deugen de coördinaten niet.’

‘Dat is absoluut juist. Maar de computer kan nu gokken wat de coördinaten kunnen zijn, want we hebben de plek opgespoord waar die Verboden Wereld misschien twintigduizend jaar geleden is geweest. Nu we de coördinaten voor de tijd gecorrigeerd hebben, en dat kon alleen met de sterrenkaart, kunnen we overschakelen op het werkelijke sterreveld van de Galaxis.’

Blits zei: ‘Maar jij bent van een gemiddelde snelheid van de Verboden Wereld uitgegaan. En als die snelheid nu eens niet gemiddeld was? Dan heb je nog steeds niet de juiste coördinaten.’

‘Daar kan ik niets tegen inbrengen, maar een correctie op basis van de gemiddelde snelheid lijkt me heel wat beter dan geen tijdcorrectie.’

‘Dat hoop je althans,’ zei Blits.

‘Dat is precies wat ik doe,’ zei Trevize. ‘Ik hoop. En laten we nu eens naar de echte Galaxis kijken.’

Zijn publiek keek gespannen toe terwijl Trevize (wellicht om zijn eigen spanning te verminderen en het uur van de waarheid uit te stellen) zacht begon te spreken alsof hij les gaf.

‘Het is niet zo gemakkelijk om de echte Galaxis te observeren,’ zei hij. ‘De kaart in de computer is een kunstmatige constructie en niet ter zake doende aspecten kunnen geëlimineerd worden. Als een nevel het uitzicht bemoeilijkt, kan ik hem wegnemen. Als de hoek van waaruit ik kijk mij niet schikt, kan ik hem veranderen, enzovoort. Maar de echte Galaxis moet ik nemen zoals ik hem krijg. En als ik dan een verandering wil, zal ik me fysiek door de ruimte moeten verplaatsen en dat kost veel meer tijd dan gegoochel met de kaart.’

Terwijl hij sprak toonde het scherm een sterrenwolk zo vol van sterren dat het wel een onregelmatige stofwolk leek.

Trevize zei: ‘Dit is een totale, zijwaartse opname van de Melkweg en ik wil natuurlijk de voorgrond. Als ik de voorgrond vergroot, wijkt de achtergrond weg en verdwijnt hij. De coördinaten zijn zo dicht bij Comporellen dat ik hem kan uitbreiden tot ongeveer de situatie zoals we die net van de kaart kregen. Ik zal nu de noodzakelijke instructies geven in de hoop dat ik ondertussen niet uit mijn bol ga. Nu.’

Het sterrenveld werd adembenemend snel vergroot en duizenden sterren vlogen over de rand heen waardoor de toeschouwers de illusie kregen alsof ze naar het scherm getrokken werden. Dit gevoel was zo sterk dat ze automatisch naar achteren leunden.

Het eerste beeld verscheen, niet zo donker als op de kaart, maar de zes sterren waren heel goed te zien. En daar, vlak in het midden, bevond zich een andere ster die veel helderder scheen dan de andere.

‘Dat is hem!’ fluisterde Pelorat vol ontzag.

‘Mogelijk. Ik zal zijn spectrum door de computer laten analyseren.’ De computer had enige tijd nodig. Toen zei Trevize: ‘Spectrale klasse G-4, iets zwakker en kleiner dan de zon van Terminus, maar veel feller dan die van Comporellen. En geen enkele ster van de G-klasse mag in de Galactische kaart van de computer ontbreken. Aangezien dit hier wel het geval is, is er een sterke aanwijzing dat dit de zon kan zijn waaromheen de Verboden Wereld wentelt.’

Blits zei: ‘Is er een kans dat die ster helemaal geen bewoonbare planeet heeft?’

‘Die kans is er altijd. En in dat geval zullen we de twee andere Verboden Werelden moeten zoeken.’

Blits hield aan: ‘En als die ook vals alarm blijken te zijn?’

‘Dan proberen we iets anders.’

‘Zoals?’

‘Ik wou dat ik dat wist,’ zei Trevize grimmig.

DEEL III

AURORA

VIII. Verboden Wereld

31

‘Heb je er last van, Golan, dat ik meekijk?’ vroeg Pelorat.

‘Helemaal niet, Janov,’ zei Trevize.

‘En als ik vragen stel?’

‘Ga gerust je gang.’

Pelorat vroeg: ‘Waar ben je nu mee bezig?’

Trevize wendde zijn ogen van de monitor af. ‘Ik moet de afstand tussen elke ster die dicht bij de Verboden Wereld lijkt te staan op het scherm meten, waarna ik kan bepalen wat de werkelijke afstanden zijn. Ik moet hun zwaartekrachtvelden kennen en daarvoor heb ik massa en afstand nodig. Zonder die voorkennis is het onveilig om een Sprong te maken.’

‘Hoe doe je dat?’

‘Kijk, van elke ster die ik zie staan de coördinaten in de geheugenbanken van de computer opgeslagen en die kunnen weer op de coördinaten van het Comporelliaanse systeem worden overgezet. Vervolgens moet ik dan een lichte correctie aanbrengen voor de feitelijke positie van de Verre Ster ten opzichte van Comporellens zon en op die manier krijg ik van beide de afstand. Die rode dwergen lijken op het scherm bij de Verboden Wereld allemaal hetzelfde, maar sommige zijn dichtbij en andere veel verder weg. We moeten van hun driedimensionale positie uitgaan, begrijp je.’

Pelorat knikte en zei: ‘En je hebt al de coördinaten van de Verboden Wereld …?’

‘Ja, maar dat is niet voldoende. Ik moet ook de afstanden tot de andere sterren weten met een afwijking van hooguit één procent. Hun zwaartekracht is in de buurt van de Verboden Wereld dusdanig gering, dat een kleine fout al een merkbaar verschil kan uitmaken. De zon waar de Verboden Wereld omheen draait — of zou kunnen draaien — levert een enorm intens zwaartekrachtveld op vlak bij de Verboden Wereld en die afstand moet ik ook weten, maar nu wel duizend keer zo accuraat als die van de andere sterren. Met coördinaten alleen kom je er niet.’

‘En waar ben je nu mee bezig?’

‘Ik meet de schijnbare afscheiding tussen de Verboden Wereld — liever gezegd: diens zon — en de drie dichtstbijzijnde sterren die zo zwak zijn dat ze alleen met de allergrootste vergroting te zien zijn. Die drie zijn waarschijnlijk heel, heel ver weg. Een van die drie zetten we op het midden van het scherm en dan Springen we eentiende van een parsec loodrecht op de lijn van waarneming van de Verboden Wereld. Dat kunnen we veilig doen, daarvoor hoeven we zelfs niet exact de afstanden tot betrekkelijk verre sterren te weten.

De referentie-ster die in het midden staat blijft ook na de Sprong op die positie. Die twee andere zwakke sterren zullen niet merkbaar van plaats verschoven zijn als ze alle drie inderdaad heel ver weg zijn. Maar de Verboden Wereld is dan zo dichtbij dat haar schijnbare positie een paralactische verschuiving heeft ondergaan. En aan de grootte van die verschuiving kunnen wij de afstand bepalen. Als ik dubbele zekerheid wil, kies ik drie andere sterren uit en probeer ik het opnieuw.’

Pelorat vroeg: ‘Hoeveel tijd vergt dit?’

‘Niet zoveel. De computer doet het zware werk, ik vertel hem alleen maar wat hij moet doen. Maar ik moet wel veel tijd uittrekken om de resultaten te bestuderen. Alles moet kloppen. Ik mag geen enkele fout in mijn instructies maken. Als ik een lefgozer zou zijn met onmetelijk vertrouwen in zichzelf en de computer zou het maar enkele minuten vergen.’

Pelorat zei: ‘Verbazingwekkend wat die computer allemaal voor ons doet.’

‘Ik vergeet het geen ogenblik.’

‘Wat zou je zonder hem kunnen doen?

‘Wat zou ik zonder gravitisch schip kunnen doen? Wat zou ik zonder mijn astronautische opleiding kunnen doen? Wat zou ik zonder een hyperspatiale technologie van twintigduizend jaar achter me kunnen doen? Maar het is een feit dat ik nu hier ben. Denk je eens in dat we twintigduizend jaar verder zijn in de toekomst. Voor welke technologische wonderen zouden we dan dankbaar zijn? Of bestaat de mensheid over twintigduizend jaar niet meer?’

‘Dat lijkt me vrijwel uitgesloten,’ zei Pelorat. ‘Dat is zo’n ondenkbaar kleine mogelijkheid. Zelfs al worden we geen deel van Galaxia, dan nog hebben we psychohistorie om ons te leiden.’

Trevize draaide zich in zijn stoel om en liet zijn computer los. ‘Wij gaan nu afstanden uitrekenen,’ zei hij, ‘en die controleert hij een paar keer. Er is geen haast.’

Toen keek hij Pelorat vreemd aan en zei: ‘Psychohistorie! Weet je Janov, tweemaal is dat onderwerp op Comporellen ter sprake gekomen en twee keer werd het als bijgeloof afgedaan. Ik heb dat een keer gezegd en Deniador zei het de tweede keer. Want hoe kun je psychohistorie anders definiëren dan als een bijgeloof van de Foundation? Het is toch een geloof zonder bewijzen? Wat vind jij ervan, Janov? Het is meer jouw terrein dan het mijne.’

Pelorat zei: ‘Wie zegt dat er geen bewijzen voor bestaan, Golan? Het similacrum van Hari Seldon is talloze malen in de Tijdkluis verschenen en heeft daarbij gebeurtenissen beschreven. Hij had die gebeurtenissen in zijn tijd nooit kunnen bevroeden, had hij ze niet met psychohistorie kunnen voorspellen.’

Trevize knikte. ‘Dat klinkt indrukwekkend. Maar hij zat fout bij het Muildier. Desondanks blijft het indrukwekkend. Toch zit er een magisch luchtje aan en dat bevalt me niet. Elke goochelaar kan trucs uithalen.’

‘Geen enkele goochelaar kan eeuwen vooruit voorspellen.’

‘Geen enkele goochelaar kan echt doen wat hij jou suggereert.’

‘Kom nou, Golan. Ik kan me geen truc voorstellen waarbij ik kan voorspellen wat er over vijf eeuwen gebeurt.’

‘En evenmin kun jij je een truc indenken waarbij een goochelaar de inhoud van een boodschap kent die verborgen is in een pseudo-kristal op een onbemande satelliet. Maar evenzogoed heb ik het een goochelaar zien doen. Is het ooit bij je opgekomen dat die Tijdcapsule met een similacrum van Hari Seldon en de hele santenkraam een truc van de overheid kan zijn?’

Pelorat keek alsof hij de suggestie afstotelijk vond. ‘Zoiets zouden ze nooit doen.’

Trevize maakte een minachtend geluid.

Pelorat zei: ‘En ze zouden zeker betrapt worden.’

‘Daar ben ik niet zo zeker van. Maar wat ik wil zeggen: wij weten niet hoe psychohistorie werkt.’

‘Ik weet ook niet hoe de computer werkt, maar die werkt.’

‘Omdat anderen weten hoe hij werkt. Hoe zou het zijn als geen mens begreep hoe hij werkt? En als hij dan om de een of andere reden zou stoppen, konden we daar niets aan doen. En als psychohistorie nu eens niet meer werkte …’

‘De Tweede Foundation weet hoe psychohistorie werkt.’

‘Hoe weet jij dat, Janov?’

‘Dat wordt gezegd.’

‘Ze kunnen van alles zeggen. Aha, daar hebben we de afstand tot de zon van de Verboden Wereld en ik hoop dat hij heel accuraat is. We zullen eens kijken.’

Hij staarde er geruime tijd naar. Zijn lippen gingen af en toe op en neer alsof hij enkele ruwe berekeningen uit het hoofd deed. Zonder op te kijken zei hij na enige tijd, ‘Waar is Blits mee bezig?’

‘Ze slaapt, ouwe makker,’ zei Pelorat. En toen verdedigend: ‘Zij heeft veel slaap nodig, Golan. Het kost veel energie om in de hyper-ruimte deel van Gaia te blijven.’

‘Dat zal wel,’ zei Trevize en hij wendde zich weer tot zijn computer. Hij plaatste zijn handen op de monitor en zei: ‘Ik laat hem enkele Sprongen maken en de hele zaak telkens opnieuw controleren.’ Toen trok hij zijn handen terug en zei: ‘Ik meen het, Janov. Wat weet jij eigenlijk van psychohistorie?’

Pelorat was uit het veld geslagen. ‘Niets. Ik ben een historicus en dat is iets totaal anders dan een psychohistoricus. Ik ken natuurlijk de twee fundamentele uitgangspunten van psychohistorie, maar die kent iedereen.’

‘Zelfs ik ken ze. Het eerste vereiste is dat het aantal mensen dat ermee te maken heeft voldoende groot moet zijn om de voorspelling statistisch significant te maken. Maar hoe groot is “voldoende groot”?’

Pelorat zei: ‘Volgens de laatste schatting bedraagt de bevolking van de Galaxis ruwweg tien quadriljoen, maar vermoedelijk is het meer. Maar dat getal is op zich al groot genoeg.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Omdat psychohistorie inderdaad werkt, Golan. Wat jij er ook tegenin mag brengen, hij werkt.’

‘En de tweede voorwaarde,’ zei Trevize, ‘is dat de mensen zich niet bewust mogen zijn van psychohistorie, want voorkennis kan hun reacties beïnvloeden. Maar ze zijn zich wel degelijk bewust van de aanwezigheid van psychohistorie.’

‘Alleen maar vaag, dat er zoiets bestaat en dat telt niet. Het tweede vereiste is dat de mensheid geen kennis van de voorspellingen mag hebben en dat is ook niet zo, behalve dat de Tweede Foundation het wel schijnt te weten, maar dat is een hoofdstuk apart.’

‘En op die twee basisstellingen is psychohistorie gegrondvest. Dat kan ik moeilijk geloven.’

‘Niet uitsluitend op die twee axioma’s,’ zei Pelorat. ‘Er komt ook geavanceerde wiskunde aan te pas en heel complexe statistische berekeningen. Het verhaal gaat — als je traditie wilt — dat Hari Seldon psychohistorie heeft ontwikkeld naar analogie van de kinetische theorie van gassen. Elk atoom of elke molecule in een gas beweegt zich lukraak en we kunnen dus nooit weten waar die zit. Toch kunnen we met behulp van statistieken regels vaststellen waarmee hun gemiddelde gedrag met nauwkeurigheid is te voorspellen. Seldon heeft het gemiddelde gedrag van de mensheid willen bepalen, hoewel de oplossingen niet op het gedrag van individuen toepasbaar zijn.’

‘Kan zijn, maar mensen zijn geen atomen.’

‘Klopt,’ zei Pelorat. ‘Een menselijk wezen heeft een bewustzijn en zijn gedrag is dermate gecompliceerd dat we vermoedelijk van vrije wil kunnen spreken. Hoe Seldon die factor verwerkt heeft, daar heb ik geen notie van en ik weet zeker dat ik het niet zou snappen als iemand die het wel wist het me uit zou leggen … maar hij heeft het toch maar gedaan.’

Trevize zei: ‘En de hele zaak staat of valt met de aanwezigheid van ontelbare, niet-bewuste mensen. Vind jij dat nou geen drijfzand om een enorme mathematische structuur op te bouwen? Als die voorwaarden niet kloppen, dondert het hele zaakje in elkaar.’

‘Maar aangezien het Plan niet in elkaar gedonderd is …’

‘Of als de vereisten niet helemaal onjuist zijn of inadequaat maar gewoon minder solide dan ze zouden moeten zijn, dan kan psychohistorie best enkele eeuwen adequaat draaien, maar bij een bepaalde crisis flopt de hele zooi. En dat is tijdelijk gebeurd ten tijde van het Muildier. Wat als er een derde basisvoorwaarde zou zijn?’

‘Welke derde voorwaarde?’ vroeg Pelorat met gefronst voorhoofd.

‘Dat weet ik niet,’ zei Trevize. ‘Een argument kan heel logisch en elegant schijnen en toch uitgaan van niet-geformuleerde axioma’s. Die derde voorwaarde kan zo voor de hand liggen dat niemand hem ooit heeft genoemd.’

‘Een axioma met een dergelijke aanhang is meestal valide, anders zou hij niet zo’n grote aanhang hebben.’

Trevize snoof misprijzend. ‘Als jij de geschiedenis van de wetenschap even goed kende als die van de traditie, dan zou je weten hoe scheef je zat. Maar ik zie dat we nu in de buurt van de zon van de Verboden Wereld zijn.’

En inderdaad schitterde midden op het scherm een heldere ster, zo helder dat het scherm automatisch het licht filterde tot aan het punt waarop de andere sterren niet meer zichtbaar waren.

32

Faciliteiten voor wassen en persoonlijke hygiëne waren aan boord van de Verre Ster zeer compact en het watergebruik moest altijd op het redelijke minimum worden gehouden om te voorkomen dat de recycling overladen werd. Trevize had hier Pelorat en Blits in strenge bewoordingen op gewezen.

Evenzogoed bleef Blits al die tijd frisheid uitstralen. Haar lange, zwarte haar was onveranderlijk glanzend en haar vingernagels fonkelden.

Ze liep de cockpit in en zei: ‘Ha, daar zijn jullie.’

Trevize keek op en zei: ‘Je hoeft niet zo verrast te doen. We kunnen moeilijk van het schip weg en als je dertig seconden zoekt kun je ons vinden, zelfs al zou je onze aanwezigheid niet mentaal kunnen vaststellen.’

Blits zei: ‘Mijn uitroep was puur als groet bedoeld en moet daarom ook niet letterlijk genomen worden. Waar zijn we? En zeg niet: “In de cockpit.” ’

‘Lieve Blits,’ zei Pelorat en hij stak een hand uit. ‘We bevinden ons bij de buitenste rand van het planetaire stelsel van de eerste van de drie Verboden Werelden.’

Ze liep op hem af, legde haar hand op zijn schouder en hij sloeg zijn arm rond haar middel. Ze zei: ‘Erg Verboden kan hij niet zijn. Niets heeft ons tegengehouden.’

Trevize zei: ‘Hij is alleen maar verboden omdat Comporellen en de andere werelden van de tweede kolonisatiegolf alle planeten van de eerste golf, de Ruimterswerelden, vrijwillig op de zwarte lijst hebben geplaatst. En als wij ons niet aan die afspraak gebonden achten, wat houdt ons dan tegen?’

‘De Ruimters, zo die nog bestaan, kunnen ook vrijwillig de werelden van de tweede golf op de zwarte lijst geplaatst hebben. En al vinden wij het niet bezwaarlijk om ze lastig te vallen, daar denken zij misschien anders over.’

‘Klopt,’ zei Trevize. ‘Als ze bestaan. Maar voorlopig weten we niet eens of er wel een planeet voor hen bestaat. Tot dusver hebben we alleen de gebruikelijke gas-reuzen gezien. Twee, om precies te zijn, en erg groot waren die niet.’

Pelorat zei haastig: ‘Maar dat wil nog niet zeggen dat de Ruimters niet bestaan. Een bewoonbare wereld die veel dichter bij de zon staat en die veel kleiner is, kun je heel moeilijk zien tegen dat felle licht van de zon in. We zullen een micro-Sprong moeten doen om zo’n planeet te zien.’ Hij leek erg trots op het feit dat hij al als een echte ruimtevaarder begon te praten.

‘Als dat zo is, waarom gaan we dan niet naar binnen?’ vroeg Blits.

‘Nog niet,’ zei Trevize. ‘Ik laat op dit ogenblik de computer nagaan of er iets van een kunstmatige structuur te ontwaren is. We gaan in fasen naar binnen, desnoods in tien en bij elke fase kijken we hoe het ermee staat. Deze keer wil ik niet zo in de val gelokt worden als destijds op Gaia. Weet je nog, Janov.’

‘Dat soort vallen kan ons overal overkomen. Die van Gaia heeft mij Blits gebracht.’ En Pelorat wierp een tedere blik op haar.

Trevize grinnikte. ‘En hoop je soms dat elke dag je een nieuwe Blits brengt?’

Pelorat keek gekwetst en Blits zei een tikkeltje scherp: ‘Beste makker, of hoe Pel je ook mag noemen, je kunt rustig sneller naar binnen gaan. Met mij erbij zul je niet in de val gelokt worden.’

‘De macht van Gaia?’

‘Om de aanwezigheid van andere intelligenties te constateren? Inderdaad.’

‘Weet je zeker, Blits, dat je sterk genoeg bent? Ik heb begrepen dat je nogal wat moet slapen om de energie te hebben waarmee je contact met Gaia kan onderhouden. Hoe zeer kan ik op je wellicht nu beperkte vaardigheden rekenen? Want je bent een heel eind van huis.’

Blits bloosde. ‘De verbinding is meer dan voldoende.’

Trevize zei: ‘Doe nou niet zo kwaad! Het was maar een vraag. Maar zie je dit niet als een nadeel van Gaia. Ik ben geen Gaia. Ik ben een volledig, onafhankelijk individu. Dat betekent dat ik zover als ik wil van mijn thuiswereld kan reizen en toch blijf ik Golan Trevize. Ik behoud mijn vermogens waar ik ook ga. Al zou ik alleen in de ruimte zijn, par-secs verwijderd van een ander menselijk wezen en niet in staat met hem te communiceren, ja, als ik zelfs geen enkele ster meer zou zien, dan nog zou ik Golan Trevize blijven. Ik overleefde het misschien niet, ik zou kunnen sterven, maar ik zou dan als Golan Trevize sterven.’

Blits zei: ‘Alleen in de ruimte en ver van de anderen zou je nooit de hulp van je medemensen kunnen inroepen, zou je nooit een beroep op hun talent en kennis kunnen doen. Alleen, als geïsoleerd individu, zou je een heel trieste schim van jezelf zijn. Maar als deel van een geïntegreerde wereld niet en dat weet je.’

Trevize zei: ‘Maar desalniettemin zou ik lang niet zo’n schim als jij worden. Tussen jou en Gaia bestaat een band die veel sterker is dan die tussen mij en mijn maatschappij, en die band strekt door tot in de hyper-ruimte en vereist energie, wil hij niet knappen. Jij moet mentaal alles van jezelf geven en daarom zul jij in zo’n situatie veel schimmiger zijn dan ik.’

Blits’ gezicht werd hard en een ogenblik leek ze niet meer jong, liever gezegd: ze zag er leeftijdsloos uit. Ze was nu meer Gaia dan Blits alsof ze Trevize wilde weerleggen. Ze zei: ‘Zelfs als alles wat je zegt waar is, Golan Trevize — verwacht je dan niet dat je geen prijs voor dit toegevoegde voordeel moet betalen? Je kunt toch beter een warmbloedig wezen zijn als jijzelf dan een koudbloedig als een vis of weet ik wat.’

Pelorat zei: ‘Schildpadden zijn koudbloedig. Terminus heeft er geen, maar andere werelden wel. Het zijn beschermde wezens. Ze bewegen zich heel traag, maar leven heel lang.’

‘Akkoord. Maar kun je niet beter een mens zijn dan een schildpad? Is het niet beter om activiteiten te hebben die veel energie kosten, die snelsamentrekkende spieren vergen en snelwerkende spierweefsels, intense en langdurig aangehouden gedachten, dan om langzaam te kruipen en heel beperkt waar te nemen en maar een vaag bewustzijn te hebben van de directe omgeving?’

‘Oké,’ zei Trevize. ‘Maar wat wil je daarmee beweren?’

‘Nou, weet je dan niet dat je voor je warme bloed betalen moet? Om je temperatuur boven die van je omgeving te houden, moet je veel meer energie verspillen dan een schildpad. Je moet bijna constant eten zodat je lichaam even snel energie krijgt aangevoerd als het verbruikt. Jij zou veel eerder dan een schildpad verhongeren en ook veel eerder sterven. Ben je dan liever een schildpad en leef je langzamer en langer. Of ben je bereid de prijs te betalen en een snelbewegend, snelwaarnemend, denkend organisme te zijn?’

‘Is die analogie correct, Blits?’

‘Nee Trevize, want de situatie is bij Gaia veel gunstiger. Wij gebruiken geen ongewone hoeveelheden energie als we dicht bij elkaar zijn. Slechts als een deel van Gaia zich op een hyperruimtelijke afstand van de rest bevindt, is verhoging van de energie nodig. En vergeet niet dat jij niet alleen voor een groter Gaia gekozen hebt, of desnoods een grotere individuele wereld. Nee, je hebt voor Galaxia gekozen, voor een kolossaal complex van werelden. Overal in de Galaxis zul je deel van Galaxia zijn en ben je omringd door delen daarvan die zich kunnen uitstrekken van elk interstellair atoom tot aan het middelste zwarte gat. Dit geheel in stand te houden vergt maar weinig energie. Geen enkel deel is dan ooit echt ver weg van de rest. Daar heb jij voor gekozen, Trevize. Hoe kun je nu aan jezelf twijfelen?’

Trevizes hoofd was in gedachten gebogen. Toen keek hij op en zei: ‘Mijn beslissing is misschien juist geweest, maar ik moet daar ook van overtuigd raken. De beslissing die ik heb genomen is misschien wel de belangrijkste in de geschiedenis van de mensheid geweest en het is niet voldoende dat hij goed geweest is. Ik moet en zal dat ook met mijn hersens weten.’

‘Wat moet je nog meer weten dan ik jou verteld heb?’

‘Dat weet ik niet, maar dat zullen we op Aarde wel merken.’ Hij sprak met absolute overtuiging.

Pelorat zei: ‘Golan, de ster heeft een schijf.’

En dat was ook zo. De computer had het druk genoeg met zichzelf gehad en zich volledig buiten de discussie gehouden. Hij had de ster in stadia benaderd en nu de door Trevize bepaalde afstand bereikt.

Ze bleven voorlopig een behoorlijk eind buiten het planetair vlak en de computer splitste het beeld op en toonde de drie binnenste planeten.

De allerbinnenste bezat een temperatuur waarbij water vloeibaar was alsmede een atmosfeer met zuurstof. Trevize wachtte tot de baan berekend was. Hij hield de computer aan de gang, want hoe langer de bewegingen van de planeet waargenomen werden, hoe accurater de berekening van de elementen in zijn baan was.

Trevize zei doodkalm: ‘We hebben een bewoonbare planeet in het vizier. Zeer waarschijnlijk bewoonbaar.’

‘Aha.’ Pelorat keek zo verrukt als zijn plechtstatige gezicht tot uitdrukking brengen kon.

‘Maar ik vrees evenwel dat hij geen gigantische satelliet heeft,’ vervolgde Trevize. ‘Tot nu toe zie ik helemaal geen satelliet. Dus dit is Aarde niet. Althans, als we op de traditie afgaan.’

‘Maak je maar geen zorgen, Golan,’ zei Pelorat. ‘Ik had al verwacht dat dit Aarde niet was toen ik geen gas-reus met een ring zag.’

‘Vooruit dan maar,’ zei Trevize. ‘De volgende stap is erachter te komen wat voor leven hij herbergt. Te oordelen naar het feit dat de atmosfeer zuurstof heeft, kunnen we er absoluut zeker van zijn dat er plantaardig leven is, maar …’

‘Ook dierlijk leven,’ zei Blits plotseling. ‘En behoorlijk veel.’

‘Wat?’ Trevize wendde zich tot haar.

‘Ik kan het voelen. Maar zwak op deze afstand, maar die planeet is niet alleen onmiskenbaar bewoonbaar, hij is ook bewoond.’

33

De Verre Ster bevond zich in een polaire baan om de Verboden Wereld, op een dusdanig grote afstand dat een omwenteling ruim zes dagen zou vergen. Trevize leek echter geen haast te hebben.

‘Aangezien de planeet bewoond is,’ legde hij uit, ‘en hij volgens Deniador eens door menselijke wezens is bewoond die technologisch heel geavanceerd waren en die de eerste golf van kolonisten waren — de zogeheten Ruimters — kunnen ze nog steeds technologisch heel ver zijn en zijn ze wellicht niet al te zeer gesteld op de tweede golf die hen afgezet heeft. Ik zou graag hebben dat ze naar buiten kwamen zodat we iets meer van ze weten voordat we een landing riskeren.’

‘Misschien weten ze niet dat wij er zijn,’ zei Pelorat.

Wij zouden het wel weten, als de situatie omgekeerd was. Ik moet er derhalve van uitgaan dat als zij bestaan, ze ook contact met ons zullen opnemen. Misschien komen ze er wel uit om ons te grijpen.’

‘Maar als ze eruit komen en technologisch zo ver zijn, dan hebben wij misschien geen schijn van kans …’

‘Dat geloof ik niet,’ zei Trevize. ‘Technologische vooruitgang hoeft zich niet op alle gebieden te manifesteren. Ze zijn ons misschien op sommige punten ver vooruit, maar je kunt zo zien dat ze geen interstellair verkeer kennen. Wij, niet zij, hebben de Galaxis gekoloniseerd. En in de hele geschiedenis van het Imperium, is er geen enkele aanduiding dat zij hun werelden verlaten hebben en zich aan ons hebben getoond. En als ze geen ruimtereizen hebben gemaakt, dan kun je toch ook niet verwachten dat ze serieuze vorderingen in astronautica gemaakt hebben! Wij zijn niet noemenswaardig gewapend, maar als ze ons met een groot slagschip achterna gaan zitten, kunnen ze ons niet inhalen om de doodeenvoudige reden dat ze geen gravitisch schip hebben. Nee hoor, we zijn zeker niet hulpeloos.’

‘Misschien is hun voorsprong op geestelijk gebied. Misschien is het Muildier een Ruimter geweest…’

Trevize haalde geïrriteerd zijn schouders op. ‘Het Muildier kan niet alles geweest zijn. De Gaianen hebben hem al als een dissidente Gaiaan omschreven. Ook wordt hij als een zeer toevallige mutatie gezien.’

Pelorat zei: ‘En om volledig te zijn, maar deze gedachte neem ik natuurlijk nauwelijks serieus, kan hij ook een mechanische constructie zijn geweest. Een robot, met andere woorden, hoewel dat woord nooit gebruikt is.’

‘Zo daar al iets is dat geestelijk gevaarlijk is, dan zullen we op onze Blits moeten vertrouwen. Slaapt ze, tussen twee haakjes?’

‘Ze was zonet in slaap,’ zei Pelorat, ‘maar ze was al bijna wakker toen ik binnenkwam.’

‘Net wakker hè? Nou, ze moet stante pede paraat zijn voor het geval er iets gebeurt. Haal haar maar uit haar bed, Janov.’

‘Goed Golan,’ zei Janov rustig.

Trevize concentreerde zich op de computer. ‘Maar er is één punt dat me wel zorgen baart: de toelatingsstations. Dat is doorgaans een onfeilbaar teken dat er mensen zijn met een hoog technologisch niveau. Maar hier . ..’

‘Is er iets mis mee?’

‘Diverse dingen. Op de eerste plaats zijn ze archaïsch. Ze kunnen wel duizenden jaren oud zijn. En op de tweede plaats is de enige straling hier thermaal.’

‘Wat is thermaal?’

‘Thermale straling wordt door een voorwerp afgegeven dat warmer is dan zijn omgeving. Vrijwel alles geeft een straling af en die bestaat uit een brede stralingsband die een vastgelegd patroon volgt naargelang de temperatuur. En dat is wat de toegangsstations uitstralen. Als daar menselijke hulpmiddelen aan boord zijn, moet er non-thermale en niet-toevallige straling zijn. Aangezien ik alleen thermale bespeur, kunnen we ervan uitgaan dat de stations leeg zijn en wie weet al duizenden jaren; of, dat als ze bezet zijn, dit door mensen is die zo geavanceerd in dit opzicht zijn, dat ze geen straling laten ontsnappen.’

‘Misschien is die planeet hoogst beschaafd,’ zei Pelorat, ‘maar zijn de toegangsstations leeg omdat de planeet al zo lang geen enkel bezoek van ons soort heeft gehad en maken ze zich daarbeneden nergens zorgen meer om.’

‘Kan zijn … maar het kan ook een valstrik zijn.’

Blits kwam binnen en Trevize die haar vanuit zijn ooghoeken zag, zei chagrijnig: ‘Ja hoor, hier zijn we.’

‘Dat zie ik,’ zei Blits, ‘en nog steeds in dezelfde baan. Dat kan ik nu al zien.’

Pelorat kwam haastig tussenbeide. ‘Golan is alleen maar uiterst voorzichtig, liefje. De toegangsstations lijken leeg en we weten niet zeker wat dat te betekenen heeft.’

‘Daar hoeven jullie je geen zorgen over te maken.’ zei Blits onverschillig. ‘Op de planeet waar we nu rond zweven is geen enkel teken van intelligent leven te bespeuren.’

Trevize keek haar stomverbaasd aan. ‘Waar heb je het over? Jij hebt gezegd dat…’

‘Ik heb gezegd dat er dierlijk leven was op die planeet en dat is ook zo, maar waar in de Galaxis hebben ze jou geleerd dat dierlijk leven menselijk leven impliceert?’

‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd?’

‘Omdat ik dat op die afstand nog niet kon weten. Die onmiskenbare slierten van dierlijk neurale activiteiten kon ik moeilijk over het hoofd zien, maar op geen enkele wijze kon ik op dat zwakke niveau een vlinder van een mens onderscheiden.’

‘En nu?’

‘Nu zijn we veel dichterbij. En jij hebt misschien wel gedacht dat ik sliep, maar dat was niet zo… niet lang, althans. Ik was, om maar een schamele term te gebruiken, aan het luisteren zo hard ik kon of er iets van mentale activiteiten daaronder aan de gang was dat op intelligentie wees.’

‘En daar is niets?’

‘Als ik op deze afstand niets merk,’ zei Blits plotseling heel voorzichtig, ‘dan kunnen er hooguit een paar duizend mensen op die planeet zijn. Als we dichterbij komen, kan ik meer zeggen.’

‘Nou, dat verandert de zaak,’ zei Trevize verward.

‘Ik neem aan,’ zei Blits, die er zichtbaar slaperig uitzag en daarmee ook geïrriteerd, ‘dat je je niet druk hoeft te maken over stralingsanalyse en je hoeft niets te deduceren en te combineren en weet ik wat je allemaal gedaan hebt, want mijn Gaiaanse zintuigen kunnen die klus veel efficiënter aan en vergissen zich niet. Begrijp je nu waarom je beter Gaiaan dan Geïsoleerde kunt zijn?’

Trevize wachtte met antwoord. Het kostte hem zichtbaar moeite om niet uit te vallen. Toen hij sprak, was het formeel: ‘Ik ben je dankbaar voor je informatie. Maar je moet wel begrijpen dat de behoefte om, ik noem maar wat, mijn reukvermogen te verbeteren toch een te gering motief voor mij is om mijn menselijkheid op te geven en een bloedhond te worden.’

34

Ze konden nu goed de Verboden Wereld zien toen ze door het wolkendek doken en de atmosfeer inzweefden. De planeet zag eruit of hij door de motten aangevreten was.

De polaire gebieden waren zoals verwacht mocht worden van ijs, maar ze waren niet bijster groot. De bergen waren kaal met her en der een gletsjer, maar ook daar waren er niet veel van. Er waren kleine woestijngebieden die ver uit elkaar lagen.

Afgezien hiervan was de planeet in potentie erg mooi. De continenten waren groot maar kronkelig, waardoor er een langgerekte kustlijn ontstond en de kustvlakten waren weelderig groen. Er waren uitbundige tropische en gematigde wouden door grasland omzoomd, en toch leek het een mottendeken.

Overal in de wouden waren er aangevreten plekken en delen grasland waren schaars begroeid.

‘Zou het een plantenziekte zijn?’ vroeg Pelorat zich af.

‘Nee,’ zei Blits langzaam. ‘Iets ergers, iets van langere duur.’

‘Ik heb veel planeten gezien,’ zei Trevize, ‘maar zoiets nog nooit.’

‘Ik heb maar heel weinig werelden gezien,’ zei Blits, ‘maar Gaia zou dit omschrijven als een oord waar de mensheid van verdwenen is.’

‘Waarom?’ vroeg Trevize.

‘Denk eens na,’ zei Blits uitdagend. ‘Geen enkele bewoonde wereld heeft een volmaakte ecologische balans. Aarde moet er vroeger een gehad hebben, want op die wereld is de mensheid ontstaan en dan moeten er ook lange periodes zijn geweest waarop de mensheid niet bestond, althans geen soort die een technologie van betekenis kon ontwikkelen en daarmee het vermogen om zijn omgeving aan zichzelf aan te passen. Hoe dan ook, eens moet er een natuurlijke balans zijn geweest die continu veranderde. Maar op alle bewoonde planeten hebben menselijke wezens zorgvuldig hun omgeving tot een soort van Aarde gemaakt, compleet met dierlijk en plantaardig leven. Dit ecologische systeem kan echter onmogelijk uitgebalanceerd zijn geweest. Er zou maar een beperkt aantal soorten aanwezig zijn en alleen die welke voor de mens te gebruiken was of die hij niet kon tegenhouden …’

Pelorat zei: ‘Weet je waar dat me aan herinnert? Neem me niet kwalijk, Blits, dat ik je onderbreek, maar wat ik opeens bedenk past daar zo volmaakt in dat ik het nu wel moet zeggen, want anders vergeet ik het. Ik moest opeens aan een oude scheppingsmythe denken; een mythe waarin leven op een planeet ontstond en slechts in een beperkte hoeveelheid van soorten, zeg maar net zoveel als aangenaam voor de mens was. Toen deden die eerste mensen iets doms — het doet er niet toe wat, want die oude mythen zijn doorgaans symbolisch en brengen je in verwarring als je ze letterlijk neemt — en werd de grond van die planeet vervloekt. “Doornen en distels zult gij voortbrengen”, zo luidde de vloek, maar hij klinkt heel wat beter in het archaïsch Galactisch waarin hij oorspronkelijk geschreven stond. Wat ik wil zeggen is, is dit wel een vloek geweest? Want dingen waar een mens niet op gesteld is, zoals doornen en distels, kunnen best van vitaal belang voor een ecologie zijn.’

Blits glimlachte: ‘Verbazingwekkend, Pel, hoe alles jou aan een legende doet denken en hoe onthullend die vaak zijn. Menselijke wezens die een planeet aan hun behoeften aanpassen, laten meestal doornen en distels weg, wat dat dan ook mogen zijn en de mensen moeten vervolgens zelf ploeteren om die wereld draaiende te houden. Het is geen zelf-onderhoudend organisme als bijvoorbeeld Gaia. Het is een ratjetoe van Geïsoleerden, maar die ratjetoe is weer niet zo veelsoortig dat die de ecologische balans onbeperkt gehandhaafd kan houden. Als de menselijke hand verdwijnt, stort het patroon van leven op zo’n planeet in elkaar. De planeet kapt dan alle banden met Aarde.’

Trevize zei sceptisch: ‘Als dat hier gebeurd is, dan kan het nooit snel gegaan zijn. Deze wereld heeft wie weet al twintigduizend jaar geen mensen meer gekend, maar toch ziet het zaakje er nog best gezond uit.’

‘Maar dat heeft wel te maken met het feit of dat zaakje aanvankelijk al dan niet goed is opgezet,’ zei Blits. ‘Als het een goede balans is kan die heel lang zonder menselijke correctie. Twintigduizend jaar is menselijk bezien wel erg lang, maar voor een planeet is het niet meer dan gisteren.’

‘Dan ga ik ervan uit,’ zei Pelorat en hij staarde gespannen omlaag, ‘dat als de planeet degenereert, dit een zeker teken is dat de mens verdwenen is.’

Blits zei: ‘Ik bespeur nog steeds geen tekenen van geestelijke activiteit op menselijk niveau en ik ga nu langzamerhand denken dat die planeet echt onbewoond is. Ik vang wel een regelmatig gezoem van lagere bewustzijnen op, zo op het niveau van vogels en zoogdieren. Toch weet ik zonet nog niet of tekenen van ont-Aarding voldoende bewijs zijn dat de mens verdwenen is. Een planeet kan zelf ook verslechteren als er wel menselijke wezens op zijn, als die maatschappij op zich abnormaal is en het belang van een goed milieu niet inziet.’

‘Maar zo’n maatschappij zou toch zeker snel ten onder gaan,’ zei Pelorat. ‘Ik kan me niet voorstellen dat mensen niet het belang inzien van het instandhouden van die factoren die voor het milieu belangrijk zijn.’

Blits zei: ‘Ik deel jouw plezierige geloof in de mensheid niet, Pel. Soms lijkt het me dat een planetaire maatschappij uitsluitend bestaande uit Geïsoleerden maar al te gemakkelijk planetaire zorg achterwege laat.’

‘Ik kan me dat evenmin als Pelorat indenken,’ zei Trevize. ‘Aangezien er miljoenen door mensen bewoonde planeten zijn en op geen daarvan zich een ont-Aardingsproces als door jou geschetst heeft afgespeeld, neem ik aan dat jouw angst voor het Isolationisme wat overdreven is, Blits.’

Het schip verplaatste zich nu van de daglichtzijde naar de nacht. Het leek wel een zeer snel invallende duisternis. En toen was het bijna volslagen duister op het sterrenlicht na daar waar de hemel niet bewolkt was.

Het schip handhaafde zijn hoogte door een precieze meting van de atmosferische druk en de zwaartekracht. Ze vlogen zo hoog dat ze niets van een uitstekende berg te vrezen hadden, want de planeet was in een stadium waarop zich nog nauwelijks bergen hadden gevormd. Toch ging de computer als het ware tastend verder met microgolf-vingers.

Trevize bekeek de fluwelen duisternis en zei peinzend: ‘Om de een of andere reden vind ik de afwezigheid van zichtbaar licht een van de zekerste tekenen dat de planeet verlaten is. Geen enkele technologie kan duisternis verdragen. Zodra we aan de dagzijde zijn, gaan we zakken.’

‘Wat heeft dat voor zin?’ vroeg Pelorat. ‘Er is toch niks.’

‘Wie zegt dat er niks is?’

‘Blits. En jijzelf.’

‘Nee Janov. Ik heb gezegd dat er geen straling is van technologische oorsprong en Blits heeft geen tekenen van menselijke activiteiten kunnen zien, maar dat wil niet zeggen dat daar niets is, beneden. Al zijn er geen mensen op deze planeet, dan nog zullen er zeker overblijfselen zijn. Ik ben op zoek naar informatie, Janov, en de overblijfselen van een technologie kunnen ons op het goede spoor zetten.’

‘Na twintigduizend jaar?’ Pelorats stem werd hoog. ‘Wat kan volgens jou twintigduizend jaar overleven? Er zijn geen films beneden, er is geen papier, geen drukwerk, metaal zal geroest zijn, hout verrot, plastic verbrijzeld tot splinters. Zelfs stenen kunnen verbrokkeld en geërodeerd zijn.’

‘Misschien heeft het geen twintigduizend jaar geduurd,’ zei Trevize geduldig. ‘Ik heb je er al eerder op gewezen dat dat de langste tijd was dat een planeet mensloos is geweest, want volgens de legende van Comporellen moet deze wereld vroeger gebloeid hebben. Maar stel nu eens dat de laatste mens duizend jaar geleden uitgestorven is of weggevlogen.’

Ze vlogen de dagzijde binnen, de dageraad brak aan en hulde hen vrijwel terstond in zonlicht.

De Verre Ster liet zich zakken en ging langzamer vliegen tot de details van het land heel goed zichtbaar waren. De kleine eilandjes die de continentale kusten afzoomden waren nu duidelijk te zien. De meeste waren groen door begroeiing.

Trevize zei: ‘Ik vind dat we vooral op die slechte plekken moeten letten. Dat lijken me de plaatsen waar de grootste concentratie van menselijke wezens moet zijn geweest en waar de ecologie dus het meest verstoord is. Die plekken geven misschien het proces van ont-Aarding aan. Wat denk jij ervan, Blits?’

‘Je kunt gelijk hebben. Maar omdat we toch niets weten kunnen we net zo goed gaan zoeken waar dat het gemakkelijkste is. De graslanden en wouden hebben zeker tekenen van menselijke bewoning opgeslokt, dus daar hoeven we niet te kijken. Dat is verspilling van tijd.’

‘Ik krijg opeens de gedachte,’ zei Pelorat, ‘dat een planeet uiteindelijk tot een balans kan komen uitgaande van wat er voorhanden is; daar kunnen zich nieuwe soorten ontwikkelen en de slechte gebieden kunnen op een nieuwe basis gerekoloniseerd worden.’

‘Dat is mogelijk, Pel,’ zei Blits. ‘Dat hangt er vooral van af hoezeer de ecologie verstoord is geweest. En het kost heel wat meer dan twintigduizend jaar eer een wereld middels evolutie tot een nieuwe balans gekomen is. Dat zou zeker miljoenen jaren vergen.’

De Verre Ster stond nu vrijwel stil. Langzaam zweefde hij omlaag naar een gebied van vijfhonderd kilometer doorsnee waar de begroeiing praktisch verdwenen was op wat struiken en een enkele boom na.

‘Wat zeg je daarvan?’ zei Trevize plotseling. Het schip kwam zwevend tot stilstand. Een laag, maar onmiskenbaar gezoem was hoorbaar toen de gravitische motoren zich hoog inschakelden en het planetaire zwaartekrachtveld vrijwel tot nul reduceerden.

Er was niet veel te zien waar Trevize naar wees. Wat heuveltjes met aarde en gras, dat was het wel.

‘Ik zie niets,’ zei Pelorat.

‘Die troep vormt een patroon van rechte lijnen. Evenwijdige lijnen en soms zie je iets van haakse lijnen daarop. Zie je het nu? Dat krijg je niet bij een natuurlijke formatie. Dat is menselijke architectuur. Dat zijn funderingen en muren geweest en je kunt ze net zo duidelijk zien alsof ze er nog staan.’

‘En wat dan nog?’ vroeg Pelorat. ‘Dit is dan een ruïne. Als we dan toch het archeologische pad opgaan, zullen we moeten spitten en spitten. Dat kost professionals jaren willen ze het behoorlijk doen en …’

‘Jawel, maar zoveel tijd hebben wij niet. Dit kunnen de zwakke lijnen zijn van een oeroude stad en misschien is er nog iets van over. Laten we die lijnen volgen en kijken waar we uitkomen.’

Helemaal aan het einde was een plek waar de bomen wat dichter op elkaar stonden. Daar troffen ze staande muren aan, of deels staande.

Trevize zei: ‘Goed genoeg voor een beginneling. We gaan landen.’

IX. In gevecht met de meute

35

De Verre Ster kwam onder aan een heuveltje in een voor de rest vlak landschap tot stilstand. Bijna onbewust was Trevize ervan uitgegaan dat het beter was dat zijn schip niet mijlenver zichtbaar was.

Hij zei: ‘De temperatuur buiten is 21 C°, de windsnelheid is elf kilometer per uur en hij komt uit het westen en het is halfbewolkt. De computer heeft te weinig gegevens over de luchtgesteldheid om het weer te voorspellen. Maar aangezien de vochtigheid rond de veertig procent is, ziet het er nauwelijks naar uit dat het gaat regenen. Zo te zien schijnen we een prettige breedtegraad gekozen te hebben voor de tijd van het jaar en na Comporellen is dat een waar genoegen.’

‘Ik neem aan dat het klimaat extremer gaat worden naarmate de planeet zich van de opgelegde Aardse normen ontdoet,’ zei Pelorat.

‘Dat weet ik wel zeker,’ zei Blits.

‘Je mag zo zeker zijn als je maar wilt,’ zei Trevize, ‘want we hebben nog duizenden jaren voor de boeg. Maar nu is het een aangename planeet en zo zal het wel blijven tot lang nadat wij dood zijn.’

Hij omgordde zich met een brede riem en Blits zei op scherpe toon: ‘Wat is dat, Trevize?’

‘O, mijn vroegere training bij de vloot,’ zei Trevize. ‘Ik stap niet ongewapend een onbekende planeet op.’

‘Ben je serieus van plan om wapens te dragen?’

‘Absoluut. Hier aan mijn rechterzij,’ en hij sloeg op een holster waarin een overmaats wapen met dikke loop stak.

‘Dit is mijn straal pistool. En hier links (een kleiner wapen met een dunne loop zonder opening) mijn neuronenzweep.’

‘Twee soorten van moord,’ zei Blits afkeurend.

‘Eentje maar. Met dit straalpistool kun je doden, maar niet met de neuronenzweep. Die prikkelt alleen maar de pijn-zenuwen en dat doet zo’n pijn dat je wou dat je dood was, hebben ze me verteld. Ik heb gelukkig nooit aan de verkeerde kant van dat ding gestaan.’

‘Waarom neem je ze mee?’

‘Dat heb ik je verteld. Dit is een vijandelijke wereld.’

‘Trevize, deze wereld is leeg.’

‘O ja? Zo te zien is dit inderdaad geen technologische maatschappij, maar misschien zijn er nog post-technologische primitievelingen. Tien tegen een dat ze niet meer dan een knots hebben of wat keien, maar die kunnen je ook dood maken.’

Blits keek gepikeerd, maar ging zachter praten om redelijk over te komen, ik bespeur geen menselijke neuronische activiteiten, Trevize. En dat betekent dat er hier geen primitievelingen zijn, van welke aard ook.’

‘Nou, dan zal ik mijn wapens niet hoeven te dragen,’ zei Trevize. ‘Maar dan kan het ook geen kwaad dat ik ze meeneem. Ik word er wat zwaarder van, maar aangezien de zwaartekracht hier ongeveer eenennegentig procent is van die van Terminus, kan ik me dit extra gewicht permitteren. Luister, dat schip is als schip misschien niet echt bewapend, maar ik heb een redelijke hoeveelheid handwapens aan boord. Ik stel voor dat jullie tweeën ook …’

‘Nee,’ zei Blits terstond. ‘Ik maak niet eens een gebaar in de richting van doden, en ook breng ik geen pijn toe, nooit.’

‘Het is geen kwestie van doden, maar van voorkomen dat je zelf gedood wordt, als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Ik kan mezelf best beschermen.’

‘Janov?’

Pelorat aarzelde. ‘Op Comporellen hebben we ook geen wapens gedragen.’

‘Kom nou, Janov. Comporellen was een bekende hoedanigheid, een planeet die met de Foundation geassocieerd was. En bovendien werden we daar meteen in de boeien geslagen. Als we daar wapens hadden gedragen, zouden die ons afgenomen zijn. Wil jij een straal pistool?’

Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Ik ben nooit in dienst geweest, ouwe makker. Ik zou niet weten hoe ik die dingen moet gebruiken en in een noodgeval zou ik er ook nooit op tijd aan denken. Ik zou gewoon wegrennen … en gedood worden.’

‘Jij wordt niet gedood, Pel,’ zei Blits energiek. ‘Je staat onder mijn/onze/Gaia’s bescherming en dat geldt ook voor die showbink van de vloot.’

Trevize zei: ‘Mooi zo. Ik heb er geen bezwaar tegen om beschermd te worden, maar ik zit echt niet te showen, hoor. Ik zorg alleen voor een dubbele verzekering en als ik niet mijn toevlucht tot die wapens hoef te nemen, dan vind ik dat prima. Maar ik neem ze wel mee!’

Hij klopte vol genegenheid op zijn wapens en zei: ‘Kom op, laten we eens van boord gaan, deze wereld op die misschien al duizenden jaren lang geen menselijke wezens heeft gedragen.’

De Verre Ster kwam onder aan een heuveltje in een voor de rest vlak landschap tot stilstand. Bijna onbewust was Trevize ervan uitgegaan dat het beter was dat zijn schip niet mijlenver zichtbaar was.

Hij zei: ‘De temperatuur buiten is 21 C°, de windsnelheid is elf kilometer per uur en hij komt uit het westen en het is halfbewolkt. De computer heeft te weinig gegevens over de luchtgesteldheid om het weer te voorspellen. Maar aangezien de vochtigheid rond de veertig procent is, ziet het er nauwelijks naar uit dat het gaat regenen. Zo te zien schijnen we een prettige breedtegraad gekozen te hebben voor de tijd van het jaar en na Comporellen is dat een waar genoegen.

‘Ik neem aan dat het klimaat extremer gaat worden naarmate de planeet zich van de opgelegde Aardse normen ontdoet,’ zei Pelorat.

‘Dat weet ik wel zeker,’ zei Blits.

‘Je mag zo zeker zijn als je maar wilt,’ zei Trevize, ‘want we hebben nog duizenden jaren voor de boeg. Maar nu is het een aangename planeet en zo zal het wel blijven tot lang nadat wij dood zijn.’

Hij omgordde zich met een brede riem en Blits zei op scherpe toon: ‘Wat is dat, Trevize?’

‘O, mijn vroegere training bij de vloot,’ zei Trevize. ‘Ik stap niet ongewapend een onbekende planeet op.’

‘Ben je serieus van plan om wapens te dragen?’

‘Absoluut. Hier aan mijn rechterzij,’ en hij sloeg op een holster waarin een overmaats wapen met dikke loop stak.

‘Dit is mijn straal pistool. En hier links (een kleiner wapen met een dunne loop zonder opening) mijn neuronenzweep.’

‘Twee soorten van moord,’ zei Blits afkeurend.

‘Eentje maar. Met dit straalpistool kun je doden, maar niet met de neuronenzweep. Die prikkelt alleen maar de pijn-zenuwen en dat doet zo’n pijn datje wou datje dood was, hebben ze me verteld. Ik heb gelukkig nooit aan de verkeerde kant van dat ding gestaan.’

‘Waarom neem je ze mee?’

‘Dat heb ik je verteld. Dit is een vijandelijke wereld.’

‘Trevize, deze wereld is leeg.’

‘O ja? Zo te zien is dit inderdaad geen technologische maatschappij, maar misschien zijn er nog post-technologische primitievelin-gen. Tien tegen een dat ze niet meer dan een knots hebben of wat keien, maar die kunnen je ook dood maken.’

Blits keek gepikeerd, maar ging zachter praten om redelijk over te komen, ik bespeur geen menselijke neuronische activiteiten, Trevize. En dat betekent dat er hier geen primitieve-lingen zijn, van welke aard ook.’

‘Nou, dan zal ik mijn wapens niet hoeven te dragen,’ zei Trevize. ‘Maar dan kan het ook geen kwaad dat ik ze meeneem. Ik word er wat zwaarder van, maar aangezien de zwaartekracht hier ongeveer eenennegentig procent is van die van Terminus, kan ik me dit extra gewicht permitteren. Luister, dat schip is als schip misschien niet echt bewapend, maar ik heb een redelijke hoeveelheid handwapens aan boord. Ik stel voor dat jullie tweeën ook …’

‘Nee,’ zei Blits terstond. ‘Ik maak niet eens een gebaar in de richting van doden, en ook breng ik geen pijn toe, nooit.’

‘Het is geen kwestie van doden, maar van voorkomen dat je zelf gedood wordt, als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Ik kan mezelf best beschermen.’

‘Janov?’

Pelorat aarzelde. ‘Op Comporellen hebben we ook geen wapens gedragen.’

‘Kom nou, Janov. Comporellen was een bekende hoedanigheid, een planeet die met de Foundation geassocieerd was. En bovendien werden we daar meteen in de boeien geslagen. Als we daar wapens hadden gedragen, zouden die ons afgenomen zijn. Wil jij een straal pistool?’

Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Ik ben nooit in dienst geweest, ouwe makker. Ik zou niet weten hoe ik die dingen moet gebruiken en in een noodgeval zou ik er ook nooit op tijd aan denken. Ik zou gewoon wegrennen … en gedood worden.’

‘Jij wordt niet gedood, Pel,’ zei Blits energiek. ‘Je staat onder mijn/onze/Gaia’s bescherming en dat geldt ook voor die showbink van de vloot.’

Trevize zei: ‘Mooi zo. Ik heb er geen bezwaar tegen om beschermd te worden, maar ik zit echt niet te showen, hoor. Ik zorg alleen voor een dubbele verzekering en als ik niet mijn toevlucht tot die wapens hoef te nemen, dan vind ik dat prima. Maar ik neem ze wel mee!’

Hij klopte vol genegenheid op zijn wapens en zei: ‘Kom op, laten we eens van boord gaan, deze wereld op die misschien al duizenden jaren lang geen menselijke wezens heeft gedragen.’

ik heb het gevoel,’ zei Pelorat, ‘dat het vrij laat in de middag is, maar de zon staat zo hoog dat het vroeger in de middag moet zijn.’

‘Ik vermoed dat dat gevoel van jou voortkomt uit de oranje gloed van de zon,’ zei Trevize die het rustige panorama bekeek. ‘Die doet jou aan een zonsondergang denken. Als we hier tegen zonsondergang nog steeds zijn en de wolkenformaties doen wat ze moeten doen, dan zullen we een dieper rood zien dan we gewend zijn. Ik weet niet of je het mooi dan wel deprimerend zult vinden. Wat dat betreft was het op Com-porellen veel en veel erger, maar daar hebben we praktisch de hele tijd binnen gezeten.’

Hij draaide zich langzaam om en bekeek de hele omgeving. Behalve de bijna onmerkbare afwijking van het zonlicht, had deze planeet een aparte geur, wat muf, maar verre van onaangenaam.

De bomen waren van gemiddelde hoogte en zagen er scheefgetrokken uit met hun knoestige stammen en takken, of dit nu door een constante wind kwam of iets vreemds aan de kleur van de grond, kon hij niet zien. Gaven die bomen het landschap een ietwat dreigend uiterlijk of was het iets anders, minder materieel?

Blits zei: ‘Wat ben je van plan te doen, Trevize? We zijn toch zeker niet dat hele eind gekomen om het uitzicht te bewonderen?’

Trevize zei: ‘Maar dat zou niet eens zo gek zijn. Zeg Ja-nov, jongen, geniet eens wat meer van deze planeet. Er zijn overal ruïnes en jij bent de enige die die dingen juist kan beoordelen. Ik neem aan dat jij die oude geschriften kunt lezen, ik kan het in elk geval niet. En ik veronderstel, Blits, dat je met hem mee wilt gaan om hem te beschermen. Ik blijf hier om het zaakje te bewaken.’

‘Te bewaken? Tegen wat? Primitievelingen met stenen en knotsen?’

‘Wie weet.’ En toen verdween het glimlachje dat al die tijd om zijn lippen had gespeeld en hij zei: ‘Om je de waarheid te zeggen, Blits, ik heb een raar voorgevoel, maar ik kan niet zeggen waarom.’

Pelorat zei: ‘Kom mee, Blits, ik heb mijn hele leven lang thuis oude verhaaltjes verzameld, maar ik heb nog nooit mijn handen op oeroude documenten kunnen leggen. Stel je eens voor dat wij iets vinden dat…’

Trevize zag hen weggaan. Pelorats stem werd zwakker toen hij opgewonden naar de ruïnes liep en Blits trippelde met hem mee.

Trevize luisterde afwezig en begon toen weer de omgeving te bestuderen. Wat kon hier zijn dat zijn angst had opgewekt?

Hij had nog nooit een wereld zonder menselijke bewoning betreden, maar hij had er vele vanuit de ruimte gezien. Doorgaans waren dat kleine planeten, niet zo groot dat ze lucht en water konden vasthouden maar heel geschikt als oriëntatieboeien tijdens manoeuvres van de ruimtevloot (hij had geen oorlog meegemaakt; al een eeuw voor zijn geboorte had er geen oorlog meer plaatsgevonden, maar de manoeuvres gingen evenzogoed door) en ook werden die planeten gebruikt in gesimuleerde alarmoefeningen. Hij had vaak rond die werelden gevlogen en was er zelfs een paar keer op geland, maar hij had bij die gelegenheden nooit reden gezien om van boord te gaan.

En stond hij nu echt op een verlaten planeet? Zou hij datzelfde gevoeld hebben als op een van die talloze, kleine, at-mosfeerloze planeetjes uit zijn studententijd?

Hij schudde zijn hoofd. Toen had hij nergens last van gehad, dat wist hij zeker. Hij had toen natuurlijk een ruimte-pak gedragen, zo was hij ontelbare malen buiten zijn schip in de ruimte geweest. Die situatie was hem bekend. Contact met een groot uitgevallen rots in de ruimte wekte geen vervreemding bij hem op.

Maar nu? Hij had natuurlijk geen ruimtepak aan.

Hij stond op een bewoonbare wereld die even aangenaam aanvoelde als Terminus en heel wat aangenamer dan Compo-rellen. Hij voelde de wind tegen zijn wangen, de warmte van de zon op zijn rug, het geruis van bomen en struiken. Alles was hem bekend, behalve dan dat hier geen menselijke wezens waren, althans, niet meer.

Wat was het dan? Wat maakte deze wereld zo griezelig? Kwam dat omdat het hier niet louter een onbewoonde planeet betrof, maar een die verlaten was?

Hij was nooit eerder op een verlaten wereld geweest, had nooit eerder van een verlaten wereld gehoord; had zelfs nooit gedacht dat een wereld verlaten kon zijn! Alle werelden die hij tot dusverre had gekend, waren bewoond gebleven toen de mens zich daar eenmaal gevestigd had.

Hij keek omhoog naar de hemel. Alleen de mens was hier weggetrokken. Soms zag hij een vogel door de lucht vliegen die hem op de een of andere manier natuurlijker voorkwam dan de leigrijze hemel tussen de oranje-getinte mooi-weer wolken. (Trevize wist zeker dat hij na enkele dagen al aan die rare kleur gewend zou zijn en dan zouden hemel en wolken hem niet zo vreemd meer voorkomen.)

Hij hoorde vogelgezang uit de bomen en de zachtere geluiden van insekten. Blits had het eerder over vlinders gehad en hier waren ze dan; verrassend veel en uiterst bont gekleurd. Ook zag hij her en der bewegingen in het hoge gras om de bomen, maar waardoor die veroorzaakt werden kon hij niet zien.

Hij was niet bang door de onmiskenbare tekenen van leven om hem heen. Zoals Blits al gezegd had waren er van meet af aan geen gevaarlijke dieren gezet op werelden die door mensen werden gevormd. De sprookjesverhalen uit zijn jeugd en de fantasietjes over heldendaden in zijn tienertijd speelden zich onveranderlijk op een legendarische planeet af die ontleend moest zijn aan de vage mythen over Aarde. Het holo-scherm van het hyperdrama was met monsters vergeven: leeuwen, eenhoorns, draken, walvissen, brontosaurussen, beren. Er waren tientallen monsters waarvan hij niet eens de naam wist; sommige daarvan leefden uitsluitend in de legenden, misschien wel allemaal. Er waren kleinere dieren die beten en staken, er waren zelfs planten die je beter niet aan kon raken, maar alleen in fictie. Hij had eens gehoord dat primitieve bijen konden steken, maar echte bijen waren natuurlijk in geen enkel opzicht gevaarlijk.

Langzaam liep hij naar rechts om de rand van de heuvel heen. Het gras was lang en soepel, maar groeide slechts in kleine cirkels. Hij liep om de bomen heen die eveneens tot een groepje waren gerangschikt.

Toen geeuwde hij. Het was duidelijk, hier was niets opwindends aan de hand en hij vroeg zich af of hij niet naar zijn schip zou teruggaan voor een dutje. Nee, dat was ondenkbaar. Hij had de wacht. Als hij nu eens ging exerceren: links rechts links rechts verander de pas Marssss. En rechtsomkeert, arassss! Gecompliceerde manoeuvres met een paradeë-lektro-staaf. (Dat was een wapen dat geen krijger in drie eeuwen had gebruikt, maar bij het exerceren was het ding absoluut essentieel om een reden die niemand kon verstrekken.)

Hij moest om de herinnering grinniken en vroeg zich toen af of hij zich bij Blits en Pelorat in de ruïnes zou voegen. Maar waarom? Daar kon hij toch niets nuttigs doen.

Maar als hij nu iets zag dat Pelorat over het hoofd zou zien? Nou ja, tijd genoeg daarvoor als Pelorat terug was. En als er iets te ontdekken was, nou, dan mocht Pelorat dat doen.

Maar als die twee eens in moeilijkheden waren? Idioot! Wat zouden die moeilijkheden kunnen zijn?

En als er moeilijkheden waren, zouden ze hem zeker roepen. Hij bleef staan om te luisteren. Hij hoorde niets.

En toen kwam die onweerstaanbare herinnering aan het wachtlopen van toen weer op en hij begon te marcheren, een denkbeeldige elektro-staaf over de schouder, staaf af! Staaf voor! Draaien. Schouder staaf! Staaf over! Hij maakte perfect pas op de plaats, keerde zich om en keek naar zijn schip.

En toen hij dat deed, versteende hij, en niet zogenaamd als bij het exerceren.

Hij was niet alleen.

Tot op dit ogenblik had hij op deze planeet alleen maar planten, insekten en een enkele vogel gezien. Hij had niets zien of horen naderen, maar nu stond er tussen hem en het schip een dier.

Hij was zo verbouwereerd dat hij even de situatie niet kon inschatten. Pas na geruime tijd drong het tot hem door wat hij zag.

Het was maar een hond.

Trevize was niet op honden gesteld. Hij had nooit een hond gehad en kreeg ook geen warme gevoelens als hij er een tegenkwam. Ook deze keer kreeg hij niet die drang. Hij bedacht alleen wat korzelig dat er geen planeet was waar deze wezens niet door een mens vergezeld werden. Er waren ontelbare soorten honden en Trevize had lang vermoeid de indruk gekoesterd dat elke wereld zijn typische varianten had. Maar al deze varianten hadden dit gemeen: of ze nu voor genoegen werden gehouden, voor de show, of voor nuttig werk, ze waren allemaal zo gekweekt dat ze op de mens gesteld waren en hem vertrouwden.

Dit waren een liefde en vertrouwen die Trevize nooit zo gewaardeerd had. Hij had eens met een vrouw samengeleefd die een hond bezat. De hond, die door Trevize ter wille van de vrouw getolereerd werd, was hem innig gaan liefhebben en volgde hem overal. Hij leunde tegen hem als hij lekker lag (zeker vijfentwintig kilo), bedekte hem met kwijl en haar op de meest onverwachte momenten en bleef gehurkt buiten de slaapkamerdeur janken als hij en de vrouw met seks bezig waren.

Uit die ervaring had Trevize de rotsvaste overtuiging overgehouden dat om een of andere reden die alleen een hondebrein bekend was en vanwege diens vermogen om geuren te analyseren, hij een onderwerp van constante aanbidding voor alle honden was.

En toen dus die eerste verbazing voorbij was, bekeek hij zonder bezorgdheid de hond. Het was een grote hond, mager en pezig en hij had krachtige poten. Hij keek Trevize aan met een blik die bepaald niet aanbiddend genoemd mocht worden. Zijn bek stond open en dit kon voor een welkom hetende grijns worden aangezien, maar de tanden waren ongerieflijk groot en vervaarlijk en Trevize constateerde dat hij zich prettiger zou voelen als die hond uit zijn gezichtsveld verdween.

Toen kwam het bij hem op dat die hond nooit een mens gezien had en talloze generaties voor hem evenmin. De hond was misschien even verbaasd bij het zien van een mens als Trevize was geweest toen hij de hond zag. Maar Trevize had terstond gezien dat het om een hond ging. De hond had dat voordeel niet. Hij was nog steeds verbaasd en wie weet bang.

Het was stellig niet verstandig om zo’n groot beest ongerust te laten. Toen Trevize die tanden zag, vond hij het raadzaam om terstond vriendschappelijke banden aan te knopen.

Uiterst behoedzaam naderde hij de hond (zonder natuurlijk plotselinge bewegingen te maken). Hij stak zijn hand uit, gereed om besnoven te worden en hij maakte zachte, sussende geluidjes, voornamelijk bestaande uit kreetjes als ‘lief hondje, braaf is hij, o wat braaf waar hij zich dood voor geneerde.

De hond deinsde enkele stappen terug met de ogen op Trevize gericht, alsof hij het niet vertrouwde, en toen krulde zijn bovenlip zich grommend op en uit de bek kwam een schurende grauw. Hoewel Trevize dit een hond nooit eerder had zien doen, kon hij deze daad uitsluitend als een bedreiging interpreteren.

Daarom bleef hij stokstijf staan. Vanuit zijn ooghoeken zag hij beweging en zijn hoofd draaide zich langzaam om. Twee andere honden liepen op hem af. Ze zagen er even dodelijk uit als de eerste.

Dodelijk? Dat bijvoeglijk naamwoord kwam nu pas bij hem op en de akelige vooruitzichten waren onmiskenbaar.

Zijn hart begon te bonken. De weg naar het schip was geblokkeerd. Hij kon er niet vandoor gaan, want die lange hondepoten zouden hem binnen enkele meters ingehaald hebben. Als hij bleef staan waar hij was en zijn straalpistool gebruikte kon hij er wel een doden, maar dan kregen die andere hem gegarandeerd te pakken. Vanuit de verte hoorde hij andere honden naderen. Konden ze op de een of andere manier met elkaar communiceren? Joegen ze soms in meutes?

Langzaam draaide hij zich naar links, een richting vanwaar nog geen honden kwamen … nog niet. Langzaam, langzaam.

De honden liepen met hem mee. Hij wist zeker dat het enige wat hem nu nog in leven hield het feit was dat de honden nooit zoiets als hij geroken en gezien hadden. Ze hadden nog geen reactie ontwikkeld.

Maar als hij er vandoor ging, dan deed hij iets wat hun zeker bekend was. Ze zouden best weten wat ze moesten doen als iemand van Trevizes formaat vrees toonde en op de vlucht sloeg. Dan zouden ze ook gaan rennen.

Trevize schoof naar een boom. Hij had het vurige verlangen omhoog te klimmen daar waar de honden hem niet volgen konden. Ze liepen met hem mee, zacht grommend, steeds dichterbij. Alledrie keken ze hem nu strak aan. Nog twee honden voegden zich bij hen en in de verte kwamen er nog meer. Hij kon niet te lang meer wachten, maar hij mocht er ook niet te snel vandoor gaan. Beide reacties waren fataal.

Nu!

Hij verbeterde zijn persoonlijk record, maar zelfs nu was het bijna te laat. Hij voelde kaken op een hiel klappen en een seconde werd hij vastgehouden, maar toen gleden de tanden af op het sterke ceramoïde.

Hij was niet goed in klimmen. Hij had sinds zijn tiende jaar niet geklommen en toen, herinnerde hij zich, had hij er ook niet veel van gemaakt. Maar de stam was hier niet helemaal loodrecht en de bast was vol knoesten en uitstulpingen waaraan hij zich vast kon houden. Bovendien werd hij door nood gedreven en men kan opmerkelijke dingen als de nood aan de man komt.

En daar zat Trevize gehurkt, tien meter boven de grond. Hij was er zich niet meteen van bewust dat hij een hand had geschuurd en dat hij bloedde. Onder aan de boom zaten nu vijf honden. Ze staarden omhoog met hun tong uit de bek en keken geduldig en vol verwachting.

Wat nu?

37

Trevize was niet in de positie om de situatie logisch te analyseren. Hij kreeg daarentegen plotselinge gedachten, vreemd en lukraak ingegeven en als hij meer tijd had gehad om ze te analyseren…

Blits had eerder opgemerkt dat mensen die een planeet aan hun eigen, Aardse behoeften aanpasten, de ecologie van die planeet zouden verstoren en alleen door onophoudelijke inspanning kon men voorkomen dat de zaak uit de hand liep. Zo had geen enkele Kolonist ook een van de grote roofdieren geïmporteerd. Sommige kleintjes waren niet te vermijden geweest. Insekten, parasieten . .. zelfs kleine haviken, spitsmuizen, en zo.

Maar die dramatische beesten uit de legenden en vage verhalen: tijgers, grizzlyberen, orca’s, krokodillen? Wie zou die meezeulen van planeet tot planeet zonder dat dat enige zin had?

Dat betekende dat van de grote roofdieren alleen de mens overbleef en die moest al die planten en dieren binnen de perken houden die, zonder ingreep, in hun eigen wildgroei zouden smoren.

En als de mens om de een of andere reden verdween, dan moesten andere roofdieren hun plaats innemen. Maar welke dan? De door de mens getolereerde roofdieren waren honden en katten, getemd en levend van de overvloed van die mens.

Maar als er geen mensen meer waren om hen te voeden? Dan moesten ze hun eigen voedsel gaan zoeken om te overleven, en, om eerlijk te zijn, ook hun prooi te laten overleven, want hun aantal moest in toom gehouden worden, wilde overbevolking niet honderdmaal de schade van roofdieren aanrichten.

En honden zouden zich dus vermeerderen met allerlei varianten. De grote zouden de grote planteneters aanvallen, de kleinere vogels en knaagdieren. Katten zouden ’s nachts jagen en honden overdag; de eerste in hun eentje, de laatste in meutes.

En de evolutie zou dan wellicht nog meer soorten produceren en daar weer hokjes voor zoeken. Sommige honden kregen dan eigenschappen om in zee te leven waardoor ze van vis konden leven; sommige katten kregen het vermogen om te vliegen, om de onhandiger vogels niet alleen op de grond, maar ook in de lucht te grijpen.

Al deze gedachten schoten in chaotische flitsen door Trevi-ze heen terwijl hij worstelde met een systematischer aanpak van zijn probleem.

Er kwamen steeds meer honden bij. Hij telde er nu drieëntwintig onder aan de stam en er naderden nog andere. Hoe groot was de meute? Wat deed het er toe. Er waren er toch al teveel.

Hij trok zijn straalpistool, maar het solide gevoel van de kolf gaf hem toch niet de zekerheid die hij wenste. Wanneer had hij er voor het laatst een accu ingezet en hoe vaak zou hij kunnen schieten. Toch zeker geen drieëntwintig keer.

En hoe zat het met Pelorat en Blits? Zouden die door de honden aangevallen worden als ze terugkwamen. En waren ze veilig ook als ze niet verschenen? Als de honden de aanwezigheid van twee mensen in de ruïnes voelden, wat kon hen dan nog weerhouden? Er waren geen deuren die hen buiten konden houden.

Kon Blits ze tegenhouden, misschien wegjagen? Kon ze door de hyper-ruimte heen wel zoveel energie aan Gaia ontlenen? En hoe lang kon ze haar vermogens aanhouden?

Als hij nu eens om hulp riep? Zouden ze dan aankomen en zouden de honden wegvluchten voor Blits’ woedende blik? (Zou het alleen maar een blik zijn of een mentale actie die voor buitenstaanders niet waarneembaar was?) Of zouden ze verscheurd worden onder de ogen van Trevize die hulpeloos vanuit de betrekkelijke veiligheid van zijn post hoog in de boom moest toezien?

Nee, dan zou hij zijn straalpistool gebruiken. Een hond doodschieten waardoor de rest een poos werd tegengehouden, dan omlaag klimmen, gillen naar Pelorat en Blits, desnoods een tweede hond neerknallen en dan met zijn drieën terug-stuiven naar het schip.

Hij schoof de intensiteitspal van de microgolfstraal op driekwart. Dat moest voldoende zijn om een grote hond met veel lawaai te doden. Van de knal zouden ze schrikken en er vandoor gaan. Zo bespaarde hij energie.

Hij mikte zorgvuldig op een hond in het midden van de meute die in zijn fantasie nog boosaardiger leek dan de rest, vermoedelijk omdat hij er rustiger bijzat en daardoor gericht was op zijn prooi. De hond keek nu recht naar het wapen alsof hij minachting koesterde voor het ergste wat Trevize hem kon aandoen.

Trevize bedacht opeens dat hij nooit op een menselijk wezen had geschoten of dit iemand had zien doen. Ze hadden op met water gevulde poppen van leer en plastic geschoten tijdens hun opleiding. Het water was vrijwel terstond gaan koken en had het leer uit elkaar gerukt toen het explodeerde.

Maar wie zou in tijden van vrede op een mens schieten! En welke mens zou het tegen een straalpistool durven opnemen! Alleen hier, op een planeet die pathologisch was gemaakt door het vertrek van mensen …

Met die zonderlinge hoedanigheid van zijn hersens om iets op te merken dat op dat moment absoluut niet relevant was, had Trevize gezien dat een wolk voor de zon was geschoven. En toen schoot hij.

De lucht trilde op de rechte lijn tussen de loop van het wapen en de hond; een vage vonk die onmerkbaar was geweest als de zon nog ongehinderd geschenen had.

De hond moest die eerste hittevonk gevoeld hebben, want hij maakte een beweging alsof hij wilde springen. En toen spatte hij uit elkaar en bloed en weefsel verdampte.

De knal was teleurstellend zwak, want de huid van de hond was niet zo taai als die van de oefenpoppen. Maar vlees, huid, bloed en botten spatten weg en Trevize voelde zijn maag tekeergaan.

De honden deinsden naar achteren. Sommige waren met onaangenaam hete fragmenten gebombardeerd. Maar hun aarzeling duurde slechts even. Ze verdrongen elkaar om op te vreten wat hun soortgenoot had aangeleverd. Trevize voelde zich nu echt misselijk worden. Hij joeg hen geen angst aan; hij gaf ze te eten. En zo zouden ze nooit weggaan. Bovendien zou de geur van vers bloed en warm vlees nog meer honden aantrekken en wie weet kleinere roofdieren.

Een stem riep uit: Trevize, wat…’

Trevize keek op. Pelorat en Blits waren uit de ruïnes gekomen. Blits stond roerloos en hield Pelorat met haar armen tegen. De situatie was glashelder. Ze hoefde niets te vragen.

Trevize gilde: ik heb ze weg willen jagen zonder jou en Janov erbij te halen. Kun je ze tegenhouden?’

‘Nauwelijks,’ zei Blits zonder te gillen, zodat Trevize haar boven al dat gegrom van de honden moeilijk kon verstaan, een gegrom dat overigens merkwaardig dof was geworden alsof er een geluidswerende deken overheen geworpen was.

Blits zei: ‘Er zijn er teveel en ik ken het patroon van hun neuronische activiteiten niet. Wij kennen zulke woeste wezens op Gaia niet.’

‘Op Terminus ook niet. Op geen enkele beschaafde wereld trouwens,’ gilde Trevize terug. ‘Ik schiet er zoveel neer als ik kan en jij doet de rest. Met een kleiner aantal honden heb je denk ik minder moeite.’

‘Nee Trevize. Als je ze neerschiet, trek je juist andere aan. Blijf achter me, Pel. Je kunt me toch niet beschermen. Trevize, je andere wapen.’

‘De neuronenzweep?’

‘Ja, die pijn bezorgt. Zet hem op laag, heel laag!’

‘Ben je bang om ze pijn te doen?’ schreeuwde Trevize woedend terug. ‘Is dit het moment om over de heiligheid van het leven te praten?’

‘Ik denk over Pels leven. En het mijne. Doe wat ik zeg. Laag vermogen en maar één hond. Ik kan ze niet langer tegenhouden.’

De honden waren nu van de boom weggelopen en hadden Blits en Pelorat omsingeld die met hun rug tegen een vervallen muur stonden. De dichtstbijzijnde honden deden aarzelend een poging naderbij te komen. Ze jammerden zacht alsof ze erachter probeerden te komen wat hen tegenhield, want ze roken niets dat hiertoe bij machte was. Sommige probeerden vergeefs tegen de muur op te klimmen om het tweetal van achteren aan te vallen.

Trevizes hand trilde toen hij de neuronenzweep op laag zette. De neuronenzweep verbruikte veel minder energie dan het straalpistool en een enkele accu kon honderden zweepslagen geven, maar hij wist niet meer wanneer hij dit wapen bijgevuld had.

Met de zweep hoefde hij niet zo te richten. Aangezien hij niet zuinig met energie hoefde te zijn, kon hij over de hele meute striemen. Dat was de gebruikelijke manier om opstandige menigten tot de orde te roepen.

Maar hij volgde toch maar Blits’ advies op. Hij richtte op één hond en vuurde. De hond viel met spartelende poten opzij en begon hoog en ijl te piepen.

De andere honden deinsden achteruit met de oren plat tegen hun kop. Toen begonnen ook zij te piepen; ze draaiden zich om en gingen ervandoor, eerst langzaam, toen snel en tenslotte zo hard ze konden. De hond die getroffen was, krabbelde moeizaam overeind en hinkte als allerlaatste jankend weg.

Het lawaai verdween in de verte en Blits zei: ‘We moeten maar naar het schip gaan. Ze komen terug. Of wie weet andere.’

Trevize bedacht later dat hij nog nooit zo snel het openingsmechanisme van het schip had bediend. En hij zou dit vermoedelijk ook nooit meer zo snel doen.

38

Het was al nacht toen Trevize zich weer enigszins normaal begon te voelen. Het kleine pleistertje syntho-huid op de schram van zijn hand had de fysieke pijn verminderd, maar zijn geest had een verwonding opgelopen die zich niet zo gemakkelijk helen liet.

Dat was niet veroorzaakt door het gevaar waaraan hij had blootgestaan. Daarop reageerde hij zoals iedereen zou hebben gedaan. Maar het gevaar was uit zo’n totaal onverwachte hoek gekomen. Hij voelde zich voor gek gezet. Wat zouden de mensen zeggen als hij vertelde dat hij door grommende honden een boom in was gejaagd? Het kon nauwelijks erger zijn dan wanneer hij voor een horde krijsende kanaries op de vlucht was geslagen.

Urenlang luisterde hij of de honden opnieuw zouden aanvallen, of hij geblaf hoorde en gekras van klauwen op de romp van het schip.

Pelorat daarentegen leek de kalmte zelve. ‘Ik twijfelde er geen seconde aan, ouwe makker, dat Blits dat zaakje wel zou klaren, maar ik moet zeggen dat je prima geschoten hebt met dat wapen.’

Trevize haalde zijn schouders op. Hij was niet in de stemming voor een discussie.

Pelorat hield zijn bibliotheek in de hand — die ene compactdisc waarop zijn levenswerk, de documentatie over mythen en legenden lag opgeslagen. Hij liep ermee zijn hut in, waar hij de aflezer had opgesteld.

Hij leek bijzonder met zichzelf ingenomen, zag Trevize, maar hij ging er niet op in. Later, als hij met zijn hoofd niet meer zo bij die honden zat, kon hij er altijd nog op terugkomen.

Toen ze alleen waren, zei Blits nogal schutterig: ‘Ik denk dat je je overrompeld voelt.’

‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Trevize somber. ‘Wie had gedacht dat ik voor een hond zou wegrennen!’

Twintigduizend jaar zonder de mens, dan is het geen hond meer. Die beesten moeten daar nu de belangrijkste roofdieren zijn.’

Trevize knikte. ‘Dat had ik ook uitgedokterd toen ik daar als hapje op die tak zat. Wat die onevenwichtige ecologie betreft heb je helemaal gelijk gekregen.’

‘Onevenwichtig, zeker bekeken vanuit het standpunt van de mens, maar weet je nog hoe efficiënt die honden te werk zijn gegaan? Weet je, misschien heeft Pel wel gelijk als hij zegt dat de ecologie zichzelf weer in balans brengt, dat er speciale hoekjes en plekken zijn voor nieuwe varianten die voortgekomen zijn uit het relatief geringe aantal soorten, dat eens naar deze wereld gebracht werd.’

‘Je zult het niet geloven,’ zei Trevize, ‘maar die zelfde gedachte is ook bij mij opgekomen.’

‘Vooropgesteld natuurlijk dat de ecologie niet zodanig is verstoord dat het proces van herstel te lang duurt. Want dan zou de planeet voor die tijd wel eens helemaal zonder leven kunnen komen te zitten.’

Trevize kreunde.

Blits keek hem peinzend aan. ‘Hoe komt het dat jij aan die wapens gedacht hebt?’

Trevize zei: ‘Ik heb er weinig aan gehad. Zonder jou …’

‘Niet helemaal. Ik heb jouw wapen nodig gehad. Ik had op zo’n korte termijn door uitsluitend hyperruimtelijk contact met Gaia zonder jouw neuronenzweep weinig kunnen doen met zoveel onbekende individuen.’

‘Aan mijn straalpistool heb ik niks gehad. Dat heb ik geprobeerd.’

‘Met een straalpistool, Trevize, laat je alleen maar een hond verdwijnen. De rest kan dan wel verbaasd zijn, maar wordt zeker niet bang.’

‘Nog erger,’ zei Trevize. ‘Ze hebben de restanten opgevreten. Ik heb ze omgekocht om te blijven.’

‘Ik zie dat dat het gevolg zou kunnen zijn. Maar die neuronenzweep is anders. Die veroorzaakt pijn en een hond die pijn heeft, stoot speciale kreten uit, die door andere honden worden opgevangen. Door een geconditioneerde reflex worden die dan ook bang. En omdat ze in gedachten zich toch al niet zo veilig voelden, heb ik ze alleen maar een eindje op weg geholpen.’

inderdaad, maar jij was degene die inzag dat de zweep in dit geval het meest effectief zou zijn, ik niet.’

‘Ik ben gewend met geesten om te gaan, jij niet. Daarom drong ik zo aan op laag vermogen en vroeg ik je te richten op één hond. Ik wilde niet zoveel pijn dat de hond eraan zou bezwijken en stil zou worden. En ik wilde niet dat de pijn zich zo zou verspreiden dat de hond er alleen maar wat onrustig door werd. Ik wilde krachtige pijn op één punt geconcentreerd.’

‘En zo is het gegaan, Blits,’ zei Trevize. ‘Het heeft volmaakt gewerkt. Ik ben je heel, heel dankbaar.’

‘En dat zit je dwars,’ zei Blits peinzend, ‘omdat jij denkt dat je voor gek hebt gestaan. En toch, ik herhaal het, had ik niets zonder jouw wapens kunnen doen. Wat me toch hooglijk verbaast is het feit dat jij per se die wapens mee wilde hebben, al had ik je verzekerd dat er geen mensen op deze planeet waren, en van dat laatste ben ik nog steeds overtuigd. Heb jij die honden voorzien?’

‘Nee,’ zei Trevize. ‘Zeker niet, althans niet bewust. En ik heb echt niet de gewoonte om me te bewapenen. Ik heb er op Comporellen toch ook geen seconde aan gedacht… Maar ik kan niet accepteren dat het iets met magie te maken heeft. Dat kan het niet geweest zijn. Toen we het over onevenwichtige ecologieën hadden, heb ik misschien ergens in mijn onderbewustzijn aan dieren gedacht die in de afwezigheid van de mens gevaarlijk kunnen worden. Achteraf bekeken is het eenvoudig te verklaren, misschien had ik een zeker voorgevoel. Meer kan het niet geweest zijn.’

Blits zei: ‘Ik zou het toch niet bagatelliseren. Ik heb aan datzelfde gesprek over onevenwichtige ecologieën deelgenomen en ik heb dit niet voorzien. Dat vindt Gaia juist zo belangrijk in jou, dat vermogen in de toekomst te kijken. Maar ik begrijp nu ook wel dat het toch irriterend voor je moet zijn om zo’n gave te hebben die je niet verklaren kan. Je handelt vastberaden maar je weet niet waarom.’

‘Op Terminus zeggen ze: “op je gevoel afgaan”.’

‘Op Gaia zeggen we “weten zonder denken”. Jij weet niet graag zonder te denken, hè?’

‘Het zit me inderdaad niet lekker. Ik hou er niet van om op zoiets als mijn intuïtie af te gaan. Ik neem aan dat intuïtieve gevoelens een reden van bestaan hebben, maar aangezien ik die reden niet ken, heb ik het gevoel dat ik niet de baas over mijn eigen denken ben, een vorm van milde waanzin.’

‘En toen jij voor Gaia en Galaxia koos, ging je op je gevoel af, en dat wil je nu rationaliseren?’

‘Dat heb ik minstens al tien keer gezegd.’

‘En ik heb die verklaring nooit op zijn letterlijke inhoud aanvaard. Dat spijt me. Ik zal je in dezen niet meer bestrijden. Maar ik hoop wel dat ik af en toe op de voordelen van Galaxia mag wijzen.’

‘Altijd,’ zei Trevize. ‘Vooropgesteld dat ik ze niet altijd hoef te accepteren.’

‘Is het dan bij jou opgekomen dat deze Onbekende Wereld terugvalt in een primitieve woestenij en uiteindelijk misschien in een totale verlatenheid en onbewoonbaarheid, omdat dè soort, die als leider te werk kan gaan, verdwenen is? Als deze wereld Gaia was geweest, of, en dat is nog beter, een deel van Galaxia, dan had dit niet kunnen gebeuren. Dat intellectuele leven zou dan nog in de rest van de Galaxis bestaan en de ecologie, hoe zeer ook uit zijn evenwicht, zou zich uiteindelijk toch herstellen.’

‘Betekent dat dat honden niet meer zouden eten?’

‘Natuurlijk blijven ze eten, net als de mens. Maar ze eten dan met een doel, ze houden de ecologie bewust in evenwicht en die wordt dan niet door toevalsfactoren bepaald.’

Trevize zei: ‘Het verlies van individuele vrijheid kan dan misschien voor honden niet belangrijk zijn, maar wel voor mensen. En stel nu eens dat de gehele mensheid zou verdwijnen, overal, en niet alleen maar op één planeet. Wat als Ga-laxia helemaal geen mensen meer zou herbergen? Zou er dan nog steeds een leidende macht zijn? Zouden al die andere levensvormen en onbezielde materie te zamen een gemeenschappelijk vermogen kunnen opbouwen waarmee te werken viel?’

Blits aarzelde. ‘Zo’n situatie,’ zei ze, ‘heeft zich nooit voorgedaan. En het lijkt me ook uiterst onwaarschijnlijk dat hij zich in de toekomst ooit zal voordoen.’

Trevize zei: ‘Maar zie jij dan niet dat het menselijke brein zich kwalitatief van alles onderscheidt? En dat het bij verdwijnen niet gecompenseerd kan worden door het totaal van de resterende bewustzijnen. Is het niet zo dat menselijke wezens iets aparts zijn en als zodanig behandeld dienen te worden? Die moet je niet in een smeltkroes stoppen, en zeker niet samen met niet-mensen.’

‘En toch heb jij voor Galaxia gekozen.’

‘Om een allesomvattende reden waar ik niet achter kom.’

‘Misschien is die allesomvattende reden een glimp geweest van wat er met een onevenwichtige ecologie kan gebeuren. Misschien heb je wel gedacht dat elke planeet in de Galaxis op springen staat, dat er alom instabiliteit heerst en dat rampen als zich op deze planeet hebben voorgedaan, uitsluitend door Galaxia kunnen worden voorkomen. En dan zwijg ik nog over die eeuwige intermenselijke oorlogen en falend beleid.’

‘Nee. Onevenwichtige ecologieën, daar heb ik niet aan gedacht toen ik mijn beslissing nam.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?’

‘Ik weet misschien niet wat ik voorzie, maar achteraf bekeken zou ik zeker geweten hebben of ik dit voorzien had. Zoals ik misschien gevaarlijke dieren op deze planeet heb voorzien.’

‘Nou,’ zei Blits nuchter. ‘Zonder die vooruitziende blik van jou hadden we dood kunnen zijn. Jouw vermogens en mijn vermogens samen. Zullen we dan maar geen vrienden worden?’

Trevize knikte. ‘Als je dat wilt.’

Maar hij zei dat zo kil dat Blits’ wenkbrauwen omhooggingen. Op dit ogenblik stoof Pelorat echter naar binnen. Hij schudde zijn hoofd alsof hij het kwijt wilde.

‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat we het hebben.’

Trevize geloofde in het algemeen niet in gemakkelijke overwinningen en toch was het maar al te menselijk om tegen beter weten in te geloven. Hij voelde hoe de spieren in zijn borst en keel strak werden, toen hij met opeengeklemde kaken zei: ‘Weet je waar Aarde is? Ben je daarachter gekomen, Janov?’

Pelorat staarde enkele ogenblikken naar Trevize en schrompelde toen in elkaar. ‘Niet helemaal,’ zei hij zichtbaar terneergeslagen. ‘Nee, dat niet. Eigenlijk helemaal niet, Golan. Dat was me volkomen ontschoten. Ik heb iets anders in die ruïnes ontdekt. Maar het zal wel niet echt belangrijk zijn.’

Trevize ademde diep uit en zei: ‘Dat is niet erg, Janov. Elke vondst is belangrijk. Wat heb jij ontdekt?’

‘Weet je,’ zei Pelorat, ‘bijna niets heeft het hier overleefd, dat zul je wel begrijpen. Twintigduizend jaar storm en wind laten niet veel achter. Bovendien werkt plantaardig leven geleidelijk vernietigend en het dierlijk leven .. . maar daar hadden we het niet over. Wat ik wil zeggen is dat “bijna niets” niet hetzelfde is als “niets”.

In de ruïnes bevond zich een openbaar gebouw, want er waren wat gevallen stenen, of beton en daar stonden letters in gebeiteld. Ze waren amper zichtbaar, dat begrijp je natuurlijk, maar ik heb foto’s genomen met een van de camera’s aan boord van het schip, je weet wel, van dat soort waarin de computer beelden versterkt… Ik heb je nooit gevraagd of ik ze mocht gebruiken, Golan, maar het was belangrijk en ik …’

Trevize gebaarde dat hij zich daar niet schuldig over hoefde te voelen en zei ongeduldig: ‘Ga door.’

‘Sommige woorden kon ik ontcijferen. Ze waren heel erg oud. Zelfs met computerale versterking en mijn eigen niet geringe vaardigheid in het archaïsch kon ik toch niets ontcijferen, op één korte zin na. Die letters waren groter en dieper ingehouwen. En dat kwam omdat ze de planeet zelf aanduidden. Die zin luidt: “Planeet Aurora” en ik neem dus aan dat de planeet waarop we nu vertoeven Aurora heet, of althans geheten heeft.’

‘Het beestje moet een naam hebben,’ zei Trevize.

‘Jawel, maar namen worden zelden zomaar gegeven. Ik heb net heel zorgvuldig mijn bibliotheek geraadpleegd en daar heb ik twee oude legenden aangetroffen, van twee erg ver uit elkaar liggende planeten, en je mag dus rustig aannemen dat ze oorspronkelijk zijn, dat de een niet een variant van de ander is, bedoel ik. Maar goed, hoe het ook zij, in beide legenden is Aurora een naam waarmee de dageraad aangeduid wordt. We kunnen ervan uitgaan dat het woord ook inderdaad dageraad in de een of andere pre-Galactische taal heeft betekend.

Nu wordt dat woord dageraad vaak als naam gebruikt voor ruimtestations of andere constructies die de eerste van hun soort waren. En als deze planeet Dageraad genoemd wordt in welke taal dan ook, dan moet hij de eerste van zijn soort geweest zijn.’

Trevize zei: ‘Wil je nu beweren dat deze planeet Aarde is en dat Aurora een alternatieve naam is omdat het de dageraad van de mensheid betekent?’

Pelorat zei: ‘Zover zou ik niet willen gaan, Golan.’

Trevize zei met iets van verbittering: ‘Hier is per slot geen radioactief oppervlak, geen gigantische satelliet en ook geen gasreus met kolossale ringen.’

‘Precies. Maar Deniador op Comporellen was van mening dat dit een van de eerste planeten geweest kan zijn die door de eerste golf van Kolonisten werd bevolkt: de Ruimters bedoel ik. En dan kan de naam Aurora ook betekenen dat dit de eerste van die Ruimterwerelden is geweest. Op dit ogenblik staan we misschien op de oudste menselijke wereld van de Galaxis op Aarde na. Is dat niet opwindend?’

‘Het is op zijn minst interessant, Janov, maar concludeer je nu niet een beetje teveel uit de naam Aurora?’

‘Ik heb nog meer,’ zei Pelorat opgewonden. ‘Ik heb het nagekeken in mijn archieven en ik ben nog niet op één planeet gestuit die Aurora heet. En ik weet zeker dat jouw computer dat zal verifiëren. Zoals ik al zei, er bestaan talloze werelden en voorwerpen die “Dageraad” heten of iets wat daarop lijkt, maar geen daarvan heet ook werkelijk “Aurora”.’

‘En waarom zouden ze? Als dit een pre^Galactisch woord is, zal het niet vaak meer gebruikt worden.’

‘Maar namen blijven wel bestaan, zelfs als ze geen betekenis meer hebben. Als dit de eerste gekoloniseerde wereld was, zou hij beroemd zijn en kan hij zelfs een poos de belangrijkste planeet van de Galaxis geweest zijn. Dan zouden ongetwijfeld andere werelden de namen “Nieuw Aurora”, “Aurora Minor” of iets dergelijks opgepakt hebben. En andere …’

Trevize onderbrak hem. ‘Maar misschien was dit niet de eerste gekoloniseerde planeet. Misschien is hij nooit belangrijk geweest.’

‘Ik heb een redenering die me logischer lijkt, Golan.’

‘En die is?’

‘Als de eerste golf van Kolonisten door een tweede werd ingehaald, een golf die alle werelden van de Galaxis aan zich onderwierp — zoals Deniador zei — dan kun je rustig aannemen dat de twee golven elkaar niet welgezind zijn geweest. De tweede golf — die verantwoordelijk was voor de planeten zoals ze nu zijn — zou nooit de namen van die eerste golf gebruikt hebben. Aldus kunnen we concluderen uit het feit dat de naam “Aurora” nooit herhaald is, dat er inderdaad twee golven Kolonisten zijn geweest en dit een planeet van die eerste golf is.’

Trevize glimlachte. ‘Ik ga langzamerhand begrijpen hoe jullie mythologen te werk gaan, Janov. Je bouwt een prachtige constructie op, maar die berust op lucht. Volgens de legenden werd de eerste golf van Kolonisten door ontelbare robots begeleid en dat schijnt hun ondergang te zijn geweest. Als we nu één robot op deze planeet hadden gevonden, dan was ik bereid die theorie van de eerste golf te accepteren, maar na twintigduizend jaar kun je moeilijk verwach …’

Pelorat hapte naar lucht en toen kon hij eindelijk iets zeggen: ‘Maar heb ik je dat nog niet verteld, Golan? Nee, natuurlijk niet. Ik ben zo opgewonden dat ik de dingen niet in de juiste volgorde vertel. We hebben een robot gezien.’

36

‘Ik heb het gevoel,’ zei Pelorat, ‘dat het vrij laat in de middag is, maar de zon staat zo hoog dat het vroeger in de middag moet zijn.’

‘Ik vermoed dat dat gevoel van jou voortkomt uit de oranje gloed van de zon,’ zei Trevize die het rustige panorama bekeek. ‘Die doet jou aan een zonsondergang denken. Als we hier tegen zonsondergang nog steeds zijn en de wolkenformaties doen wat ze moeten doen, dan zullen we een dieper rood zien dan we gewend zijn. Ik weet niet of je het mooi dan wel deprimerend zult vinden. Wat dat betreft was het op Comporellen veel en veel erger, maar daar hebben we praktisch de hele tijd binnen gezeten.’

Hij draaide zich langzaam om en bekeek de hele omgeving. Behalve de bijna onmerkbare afwijking van het zonlicht, had deze planeet een aparte geur, wat muf, maar verre van onaangenaam.

De bomen waren van gemiddelde hoogte en zagen er scheefgetrokken uit met hun knoestige stammen en takken, of dit nu door een constante wind kwam of iets vreemds aan de kleur van de grond, kon hij niet zien. Gaven die bomen het landschap een ietwat dreigend uiterlijk of was het iets anders, minder materieel?

Blits zei: ‘Wat ben je van plan te doen, Trevize? We zijn toch zeker niet dat hele eind gekomen om het uitzicht te bewonderen?’

Trevize zei: ‘Maar dat zou niet eens zo gek zijn. Zeg Janov, jongen, geniet eens wat meer van deze planeet. Er zijn overal ruïnes en jij bent de enige die die dingen juist kan beoordelen. Ik neem aan dat jij die oude geschriften kunt lezen, ik kan het in elk geval niet. En ik veronderstel, Blits, dat je met hem mee wilt gaan om hem te beschermen. Ik blijf hier om het zaakje te bewaken.’

‘Te bewaken? Tegen wat? Primitievelingen met stenen en knotsen?’

‘Wie weet.’ En toen verdween het glimlachje dat al die tijd om zijn lippen had gespeeld en hij zei: ‘Om je de waarheid te zeggen, Blits, ik heb een raar voorgevoel, maar ik kan niet zeggen waarom.’

Pelorat zei: ‘Kom mee, Blits, ik heb mijn hele leven lang thuis oude verhaaltjes verzameld, maar ik heb nog nooit mijn handen op oeroude documenten kunnen leggen. Stel je eens voor dat wij iets vinden dat…’

Trevize zag hen weggaan. Pelorats stem werd zwakker toen hij opgewonden naar de ruïnes liep en Blits trippelde met hem mee.

Trevize luisterde afwezig en begon toen weer de omgeving te bestuderen. Wat kon hier zijn dat zijn angst had opgewekt?

Hij had nog nooit een wereld zonder menselijke bewoning betreden, maar hij had er vele vanuit de ruimte gezien. Doorgaans waren dat kleine planeten, niet zo groot dat ze lucht en water konden vasthouden maar heel geschikt als oriëntatieboeien tijdens manoeuvres van de ruimtevloot (hij had geen oorlog meegemaakt; al een eeuw voor zijn geboorte had er geen oorlog meer plaatsgevonden, maar de manoeuvres gingen evenzogoed door) en ook werden die planeten gebruikt in gesimuleerde alarmoefeningen. Hij had vaak rond die werelden gevlogen en was er zelfs een paar keer op geland, maar hij had bij die gelegenheden nooit reden gezien om van boord te gaan.

En stond hij nu echt op een verlaten planeet? Zou hij datzelfde gevoeld hebben als op een van die talloze, kleine, atmosfeerloze planeetjes uit zijn studententijd?

Hij schudde zijn hoofd. Toen had hij nergens last van gehad, dat wist hij zeker. Hij had toen natuurlijk een ruimtepak gedragen, zo was hij ontelbare malen buiten zijn schip in de ruimte geweest. Die situatie was hem bekend. Contact met een groot uitgevallen rots in de ruimte wekte geen vervreemding bij hem op.

Maar nu? Hij had natuurlijk geen ruimtepak aan.

Hij stond op een bewoonbare wereld die even aangenaam aanvoelde als Terminus en heel wat aangenamer dan Comporellen. Hij voelde de wind tegen zijn wangen, de warmte van de zon op zijn rug, het geruis van bomen en struiken. Alles was hem bekend, behalve dan dat hier geen menselijke wezens waren, althans, niet meer.

Wat was het dan? Wat maakte deze wereld zo griezelig? Kwam dat omdat het hier niet louter een onbewoonde planeet betrof, maar een die verlaten was?

Hij was nooit eerder op een verlaten wereld geweest, had nooit eerder van een verlaten wereld gehoord; had zelfs nooit gedacht dat een wereld verlaten kon zijn! Alle werelden die hij tot dusverre had gekend, waren bewoond gebleven toen de mens zich daar eenmaal gevestigd had.

Hij keek omhoog naar de hemel. Alleen de mens was hier weggetrokken. Soms zag hij een vogel door de lucht vliegen die hem op de een of andere manier natuurlijker voorkwam dan de leigrijze hemel tussen de oranje-getinte mooi-weer wolken. (Trevize wist zeker dat hij na enkele dagen al aan die rare kleur gewend zou zijn en dan zouden hemel en wolken hem niet zo vreemd meer voorkomen.)

Hij hoorde vogelgezang uit de bomen en de zachtere geluiden van insecten. Blits had het eerder over vlinders gehad en hier waren ze dan; verrassend veel en uiterst bont gekleurd. Ook zag hij her en der bewegingen in het hoge gras om de bomen, maar waardoor die veroorzaakt werden kon hij niet zien.

Hij was niet bang door de onmiskenbare tekenen van leven om hem heen. Zoals Blits al gezegd had waren er van meet af aan geen gevaarlijke dieren gezet op werelden die door mensen werden gevormd. De sprookjesverhalen uit zijn jeugd en de fantasietjes over heldendaden in zijn tienertijd speelden zich onveranderlijk op een legendarische planeet af die ontleend moest zijn aan de vage mythen over Aarde. Het holoscherm van het hyperdrama was met monsters vergeven: leeuwen, eenhoorns, draken, walvissen, brontosaurussen, beren. Er waren tientallen monsters waarvan hij niet eens de naam wist; sommige daarvan leefden uitsluitend in de legenden, misschien wel allemaal. Er waren kleinere dieren die beten en staken, er waren zelfs planten die je beter niet aan kon raken, maar alleen in fictie. Hij had eens gehoord dat primitieve bijen konden steken, maar echte bijen waren natuurlijk in geen enkel opzicht gevaarlijk.

Langzaam liep hij naar rechts om de rand van de heuvel heen. Het gras was lang en soepel, maar groeide slechts in kleine cirkels. Hij liep om de bomen heen die eveneens tot een groepje waren gerangschikt.

Toen geeuwde hij. Het was duidelijk, hier was niets opwindends aan de hand en hij vroeg zich af of hij niet naar zijn schip zou teruggaan voor een dutje. Nee, dat was ondenkbaar. Hij had de wacht. Als hij nu eens ging exerceren: links rechts links rechts verander de pas Marssss. En rechtsomkeert, arassss! Gecompliceerde manoeuvres met een paradeëlektro-staaf. (Dat was een wapen dat geen krijger in drie eeuwen had gebruikt, maar bij het exerceren was het ding absoluut essentieel om een reden die niemand kon verstrekken.)

Hij moest om de herinnering grinniken en vroeg zich toen af of hij zich bij Blits en Pelorat in de ruïnes zou voegen. Maar waarom? Daar kon hij toch niets nuttigs doen.

Maar als hij nu iets zag dat Pelorat over het hoofd zou zien? Nou ja, tijd genoeg daarvoor als Pelorat terug was. En als er iets te ontdekken was, nou, dan mocht Pelorat dat doen.

Maar als die twee eens in moeilijkheden waren? Idioot! Wat zouden die moeilijkheden kunnen zijn?

En als er moeilijkheden waren, zouden ze hem zeker roepen. Hij bleef staan om te luisteren. Hij hoorde niets.

En toen kwam die onweerstaanbare herinnering aan het wachtlopen van toen weer op en hij begon te marcheren, een denkbeeldige elektro-staaf over de schouder, staaf af! Staaf voor! Draaien. Schouder staaf! Staaf over! Hij maakte perfect pas op de plaats, keerde zich om en keek naar zijn schip.

En toen hij dat deed, versteende hij, en niet zogenaamd als bij het exerceren.

Hij was niet alleen.

Tot op dit ogenblik had hij op deze planeet alleen maar planten, insecten en een enkele vogel gezien. Hij had niets zien of horen naderen, maar nu stond er tussen hem en het schip een dier.

Hij was zo verbouwereerd dat hij even de situatie niet kon inschatten. Pas na geruime tijd drong het tot hem door wat hij zag.

Het was maar een hond.

Trevize was niet op honden gesteld. Hij had nooit een hond gehad en kreeg ook geen warme gevoelens als hij er een tegenkwam. Ook deze keer kreeg hij niet die drang. Hij bedacht alleen wat korzelig dat er geen planeet was waar deze wezens niet door een mens vergezeld werden. Er waren ontelbare soorten honden en Trevize had lang vermoeid de indruk gekoesterd dat elke wereld zijn typische varianten had. Maar al deze varianten hadden dit gemeen: of ze nu voor genoegen werden gehouden, voor de show, of voor nuttig werk, ze waren allemaal zo gekweekt dat ze op de mens gesteld waren en hem vertrouwden.

Dit waren een liefde en vertrouwen die Trevize nooit zo gewaardeerd had. Hij had eens met een vrouw samengeleefd die een hond bezat. De hond, die door Trevize ter wille van de vrouw getolereerd werd, was hem innig gaan liefhebben en volgde hem overal. Hij leunde tegen hem als hij lekker lag (zeker vijfentwintig kilo), bedekte hem met kwijl en haar op de meest onverwachte momenten en bleef gehurkt buiten de slaapkamerdeur janken als hij en de vrouw met seks bezig waren.

Uit die ervaring had Trevize de rotsvaste overtuiging overgehouden dat om een of andere reden die alleen een hondenbrein bekend was en vanwege diens vermogen om geuren te analyseren, hij een onderwerp van constante aanbidding voor alle honden was.

En toen dus die eerste verbazing voorbij was, bekeek hij zonder bezorgdheid de hond. Het was een grote hond, mager en pezig en hij had krachtige poten. Hij keek Trevize aan met een blik die bepaald niet aanbiddend genoemd mocht worden. Zijn bek stond open en dit kon voor een welkom hetende grijns worden aangezien, maar de tanden waren ongerieflijk groot en vervaarlijk en Trevize constateerde dat hij zich prettiger zou voelen als die hond uit zijn gezichtsveld verdween.

Toen kwam het bij hem op dat die hond nooit een mens gezien had en talloze generaties voor hem evenmin. De hond was misschien even verbaasd bij het zien van een mens als Trevize was geweest toen hij de hond zag. Maar Trevize had terstond gezien dat het om een hond ging. De hond had dat voordeel niet. Hij was nog steeds verbaasd en wie weet bang.

Het was stellig niet verstandig om zo’n groot beest ongerust te laten. Toen Trevize die tanden zag, vond hij het raadzaam om terstond vriendschappelijke banden aan te knopen.

Uiterst behoedzaam naderde hij de hond (zonder natuurlijk plotselinge bewegingen te maken). Hij stak zijn hand uit, gereed om besnoven te worden en hij maakte zachte, sussende geluidjes, voornamelijk bestaande uit kreetjes als ‘lief hondje, braaf is hij, o wat braaf waar hij zich dood voor geneerde.

De hond deinsde enkele stappen terug met de ogen op Trevize gericht, alsof hij het niet vertrouwde, en toen krulde zijn bovenlip zich grommend op en uit de bek kwam een schurende grauw. Hoewel Trevize dit een hond nooit eerder had zien doen, kon hij deze daad uitsluitend als een bedreiging interpreteren.

Daarom bleef hij stokstijf staan. Vanuit zijn ooghoeken zag hij beweging en zijn hoofd draaide zich langzaam om. Twee andere honden liepen op hem af. Ze zagen er even dodelijk uit als de eerste.

Dodelijk? Dat bijvoeglijk naamwoord kwam nu pas bij hem op en de akelige vooruitzichten waren onmiskenbaar.

Zijn hart begon te bonken. De weg naar het schip was geblokkeerd. Hij kon er niet vandoor gaan, want die lange hondenpoten zouden hem binnen enkele meters ingehaald hebben. Als hij bleef staan waar hij was en zijn straalpistool gebruikte kon hij er wel een doden, maar dan kregen die andere hem gegarandeerd te pakken. Vanuit de verte hoorde hij andere honden naderen. Konden ze op de een of andere manier met elkaar communiceren? Joegen ze soms in meutes?

Langzaam draaide hij zich naar links, een richting vanwaar nog geen honden kwamen … nog niet. Langzaam, langzaam.

De honden liepen met hem mee. Hij wist zeker dat het enige wat hem nu nog in leven hield het feit was dat de honden nooit zoiets als hij geroken en gezien hadden. Ze hadden nog geen reactie ontwikkeld.

Maar als hij er vandoor ging, dan deed hij iets wat hun zeker bekend was. Ze zouden best weten wat ze moesten doen als iemand van Trevizes formaat vrees toonde en op de vlucht sloeg. Dan zouden ze ook gaan rennen.

Trevize schoof naar een boom. Hij had het vurige verlangen omhoog te klimmen daar waar de honden hem niet volgen konden. Ze liepen met hem mee, zacht grommend, steeds dichterbij. Alledrie keken ze hem nu strak aan. Nog twee honden voegden zich bij hen en in de verte kwamen er nog meer. Hij kon niet te lang meer wachten, maar hij mocht er ook niet te snel vandoor gaan. Beide reacties waren fataal.

Nu!

Hij verbeterde zijn persoonlijk record, maar zelfs nu was het bijna te laat. Hij voelde kaken op een hiel klappen en een seconde werd hij vastgehouden, maar toen gleden de tanden af op het sterke ceramoïde.

Hij was niet goed in klimmen. Hij had sinds zijn tiende jaar niet geklommen en toen, herinnerde hij zich, had hij er ook niet veel van gemaakt. Maar de stam was hier niet helemaal loodrecht en de bast was vol knoesten en uitstulpingen waaraan hij zich vast kon houden. Bovendien werd hij door nood gedreven en men kan opmerkelijke dingen als de nood aan de man komt.

En daar zat Trevize gehurkt, tien meter boven de grond. Hij was er zich niet meteen van bewust dat hij een hand had geschuurd en dat hij bloedde. Onder aan de boom zaten nu vijf honden. Ze staarden omhoog met hun tong uit de bek en keken geduldig en vol verwachting.

Wat nu?

37

Trevize was niet in de positie om de situatie logisch te analyseren. Hij kreeg daarentegen plotselinge gedachten, vreemd en lukraak ingegeven en als hij meer tijd had gehad om ze te analyseren…

Blits had eerder opgemerkt dat mensen die een planeet aan hun eigen, Aardse behoeften aanpasten, de ecologie van die planeet zouden verstoren en alleen door onophoudelijke inspanning kon men voorkomen dat de zaak uit de hand liep. Zo had geen enkele Kolonist ook een van de grote roofdieren geïmporteerd. Sommige kleintjes waren niet te vermijden geweest. Insecten, parasieten . .. zelfs kleine haviken, spitsmuizen, en zo.

Maar die dramatische beesten uit de legenden en vage verhalen: tijgers, grizzlyberen, orca’s, krokodillen? Wie zou die meezeulen van planeet tot planeet zonder dat dat enige zin had?

Dat betekende dat van de grote roofdieren alleen de mens overbleef en die moest al die planten en dieren binnen de perken houden die, zonder ingreep, in hun eigen wildgroei zouden smoren.

En als de mens om de een of andere reden verdween, dan moesten andere roofdieren hun plaats innemen. Maar welke dan? De door de mens getolereerde roofdieren waren honden en katten, getemd en levend van de overvloed van die mens.

Maar als er geen mensen meer waren om hen te voeden? Dan moesten ze hun eigen voedsel gaan zoeken om te overleven, en, om eerlijk te zijn, ook hun prooi te laten overleven, want hun aantal moest in toom gehouden worden, wilde overbevolking niet honderdmaal de schade van roofdieren aanrichten.

En honden zouden zich dus vermeerderen met allerlei varianten. De grote zouden de grote planteneters aanvallen, de kleinere vogels en knaagdieren. Katten zouden ’s nachts jagen en honden overdag; de eerste in hun eentje, de laatste in meutes.

En de evolutie zou dan wellicht nog meer soorten produceren en daar weer hokjes voor zoeken. Sommige honden kregen dan eigenschappen om in zee te leven waardoor ze van vis konden leven; sommige katten kregen het vermogen om te vliegen, om de onhandiger vogels niet alleen op de grond, maar ook in de lucht te grijpen.

Al deze gedachten schoten in chaotische flitsen door Trevize heen terwijl hij worstelde met een systematischer aanpak van zijn probleem.

Er kwamen steeds meer honden bij. Hij telde er nu drieëntwintig onder aan de stam en er naderden nog andere. Hoe groot was de meute? Wat deed het er toe. Er waren er toch al teveel.

Hij trok zijn straalpistool, maar het solide gevoel van de kolf gaf hem toch niet de zekerheid die hij wenste. Wanneer had hij er voor het laatst een accu ingezet en hoe vaak zou hij kunnen schieten. Toch zeker geen drieëntwintig keer.

En hoe zat het met Pelorat en Blits? Zouden die door de honden aangevallen worden als ze terugkwamen. En waren ze veilig ook als ze niet verschenen? Als de honden de aanwezigheid van twee mensen in de ruïnes voelden, wat kon hen dan nog weerhouden? Er waren geen deuren die hen buiten konden houden.

Kon Blits ze tegenhouden, misschien wegjagen? Kon ze door de hyper-ruimte heen wel zoveel energie aan Gaia ontlenen? En hoe lang kon ze haar vermogens aanhouden?

Als hij nu eens om hulp riep? Zouden ze dan aankomen en zouden de honden wegvluchten voor Blits’ woedende blik? (Zou het alleen maar een blik zijn of een mentale actie die voor buitenstaanders niet waarneembaar was?) Of zouden ze verscheurd worden onder de ogen van Trevize die hulpeloos vanuit de betrekkelijke veiligheid van zijn post hoog in de boom moest toezien?

Nee, dan zou hij zijn straalpistool gebruiken. Een hond doodschieten waardoor de rest een poos werd tegengehouden, dan omlaag klimmen, gillen naar Pelorat en Blits, desnoods een tweede hond neerknallen en dan met zijn drieën terugstuiven naar het schip.

Hij schoof de intensiteitspal van de microgolfstraal op driekwart. Dat moest voldoende zijn om een grote hond met veel lawaai te doden. Van de knal zouden ze schrikken en er vandoor gaan. Zo bespaarde hij energie.

Hij mikte zorgvuldig op een hond in het midden van de meute die in zijn fantasie nog boosaardiger leek dan de rest, vermoedelijk omdat hij er rustiger bijzat en daardoor gericht was op zijn prooi. De hond keek nu recht naar het wapen alsof hij minachting koesterde voor het ergste wat Trevize hem kon aandoen.

Trevize bedacht opeens dat hij nooit op een menselijk wezen had geschoten of dit iemand had zien doen. Ze hadden op met water gevulde poppen van leer en plastic geschoten tijdens hun opleiding. Het water was vrijwel terstond gaan koken en had het leer uit elkaar gerukt toen het explodeerde.

Maar wie zou in tijden van vrede op een mens schieten! En welke mens zou het tegen een straalpistool durven opnemen! Alleen hier, op een planeet die pathologisch was gemaakt door het vertrek van mensen …

Met die zonderlinge hoedanigheid van zijn hersens om iets op te merken dat op dat moment absoluut niet relevant was, had Trevize gezien dat een wolk voor de zon was geschoven. En toen schoot hij.

De lucht trilde op de rechte lijn tussen de loop van het wapen en de hond; een vage vonk die onmerkbaar was geweest als de zon nog ongehinderd geschenen had.

De hond moest die eerste hittevonk gevoeld hebben, want hij maakte een beweging alsof hij wilde springen. En toen spatte hij uit elkaar en bloed en weefsel verdampte.

De knal was teleurstellend zwak, want de huid van de hond was niet zo taai als die van de oefenpoppen. Maar vlees, huid, bloed en botten spatten weg en Trevize voelde zijn maag tekeergaan.

De honden deinsden naar achteren. Sommige waren met onaangenaam hete fragmenten gebombardeerd. Maar hun aarzeling duurde slechts even. Ze verdrongen elkaar om op te vreten wat hun soortgenoot had aangeleverd. Trevize voelde zich nu echt misselijk worden. Hij joeg hen geen angst aan; hij gaf ze te eten. En zo zouden ze nooit weggaan. Bovendien zou de geur van vers bloed en warm vlees nog meer honden aantrekken en wie weet kleinere roofdieren.

Een stem riep uit: Trevize, wat…’

Trevize keek op. Pelorat en Blits waren uit de ruïnes gekomen. Blits stond roerloos en hield Pelorat met haar armen tegen. De situatie was glashelder. Ze hoefde niets te vragen.

Trevize gilde: ik heb ze weg willen jagen zonder jou en Janov erbij te halen. Kun je ze tegenhouden?’

‘Nauwelijks,’ zei Blits zonder te gillen, zodat Trevize haar boven al dat gegrom van de honden moeilijk kon verstaan, een gegrom dat overigens merkwaardig dof was geworden alsof er een geluidswerende deken overheen geworpen was.

Blits zei: ‘Er zijn er teveel en ik ken het patroon van hun neuronische activiteiten niet. Wij kennen zulke woeste wezens op Gaia niet.’

‘Op Terminus ook niet. Op geen enkele beschaafde wereld trouwens,’ gilde Trevize terug. ‘Ik schiet er zoveel neer als ik kan en jij doet de rest. Met een kleiner aantal honden heb je denk ik minder moeite.’

‘Nee Trevize. Als je ze neerschiet, trek je juist andere aan. Blijf achter me, Pel. Je kunt me toch niet beschermen. Trevize, je andere wapen.’

‘De neuronenzweep?’

‘Ja, die pijn bezorgt. Zet hem op laag, heel laag!’

‘Ben je bang om ze pijn te doen?’ schreeuwde Trevize woedend terug. ‘Is dit het moment om over de heiligheid van het leven te praten?’

‘Ik denk over Pels leven. En het mijne. Doe wat ik zeg. Laag vermogen en maar één hond. Ik kan ze niet langer tegenhouden.’

De honden waren nu van de boom weggelopen en hadden Blits en Pelorat omsingeld die met hun rug tegen een vervallen muur stonden. De dichtstbijzijnde honden deden aarzelend een poging naderbij te komen. Ze jammerden zacht alsof ze erachter probeerden te komen wat hen tegenhield, want ze roken niets dat hiertoe bij machte was. Sommige probeerden vergeefs tegen de muur op te klimmen om het tweetal van achteren aan te vallen.

Trevizes hand trilde toen hij de neuronenzweep op laag zette. De neuronenzweep verbruikte veel minder energie dan het straalpistool en een enkele accu kon honderden zweepslagen geven, maar hij wist niet meer wanneer hij dit wapen bijgevuld had.

Met de zweep hoefde hij niet zo te richten. Aangezien hij niet zuinig met energie hoefde te zijn, kon hij over de hele meute striemen. Dat was de gebruikelijke manier om opstandige menigten tot de orde te roepen.

Maar hij volgde toch maar Blits’ advies op. Hij richtte op één hond en vuurde. De hond viel met spartelende poten opzij en begon hoog en ijl te piepen.

De andere honden deinsden achteruit met de oren plat tegen hun kop. Toen begonnen ook zij te piepen; ze draaiden zich om en gingen ervandoor, eerst langzaam, toen snel en tenslotte zo hard ze konden. De hond die getroffen was, krabbelde moeizaam overeind en hinkte als allerlaatste jankend weg.

Het lawaai verdween in de verte en Blits zei: ‘We moeten maar naar het schip gaan. Ze komen terug. Of wie weet andere.’

Trevize bedacht later dat hij nog nooit zo snel het openingsmechanisme van het schip had bediend. En hij zou dit vermoedelijk ook nooit meer zo snel doen.

38

Het was al nacht toen Trevize zich weer enigszins normaal begon te voelen. Het kleine pleistertje syntho-huid op de schram van zijn hand had de fysieke pijn verminderd, maar zijn geest had een verwonding opgelopen die zich niet zo gemakkelijk helen liet.

Dat was niet veroorzaakt door het gevaar waaraan hij had blootgestaan. Daarop reageerde hij zoals iedereen zou hebben gedaan. Maar het gevaar was uit zo’n totaal onverwachte hoek gekomen. Hij voelde zich voor gek gezet. Wat zouden de mensen zeggen als hij vertelde dat hij door grommende honden een boom in was gejaagd? Het kon nauwelijks erger zijn dan wanneer hij voor een horde krijsende kanaries op de vlucht was geslagen.

Urenlang luisterde hij of de honden opnieuw zouden aanvallen, of hij geblaf hoorde en gekras van klauwen op de romp van het schip.

Pelorat daarentegen leek de kalmte zelve. ‘Ik twijfelde er geen seconde aan, ouwe makker, dat Blits dat zaakje wel zou klaren, maar ik moet zeggen dat je prima geschoten hebt met dat wapen.’

Trevize haalde zijn schouders op. Hij was niet in de stemming voor een discussie.

Pelorat hield zijn bibliotheek in de hand — die ene compactdisc waarop zijn levenswerk, de documentatie over mythen en legenden lag opgeslagen. Hij liep ermee zijn hut in, waar hij de aflezer had opgesteld.

Hij leek bijzonder met zichzelf ingenomen, zag Trevize, maar hij ging er niet op in. Later, als hij met zijn hoofd niet meer zo bij die honden zat, kon hij er altijd nog op terugkomen.

Toen ze alleen waren, zei Blits nogal schutterig: ‘Ik denk dat je je overrompeld voelt.’

‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Trevize somber. ‘Wie had gedacht dat ik voor een hond zou wegrennen!’

Twintigduizend jaar zonder de mens, dan is het geen hond meer. Die beesten moeten daar nu de belangrijkste roofdieren zijn.’

Trevize knikte. ‘Dat had ik ook uitgedokterd toen ik daar als hapje op die tak zat. Wat die onevenwichtige ecologie betreft heb je helemaal gelijk gekregen.’

‘Onevenwichtig, zeker bekeken vanuit het standpunt van de mens, maar weet je nog hoe efficiënt die honden te werk zijn gegaan? Weet je, misschien heeft Pel wel gelijk als hij zegt dat de ecologie zichzelf weer in balans brengt, dat er speciale hoekjes en plekken zijn voor nieuwe varianten die voortgekomen zijn uit het relatief geringe aantal soorten, dat eens naar deze wereld gebracht werd.’

‘Je zult het niet geloven,’ zei Trevize, ‘maar die zelfde gedachte is ook bij mij opgekomen.’

‘Vooropgesteld natuurlijk dat de ecologie niet zodanig is verstoord dat het proces van herstel te lang duurt. Want dan zou de planeet voor die tijd wel eens helemaal zonder leven kunnen komen te zitten.’

Trevize kreunde.

Blits keek hem peinzend aan. ‘Hoe komt het dat jij aan die wapens gedacht hebt?’

Trevize zei: ‘Ik heb er weinig aan gehad. Zonder jou …’

‘Niet helemaal. Ik heb jouw wapen nodig gehad. Ik had op zo’n korte termijn door uitsluitend hyperruimtelijk contact met Gaia zonder jouw neuronenzweep weinig kunnen doen met zoveel onbekende individuen.’

‘Aan mijn straalpistool heb ik niks gehad. Dat heb ik geprobeerd.’

‘Met een straalpistool, Trevize, laat je alleen maar een hond verdwijnen. De rest kan dan wel verbaasd zijn, maar wordt zeker niet bang.’

‘Nog erger,’ zei Trevize. ‘Ze hebben de restanten opgevreten. Ik heb ze omgekocht om te blijven.’

‘Ik zie dat dat het gevolg zou kunnen zijn. Maar die neuronenzweep is anders. Die veroorzaakt pijn en een hond die pijn heeft, stoot speciale kreten uit, die door andere honden worden opgevangen. Door een geconditioneerde reflex worden die dan ook bang. En omdat ze in gedachten zich toch al niet zo veilig voelden, heb ik ze alleen maar een eindje op weg geholpen.’

‘Inderdaad, maar jij was degene die inzag dat de zweep in dit geval het meest effectief zou zijn, ik niet.’

‘Ik ben gewend met geesten om te gaan, jij niet. Daarom drong ik zo aan op laag vermogen en vroeg ik je te richten op één hond. Ik wilde niet zoveel pijn dat de hond eraan zou bezwijken en stil zou worden. En ik wilde niet dat de pijn zich zo zou verspreiden dat de hond er alleen maar wat onrustig door werd. Ik wilde krachtige pijn op één punt geconcentreerd.’

‘En zo is het gegaan, Blits,’ zei Trevize. ‘Het heeft volmaakt gewerkt. Ik ben je heel, heel dankbaar.’

‘En dat zit je dwars,’ zei Blits peinzend, ‘omdat jij denkt dat je voor gek hebt gestaan. En toch, ik herhaal het, had ik niets zonder jouw wapens kunnen doen. Wat me toch hooglijk verbaast is het feit dat jij per se die wapens mee wilde hebben, al had ik je verzekerd dat er geen mensen op deze planeet waren, en van dat laatste ben ik nog steeds overtuigd. Heb jij die honden voorzien?’

‘Nee,’ zei Trevize. ‘Zeker niet, althans niet bewust. En ik heb echt niet de gewoonte om me te bewapenen. Ik heb er op Comporellen toch ook geen seconde aan gedacht… Maar ik kan niet accepteren dat het iets met magie te maken heeft. Dat kan het niet geweest zijn. Toen we het over onevenwichtige ecologieën hadden, heb ik misschien ergens in mijn onderbewustzijn aan dieren gedacht die in de afwezigheid van de mens gevaarlijk kunnen worden. Achteraf bekeken is het eenvoudig te verklaren, misschien had ik een zeker voorgevoel. Meer kan het niet geweest zijn.’

Blits zei: ‘Ik zou het toch niet bagatelliseren. Ik heb aan datzelfde gesprek over onevenwichtige ecologieën deelgenomen en ik heb dit niet voorzien. Dat vindt Gaia juist zo belangrijk in jou, dat vermogen in de toekomst te kijken. Maar ik begrijp nu ook wel dat het toch irriterend voor je moet zijn om zo’n gave te hebben die je niet verklaren kan. Je handelt vastberaden maar je weet niet waarom.’

‘Op Terminus zeggen ze: “op je gevoel afgaan”.’

‘Op Gaia zeggen we “weten zonder denken”. Jij weet niet graag zonder te denken, hè?’

‘Het zit me inderdaad niet lekker. Ik hou er niet van om op zoiets als mijn intuïtie af te gaan. Ik neem aan dat intuïtieve gevoelens een reden van bestaan hebben, maar aangezien ik die reden niet ken, heb ik het gevoel dat ik niet de baas over mijn eigen denken ben, een vorm van milde waanzin.’

‘En toen jij voor Gaia en Galaxia koos, ging je op je gevoel af, en dat wil je nu rationaliseren?’

‘Dat heb ik minstens al tien keer gezegd.’

‘En ik heb die verklaring nooit op zijn letterlijke inhoud aanvaard. Dat spijt me. Ik zal je in dezen niet meer bestrijden. Maar ik hoop wel dat ik af en toe op de voordelen van Galaxia mag wijzen.’

‘Altijd,’ zei Trevize. ‘Vooropgesteld dat ik ze niet altijd hoef te accepteren.’

‘Is het dan bij jou opgekomen dat deze Onbekende Wereld terugvalt in een primitieve woestenij en uiteindelijk misschien in een totale verlatenheid en onbewoonbaarheid, omdat dè soort, die als leider te werk kan gaan, verdwenen is? Als deze wereld Gaia was geweest, of, en dat is nog beter, een deel van Galaxia, dan had dit niet kunnen gebeuren. Dat intellectuele leven zou dan nog in de rest van de Galaxis bestaan en de ecologie, hoe zeer ook uit zijn evenwicht, zou zich uiteindelijk toch herstellen.’

‘Betekent dat dat honden niet meer zouden eten?’

‘Natuurlijk blijven ze eten, net als de mens. Maar ze eten dan met een doel, ze houden de ecologie bewust in evenwicht en die wordt dan niet door toevalsfactoren bepaald.’

Trevize zei: ‘Het verlies van individuele vrijheid kan dan misschien voor honden niet belangrijk zijn, maar wel voor mensen. En stel nu eens dat de gehele mensheid zou verdwijnen, overal, en niet alleen maar op één planeet. Wat als Galaxia helemaal geen mensen meer zou herbergen? Zou er dan nog steeds een leidende macht zijn? Zouden al die andere levensvormen en onbezielde materie te zamen een gemeenschappelijk vermogen kunnen opbouwen waarmee te werken viel?’

Blits aarzelde. ‘Zo’n situatie,’ zei ze, ‘heeft zich nooit voorgedaan. En het lijkt me ook uiterst onwaarschijnlijk dat hij zich in de toekomst ooit zal voordoen.’

Trevize zei: ‘Maar zie jij dan niet dat het menselijke brein zich kwalitatief van alles onderscheidt? En dat het bij verdwijnen niet gecompenseerd kan worden door het totaal van de resterende bewustzijnen. Is het niet zo dat menselijke wezens iets aparts zijn en als zodanig behandeld dienen te worden? Die moet je niet in een smeltkroes stoppen, en zeker niet samen met niet-mensen.’

‘En toch heb jij voor Galaxia gekozen.’

‘Om een allesomvattende reden waar ik niet achter kom.’

‘Misschien is die allesomvattende reden een glimp geweest van wat er met een onevenwichtige ecologie kan gebeuren. Misschien heb je wel gedacht dat elke planeet in de Galaxis op springen staat, dat er alom instabiliteit heerst en dat rampen als zich op deze planeet hebben voorgedaan, uitsluitend door Galaxia kunnen worden voorkomen. En dan zwijg ik nog over die eeuwige intermenselijke oorlogen en falend beleid.’

‘Nee. Onevenwichtige ecologieën, daar heb ik niet aan gedacht toen ik mijn beslissing nam.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?’

‘Ik weet misschien niet wat ik voorzie, maar achteraf bekeken zou ik zeker geweten hebben of ik dit voorzien had. Zoals ik misschien gevaarlijke dieren op deze planeet heb voorzien.’

‘Nou,’ zei Blits nuchter. ‘Zonder die vooruitziende blik van jou hadden we dood kunnen zijn. Jouw vermogens en mijn vermogens samen. Zullen we dan maar geen vrienden worden?’

Trevize knikte. ‘Als je dat wilt.’

Maar hij zei dat zo kil dat Blits’ wenkbrauwen omhooggingen. Op dit ogenblik stoof Pelorat echter naar binnen. Hij schudde zijn hoofd alsof hij het kwijt wilde.

‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat we het hebben.’

39

Trevize geloofde in het algemeen niet in gemakkelijke overwinningen en toch was het maar al te menselijk om tegen beter weten in te geloven. Hij voelde hoe de spieren in zijn borst en keel strak werden, toen hij met opeengeklemde kaken zei: ‘Weet je waar Aarde is? Ben je daarachter gekomen, Janov?’

Pelorat staarde enkele ogenblikken naar Trevize en schrompelde toen in elkaar. ‘Niet helemaal,’ zei hij zichtbaar terneergeslagen. ‘Nee, dat niet. Eigenlijk helemaal niet, Golan. Dat was me volkomen ontschoten. Ik heb iets anders in die ruïnes ontdekt. Maar het zal wel niet echt belangrijk zijn.’

Trevize ademde diep uit en zei: ‘Dat is niet erg, Janov. Elke vondst is belangrijk. Wat heb jij ontdekt?’

‘Weet je,’ zei Pelorat, ‘bijna niets heeft het hier overleefd, dat zul je wel begrijpen. Twintigduizend jaar storm en wind laten niet veel achter. Bovendien werkt plantaardig leven geleidelijk vernietigend en het dierlijk leven .. . maar daar hadden we het niet over. Wat ik wil zeggen is dat “bijna niets” niet hetzelfde is als “niets”.

In de ruïnes bevond zich een openbaar gebouw, want er waren wat gevallen stenen, of beton en daar stonden letters in gebeiteld. Ze waren amper zichtbaar, dat begrijp je natuurlijk, maar ik heb foto’s genomen met een van de camera’s aan boord van het schip, je weet wel, van dat soort waarin de computer beelden versterkt… Ik heb je nooit gevraagd of ik ze mocht gebruiken, Golan, maar het was belangrijk en ik …’

Trevize gebaarde dat hij zich daar niet schuldig over hoefde te voelen en zei ongeduldig: ‘Ga door.’

‘Sommige woorden kon ik ontcijferen. Ze waren heel erg oud. Zelfs met computerale versterking en mijn eigen niet geringe vaardigheid in het archaïsch kon ik toch niets ontcijferen, op één korte zin na. Die letters waren groter en dieper ingehouwen. En dat kwam omdat ze de planeet zelf aanduidden. Die zin luidt: “Planeet Aurora” en ik neem dus aan dat de planeet waarop we nu vertoeven Aurora heet, of althans geheten heeft.’

‘Het beestje moet een naam hebben,’ zei Trevize.

‘Jawel, maar namen worden zelden zomaar gegeven. Ik heb net heel zorgvuldig mijn bibliotheek geraadpleegd en daar heb ik twee oude legenden aangetroffen, van twee erg ver uit elkaar liggende planeten, en je mag dus rustig aannemen dat ze oorspronkelijk zijn, dat de een niet een variant van de ander is, bedoel ik. Maar goed, hoe het ook zij, in beide legenden is Aurora een naam waarmee de dageraad aangeduid wordt. We kunnen ervan uitgaan dat het woord ook inderdaad dageraad in de een of andere pre-Galactische taal heeft betekend.

Nu wordt dat woord dageraad vaak als naam gebruikt voor ruimtestations of andere constructies die de eerste van hun soort waren. En als deze planeet Dageraad genoemd wordt in welke taal dan ook, dan moet hij de eerste van zijn soort geweest zijn.’

Trevize zei: ‘Wil je nu beweren dat deze planeet Aarde is en dat Aurora een alternatieve naam is omdat het de dageraad van de mensheid betekent?’

Pelorat zei: ‘Zover zou ik niet willen gaan, Golan.’

Trevize zei met iets van verbittering: ‘Hier is per slot geen radioactief oppervlak, geen gigantische satelliet en ook geen gasreus met kolossale ringen.’

‘Precies. Maar Deniador op Comporellen was van mening dat dit een van de eerste planeten geweest kan zijn die door de eerste golf van Kolonisten werd bevolkt: de Ruimters bedoel ik. En dan kan de naam Aurora ook betekenen dat dit de eerste van die Ruimterwerelden is geweest. Op dit ogenblik staan we misschien op de oudste menselijke wereld van de Galaxis op Aarde na. Is dat niet opwindend?’

‘Het is op zijn minst interessant, Janov, maar concludeer je nu niet een beetje teveel uit de naam Aurora?’

‘Ik heb nog meer,’ zei Pelorat opgewonden. ‘Ik heb het nagekeken in mijn archieven en ik ben nog niet op één planeet gestuit die Aurora heet. En ik weet zeker dat jouw computer dat zal verifiëren. Zoals ik al zei, er bestaan talloze werelden en voorwerpen die “Dageraad” heten of iets wat daarop lijkt, maar geen daarvan heet ook werkelijk “Aurora”.’

‘En waarom zouden ze? Als dit een pre-Galactisch woord is, zal het niet vaak meer gebruikt worden.’

‘Maar namen blijven wel bestaan, zelfs als ze geen betekenis meer hebben. Als dit de eerste gekoloniseerde wereld was, zou hij beroemd zijn en kan hij zelfs een poos de belangrijkste planeet van de Galaxis geweest zijn. Dan zouden ongetwijfeld andere werelden de namen “Nieuw Aurora”, “Aurora Minor” of iets dergelijks opgepakt hebben. En andere …’

Trevize onderbrak hem. ‘Maar misschien was dit niet de eerste gekoloniseerde planeet. Misschien is hij nooit belangrijk geweest.’

‘Ik heb een redenering die me logischer lijkt, Golan.’

‘En die is?’

‘Als de eerste golf van Kolonisten door een tweede werd ingehaald, een golf die alle werelden van de Galaxis aan zich onderwierp — zoals Deniador zei — dan kun je rustig aannemen dat de twee golven elkaar niet welgezind zijn geweest. De tweede golf — die verantwoordelijk was voor de planeten zoals ze nu zijn — zou nooit de namen van die eerste golf gebruikt hebben. Aldus kunnen we concluderen uit het feit dat de naam “Aurora” nooit herhaald is, dat er inderdaad twee golven Kolonisten zijn geweest en dit een planeet van die eerste golf is.’

Trevize glimlachte. ‘Ik ga langzamerhand begrijpen hoe jullie mythologen te werk gaan, Janov. Je bouwt een prachtige constructie op, maar die berust op lucht. Volgens de legenden werd de eerste golf van Kolonisten door ontelbare robots begeleid en dat schijnt hun ondergang te zijn geweest. Als we nu één robot op deze planeet hadden gevonden, dan was ik bereid die theorie van de eerste golf te accepteren, maar na twintigduizend jaar kun je moeilijk verwach …’

Pelorat hapte naar lucht en toen kon hij eindelijk iets zeggen: ‘Maar heb ik je dat nog niet verteld, Golan? Nee, natuurlijk niet. Ik ben zo opgewonden dat ik de dingen niet in de juiste volgorde vertel. We hebben een robot gezien.’

40

Trevize wreef over zijn voorhoofd alsof hij pijn had. Hij zei: ‘Een robot? Heb jij een robot gezien?’

‘Inderdaad,’ zei Pelorat en hij knikte heftig.

‘Hoe weet je dat?’

‘Dat het een robot was? Hoe zou ik dat niet kunnen zien?’

‘Heb je ooit een robot gezien?’

‘Nee, maar het was een metalen voorwerp dat er als een menselijk wezen uitzag. Hoofd, armen, benen, romp. Als ik metaal zeg bedoel ik natuurlijk roest. En toen ik ernaartoe liep, is hij door de trilling van mijn voeten denk ik helemaal beschadigd, want toen ik hem aanraakte…’

‘Waarom heb je hem aangeraakt?’

‘Nou ja, ik kon mijn ogen niet geloven. Het was een intuïtieve reactie. En toen ik hem aanraakte, verpulverde hij. Maar…’

‘Ja?’

‘Voordat hij helemaal weg was, leken zijn ogen heel zwak te glinsteren en hij maakte een geluid of hij iets wilde zeggen.’

‘Je bedoelt dat hij nog steeds werkte?’

‘Nauwelijks, Golan. Toen is hij verpulverd.’

Trevize wendde zich tot Blits. ‘Kun jij dat bevestigen, Blits?’

‘Het is een robot geweest en we hebben hem gezien, ja,’ zei Blits.

‘En hij deed het nog steeds?’

Blits zei toonloos: ‘Toen hij verpulverde ving ik heel zwak neuronische activiteit op.’

‘Hoe weet je dat dat neuronische activiteit is geweest? Een robot heeft geen uit cellen opgebouwd organisch brein.’

‘Het computerale equivalent, neem ik aan,’ zei Blits, ‘en dat zou ik wel voelen.’

‘Heb je dan een robotische mentaliteit gevoeld, geen menselijke?’

Blits perste haar lippen op elkaar. ‘Het was zo zwak dat ik niets meer heb kunnen voelen. Maar het was er wel.’

Trevize keek naar Blits en toen naar Pelorat en zei toen geïrriteerd: ‘Maar dit verandert alles.’

DEEL IV

SOLARIA

X. Robots

41

Tijdens het avondmaal leek Trevize in gepeins verzonken en Blits concentreerde zich op het voedsel.

Pelorat was de enige die op hete kolen zat. Hij verklaarde opgewonden dat, als deze planeet Aurora was en als deze inderdaad de eerste gekoloniseerde planeet was, Aarde in dat geval niet ver weg kon zijn.

‘We kunnen het beste de directe stellaire buurt afkammen,’ zei hij. ‘We hebben hooguit met een stuk of honderd sterren te maken, misschien wat meer.’

Trevize mompelde dat op de bonnefooi gaan zoeken het laatste zou zijn wat hij deed en dat hij, voor hij Aarde naderde, zoveel mogelijk gegevens verzameld wilde hebben. Toen hield hij zijn mond en de geïmponeerde Pelorat deed er verder ook maar het zwijgen toe.

Na de maaltijd, toen Trevize in zijn zwijgen bleef volharden, zei Pelorat aarzelend: ‘Blijven we dan hier, Golan?’

‘In elk geval vannacht,’ zei Trevize. ‘Ik moet nog eens goed nadenken.’

‘Is het veilig hier?’

‘Tenzij er buiten iets ergers is dan die honden,’ zei Trevize, ‘maar anders zitten we hier bepaald veilig.’

Pelorat vroeg: ‘Hoe snel kunnen we opstijgen als daarbuiten inderdaad iets dat gevaarlijker is dan de honden ronddwaalt?’

Trevize zei: ‘De computer is in staat van alarm gebracht. We kunnen in twee, drie minuten opstijgen als de nood aan de man komt. En we worden heel effectief gewaarschuwd als er iets is, geloof me, dus we kunnen rustig naar bed. Morgenvroeg zal ik beslissen wat we gaan doen.’

Dat kun je makkelijk zeggen, bedacht Trevize toen hij even later naar de duisternis tuurde. Hij lag, deels gekleed, opgekruld op de vloer van de computerruimte. Het was bepaald ongerieflijk, maar hij wist zeker dat hij ook in zijn bed niet de slaap kon vatten en hier kon hij tenminste terstond in actie komen als de computer alarm sloeg.

Toen hoorde hij voetstappen. Automatisch ging hij rechtop zitten en stootte hierbij zijn hoofd tegen de rand van het bureau, niet zo hard dat hij gewond werd, maar wel zo dat hij met een lelijk gezicht over de getroffen plek moest wrijven.

‘Janov?’ mompelde hij, met tranende ogen.

‘Nee, Blits.’

Trevize stak zijn hand over de rand van het bureau om althans gedeeltelijk contact met de computer te maken en in het zwakke licht stond Blits in een lichtroze niemendalletje.

Trevize vroeg: ‘Wat is er?’

‘Ik heb in je hut gekeken en daar was je niet. Maar jouw neuronische activiteiten waren niet te missen en die heb ik gevolgd. Je was klaarwakker toen ik binnenkwam.’

‘Jawel, maar wat wil je nu?’

Ze ging met opgetrokken knieën tegen de muur zitten en liet haar kin erop steunen. Ze zei: ‘Wees maar niet benauwd. Ik ben echt niet van plan die laatste restjes van je maagdelijkheid in gevaar te brengen.’

‘Daar ben ik ook niet bang voor,’ zei Trevize sarcastisch. ‘Maar waarom slaap jij niet? Jij hebt het meer nodig dan ik.’

‘Neem gerust van me aan,’ zei ze hardgrondig, ‘dat die affaire met die honden me behoorlijk heeft uitgeput.’

‘Dat wil ik graag geloven.’

‘Maar ik moet met je praten nu Pel slaapt.’

‘Waarover?’

Blits zei: ‘Toen hij jou over die robot verteld had, zei jij dat dat alles veranderde. Wat bedoelde je daarmee?’

Trevize zei: ‘Maar dat kun je toch zelf wel zien. We hebben drie sets coördinaten; drie Verboden Werelden. Ik wil ze alle drie bezoeken om zoveel mogelijk over Aarde te weten te komen.’

Hij schoof iets naar haar toe zodat hij zachter kon spreken en trok zich toen abrupt terug. Hij zei: ‘Ik wil niet dat Janov ons hier zo aantreft. Wat zou hij dan wel niet denken?’

‘Dat is onwaarschijnlijk. Hij slaapt en ik heb dat een beetje aangemoedigd. Als hij wakker wordt, weet ik dat meteen. Maar ga door. Je wilt ze alle drie bezoeken. Wat is er dan veranderd?’

‘Ik was eerst niet van plan tijd te verspillen aan een planeet als dat niet nodig was. Als deze wereld, Aurora, al twintigduizend jaar geen menselijke bewoning heeft gekend, dan is het hoogst twijfelachtig dat er zinvolle informatie is overgebleven. Ik heb geen zin om weken, maanden te scharrelen op een planeet, om alsmaar tegen honden of katten of stieren te vechten of weet ik wat ondertussen wild en gevaarlijk is geworden, enkel en alleen omdat ik tussen dat puin en roest iets van waarde kan vinden. Wie weet bevinden zich op die resterende Verboden Werelden mensen of bibliotheken die nog intact zijn? Ik was daarom aanvankelijk van plan om meteen te vertrekken. Dan waren we nu al in de ruimte en sliepen we in alle veiligheid.’

‘Maar?’

‘Maar als er op deze planeet nog steeds robots zijn die functioneren, dan kunnen die belangrijke informatie voor ons hebben. En ze zijn heel wat minder gevaarlijk voor ons dan mensen, omdat ze, naar ik heb vernomen, opdrachten moeten uitvoeren en ze een mens geen kwaad mogen berokkenen.’

‘Dus nu ga je je plan aanpassen. Je gaat nu naar robots in plaats van naar mensen zoeken?’

‘Eigenlijk wil ik dat niet, Blits. Volgens mij kunnen robots het geen twintigduizend jaar zonder onderhoud uithouden. Maar aangezien jullie er een hebben aangetroffen waar nog een vonk van leven in zat, is het duidelijk dat ik inzake robots niet op mijn gezond verstand kan vertrouwen. Ik mag niet uit onwetendheid handelen. Robots kunnen taaier zijn dan ik dacht. Of misschien kunnen ze onderhoud aan zichzelf verrichten.’

Blits zei: ‘Luister, Trevize, en dit blijft wel onder ons…’

‘Onder ons?’ Trevize was van verbazing harder gaan spreken.

‘Sst. Pel mag het niet weten. Luister, je hoeft je plannen niet te veranderen. Je hebt van meet af aan gelijk gehad. Er zijn geen robots op deze planeet die nog functioneren. Ik heb daar niets van gemerkt.’

‘Je hebt er toch zelf een gezien?’

‘Ik heb hem niet ontdekt. Hij deed het niet; hij deed het al heel lang niet meer.’

‘Maar jij zei…’

‘Ik weet wat ik gezegd heb. Pel dacht dat hij een beweging zag en geluid hoorde. Pel is een romanticus. Hij heeft zijn hele leven gegevens verzameld, maar dat is een omslachtige weg om aanzien in de wereld van de wetenschap te verwerven. Hij zou zo graag eens een heel belangrijke ontdekking willen doen. Die vondst van het woord “Aurora” was legitiem en hij werd er als een kind zo gelukkig door. En toen wilde hij wanhopig graag nog meer ontdekken.’

Trevize zei: ‘Wil jij me vertellen dat hij zoveel waarde aan een ontdekking hecht dat hij zichzelf wijs maakt dat hij een functionerende robot heeft aangetroffen? Tegen beter weten in?’

‘Het enige wat hij gevonden heeft was een klomp roest met net zoveel bewustzijn als de rots waarop hij lag.’

‘Maar jij hebt wel zijn verhaal bevestigd.’

‘Ik kon me er niet toe brengen om hem van zijn ontdekking te beroven. Hij betekent zoveel voor me.’

Trevize keek haar enige tijd strak aan. Toen zei hij: ‘Wil je me misschien uitleggen waarom hij zoveel voor jou betekent? Dat wil ik echt graag weten. Voor jou moet hij toch een wat oudere man zijn waar niets romantisch meer aan zit. Hij is een Geïsoleerde, en jij veracht Geïsoleerden. Je bent jong en mooi en er moeten toch andere delen van Gaia zijn met lichamen van krachtige, mooie jongemannen. Daarmee kun jij toch een fysieke relatie hebben die door heel Gaia nagalmt, daar kun je de toppen van extase mee beleven. Wat zie jij toch in Janov?’

Blits keek Trevize plechtig aan. ‘Hou jij dan niet van hem?’

Trevize trok zijn schouders op en zei: ‘Ik ben dol op hem, ik mag hem heel graag, je zou kunnen zeggen dat ik van hem hou, in een niet-seksuele betekenis.’

‘Je kent hem toch niet zo lang, Trevize. Waarom hou je van hem, op jouw niet-seksuele manier?’

Trevize kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Het is zo’n rare kerel. Ik geloof oprecht dat hij in zijn hele leven nog nooit aan zichzelf heeft gedacht. Hij kreeg opdracht met mij mee te gaan, en hij ging mee. Geen protest. Hij wilde met mij naar Trantor, maar toen ik zei dat ik naar Gaia ging, was dat ook meteen goed. En nu is hij meegegaan om te helpen Aarde te zoeken en hij weet dat dat gevaarlijk kan zijn. Ik weet absoluut zeker dat hij zijn leven voor mij zou geven, voor iedereen trouwens, en zonder een kik.’

‘Zou jij je leven voor hem geven, Trevize?’

‘Misschien wel, als ik er maar niet bij hoef te denken. Als ik mijn kop gebruik, ga ik aarzelen. Weet je, ik ben niet zo goed als hij. En daarom koester ik een verschrikkelijke drang om hem te beschermen, om hem zuiver te houden. Ik wil niet dat de Galaxis hem verpest, begrijp je dat? En ik moet hem speciaal tegen jou beschermen. Ik kan de gedachte niet verdragen dat je hem weggooit als hij je niet meer amuseert.’

‘Ja, ik had wel gedacht dat het zoiets zou zijn. Maar kun je dan zo moeilijk begrijpen dat ik hetzelfde zie in Pel als jij, en nog meer, omdat ik in direct contact met zijn brein kan komen? Gedraag ik me soms alsof ik hem pijn wil doen? Zou ik die fantasie van een levende robot ondersteunen als ik hem van mijn levensdagen kwaad zou kunnen doen? Trevize, ik ben gewend aan datgene wat jij goedheid noemt, want elk deel van Gaia is bereid zich voor de rest op te offeren. Wij zouden niet anders kunnen. Maar ons kost zoiets niets, want elk deel is het geheel, al kun je dat niet begrijpen. Pel is iets anders.’

Blits keek niet meer naar Trevize. Het was alsof ze het tegen zichzelf had. ‘Hij is een Geïsoleerde. Hij is niet onzelfzuchtig omdat hij een deel van een groter geheel is. Hij is onzelfzuchtig omdat hij onzelfzuchtig is, begrijp je dat? Hij heeft alles te verliezen en niets te winnen en toch is hij zoals hij is. Hij maakt me beschaamd voor wat ik ben, dat ik leef zonder angst voor verlies, terwijl hij is wat hij is zonder de hoop er ooit beter van te worden.’

Ze keek nu weer naar Trevize en deze maal heel plechtig. ‘Begrijp je nu waarom ik hem veel beter begrijp dan jij ooit zou kunnen? En geloof je echt dat ik hem ooit kwaad zou kunnen doen?’

Trevize zei: ‘Een poos geleden heb je tegen mij gezegd: “Laten we vrienden zijn.” En het enige wat ik toen heb gezegd is: “Als je dat wilt.” Maar nu is het mijn beurt, Blits. Laten wij vrienden zijn. Jij gaat gewoon door met het opsommen van de voordelen van Galaxia en ik zal ze natuurlijk nooit zien, maar hoe dan ook, laten wij vrienden zijn.’ En hij stak zijn hand uit.

‘Natuurlijk, Trevize,’ zei ze en hun handen grepen elkaar stevig vast.

42

Trevize grinnikte in zichzelf. Het was een binnenpretje want zijn mondhoeken vertrokken niet eens.

Toen hij samen met de computer de ster (zo die daar was) van de eerste set coördinaten had gevonden, hadden Pelorat en Blits hem gespannen gadegeslagen en vragen gesteld. Nu bleven ze in hun hut om te slapen of althans zich te ontspannen en hadden ze het karwei aan Trevize overgelaten.

Dat was in zekere zin vleiend, want nu leek het of ze het feit hadden aanvaard dat Trevize wist wat hij deed en dat hij daarbij geen assistentie nodig had. Trevize had op zijn beurt meer ervaring gekregen en ging nu zelfbewuster te werk. Hij vertrouwde nu ook veel meer op de computer.

Een andere ster, fel en niet aangegeven op de Galactische kaart, werd zichtbaar. Deze tweede ster was nog helderder dan die waar Aurora omheen cirkelde en het feit dat de ster niet geregistreerd stond, kreeg daardoor meer betekenis.

Trevize verbaasde zich over het zonderlinge gedrag van oeroude tradities. Hele eeuwen konden samengebald worden of domweg uitgewist. Complete beschavingen konden naar de vergetelheid verbannen worden. Maar toch kon er iets weggegrist worden uit al die werelden, iets dat feitelijk en correct was, zoals deze coördinaten.

Hij had eerder die dag een opmerking in deze trant tegen Pelorat gemaakt. En Pelorat had hem geantwoord dat dit nu uitgerekend datgene was wat de studie van mythen en legenden zo boeiend maakte. ‘De truc is om erachter te komen wat nu precies die kern van waarheid is waarop een legende berust,’ had Pelorat gezegd. ‘Dat is niet gemakkelijk en de ene mytholoog zal er andere dingen uitpikken dan een andere en ieder heeft natuurlijk zijn eigen interpretatie.’

Hoe het ook zij, deze ster bevond zich precies waar hij volgens de door Deniador verstrekte coördinaten moest zijn, met een correctie voor de verstreken tijd. Trevize was nu bereid om er heel wat om te verwedden dat ook de derde ster op zijn plaats zou zijn. En als dat ook het geval mocht zijn, dan wilde Trevize zelfs zo ver gaan dat hij geloof hechtte aan de vijftig Verboden Werelden waarvan de legende melding maakte (al was dat getal nog zo verdacht rond). Vraag was alleen: waar waren die zevenenveertig andere?

Een bewoonbare planeet, een Verboden Wereld, cirkelde om de ster en deze keer was Trevize niet eens verbaasd. Hij had van meet af aan geweten dat die wereld er zou zijn. En hij zette een verkennende omloopkoers voor de Verre Ster uit.

Het wolkendek was zo dun dat hij vanuit de ruimte een redelijk beeld van het oppervlak kreeg. Zoals alle bewoonbare planeten had ook deze veel water. Er was een ononderbroken tropische oceaan en twee ononderbroken polaire oceanen. Op gemiddelde breedtegraden slingerde zich een slangvormig continent rond de wereld met aan weerszijden baaien en af en toe eilandengroepen. Aan de andere kant van diezelfde breedtegraad was het landoppervlak in drie grote delen uiteengevallen. Elk van de drie was dikker in het noordoosten dan het tegenoverliggende continent.

Trevize wilde dat hij zoveel van klimatologie wist dat hij temperaturen en seizoenen kon vaststellen. Even speelde hij met de gedachte om de computer dit probleem te laten uitwerken. Maar de moeilijkheid was dat klimaat hier geen punt van overweging was.

Belangrijker was het feit dat ook hier de computer geen spoor van straling aantrof die op technologische afkomst wees. Zijn telescoop liet hem weten dat deze planeet niet door de motten aangevreten was. En ook waren er geen woestijnen te zien. Het land vertoonde diverse schakeringen van groen, maar aan de dagzijde waren geen steden te zien en aan de nachtzijde brandden geen lichten …

Was dit weer een planeet met elke denkbare vorm van leven op de mens na?

Hij tikte op de deur van de andere slaaphut.

‘Blits?’ fluisterde hij hard en klopte weer.

Hij hoorde iets ritselen en toen de stem van Blits: ‘Ja?’

‘Kun je even hier komen? Ik heb je hulp nodig.’

‘Ik kom zo, ik trek even iets aan.’

Toen ze naar buiten stapte, voelde Trevize irritatie opkomen, want ze had nogal veel werk van haar uiterlijk gemaakt en dat hoefde niet van hem, daar wilde hij althans niet op wachten. Maar ze waren nu vrienden en hij slikte zijn kritiek in.

Ze zei uitermate vriendelijk: ‘En wat kan ik voor je doen, Trevize?’

Trevize wuifde naar de monitor. ‘Zoals je ziet passeren we momenteel iets wat er als een volmaakt gezonde planeet uitziet met een weelderige plantengroei. Maar geen lichten aan de nachtzijde en geen technologische straling. Wil jij alsjeblieft even luisteren of je dierlijk leven bespeurt? Ik dacht net een kudde grazende dieren te zien, maar ik ben niet zeker. Misschien wil ik het maar al te graag zien.’

Blits ‘luisterde’. Toen trok er een eigenaardige blik over haar gezicht. Ze zei: ‘O, dieren genoeg daarbeneden.’

‘Zoogdieren?’

‘Hoogst waarschijnlijk.’

‘Menselijk?’

Nu leek ze zich harder te concentreren. Een volle minuut verstreek en toen weer een. En toen pas ontspande ze zich. ‘Ik weet het niet zeker. Soms vang ik een flits op van een concentratie van intelligentie die menselijk kan zijn. Maar het is zo zwak en zo sporadisch dat ik misschien ook alleen maar voel wat ik zo graag wil voelen. Weet je …’

Ze verzonk even in gepeins en Trevize stootte haar aan. ‘Nou?’

Ze zei: ‘Wat ik opvang is iets wat ik niet kan plaatsen, ik heb er geen ervaring mee, maar het kan toch onmogelijk iets anders zijn dan …’

Haar gezicht ging weer strak staan en ze ‘luisterde’ nu zo mogelijk nog intenser.

‘Nou?’ vroeg Trevize weer.

Ze ontspande zich. ‘Het kunnen alleen maar robots zijn.’

‘Robots?’

‘Ja, en als ik die kan voelen, moet ik toch zeker ook mensen kunnen voelen. Maar dat doe ik niet.’

‘Robots!’ zei Trevize weer en hij fronste zijn voorhoofd. ‘Inderdaad,’ zei Blits, ‘en zo te zien zijn het er heel veel.’

43

Pelorat zei ook: ‘Robots?’ bijna op dezelfde manier als Trevize toen hij het nieuws vernam. Toen glimlachte hij. ‘Jij hebt gelijk gehad, Golan, en ik had niet aan je moeten twijfelen.’

‘Ik kan me niet herinneren dat jij aan mij getwijfeld hebt, Janov.’

‘Weet je, ouwe makker, ik vond dat ik het niet moest verwoorden. Maar in mijn hart vond ik het fout om Aurora te verlaten als daar een kans was een overlevende robot aan te treffen. Maar ik weet nu dat jij precies wist dat je hier een veel betere buit zou aantreffen.’

‘Dat is niet zo, Janov. Ik heb het echt niet geweten. Het was maar een gok. Blits heeft me verteld dat ze naar hun mentale krachtvelden te oordelen nog steeds functioneren. En het lijkt mij dat ze niet perfect kunnen functioneren als er geen mensen zijn die voor hen zorgen. Maar ze kan geen mensen daarbeneden voelen, dus we zoeken nog steeds.’

Pelorat bestudeerde zorgvuldig de monitor. ‘Zo te zien lijkt het me een en al bos.’

‘Het is inderdaad voor een heel groot deel bos, er zijn ook open plekken die grasland kunnen zijn. Maar de moeilijkheid is dat ik geen steden zie en geen nachtelijke verlichting, en ik vang ook alleen maar thermale straling op.’

‘Dus toch geen mensen?’

‘Ik weet het niet. Blits is in de keuken bezig zich te concentreren. Ik heb een denkbeeldige meridiaan getrokken zodat de computer nu met lengte en breedte kan werken. Blits heeft een klein apparaatje waarop ze drukt telkens als ze ongewone robotische activiteiten bespeurt. Ik vermoed dat je bij robots niet van neuronische activiteiten kunt spreken en zeker niet van menselijk denken. Het apparaat is met de computer verbonden die ons zodoende een heleboel breedte- en lengtegraden verschaft. Wij laten hem een goede landingsplek uitkiezen.’

Pelorat keek ongelukkig, is het wel verstandig om zoiets aan de computer over te laten?’

‘Waarom niet, Janov? Het is een heel competente computer. En ik heb er geen flauw idee van wat de geschiktste plek is. Dan kan het toch geen kwaad om de computer te laten beslissen?’

Pelorat klaarde op. ‘Dat doet me aan iets denken, Golan. In sommige van de oudste legenden laten mensen hun lot beslissen door kubusjes op de grond te gooien.’

‘O, en wat heb je daaraan?’

‘Elk vlak van zo’n kubus bevat een beslissing — ja — nee misschien — uitstellen — enzovoort. En het vlak dat boven komt te liggen, dat advies dus, wordt opgevolgd. Ze sturen ook weieens een bal door een schijf met een reeks van openingen en elke opening markeert een keuze. Volgens sommige mythologen hebben we hier eerder met gokspelletjes te maken dan met loterijen, maar als je het mij vraagt, is dat allebei ongeveer hetzelfde.’

‘Je kunt inderdaad zeggen dat we een gokje wagen bij de landingsplaats,’ bekende Trevize.

Blits was net op tijd binnen om deze laatste opmerking te horen. Ze zei: ‘Er hoeft niets gegokt te worden. Ik heb verschillende “misschien” ingedrukt en één keer “ja”. En daar gaan we naar toe, naar “ja”.’

‘Waarom ben je zo zeker?’ vroeg Trevize.

‘Ik heb een flits van menselijk denken opgevangen. Menselijk denken. Geen twijfel mogelijk.’

44

Het had geregend want het gras was nat. Boven hun hoofd brak het wolkendek uiteen.

De Verre Ster was zacht tot stilstand gekomen bij een klein bosje bomen. (Voor het geval er wilde honden waren, dacht Trevize en dit was niet eens helemaal als grapje bedoeld.) Alles rondom hen leek weiland. Tijdens de landing had Trevize boomgaarden en korenvelden gezien en heel duidelijk grazende kudden.

Maar nergens was een gebouw of iets dergelijks te bekennen. Er was niets wat kunstmatig was, hoewel de bomen even strak in het gelid stonden alsof ze daar door een microgolf-station waren neergezet.

Zou deze kunstmatigheid door robots veroorzaakt zijn? Zonder menselijk toezicht?

Trevize gordde zwijgend zijn riem met wapens om. Hij wist dat beide wapens nu volledig opgeladen waren en perfect werkten. Even ving hij een blik van Blits op en hij wachtte.

Ze zei: ‘Ga je gang, hoor. Ik geloof niet dat je ze nodig zult hebben, maar dat heb ik eerder gedacht.’

Trevize zei: ‘Wil jij ook wapens hebben, Janov?’

Pelorat huiverde. ‘Nee, dank je feestelijk. Ik voel me heel beschermd hoor, jij met je fysieke wapens en Blits met haar geestelijke verdediging. Misschien is het laf van mij om achter jullie rokken weg te kruipen. Maar ik kan nu ook weer niet zeggen dat ik me de oren van mijn kop schaam. Want ik ben maar al te blij dat ik niet in een situatie terechtkom waarin ik die wapens zou moeten gebruiken.’

Trevize zei: ‘Ik begrijp het. Maar ga nergens in je eentje naar toe. Als Blits of ik uit elkaar gaan, blijf je bij een van ons. En je gaat er niet als een gek vandoor in een opwelling van persoonlijke nieuwsgierigheid.’

‘Maak je niet ongerust, Trevize,’ zei Blits. ‘Daar zal ik wel voor zorgen.’

Trevize stapte als eerste het schip uit. Er stond een stevige, frisse bries, vermoedelijk omdat het pas geregend had, maar Trevize vond dat wel zo plezierig. Voor de bui was het vermoedelijk onaangenaam zoel en vochtig geweest.

Hij ademde blij verrast in. De planeet rook verrukkelijk. Elke planeet, wist hij, bezat een eigen geur, en altijd was die vreemd en meestal onaangenaam — vermoedelijk alleen omdat hij vreemd was. Vreemd kon toch ook best aangenaam zijn? Of waren ze toevallig op een gunstig moment geland? Hoe dan ook …

‘Kom naar buiten,’ riep hij uit. ‘Het is heel lekker hier.’

Pelorat stapte naar buiten en zei: ‘Lekker is het juiste woord. Zou het altijd zo ruiken?’

‘Dat doet er niet toe. Binnen het uur zijn we aan het aroma gewend en onze nasale opvangers voldoende verzadigd. En dan ruiken we niets meer.’

‘Jammer,’ zei Pelorat.

‘Het gras is nat,’ zei Blits met iets van afkeuring in haar stem.

‘Regent het dan niet op Gaia?’ vroeg Trevize en toen hij dat zei brak er een gele zonnestraal door het wolkendek, gevolgd door meer stralen.

‘Jawel,’ zei Blits, ‘maar wij weten wanneer en we zijn er dan op voorbereid.’

‘Doodjammer,’ zei Trevize. ‘Dan mis je de sensatie van het onverwachte.’

Blits zei: ‘Je hebt gelijk. Ik zal proberen om niet meer zo provinciaal te doen.’

Pelorat keek om zich heen en zei toen teleurgesteld: ‘Er is niets hier, zo te zien.’

‘Dat lijkt maar zo,’ zei Blits. ‘Ze komen van achter die heuvel.’ Ze keek naar Trevize. ‘Zullen we ze tegemoet gaan?’

Trevize schudde zijn hoofd. ‘Nee, wij hebben vele parsecs gereisd om hen te ontmoeten. Zij mogen de rest lopen. Wij wachten hier.’

Alleen Blits kon hun nadering volgen en wees naar de heuvel waar een gedaante verscheen. Toen een tweede en een derde.

‘Ik geloof dat ze dat zijn,’ zei Blits.

Trevize keek geïnteresseerd. Hoewel hij nog nooit een robot had gezien wist hij in elke vezel van zijn lijf dat dit robots waren. Ze hadden de schematische en onmiskenbare gestalte van een mens, en waren zo te zien ook niet metalig van aard. Het oppervlak van de wezens was dof en riep de illusie van zachtheid op, alsof hun huid met pluche bedekt was.

Maar hoe wist hij dat die zachtheid een illusie was? Trevize voelde plotseling behoefte om die stoïcijns naderende gedaanten te betasten. Als dit inderdaad een Verboden Wereld was die nooit bezoek van een ruimteschip kreeg — en dat moest zo zijn, want de ster stond in geen enkele Galactische kaart — dan vertegenwoordigden de Verre Ster en diens passagiers iets waar de robots geen ervaring mee hadden. Evenzogoed gedroegen ze zich allesbehalve onzeker. Het leek wel of ze met een routinehandeling bezig waren.

Trevize zei op gedempte toon: ‘Hier kunnen we informatie krijgen die we nergens anders in de Galaxis kunnen krijgen. We kunnen hun de locatie van Aarde vragen met deze planeet als referentiepunt, en als ze het weten, vertellen ze het ons. Wie weet hoe lang die dingen gefunctioneerd hebben! Ze hebben misschien persoonlijke herinneringen aan Aarde. Wat zou dat mooi zijn.’

‘Van de andere kant zijn ze misschien pas gemaakt en weten ze niets,’ zei Blits.

‘Of ze weten het wel, maar willen het ons niet zeggen,’ voegde Pelorat hieraan toe.

Trevize zei: ‘Volgens mij kunnen ze niet weigeren tenzij ze daar opdracht toe hebben gekregen. Maar waarom zouden dergelijke orders uitgevaardigd worden als niemand op deze planeet een vermoeden van onze komst had?’

Op een afstand van drie meter kwamen de drie robots tot stilstand. Ze zeiden niets en maakten geen enkele beweging.

Met zijn hand op zijn straalpistool zei Trevize tegen Blits, zonder zijn ogen van de robots af te wenden: ‘Kun je zien of ze gevaarlijk zijn?’

‘Rekening houdend met het feit dat ik geen enkele ervaring met hun mentale opbouw heb, Trevize, moet ik zeggen dat ik niets vijandigs bespeur.’

Trevize nam zijn rechterhand van de kolf van zijn wapen, maar trok hem niet weg. Hij stak zijn linkerhand met de palm naar voren in wat hij hoopte een vredesgebaar en zei langzaam: ik groet u. Wij zijn als vrienden naar deze wereld gekomen.’

De middelste robot trok zijn hoofd in, in wat door een optimist voor een verzoenend gebaar aangezien kon worden en gaf antwoord.

Trevizes mond viel open. In een wereld van Galactische communicatie kon men zich onmogelijk indenken dat men elkaar niet verstond. De robot gaf geen antwoord in het Algemeen Galactisch en evenmin in iets dat daarop leek. Trevize kon zelfs geen woord verstaan.

45

Pelorat was even verbaasd als Trevize, maar hij was duidelijk opgetogen.

‘Is dat niet raar?’ vroeg hij.

Trevize wendde zich tot hem en vroeg ietwat geprikkeld: ‘Het is niet raar. Het is wartaal.’

Pelorat zei: ‘Het is helemaal geen wartaal. Het is Galactisch maar uitermate archaïsch. Ik heb een paar woorden opgevangen. Maar ik kan vermoedelijk meer begrijpen als ik het lees. Over die uitspraak breek ik mijn nek.’

‘En wat heeft hij dan gezegd?’

‘Ik heb je toch gezegd dat ik dat niet verstaan heb.’

Blits zei: ik kan het ook niet verstaan, maar ik voel verbazing en dat is logisch. Dat wil zeggen, als ik er inderdaad van uit kan gaan dat mijn analyse van robotische emoties correct is. Zo er natuurlijk zoiets is als robotische verbazing.’

Uiterst langzaam en met de grootste moeite begon Pelorat te praten. En de drie robots trokken gelijktijdig hun kop in.

‘Wat heb je gezegd?’ vroeg Trevize.

‘Ik kan het niet best spreken, maar ik doe mijn best,’ zei Pelorat. ‘Ik heb gevraagd of ze even geduld willen betrachten. Dit is verschrikkelijk interessant.’

‘Verschrikkelijk teleurstellend,’ mompelde Trevize.

‘Weet je,’ zei Pelorat. ‘Elke bewoonde planeet in de Galaxis heeft zijn eigen variatie op het Galactisch en er zijn wel een miljoen dialecten die soms bijna niet te verstaan zijn, maar ze vallen allemaal onder de noemer van het Standaard Galactisch. Ervan uitgaande dat deze wereld twintigduizend jaar is geïsoleerd, mag je rustig aannemen dat de taal zo ver van het Galactisch is afgedreven dat het een geheel andere taal is geworden. Dat dit hier niet het geval is, kan veroorzaakt zijn door het feit dat deze planeet een sociaal stelsel heeft dat op robots gebaseerd is. En die kunnen alleen de taal verstaan waarin ze zijn geprogrammeerd. Om niet telkens alles opnieuw te programmeren, houden ze hier die taal statisch. Wat we hier hebben is een uitermate oude vorm van het Galactisch.’

‘Dit is dus een voorbeeld hoe een gerobotiseerde samenleving statisch kan blijven en daardoor degenereert,’ merkte Trevize op.

‘Maar een taal onveranderlijk houden,’ protesteerde Pelorat, ‘is niet altijd een symptoom van degeneratie. Er zijn ook voordelen bij. Documenten van eeuwen of millennia oud blijven begrijpelijk, zijn veel langer bruikbaar en verlenen authenticiteit aan historische archieven. In de rest van de Galaxis begint de taal van Imperiale edicten uit de tijd van Hari Seldon al vreemd te klinken.’

‘En kun jij dit oude Galactisch spreken?’

‘Spreken is niet het juiste woord. Door de studie van oude mythen en legenden heb ik er iets van geleerd. Het vocabulaire is niet volstrekt anders, maar de verbuigingen en vervoegingen wel. En er zijn idiomatische uitdrukkingen die wij niet meer bezigen. En de uitspraak is zoals ik al zei, helemaal veranderd. Ik kan proberen om tolk te spelen, maar stel je er niet te veel van voor.’

Trevize slaakte een diepe zucht. ‘Nou, dat is in elk geval iets. Ga je gang, Janov.’

Pelorat wendde zich tot de robots, wachtte even, keek weer naar Trevize en zei: ‘Wat moet ik zeggen?’

‘Begin maar meteen met waar het om gaat. Vraag ze waar Aarde is.’

Pelorat begon haperend naar woorden te zoeken en begeleidde ze met overdreven mimiek en gebaren.

De robots keken elkaar aan en maakten enkele geluiden. Toen richtte de middelste zich tot Pelorat die antwoordde en ondertussen zijn handen spreidde alsof hij een stuk elastiek uit elkaar trok. De robot reageerde door even langzaam te praten als Pelorat.

Pelorat zei tegen Trevize: ‘Ik weet niet zeker of dat woord “Aarde” bij hen overkomt. Ik denk dat zij denken dat ik het over een of andere streek op hun planeet heb, een streek die zij niet kennen.’

‘Gebruiken ze de naam van deze planeet, Janov?’

‘Het moet ongeveer iets zijn als Solaria. Dat maak ik er tenminste uit op.’

‘Ben jij die naam in je legenden tegengekomen?’

‘Nee, net zo min als van de planeet Aurora.’

‘Nou, vraag ze dan of er een planeet is die Aarde heet. En wijs naar de sterren.’

Weer vond er een uitwisseling plaats. Toen draaide Pelorat zich om en zei: ‘Als ik ze goed begrijp, zeggen ze dat er geen planeten aan de hemel staan.’

Blits zei: ‘Vraag die robots eens hoe oud ze zijn of liever, hoe lang ze al functioneren.’

‘Ik weet niet hoe ik “functioneren” moet overbrengen,’ zei Pelorat hoofdschuddend. ‘Ik weet eerlijk gezegd niet eens hoe ik “hoe oud” moet vertalen. Ik ben niet zo’n beste vertaler.’

‘Doe je best maar, Pel,’ zei Blits.

Na enkele ‘gesprekken’ zei Pelorat: ‘Ze functioneren zesentwintig jaar.’

‘Zesentwintig jaar,’ mompelde Trevize verslagen. ‘Ze zijn amper ouder dan jij, Blits.’

Blits zei met plotseling opgekomen trots: ‘Toevallig …’

‘Ja, ja, ik weet het. Je bent Gaia en die is duizenden jaren oud. Hoe dan ook, de robots kennen Aarde niet uit persoonlijke ervaring en in hun geheugenbank is kennelijk niets opgenomen wat ze niet voor hun werk nodig hebben. Ze weten daarom niets van astronomie.’

Pelorat zei: ‘Maar er zijn misschien andere robots op de planeet die van veel vroeger zijn.’

‘Ik betwijfel het,’ zei Trevize. ‘Maar ga je gang, Janov, als je de juiste woorden kunt vinden.’

Deze keer duurde het gesprek vrij lang, maar toen brak Pelorat het af. Hij was duidelijk teleurgesteld.

‘Golan,’ zei hij. ‘Ik begrijp niet alles wat ze zeggen, maar ik heb verstaan dat de oudere robots alleen voor handarbeid gebruikt worden en niets weten. Als deze robot mens was, dan zou ik zeggen dat hij met minachting over die oudere robots spreekt. Deze drie zijn huisrobots, beweren ze. Als ze oud worden, worden ze vervangen. Zij zeggen dat ze alles weten, het zijn hun woorden, begrijp me goed, niet de mijne.’

‘En ze weten niets,’ gromde Trevize. ‘Althans niet wat wij nodig hebben.’

‘Ik betreur het nu dat we Aurora zo haastig verlaten hebben,’ zei Pelorat. ‘Als we daar een overlevende robot hadden gevonden, en dat hadden we zeker gedaan, omdat die allereerste die ik zag al een vonk van leven had, nou, dan zou die zeker geweten hebben waar Aarde is. Uit zijn persoonlijke geheugen.’

‘Zo hun geheugen nog intact was,’ zei Trevize. ‘We kunnen altijd teruggaan, honden of geen honden. Maar als deze robots slechts enkele decennia oud zijn, dan moeten er ook makers zijn. En dat moeten mensen zijn, dunkt mij.’ Hij wendde zich tot Blits. ‘Weet jij zeker dat…’

Maar ze stak een hand op om hem tot stilte te manen. Met een gespannen gezicht zei ze: ‘Ze komen eraan.’

Trevize keerde zich naar de heuvel. Daar doemde de onmiskenbare gedaante van een menselijk wezen op. Hij had een bleke huid en lichtblond, lang haar dat aan weerszijden van zijn hoofd uitstak. Hij keek ernstig, maar was zo te zien vrij jong. Zijn blote armen en benen waren bepaald niet gespierd te noemen.

De robotten maakten plaats voor hem en hij liep naar voren tot hij tussen hen in stond.

Zijn stem was duidelijk en prettig en de woorden die hij sprak waren weliswaar archaïsch, maar in een gemakkelijk verstaanbare vorm van Standaard Galactisch.

‘Gegroet, zwervers van de ruimte,’ zei hij. ‘Wat wilt u van mijn robots?’

46

Trevize stond met stomheid geslagen. ‘U spreekt Galactisch?’

Met een grimmig lachje zei de Solariaan: ‘En waarom niet? Ik ben toch niet doofstom?’

‘Maar deze hier?’ En Trevize gebaarde naar de robots.

‘Dat zijn robots. Ze spreken net als ik onze taal. Maar ik ben Solariaan en hoor de hyperruimtelijke communicaties tussen de werelden buiten de mijne. Ik heb me dus net als mijn voorgangers uw taal eigen gemaakt. Mijn voorgangers hebben een beschrijving van uw taal achtergelaten, maar ik verneem constant nieuwe woorden en uitdrukkingen die met de jaren veranderen, alsof jullie Kolonisten wel werelden naar je hand kunnen zetten, maar geen woorden. En waarom staat u zo verbaasd dat ik uw taal versta?’

‘Dat is verkeerd van mij geweest,’ zei Trevize. ‘En ik bied u daarvoor mijn excuses aan. Toen ik uw robots zo hoorde spreken, had ik niet meer verwacht om Galactisch op uw planeet aan te treffen.’

Hij bestudeerde de Solariaan. Die droeg een dun, wijd gewaad dat los over zijn schouder hing met grote openingen voor de armen. Het gewaad stond open waardoor een naakte borst en lendendoek te zien waren. Op lichte sandalen na had hij verder niets meer aan.

Toen merkte Trevize dat hij niet eens kon zien of de Solariaan man of vrouw was. De borsten waren ongetwijfeld mannelijk, maar haarloos en onder die dunne lendendoek puilde niets uit.

Hij richtte zich tot Blits en sprak zacht: ‘Dit is misschien ook nog een robot, maar een die heel veel van een mens wegheeft.’

Zonder haar lippen te bewegen zei Blits: ‘De geest is die van een mens, niet van een robot.’

De Solariaan zei: ‘U hebt nog steeds mijn eerste vraag niet beantwoord. Ik neem aan dat u verrast was en vergeef het u. Maar ik vraag het u nu weer en ditmaal wens ik een antwoord. Wat wilt u van mijn robots?’

Trevize zei: ‘Wij zijn reizigers op zoek naar inlichtingen over onze bestemming. Wij hebben uw robots om informatie gevraagd, maar ze bezitten die kennis niet.’

‘Wat wilt u dan weten? Misschien kan ik u helpen.’

‘We zoeken Aarde. Weet u waar die is?’

De wenkbrauwen van de Solariaan gingen omhoog. ‘Ik had gedacht dat uw eerste vraag mij zou betreffen. Ik zal u die informatie verschaffen hoewel u er niet om gevraagd hebt. Mijn naam is Sarton Bander en u bevindt zich op het Banderterrein hetgeen zich uitstrekt tot zover uw ogen kunnen kijken en nog verder, in elke richting. Ik kan niet zeggen dat u welkom bent, want door uw komst hebt u een vertrouwen geschonden. U bent de eerste Kolonisten die in vele duizenden jaren op Solaria zijn geland. Nu blijkt tevens dat u uitsluitend bent uitgestapt om te vragen hoe u het beste een andere wereld kunt bereiken. In de oude dagen, Kolonisten, zouden u en uw schip ogenblikkelijk vernietigd zijn.’

‘Dat is toch wel een erg barbaarse wijze om mensen te behandelen die geen kwaad in de zin hebben,’ opperde Trevize behoedzaam.

‘Dat ben ik met u eens, maar als vertegenwoordigers van een uitdijende maatschappij op een vreedzame, statische wereld landen, betekent dit alleen al dat voor ons gevaar dreigt. Omdat wij dat gevaar vrezen, zijn we bereid om op het eerste gezicht vreemden te vernietigen. Aangezien we nu geen reden tot vrees meer hebben, zijn wij bereid met u te praten, zoals u ziet.’

Trevize zei: ‘Ik ben u dankbaar voor de informatie die u ons zo uitvoerig hebt geboden, maar u hebt nog steeds mijn vraag niet beantwoord. Ik zal hem herhalen. Kunt u ons vertellen wat de locatie van de planeet Aarde is?’

‘Met Aarde bedoelt u zeker de wereld waar de menselijke soort en de diverse dieren en planten’ — zijn hand omvatte met een sierlijk gebaar zijn hele omgeving — ‘oorspronkelijk vandaan gekomen zijn?’

inderdaad, meneer, die bedoel ik.’

Een vreemde blik vol walging flitste over het gezicht van de Solariaan. Hij zei: ‘Als u per se een vorm van aanspreking wilt hanteren, wees dan zo goed mij Bander te noemen. Spreek me niet aan met enig woord dat een geslacht aanduidt. Ik ben man noch vrouw. Ik ben compleet.’

Trevize knikte. Hij had gelijk gehad. ‘Zoals u wilt, Bander. Mag ik u vragen, waar bevindt Aarde zich, de planeet waar we allen van afstammen?’

Bander zei: ‘Ik weet het niet. En ik wil het ook niet weten. Als ik het zou weten, of erachter kon komen, dan had u er nog niet veel aan, aangezien Aarde niet meer als planeet bestaat. Aha…’ Hij strekte zijn armen. ‘Die zon voelt goed aan. Ik ben niet vaak aan het oppervlak en nooit als de zon afwezig is. Ik heb mijn robots gestuurd om u te begroeten toen de zon nog achter de wolken schuilging. Ik ben pas naar buiten gekomen toen het weer opklaarde.’

‘Waarom bestaat Aarde niet meer als planeet?’ hield Trevize aan en hij vermande zich, want nu zou dat verhaal over die radioactiviteit wel weer komen.

Bander negeerde echter de vraag. ‘Dat verhaal voert te ver,’ zei hij. ‘U hebt me verteld dat u geen kwaad in de zin hebt?’

‘Dat is juist.’

‘Waarom bent u dan gewapend?’

‘Dat is slechts een voorzorgsmaatregel. Ik wist niet wat ik tegen zou komen.’

‘Het doet er niet toe. Uw wapentjes betekenen geen gevaar voor mij. Maar ik ben wel nieuwsgierig. Ik heb natuurlijk veel over uw wapens gehoord en uw zonderlinge geschiedenis vol barbarij schijnt volledig op wapens berust te hebben. Evenzogoed heb ik nog nooit een wapen gezien. Mag ik de uwe zien?’

Trevize deed een stap naar achteren, ik vrees van niet, Bander.’

Bander leek geamuseerd, ik heb het slechts uit beleefdheid gevraagd. Ik had het helemaal niet hoeven te vragen.’

Hij stak zijn hand uit en uit Trevizes rechterholster rees het straalpistool op en vanuit de linker zijn neuronenzweep. Trevize griste naar zijn wapens, maar zijn armen werden als door een strak elastiek vastgehouden. Pelorat en Blits deden een stap naar voren, maar het was duidelijk te zien dat ze ook vastgehouden werden.

Bander zei: ‘Probeer niet om u te verzetten. Het heeft geen zin.’ De wapens vlogen naar zijn handen en hij bekeek ze zorgvuldig. ‘Deze hier,’ zei hij, wijzend op het straalpistool, ‘schijnt een microgolf te produceren die hitte veroorzaakt waarmee een vloeistof bevattend lichaam kan exploderen. Die ander is wat subtieler en ik moet bekennen dat ik niet meteen zie hoe het werkt. Maar aangezien u geen kwaad in de zin hebt, hebt u geen wapens nodig. Ik kan, en zal, echter beide wapens van hun energie ontdoen. Op die manier zijn ze gevaarloos. U kunt ze natuurlijk nog als knuppel gebruiken, maar dat lijkt mij niet zo handig.’

De Solariaan liet de wapens los en weer zweefden die door de lucht, ditmaal naar Trevize. Ze nestelden zich in hun holster.

Trevize voelde dat hij niet meer vastgehouden werd en trok zijn straalpistool, maar dat had geen enkele zin meer. Het contact hing los en de accu was volledig uitgeput. En precies hetzelfde gold voor de neuronische zweep.

Hij keek naar Bander die glimlachend zei: ‘U bent volslagen hulpeloos, Buitenwerelder. Ik kan gemakkelijk, zo ik dat wens, uw schip vernietigen en u natuurlijk ook.’

XI. Ondergronds

47

Trevize voelde zich verstijven. Hij probeerde normaal door te ademen en keek naar Blits.

Die stond met haar arm beschermend om Pelorat geslagen en zo te zien leek ze volstrekt ontspannen. Ze glimlachte en haar knikje was nauwelijks te zien.

Trevize wendde zich tot Bander. Hij had de reactie van Blits als bemoedigend geïnterpreteerd en hoopte nu maar dat hij gelijk had. Grimmig zei hij: ‘Hoe hebt u dat gedaan, Bander?’

Bander glimlachte. Hij was kennelijk in zijn nopjes. ‘Zeg eens, kleine Buitenwerelder, gelooft u in tovenarij? In magie?’

‘Nee, kleine Solariaan, dat doen we niet,’ snauwde Trevize.

Blits trok aan Trevizes mouw en fluisterde: irriteer hem nou niet, want hij is heel gevaarlijk.’

‘Dat kan ik ook zien,’ gromde Trevize en hij probeerde om zijn stem zacht te houden. ‘Doe dan iets.’

Nauwelijks hoorbaar lispelde Blits: ‘Nog niet. Hij is minder gevaarlijk als hij zich veilig voelt.’

Bander besteedde geen aandacht aan deze woordenwisseling tussen de Buitenwerelders. Hij liep onverschillig van hen weg. Zijn robots gingen opzij om hem door te laten.

Toen keek hij om en kromde loom een vinger. ‘Kom mee. Volg me. Alle drie. Ik heb jullie een verhaal te vertellen dat jullie misschien niet interesseert, maar mij hooglijk.’ En hij liep ontspannen verder.

Trevize bleef enige tijd waar hij was. Hij wist niet precies wat hem te doen stond. Maar toen Blits naar voren stapte en Pelorat meetrok, had Trevize geen keuze. Het alternatief was om bij de robots te blijven.

Blits zei op luchtige toon: ‘Als Bander zo vriendelijk wil zijn om ons dat verhaal dat ons niet interesseert te vertellen …’

Bander draaide zich om en keek strak naar Blits alsof hij haar nu pas voor de eerste keer echt zag. ‘U bent de vrouwelijke halfmens,’ zei hij. ‘Dat is toch zo, hè. De kleinste helft.’

‘De kleinste helft, Bander. Inderdaad.’

‘Die twee anderen zijn de mannelijke half mensen?’

‘Inderdaad.’

‘Hebt u al een kind gehad, vrouw?’

‘Mijn naam, Bander, is Blits. Ik heb nog geen kind gehad. Dit is Trevize. En dat is Pel.’

‘En welk van deze masculienen zal u bij de geboorte assisteren? Beiden? Of geen van beiden?’

‘In dat geval zal Pel me assisteren, Bander.’

Bander wendde zich tot Pelorat. ‘U hebt wit haar, zie ik.’

Pelorat zei: ‘Dat klopt.’

‘Heeft het altijd die kleur gehad?’

‘Nee Bander. Naarmate ik ouder werd is het zo gekomen.’

‘En hoe oud bent u?’

‘Ik ben tweeënvijftig, Bander,’ zei Pelorat en voegde toen hier haastig aan toe: ‘Ik bedoel Galactische Standaard Jaren.’

Bander onderbrak geen seconde zijn pas. Hij was, vermoedde Trevize, op weg naar zijn landgoed, maar had alle tijd. Bander zei: ‘Ik weet niet hoe lang een Galactisch Standaard Jaar duurt, maar veel langer of korter dan ons jaar zal het wel niet zijn. En hoe oud zult u zijn, Pel, als u sterft?’

‘Dat kan ik niet zeggen. Misschien leef ik nog dertig jaar.’

‘Tweeëntachtig jaar dus. Zeer kort, en in tweeën gedeeld. Ongelooflijk, en toch zijn mijn verre voorouders op Aarde als u geweest. Toch hebben sommigen de Aarde verlaten om nieuwe werelden te stichten tussen de sterren, prachtige werelden, zeer goed georganiseerd, in groten getale.’

Trevize zei luidkeels: ‘Niet zoveel. Vijftig.’

Bander keek Trevize hooghartig aan. Hij scheen nu niet zo’n goed humeur te hebben. ‘Trevize. Zo heet u.’

‘Mijn volledige naam luidt Golan Trevize. Ik zeg dat er vijftig werelden van Ruimters zijn. Wij daarentegen hebben wel miljoenen werelden.’

‘Kent u dan al het verhaal dat ik u vertellen ga?’ vroeg Bander zacht.

‘Als dat het verhaal is dat er vijftig Ruimterwerelden zijn, inderdaad, dat kennen we.’

‘Wij rekenen niet alleen in getallen, kleine halfmens,’ zei Bander. Wij rekenen ook met de kwaliteit. Er zijn er inderdaad vijftig, maar al uw miljoenen kunnen daar niet tegenop. En Solaria is de vijftigste geweest en derhalve de beste. Solaria is veel verder dan die andere Ruimterwerelden, zoals die op hun beurt verder dan Aarde zijn. Alleen wij op Solaria weten hoe er geleefd dient te worden. Wij schuilen niet in kudden als dieren bij elkaar, als op Aarde en de andere planeten, ja, zelfs zoals op de andere Ruimterwerelden. Wij leven allemaal op onszelf. We laten ons door robots helpen en zoeken elkaar zo vaak we willen elektronisch op, maar vrijwel nooit zoeken we elkaar in natura op. Het is al heel wat jaren geleden dat ik echte menselijke wezens heb gezien. U mag daaronder geschikt worden, maar u bent slechts half-menselijk en derhalve belemmert uw aanwezigheid mijn vrijheid niet meer dan een koe zou doen, of een robot. Maar toch zijn ook wij eens half mensen geweest. Hoe volmaakt we ook onze vrijheid georganiseerd hadden, hoezeer we ook solitair heer en meester waren over talloze robots, die vrijheid is nimmer absoluut geweest. Om een nageslacht te produceren waren twee individuen wel gedwongen elkaar op te zoeken en samen te werken. Uiteraard was het mogelijk om eicellen en sperma bijeen te brengen, teneinde het bevruchtingsproces te laten verlopen en het hieruit voortkomende embryonale groeisel kunstmatig met behulp van automaten tot wasdom te brengen. Ook kon het aldus ontstane kind zeer bevredigend door robots opgevoed worden. Alles was mogelijk, maar de halfmensen bleken niet van zins het genoegen dat met biologische bevruchting gepaard ging op te geven. Een perverse, emotionele band werd hierdoor bevorderd met als gevolg dat vrijheid teloorging. U begrijpt zeker wel dat dit allemaal moest verdwijnen.’

Trevize zei: ‘Nee Bander, want wij meten vrijheid niet met uw normen.’

‘Omdat u niet weet wat ware vrijheid is. U hebt uitsluitend in zwermen geleefd. U kent geen andere levenswijze dan constant uw wil aan die van anderen te onderwerpen, of, en dat is even verwerpelijk, anderen uw wil op te leggen. Hoe kan onder die omstandigheden vrijheid mogelijk zijn? Vrijheid betekent niets als het niet de mogelijkheid inhoudt om te leven zoals u dat wilt. Precies zoals u dat wilt.

Toen brak de tijd aan dat de Aardbewoners voor de tweede keer uitzwermden, en ze weer massaal door de ruimte tuimelden. Die andere Ruimters die niet zo samenschoolden als de Aardbewoners, maar toch, zij het in mindere mate, samen optrokken, probeerden zich met hen te meten.

Wij Solarianen deden dat niet. Wij voorzagen een onvermijdelijke ondergang door het opgaan in een massa. Wij gingen de grond in en verbraken alle contacten met de rest van de Galaxis. Wij waren vastbesloten om koste wat kost onszelf te blijven. Wij ontwikkelden speciale robots en wapens om ons schijnbaar lege oppervlak te beschermen en hierin zijn we bewonderenswaardig geslaagd. Schepen kwamen en werden vernietigd en toen kwamen ze niet meer. De planeet werd als verlaten beschouwd zoals we hadden gehoopt.

En ondertussen werkten we ondergronds aan de oplossing van onze problemen. Wij veranderden uiterst behoedzaam onze genen. Soms mislukte het, maar we boekten ook enkele successen en op die successen borduurden wij voort. Het kostte ons vele eeuwen, maar uiteindelijk werden wij complete menselijke wezens. De mannelijke en vrouwelijke principes werden in één lichaam gebundeld. Wij konden zelf voor ons volmaakte genot zorgen. En zo wij wensten, konden wij ons vermenigvuldigen met bevruchte eieren onder zorgvuldig toezicht van de robots.’

‘Hermafrodieten,’ zei Pelorat.

‘Heet dat zo in uw taal?’ vroeg Bander onverschillig. ‘Ik heb dat woord nog nooit gehoord.’

‘Hermafroditisme is in de evolutie een doodlopende weg,’ zei Trevize. ‘Elk kind is het genetische evenbeeld van een hermafroditische ouder.’

‘Kom nou,’ zei Bander. ‘U doet net of de evolutie volstrekt willekeurig is. Wij kunnen, zo wij dat willen, kinderen ontwerpen. We kunnen genen veranderen en aanpassen en dat doen we soms ook. Maar laat ik doorgaan met mijn verhaal. Kom, we gaan naar binnen. De zon geeft al te weinig warmte af en binnen is het gerieflijker.’

Ze gingen door een deur die helemaal geen sloten had, maar die zich opende toen ze naar voren liepen en die zich sloot toen ze binnen waren. Ze bevonden zich in een enorme zaal zonder ramen. De muren gloeiden lichtgevend op. De vloer leek kaal, maar voelde zacht en veerkrachtig aan. In elk van de vier hoeken stond een roerloze robot.

‘Die muur,’ zei Bander wijzend op de muur tegenover hen — een muur die zich op geen enkele wijze van de overige drie leek te onderscheiden — ‘dat is mijn scherm. Via die monitor staat de wereld voor me open, maar mijn vrijheid wordt er op geen enkele wijze door belemmerd, want ik ben niet verplicht om hem te gebruiken.’

Trevize zei: ‘En evenmin kunt u een ander verplichten de zijne te gebruiken als u hem via dat scherm wilt spreken.’

‘Verplichten?’ zei Bander uit de hoogte. ‘Laat ieder doen wat het wil, zolang het er maar geen bezwaar tegen maakt dat ik doe wat ik wil. Ik hoop dat het u opvalt dat wij geen geslachtelijke voornaamwoorden gebruiken.’

Er bevond zich slechts één stoel in de kamer, vlak tegenover het scherm, en Bander ging erop zitten.

Trevize keek om zich heen alsof hij verwachtte dat er nog meer stoelen uit de grond zouden springen. ‘Mogen wij ook gaan zitten?’ vroeg hij.

‘Zoals u wilt,’ zei Bander.

Blits ging glimlachend op de grond zitten en Pelorat zette zich naast haar neer, maar Trevize bleef koppig staan.

Blits zei: ‘Vertel eens, Bander, hoeveel mensen telt deze planeet?’

‘Zeg toch Solarianen, half menselijke Blits. De term “menselijk” is besmet door het feit dat ook halfmensen zich zo noemen. Wij zouden ons compleet-mensen kunnen noemen, maar dat is wat onhandig. Solariaan is het juiste woord.’

‘Hoeveel Solarianen wonen er dan op deze planeet?’

‘Ik weet het niet zeker. Wij tellen onszelf niet. Misschien twaalfhonderd.’

‘Slechts twaalfhonderd op de hele planeet?’

‘De volledige twaalfhonderd. U telt weer in getallen, waar wij in kwaliteit tellen. En evenmin begrijpt u wat absolute vrijheid inhoudt. Als er een Solariaan zou zijn die mijn absolute heerschappij over mijn grond, robots, elk levend wezen hier, ter discussie zou stellen, dan zou mijn vrijheid inderdaad beperkt zijn. Aangezien we met andere Solarianen te maken hebben, moet die beperking van vrijheid zoveel mogelijk ongedaan gemaakt worden. Om die reden behouden wij een dermate grote afstand tot elkaar dat contact vrijwel niet voorkomt. Solaria kan ongeveer twaalfhonderd Solarianen bevatten onder condities die het optimum benaderen. Als er meer bijkomen, wordt onze vrijheid voelbaar beperkter en dit is onverdraaglijk.’

‘Dat betekent dat elk kind geteld moet worden en dat er een evenwicht met de dood gehandhaafd wordt,’ zei Pelorat plotseling.

‘Inderdaad. Dat geldt voor elke wereld met een stabiele bevolking, zelfs voor de uwe, neem ik aan.’

‘En aangezien de dood slechts sporadisch plaatsvindt, zullen er maar heel weinig kinderen zijn.’

‘Dat klopt.’

Trevize zei: ‘Wat ik graag wil weten is hoe u mijn wapens door de lucht kunt laten vliegen. Dat hebt u nog niet uitgelegd.’

‘Ik heb u tovenarij of magie aangeboden bij wijze van verklaring. Maar die neemt u niet aan?’

‘Natuurlijk neem ik die niet aan. Waar ziet u mij voor aan?’

‘Maar gelooft u wel in het behoud van energie en in de noodzakelijke toename van entropie?’

‘Dat zeker. En ik kan ook niet aannemen dat u zelfs in twintigduizend jaar deze wetten veranderd hebt, u hebt ze nog geen micrometer kunnen veranderen.’

‘Dat is inderdaad zo, halfpersoon. Maar denk nu eens na. Buiten, daar is zonlicht.’

Weer maakte Bander dat vreemde, elegante gebaar alsof hij daarmee al het zonlicht omvatte. ‘En er is schaduw. Het is warmer in het zonlicht dan in de schaduw en hitte stroomt spontaan van het planetaire oppervlak de ruimte in.’

‘Vertel me iets wat ik niet weet.’

‘Maar misschien weet u het zo goed dat u er niet meer over nadenkt. En ’s nachts is het oppervlak van Solaria warmer dan dat van de objecten buiten onze atmosfeer, zodat hitte spontaan stroomt van het planetaire oppervlak de ruimte in.’

‘Dat is mij ook bekend.’

‘En dag en nacht is de kern van onze planeet warmer dan het oppervlak. Hitte stroomt spontaan van die kern naar het oppervlak. Ik neem aan dat dit u ook bekend is.’

‘En wat wilt u daarmee zeggen, Bander?’

‘De verplaatsing van energie van heter naar kouder, die plaatsvindt tengevolge van de tweede wet van de thermodynamica, kan benut worden.’

‘In theorie wel, maar het zonlicht is verdund, de hitte van het planetaire oppervlak is zelfs nog meer verdund en de snelheid waarmee hitte uit de kern ontsnapt maakt die hitte helemaal verdund, verspreid, niet geconcentreerd. De hoeveelheid hitte-energie die afgetapt kan worden is vermoedelijk nog te weinig om een steen op te tillen.’

‘Maar dat hangt van het gebezigde apparaat af,’ zei Bander. ‘Ons apparaat is over duizenden jaren ontwikkeld. En het is niets anders dan een deel van ons brein.’

Bander duwde het haar aan weerszijden van zijn hoofd op, waardoor de schedel achter zijn oren bloot kwam. Hij draaide zijn hoofd van links naar rechts. Achter elk oor bevond zich een knobbel ter grootte van een kippenei.

‘Dat deel van mijn hersenen, en het feit dat u het niet hebt, markeert het verschil tussen een Solariaan en u.’

48

Trevize wierp af en toe een blik op Blits’ gezicht, maar deze leek zich geheel op Bander te concentreren. Trevize wist nu heel zeker wat er aan de hand was.

Ondanks zijn heftige pleidooi voor vrijheid, vond Bander deze unieke kans om te showen onweerstaanbaar. Met robots kon hij niet op basis van intellectuele gelijkwaardigheid spreken, en zeker niet met zijn dieren. Een gesprek met zijn mede-Soiarianen was naar hij zelf gezegd had onaangenaam en hun communicatie was altijd opgelegd en nimmer spontaan.

Trevize, Blits en Pelorat mochten voor Bander dan half-menselijk zijn en betekenden voor hem wellicht een even geringe beknotting van zijn vrijheid als bijvoorbeeld een robot of geit, maar evenzogoed waren ze zijn intellectuele gelijken (althans bijna gelijkwaardig) en de kans met hen te spreken was een luxe waar hij zich nog nooit aan had kunnen overgeven.

Geen wonder, dacht Trevize, dat hij het er nu even van nam. En Blits (dat wist Trevize zeker) moedigde dit aan. Ze manoeuvreerde behoedzaam Banders geest naar een richting die hij toch al graag wilde inslaan.

Blits ging vermoedelijk van de veronderstelling uit dat Bander, als hij maar door bleef ratelen, hun vanzelf wel iets nuttigs over Aarde kon vertellen. Dit kon Trevize begrijpen. Hoewel hij niet te springen stond om te converseren over het door Bander aangesneden thema, wilde hij toch het gesprek op gang houden.

‘Wat doen die hersenlobben?’ vroeg Trevize.

Bander zei: ‘Dit zijn transductie-lobben. Ze worden geactiveerd door de verplaatsing van warmte die ze in energie omzetten.’

‘Dat kan ik niet geloven. Daarvoor is die hittestroom veel te gering.’

‘Kleine halfmens, u denkt niet na. Als er inderdaad talloze Solarianen waren, die allemaal van die warmtestroom gebruik maakten, tja, dan zou de voorraad onvoldoende zijn. Maar ik heb echter in mijn eentje de beschikking over veertigduizend vierkante kilometer die ik met niemand hoef te delen. Ik kan hieruit zoveel energie putten als ik wil en niemand houdt me tegen. Daarom heb ik voldoende, begrijpt u het nu?’

‘Is het zo gemakkelijk om warmte-stroom over zo’n groot oppervlak te vergaren? Het concentreren alleen al vergt toch heel veel energie.’

‘Dat kan best, maar ik ben me er niet van bewust. Mijn transductie-lobben concentreren voortdurend die hitte-stroom. Als er dus energie nodig is, dan staat die ter beschikking. Toen ik uw wapens liet vliegen, verloor een bepaald volume van door de zon verhitte atmosfeer iets van zijn overtollige warmte aan een beschaduwde plek. Ik heb in dit geval dus zonne-energie gebruikt. Hiertoe heb ik geen mechanisch of elektronisch hulpmiddel gebruikt, maar een neuronisch middel.’ En hij tikte zacht op een van zijn lobben. ‘Het werkt snel, efficiënt en voortdurend — zonder enige inspanning mijnerzijds.’

‘Ongelooflijk,’ mompelde Pelorat.

‘Helemaal niet ongelooflijk,’ antwoordde Bander. ‘Ik zal een voorbeeld geven: neem eens de delicate werking van oog en oor, hoe die kleine hoeveelheden fotonen en luchttrillingen in informatie kunnen omzetten. Dat zou ook ongelooflijk klinken als u het nooit eerder had meegemaakt. En deze transductie-lobben zijn evenmin ongelooflijk. Maar u hebt er geen enkele ervaring mee, daarom reageert u zo.’

Trevize zei: ‘Maar wat doet u met die constant werkende transductie-lobben?’

‘Daarmee bestieren we onze wereld,’ zei Bander. ‘Elke robot op dit kolossale landgoed ontleent energie aan mij, liever gezegd, aan die natuurlijke warmte-verplaatsing. Als een robot een contact in werking stelt, of een boom velt, wordt de benodigde energie ontleend aan mentale transductie: mijn mentale transductie, wel te verstaan.’

‘En als u slaapt?’

‘Het transductie-proces gaat door, of ik nu wakker ben of slaap, kleine halfmens,’ zei Bander. ‘U blijft toch ook ademhalen als u slaapt! En houdt uw hart op met kloppen? ’s Nachts werken mijn robots ten koste van het afkoelen van Solaria. Die verandering is onmeetbaar klein, globaal bekeken, en we zijn maar met twaalfhonderd. Alle energie die wij verbruiken verkort het leven van onze zon, maar dit verlies is vrijwel niet te meten. En dat gaat ook voor de hitte van de planeetkern op.’

‘Is het bij u opgekomen dat u hiermee een wapen hebt?’

Bander staarde Trevize aan alsof die iets totaal onbegrijpelijks had gezegd. ‘Ik neem aan,’ zei hij tenslotte, ‘dat u daarmee bedoelt of wij van Solaria een confrontatie met andere werelden aankunnen, gebruik makende van transductie-wapens. Maar waarom zouden we? Zelfs als we hun op andere principes gebaseerde energie-wapens kunnen verslaan — en dat staat allesbehalve vast — dan nog zouden wij er niets wijzer van worden. Wat hebben wij te winnen? De heerschappij over andere werelden? Wat moeten wij met andere werelden als we zelf een ideale wereld hebben? Moeten we soms half-mensen onze wil opleggen, hen dwangarbeid laten verrichten of iets dergelijks? Wij hebben robots die voor dat doel veel geschikter zijn dan halfmensen. Wij hebben alles. Wij willen niets. We willen alleen met rust gelaten worden. Luister, ik zal u nog een verhaal vertellen.’

‘Gaat uw gang,’ zei Trevize.

‘Twintigduizend jaar geleden, toen de halfschepsels van Aarde over de ruimte uitzwermden en wij ondergronds gingen leven, besloten de overige Ruimterwerelden om zich tegen de nieuwe Aardse kolonisten teweer te stellen. Ze vielen Aarde aan.’

‘Aarde,’ herhaalde Trevize, opgetogen dat het onderwerp eindelijk te berde was gebracht.

‘Inderdaad, in het hart. Op zekere hoogte is dat een verstandige methode. Als je iemand wilt doden, richt je niet op een vinger of een hiel, maar op het hart. En onze mede-Ruimters die qua hartstochten niet zo bar veel van menselijke wezens verschilden, slaagden erin om het oppervlak van Aarde radioactief te maken, zodat de planeet grotendeels onbewoonbaar werd.’

‘Aha, dus dat is er gebeurd,’ zei Pelorat. Hij balde een vuist en maakte daar hevige gebaren mee alsof hij een stelling wilde vastspijkeren. ‘Ik wist al dat het geen natuurlijke oorzaak kon hebben. Hoe hebben ze het gedaan?’

‘Ik weet niet hoe ze het gedaan hebben,’ zei Bander onverschillig, ‘en de Ruimters hebben er trouwens weinig aan gehad. Dat is de kern van mijn verhaal. De Kolonisten bleven uitzwermen en de Ruimters… stierven uit. Ze hadden geprobeerd zich te meten, en ze verdwenen. Wij Solarianen daarentegen trokken ons terug en weigerden ons met Aarde te meten. En wij bestaan nog steeds.’

‘Net als de Kolonisten,’ zei Trevize grimmig.

‘Jawel, maar niet voor altijd. Zwermen moeten uitvliegen, zich meten, en uiteindelijk zullen ze eraan bezwijken. Dat kan tienduizenden jaren duren, maar wij kunnen wachten. En als dat gebeurt zijn wij Solarianen tenslotte volledig bevrijd. Dan hebben we de Galaxis voor ons alleen. Wij kunnen dan eventueel werelden aan de onze toevoegen.’

‘Maar om op die Aarde terug te komen,’ zei Pelorat en hij knipte ongeduldig met zijn vingers. ‘Is wat u ons verteld hebt legende of geschiedenis?’

‘Wie weet het verschil, half-Pelorat?’ zei Bander. ‘Alle geschiedenis is min of meer legende.’

‘Maar wat vermelden uw archieven hierover? Mogen wij dat onderwerp bestuderen, Bander? Begrijp alstublieft dat mythen, legenden en voor-historische geschiedenis mijn vakterrein zijn. Ik ben een wetenschapper die zich met dergelijke zaken bezighoudt en wel vooral met zaken die Aarde betreffen.’

‘Ik herhaal alleen maar wat ik gehoord heb,’ zei Bander. ‘Over dat onderwerp bestaat bij ons geen officiële geschiedschrijving. Onze geschiedschrijving gaat uitsluitend over Solaria. En werelden worden alleen dan terloops vermeld als ze een raakvlak met ons gemeen hebben.’

‘Maar Aarde heeft toch zeker raakvlakken met Solaria?’ zei Pelorat.

‘Misschien wel, maar dat is dan heel, heel lang geleden geweest. En van alle planeten is Aarde voor ons het afstotelijkst geweest. Zo wij over enig materiaal over Aarde zouden beschikken, zou die al lang uit pure walging vernietigd zijn.’

Trevize knarsetandde. ‘Door uzelf?’ vroeg hij.

Bander richtte zijn aandacht weer op Trevize. ‘Er is toch niemand anders die het kan vernietigen?’

Maar Pelorat gaf het niet zomaar op. ‘Wat hebt u nog meer over Aarde vernomen?’

Bander dacht na. Hij zei: ‘Toen ik nog jong was, heb ik eens een verhaal van een robot gehoord over een Aardman die Solaria bezocht heeft; het ging over een Solariaanse vrouw die met hem is meegegaan en zij is een belangrijk iemand in de Galaxis geworden. Maar dat verhaal is naar mijn mening verzonnen.’

Pelorat beet op zijn lippen. ‘Weet u dat zeker?’

‘Hoe kan ik in zulke zaken zeker zijn?’ zei Bander. ‘Maar het is welhaast ondenkbaar dat een Aardman naar Solaria zou durven komen of dat Solaria dit zomaar zou accepteren. En het is nog onwaarschijnlijker dat een Solariaanse vrouw we waren toen nog halfmensen, maar evenzogoed — dat die vrijwillig haar planeet zou verlaten. Maar komt u toch mee. Ik wil u mijn huis laten zien.’

‘Uw huis?’ vroeg Blits en keek om zich heen. ‘Zijn we dan niet in uw huis?’

‘Helemaal niet,’ zei Bander. ‘Dit is slechts een voorvertrek. Het is een viewing-ruimte waarvan ik gebruik maak als ik andere Solarianen wil spreken, wanneer ik daar niet onderuit kan. Hun beeltenis verschijnt op die muur, of driedimensionaal in de ruimte voor die muur. Deze ruimte is een openbaar vertrek en daarom bepaald geen deel van mijn huis te noemen. Kom mee.’

Hij liep door zonder om te kijken of hij gevolgd werd, maar de vier robots kwamen uit hun hoek naar voren en Trevize wist dat ze hen voorzichtig mee zouden nemen als hij en zijn metgezellen niet spontaan Bander zouden volgen.

Ook de andere twee kwamen overeind en Trevize fluisterde in Blits’ oor: ‘Heb je hem aan de praat gehouden?’

Blits kneep in zijn hand en knikte. ‘Maar ik zou toch graag willen weten wat hij van plan is,’ voegde ze er bezorgd aan toe.

49

Ze volgden Bander. De robots bleven op eerbiedige afstand, maar hun aanwezigheid werd als een voortdurende bedreiging ervaren.

Ze liepen nu door een gang en Trevize mompelde lusteloos: ‘Op deze planeet komen we niets over Aarde te weten, dat weet ik zeker. Alweer een variatie op dat ouwe radioactieve verhaal.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘We zullen het met die derde set coördinaten moeten proberen.’

Een deur ging voor hen open waardoor een kleine kamer zichtbaar werd. Bander zei: ‘Kom mee, halfmensen, ik wil u tonen hoe wij leven.’

Trevize fluisterde: ‘Hij schept een kinderlijk genoegen in die demonstratie. Wat zou ik hem graag tegen de grond rammen!’

‘Probeer nou niet net zo kinderachtig te zijn,’ zei Blits.

Bander leidde hen de kamer in. Een van de robots stapte ook naar binnen. Bander zond de overige robots met een handgebaar weg en stapte toen zelf naar binnen. De deur viel achter hem in het slot.

‘Dit is een lift,’ zei Pelorat, blij dat hij iets geconstateerd had.

‘Inderdaad,’ zei Bander. ‘Toen we eenmaal ondergronds gingen leven, zijn we nooit meer voor langere tijd naar boven gekomen. Dat wilden we niet, maar ik moet wel bekennen dat ik die zon op mijn huid wel eens prettig vind. Maar ik houd niet van wolken of ’s nachts buiten zijn. Dat geeft me het gevoel ondergronds te zijn zonder dat ik echt ondergronds ben, als u begrijpt wat ik bedoel. Dit is in zekere zin cognitieve dissonantie, en ik vind het uiterst onaangenaam.’

‘Ook Aarde heeft ondergronds gebouwd,’ zei Pelorat. ‘Ze noemden het De Stalen Holen. En in de oude dagen van het Imperium heeft Trantor in nog veel heviger mate ondergronds geleefd. En op dit ogenblik bouwt Comporellen ook onder de grond. Het is een trend geworden, als je het zo beziet.’

‘Halfmensen ondergronds, op elkaar gedreven, en wij, ondergronds, maar in geïsoleerde pracht en praal, dat zijn twee zaken die je niet met elkaar vergelijken mag,’ zei Bander.

Trevize zei: ‘Op Terminus staan de woningen boven de grond.’

‘Blootgesteld aan het klimaat,’ zei Bander. ‘Wat primitief!’

De lift, die aanvankelijk een sensatie van geringere zwaartekracht had opgeleverd, waaruit Pelorat zijn juiste conclusie had getrokken, riep nu geen enkel gevoel meer op. Het was zelfs alsof ze zich niet bewogen. Trevize vroeg zich net af hoe diep ze al waren, toen de zwaartekracht iets toenam en de deur openging.

Voor hen bevond zich een groot, uitvoerig gemeubileerd vertrek dat zwak verlicht was, hoewel de lichtbron nergens te zien was. Het leek of de lucht op zich lichtgevend was.

Bander wees met zijn vinger en het licht werd feller. Hij wees naar een andere plek waar hetzelfde gebeurde. Hij legde zijn linkerhand op een dikke stang aan een kant van de deur en beschreef toen met zijn rechterhand een cirkel in de lucht, waarna de hele kamer oplichtte alsof ze in het zonlicht stonden, zonder dat echter een gevoel van hitte ontstond.

Trevize trok een honend gezicht en fluisterde, niet te zacht: ‘Die man is een charlatan.’

Bander zei op scherpe toon: ‘Niet “die man”, maar “die Solariaan”. Ik weet niet precies wat het woord charlatan betekent, maar aan uw toon te oordelen is het weinig gunstig.’

Trevize zei: ‘Het is iemand die niet echt is, die het in effecten zoekt om groter over te komen dan hij werkelijk is.’

Bander zei: ‘Ik geef toe dat ik van een dramatisch gebaar hou, maar wat ik u heb laten zien is geen effect. Het is echt.’

Hij tikte op de stang waar zijn linkerhand nog op rustte. ‘Deze hitte-geleidende stang steekt kilometers diep en overal op mijn landgoed heb ik dergelijke stangen binnen handbereik. Ik weet dat er ook van die stangen op andere landgoederen zijn. Deze stangen versnellen het tempo waarmee de hitte van de lagere regionen van Solaria naar de oppervlakte stijgt. Ik kan er gemakkelijker energie mee aftappen. Ik heb dat handgebaar niet nodig om licht te produceren, maar het geheel krijgt iets dramatisch, iets dat, zoals u al zei, niet geheel oprecht is, maar tja, ik hou er toch van.’

Blits zei: ‘Bent u vaak in de gelegenheid om het genoegen van dergelijke dramatische gebaartjes te maken?’

‘Nee,’ zei Bander hoofdschuddend. ‘Mijn robots komen er niet van onder de indruk, evenmin als mijn mede-Solarianen. Deze ongewone gelegenheid waarbij ik halfmensen iets kan laten zien is … hoogst amusant.’

Pelorat zei: Toen wij hier binnenkwamen, was de kamer zwak verlicht. Is het hier altijd licht?’

‘Inderdaad. Het kost maar een beetje energie, net zoveel als om die robots aan het werk te houden. Mijn gehele landgoed is continu in werking en de onderdelen die geen directe functie hebben, zijn in elk geval stationair.’

‘En u verschaft constant de benodigde energie voor dit kolossale landgoed?’

‘De zon en de kern van de planeet verschaffen de energie. Ik ben slechts een geleider. En niet het hele landgoed is productief. Ik heb het grootste deel van de wildernis zo gelaten en ik heb er veel diersoorten in ondergebracht; ten eerste om mijn grenzen te beschermen en ten tweede omdat ik daar een esthetisch genoegen in schep. Mijn akkers en fabrieken zijn maar klein. Ze zijn er alleen voor mijn directe behoeften plus enkele specialiteiten waarmee ik handel drijf. Zo heb ik robots die hitte-geleidende staven kunnen fabriceren. Veel Solarianen moeten daarvoor bij mij terecht.’

‘En uw woning?’ vroeg Trevize. ‘Hoe groot is die?’

Dat moest een goede vraag geweest zijn, want Bander begon te stralen. ‘Heel groot. Een van de grootste op mijn planeet, geloof ik. Mijn eigendom strekt zich kilometers uit, in elke richting. Ik heb evenveel robots die werkzaam zijn in mijn ondergrondse huis als voor al die duizenden vierkante kilometers aan de oppervlakte.’

‘Maar u gebruikt toch niet alles?’ vroeg Pelorat.

‘Het is denkbaar dat er kamers zijn die ik nooit betreden heb, maar wat zou dat?’ zei Bander. ‘De robots houden alles schoon en goed geventileerd. Maar kom mee, door die deur.’

Ze stapten door een deur die niet de deur was waardoor ze waren binnengekomen en ze bevonden zich in een andere gang. Voor hen stond een open grondwagentje dat op rails liep.

Bander gebaarde dat ze moesten gaan zitten en een voor een klommen ze aan boord. Er was te weinig ruimte voor alle vier plus de robot, maar Pelorat en Blits schoven dicht tegen elkaar aan om ruimte voor Trevize te maken. Bander zat gerieflijk voorin met de robot naast zich en de wagen ging als vanzelf rijden. Slechts af en toe maakten Banders soepele handen een gebaar.

‘Dit is een robot in de gedaante van een wagen,’ zei Bander alsof dat de gewoonste gang van zaken was.

Ze reden statig en uiterst soepel langs deuren die zich bij hun nadering openden en bij hun vertrek sloten. De decoraties verschilden sterk van deur tot deur, alsof robots opdracht hadden gekregen om lukraak patronen aan te brengen.

Voor en achter hen was de gang schemerig. Maar waar ze ook reden, op dat ogenblik werden ze als in zonlicht gedompeld. Ook de kamers waar ze voorbijtrokken, lichtten op. En elke keer maakte Bander een langzaam, gracieus gebaar.

Er scheen geen einde aan de reis te komen. Af en toe kwamen ze in een flauwe bocht die duidelijk maakte dat het landgoed zich over twee dimensies uitstrekte. (Nee, drie, dacht Trevize op een gegeven ogenblik toen ze geleidelijk daalden.)

Waar ze ook gingen, zagen ze robots: tientallen, honderden, ongehaast bezig aan een karwei dat Trevize niet terstond kon plaatsen. Ze passeerden de open deur van een groot vertrek waarin rijen robots geluidloos over bureaus gebogen stonden.

Pelorat vroeg: ‘Wat doen die daar, Bander?’

‘Boekhouding,’ zei Bander. ‘Ze leggen alle statistieken vast, financiële kwesties en dat soort dingen waar ik me gelukkig niet mee bezig hoef te houden. Er wordt flink op dit landgoed gewerkt. Een kwart van het oppervlak daarboven is boomgaard. Een tiende is akkerland, maar die boomgaarden, daar ben ik werkelijk trots op. Wij kweken het beste fruit in de wereld en we hebben ook de meeste varianten. Een Banderperzik is de perzik op Solaria. Bijna niemand anders probeert meer om ze ook te kweken. We hebben zevenentwintig soorten appels en dat gaat zo maar door. De robots kunnen u alle informatie verschaffen.’

‘Wat doet u met al dat fruit?’ vroeg Trevize. ‘U kunt het toch niet zelf opeten?’

‘Ik peins er niet over. Ik ben maar matig op fruit gesteld. Maar ik handel ermee.’

‘Wat vraagt u ervoor in de plaats?’

‘Voornamelijk mineralen. Ik heb geen noemenswaardige mijnen op mijn gebied. Ik handel om datgene te krijgen wat voor een gezonde ecologie nodig is. Ik heb een uitermate gevarieerde collectie dieren en planten.’

‘En de robots zorgen voor alles?’ vroeg Trevize.

‘Jazeker. En ze doen het uitstekend.’

‘En dat alles voor één Solariaan.’

‘Dat alles voor het landgoed en de ecologie. Ik ben toevallig de enige Solariaan die — als ik dat wil — regelmatig bepaalde delen van zijn grond bezoekt. Maar ook dat is onderdeel van mijn absolute vrijheid.’

Pelorat zei: ‘Ik neem aan dat die andere — die andere Solarianen — eveneens een ecologische balans nastreven en dat er misschien wel moerassen zijn, bergstreken of zeegebieden?’

Bander zei: ‘Dat zal best. Met dat soort zaken houden we ons als het nodig is in mondiale vergaderingen wel eens bezig.’

‘Hoe vaak komen jullie bij elkaar?’ vroeg Trevize. (Ze reden nu door een heel smalle gang, uiterst lang, en niet door vertrekken geflankeerd. Trevize vermoedde dat ze nu in een gebied waren dat niet zo gemakkelijk te bewerken was en dat dit een verbinding was tussen twee vleugels.)

‘Te vaak. Er gaat bijna geen maand voorbij dat ik niet enige tijd moet doorbrengen met een van de commissies waar ik lid van ben. Ik heb dan wel geen moerassen of bergen, maar mijn boomgaarden, mijn visvijvers en mijn botanische tuinen zijn de beste in de wereld.’

Pelorat zei: ‘Maar beste man, pardon, ik bedoel Bander, ik neem niet aan dat u daadwerkelijk uw landgoed verlaat en bij anderen op bezoek gaat.’

‘Zeker niet,’ zei Bander verontwaardigd.

‘Ik zei al dat ik dat niet aannam,’ zei Pelorat vriendelijk. ‘Maar hoe weet u dan zeker dat de uwe de beste zijn als u die van de anderen nooit hebt gezien?’

‘Omdat ik dat kan afleiden uit de vraag naar mijn producten,’ antwoordde Bander.

Trevize zei: ‘En machinerieën en zo?’

Bander zei: ‘Er zijn landgoederen waar ze gereedschappen vervaardigen en machines. Zoals ik al zei, bij mij maken we hitte-geleiders, maar die zijn niet moeilijk te maken.’

‘En robots.’

‘Robots worden overal vervaardigd. De hele geschiedenis door heeft Solaria het voortouw genomen. Onze robots zijn het meest subtiel, hebben de meeste kwaliteiten.’

‘En dat geldt ook voor vandaag de dag,’ vroeg Trevize en hij zorgde ervoor dat zijn intonatie niet vragend maar bepalend was.

Bander zei: ‘Vandaag de dag? Met wie zouden we moeten concurreren? Vandaag de dag is Solaria de enige fabrikant van robots. Als ik uw hypergolf goed beluisterd heb, worden ze niet op uw werelden gemaakt.’

‘En de overige Ruimterwerelden?’

‘Dat heb ik u al verteld. Die bestaan niet meer.’

‘Geen een?’

‘Ik denk niet dat er nog ergens behalve op Solaria een Ruimter leeft.’

‘En is er dan niemand die de locatie van Aarde kent?’

‘Waarom zou iemand de locatie van Aarde willen weten?’

Pelorat kwam tussenbeide, ik wil het weten. Het is mijn terrein.’

‘In dat geval,’ zei Bander, ‘zult u iets anders moeten bestuderen. Ik weet niet wat de plaats van Aarde is en ik heb ook nooit van iemand gehoord die dat wel weet. En de hele kwestie interesseert me nog geen schilfertje robotmetaal.’

De wagen kwam tot stilstand en even dacht Trevize dat Bander beledigd was. Maar de wagen stopte heel geleidelijk en toen Bander uitstapte, keek hij even geamuseerd als voorheen. Hij gebaarde dat ze uit moesten stappen.

Het licht in de kamer die ze betraden was gedempt zelfs toen Bander het met een gebaar had versterkt. De kamer kwam op een brede gang uit met aan weerszijden kleinere vertrekken. In elk van die vertrekken stonden een of meer versierde vazen, soms geflankeerd door voorwerpen die filmprojectoren konden zijn.

‘Wat is dit, Bander?’ vroeg Trevize.

Bander zei: ‘De voorouderlijke dodenkamers, Trevize.’

50

Pelorat keek geïnteresseerd om zich heen. ‘Ik neem aan dat u hier de as van uw voorouders begraven houdt?’

‘Als u met “begraven” bedoelt, in de grond gestopt,’ zei Bander, ‘dan hebt u niet helemaal gelijk. Wij bevinden ons nu onder de grond, maar dit is mijn huis en de as bevindt zich ook hier. In ons spraakgebruik zeggen we dat de as “behuisd” is.’ Hij aarzelde even en zei toen: ‘Huis is een archaïsch woord voor landgoed.’

Trevize keek plichtmatig om zich heen. ‘En zijn dit allemaal uw voorouders? Hoeveel zijn er?’

‘Bijna honderd,’ zei Bander en hij deed geen moeite om de trots in zijn stem te verhelen. ‘Vierennegentig, om precies te zijn. Natuurlijk zijn de allereersten geen ware Solarianen, niet in de huidige betekenis van het woord. Het zijn halfmensen half masculien en half feminien. Dergelijke halfvoorouders werden in urnen naast hun directe afstammelingen geplaatst. In die kamers kom ik natuurlijk nooit. Het is “schaamtevol”. Dat is althans het Solariaanse woord, maar ik ken uw Galactische equivalent niet. Misschien hebt u er geen.’

‘En de films?’ vroeg Blits. ‘Dat zijn toch filmprojectoren?’

‘Dagboeken,’ zei Bander. ‘Hun levensgeschiedenis. Scènes waarin ze afgebeeld staan op hun lievelingsplaatsen op het landgoed. De betekenis hiervan is dat ze niet in elk opzicht sterven. Een deel van hen blijft bestaan en het is mijn vrijheid om me bij hen te voegen wanneer het mij schikt. Ik kan ook desgewenst elk filmfragment bekijken.’

‘Maar niet de “schaamtevolle”?’

Banders ogen gleden weg. ‘Nee,’ gaf hij toe, ‘maar ieder van ons heeft met deze erfenis te maken. We voelen ons er niet erg gelukkig mee.’

‘We? Wilt u zeggen dat andere Solarianen ook van deze dodenkamers hebben?’ vroeg Trevize.

‘Jazeker. Allemaal, maar die van mij zijn de beste, de uitgebreidste, de best bewaarde.’

Trevize zei: ‘Hebt u uw eigen dodenkamer al klaargemaakt?’

‘Zeker. Die is al volledig ingericht en ingeschreven. Dat was het allereerste wat ik gedaan heb toen ik dit landgoed erfde. En als mijn as te ruste wordt gelegd — om het maar poëtisch te zeggen — dan zal mijn opvolger dit ook als een eerste plicht zien.’

‘En hebt u al een opvolger?’

‘Ik zal er een hebben als het zover is. Maar het leven is voor mij nog lang niet afgelopen. Als ik vertrek, is er een opvolger, volwassen genoeg om van het landgoed te genieten en voorzien van lobben waarmee de energie-transductie uitstekend is te verrichten.’

‘Dat zal dan uw kind zijn, neem ik aan.’

‘O ja.’

‘Maar wat als er nu iets onverwachts plaatsvindt?’ zei Trevize. ‘Ik ga ervan uit dat er zelfs op Solaria ongelukken en dergelijke plaatsvinden. Wat gebeurt er nu als een Solariaan voortijdig als as wordt neergelegd en er geen opvolger is, althans niet iemand die zo volwassen is dat hij naar behoren van het landgoed genieten kan?’

‘Dat gebeurt heel zelden. In mijn reeks van voorouders is dat slechts eenmaal gebeurd. Maar als het gebeurt, zijn er elders opvolgers die op hun landgoed wachten. Sommigen zijn oud genoeg om te erven, maar hebben ouders die zo jong zijn dat ze een tweede afstammeling kunnen produceren en die dan voortleven totdat ook die tweede rijp voor opvolging is. Dan zou een van die oud/jonge opvolgers, zoals wij ze noemen, mijn landgoed toegewezen krijgen.’

‘Wie wijst zo’n landgoed toe?’

‘Wij hebben een bestuurdersraad die hier ondermeer mee belast is — niet dat het veel werk is — maar dit gebeurt natuurlijk alleen met holovisie.’

Pelorat zei: ‘Maar luister eens. Als Solarianen elkaar nooit zien, hoe kan men dan weten dat een Solariaan … voortijdig tot as is gelegd?’

Bander zei: ‘Als een van ons tot as is gelegd, stopt alle energie van het landgoed. En als een opvolger niet terstond de zaak ter hand neemt, wordt deze abnormale situatie uiteindelijk gesignaleerd, waarna er correcties worden toegepast. Ik kan u verzekeren dat ons sociale stelsel vlekkeloos werkt.’

Trevize zei: ‘Mogen wij soms een paar van die oude films zien?’

Bander bevroor. Toen zei hij: ‘Alleen uw onwetendheid kan een excuus zijn voor uw wrede, obscene opmerking.’

‘Daar bied ik dan bij dezen mijn excuus voor aan,’ zei Trevize. ‘Ik wil u niet lastig vallen, maar wij hebben al gezegd dat wij zeer geïnteresseerd zijn in informatie aangaande Aarde. En toen bedacht ik zoeven dat enkele van die films misschien van voor de radioactiviteit van Aarde dateren. Het is mogelijk dat er van Aarde gewag wordt gemaakt. Wie weet zijn er details. We willen echt niet uw privacy aantasten, verre van dat, maar is er misschien een of andere manier waarop u voor ons die films bekijkt of voor mijn part doet een robot het, en dat dan elke informatie die voor ons relevant is wordt doorgegeven? Maar als u onze motieven respecteert en ervan uitgaat dat wij op onze beurt respect voor uw gevoelens zullen betrachten, kunt u ons misschien toestaan dat wij zelf de films bekijken.’

Bander zei ijzig: ‘Ik ga er maar van uit dat u er geen notie van hebt dat u belediging op belediging stapelt. Maar we kunnen deze discussie hier en nu beëindigen, want ik kan u vertellen dat er geen films van mijn halfvoorouders aanwezig zijn.’

‘Helemaal niets?’ Trevizes teleurstelling kwam uit het diepst van zijn hart.

‘Vroeger hebben ze bestaan. Maar zelfs u kunt zich indenken wat erop gestaan heeft. Twee halfmensen die belangstelling voor elkaar tonen, of, wat nog erger is,’ — en Bander schraapte zijn keel en zei met zichtbare moeite: ‘met elkaar bezig zijn. Alle films over halfmensen zijn natuurlijk al generaties geleden vernietigd.’

‘En de archieven van andere Solarianen?’

‘Allemaal vernietigd.’

‘Weet u dat zeker?’

‘Het zou waanzin zijn om ze niet te vernietigen.’

‘Maar misschien zijn sommige Solarianen waanzinnig geweest, of sentimenteel, of vergeetachtig. Ik neem aan dat u er geen bezwaar tegen heeft om ons de weg naar uw buren te wijzen.’

Bander keek Trevize verbaasd aan. ‘Gelooft u werkelijk dat anderen even tolerant als ik zijn?’

‘Waarom niet, Bander?’

‘U zou dat meteen merken.’

‘Dat risico willen we wel nemen.’

‘Nee Trevize. Niemand van u drieën. Luister.’

Er stonden robots op de achtergrond en Bander keek nors.

‘Wat is er, Bander?’ vroeg Trevize plotseling verontrust.

Bander zei: ‘Het is mij een genoegen geweest met u te praten, om uw… vreemdheid van nabij te bezien. Ik ervaar het als een unieke belevenis, waar ik heel gelukkig mee ben, maar ik kan het helaas niet in mijn dagboek vermelden en ook niet op film vereeuwigen.’

‘Waarom niet?’

‘Doordat ik met u heb gesproken, naar u heb geluisterd, u in mijn landgoed heb gebracht, en u hier de voorouderlijke dodenkamers heb getoond, heb ik schande over mezelf gebracht.’

‘Maar wij zijn toch geen Solarianen. Wij betekenen toch even weinig voor u als die robots daar.’

‘Ik zal dat excuus voor mezelf wel aanvoeren, dank u zeer. Maar anderen zullen er geen genoegen mee nemen.’

‘Wat kan u dat schelen? U hebt toch absolute vrijheid om te doen wat u goeddunkt.’

‘Zelfs al is dat zo, dan nog is vrijheid nooit absoluut. Als ik de enige Solariaan op deze planeet was, had ik de absolute vrijheid schande over mezelf af te roepen. Maar er zijn andere Solarianen en daarom kan absolute vrijheid wel benaderd worden, maar nooit bereikt. Er zijn twaalfhonderd Solarianen op deze planeet die mij zouden verachten als ze wisten wat ik gedaan had.’

‘Ze hoeven er toch niets van te weten.’

‘Dat is waar. Daar ben ik me al sinds uw aankomst van bewust. Al die tijd dat ik me met u geamuseerd heb, heeft me dat door het hoofd gespeeld. De anderen mogen er in geen geval achterkomen.’

Pelorat zei: ‘Als ons bezoek aan andere landgoederen een complicatie voor u mocht betekenen, nou, dan zijn wij natuurlijk terstond bereid om te verzwijgen dat wij eerst bij u hebben aangeklopt. Daar kunt u op rekenen.’

Bander schudde zijn hoofd. ‘Ik heb al teveel risico genomen. Ik zal er natuurlijk met niemand over spreken, evenmin als mijn robots, die zal ik zelfs opdracht geven om het uit hun geheugen te wissen. Uw schip gaat onder de grond en wordt dan bekeken op mogelijke informatie …’

‘Wacht even,’ zei Trevize. ‘Hoe lang moeten wij hier wachten tot u ons schip geïnspecteerd hebt? Dat kunnen we echt niet accepteren.’

‘Ik zou niet weten waarom niet, want u hebt niets te accepteren. Het spijt me, ik zou me graag langer met u onderhouden hebben, maar u ziet wel in dat de situatie gevaarlijk geworden is.’

‘Nee, dat zie ik niet in,’ zei Trevize gedecideerd.

‘Toch wel, kleine halfmens. Ik vrees dat de tijd gekomen is om met u te doen wat mijn voorouders allang gedaan zouden hebben. Ik moet u alle drie doden.’

XII. Naar het oppervlak

51

Trevize keek terstond naar Blits. Haar gelaat bevatte geen uitdrukking, maar stond wel gespannen, ze hield haar ogen strak op Bander gericht. Het was duidelijk dat de rest haar nu totaal ontging.

Pelorats ogen werden groot van ongeloof.

Trevize, die niet wist wat Blits kon — of wilde — doen, vocht tegen een alles overweldigend gevoel van verlies (niet zozeer door de gedachte aan sterven, als wel aan sterven zonder Aarde gevonden te hebben, zonder te weten waarom hij Gaia had gekozen als de toekomst van de mensheid). Hij moest tijd winnen.

In een poging om rustig en duidelijk over te komen, zei hij: ‘U hebt u tot dusverre een gastvrije en minzame Solariaan getoond, Bander. U bent niet boos geworden omdat wij uw wereld binnengedrongen zijn. U bent zo vriendelijk geweest ons uw landgoed te laten zien en u hebt onze vragen beantwoord. Het past uw karakter beter als u ons nu laat gaan. Niemand hoeft te weten dat we op deze planeet geweest zijn en we hebben geen reden om terug te keren. Wij zijn argeloos hier geland, alleen maar op zoek naar informatie.’

‘Wat u zegt is waar,’ zei Bander, ‘en tot dusverre heb ik u uw leven geschonken. Maar uw leven was al verloren op het ogenblik dat u onze atmosfeer binnenkwam. Ik had u terstond kunnen en moeten doden. Dan zou ik een robot opdracht gegeven hebben om uw lichamen te ontleden om mogelijke informatie over Buitenwerelders te verkrijgen.

Maar dat heb ik niet gedaan. Ik heb aan mijn eigen nieuwsgierigheid toegegeven, ik ben te gemakkelijk geweest, maar nu is dat afgelopen. Ik kan het niet langer meer volhouden. In feite heb ik al de veiligheid van Solaria in gevaar gebracht. Want als ik u toch zou laten gaan, uit de goedheid van mijn hart, dan komen anderen van uw soort gegarandeerd later, wat u me ook belooft.

Maar ik kan u dit wel toezeggen. Uw dood zal pijnloos zijn. Ik verhit uw hersenen een beetje waardoor ze gede-activeerd worden. U zult er niets van voelen, het leven zal slechts ophouden. En als de studie en ontleding afgelopen zijn, zal ik middels een intense hitte uw lichamen cremeren en dan is er niets meer van uw komst over.’

Trevize zei: ‘Als we dan toch moeten sterven, en ik heb geen argumenten tegen een snelle, pijnloze dood, maar waarom moeten wij sterven, wij hebben u geen kwaad gedaan.’

‘Uw komst heeft ons kwaad berokkend.’

‘Wij konden niet weten dat dit een misdrijf was en zijn derhalve niet schuldig.’

‘De maatschappij bepaalt wat een misdrijf is. Voor u is dit wellicht irrationeel en willekeurig, maar voor ons niet. En aangezien dit onze wereld is, hebben wij het volste recht om onze eigen wetten te maken, wetten die u overtreden hebt en waarvoor u de doodstraf verdient.’

Bander glimlachte alsof dit een gesprek van vrienden onder elkaar was en hij vervolgde: ‘En u kunt zich ook niet beklagen op grond van deugdzaamheid. U hebt een straalpistool dat met microgolf een straal van intense, dodende hitte produceert. Het doet wat ik ga doen, maar, en dat weet ik zeker, veel wreder en pijnlijker. U zou geen seconde aarzelen het wapen op mij te gebruiken, als ik de energie er niet aan had onttrokken en ik zo dwaas was geweest toe te staan dat u het wapen uit uw holster trok.’

Trevize zei wanhopig, zonder zelfs naar Blits te durven kijken, om Banders aandacht niet op haar te richten: ik vraag u dan als een daad van genade om het niet te doen.’

Bander werd plotseling grimmig. ‘Ik moet allereerst genadig voor mezelf en mijn wereld zijn, en hiertoe zult u moeten sterven.’

Hij stak zijn hand op en op hetzelfde moment daalde duisternis op Trevize neer.

52

Even voelde Trevize de verstikking van de duisternis en verwilderd dacht hij: Is dit nu de dood?

Alsof zijn gedachten een echo hadden opgeroepen, hoorde hij Pelorat fluisteren: ‘Is dit de dood?’

Trevize probeerde nu ook te fluisteren. ‘Waarom vraag je het dan?’ vroeg hij kolossaal opgelucht. ‘Het feit dat je kan praten wijst er al op dat dit de dood niet is.’

‘Er bestaan legenden over een leven na de dood.’

‘Nonsens,’ mompelde Trevize. ‘Blits? Ben je daar. Blits?’

Hij kreeg geen antwoord.

En weer echode Pelorat: ‘Blits? Blits? Wat is er gebeurd, Golan?’

Trevize zei: ‘Bander moet dood zijn. Want in dat geval kan hij geen energie meer voor het landgoed leveren. De lichten zouden dan uitgaan.’

‘Maar hoe kan … bedoel je dat Blits dit gedaan heeft?’

‘Ik denk van wel. Maar ik hoop dat ze er zelf geen schade van heeft opgelopen.’ Op handen en voeten kroop hij in de totale duisternis. (Als men althans niet het incidentele opflikkeren van een radioactief atoom dat uiteensloeg op een muur meerekende.)

Toen voelde zijn hand iets warms en zachts. Hij tastte verder en herkende een been dat hij vastgreep. Het been was duidelijk te klein om van Bander te zijn.

‘Blits?’

Het been begon te trappen, waardoor Trevize los moest laten.

Hij zei: ‘Blits, zeg toch iets.’

‘Ik leef nog,’ klonk de vreemd verwrongen stem van Blits.

Trevize zei: ‘Ben je in orde?’

‘Nee.’ En met dat woord keerde het licht weer terug, maar zwak. De muren glansden dof, werden helder en zwakten weer af.

Bander lag als een donkere hoop ineengekronkeld op de grond. Aan zijn zijde, met zijn hoofd in haar armen, zat Blits.

Ze keek naar Trevize en Pelorat. ‘De Solariaan is dood,’ zei ze en haar wangen glinsterden van tranen.

Trevize stond perplex. ‘Maar waarom huil je?’

‘Moet ik dan niet huilen als een levend iets met gedachten en intelligentie door mij gedood wordt? Dat is niet mijn bedoeling geweest.’

Trevize knielde bij haar neer om haar overeind te helpen, maar ze duwde hem weg.

Toen knielde Pelorat naast haar neer en zei zacht: ‘Toe Blits, zelfs jij kunt hem niet meer tot leven brengen. Vertel ons wat er gebeurd is.’

Ze liet zich nu overeind trekken en zei dof: ‘Gaia kan doen wat Bander kon. Gaia kan ook gebruik maken van de ongelijk verdeelde energie van het universum en dit door mentale kracht iets laten doen.’

‘Dat wist ik,’ zei Trevize in een poging haar te sussen, maar hij had er geen notie van hoe hij dat moest doen. ‘Ik weet nog goed hoe jij — liever gezegd, Gaia — ons ruimteschip vasthield. Daar moest ik aan denken toen hij me vasthield nadat hij mijn wapens had afgenomen. Hij hield jou ook in zijn greep, maar ik wist zeker dat jij je los kon breken als je dat wou.’

‘Nee, dat zou me niet gelukt zijn. Toen jouw schip in de greep van mij/ons/Gaia was,’ zei ze bedroefd, ‘waren Gaia en ik waarlijk een. Maar nu is er een hyperruimtelijke scheiding die mij/ons/Gaia sterk beperkt. En Gaia werkt alleen door de massa van al die verzamelde hersenen. Maar zelfs de som van al die hersenen kon niet die transductielobben van deze ene Solariaan weerstaan. Wij kunnen niet zo delicaat, efficiënt en onvermoeibaar als hij van energie gebruik maken. Je ziet bijvoorbeeld dat ik die muren niet feller kan laten schijnen en ik weet zelfs niet hoe lang ik het kan volhouden. Hij kon de energie voor een compleet landgoed verschaffen, zelfs in zijn slaap.’

‘Maar jij hebt hem tegengehouden,’ zei Trevize.

‘Omdat hij niet verwacht had dat ik een dergelijke macht bezat,’ zei Blits. ‘En omdat ik hem daar geen enkele blijk van heb gegeven. Hij heeft zich volledig op jou geconcentreerd, Trevize, omdat jij die wapens droeg en ook deze keer is het maar goed geweest dat je ze bij je had. Ik moest mijn kans afwachten om hem met een onverwachte klap uit te schakelen. Toen hij op het punt stond ons te doden en zijn gehele brein daarop was geconcentreerd, en op jou speciaal, kon ik toeslaan.’

‘En het heeft schitterend uitgepakt.’

‘Hoe kun jij zoiets wreeds zeggen, Trevize? Ik was alleen maar van plan geweest om hem tegen te houden, ik wilde alleen die transductor blokkeren. Ik was van plan geweest hem steviger beet te pakken als hij merkte dat hij ons niet kon doden en dat de verlichting uitgevallen was. Hij had in een normale, diepe slaap moeten vallen en dan had ik die transductor weer aangezet. De energie was dan aangebleven en wij hadden uit dit huis kunnen vluchten, naar ons schip toe, en weg van Solaria. Ik had gehoopt de zaken zo te arrangeren dat hij bij het ontwaken alles vergeten was. Gaia wil niet graag doden als een resultaat ook zonder dat teweeggebracht kan worden.’

‘Wat is er dan mis gegaan. Blits?’ vroeg Pelorat.

‘Ik heb nog nooit met zoiets als transductie-lobben te maken gehad en het ontbrak me aan tijd om er ervaring mee te verkrijgen. Ik blokkeerde alleen met alle kracht, maar toen ging het mis. Niet de ingang van energie in die lobben werd geblokkeerd, maar de uitgang. Energie stroomt natuurlijk altijd in tomeloze hoeveelheden naar die lobben, maar de hersenen beschermen zich door die energie terstond weer uit te stoten. Toen ik de uitgang geblokkeerd had, stapelde de energie zich in hem op en in een fractie van een seconde werd de temperatuur zo hoog dat de proteïne van de hersenen explodeerde en hij stierf. De lichten gingen uit en ik verwijderde de blokkering terstond, maar toen was het natuurlijk al te laat.’

‘Ik zie niet in hoe je iets anders had kunnen doen, liefje,’ zei Pelorat.

‘En wat heb ik aan die troost, in de wetenschap dat ik hem gedood heb?’

‘Bander stond op het punt ons te vermoorden,’ zei Trevize.

‘Dat was reden om hem tegen te houden, niet om hem te doden.’

Trevize aarzelde. Hij wilde niet zijn ongeduld laten blijken omdat hij Blits niet nog meer overstuur wilde maken, terwijl die uiteindelijk niet meer had gedaan dan zich verdedigen tegen een extreem vijandelijke wereld.

Hij zei: ‘Blits, we moeten nu verder kijken dan Banders dood. Omdat hij dood is, is alle stroom op het landgoed uitgevallen. Dat zal vroeg of laat, maar vermoedelijk vroeg, door de andere Solarianen opgemerkt worden. Die zullen dan gedwongen zijn om de zaak te onderzoeken. En ik denk niet dat je een gecombineerde aanval van hen kunt weerstaan. Je hebt zelf toegegeven dat je die beperkte energie die je nu gaande houdt, niet lang in stand kunt houden. We moeten daarom meteen naar boven, naar ons schip.’

‘Maar hoe doen we dat, Golan?’ vroeg Pelorat. ‘We hebben vele kilometers onder de grond afgelegd. Het is hier bepaald een doolhof. Ik voor mij heb er geen flauw idee van hoe we naar boven kunnen komen. Ik heb nooit gevoel voor richting gehad.’

Toen Trevize om zich heen keek, zag hij dat Pelorat gelijk had. Hij zei: ‘Ik ga ervan uit dat er veel openingen zijn. We hoeven niet per se naar buiten te gaan door dezelfde opening als waar we binnenkwamen.’

‘Maar we weten niet waar die openingen zijn. Hoe vinden we ze dan?’

Trevize wendde zich tot Blits. ‘Kun jij mentaal iets waarnemen waar we ons op kunnen richten?’

Blits zei: ‘De robots zijn allemaal uitgeschakeld. Ik voel wat sub-intelligent leven recht boven ons, maar dat betekent alleen dat het oppervlak recht boven ons is, wat we al weten.’

‘We zullen toch naar een uitgang moeten zoeken,’ zei Tre-vize.

‘Op goed geluk?’ vroeg Pelorat. ‘Dat lukt ons nooit.’

‘Misschien wel, Janov,’ zei Trevize. ‘Als we zoeken, hebben we een kans, hoe klein ook. Het alternatief is hier blijven en dan lukt het ons zeker niet. Een kleine kans is beter dan niks.’

‘Wacht even,’ zei Blits. ‘Ik voel iets.’

‘Wat?’ vroeg Trevize.

‘Een brein.’

‘Intelligent?’

‘Ja, maar beperkt. Maar wat ik heel duidelijk bespeur is iets anders.’

‘Wat dan?’ vroeg Trevize weer terwijl hij tegen zijn ongeduld vocht.

‘Angst! Een onverdraaglijke angst!’ fluisterde Blits.

53

Trevize keek verdrietig om zich heen. Hij wist waar ze binnen waren gekomen, maar koesterde geen enkele illusie dat hij op diezelfde manier terug kon gaan. Hij had immers nauwelijks aandacht aan de kronkelingen en hoeken besteed. Wie zou onder deze omstandigheden de weg alleen terug kunnen vinden, zonder hulp en hooguit geholpen door een zwak, flikkerend licht?

Hij zei: ‘Denk je dat je de wagen kunt activeren, Blits?’

Blits zei: ‘Ik weet zeker dat ik dat kan, Trevize, maar dat wil nog niet zeggen dat ik hem besturen kan.’

Pelorat zei: ‘Ik geloof dat Bander hem mentaal bestuurd heeft. Ik heb hem tenminste niets zien aanraken tijdens het rijden.’

Blits zei zacht: ‘Hij heeft het inderdaad mentaal gedaan, Pel, maar hoe mentaal? Je kunt net zo goed zeggen dat hij toch bedieningsinstrumenten heeft gebruikt. Maar als ik niet weet hoe dat moet, kan ik er ook niet mee omgaan.’

‘Waarom probeer je het niet?’ vroeg Trevize.

‘Ik zal het proberen, ik zal er mijn hele brein voor inzetten, maar dan betwijfel ik of ik de lichten aan kan houden. En aan die wagen hebben we in het donker niets.’

‘We zullen dus te voet moeten?’

‘Ik vrees van wel.’

Trevize tuurde naar de dikke, sombere duisternis achter het vage schijnsel van de muren om hen heen. Hij zag niets, hoorde niets.

Hij zei: ‘Blits, voel je nog steeds dat bange brein?’

‘Jazeker.’

‘Kun je ons ernaar toe brengen?’

‘De mentale waarneming is een rechte lijn. Hij wordt niet door gewone materie gereflecteerd. Ik kan dus voelen dat hij uit die richting komt.’

Ze wees naar een plekje op de donkere muur en zei: ‘Maar we kunnen niet door die muur heen lopen. We kunnen het beste de gangen volgen in de hoop dat het signaal sterker wordt. Het zal dus ook nu op goed geluk moeten.’

‘Laten we dan meteen beginnen.’

Pelorat aarzelde. ‘Wacht even, Golan, weet je wel zeker dat je dat ding wilt vinden, wat het ook is? Als het bang is, kan dat inhouden dat wij ook ergens bang voor moeten zijn.’

Trevize schudde ongeduldig zijn hoofd. ‘We hebben geen keuze, Janov. Het is een brein, bang of niet bang, en misschien is het bereid om ons de weg te wijzen, desnoods onder dwang.’

‘En laten wij Bander hier liggen?’ vroeg Pelorat ongemakkelijk.

Trevize pakte hem bij de elleboog. ‘Kom mee, Janov. Ook hierin hebben we geen keus. Op den duur zal er wel een Solariaan zijn die deze plaats her-activeert en dan vindt een robot Bander wel, maar ik hoop pas als wij veilig weg zijn.’

Hij liet Blits voorop lopen. Het licht rondom haar was altijd het sterkst. Ze bleef wachten bij elke hoek, bij elke deur, bij elke kruising, en telkens tastte ze naar het angstige signaal. Soms koos ze een deur, nam een bocht, kwam weer terug en koos een andere route, terwijl Trevize hulpeloos toekeek.

Telkens als Blits een beslissing had genomen stapte ze vastberaden door. Het viel Trevize op dat hun omgeving lichter werd. Het kon zijn dat zijn ogen nu beter ingesteld waren op het schemerlicht, of omdat Blits meer handigheid kreeg in de transductie. Ze bereikte een van de metalen stangen in de grond, legde haar hand erop en de lichten werden merkbaar feller. Ze schudde haar hoofd alsof ze met zichzelf ingenomen was.

Niets kwam hen bekend voor; ze wisten zeker dat ze nu op plaatsen in het ondergrondse labyrinth waren waar ze niet eerder waren geweest.

Trevize keek uit naar gangen die sterk stegen en soms zocht hij de plafonds af of daar een luik te zien was. Maar hij had geen enkel succes en de mentale angstschreeuw bleef hun enige kans naar buiten te komen.

Ze liepen in stilte verder. Het enige geluid waren hun voetstappen. Ze liepen door een duisternis, die volstrekt was op het licht in hun directe omgeving na; door de dood, op hun eigen levens na. Af en toe zagen ze de in schaduwen gehulde gedaante van een roerloze robot, zittend of staand. Een keer zagen ze een robot die op zijn zij lag, met armen en benen in een vreemde houding bevroren. Die moest uit balans geweest zijn toen de stroom uitviel, vermoedde Trevize. Bander, dood of levend, had geen macht over de zwaartekracht. Vermoedelijk lagen of stonden over het ganse landgoed nu uitgeschakelde robots en dit feit zou bij de grenzen snel opgemerkt worden.

Of misschien ook weer niet, dacht hij plotseling. Solarianen zouden het natuurlijk weten als een van hen door ouderdom of ziekte om het leven kwam. Maar Bander was plotseling gestorven, in de bloei van zijn leven. Wie zou zoiets vermoeden? Wie zou op tekenen van stroomuitval letten?

Maar nee. (En Trevize wierp resoluut ongemotiveerd optimisme als gevaarlijk van zich af.) De Solarianen zouden de stroomuitval uiteraard terstond constateren en tot actie overgaan. Ze hadden teveel belang bij de opvolging om een landgoed aan de dood over te laten.

Pelorat mompelde ongelukkig: ‘De ventilatie is gestopt. Zo’n ondergronds gebied moet geventileerd worden en Bander heeft de benodigde stroom verschaft. Maar die is nu op.’

‘Dat doet er niet toe, Janov,’ zei Trevize. ‘Er is zoveel lucht in deze ondergrondse ruimte dat we voor jaren genoeg hebben.’

‘Toch werkt de ventilatie niet meer en dat is al erg op zich.’

‘Alsjeblieft, Janov, word nou niet claustrofobisch, hè! Zijn we er al, Blits?’

‘We zijn er vlakbij, Trevize,’ antwoordde ze. ‘De gewaarwording is hier al veel sterker en ik heb er nu een beter idee van waar we naar toe moeten.’

Ze liep ook inderdaad zelfbewuster en aarzelde minder bij kruisingen en deuren.

‘Daar, daar,’ zei ze. ‘Ik voel het nu heel intens.’

Trevize zei droogjes: ‘Zelfs ik kan het nu horen.’

Alle drie bleven ze staan en hielden automatisch hun adem in. Ze hoorden een zacht gekreun, afgewisseld met gesmoorde snikken.

Ze liepen een grote zaal in en toen de lichten aangingen zagen ze dat dit vertrek in tegenstelling tot de voorafgaande, uitbundig gemeubileerd was en zeer kleurrijk uitgevoerd.

Midden in de zaal zat een robot, ietwat gebogen, de armen gestrekt in wat een teder gebaar leek, maar hij was natuurlik volslagen roerloos.

Achter de robot lag een stapel kleren. Een rond, benauwd oog keek hen van achter die kleren aan en ze hoorden een hartverscheurend gesnik.

Trevize rende rond de robot. Van de andere kant schoot een kleine gedaante krijsend naar voren. Hij struikelde, viel op de grond en lag daar met de benen wild te trappen, de handen voor de ogen, alsof hij een gevaar wilde afwenden. En hij huilde, hij huilde…

Blits zei wat iedereen kon zien: ‘Het is een kind!’

54

Trevize deinsde verbaasd terug. Wat deed een kind hier? Bander was trots op zijn absolute isolatie geweest, daar had hij zo op gehamerd.

Pelorat die minder de neiging had op ijzeren logica terug te vallen als hem iets niet duidelijk was, vond terstond de oplossing. Hij zei: ik denk dat dit de opvolger is.’

‘Banders kind,’ beaamde Blits. ‘Maar te jong, denk ik, om opvolger te zijn. De Solarianen zullen iemand anders moeten vinden.’

Ze keek naar het kind, niet strak, maar vriendelijk, hypnotiserend en geleidelijk aan begon het kind minder lawaai te maken. Het deed zijn ogen open en keek Blits aan. Het gehuil was nu verminderd tot een enkele snik.

Blits maakte nu kleine geluidjes, sussende, korte woordjes die op zich weinig betekenden, maar die dan ook slechts bedoeld waren om het kalmerende effect van haar gedachten te onderstrepen. Het leek of ze mentaal naar emoties in het haar onbekende brein van het kind zocht en ze gladstreek.

Langzaam, zonder de ogen van Blits af te wenden, kwam het kind overeind. Het zwaaide een ogenblik en snelde toen naar de zwijgende, bevroren robot. Het sloeg zijn armen om de stevige benen van de robot alsof het hunkerde naar dit contact.

Trevize zei: ‘Ik neem aan dat deze robot zijn … kindermeisje is. Ik vermoed dat geen enkele Solariaan voor een andere Solariaan wil zorgen, zelfs een ouder niet voor een kind.’

Pelorat zei: ‘En dit kind zal ook wel een hermafrodiet zijn.’

‘Dat zal wel moeten,’ zei Trevize.

Blits die nog steeds volledig in het kind opging, liep er nu behoedzaam op af, de handen half naar boven gekeerd, de palmen naar zichzelf gericht alsof ze zo wilde benadrukken dat het niet haar bedoeling was het kleine wezen te grijpen. Het kind was nu stil en keek toe, maar greep de robot nog steviger vast.

Blits zei: ‘Hallo kind … warm kind … zacht, warm, fijn, veilig, kind … veilig, veilig.’

Ze bleef staan en zei zonder om te kijken op bijna onhoorbare toon: ‘Pel, spreek het kind in zijn eigen taal aan. Vertel het dat wij robots zijn die voor hem zorgen omdat de stroom uitgevallen is.’

‘Robots!’ vroeg Pelorat geschokt.

‘Wij moeten ons als robots voordoen. Het is niet bang van robots. Het heeft nog nooit een menselijk wezen gezien, en kan zich misschien geen mens indenken.’

Pelorat zei: ‘Ik weet niet of ik de juiste uitdrukking kan vinden. Ik ken het archaïsche woord voor robot niet.’

‘Zeg dan “robot”, Pel. En als dat niet helpt, zeg dan “ijzeren ding”. Verzin maar wat.’

Langzaam, woord voor woord, begon Pelorat archaïsch te spreken. Het kind keek hem aan en fronste gespannen het voorhoofd alsof het hem wilde begrijpen.

Trevize vroeg: ‘Nu je toch bezig bent, kun je meteen vragen hoe we eruit komen.’

Blits zei: ‘Nee, nog niet. Eerst vertrouwen, dan informatie.’

Het kind keek nu alleen naar Pelorat, liet langzaam de robot los en begon toen met een hoog stemmetje te praten.

Pelorat zei angstig: ‘Het spreekt te snel voor mij.’

Blits zei: ‘Vraag het dan het te herhalen, maar deze keer heel langzaam. Ik doe ondertussen mijn best om zijn angst te verwijderen.’

Pelorat luisterde weer naar het kind en zei: ‘Ja, Jemby is de robot. Het kind noemt zichzelf Fallom.’

Blits zei: ‘Mooi zo.’ En ze glimlachte tegen het kind. Het was een stralende, gelukkige glimlach. Ze wees naar het kind en zei: ‘Fallom. Goed Fallom. Zoet Fallom.’ Ze legde haar hand op haar borst en zei: ‘Blits.’

Het kind glimlachte. Opeens leek het heel aantrekkelijk. ‘Blits,’ zei het en de s klonk wat sissend.

Trevize zei: ‘Blits, als je die robot Jemby kunt activeren, kan die ons misschien vertellen wat we willen weten. Pelorat kan daar net zo gemakkelijk mee spreken als met het kind.’

‘Nee,’ zei Blits. ‘Dat zou verkeerd zijn. De eerste taak van de robot is het kind te beschermen. Als hij geactiveerd wordt en ons hier ziet, weet hij dat we vreemde wezens zijn en dan kan hij ons aanvallen. Hier horen geen vreemde mensen thuis. Als ik dan gedwongen ben om hem uit te schakelen, kan hij ons geen informatie geven, en het kind, voor een tweede keer getuige van de uitschakeling van de enige ouder die het… Nee, ik doe het gewoon niet.’

‘Maar we hebben toch gehoord dat robots menselijke wezens geen kwaad kunnen doen,’ zei Pelorat inschikkelijk.

‘Dat is zo,’ zei Blits, ‘maar ze hebben ons niet verteld welke robots de Solarianen gemaakt hebben. En zelfs al is deze robot zo ontworpen dat hij ons geen kwaad kan doen, is hij gedwongen een keus tussen ons en zijn kind te maken, althans datgene wat voor hem het equivalent van een kind is. Dan kan hij ons misschien niet als menselijke wezens zien, maar als onwettige binnendringers. Hij kiest dan vanzelf de zijde van het kind en valt ons toch aan.’

Ze richtte zich weer tot het kind. ‘Fallom,’ zei ze. ‘Blits.’ Ze wees. ‘Pel… Trev.’

Ze was nu vlak bij het kind en stak haar handen langzaam uit. Hij sloeg haar gade en deed toen een stap naar achteren.

‘Kalm, Fallom,’ zei Blits. ‘Mooi, Fallom. Raak me aan, Fallom. Goed zo, Fallom.’

Het kind deed een stap naar voren en Blits zuchtte. ‘Mooi zo, Fallom.’

Ze raakte Falloms naakte arm aan, want hij droeg net als zijn ouder, alleen maar een lang gewaad dat van voren open was, en een lendendoek. De aanraking was heel zacht. Ze trok haar arm terug, wachtte even en maakte weer contact. Toen begon ze hem zacht te strelen.

Met halfgeloken ogen onderging het kind het krachtige, kalmerende effect van Blits’ geest.

Blits’ handen gingen langzaam omhoog, teder, ze beroerden amper het kind, ze voelde Falloms schouders, nek, oren en toen het lange, bruine haar dat even voorbij en achter de oren eindigde.

Haar handen vielen langs haar lichaam en ze zei: ‘De transductie-lobben zijn nog maar klein. De schedel is nog niet helemaal ontwikkeld. Ik voel alleen nog maar een leerachtige verdikking die uiteindelijk zal uitgroeien en door bot wordt omgeven. Omdat de lobben nog niet volgroeid zijn, kan het kind nog niet het landgoed of zelfs zijn persoonlijke robot re-activeren. Vraag eens hoe oud het is, Pel.’

Pelorat zei na een woorden-uitwisseling: ‘Hij is veertien jaar als ik het tenminste goed heb verstaan.’

Trevize zei: ‘Volgens mij is hij hooguit elf.’

Blits zei: ‘De lengte van de jaren op deze planeet hoeft niet dezelfde te zijn als het Standaard Galactische Jaar. Bovendien wordt die Ruimters toch een extra lange levensduur toegedicht. En als de Solarianen net als de andere Ruimters zijn, zal ook hun ontwikkeling over een langere tijd verdeeld zijn. Misschien moeten we helemaal niet met jaren rekenen.’

Trevize klikte ongeduldig met zijn tong. ‘We hebben nu genoeg antropologie gehad. We moeten naar boven en aangezien we met een kind te maken hebben, verspillen we misschien hier onze tijd. Hij weet misschien de weg naar boven niet. Hij is misschien nooit boven geweest.’

Blits zei: ‘Pel!’

Pelorat wist wat ze bedoelde en toen volgde het langste gesprek dat hij met Fallom had gehad.

Tenslotte zei hij: ‘Het kind weet wat de zon is. Hij zegt dat hij de zon gezien heeft. Ik voor mij geloof dat hij bomen gezien heeft. Hij reageerde niet precies alsof hij het woord begreep, althans het woord dat ik had willen bezigen …’

‘Inderdaad, Janov,’ zei Trevize, ‘maar nu graag ter zake.’

‘Ik heb Fallom beloofd dat we misschien de robot kunnen reactiveren als we eenmaal boven zijn. Ik heb eigenlijk beloofd dat wij die robot zeker zullen re-activeren. Zou dat kunnen, denk je?’

Trevize zei: ‘Dat zien we later wel. Kan hij ons de weg wijzen?’

‘Ja. Ik dacht dat het kind meer zou meewerken als ik dat beloofde, van die robot. We lopen natuurlijk het risico dat we hem teleurstellen.’

‘Kom op,’ zei Trevize. ‘We vertrekken. Want als we onder de grond blijven is het toch alleen maar academisch gepraat.’

Pelorat zei iets tegen het kind dat begon te lopen, toen bleef staan en naar Blits keek.

Blits stak haar hand uit en hand in hand liepen ze verder.

‘Ik ben de nieuwe robot,’ zei ze met een glimlach.

‘Zo te zien is hij redelijk ingenomen met jou,’ zei Trevize.

Fallom huppelde verder en even vroeg Trevize zich af of hij alleen maar gelukkig was omdat Blits zich zo uitgesloofd had, of omdat hij het opwindend vond om met drie nieuwe robots naar boven te gaan, of omdat hij zijn pleegouder Jemby terugkreeg. Niet dat dat ertoe deed, zolang hij maar de weg wees.

Het kind leek zeker van zijn zaak. Zonder dralen koos hij zijn weg, ook als er meer keuzemogelijkheden waren. Wist hij werkelijk precies waar hij naartoe moest of kon het hem allemaal weinig schelen? Speelde hij een spelletje met een vage afloop?

Maar Trevize merkte aan zijn benen dat ze op een lichte helling waren, dat hij omhoogging. Het kind liep met een gewichtig gezicht voor hen uit terwijl het aan een stuk door kletste.

Trevize keek naar Pelorat die zijn keel schraapte en zei: ik geloof dat hij zonet “deur” zei.’

‘Ik hoop maar dat je gelijk hebt,’ zei Trevize.

Het kind rukte zich van Blits los en snelde naar voren. Het wees naar een deel van de vloer dat donkerder leek dan de directe omgeving. Het kind ging erop staan, sprong een paar keer op en neer en draaide zich toen beduusd om waarna hij weer hevig begon te kletsen.

Blits zei met een lelijk gezicht: ik zal wel weer stroom moeten leveren. Ik word hier doodmoe van.’

Haar gezicht werd wat roder en de lichten werden zwakker, maar voor Fallom opende zich een deur en hij begon verrukt in heldere sopraanstem te lachen.

Het kind rende naar buiten en de twee mannen volgden. Blits stapte als laatste naar buiten en keek om naar de lichten die uitgingen toen de deur zich sloot. Ze bleef even staan om adem te halen en zag er inderdaad uitgeput uit.

‘Mooi,’ zei Pelorat. ‘We zijn eruit. Waar is het schip?’

Ze werden gebaad in het nog heldere schemerlicht.

Trevize mompelde: ‘Ik dacht dat we die kant uit moesten.’

‘Dat dacht ik ook,’ zei Blits. ‘Kom, we gaan lopen,’ en ze stak haar hand naar Fallom uit.

Het enige geluid was dat van de wind en de dieren. Na enige tijd passeerden ze een robot die roerloos bij een boom stond met een onduidelijk voorwerp in de hand.

Pelorat deed duidelijk nieuwsgierig een stap naar voren, maar Trevize zei: ‘Dat is onze taak niet, Janov. Loop door.’

Ze passeerden een andere robot die gevallen was.

Trevize zei: ‘Vermoedelijk is het terrein bezaaid met robots.’ En toen, triomfantelijk: ‘Aha, daar is het schip.’

Ze versnelden hun tred en bleven toen stokstijf staan. Fallom piepte opgewonden.

Aan de voet van het schip stond iets dat een primitief luchtvoertuig kon zijn, met een energie-verspillende rotor, en het geheel leek bovendien uiterst fragiel. Vier menselijke gedaanten stonden tussen het groepje Buitenwerelders en het schip in.

‘Te laat,’ zei Trevize. ‘We hebben teveel tijd verspild. Wat nu?’

Pelorat zei peinzend: ‘Vier Solarianen? Dat kan onmogelijk. Die komen zeker niet in fysiek contact met elkaar. Denk je dat het holo-projecties zijn?’

‘Ze zijn door en door materieel,’ zei Blits. ‘Dat weet ik zeker. En het zijn geen Solarianen. Ik kan me in die hersenen niet vergissen. Het zijn robots.’

55

‘Nou, vooruit dan maar,’ zei Trevize vermoeid. Hij liep bedaard naar het schip en de anderen volgden.

Pelorat vroeg nogal hijgend: ‘Wat ben je van plan te doen?’

‘Als het robots zijn, zullen ze moeten gehoorzamen.’

De robots wachtten hen op en Trevize bestudeerde ze gespannen toen ze naderbij kwamen.

Ja, dit moesten robots zijn. De gezichten, hoewel zo te zien van huid met daaronder vlees, stonden volledig leeg. Ze waren in een uniform gehuld dat hen op de handen na van top tot teen bedekte. En zelfs die handen waren gestoken in dunne, ondoorschijnende handschoenen.

Trevize maakte een terloops gebaar dat onmiskenbaar een bruuske opdracht was om opzij te gaan.

De robots verroerden zich niet.

Met gedempte stem zei Trevize tegen Pelorat: ‘Zeg het in woorden, Janov. En wees maar goed autoritair.’

Pelorat schraapte zijn keel, mat zich een onverwachte bariton aan, sprak langzaam en gebaarde hen toen net als Trevize dat ze opzij moesten. Op dat ogenblik zei een van de robots, die wat groter leek dan de andere, iets op koude, gebiedende toon.

Pelorat zei tegen Trevize: ‘Ik geloof dat hij zei dat wij Buitenwerelders zijn.’

‘Zeg hun dat we menselijke wezens zijn en dat we gehoorzaamd moeten worden.’

Toen sprak de robot in een vreemd, maar verstaanbaar Galactisch: ‘Ik versta u wel, Buitenwerelder. Ik spreek Galactisch. Wij zijn Bewakings-robots.’

‘Dan heb je me ook horen zeggen dat wij menselijke wezens zijn en dat jullie ons daarom moeten gehoorzamen.’

‘Wij zijn geprogrammeerd om alleen Bestuurders te gehoorzamen, Buitenwerelder. U bent geen Bestuurder en ook geen Solariaan. Bestuurder Bander heeft niet gereageerd op het gebruikelijke ogenblik van Contact en wij zijn hier om de zaak te onderzoeken. Dat is onze plicht. Wij treffen een ruimteschip aan dat niet op Solaria gemaakt is; enkele Buitenwerelders en alle Banderrobots zijn gede-activeerd. Waar is Bestuurder Bander?’

Trevize schudde zijn hoofd en zei langzaam en duidelijk: ‘Wij weten niet waar jullie het over hebben. De computer van ons schip heeft het af laten weten. En zonder dat wij het wilden zijn we op deze vreemde planeet terechtgekomen. Wij zijn geland om de weg te vragen en we troffen alle robots uitgeschakeld aan. Wij weten niet wat er gebeurd is.’

‘Deze verklaring is onaannemelijk. Als alle robots op dit landgoed gede-activeerd zijn en alle energie uitgeschakeld is, kan het niet anders zijn dan dat Bestuurder Bander dood is. Het is niet logisch om uw komst uitgerekend op dit ogenblik als toeval te zien. Er moet een oorzakelijk verband zijn.’

Trevize zei zogenaamd argeloos om duidelijk te maken dat hij als vreemdeling ook niet alles van deze planeet wist: ‘Maar de stroom is toch niet uitgevallen. Jullie zijn toch ook ingeschakeld?’

De robot zei: ‘Wij zijn Bewakings-robots. Wij behoren geen enkele Bestuurder toe. Wij behoren tot de planeet. Wij staan niet onder Bestuurderscontrole, maar functioneren op kernenergie. Ik vraag u nogmaals: Waar is Bestuurder Bander?’

Trevize keek om zich heen. Pelorat leek zenuwachtig. Blits’ mond stond strak maar ze bleef kalm. Fallom beefde, maar toen raakte Blits’ hand de schouder van het kind aan, hij verstijfde iets en er kwam een lege uitdrukking op zijn gezicht. Had Blits hem onder verdoving gebracht?

De robot zei: ‘Nog één keer, en nu voor het laatst, waar is Bestuurder Bander?’

‘Ik weet het niet,’ zei Trevize grimmig.

De robot knikte en twee van zijn metgezellen vertrokken terstond. De robot zei: ‘Mijn partners zullen het landgoed doorzoeken. U wordt ondertussen voor ondervraging vastgehouden. Overhandig me de voorwerpen aan uw zij.’

Trevize deed een stap naar achteren. ‘Ze zijn onschadelijk.’

‘Beweeg u niet meer. Ik vraag niet naar hun aard, of ze schadelijk of onschadelijk zijn. Ik wil ze hebben.’

‘Nee.’

De robot deed een snelle stap naar voren en zijn arm flitste zo snel naar voren dat Trevize erdoor overrompeld werd. De hand van de robot viel op zijn schouder; de greep werd heviger en Trevize werd op de knieën gedwongen.

De robot zei: ‘Die voorwerpen.’ En hij stak zijn andere hand uit.

‘Nee,’ hijgde Trevize.

Blits sprong naar voren, trok het straalpistool uit de holster en Trevize was machteloos. Ze gaf het wapen aan de robot. ‘Hier, Bewaker,’ zei ze. ‘En als ik even de tijd krijg, hier is de andere. En laat nu mijn metgezel los.’

De robot deed met beide wapens in de hand een stap achteruit en Trevize kwam langzaam overeind. Hij wreef krachtig over zijn linkerschouder en zijn gelaat was vertrokken van de pijn.

Fallom begon zacht te jammeren en Pelorat trok hem tegen zich aan.

Blits fluisterde woedend tegen Trevize: ‘Waarom verzet je je? Hij kan je met twee vingers doden.’

Trevize zei met opeengeklemde kaken: ‘En waarom pak jij hem niet aan?’

‘Daar ben ik mee bezig. Dat kost tijd. Maar zijn brein is onwrikbaar, het is intens geprogrammeerd en ik weet niet waar ik beginnen moet. Ik moet het bestuderen. Jij moet tijd winnen.’

‘Bestudeer dat brein niet. Maak het kapot,’ zei Trevize bijna geluidloos.

Blits keek snel naar de robot. Die bestudeerde gespannen de wapens terwijl de andere robot de Buitenwerelders in de gaten hield. Geen van beiden leek geïnteresseerd in het gefluister tussen Trevize en Blits.

Blits zei: ‘Nee, nee, geen vernietiging. We hebben een hond gedood en een tweede gewond op een andere planeet. En je weet wat er op deze planeet gebeurd is.’ (Weer een snelle blik op de Bewakings-robots.) ‘Gaia vernietigt niet nodeloos leven of intelligentie. Ik heb tijd nodig voor een vreedzame oplossing.’

Ze deed een stap naar achteren en keek de robot strak aan.

De robot zei: ‘Dit zijn wapens.’

‘Nee,’ zei Trevize.

‘Jawel,’ zei Blits, ‘maar ze zijn niet meer te gebruiken. Ze zijn van hun energie ontdaan.’

‘Is dat inderdaad zo? Waarom draagt u wapens zonder energie? Misschien zijn ze niet leeg.’ De robot hield een van de wapens in zijn vuist en zette zijn duim op de juiste plaats. ‘Wordt het op deze wijze geactiveerd?’

‘Inderdaad,’ zei Blits. ‘Als je de druk verhoogt, wordt het geactiveerd, mits het nog energie bevat, hetgeen niet het geval is.’

‘Is dat een feit?’ De robot richtte het wapen op Trevize. ‘Houdt u nog steeds vol dat het apparaat niets zal doen omdat het geen energie bevat?’

‘Dat beweer ik inderdaad,’ zei Blits.

Trevize stond verstijfd en kon geen woord uitbrengen. Hij had het straalpistool getest nadat Bander het geleegd had en het was toen zo dood als een pier geweest, maar de robot hield nu de neuronische zweep in de hand. En die had Trevize niet getest.

Zelfs al bevatte de zweep nog maar een heel klein beetje energie, dan nog konden de pijnzenuwen erdoor geprikkeld worden en wat Trevize dan zou voelen zou de greep van de robot op zijn schouder tot een vriendschappelijk tikje reduceren.

Op de Militaire Academie was Trevize net als de andere kadetten gedwongen geweest om een milde dosis van de neuronische zweep te ondergaan. Dat was bedoeld om te weten wat het ding kon doen. Trevize had geen behoefte nog meer te weten.

De robot activeerde het wapen en even verstijfde Trevize zich tegen de pijn, maar toen ontspande hij zich. Ook de zweep bevatte geen spoor van energie meer.

De robot staarde naar Trevize en wierp toen beide wapens opzij. ‘Hoe komt het dat deze wapens geen energie meer bevatten?’ wilde hij weten. ‘En als ze geen nut hebben, waarom draagt u ze dan?’

Trevize zei: ‘Ik ben gewend aan het gewicht en draag ze mee, zelfs als ze leeg zijn.’

De robot zei: ‘Dat is zinloos. U bent allen gearresteerd. U zult ondervraagd worden. En als de Bestuurders zulks beslissen, zult u gede-activeerd worden. Hoe opent men dit schip? Wij moeten het doorzoeken.’

‘Daar heb je niks aan,’ zei Trevize. ‘Je begrijpt het toch niet.’

‘Als ik het niet begrijp, zullen de Bestuurders het wel begrijpen.’

‘Die zullen het ook niet begrijpen.’

‘Dan zult u het uitleggen zodat ze het wel begrijpen.’

‘Dat zal ik niet doen.’

‘Dan zult u gede-activeerd worden.’

‘Als ik gede-activeerd word, worden jullie niet wijzer. En bovendien weet ik zeker dat jullie me toch de-activeren als ik het wel uitleg.’

Blits mompelde: ‘Ga door. Ik ga langzamerhand zijn brein begrijpen.’

De robot negeerde Blits. (Had zij daar ook voor gezorgd? vroeg Trevize zich af en hij hoopte vurig dat dit het geval was.)

Met zijn aandacht totaal op Trevize gericht, zei de robot: ‘Als u moeilijkheden maakt, zullen wij u deels de-activeren. Wij zullen u beschadigen en dan zult u ons vertellen wat wij willen weten.’

Plotseling riep Pelorat met gesmoorde stem: ‘Wacht, dat kun je niet doen. Dat meen je niet, Bewaker.’

‘Ik heb specifieke instructies,’ zei de robot rustig. ‘En ik meen het wel. Maar ik zal natuurlijk zo weinig mogelijk schade toebrengen teneinde mijn doel te bereiken: informatie.’

‘Je kunt het niet maken. Helemaal niet. Ik ben een Buitenwerelder, net als mijn metgezellen. Maar dit kind,’ en Pelorat keek naar Fallom die hij nog steeds in zijn armen hield, ‘is een Solariaan. Hij zal je vertellen wat je doen moet en dan moet je wel gehoorzamen.’

Fallom keek naar Pelorat met ogen die open, maar leeg stonden.

Blits schudde hevig met haar hoofd, maar Pelorat keek haar alleen maar niet-begrijpend aan.

De ogen van de robot bleven even op Fallom rusten. Toen zei hij: ‘Het kind is van geen belang. Hij heeft geen transductie-lobben.’

‘Hij heeft nog geen volledig ontwikkelde transductie-lobben,’ zei Pelorat naar adem snakkend, ‘maar dat komt wel. Na verloop van tijd. Het is een Solariaans kind.’

‘Het is een kind, maar zonder volledig ontwikkelde transductie-lobben is hij geen Solariaan. Ik ben niet verplicht orders van het kind aan te nemen en behoef hem ook niet voor kwaad te behoeden.’

‘Maar dit is het kind van Bestuurder Bander.’

‘O ja? Hoe weet u dat?’

Pelorat stotterde wat hij soms deed als het hem heel ernstig was. ‘W … welk ander kind kan er op dit landgoed zijn?’

‘Hoe weet u dat er geen tien zijn?’

‘Heb je dan andere gezien?’

‘Ik stel hier de vragen.’

Op dit ogenblik verplaatste de aandacht van de robot zich toen de tweede robot aan zijn arm trok. De twee robots die naar het landgoed waren gestuurd, kwamen rennend terug. Hun loop had iets onregelmatigs.

Het was stil tot zij arriveerden. Een van de twee begon in het Solariaans te spreken. En plotseling leek het of alle vier de robots hun elasticiteit verloren. Van de ene op de andere seconde leken ze te verdorren, in elkaar te schrompelen.

Pelorat zei: ‘Ze hebben Bander gevonden,’ voordat Trevize hem kon gebaren dat hij zijn kop moest houden.

De robot draaide zich langzaam om en zei met een stem die slordig met de lettergrepen omging: ‘Bestuurder Bander is dood. Door uw opmerking van daarnet toont u dat u zich van dat feit bewust was. Hoe komt dat?’

‘Hoe kan ik dat nu weten?’ vroeg Trevize uitdagend.

‘U hebt geweten dat het dood was. U wist waar het gevonden kon worden. Hoe kon u dat weten tenzij u daar al geweest was, tenzij u het leven van Bestuurder Bander zelf hebt beëindigd?’ De uitspraak van de robot was al heel wat beter. Hij had de schok kennelijk verwerkt.

Toen zei Trevize: ‘Hoe hebben wij Bander kunnen doden? Met die transductie-lobben van hem had hij ons elk ogenblik kunnen vernietigen.’

‘Hoe weet u wat transductie-lobben kunnen doen, of niet kunnen doen?’

‘Je hebt het zonet zelf over die transductie-lobben gehad.’

‘Ik heb ze alleen maar vermeld. Ik heb niet hun eigenschappen en hun mogelijkheden beschreven.’

‘Die kennis heeft ons in een droom bereikt.’

‘Dat is geen geloofwaardig antwoord.’

Trevize zei: ‘Maar het is evenmin geloofwaardig om aan te nemen dat wij de dood van Bander veroorzaakt hebben.’

Pelorat voegde hieraan toe: ‘En hoe dan ook, als Bestuurder Bander dood is, dan leidt Bestuurder Fallom nu het landgoed. Hier staat de Bestuurder aan wie u gehoorzaamheid verschuldigd bent.’

‘Ik heb al uitgelegd,’ zei de robot, ‘dat een kind met onontwikkelde transductie-lobben geen Solariaan is. Derhalve kan het ook geen Opvolger zijn. Zodra we het trieste nieuws hebben overgebracht zal er een andere Opvolger, van de juiste leeftijd, hiernaartoe gevlogen worden.’

‘En hoe zit het met Bestuurder Fallom?’

‘Er is geen Bestuurder Fallom. Het is maar een kind en we hebben een overdaad aan kinderen. Het zal vernietigd worden.’

Blits zei vol overtuiging: ‘Nee, dat durf je niet. Het is nog maar een kind!’

‘Niet ik zal die daad verrichten,’ zei de robot, ‘en ik zal zeker niet degene zijn die de beslissing neemt. Dat is een zaak voor de gezamenlijke Bestuurders. Maar aangezien er een kinderoverschot is, weet ik precies wat de uitkomst zal zijn.’

‘Nee, zeg ik, nee!’

‘Het zal pijnloos geschieden. Maar er komt al een ander schip aan. Wij moeten nu — en dat verdraagt geen uitstel meer — naar het landhuis van Bestuurder Bander gaan om daar een holovisie op te zetten voor de Raad die dan een Opvolger zal kiezen en een beslissing over u zal nemen. Geef me het kind.’

Blits griste het halfbewusteloze kind uit Pelorats armen. Ze gooide het met enige moeite over haar schouder en zei: ‘Raak dat kind niet aan.’

En weer schoot de arm van de robot snel naar voren. Hij deed een stap naar voren en wilde Fallom grijpen. Maar Blits was allang opzij gesprongen. De robot bleef echter doorgaan alsof Blits nog steeds voor hem stond. Toen viel hij als een plank naar voren, verankerd aan zijn voeten tot hij met zijn gezicht op de grond lag. De andere drie stonden roerloos met lege ogen.

Blits snikte, deels uit woede. ‘Ik had ze bijna onder controle, maar ik kreeg geen tijd. Ik moest wel toeslaan en nu zijn ze alle vier gede-activeerd. Laten we maar gauw het schip ingaan voordat dat andere komt. Ik voel me te slap om nog meer robots aan te kunnen.’

DEEL V

MELPOMENIA

XIII. Weg van Solaria

56

Het vertrek was een nevelige stroom van gebeurtenissen. Trevize had zijn overbodige wapens opgeraapt, de luchtsluis geopend en ze waren naar binnen gestormd. Pas toen ze in de atmosfeer waren, merkte Trevize dat ook Fallom aan boord was.

Ze hadden het vermoedelijk niet eens gered als de vliegtuigen van Solaria niet zo ouderwets geweest waren. Het naderende Solariaanse schip had veel te veel tijd nodig om te landen. Aan de andere kant had de computer van de Verre Ster er praktisch geen seconde voor nodig om het gravitische schip verticaal te laten opstijgen.

Hoewel het zwaartekracht-effect afwezig was en daarmee de door de inertia onvermijdelijke, onverdraaglijke effecten van de acceleratie, was de luchtweerstand toch niet zomaar te negeren. De buitenwand werd veel heter dan toelaatbaar werd geacht volgens de gebruikelijke marine-voorschriften.

Tijdens hun opstijgen zagen ze het tweede Solariaanse schip landen en uit de verte kwamen er meer aan. Trevize vroeg zich af hoeveel robots Blits had aangekund en hij constateerde dat ze overweldigd zouden zijn als ze nog een kwartier op de planeet gebleven waren.

Maar eenmaal in de ruimte (hooguit waren er nog wat atmosferische flarden, maar je mocht gerust van ruimte spreken), zette Trevize koers naar de nachtzijde van de planeet. In de duisternis kon de Verre Ster sneller afkoelen en vandaaruit kon het schip zich in uitwaaierende spiralen rustig van de planeet verwijderen.

Pelorat kwam uit de hut die hij met Blits deelde. Hij zei: ‘Het kind slaapt nu normaal. We hebben hem geleerd om het toilet te gebruiken en hij had daar geen enkele moeite mee.’

‘Dat verbaast me niets. In het landhuis moeten toch ook dergelijke faciliteiten geweest zijn.’

‘Maar ik heb daar niets gezien en geloof me dat ik naarstig heb gezocht,’ zei Pelorat vanuit de grond van zijn hart. ‘Voor mij hadden we geen seconde later aan boord moeten gaan.’

‘Dat geldt voor ons allemaal. Maar waarom hebben wij dat kind aan boord genomen?’

Pelorat trok verontschuldigend zijn schouders op. ‘Blits wilde hem niet laten gaan. Het was voor haar een leven redden voor datgene wat ze genomen had. Ze kan het niet verdragen …’

‘Dat weet ik,’ zei Trevize.

Pelorat zei: ‘Het is een zonderling gevormd kind.’

‘Dat kun je van een hermafrodiet verwachten,’ zei Trevize.

‘Weet je dat hij testikels heeft?’

‘Die zal hij heus wel nodig hebben.’

‘En ook wat ik alleen maar kan omschrijven als een heel kleine vagina.’

Trevize trok een lelijk gezicht. ‘Walgelijk.’

‘Dat is niet echt zo, Golan,’ protesteerde Pelorat. ‘Hij is gevormd naar zijn behoeften. Hij levert slechts een bevruchte eicel, of een heel klein embryo dat vervolgens, naar ik wed, onder toezicht van robots wordt ontwikkeld.’

‘En wat gebeurt er als dat op robots gebaseerde stelsel het af laat weten? Dan kunnen ze geen levende jongen meer werpen.’

‘Elke planeet is serieus in de problemen als het sociale stelsel volledig in elkaar stort.’

‘Verwacht niet dat ik ween over het lot van Solaria.’

‘Ik geef toe,’ zei Pelorat, ‘dat ik ook niet kapot van die wereld ben. Maar dat komt uitsluitend door de mensen en het sociale stelsel, beste vriend, en daar hebben wij moeite mee. Maar als je die mensen en die robots wegdenkt, dan heb je een planeet die …’

‘Net als Aurora in elkaar kan donderen,’ zei Trevize. ‘Hoe is het met Blits, Janov?’

‘Afgepeigerd, vrees ik. Ze slaapt nu. Ze heeft het heel erg moeilijk gehad, Golan.’

‘Ik kan bepaald niet zeggen dat ik genoten heb.’

Trevize sloot zijn ogen en constateerde dat hijzelf aan slaap toe was. Hij zou zich aan die behoefte overgeven zodra hij er redelijk zeker van was dat de Solarianen geen ruimtevaart van betekenis hadden. Tot dusver had de computer geen enkel kunstmatig voorwerp in de ruimte gesignaleerd.

Verbitterd dacht hij terug aan de twee Ruimterplaneten die zij bezocht hadden: op de een wilde honden, op de ander vijandige hermafrodieten — en op geen van beide plaatsen was hij ook maar iets over de locatie van Aarde te weten gekomen. Het enige wat ze aan dat dubbele bezoek hadden overgehouden was Fallom.

Hij deed zijn ogen open. Pelorat zat nog steeds aan de andere kant van de computer en keek hem plechtig aan.

In een plotselinge zekerheid zei Trevize: ‘We hadden dat Solariaanse kind daar moeten laten.’

Pelorat zei: ‘Dat arme ding. Hij zou gedood zijn.’

‘Zelfs dan nog,’ zei Trevize. ‘Want hij hoort daar. Hij maakt deel van die maatschappij uit. Al van de geboorte af stond vast dat hij gedood zou worden als hij overtollig was.’

‘Mijn beste kerel, dat is wel erg cru.’

‘Het is de waarheid. Wij weten niet hoe we ervoor moeten zorgen en misschien kwijnt hij bij ons weg en dat kan erger zijn. Wat eet hij trouwens?’

‘Ik neem aan hetzelfde als wij. Het probleem is eigenlijk wat wij eten. Hoe groot is de voorraad nog?’

‘Voldoende. Ruim voldoende. Zelfs met onze nieuwe passagier.’

Pelorat leek niet kapot te zijn van die mededeling. Hij zei: ‘Dat dieet is langzamerhand behoorlijk eentonig geworden. We hadden wat meer bij Comporellen moeten inslaan, niet dat die zo lekker kookten.’

‘Dat was onmogelijk. We moesten nogal haastig vertrekken, zoals je je misschien herinnert, en dat geldt ook voor Aurora en in het bijzonder Solaria. Maar aan een beetje eentonigheid gaat een mens niet dood. Het is niet leuk, maar we overleven het wel.’

‘Kunnen we soms ergens verse voorraad inslaan?’

‘Wanneer je maar wilt, Janov. Met een gravitisch schip en hyperruimtelijke motoren is de Galaxis niet eens zo bar groot. Binnen een paar dagen kunnen we overal zijn. Maar het probleem is dat de helft van de planeten in de Galaxis consigne heeft gekregen naar ons uit te kijken. En ik blijf daarom liever een poos uit de buurt.’

‘Je zult wel gelijk hebben. Bander leek me niet in het schip geïnteresseerd.’

‘Hij was zich er vermoedelijk niet eens echt van bewust. Ik denk dat Solaria al heel lang geleden de ruimtevaart heeft opgegeven. Hun eerste doel was om met rust gelaten te worden. Ze kunnen moeilijk van hun isolement genieten als ze alsmaar door de ruimte trekken en laten merken dat ze er zijn.’

‘Wat gaan we nu doen, Golan?’

Trevize zei: ‘We moeten nog naar een derde wereld toe.’

Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Te oordelen naar die eerste twee heb ik er weinig fiducie in.’

‘Ik ook niet, maar zodra ik wat geslapen heb, laat ik de computer een koers naar die derde wereld uitzetten.’

57

Trevize sliep aanzienlijk langer dan hij gedacht had, maar dat was nauwelijks belangrijk. In de ruimte kon men niet van een natuurlijke dag of nacht spreken en het circadiaanse ritme werkte nooit helemaal volmaakt. De uren waren wat men ervan maakte en heel vaak was het biologische ritme van Trevize en Pelorat (en vooral dat van Blits) ernstig verstoord.

Trevize overwoog zelfs bij zijn provisorische wasbeurt (ze moesten zeer zuinig met water omgaan en zich met hetzelfde badwater wassen) nog een paar uurtjes in bed te kruipen toen hij plotseling tegenover Fallom stond die even ongekleed als hij was.

Onwillekeurig sprong hij naar achteren en gezien de zeer beperkte ruimte zat het er dik in dat hij zich stootte. Hij gromde.

Fallom staarde nieuwsgierig naar hem en wees naar Trevizes penis. De woorden waren onbegrijpelijk maar het was duidelijk dat het kind perplex stond. Trevize moest voor zijn eigen gemoedsrust wel zijn handen over zijn penis leggen.

Toen zei Fallom met een hoog stemmetje: ‘Gegroet.’

Trevize schrok even toen hij het kind zo onverwacht Galactisch hoorde praten, maar het woord klonk alsof het van buiten was geleerd.

Fallom zei, moeizaam woord voor woord kiezend: ‘Blits… zegt… jij… mij.. . wassen.’

‘O ja?’ zei Trevize. Hij legde zijn handen op Falloms schouders. ‘Jij.. . blijft… hier.’

Hij wees naar de vloer en Fallom keek natuurlijk ogenblikkelijk naar de aangewezen plek. Het was duidelijk dat het kind niet begreep waar hij het over had.

‘Niet bewegen,’ zei Trevize. Hij hield het kind bij beide armen vast en drukte ze tegen het lichaam aan alsof hij onbeweeglijkheid wilde symboliseren. Haastig droogde hij zich af en trok zijn onderbroek en toen zijn broek aan.

Hij stapte naar voren en brulde: ‘Blits!’

Op het schip kon men moeilijk meer dan vier meter van elkaar zijn en Blits stapte terstond haar hut uit. Glimlachend zei ze: ‘Riep je me, Trevize, of was dit een briesje door het wuivende gras?’

‘Doe niet zo lollig, Blits. Wat is dat daar?’ Hij maakte een rukkend gebaar met zijn duim naar achteren.

Blits keek langs hem en zei: ‘Nou, dat lijkt me de jonge Solariaan die we gisteren aan boord genomen hebben.’

‘Die jij aan boord gebracht hebt. Waarom moet ik hem wassen?’

‘Ik dacht dat je dat wel leuk zou vinden. Het is een heel erg intelligent kind. Het heeft geen moeite met het Galactisch. En het vergeet nooit iets als ik het uitgelegd heb. Natuurlijk help ik het daarbij.’

‘Natuurlijk.’

‘Ja, ik hou het kalm. Ik heb het min of meer verdoofd gehouden tijdens die tumultueuze laatste minuten op de planeet. Ik heb het hier aan boord in slaap gesust en ik probeer het af te leiden van de gedachte aan het verlies van de robot, Jemby. Daar heeft het kennelijk heel veel van gehouden.’

‘Dus op den duur moet Fallom het hier gezellig vinden?’

‘Dat hoop ik wel. Het past zich snel aan omdat het jong is en ik moedig dat zo veel mogelijk aan zonder natuurlijk te veel dat brein te beïnvloeden. Ik zal het Galactisch bijbrengen.’

‘Dan was jij hem ook maar. Begrepen?’

Blits trok haar schouders op. ‘Als je daarop staat. Ik wil dat het vriendschap voor ons allemaal voelt. Het kan geen kwaad als we allemaal wat ouderlijke plichten op ons nemen. Dat kun je toch zeker wel opbrengen?’

‘Niet in die mate. En als je hem gewassen hebt, loos hem. Ik wil met je praten.’

Blits zei plotseling vijandig: ‘Wat bedoel je met lozen?’

‘Ik bedoel niet dat je hem door de luchtsluis moet donderen. Ik bedoel, stop hem in je hut. Stouw hem in een hoek. Ik wil met je praten.’

‘Tot je dienst,’ zei ze koel.

Hij keek haar na en koesterde even zijn wrok. Toen liep hij naar de cockpit en activeerde de computer.

Solaria was een donkere cirkel met aan de linkerzijde een sikkel van licht. Trevize legde zijn hand op de monitor om contact met de computer te verkrijgen en zijn woede ebde terstond weg. Men moest kalm zijn om geest en computer te verenigen en geconditioneerde reflexen zorgden uiteindelijk voor een serene overgave.

Nergens in de directe ruimte rond het schip bevond zich een kunstmatig voorwerp. De Solarianen (of hun robots) konden of wilden hen niet volgen.

Prima. Hij kon nu rustig uit de nachtschaduw komen. Als hij trouwens zo in spiralen door bleef vliegen zou hij toch vroeg of laat in het daglicht komen want de zon van Solaria werd steeds groter.

Hij liet de computer een koers in het planetaire vlak uitzetten aangezien hij dan veiliger kon versnellen. Hij wilde zo snel mogelijk bij een gebied komen waar de kromming van de ruimte zo gering was dat de Sprong veilig kon plaatsvinden.

Zoals zo vaak bij dit soort gelegenheden voelde hij behoefte om de sterren te bestuderen. Ze hypnotiseerden hem door hun onveranderlijkheid. Hun tumultueuze bewegingen en uitbarstingen werden door de afstand gereduceerd tot kleine lichtvlekjes.

Een van de puntjes kon best de zon zijn waar Aarde omheen cirkelde: de oorspronkelijke Zon (met een hoofdletter) onder wiens straling het leven was begonnen en onder wiens bescherming de mensheid had gefloreerd.

Als de Ruimterwerelden rond heldere, belangrijke sterren in hun stelsel cirkelden, maar evenzogoed niet op de Galactische kaart vermeld stonden, dan kon zoiets toch ook voor de Zon gelden?

Of waren alleen de zonnen van de Ruimterplaneten weggelaten vanwege een of andere oeroude overeenkomst? Stond Aardes zon toch op de kaart, maar viel hij niet op in die myriaden van sterren die Zon-achtig waren, maar toch geen bewoonbare planeet in hun baan hadden?

Er waren per slot zo’n dertig miljard Zon-achtige sterren in de Galaxis en een op de duizend had bewoonbare planeten. Binnen een paar honderd parsecs van waar hij nu was konden zich wel duizend van dat soort planeten bevinden. Moest hij dan een voor een alle kandidaten nagaan?

Of bevond de oorspronkelijke Zon zich niet eens in dit deel van de Galaxis? Hoeveel regio’s waren er niet van overtuigd dat de Zon hun buurman was, dat zij de eerste Kolonisten waren .. .

Hij had informatie nodig en hij wist nog niets.

Hij betwijfelde het ten zeerste of zelfs een uiterst nauwkeurig onderzoek van de millenia oude ruïnes op Aurora informatie over de plaats van Aarde zou bevatten. Hij twijfelde er nog meer aan of de Solarianen iets konden vertellen waar hij wijzer van werd.

Alle inlichtingen over Aarde waren uit de grote Bibliotheek van Trantor verdwenen; als zelfs het Grote Collectieve Geheugen van Gaia geen spat nieuws over Aarde bevatte, hoe gering was dan de kans dat hij iets van waarde op de verloren werelden van de Ruimters zou aantreffen?

En stel dat hij de Zon van Aarde vond, en Aarde zelf, enkel en alleen door het zuiverste geluk — zou hij dan weten dat hij zover was? Was de verdediging van Aarde absoluut?

Was de wil verborgen te blijven onverwoestbaar?

Waar zocht hij eigenlijk naar?

Was het Aarde? Of was het de fout in het Seldon Plan dat hij (om onduidelijke reden) op Aarde dacht te vinden?

Seldons Plan had nu al vijf eeuwen gewerkt en zou het menselijke ras (dat werd althans beweerd) uiteindelijk in de veilige haven van het Tweede Galactische Imperium brengen, een groter, nobeler en vrijer imperium. Maar evenzogoed had hij, Trevize, daar tegengestemd, ten gunste van Galaxia.

Galaxia zou een kolossaal organisme worden, terwijl het Tweede Galactische Imperium, hoe groot en gevarieerd ook, hooguit een bondgenootschap van individuen zou zijn, het zoveelste sinds de opkomst van de mens. Het Tweede Galactische Imperium kon dan wel het beste en grootste zijn, maar het was er gewoon een uit een rij.

Als Galaxia, een totaal andere organisatie, beter dan het Tweede Galactische Imperium was, moest het Plan een fout bevatten, iets dat de grote Hari Seldon zelf over het hoofd gezien had.

Maar als niemand minder dan Seldon dit over het hoofd gezien had, hoe kon hij, Trevize, de situatie verbeteren? Hij was geen wiskundige. Hij wist niets, maar dan ook absoluut niets van de details van het Plan; hij zou er zelfs geen klap van begrijpen als hem de principes werden uitgelegd.

Het enige wat hij had waren veronderstellingen: dat een heel grote hoeveelheid mensen erbij betrokken was en dat die geen weet van de conclusies hadden. Dat eerste leek voor de hand liggend en was ongetwijfeld waar, gezien de omvangrijke bevolking van de Galaxis en de tweede werd slechts in stand gehouden omdat alleen de Tweede Foundation de details van het Plan kende en dat voor zich gehouden had.

Er moest een derde onbekend axioma zijn, iets dat zo voor de hand lag, dat niemand het vermeld had of er zelfs aan dacht, en ook dat axioma kon onjuist zijn. En als dit onjuist was, viel het grandioze plan in duigen en was Galaxia boven het Imperium te verkiezen.

Maar als dat axioma zo voor de hand lag dat niemand het geformuleerd had, hoe kon het dan vals zijn? En als niemand het ooit vermeld had of er zelfs aan dacht, hoe kon Trevize dan weten dat dat axioma er was.

Was hij inderdaad Trevize, de man met de foutloze intuïtie, zoals Gaia beweerde? Wist hij precies wat de juiste weg was, zelfs al had hij geen weet van het proces?

Nu was hij bezig met een rondreis langs alle Ruimterwerelden die hij kende. Was dat wel juist? Bevatten die Ruimterwerelden wel het antwoord? Althans het begin van een antwoord?

Wat was er nog meer op Aurora dan ruïnes en wilde honden? (En waarschijnlijk andere, katachtige wezens. Woedende stieren? Overmaatse ratten? Katten met groene ogen?) Solaria leefde, maar wat was daar meer dan robots en menselijke wezens met transductie-lobben? Wat hadden deze planeten met het Seldon Plan te maken. Dat kon toch alleen de locatie van Aarde zijn?

Maar als dat zo was, wat had Aarde dan met het Seldon Plan te maken? Werd hij krankzinnig? Had hij te lang naar de fantasie van zijn eigen onfeilbaarheid geluisterd?

Een overweldigend gevoel van schaamte kwam over hem en leek van alle kanten op hem te drukken zodat hij nauwelijks adem kon halen. Hij keek naar de sterren — ver weg, onverschillig — en dacht: Ik moet de Grootste Gek van de Galaxis zijn.

58

Blits’ stem onderbrak zijn gedachtengang. ‘Waarom wilde je me spreken, Trevize… Is er iets mis?’ Plotseling klonk haar stem bezorgd.

Trevize keek op en even kostte het hem moeite om van zijn stemming af te komen. Hij staarde haar aan en zei toen: ‘Nee, er is niets. Ik… ik was alleen maar in gedachten verzonken. Soms heb ik dat, dat ik opeens moet denken.’

Hij voelde zich onbehaaglijk bij de gedachte dat Blits zijn emoties kon lezen. Hij had alleen haar woord dat ze zijn geest niet ‘afluisterde’. Maar ze scheen vrede met zijn verklaring te hebben. Ze zei: ‘Pelorat is nu bij Fallom. Hij leert het Galactisch. Het schijnt geen moeilijkheden te hebben met wat wij eten. Maar waar wilde jij me over spreken?’

‘Nou, niet hier,’ zei Trevize. ‘De computer kan het zonder mij af. Waarom kom je niet mee naar mijn hut? Het bed is opgemaakt en daar kun je op zitten. Ik neem de stoel wel. Of omgekeerd, als je dat liever hebt.’

‘Het doet er niet toe.’ Ze legden de korte afstand naar Trevizes hut af en ze keek hem peinzend aan. ‘Zo te zien lijk je niet meer kwaad.’

‘Luister je mijn geest af?’

‘Helemaal niet. Maar ik zie het aan je gezicht.’

‘Ik ben niet kwaad. Af en toe kan ik wel eens opvliegen, maar dat is niet hetzelfde als kwaad zijn. Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt, maar ik heb je een paar vragen te stellen.’

Blits ging rechtop op Trevizes bed zitten en had een plechtige uitdrukking op haar brede gezicht en in haar donkerbruine ogen. Haar tot op de schouders hangende zwarte haar was onberispelijk gekamd en haar slanke handen lagen losjes in haar schoot. Om haar heen zweefde een nauwelijks merkbare parfumlucht.

Trevize glimlachte. ‘Je hebt je behoorlijk opgedoft. Dacht je dat ik niet zo hard tegen een jong, mooi meisje zou gillen?’

‘Je mag wat mij betreft zoveel gillen en tieren als je wilt als je je daardoor prettiger voelt. Maar ik wil niet hebben dat je tegen Fallom tekeergaat.’

‘Dat was ik ook niet van plan. Ik wil trouwens ook niet tegen jou schreeuwen. We zouden toch vrienden zijn.’

‘Gaia heeft alleen maar vriendschappelijke gevoelens voor jou, Trevize.’

‘Ik heb het niet over Gaia. Ik weet dat je een deel van Gaia bent en ook dat je heel Gaia bent. Maar een deel van jou is een individu, althans min of meer. En ik praat nu met het individu. Ik praat met iemand die Blits heet en Gaia staat daar wat mij betreft het liefst helemaal buiten. Wij zijn toch vrienden geworden, Blits?’

‘Klopt, Trevize.’

‘Hoe komt het dan dat je op Solaria zo lang hebt gewacht met die robots, toen we weer op weg naar het schip waren? Ik werd vernederd, ze hebben me pijn gedaan, maar toch heb jij niks gedaan. Terwijl er toch elk ogenblik nog meer robots konden komen, en wel zoveel dat zelfs jij machteloos zou zijn.’

Blits keek hem ernstig aan en sprak toen op een toon alsof ze haar handelingen niet wilde verdedigen, maar alleen maar toelichten: ‘Ik was wel degelijk met iets bezig, Trevize. Ik was bezig met het bestuderen van de breinen van die Bewakings-robots. Ik wilde weten hoe ik ze het beste kon aanpakken.’

‘Ik weet dat je daarmee bezig bent geweest, maar ik zie de zin er niet van in. Waarom zou je iets met die breinen willen als je ze moeiteloos kon vernietigen … wat je uiteindelijk gedaan hebt.’

‘Denk jij dat het zo gemakkelijk gaat om een intelligent wezen te vernietigen?’

Trevizes lippen krulden zich minachtend. ‘Kom nou, Blits. Een intelligent wezen? Het was maar een robot.’

‘Maar een robot?’ Hartstocht klonk in haar woorden door. ’Altijd hetzelfde argument. Alleen maar. Alleen maar. Waarom zou die Solariaan Bander aarzelen om ons te doden? Wij waren voor hem toch alleen maar menselijke wezens zonder transductie-lobben. Waarom zou je ook maar aarzelen om Fallom aan zijn lot over te laten? Die is toch alleen maar een Solariaan, en nog niet eens volwassen. Als je alles zo maar wegschuift onder het mom van “alleen maar”, dan kun je alles wat je wilt vernietigen. Dan vind je heus wel een categorie waar dat excuus voor geldt.’

Trevize zei: ‘Nou moet je niet een volmaakt legitieme opmerking doortrekken tot in het extreme, om het belachelijk te doen schijnen. Die robot was maar een robot. Dat kun je niet ontkennen. Het was geen mens. Het was in onze betekenis van het woord niet intelligent. Het was een machine die een schijn van intelligentie imiteerde.’

Blits zei: ‘Wat kun je toch gemakkelijk praten als je van niets weet. Ik ben Gaia. Ja, ik ben ook Blits, maar ik ben een planeet die elke atoom van zichzelf belangrijk acht. Ik/wij/Gaia breken niet zomaar een organisatie af, maar we willen maar al te graag meehelpen om het nog complexer te maken, vooropgesteld dat het totaal er geen schade van ondervindt.

De hoogste vorm van organisatie die wij kennen, produceert intelligentie. En alleen in uiterste nood, als het werkelijk niet anders kan, mag dat brein vernietigd worden. En of het nu een machinale dan wel biochemische intelligentie is, doet er nauwelijks toe. Die Bewakings-robots vertegenwoordigen als je het per se weten wilt een soort van intelligentie waarmee ik/wij/Gaia nooit te maken hebben gehad. En ik vond het prachtig om dat te bestuderen. Ik moet er niet aan denken het te vernietigen, dat kan alleen in een verschrikkelijke noodsituatie.’

Trevize zei droog: ‘Er stonden drie grotere breinen op het spel; dat van jou, dat van Pelorat, de mens waar jij van houdt en, als ik het ook even vermelden mag, dat van mij.’

‘Vier. Je blijft Fallom maar vergeten. En die breinen liepen geen direct gevaar, dat was tenminste mijn oordeel. Ik geef je een voorbeeld. Stel, je staat voor een schilderij, een groot kunstwerk, en het bestaan daarvan betekent een wisse dood voor jou. Je kunt natuurlijk een woeste haal met een kwast verf geven en dat schilderij bekladden, waardoor het voor eeuwig verloren is en jij veilig bent. Maar je kunt het schilderij ook zorgvuldig bestuderen, een toefje verf toevoegen, een stippeltje dus, elders schraap je een ietsie pietsie verf weg. Daarmee verander je het schilderij dusdanig dat het geen dodelijk gevaar meer voor je oplevert, en je behoudt het meesterwerk. Natuurlijk moet zo’n revisie met de allergrootste zorg verricht worden. En dat kost uiteraard tijd, maar als je toch over die tijd beschikt, dan zou je toch altijd je best doen om zowel je leven als dat schilderij te bewaren?’

Trevize zei: ‘Misschien wel. Maar je kunt op die manier uiteindelijk het schilderij onherstelbaar verminken. En dat heb jij gedaan. Met een machtige zwaai van jouw kwast heb je prachtige kleurelementen en subtiele vormen uitgewist. En dat heb je pas gedaan toen het leven van een kleine hermafrodiet op het spel stond. Het gevaar waarin wij ons bevonden, waarin jij je bevond, had je niet zo ver gekregen.’

‘Wij Buitenwerelders waren nog niet in direct levensgevaar, maar Fallom wel, zo kwam het mij althans voor. Ik moest kiezen tussen de Bewakings-robots en Fallom en omdat ik geen tijd meer had, koos ik voor Fallom.’

‘O ja, Blits? Is dat werkelijk zo geweest? Een heel snel sommetje waarin je een intelligentie tegen een ander afwoog, waarin je meteen bepaalde welk van beide het meest complex en het meest waardevol was?’

‘Inderdaad.’

Trevize zei: ‘En als ik je nu eens vertel dat het heel anders is gegaan. Daar stond een kind voor jou, een kind dat met de dood bedreigd werd. Je wordt gegrepen door instinctief moedergevoel en je redt het, waar je nog geen paar seconden geleden een en al berekening was toen het om drie volwassen levens ging.’

Blits werd een tikkeltje rood. ‘Je kunt voor een deel gelijk hebben, maar het is niet zo bespottelijk als jij suggereert. Ik heb er wel degelijk bij nagedacht.’

‘En dat vraag ik me af. Als je echt had nagedacht, had je kunnen bedenken dat het kind geconfronteerd werd met een lot dat in zijn maatschappij algemeen aanvaard werd. Wie weet hoeveel duizenden kinderen afgemaakt zijn om het lage aantal dat de Solarianen voor hun welzijn geschikt achten, te handhaven?’

‘Dat is niet alles, Trevize. Het kind zou gedood worden omdat het te jong was om Opvolger te zijn. En dat kwam weer omdat het een ouder had die voortijdig stierf, en dat kwam weer omdat ik die ouder gedood heb.’

‘Het was toen doden of gedood worden.’

‘Dat doet er niet toe. Ik heb die ouder gedood. En ik kon niet werkeloos toezien hoe dat kind gedood zou worden vanwege mijn ingrijpen. Bovendien heeft Gaia zo de kans een uniek brein te bestuderen.’

‘Het brein van een kind.’

‘Het zal geen kinderbrein blijven. Het zal de twee transductie-lobben aan weerszijden van het hoofd ontwikkelen. Die lobben geven een Solariaan eigenschappen waartoe heel Gaia niet bij machte is. Ik werd uitgeput alleen al door het aanhouden van een paar lichten en het in werking stellen van een deurmechanisme. Bander kon de totale stroom voor een landgoed in stand houden, een landgoed groter en complexer dan de stad die wij op Comporellen gezien hebben. En dat kon hij zelfs slapend.’

Trevize zei: ‘Dus jij ziet dat kind als een kans voor fundamenteel hersenonderzoek?’

‘Als je het zo wilt noemen, ja.’

‘Maar ik denk er anders over. Ik heb het gevoel dat we een groot gevaar aan boord hebben meegenomen. Een heel groot gevaar.’

‘Hoezo gevaar? Het zal zich volmaakt aanpassen — met mijn hulp. Het is uiterst intelligent en toont al gevoelens van genegenheid ten opzichte van ons. Het eet wat wij eten, het gaat waar wij gaan en ik/wij/Gaia krijgen zodoende onschatbare kennis over zijn brein.’

‘En wat als het jongen produceert? Het heeft geen partner nodig. Het is zijn eigen partner.’

‘Het duurt nog vele jaren eer het een kind kan krijgen. De Ruimters leefden eeuwenlang en de Solarianen waren er helemaal niet happig op om hun eigen aantal te vermeerderen. Vermoedelijk is de bevolking zo gekweekt dat reproductie vertraagd wordt. Het duurt nog heel lang eer Fallom kinderen krijgt.’

‘En hoe weet jij dat?’

‘Dat weet ik niet. Het lijkt me gewoon logisch.’

‘En ik zeg je dat Fallom gevaarlijk is.’

‘Dat weet jij niet. En je bent ook niet erg logisch.’

‘Ik voel het, Blits, en ik weet niet waarom ik zo zeker ben. Maar jij bent degene die alsmaar beweert dat mijn intuïtie onfeilbaar is.’

En Blits keek ongelukkig opzij.

59

Pelorat bleef bij de deur van de cockpit staan en leek bepaald niet op zijn gemak. Het leek of hij erachter probeerde te komen of Trevize het druk had of niet.

Trevize hield zijn handen op de computer zoals altijd als hij daarmee werkte en zijn ogen waren op het scherm gericht. Pelorat kwam derhalve tot de conclusie dat hij aan het werk was en wachtte geduldig. Hij verroerde zich zelfs niet, teneinde de ander niet te storen.

Na enige tijd keek Trevize op. Het was alsof hij niet werkelijk aanwezig was. Trevizes ogen zagen er altijd wat glazig uit als hij met de computer had gecommuniceerd, alsof hij anders keek, zag en dacht dan een gewoon mens.

Maar hij knikte toch loom naar Pelorat alsof diens beeld uiteindelijk tot hem doorgedrongen was en zich met moeite op zijn netvlies had gedrukt. Het duurde even, toen hief hij verontschuldigend zijn handen op en was hij weer zichzelf.

Pelorat zei verontschuldigend: ‘Ik vrees dat ik je gestoord heb, Golan.’

‘Valt mee hoor, Janov. Ik controleerde alleen maar of we al zo ver waren dat we de Sprong konden doen. Ik denk dat het nu veilig kan, maar voor de zekerheid wacht ik nog een paar uur.’

‘Speelt geluk een rol? Is er geen absolute zekerheid?’

‘Het is maar een uitdrukking,’ zei Trevize glimlachend ‘Maar in theorie zijn er ook toevalsfactoren in het spel. Wat zit je dwars?’

‘Mag ik gaan zitten?’

‘Natuurlijk, maar laten we dan naar mijn hut gaan. Hoe is het met Blits?’

‘Uitstekend.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Ze slaapt weer. Ze moet haar slaap hebben, weet je.’

‘Dat begrijp ik helemaal. Het is die afscheiding door de hyperruimte.’

‘Precies, ouwe makker.’

‘En Fallom?’ Trevize ging op het bed zitten en liet Pelorat de stoel.

‘Die boeken uit mijn bibliotheek die jouw computer voor mij uitgeprint heeft? Die volksverhalen? Die leest hij nu. Hij verstaat natuurlijk nog maar heel weinig Galactisch, maar hij schijnt het fijn te vinden om te gokken wat er staat. Hij… ik gebruik alsmaar het mannelijk voornaamwoord. Hoe komt dat toch?’

Trevize trok zijn schouders op. ‘Omdat je zelf een man bent, denk ik.’

‘Dat kan. Het is angstaanjagend intelligent, weet je dat?’

‘Daar ben ik zeker van.’

Pelorat aarzelde. ‘Ik begrijp dat je niet erg dol op Fallom bent.’

‘Ik heb niets tegen Fallom persoonlijk, Janov. Ik heb nooit kinderen gehad en ik ben er ook nooit gek op geweest. Maar jij hebt wel kinderen hè, meen ik me te herinneren?’

‘Een zoon. Ik weet nog dat ik het destijds heel fijn vond een zoon te hebben. Misschien wil ik daarom dat mannelijk voornaamwoord voor Fallom gebruiken. Ik ga zo in gedachten een kwart eeuw terug.’

‘Ik heb er geen bezwaar tegen dat jij het kind mag, Janov.’

‘Jij zou hem ook mogen als je dat jezelf maar toestond.’

‘Ik geloof het graag, Janov, en misschien komt het op de een of andere dag zover.’

Weer aarzelde Pelorat. ‘Ik weet ook dat je langzamerhand genoeg van al die discussies met Blits krijgt, al dat geruzie.’

‘Ik geloof niet, Janov, dat wij echt ruzie maken. We kunnen eigenlijk best goed met elkaar overweg. We hadden zelfs een heel aardig gesprek, een poos geleden. Er werd niet geschreeuwd, er vielen geen harde woorden. Ik had haar gevraagd waarom ze zo lang bij die Bewakings-robots had gewacht met ingrijpen. Zij redt alsmaar ons leven, nietwaar, dus ik kan haar weinig minder dan vriendschap bieden.’

‘Dat begrijp ik, maar ik bedoel eigenlijk dat jullie zo kissebissen, altijd en eeuwig over Galaxia versus het individu.’

‘O, maar daar zullen we mee door blijven gaan, wel heel beleefd, hoor.’

‘Mag ik even de verdediging van Galaxia op me nemen, Golan?’

‘Ga rustig je gang. Accepteer jij dat idee van Galaxia uit jezelf, of omdat je je gelukkiger voelt als je het in alles met Blits eens bent?’

‘Om heel eerlijk te zijn, ik geloof oprecht dat Galaxia de toekomst is. Jijzelf hebt die koers bepaald en ik raak er elke dag nog meer van overtuigd dat jij gelijk hebt gehad.’

‘Omdat ik de keuze heb gemaakt? Dat is geen argument. Wat Gaia ook beweert, ik kan het mis hebben, weet je. Dus laat je op die basis niet Galaxia aanpraten.’

‘Maar ik geloof niet dat jij het mis hebt. Dat heeft Solaria mij aangetoond, Blits niet.’

‘Hoezo?’

‘Nou, om te beginnen zijn jij en ik Geisoleerden.’

‘Dat is haar term, Janov, ik geef de voorkeur aan het woord individu.’

‘Een kwestie van semantiek, beste kerel. Noem het zoals je wilt. Maar wij zitten opgesloten in onze eigen huid en we denken onze eigen gedachten en we denken allereerst en vooral aan onszelf. Zelfverdediging is onze eerste natuurwet, zelfs als dat betekent dat we de rest schade toebrengen.’

‘Mensen hebben ook wel eens hun leven voor dat van anderen gegeven.’

‘Een zeer zeldzaam fenomeen. Veel meer mensen hebben de eerste levensbehoeften van anderen aangetast, uitsluitend en alleen om een of andere idiote gril te bevredigen.’

‘En wat heeft dat met Solaria te maken?’

‘Op Solaria hebben we gezien waar Geïsoleerden — of individuen — toe kunnen komen. Ze kunnen het nauwelijks verdragen een hele planeet met elkaar te delen. Zij beschouwen een totaal geïsoleerd leven als de volmaakte vrijheid. Ze houden zelfs niet van hun eigen kinderen en maken die dood als er teveel van zijn. Ze omringen zich met robotslaven aan wie ze de energie leveren zodat, als zij sterven, het ganse, kolossale landgoed symbolisch met hen sterft. Vind je dat bewonderenswaardig, Golan? Vind je dat iets wat je serieus mag vergelijken met het fatsoen, met de vriendelijkheid, met de zorg voor elkaar die je op Gaia aantreft? En dit heeft Blits helemaal niet met mij besproken. Dit is mijn eigen gevoel.’

Trevize zei: ‘En dat gevoel is net iets voor jou, Janov. Ik denk er ook zo over. Ik vind die maatschappij van Solaria afgrijselijk, maar het is niet altijd zo geweest. Ze stammen van Aardbewoners af en in directe lijn van de Ruimters die een heel wat normaler leven hebben geleid. De Solarianen hebben voor zich een koers uitgezet die extreem is, maar je mag niet aan de hand van extremen oordelen. Ken jij in de hele Galaxis, met zijn miljoenen bewoonde planeten, ook maar één wereld die nu, of vroeger, een met Solaria vergelijkbare maatschappij had, of zelfs iets dat in de verste verte op Solaria leek? En zou zelfs Solaria zo’n maatschappij hebben als het niet met robots vergeven was? Kun jij je voorstellen dat een menselijke maatschappij zo’n monster wordt als Solaria, als die maatschappij geen robots kent?’

Pelorats gezicht betrok. ‘Jij accepteert ook niets, Golan. Ik bedoel, jij blijft maar doorgaan met de verdediging van een Galactisch stelsel dat je afgewezen hebt, waar je tegengestemd hebt.’

‘Ik ben niet alleen maar negatief. Galaxia is met het verstand te verdedigen. Maar als ik dat juiste argument gevonden heb, dan pas geef ik me totaal gewonnen Preciezer gezegd, indien ik het vind.’

‘En twijfel je daaraan?’

Trevize trok zijn schouders op. ‘Hoe weet ik dat nu? Weet je waarom ik nog een paar uur met die Sprong wacht, en waarom ik straks wie weet mezelf wijsmaak dat het beter is om nog een paar dagen te wachten?’

‘Jij zei dat dat veiliger was.’

‘Dat heb ik inderdaad gezegd, maar we zijn nu veilig genoeg. Mijn wezenlijke angst is dat we ook op die andere Ruimterwereld niets zullen vinden. We hadden maar voor drie werelden de coördinaten en we hebben er al twee opgesoupeerd. In beide gevallen zijn we ternauwernood aan de dood ontsnapt. En ondertussen zijn we nog geen spat wijzer geworden waar Aarde is, of Aarde zelfs maar bestaat. En nu sta ik voor die derde en laatste kans. Wat moet ik doen als we ook daar het antwoord niet vinden?’

Pelorat zuchtte. ‘Je weet, er bestaan volksverhaaltjes — ik heb er Fallom trouwens zo net een gegeven — waarin iemand drie wensen mag doen, drie, niet meer. Drie schijnt in dat soort zaken een belangrijk getal te zijn, vermoedelijk omdat het het eerste priemgetal is. Wat ik wil zeggen, aan die drie wensen heb je uiteindelijk niets. Dat is de moraal van het verhaal. Niemand heeft de juiste wensen. Ik voor mij geloof dat dat te maken heeft met de oeroude wijsheid dat je alles wat je bevredigt moet verdienen, dat je dat niet in de schoot geworpen krijgt. En …’

Plotseling hield hij op en zei verlegen: ‘Sorry, beste kerel, maar ik verspil je tijd. Ik heb de neiging door te draven als mijn hobby ter sprake komt.’

‘Ik luister altijd graag naar jou, Janov. En ik ben best bereid om die analogie te zien. We hebben slechts drie wensen gekregen. We hebben er al twee verbruikt en we zijn nog niet verder. Nu is er nog maar één over. Om de een of andere reden weet ik dat dit ook niets wordt. En daarom wil ik het uitstellen. Daarom stel ik die Sprong zo lang uit.’

‘En wat doe je als het weer niets wordt? Ga je dan terug naar Gaia? Naar Terminus?’

‘O nee,’ zei Trevize hoofdschuddend. ‘Ik zal blijven zoeken, als ik maar wist waar.’

XIV. Dode Planeet

60

Trevize voelde zich gedeprimeerd. Aan die paar overwinningen die hij sinds het begin van zijn speurtocht had geboekt had hij weinig overgehouden; de ondergang was er slechts door uitgesteld.

En nu had hij door zijn vertraagde Sprong zijn onzekerheid over de derde Ruimterwereld op de anderen overgebracht. Toen hij tenslotte de computer opdracht gaf om het schip door de hyperruimte te loodsen, stond Pelorat met een plechtstatig gezicht in de deur van de cockpit terwijl Blits achter hem meekeek. Zelf Fallom was aanwezig. Het kind keek met grote ogen naar Trevize op en hield Blits stevig vast.

Trevize had opgekeken van de computer en gezegd: Tjonge, tjonge, een echte familie,’ maar het was slechts zijn onzekerheid die sprak.

Hij instrueerde de computer om zodanig te Springen dat hij bij het binnengaan van de ruimte verder van de ster verwijderd was, dan strikt noodzakelijk. Hij maakte zichzelf wijs dat hij lering had getrokken uit de ervaringen met de twee vorige Ruimterwerelden, maar geloofde dat zelf niet. In zijn onderbewustzijn hoopte hij zo ver van de ster te zitten dat hij niet meteen wist of hij al dan niet met een bewoonde planeet te maken had. Hiermee verwierf hij zich nog een paar dagen in de ruimte voordat hij met onherroepelijk falen geconfronteerd zou worden.

Samen met zijn ‘familie’ keek hij nu toe. Hij haalde diep adem, hield die vast en blies hem vervolgens fluitend uit. Toen gaf hij de computer de laatste instructies.

Het sterrenpatroon werd geluidloos een chaos en op de monitor was even niets te zien, omdat ze nu in een gebied terechtkwamen met een schaarste aan sterren. Maar daar, bijna in het midden, straalde een ster.

Trevize grinnikte breeduit want dit mocht toch een overwinning genoemd worden. De derde set coördinaten had best verkeerd kunnen zijn en er was alle kans geweest dat er geen passende ster van het G-type in de buurt was. Hij wierp een blik op het drietal en zei: ‘Dat is hem. Ster nummer drie.’

‘Weet je het zeker?’ vroeg Blits zacht.

‘Let op!’ zei Trevize. ‘Ik zet hem nu op het equi-centrale punt ten opzichte van de computerkaart. Als die heldere ster verdwijnt, staat hij niet op de kaart en is hij degeen die wij zoeken.’

De computer reageerde op zijn commando en zonder enige voorafgaande afzwakking doofde de ster. Het was alsof hij er nooit geweest was, maar de rest van het sterrenveld bleef in sublieme onverschilligheid onaangetast.

‘We hebben hem,’ zei Trevize.

Maar evenzogoed liet hij de Verre Ster maar op halve kracht verder gaan. Nog steeds wist hij niet zeker of hij al dan niet met een bewoonbare planeet te maken had en hij had weinig haast om hierachter te komen. Zelfs na een aanloop van drie dagen wist hij nog niet wat hem te wachten stond.

Maar nu zag hij toch iets. Rond de ster cirkelde een grote gasreus. Die bevond zich op zeer verre afstand van zijn ster. Aan de dagzijde glansde hij bleekgeel. Vanaf hun positie was het een dikke sikkel.

Trevize voelde zich ongerust worden, maar hij probeerde dit te verbergen en zei als een gids op nuchtere toon: ‘Daar is een grote gasreus. Bepaald spectaculair. Hij heeft twee dunne ringen en zo te zien twee behoorlijk grote satellieten.’

Blits zei: ‘Maar de meeste zonnestelsels hebben toch gasreuzen?’

‘Jawel, maar deze hier is wel erg groot. Te oordelen naar de afstand van zijn satellieten en hun omwentelingssnelheden, is die gasreus bijna tweemaal zo massief als een bewoonbare planeet.’

‘Wat maakt dat uit?’ vroeg Blits. ‘Gasreuzen zijn gasreuzen en het doet er toch niet toe hoe groot ze zijn. Ze cirkelen toch altijd op grote afstand om hun zon en geen van hen is bewoonbaar, door die afstand en het formaat. We moeten gewoon wat dichter naar de ster toe als we een bewoonbare planeet willen vinden.’

Trevize aarzelde en besloot toen de feiten in de groep te gooien. ‘Maar het is een feit,’ zei hij, ‘dat gasreuzen de neiging hebben om een brok ruimte schoon te vegen. Het materiaal dat ze zelf niet opslaan, versmelt met dat van andere grote hemellichamen in hun satellietenstelsel. Ze verhinderen zelfs op grote afstand dat andere materie één wordt. Hoe groter een gasreus, hoe meer kans je hebt dat die de enige planeet van een zonnestelsel is. In de meeste gevallen is er dan alleen die gasreus en wat asteroïden.’

‘Wil je daarmee zeggen dat zich daarbeneden geen bewoonbare planeet bevindt?’

‘Hoe groter de gasreus, hoe kleiner de kans op een bewoonbare planeet en die gasreus daar is zo massief dat hij bijna een dwergster is.’

Pelorat zei: ‘Mogen wij eens kijken?’

Ze staarden nu alle drie naar het scherm (Fallom was in Blits’ hut met de boeken).

Het beeld werd vergroot totdat de sikkel het scherm vulde. Die sikkel werd iets boven het middelpunt doorsneden door een dunne, zwarte lijn, de schaduw van het ringenstelsel dat op geringe afstand van de planeet zichtbaar was als een glanzende kromming die even tot in de nachtzijde reikte voordat hij in de schaduw kwam.

Trevize zei: ‘De omwentelingsas van die planeet heeft een hoek van ongeveer vijfendertig graden, en de ring bevindt zich natuurlijk op de hoogte van het equatoriale vlak, zodat het sterrenlicht van onderen komt, op dit punt in zijn baan welteverstaan. Hierdoor wordt de schaduw van de ring boven de equator geprojecteerd.’

Pelorat keek opgetogen toe. ‘Wat een dunne ringen!’

‘Ze zijn dikker dan gemiddeld, om je de waarheid te zeggen,’ zei Trevize.

‘Volgens de legende zijn de ringen rond een gasreus in het planetaire stelsel van Aarde veel breder, feller en gedetailleerder dan deze. Die ringen maken zelfs van hun gasreus nog een kleintje.’

‘Dat verbaast me niets,’ zei Trevize. ‘In de mondelinge overlevering zal een verhaal dat duizenden jaren doorverteld wordt, heus niet aan kracht inboeten.’

Blits zei: ‘Het is prachtig. Kijk toch eens naar die sikkel! Die lijkt voor je ogen te draaien en te kronkelen.’

‘Atmosferische stormen,’ zei Trevize. ‘Dat verschijnsel is beter te zien als je hem met de juiste golflengte bekijkt. Let maar eens op.’ Hij plaatste zijn handen op de console en gaf de computer opdracht door het spectrum te gaan en bij de juiste golflengte te stoppen.

De mild beschenen sikkel werd een razernij van kleuren die zo snel veranderden dat de ogen het niet meer konden volgen. Tenslotte kwam het beeld bij rood-oranje tot stilstand. En daar, binnen de sikkel, dreven duidelijk zichtbaar spiralen, die zich krulden en ontkrulden.

‘Ongelooflijk,’ mompelde Pelorat.

‘Schitterend,’ zei Blits.

Heel gelooflijk, dacht Trevize verbitterd en schitterend vond hij het schouwspel allerminst. In hun overgave aan de schoonheid van de planeet, drong het noch tot Pelorat noch tot Blits door dat wat zij zagen, de kans dat Trevize zijn mysterie kon ontrafelen, praktisch tot nul reduceerde. Maar waarom zouden ze ook! Beiden waren er heilig van overtuigd dat Trevizes keuze de juiste was geweest en zij vergezelden hem bij zijn speurtocht, maar emotioneel waren ze niet met de uitkomst verbonden. En daar kon je hun moeilijk de schuld van geven.

Hij zei: ‘Die donkere zijde lijkt donker, maar als ons oog iets gevoeliger was voor de baan boven de gebruikelijke grens van de lange golf, dan zouden we een dof, diep, nijdig rood zien. Die planeet spuit infrarode straling in dermate grote hoeveelheden de ruimte in, dat hij bijna roodgloeiend genoemd mag worden. Hij is meer dan een gasreus, hij is een sub-ster.’

Hij wachtte even en zei toen: ‘En nu zetten we dit onderwerp uit ons hoofd en gaan we zoeken naar een bewoonbare planeet die hier misschien kan bestaan.’

‘Wie weet,’ zei Pelorat glimlachend. ‘Kop op, ouwe jongen.’

‘Ik heb het nog niet opgegeven,’ zei Trevize tegen beter weten in. ‘De formatie van planeten is te gecompliceerd om in eenvoudige regels vast te leggen. We spreken dan ook alleen maar over waarschijnlijkheden. Met dat monster daar in de ruimte nemen die waarschijnlijkheden af, maar niet tot nul.’

Blits zei: ‘Maar waarom benader je het niet anders? Aangezien die eerste twee sets van coördinaten jou een bewoonbare Ruimterplaneet hebben opgeleverd, moet dat toch ook met die derde set kunnen? Per slot heb je al een passende zon. Waarom zou je dan ook geen bewoonbare planeet kunnen hebben? Waarom heb je het dan alleen over waarschijnlijkheden?’

‘Ik hoop vurig dat je gelijk hebt,’ zei Trevize die zich in het geheel niet getroost voelde. ‘Nu verlaten we het planetaire vlak en gaan we naar de zon.’

De computer volgde zijn woorden vrijwel terstond op. Hij leunde achterover in zijn stoel en kwam voor de zoveelste keer tot de conclusie dat het enige nadeel van een gravitisch schip met een dergelijke geavanceerde computer het feit was dat je daarna nooit — nooit — meer met een ander type schip genoegen zou nemen.

Zou hij het nog wel op kunnen brengen om zelf de berekeningen te verrichten? Kon hij het opbrengen om de versnelling in zijn sommetjes op te nemen en die tot een redelijk niveau beperkt te houden? Zeer waarschijnlijk zou hij dat glad vergeten en de energie opvoeren tot alles en iedereen aan boord tegen de scheepswand werd gesmakt.

Hoe dan ook, hij zou met dit schip blijven vliegen, of met een die vrijwel identiek was, als hij zelfs zo’n verandering kon verdragen.

En omdat hij niet aan de bewoonbare planeet wilde denken, mijmerde hij over het feit dat hij het schip opdracht had gegeven niet onder het planetaire vlak te duiken, maar daarboven. Als een piloot niet per se een reden had om onder dat vlak te duiken, vloog hij onveranderlijk naar boven. Waarom toch?

En nu hij daar toch over aan het peinzen was, waarom werd die ene richting onder en die andere boven genoemd? In de symmetrie van de ruimte was dit louter een conventie.

Evenzogoed was hij zich altijd bewust van de draairichting van een planeet onder observatie en ook diens omloop om zijn ster. Als beide richtingen tegen de klok in waren, wees een opgeheven arm immer het noorden aan en de voeten het zuiden. In de ganse Galaxis werd het noorden als boven en het zuiden als onder aangeduid.

Ook dit was pure conventie, daterend uit de voorhistorische nevelen, maar hij werd slaafs gevolgd. Als men een bekende kaart zag waar het zuiden boven was, kon men hem niet plaatsen. Hij moest omgedraaid worden eer hij te begrijpen was. Het noorden was kortom altijd boven.

Trevize moest denken aan een ruimteslag van Bel Riose, de Imperialistische generaal van drie eeuwen her die op een cruciaal ogenblik met zijn squadron onder het planetaire vlak was gedoken. Hij had hiermee een squadron van de vijand verrast en overrompeld. Er waren klachten geweest, vanzelfsprekend van de verliezers, dat dit een unfaire manoeuvre was geweest.

Een conventie die zo machtig en voorhistorisch was, moest op Aarde begonnen zijn. En met een schok werd Trevize weer op de kwestie van de bewoonbare planeet gedrukt.

Pelorat en Blits bleven naar de gasreus kijken toen die langzaam op het scherm een trage achterwaartse salto mortale maakte. Het door de zon verlichte deel breidde zich uit en Trevize bleef de reus met oranje-rode golflengten bekijken. De stormkronkels op de planeet werden steeds waanzinniger en namen hypnotische vormen aan.

Toen stapte Fallom naar binnen en Blits besloot dat het kind hoognodig, net als zij, een dutje moest doen.

Trevize zei tegen Pelorat die achterbleef: ik moet die gasreus afzetten, Janov. Ik wil dat de computer zich nu op een zwaartekrachtveld van de juiste sterkte concentreert.’

‘Natuurlijk, ouwe makker,’ zei Pelorat.

Maar het was gecompliceerder dan dat. De computer moest niet alleen zoeken naar een zwaartekrachtveld van de juiste sterkte, maar moest ook speuren naar het juiste formaat en de juiste afstand. Pas over enkele dagen zou hij het zeker weten.

61

Trevize liep zijn hut in, ernstig, plechtig — somber zelfs — en schrok merkbaar.

Blits was in zijn hut, evenals Fallom, in lendendoek en robe gehuld en om zich heen de onmiskenbaar frisse geur van stomen en vacuüm-strijken.

Blits zei: ‘Ik wilde je niet bij de computer storen, maar nu moet je even luisteren. Ga je gang, Fallom.’

Fallom zei, met hoge, muzikale stem: ‘Ik groet u, Beschermer Trevize. Het is mij een groot genoegen u op deze reis door de ruimte te verge… te vergezellen. Ook voel ik mij zeer gelukkig door de vriendelijkheid waarmee mijn vrienden Blits en Pel me omgeven.’

Fallom was uitgesproken en glimlachte stralend en eens te meer dacht Trevize: Is dit nu een jongen of een meisje of allebei of geen van beide?

Hij knikte met zijn hoofd en zei: ‘Uitstekend van buiten geleerd. En bijna volmaakt uitgesproken.’

‘Helemaal niet van buiten geleerd,’ zei Blits warm. ‘Fallom heeft dit zelf opgesteld en mij gevraagd of het mogelijk was dit voor te dragen. Ik wist niet eens wat Fallom zou gaan zeggen.’

Trevize dwong zichzelf te glimlachen. ‘In dat geval, uitmuntend!’ Het viel hem op dat Blits net als hij voornaamwoorden vermeed.

Blits wendde zich tot Fallom en zei: ‘Ik had je toch gezegd dat Trevize het mooi zou vinden. Ga nou maar naar Pel. Die heeft misschien wat meer te lezen voor je.’

Fallom rende weg en Blits zei: ‘Het is werkelijk verbazingwekkend hoe snel Fallom zich het Galactisch eigen maakt. Die Solarianen moeten een speciaal taalgevoel hebben. Weet je nog hoe Bander Galactisch sprak enkel en alleen door het luisteren naar hyperruimtelijke gesprekken? Die hersenen zijn misschien op meer terreinen dan energie-transductie opmerkelijk.’

Trevize gromde.

Blits zei: ‘Je vertelt me nu toch niet dat je nog steeds niets van Fallom moet hebben.’

‘Het is geen kwestie van mogen of niet mogen. Ik word onrustig van dat wezen. Om te beginnen vind ik het maar een griezelig gevoel om met een hermafrodiet te praten.’

Blits zei: ‘Kom nou, Trevize, dat is belachelijk! Fallom is een volmaakt aanvaardbaar levend wezen. Bedenk eens hoe walgelijk jij en ik voor een maatschappij van hermafrodieten moeten zijn. Wij zijn in hun ogen allebei maar de helft en moeten ons, willen we nageslacht krijgen, op een onhandige, kortstondige manier verenigen.’

‘En heb jij daar bezwaar tegen, Blits?’

‘Doe nou niet of je me niet begrijpt. Ik probeer onszelf vanuit het standpunt van de hermafrodiet te zien. Voor hen moeten wij extreem afstotelijk zijn; maar voor onszelf zijn wij natuurlijk. En als Fallom je afstoot, dan is dat alleen maar een kortzichtige, provinciale reactie.’

‘Eerlijk gezegd,’ zei Trevize, ‘is het bijzonder irritant om niet eens het voornaamwoord te weten dat je voor zo’n schepsel gebruiken moet. Je denken en praten wordt erdoor verstoord en je blijft altijd met dat voornaamwoord treuzelen.’

‘Maar dat is een tekortkoming van onze taal,’ zei Blits. ‘En daar kan Fallom niets aan doen. Geen enkele menselijke taal is ontworpen met egards voor hermafroditisme. En ik ben blij dat je het te berde hebt gebracht, want ik heb er ook over nagedacht. Telkens “het” zeggen, zoals Bander doet, vind ik geen oplossing. Dat is een voornaamwoord bedoeld voor voorwerpen waar seks irrelevant is en we hebben helemaal geen voornaamwoorden voor onderwerpen die in beide betekenissen seksueel actief zijn. Zullen we dan maar gewoon een voornaamwoord uitzoeken? Ik denk aan Fallom als een meisje. Zo heeft ze een hoge stem en ze kan kinderen produceren, en dat is de beslissende definitie van vrouwelijkheid. Pelorat is het daarmee eens, waarom jij ook niet? Zullen we voortaan “zij” en “haar” zeggen?’

Trevize trok zijn schouders op. ‘Mij best. In dat geval is het raar erop te wijzen dat zij testikels heeft, maar ik vind het best.’

Blits zei: ‘Jij hebt die irriterende gewoonte om van alles een grap te maken, maar ik weet dat je onder spanning verkeert en daar zal ik rekening mee houden. Maar wil je dan voortaan alsjeblieft dat vrouwelijke voornaamwoord gebruiken?’

‘Dat doe ik,’ beloofde Trevize. En toen flapte hij eruit: ‘Met de dag lijkt Fallom meer jouw surrogaat-kind te worden. Komt dat omdat je graag een kind wil en je denkt dat Pelorat je dat niet geven kan?’

Blits’ ogen werden groot van verbazing. ‘Hij is er niet voor de kinderen! Dacht jij dat ik hem gebruikte omdat ik dan zonder moeite aan een kind kan komen? Het is trouwens niet eens mijn tijd om een kind te baren. En als het tijd is, zal het een Gaiaans kind zijn, iets waarvoor Pel niet gekwalificeerd is.’

‘Bedoel je dat Janov dan de laan wordt uitgestuurd?’

‘Helemaal niet. Een tijdelijke verandering, niet meer. En misschien kan het met kunstmatige inseminatie.’

‘Ik neem aan dat jij pas een kind kunt krijgen als Gaia dat noodzakelijk acht; als er een leemte is ontstaan door de dood van een reeds bestaand Gaiaans menselijk fragment.’

‘Dat is nogal gevoelloos uitgedrukt, maar het komt er wel op neer. Gaia moet evenwichtig geproportioneerd zijn, in alle onderdelen en relaties.’

‘Net als bij de Solarianen.’

Blits’ lippen persten zich opeen en haar gezicht werd wit. ‘Helemaal niet. De Solarianen produceren meer dan ze nodig hebben en vernietigen het overtollige. Wij produceren alleen maar wat we nodig hebben zodat de noodzaak van vernietiging zich niet voordoet. Net zoals jij de afstervende buitenste huid vervangt door nieuw weefsel en geen cel meer.’

‘Ik zie wat je bedoelt,’ zei Trevize. ‘Maar ik hoop wel dat je rekening houdt met Janovs gevoelens.’

‘In verband met een eventueel kind voor mij? Dat is nooit ter discussie gesteld en dat zal ook niet gebeuren.’

‘Nee, dat bedoel ik niet. Maar het treft me dat je steeds meer op Fallom gesteld gaat raken. Janov kan zich verwaarloosd gaan voelen.’

‘Hij wordt niet verwaarloosd en hij is net zo op Fallom gesteld als ik. Zij is alweer een punt waar we het allebei roerend over eens zijn. En zij versterkt de band tussen ons. Maar is het misschien zo, dat jij je verwaarloosd voelt?’

‘Ik?’ Hij was oprecht verbaasd.

‘Ja, jij. Ik begrijp Geïsoleerden evenmin als jij Gaia, maar ik heb wel het gevoel dat jij het prettig vindt om het middelpunt van de belangstelling op dit schip te zijn. En je voelt je misschien door Fallom opzij gezet.’

‘Doe niet zo stom!’

‘Het is even stom als jouw suggestie dat ik Pel zou verwaarlozen.’

‘Zullen we dan maar een wapenstilstand sluiten? Ik zal proberen om Fallom als een meisje te zien en ik zal me geen overdreven zorgen maken dat jij Janov verwaarloost.’

Blits glimlachte. ‘Goed. Dat is dan afgesproken.’

Trevize draaide zich om en Blits zei: ‘Wacht even!’

Trevize draaide weer terug en zei een tikkeltje vermoeid: ‘Ja?’

‘Het is me glashelder, Trevize, dat je verdrietig bent en gedeprimeerd. Ik ga heus je brein niet aftasten, maar waarom vertel je me niet wat er aan de hand is? Gisteren nog zei je dat er een juiste planeet in dit stelsel was en je leek heel opgetogen. Die is er nog steeds, hoop ik. Je hebt je toch niet vergist?’

‘Dit stelsel heeft een planeet die aan de voorwaarden voldoet,’ zei Trevize.

‘Is het formaat juist?’

Trevize knikte. ‘Omdat hij aan de voorwaarden voldoet heeft hij ook het juiste formaat. En ook de afstand naar de zon klopt.’

‘Wat mankeert er dan aan?’

‘We zijn nu zo dichtbij dat we de atmosfeer kunnen analyseren. Nou, er is praktisch geen atmosfeer.’

‘O nee!’

‘Nee. Niet noemenswaardig. Het is een onbewoonbare planeet en om de zon cirkelt verder geen een planeet die ook maar in de verste verte aan de eisen voldoet. We staan voor een muur. Deze derde poging heeft niets uitgehaald.’

62

Pelorat keek ernstig, maar hij was toch niet zomaar bereid om Trevizes ongelukkige zwijgen te doorbreken. Hij keek vanaf de deur van de cockpit toe in de duidelijke hoop dat Trevize het gesprek zou openen.

Maar dat deed Trevize niet. Als ooit een stilte geladen was, dan was het nu.

Op den duur kon Pelorat het niet meer uithouden en hij zei nogal timide: ‘Wat doen we nu?’

Trevize keek op en staarde naar Pelorat. Hij keerde zich van hem af en zei toen: ‘We vliegen naar de planeet.’

‘Maar als daar toch geen atmosfeer is …’

‘De computer beweert dat er geen atmosfeer is. Tot nu toe heeft hij me altijd verteld wat ik wilde horen en ik heb dat ook aangenomen. Nu heeft hij me iets verteld dat ik niet wil horen en ik ga die verklaring checken. Als de computer zich kan vergissen, dan hoop ik dat dat nu het geval is.’

‘Denk je dat hij zich vergist?’

‘Nee, dat denk ik niet.’

‘Kun je een reden bedenken waarom hij zich vergissen zou?’

‘Nee, dat kan ik niet.’

‘En waarom doe je dan die moeite, Golan?’

En pas toen draaide Trevize zich in zijn stoel om en keek Pelorat aan. Met een in wanhoop verwrongen gezicht zei hij: ‘Maar zie je dan niet, Janov, dat ik geen enkele keus heb? Bij die eerste twee planeten hebben we een niet getrokken, we zijn niets wijzer geworden over de plaats van Aarde, en deze wereld is ook een niet. Wat moet ik nu doen? Zwerven van planeet tot planeet, overal om me heen loeren en zeggen: “Neem me niet kwalijk, maar kunt u me zeggen waar Aarde is?” Aarde heeft zich maar al te goed verstopt. Nergens is er een spoor achtergebleven. En ik ga langzamerhand geloven dat we dat spoor niet eens herkennen,’ als we er met onze neus bovenop gedrukt worden.’

Pelorat knikte. ‘Ik denk er net zo over als jij. Heb je er bezwaar tegen dat we de zaak bespreken? Ik weet dat je ongelukkig bent, beste kerel, en dat je niet wilt praten. Als je wilt dat ik wegga, moet je het maar zeggen.’

‘Ga je gang. Begin de discussie maar,’ zei Trevize met iets dat opmerkelijk op gekreun leek. ‘Ik heb toch niets beters te doen.’

Pelorat zei: ‘Dat klinkt niet bepaald of je echt wilt dat ik praat, maar wie weet hebben we er allebei wat aan. En als je het niet meer kunt verdragen, een kik, en ik hou mijn mond. Ik heb het volgende gedacht, Golan. Kan het niet zijn dat Aarde zich niet tot passieve en negatieve methodes heeft beperkt om zich te verbergen? Ik bedoel, kan het ook zijn dat Aarde valse sporen heeft achtergelaten, en bewust in geheimzinnige duisternis gehuld gaat?’

‘Wat bedoel je?’

‘Nou, dit bijvoorbeeld. We hebben op diverse plaatsen gehoord dat Aarde radioactief is. En zo’n mededeling is voldoende om elke poging de planeet op te zoeken bij voorbaat de kop in te drukken. Want als hij echt radioactief zou zijn, was hij volstrekt ongenaakbaar. Dan zouden we er zeer waarschijnlijk niet eens kunnen landen. En zelfs robots kunnen de straling wellicht niet doorstaan. Waarom zou je dan kijken? En als hij niet radioactief is, komt niemand er, hooguit bij toeval en zelfs in dat geval zou Aarde zich heel goed kunnen vermommen of maskeren.’

Er kon met moeite een glimlach bij Trevize af. ‘Je zult het vreemd vinden, Janov, maar die gedachte is ook bij mij opgekomen. Het is zelfs bij me opgekomen dat die onmogelijke gasreus een verzinsel is dat in legenden is gestopt. En wat die gasreus met zijn onmogelijke ringen betreft, dat is net zo onwaarschijnlijk en ook dat gerucht kan doelbewust het heelal ingestuurd zijn. Misschien is dit allemaal als rookgordijn bedoeld om ons te laten zoeken naar iets, wat er niet is. In dat geval zouden we bij het juiste planetaire stelsel kunnen zijn met Aarde in het vizier, en we zouden die planeet schrappen enkel en alleen, omdat hij geen gigantische satelliet bezit of een neefje met een driedubbele ring of een radioactieve bodem. Dan zouden we hem niet herkennen, we zouden niet eens bevroeden dat we er al waren. Maar ik heb nog somberder gedachten.’

Pelorat sloeg zijn blik neer. ‘Kan het nog somberder?’

‘Jawel hoor. Als je geest ziek wordt in het midden van de nacht en dan gaat speuren in dat onmetelijke rijk van fantasie naar iets dat die wanhoop nog versterken kan. Wat als Aarde zich volmaakt verscholen heeft? Wat als onze gedachten beneveld kunnen worden? Wat als we Aarde passeren, compleet met gigantische satelliet en met die verre beringde gasreus, en hem gewoon niet zien? Misschien is dat al gebeurd?’

‘Als je dat gelooft, waarom zijn we dan …’

‘Ik zeg niet dat ik dat geloof. Ik heb het over wat waanzinnige fantasietjes kunnen aanrichten. Maar we blijven zoeken.’

Pelorat aarzelde. ‘Voor hoe lang, Trevize? Er komt op een gegeven ogenblik een punt waarop we de speurtocht moeten opgeven.’

‘Nooit,’ zei Trevize hartstochtelijk. ‘Al moet ik de rest van mijn leven van planeet naar planeet springen, al moet ik overal vragen: “Neemt u me niet kwalijk, meneer, maar kunt u mij de weg naar Aarde vertellen?” Want ook dat zal ik doen. Maar ik kan jou en Blits en zelfs Fallom terug naar Gaia brengen wanneer je maar wilt en alleen verder gaan.’

‘Geen sprake van. Je weet dat ik je niet verlaten zal, Golan, en dat geldt ook voor Blits. Als het moet, gaan we met jou van planeet naar planeet. Maar waarom?’

‘Omdat ik Aarde moet vinden en omdat ik Aarde zal vinden. Ik weet niet hoe, maar ik zal hem vinden. Maar luister even, we zijn nu bijna in een positie waar ik de zonzijde van de planeet kan bestuderen zonder te dicht bij de zon te zijn. Dus als je me niet kwalijk neemt…’

Pelorat zweeg, maar bleef in de cockpit. Hij bleef kijken hoe Trevize het planetaire beeld bekeek. Voor Pelorat leek het oppervlak glad, maar hij wist dat Trevize, gekoppeld aan de computer, het beeld versterkt kreeg aangevoerd.

Trevize fluisterde: ‘Ik zie een nevel.’

‘Dan moet er een atmosfeer zijn,’ stootte Pelorat uit.

‘Maar die kan best niet veel zaaks zijn. Te weinig voor leven, maar wel voldoende om een lichte wind te produceren die stof opwaait. Dat is een bekende eigenschap van planeten met een ijle atmosfeer. Misschien zijn er zelfs kleine poolkappen. Een beetje waterijs dat aan de polen gecondenseerd is. Deze planeet is te warm voor carbondioxide in vaste vorm. Ik schakel op radar over. Maar in dit geval kan ik beter naar de nachtzijde gaan.’

‘O ja?’

‘Ja. Dat had ik eerder moeten proberen. Maar omdat deze wereld bijna geen luchtlaag heeft en derhalve geen wolken, lag het zo voor de hand aan de dagkant te beginnen.’

Trevize was geruime tijd stil. Op de monitor verschenen wazige radarreflecties die een abstract beeld van de planeet produceerden in de stijl van een kunstenaar uit de Cleoniaanse periode. Toen zei hij luidkeels: ‘Wel…’ en hield die klank even aan. Toen zweeg hij weer.

Pelorat vroeg radeloos: ‘Wel wat?’

Trevize wierp een korte blik op hem. ‘Ik zie geen kraters.’

‘Geen kraters? Is dat goed?’

‘Volmaakt onverwacht,’ zei Trevize. En hij begon breeduit te grijnzen. ‘En dat is heel goed. Het is zelfs geweldig.’

63

Fallom hield haar neus tegen de patrijspoort van het schip gedrukt waar een klein segment van het Universum zichtbaar was precies zoals het oog het zag, zonder vergroting of versterking door de computer.

Blits die het haar allemaal had willen uitleggen zuchtte diep en zei bijna geluidloos tegen Pelorat: ‘Ik weet niet hoeveel zij begrijpt, Pel. Voor haar is het landhuis van haar vader en een klein deel van het landgoed altijd het hele universum geweest. Ik geloof niet dat ze ooit ’s nachts buiten is geweest en dat ze sterren heeft gezien.’

‘Geloof je dat echt?’

‘Dat geloof ik echt. Ik durfde haar niets te laten zien voor ze een voldoende grote woordenschat had om me enigszins te begrijpen. Wat een geluk dat jij met haar in haar eigen taal kon spreken.’

‘Maar ik kan het helaas niet al te best,’ verontschuldigde Pelorat zich. ‘En het Universum is inderdaad heel moeilijk te bevatten als je er plotseling mee geconfronteerd wordt. Zo heeft ze mij verteld dat als die kleine lichtjes inderdaad gigantische werelden zijn, net als Solaria — ze zijn natuurlijk veel groter dan Solaria — ze niet in het niets kunnen hangen. Dan moeten ze vallen, zegt ze.’

‘En daar heeft ze met de kennis die zij bezit, gelijk in. Ze stelt verstandige vragen en begrijpt stukje voor stukje langzamerhand alles. En ze is nieuwsgierig en bepaald niet bang.’

‘Weet je, Blits, ik ben ook nieuwsgierig. Kijk nou toch eens hoezeer Golan veranderde toen hij erachter kwam dat deze wereld geen kraters heeft. Ik heb er geen flauwe notie van wat dat inhoudt. Jij wel?’

‘Nee, helemaal niet. Maar hij kent veel meer planetologie dan wij. Wij moeten er maar van uitgaan dat hij weet wat hij doet.’

‘Ik wou dat ik het wist.’

‘Nou, vraag het hem dan.’

Pelorat trok een lelijk gezicht, ‘Ik ben altijd bang dat ik hem lastig val. Ik weet zeker dat hij vindt dat ik die dingen maar moet begrijpen zonder dat hij het uitgelegd heeft.’

Blits zei: ‘Maar dat is idioot, Pel. Hij aarzelt geen seconde om jou over Galactische legenden en mythen te vragen als hij denkt daar wat aan te hebben. En jij bent altijd bereid hem antwoord te geven, waarom hij dan niet? Ga het hem maar vragen. Als het hem irriteert, krijgt hij nu de kans zich in socialer gedrag te oefenen en dat kan geen kwaad.’

‘Ga je dan met mij mee?’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik wil bij Fallom blijven om te proberen haar enig idee te geven van wat het Universum is. Je kunt het me later altijd nog uitleggen, als hij het jou uitgelegd heeft.’

64

Pelorat betrad eerbiedig de cockpit. Tot zijn grote opluchting hoorde hij Trevize een deuntje fluiten en hij was kennelijk in een opperbest humeur.

‘Golan,’ riep hij zo opgewekt mogelijk.

Trevize keek op. ‘Janov! Waarom sluip je toch altijd zo op je tenen binnen, alsof het tegen de wet is om mij te storen? Doe die deur dicht en ga zitten. Ga toch zitten. Moet je eens kijken!’

Hij wees naar de planeet op het scherm en zei: ‘Ik heb niet meer dan een stuk of drie kraters gevonden en het waren hele kleintjes.’

‘Maakt dat verschil uit, Golan? Echt waar?’

‘Een verschil? Jazeker. Hoe kun je zoiets vragen?’

Pelorat maakte een hulpeloos gebaar. ‘Het is voor mij een groot mysterie. Ik heb geschiedenis gestudeerd met als bijvakken sociologie en psychologie plus taalwetenschappen en literatuur, meestal van heel oude datum. Toen ben ik op mythologie afgestudeerd. Ik heb nooit iets aan planetologie gedaan en ook niets aan de beta-vakken.’

‘Dat is geen misdaad, Janov. Ik heb liever dat je weet wat je weet. Jouw vaardigheid in oude talen en mythen is van enorme waarde voor ons geweest. En dat weet je. En als we planetologie nodig hebben, nou, dat is mijn pakkie aan.’

Hij vervolgde: ‘Weet je, Janov, planeten worden gevormd doordat kleinere voorwerpen tegen elkaar opknallen. En de laatste van die botsers laten kratervormen achter, althans, dat kunnen ze. Als de planeet groot genoeg is om een gasreus te zijn, dan is hij onder een atmosfeer van gassen doorgaans vloeibaar en die voorwerpen plonzen daar in en laten geen teken achter.

Kleinere planeten die een verhard oppervlak hebben, en dat kan ijs of gesteente zijn, hebben wel tekenen van kraterinslag en die blijven daar oneindig lang tot er iets komt dat ze verwijdert. Op drie manieren kunnen ze uitgewist worden.

Om te beginnen kan een planeet een ijslaag hebben boven een vloeibare oceaan. In dat geval slaat een botsend voorwerp door het ijs heen en spat hij in water. Dat ijs vriest weer toe en de wond trekt zo te zeggen dicht. Zo’n planeet of satelliet moet koud zijn en wordt daarom niet als een bewoonbare wereld beschouwd. Ten tweede. Een planeet is intens vulkanisch actief. Dan is er een eeuwige lavastroom die het gat opvult en gevormde kraters op den duur aan het oog onttrekt. Ook zo’n planeet of satelliet is niet voor menselijke bewoning geschikt.

Nu komen we aan het derde type, de bewoonbare planeten. Een dergelijke wereld kan een poolkap hebben, maar het grootste deel van de oceaan is vrij bewegende vloeistof. Er kunnen actieve vulkanen zijn, maar die komen niet vaak voor. Zo’n planeet kan een kraterwond niet dichttrekken of opvullen. Maar er zijn natuurlijk wel erosie-effecten. Wind en stromend water wissen kraters uit en als er leven is, zorgen die levende wezens eveneens voor een krachtige erosie. Begrijp je dat?’

Pelorat overwoog wat hij gehoord had. ik begrijp je niet, Golan. De planeet waar wij naar toegaan …’

‘Morgen landen we er,’ zei Trevize jolig.

‘Maar die planeet heeft toch geen oceaan?’

‘Alleen maar dunne poolkappen.’

‘En er is toch ook nauwelijks sprake van een atmosfeer?’

‘Slechts een honderdste van de dichtheid van de atmosfeer op Terminus.’

‘Er is geen leven.’

‘Niets dat ik kan waarnemen.’

‘Wat heeft die kraters dan weg-geërodeerd?’

‘Een oceaan, een atmosfeer en leven,’ zei Trevize. ‘Luister, als deze planeet vanaf het begin lucht- en waterloos was geweest, dan zou elke gevormde krater nog zichtbaar zijn en het hele oppervlak zou onder de kraterinslagen zitten. De afwezigheid van kraters bewijst dat deze planeet niet van meet af aan lucht- en waterloos kan zijn geweest. Hij kan zelfs niet zo lang geleden een leefbare atmosfeer gehad hebben. Ik zie trouwens kolossale bassins die vroeger zeeën en oceanen bevat moeten hebben, en dan zwijg ik maar over de beddingen van rivieren. Er is dus wel degelijk van erosie sprake geweest en die erosie is pas zo kort geleden opgehouden dat er zich nauwelijks kraters hebben gevormd.’

Pelorat keek weifelend. ‘Ik ben dan wel geen planetoloog, maar het komt mij voor dat, als een planeet zo groot is dat hij een dichte atmosfeer kan vasthouden, misschien wel miljarden jaren lang, hij die atmosfeer niet plotseling zal verliezen.’

‘Dat denk ik ook niet,’ zei Trevize. ‘Maar deze planeet heeft ongetwijfeld leven gekend voordat zijn atmosfeer verdween, en waarschijnlijk menselijk leven. Ik vermoed dat dit een door Aarde aangepaste planeet is geweest, zoals vrijwel alle door mensen bewoonde planeten in de Galaxis. De moeilijkheid is dat we niet echt weten hoe deze planeet voor de komst van de mens was en onder welke condities het leven verdwenen is. Er kan een catastrofe gebeurd zijn die de atmosfeer heeft weggezogen en een einde aan het menselijke leven heeft gemaakt. Of misschien is er een vreemde verstoring van het evenwicht geweest, iets dat de mensen zolang ze hier waren onder controle konden houden, maar toen ze weggingen ontstond er een vicieuze cirkel waarin uiteindelijk de atmosfeer verdween. Misschien vinden we het antwoord als we landen, of misschien ook niet. Het doet er niet toe.’

‘Maar evenmin doet het er nu toe of er leven is geweest, als dat thans niet meer bestaat. Wat maakt het uit of de planeet altijd onbewoonbaar is geweest of alleen nu?’

‘Als hij alleen nu onbewoonbaar is, kunnen er ruïnes zijn van de vroegere bevolking.’

‘Op Aurora waren er ook ruïnes…’

 ’Precies, maar op Aurora is er twintigduizend jaar regen en sneeuw geweest. Het heeft er gevroren en gedooid, wind en temperatuur hadden vrij spel. En ook daar was leven, vergeet dat leven niet. Ruïnes kunnen net zo goed als kraters eroderen. Veel sneller zelfs. En na twintigduizend jaar was er voor ons niet veel meer te halen. Maar op deze planeet is de tijd verstreken, wie weet wel twintigduizend jaar, zonder wind, storm of leven. De temperatuur kan veranderd zijn, dat geef ik toe, maar meer niet. Die ruïnes zullen nog intact zijn.’

‘Tenzij,’ mopperde Pelorat, ‘er helemaal geen ruïnes zijn. Misschien heeft deze planeet wel nooit leven gekend, althans geen menselijk leven en is die atmosfeer verdwenen door een factor waar de mens niets mee te maken had.’

‘Nee, nee, nee,’ zei Trevize. ‘Je mag zo pessimistisch doen als je wilt, ik ga niet met je mee. Want zelfs van hier zie ik de restanten van wat ongetwijfeld een stad geweest is. Dus landen we morgen.’

65

Blits zei bezorgd: ‘Fallom is ervan overtuigd dat we haar weer naar Jemby, haar robot, zullen brengen.’

‘Hmmm,’ zei Trevize die het oppervlak van de planeet bestudeerde toen die onder hun schip voorbijgleed. Toen keek hij op, alsof de opmerking nu pas tot hem doorgedrongen was. ‘Nou, dat is toch de enige ouder geweest die ze gekend heeft?’

‘Natuurlijk, maar zij denkt dat we weer op Solaria zijn.’

‘Ziet dit er dan als Solaria uit?’

‘Hoe moet zij dat nou weten?’

‘Vertel haar dat dit Solaria niet is. Luister, ik zal je wat naslagwerken geven met duidelijke illustraties. Laat haar maar een aantal bewoonde planeten zien en leg dan uit dat er miljoenen van zijn. Je hebt tijd genoeg. Ik weet niet hoe lang Janov en ik hier rond zullen dwalen als we eenmaal een geschikte plek om te landen gevonden hebben.’

‘Jij en Janov?’

‘Inderdaad. Fallom kan niet mee, ook al wou ik dat en dat zou ik alleen maar willen als ik waanzinnig was. Op deze planeet heb je een ruimtepak nodig, Blits. Die lucht hier is voor ons vergiftig. En we hebben geen pak in Falloms maat. Dus blijven zij en jij aan boord.’

‘Waarom ik?’

Trevizes mond vertrok zich in een vreugdeloze glimlach. ‘Ik geef toe dat ik me veiliger zou voelen als jij in de buurt was,’ bekende hij, ‘maar we kunnen Fallom niet alleen achterlaten. Zelfs zonder dat ze dat zo bedoelt, kan ze het een en ander stuk maken. En Janov heb ik nodig om eventuele archaïsche geschriften te ontcijferen. Dat betekent dat jij bij Fallom zult moeten blijven. Ik had gedacht dat je dat wel prettig zou vinden.’

Blits keek onzeker.

Trevize zei: ‘Luister, jij was degene die zo nodig Fallom moest meenemen. Dat was niet mijn idee. Ik ben er heilig van overtuigd dat we alleen maar narigheid aan haar zullen beleven. Haar aanwezigheid legt beperkingen op en daar zul jij je bij moeten neerleggen. Zolang zij hier is, ben jij bij haar. Zo is het nu eenmaal.’

Blits zuchtte. ‘Dat zal wel.’

‘Mooi. Waar is Janov?’

‘Bij Fallom.’

‘Uitstekend. Ga naar hem toe en neem het van hem over. Ik wil met hem praten.’

Trevize was nog steeds met het planetaire oppervlak bezig toen Pelorat naar binnen liep. Hij schraapte zijn keel om aan te duiden dat hij er was. Hij zei: ‘Is er iets aan de hand, Golan?’

‘Ik kan niet zeggen dat er iets mis is, Janov, maar ik ben onzeker. Dit is een rare wereld en ik weet niet wat ermee gebeurd is. Aan de overgebleven bassins te oordelen moeten ze hier reusachtige zeeën hebben gehad, maar ze waren wel ondiep. Voor zover ik uit de sporen kan opmaken is deze planeet ontzout, maar het kan ook zijn dat die zeeën weinig zout hebben bevat. En als dat zo is, dan is daarmee de afwezigheid van zoutvlakten verklaard. Maar het kan ook zijn dat met de oceanen ook het zout verdwenen is en dat is vrijwel alleen door menselijk ingrijpen verklaarbaar.’

Pelorat zei aarzelend: ‘Neem me niet kwalijk dat ik zo weinig van die dingen weet, Golan, maar heeft dit iets met onze speurtocht te maken?’

‘Ik denk het niet, maar ik ben toch nieuwsgierig. Als ik maar wist hoe deze planeet is omgebouwd tot hij voor menselijke bewoning geschikt was, hoe deze planeet er vroeger uitzag, dan zou ik misschien kunnen begrijpen wat er na het vertrek van de mens gebeurd is, of vlak daarvoor. En als we dat weten, zijn we ook gewaarschuwd voor onaangename verrassingen.’

‘Wat voor verrassingen? Dit is toch een dode wereld.’

‘Dooier kan niet. Bijna geen water, een atmosfeer die niet te ademen is en Blits heeft niets gemerkt van geestelijke activiteiten.’

‘Nou, dan zijn we er toch?’

‘Afwezigheid van geestelijke activiteit is niet altijd hetzelfde als het ontbreken van leven.’

‘Maar gevaarlijk leven is er toch zeker niet.’

‘Dat weet ik niet. Maar daar had ik het niet met jou over willen hebben. Ik heb hier twee steden die we bekijken moeten. Ze zijn prima geconserveerd, dat geldt trouwens voor alle steden. Wat de lucht en oceanen heeft vernietigd, heeft de steden intact gelaten. Maar deze twee steden zijn wel bijzonder groot. De grootste heeft bijna geen open plekken. Ver in de buitenwijken zijn er ruimtehavens, maar niet in de stad zelf. En die andere, die niet zo groot is, heeft wel open plekken. We kunnen daar gemakkelijker in het centrum landen, zij het niet in een officiële haven. Maar wie maalt daarom?’

Pelorat trok een gezicht. ‘Wil jij soms dat ik de beslissing neem, Golan?’

‘Nee, ik neem de beslissingen. Ik wil alleen horen wat jij ervan denkt.’

‘Nou, als ik je daarmee kan gerieven… een grote, uitgestrekte stad is doorgaans een commercieel of een industrieel centrum. Een kleinere stad met open ruimte lijkt mij eerder een administratief centrum. En wij moeten juist die administratie hebben. Staan er ook monumentale gebouwen?’

‘Wat bedoel je met monumentale gebouwen?’

Pelorat lachte dunnetjes. ‘Ik heb er amper een idee van. Bouwstijlen veranderen van wereld tot wereld en van tijd tot tijd. Maar ik denk dat ze er allemaal groot, nutteloos en duur uitzien. Zoals dat gebouw in Comporellen.’

Trevize glimlachte op zijn beurt. ‘Van bovenaf kan ik niets zien wat daarop lijkt, maar bij onze nadering of ons vertrek zien we de stad van opzij en dan is er helemaal niet uit te komen. Waarom geef jij de voorkeur aan dat administratieve centrum?’

‘Omdat we daar vermoedelijk het planetaire museum zullen aantreffen, en bibliotheken, archieven, de universiteit enzovoort.’

‘Mooi, dan gaan we daar naar toe, naar die kleinste van de twee. En wie weet vinden we wat. We hebben twee keer pech gehad, maar deze keer lukt het misschien.’

‘Drie keer is scheepsrecht.’

Trevize trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waar heb je die uitdrukking vandaan?’

‘Het is een heel oude,’ zei Pelorat. ‘Ik heb hem in een legende aangetroffen. Dat betekent dat je de derde keer zult slagen.’

‘Klinkt niet gek,’ zei Trevize. ‘Nou, drie keer is dan scheepsrecht, Janov.’

XV. Mos

66

Trevize zag er grotesk uit in zijn ruimtepak. Het enige van hem wat er nog uitstak waren zijn holsters; niet het gewone stel, maar een zwaardere uitvoering die bij het pak hoorde. Voorzichtig stopte hij het straalpistool in de rechterholster en de neuronische zweep in de linker. Ze waren weer opgeladen en deze keer, dacht hij vastbesloten, pakt niemand ze van mij af.

Blits moest glimlachen. ‘Draag je altijd wapens op een planeet zonder lucht of.. . vergeet het maar. Ik zou zoiets niet meer vragen.’

Trevize zei: ‘Mooi zo!’ en draaide zich om om Pelorat met zijn helm te helpen.

Pelorat die nog nooit een ruimtepak had gedragen zei klaaglijk: ‘Kan ik wel lucht krijgen in dit ding, Golan?’

‘Dat garandeer ik je,’ zei Trevize.

Blits keek toe terwijl alles getest en gekoppeld werd. Ze hield haar arm om Falloms schouders. De jonge Solariaan keek duidelijk geschrokken naar de twee gedaanten in hun ruimtepak. Ze beefde en Blits streelde haar tot rust.

De luchtsluis ging open en het tweetal stapte naar buiten. Hun opgezwollen armen zwaaiden een groet. De sluis ging dicht. De buitendeur ging open en onhandig stapten ze op de bodem van een dode wereld.

Het was dageraad. De hemel was natuurlijk glashelder, ietwat purper gekleurd, maar de zon was nog niet zichtbaar. Bij het lichtere deel van de horizon waar de zon moest verschijnen hing een lichte nevel.

Pelorat zei: ‘Het is koud.’

‘Voel jij kou?’ vroeg Trevize verbaasd. De pakken waren uitstekend geïsoleerd en het enige probleem dat zich kon voordoen was hoe je je van lichaamshitte kon ontdoen.

Pelorat zei: ‘Helemaal niet, maar kijk daar eens.’ Zijn radiostem was duidelijk in Trevizes oor te horen. Hij wees.

In het purperen ochtendgloren zagen ze een gescheurd, scheefhangend gebouw dat onder de rijp zat.

Trevize zei: ‘Met een ijle atmosfeer wordt het ’s nachts kouder dan je verwacht en warmer overdag. Dit is het koudste uur van de dag. Over enkele uren zal het wel te heet voor ons zijn. Dan moeten we uit de zon.’

Alsof dit magische woorden waren, verscheen nu de rand van de zon aan de horizon.

‘Kijk er maar niet naar,’ zei Trevize ontspannen. ‘Het glas van je helm reflecteert en laat ultraviolet niet door, maar je kunt niet weten.’

Hij keerde zijn rug naar de rijzende zon en zijn lange schaduw viel over het gebouw. Het zonlicht liet onder zijn ogen de rijp verdwijnen. Even zag de muur er donker uit van het vocht en toen verdween ook dat.

Trevize zei: ‘Die gebouwen zien er hierbeneden niet zo gaaf uit als van boven. Ze zijn gescheurd en dreigen in elkaar te vallen. Dat komt door de wisselingen van temperatuur, neem ik aan. Het water bevriest elke nacht en smelt overdag en dat gaat zo wie weet al twintigduizend jaar.’

Pelorat zei: ‘Boven de ingang staan letters gegraveerd, maar die steen is zo verweerd dat ik het nauwelijks kan lezen.’

‘Kun je er iets uit opmaken, Janov?’

‘Een soort van financieel instituut. Ik zie tenminste een woord dat “bank” kan betekenen.’

‘Wat is dat?’

‘Een gebouw waar activa en passiva worden verhandeld, opgeslagen, opgevraagd, geleend, geïnvesteerd … dat geloof ik tenminste.’

‘Een heel gebouw alleen daarvoor? Geen computers?’

‘Geen computers tenminste die het hele zaakje overzien.’

Trevize haalde zijn schouders op. Hij kon de details van de oeroude geschiedenis niet inspirerend vinden.

Ze liepen met toenemende haast verder en hadden steeds minder oog voor de gebouwen. De stilte, de doodsheid, was uitermate deprimerend. De trage, millennia durende ondergang die zij met hun komst verstoord hadden, gaf de stad het uiterlijk van een skelet. Alles was weg behalve de botten.

Ze liepen nu in de schaduw, maar toch beeldde Trevize zich in dat hij de zon op zijn rug voelde branden.

Pelorat die op honderd meter aan zijn rechterzijde liep, zei opeens gespannen: ‘Kijk daar eens!’

Trevizes oren dreunden. Hij zei: ‘Je moet niet schreeuwen, Janov. Ik kan je gefluister horen, hoe ver je ook bent. Wat is er?’

Pelorat zwakte terstond zijn stem af. ‘Dit gebouw wordt de “Hal van de Werelden” genoemd. Ik geloof tenminste dat dat de betekenis van de inscriptie is.’

Trevize ging naar Pelorat. Ze stonden voor een gebouw van drie verdiepingen. De lijn van het dak was onregelmatig en bezaaid met grote rotsblokken alsof daar een of ander beeldhouwwerk in elkaar was gestort.

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Trevize.

‘Dat weten we pas als we naar binnen gaan.’

Ze beklommen de vijf ondiepe, brede treden en staken een ruimte-verkwistende piazza over. In de ijle lucht veroorzaakten hun schoenen met metalen zolen eerder een trilling dan een geluid.

‘Ik begrijp nu wat je bedoelt met groot, nutteloos en duur,’ mompelde Trevize.

Ze betraden een grote, hoge hal. Het zonlicht viel door talloze ramen naar binnen en het interieur werd fel verlicht, maar de voorwerpen in de schaduwen bleven onduidelijk. De ijle atmosfeer verspreidde de lichtbundels nauwelijks.

In het midden stond een meer dan levensgrote afbeelding van een mens, vervaardigd uit wat een kunstmatig gesteente leek. Een arm was er afgevallen. De andere arm was bij de schouder ingescheurd en Trevize had het gevoel dat hij die arm met een tik kon afbreken. Hij deed een stap naar achteren alsof hij anders te zeer verleid zou worden tot een onverdraaglijke barbarenstreek.

‘Ik vraag me af wie dat is,’ zei Trevize. ‘Ik zie geen begeleidende tekst. Ik denk dat hij zo beroemd is geweest dat verdere identificatie onnodig was, maar evenzogoed…’ Hij constateerde het gevaar dat hij nog filosofisch zou worden en concentreerde zich op iets anders.

Pelorat keek omhoog en Trevizes ogen volgden de hoek van Pelorats hoofd. Op de muur stonden woorden gegraveerd die Trevize niet lezen kon.

‘Verbazingwekkend,’ zei Pelorat. ‘Mogelijk twintigduizend jaar oud en hier, enigszins tegen zon en vocht beschermd, nog steeds leesbaar.’

‘Niet voor mij,’ zei Trevize.

‘Het is in een oud schrift en zelfs daarvoor te gedetailleerd. Even kijken, zeven, een, twee…’ Zijn stem stierf in gemompel af en toen begon hij weer te praten. ‘Daar staan vijftig namen vermeld die de Vijftig Ruimterwerelden voorstellen en dit is de “Hal van de Werelden”. Ik vermoed dat de planeten op datum van kolonisatie staan gerubriceerd. Aurora is de eerste en Solaria de laatste. Je ziet dat er zeven kolommen zijn, met zeven namen in de eerste zes kolommen en acht in de laatste. Het lijkt wel of ze een rooster van zeven bij zeven voor ogen hadden en er toen maar Solaria aan vast hebben geplakt. Als je het mij vraagt, ouwe jongen, dateert die lijst van voor de kolonisatie van Solaria.’

‘En op welke planeet staan we nu? Kun je dat lezen?’

Pelorat zei: ‘Kijk eens naar die vijfde naam in de derde kolom, de negentiende vanaf het begin. Die letters zijn wat groter dan de rest. De lijst-opstellers zijn kennelijk zo egocentrisch dat ze een mooi plekje voor zichzelf hebben uitgezocht. Bovendien…’

‘Hoe heet deze planeet?’

‘Voor zover ik kan nagaan, Melpomenia. Die naam zegt me absoluut niets.’

‘Zou het Aarde kunnen zijn?’

Pelorat schudde heftig zijn hoofd, maar dat ging onopgemerkt in de helm. Hij zei: ‘Er bestaan tientallen woorden voor Aarde in de oude legenden. Gaia is daar een van, zoals je weet. Net als Terra, Erda, ga maar door. Ze zijn allemaal kort. Ik ken geen een lange naam, of iets wat op een korte versie van Melpomenia lijkt.’

‘We zijn dus op Melpomenia en niet op Aarde?’

‘Inderdaad. En bovendien — zoals ik net wilde zeggen — is er nog een betere indicatie dan die grote letters. De coördinaten van Melpomenia zijn 0,0,0 zoals je van je eigen planeet mag verwachten.’

‘Coördinaten.’ Trevize wist niet wat hij hoorde. ‘Geeft die lijst ook coördinaten?’

‘Bij elke naam staan drie cijfers en ik neem aan dat dat coördinaten zijn. Wat kunnen het anders zijn?’

Trevize gaf geen antwoord. Hij opende een klein vakje in zijn ruimtepak en haalde daar een apparaat uit dat door een snoer met het vak verbonden was. Hij hield het voor zijn ogen en stelde zorgvuldig scherp op de teksten. Met zijn gehandschoende vingers leek het karwei moeilijker dan het was.

‘Camera?’ vroeg Pelorat overbodig.

‘Het beeld wordt direct naar de computer verzonden,’ zei Trevize.

Hij nam verschillende foto’s uit telkens andere hoeken en zei toen: ‘Wacht even, ik moet wat hoger staan. Help me een handje, Janov.’

Pelorat sloeg zijn handen ineen en bood Trevize een “stijgbeugel” aan, maar deze schudde zijn hoofd. ‘Jouw handen kunnen mijn gewicht niet dragen. Ga op je handen en knieën staan.’

Moeizaam gehoorzaamde Pelorat en nadat Trevize de camera in het vak had gestopt, beklom hij even moeizaam Pelorats schouders en bereikte de sokkel van het standbeeld. Hij voelde of het beeld stevig genoeg was, zette toen zijn voet op een gebogen knie waarna hij zich omhoogdrukte naar de armloze schouder. Hij zette zijn tenen in een spleet in de borst en slaagde er tenslotte in zich omhoog te hijsen tot hij op de schouder zat. Voor de doden van weleer die het beeld verafgood hadden zou dit blasfemie geweest zijn en Trevize was zich daar zo van bewust dat hij bepaald niet ontspannen zat.

‘Kijk maar uit dat je niet valt,’ riep Pelorat angstig van beneden.

‘Ik val niet, maar als jij niet uitkijkt, maak je me nog doof.’ Trevize pakte zijn camera en stelde nogmaals scherp. Hij nam diverse foto’s, stopte de camera weer weg en liet zich behoedzaam zakken tot zijn voeten de sokkel weer beroerden. Hij sprong op de grond en de trilling was kennelijk de laatste strohalm, want de nog intacte arm van het beeld brak af en vormde een hoopje puin aan de voet van het beeld. Maar de val veroorzaakte vrijwel geen geluid.

Trevize verstijfde. Zijn eerste gedachte was een schuilplaats te vinden voordat de boeman hem kon pakken. Vreemd toch, bedacht hij later, hoe snel de gewoonten van je jeugd in zo’n situatie terugkomen. Het duurde maar even, maar de emotie was intens.

Pelorats stem klonk hol zoals te verwachten is van iemand die zich zojuist medeplichtig had gemaakt aan een vandalenstreek, maar hij kon nog woorden van troost vinden: ‘Dat… dat geeft niet, Golan. Die arm zou vanzelf wel omlaaggekomen zijn.’

Hij liep naar de brokstukken op de sokkel en de vloer alsof hij daarmee zijn woorden wilde bewijzen. Hij pakte een van de grotere stukken op en zei toen: ‘Kom eens gauw, Golan.’

Trevize liep op Pelorat af die een stuk steen in de hand hield dat kennelijk een deel van de bovenarm was geweest. Hij zei: ‘Wat is dit?’

Trevize staarde. Hij zag een heldergroene vlek die korrelig leek. Hij wreef er met zijn gehandschoende vinger over en het spul liet terstond los.

‘Dat lijkt wel mos,’ zei hij.

‘Het leven zonder geest waar jij het over had?’

‘Ik weet niet of het wel helemaal zonder geest is. Volgens Blits zou het bewustzijn hebben, maar dat zou ze ook van die steen hier zeggen.’

Pelorat zei: ‘Denk jij dat dit mos de steen heeft ondermijnd?’ Trevize zei: ‘Het zou me niets verbazen als dat het proces versneld heeft. Deze wereld barst van het zonlicht en heeft een beetje water. De helft van de atmosfeer is waterdamp, de rest bestaat uit stikstof en inerte gassen. Er is nog een spoor carbondioxide waardoor je tot de conclusie zou kunnen komen dat er geen plantaardig leven is, maar het is ook mogelijk dat dat koolzuurgehalte zo laag is omdat het vrijwel in zijn totaal door de rotsbodem is geabsorbeerd. Wie weet heeft deze steen ook carbonaten in zich die door het mos worden afgebroken om zuur af te scheiden, waarna het gebruik maakt van het aldus opgewekte carbondioxide. Dit kan best de dominantste levensvorm op deze planeet zijn.’

‘Fascinerend,’ zei Pelorat.

‘Ongetwijfeld,’ zei Trevize, ‘maar dan wel in beperkte zin. De coördinaten van de Ruimterwerelden vind ik heel wat interessanter, maar wat we echt nodig hebben, dat zijn de coördinaten van Aarde. Die zijn misschien niet in deze hal, maar ergens anders in het gebouw. Of in een ander gebouw. Kom mee, Janov.’

‘Maar weet je…’ wilde Pelorat zeggen, maar Trevize onderbrak hem bruusk. ‘Nee, nee. We praten later wel. We moeten eerst zien wat dit gebouw nog meer kan opleveren. En het wordt al warmer.’ Hij keek op de kleine thermometer op de rug van zijn linkerhandschoen. ‘Kom mee, Janov.’

Ze stampten door de zalen waarbij ze zo weinig mogelijk lawaai probeerden te maken, niet lawaai in de gebruikelijke betekenis van het woord of omdat iemand hen kon horen, maar omdat ze niet graag door trillingen nog meer schade wilden aanrichten.

Ze trapten wat stof op dat even opsteeg en toen snel weer neerkwam en ze lieten voetsporen achter.

Af en toe in een donker hoekje wees de een zwijgend de ander nog meer mos aan. Aan dit teken van leven ontleenden ze een heel klein beetje morele steun, want hoe laag dat leven ook op de ladder stond, toch werd er iets van het verstikkende gevoel dat ze door een dode wereld liepen, opgeheven, vooral omdat alle voorwerpen er zo overduidelijk van getuigden dat dit eens een bloeiende maatschappij was geweest.

En toen zei Pelorat: ik geloof dat dit een Bibliotheek is.’

Trevize keek nieuwsgierig om zich heen. Hij zag overal planken en toen hij wat gerichter keek zag hij dat wat hij uit zijn ooghoek voor versieringen had versleten, best boekfilms konden zijn. Voorzichtig pakte hij er een op. Ze waren dik en onhandig om aan te pakken en hij begreep dat het slechts hoezen waren. Met veel inspanning peuterde hij er een open en in de hoes zag hij verschillende discs. Ook die waren dik en, naar hij vermoedde, broos, hoewel hij dat niet uitprobeerde.

Hij zei: ‘Wat ongelooflijk primitief!’

Twintigduizend jaar oud,’ zei Pelorat verontschuldigend alsof hij de oude Melpomenianen wilde verdedigen tegen de beschuldiging achterlijk te zijn wat hun technologie betrof.

Trevize wees naar de spoel van de film waar weer die oude, krullerige tekens op stonden, is dat soms de titel? Wat staat erop?’

Pelorat bestudeerde het. ik weet het niet zeker, ouwe jongen, maar ik geloof dat een van de woorden naar microscopisch leven refereert. Het kan het woord voor “micro-organisme” zijn, maar er staan technische microbiologische termen die ik zelfs in het Standaard Galactisch niet begrijp.’

‘Kan zijn,’ zei Trevize somber. ‘En het kan even goed zijn dat we er niets aan hebben, ook al konden we het lezen. We zijn niet in bacteriën geïnteresseerd. Doe me een lol, Janov. Neus eens door een paar boeken en kijk eens of er eentje bij zit met een interessante titel. Ondertussen zal ik kijken of ik zo’n boekprojector aan de praat kan krijgen.’

‘O, zijn dat projectoren?’ vroeg Pelorat. Het waren platte, vierkante constructies met bovenop een gekanteld scherm en een uitsteeksel dat misschien kon dienen om de elleboog te steunen of om een elektro-notitieblok op te leggen, als die dingen tenminste in Melpomenia bekend waren.

Trevize zei: ‘Als dit een bibliotheek is, dan moeten er ook bijpassende boek projectoren zijn en zo te zien past deze.’

Hij veegde uiterst behoedzaam het stof van het scherm en voelde zich opgelucht toen het scherm niet door zijn aanraking verpulverde. Hij probeerde een voor een de schakelaars uit, maar er gebeurde niets. Hij probeerde een andere boekprojector en nog een, met een even negatief resultaat.

Het verbaasde hem allesbehalve. Zelfs als dit apparaat na twintigduizend jaar in een ijle atmosfeer nog werkte en niet gevoelig was voor waterdamp, dan was er nog steeds de kwestie van de energie waarop het ding liep. Opgeslagen energie lekt onveranderlijk na verloop van tijd weg, welke maatregelen er ook tegen genomen werden. Dat was een ander aspect van de allesomvattende, onweerstaanbare tweede wet van de thermodynamica.

Pelorat stond achter hem. ‘Golan?’

‘Ja?’

‘Ik heb hier een boekfilm.’

‘Wat voor een?’

‘Ik geloof dat het de geschiedenis van de ruimtevaart is.’

‘Prachtig, maar als ik deze machine niet aankrijg, hebben we er nog niets aan.’ Zijn handen balden zich in frustratie.

‘We kunnen de film toch meenemen naar het schip?’

ik weet niet hoe ik hem op onze viewer kan afdraaien. De systemen komen gegarandeerd niet overeen en ook het opzoekmechanisme zal afwijkend zijn.’

‘Maar is dat allemaal wel nodig, Golan? Als wij…’

‘Het is echt nodig, Janov, geloof me. En onderbreek me alsjeblieft niet. Ik tracht tot een beslissing te komen. Ik kan natuurlijk proberen de viewer van stroom te voorzien. Dat is misschien het enige wat eraan mankeert.’

‘Waar haal je die stroom vandaan?’

‘Nou eh …’ Trevize trok zijn wapens, bekeek ze even en stopte het straalpistool toen weer in zijn holster. Hij brak zijn neuronische zweep open en bestudeerde het energie-niveau. Dat stond op maximum.

Trevize wierp zich plat op de grond en voelde achter zich naar de viewer (hij ging er maar van uit dat dit een viewer was) en probeerde hem naar voren te schuiven. Het apparaat bewoog een beetje en toen Trevize nader keek, vond hij wat hij zocht.

Een van die snoeren moest de stroom leveren en dat was ongetwijfeld de kabel die uit de muur kwam. Hij zag geen steker of verbindingsstuk. (Hoe kon je werken met een vreemde, oeroude cultuur, waar de eenvoudigste zaken onherkenbaar gemaakt zijn?)

Hij trok zacht aan het snoer en toen harder. Hij draaide hem naar de ene kant en toen naar de andere kant. Hij betastte de muur in de buurt van het snoer en het snoer in de buurt van de muur. Hij concentreerde zich zo goed hij kon op de halfzichtbare achterkant van de viewer maar wat hij ook deed, ook daar gebeurde er niets.

Hij drukte zich met een hand tegen de vloer omhoog en toen hij ging staan, kwam het snoer mee. Hij had er geen flauw idee van hoe hij het losgekregen had.

Het snoer leek nergens afgerukt of beschadigd. Het uiteinde leek glad en het had een gladde plek in de muur achtergelaten.

Pelorat zei zacht: ‘Golan, mag ik even …’

Trevize zwaaide gebiedend naar de ander. ‘Niet nu, Janov. Toe nou!’

Opeens zag hij het groene spul in de plooien van zijn handschoen. Hij moest wat mos opgepikt hebben toen hij met de achterkant van de viewer bezig was. Zijn handschoen glansde vochtig, maar terwijl hij keek droogde dat op en de groenige vlek werd bruin.

Hij concentreerde zich weer op het snoer en bekeek zorgvuldig het uiteinde. Daar zag hij twee kleine gaatjes, die konden voor stroomdraden gebruikt worden.

Hij ging weer op de vloer zitten en opende het accu-vak van zijn neuronische zweep. Uiterst behoedzaam de-polariseerde hij een van de draden en trok hem los. Toen duwde hij hem voorzichtig en welhaast teder in het gat tot de draad stopte. En toen hij de draad voorzichtig probeerde los te trekken, bleef hij vastzitten alsof hij gevangen was. Hij onderdrukte zijn eerste opwelling om de draad er met geweld uit te rukken. Hij de-polariseerde de andere draad en stak die in de tweede opening. Wie weet ontstond zo het stroomcircuit en kon de viewer draaien.

‘Janov,’ zei hij. ‘Je hebt je hele leven met allerlei boekfilms gespeeld. Probeer eens hoe je dat boek in de viewer moet stoppen.’

‘Is dat echt nodig?’

‘Toe nou, Janov, stel geen onnodige vragen. We hebben niet zoveel tijd meer. Ik wil niet tot de avond wachten tot het gebouw weer voldoende is afgekoeld.’

‘Hij moet er zo in,’ zei Janov, ‘Maar .. .’

‘Mooi,’ zei Trevize. ‘Als dit de historie van de ruimtevaart is, zullen we met Aarde beginnen aangezien de ruimtevaart zich op Aarde heeft ontwikkeld. Laten we eens kijken wat dat ding doet.’

Met een rood hoofd stopte Pelorat de boekfilm in wat kennelijk een opvang-eenheid was en toen bekeek hij de tekens op de knoppen om te zien hoe het apparaat bediend moest worden.

Op zachte toon, deels wachtend, deels om zijn spanning te breken, zei Trevize: ‘Ik ga ervan uit dat er ook op deze planeet robots zijn — her en der — en in redelijke staat omdat hier bijna een vacuüm bestaat. Het probleem is dat ook hun energievoorraad allang uitgeput zal zijn en ik vraag me af hoeveel schade de hersenen hebben opgelopen als ze weer aan de gang gebracht kunnen worden. Knoppen en hendels kunnen het misschien wel millennia uithouden, maar hoe zit het met die microschakelaartjes en sub-atomische troep? Die zullen langzamerhand wel weggerot zijn en zo niet, wat weten zij dan van Aarde. Wat zouden zij…’

Pelorat zei: ‘De viewer doet het, ouwe makker. Kijk maar.’

In het schemerlicht begon het scherm van de projector te flikkeren. Het was maar heel zwak en Trevize draaide de energie-uitstoot van zijn neuronische zweep hoger tot het scherm oplichtte. De ijle lucht rondom hen hield hun plek buiten de lichtbundels van het zonlicht redelijk in het donker. De zaal was donker en het scherm leek door het contrast helder.

Hij bleef maar flikkeren. Af en toe dreven er schaduwbeelden over het scherm.

‘Hij moet scherp gesteld worden,’ zei Trevize.

‘Dat weet ik,’ zei Pelorat, ‘maar meer krijg ik er niet uit. Ik denk dat de film verrot is.’

De schaduwen volgden elkaar nu sneller op en af en toe kwam er een bleek karikatuur van een tekst op het scherm. Een kortstondig ogenblik was het scherp en dan werd het beeld weer wazig.

‘Spoel dat terug, Janov, en zet het beeld dan stil,’ zei Trevize.

Maar Pelorat was al bezig. Hij draaide de film terug en toen weer vooruit, kreeg de tekst weer te pakken en zette het beeld stil.

Trevize probeerde de tekst te lezen, maar riep toen gefrustreerd uit: ‘Kun jij er iets van maken, Janov?’

‘Niet helemaal,’ zei Pelorat en hij tuurde naar het scherm. ‘Het gaat over Aurora, dat zie ik wel. Ik geloof dat het iets met de eerste hyperruimtelijke expeditie te maken heeft, de oer-uitstoot, zoals hier staat.’

Hij draaide de film door en het beeld werd weer wazig. Na enige tijd zei hij: ‘Alles wat ik kan lezen schijnt met de Ruimterwerelden te maken te hebben, Golan. Over Aarde vind ik niets.’

Trevize zei verbitterd: ‘Nee, dat zou ook wel te veel gevraagd zijn. Alles hier is net als op Trantor uitgewist. Zet dat ding maar af.’

‘Maar het is niet belangrijk,’ begon Pelorat weer en zette de machine uit.

‘Omdat we andere bibliotheken kunnen proberen? Daar is alles over Aarde ook verdonkeremaand. Overal. Weet je…’ Hij had bij deze woorden naar Pelorat gekeken en zijn blik was vol afgrijzen. ‘Wat is er met jouw helmglas gebeurd?’ vroeg hij.

67

Pelorat bracht werktuiglijk zijn gehandschoende hand naar zijn helm en trok hem toen terug.

‘Wat is dat?’ vroeg hij verbaasd. Toen keek hij naar Trevize en zei met beverige stem: ‘Er is ook iets met jouw helm aan de hand, Golan.’

Trevize keek automatisch of hij een spiegel zag. Hij vond er geen en bovendien was het licht daarvoor te zwak. Hij mompelde: ‘Kom mee, het zonlicht in.’

Bij het eerste het beste raam duwde hij Pelorat min of meer de bundel zonlicht in. Ondanks de isolatie van zijn ruimtepak voelde hij de warmte op zijn rug.

Hij zei: ‘Kijk naar de zon, Janov, maar doe je ogen dicht.’

Het was terstond duidelijk wat er met het glas van de helm aan de hand was. Waar het glas het metaalweefsel van het pak raakte, groeide uitbundig groen mos. En Trevize wist dat ook zijn eigen glas aldus begroeid was.

Hij veegde met een vinger over het mos op Pelorats helm. Iets van het spul liet los en op de handschoen ontstond een groen plekje. Meteen werd het mos stijver en droger. Hij probeerde het weer en deze maal liet het mos zich losscheuren, waarna het bruin werd.

‘Doe dat ook voor mij, Janov,’ zei hij. En even later: ‘Zie ik er schoon uit? Mooi, jij ook. Laten we maar gaan. Hier is niets meer voor ons te halen.’

De zon was ongerieflijk heet in de verlaten, luchtloze stad. De stenen gebouwen glinsterden fel en het deed bijna pijn aan de ogen. Trevize kneep zijn ogen half dicht en liep zoveel hij kon in de schaduw. Hij hield stil bij een scheur in een van de gebouwen die zo groot was dat hij zijn pink erin kon steken. Hij deed het inderdaad, bekeek zijn vinger en mompelde: ‘Mos.’ Opzettelijk liep hij de schaduw uit en stak zijn vinger in het zonlicht.

Hij zei: ‘Carbondioxide is hier het knelpunt. Alles waar het mos maar carbondioxide van kan betrekken — eroderende rots of wat dan ook — kan het groeien. Wij zijn behoorlijke leveranciers van carbondioxide, waarschijnlijk de allergrootste op deze dode planeet en ik neem aan dat er aan de rand van het helmglas wat koolzuurgas naar buiten lekt.’

‘Dus daar groeit het mos?’

‘Ja.’

De wandeling terug naar het schip leek uren te duren. En het was natuurlijk veel heter dan bij hun vertrek die ochtend. Het schip bevond zich echter nog in de schaduw en het deed Trevize deugd dat zijn berekeningen juist waren gebleken.

Pelorat zei: ‘Kijk daar eens!’

Trevize zag het ook. De omtrekken van de buitensluis waren in mos afgetekend.

‘Nog meer lekken?’ vroeg Pelorat.

‘Natuurlijk. Maar het is maar onbeduidend. Dit mos is de beste indicator van de aanwezigheid van koolzuurgas die er bestaat. Ik heb nog nooit van zoiets gehoord. De sporen moeten alomtegenwoordig zijn en als er maar een paar moleculen carbondioxide te vinden zijn, dan ontspruit het spul al.’ Hij zette zijn radio op de golflengte van het schip en zei: ‘Blits, kun je me horen?’

Blits’ stem weerklonk in beide oren. ‘Jawel. Willen jullie naar binnen komen? Ben je nog geslaagd?’

‘We staan buiten,’ zei Trevize, ‘maar doe de sluis niet open. Wij openen hem wel vanaf hier. Ik herhaal, doe die sluis niet open.’

‘Waarom niet?’

‘Blits, doe nou maar wat ik je zeg, hé. We kunnen straks nog een heel gesprek voeren.’

Trevize pakte zijn straalpistool en stelde hem voorzichtig op het minimum af. Toen weifelde hij. Hij had nog nooit een minimum gebruikt. Hij keek om zich heen, maar er was niets dat fragiel genoeg was om de straal te testen.

In pure wanhoop richtte hij het wapen op de rotsachtige heuvel in wiens schaduw de Verre Ster lag. Het doel werd niet roodgloeiend. Automatisch voelde hij de plek waarop hij geschoten had. Was die wel warm? Dat kon hij door dat dikke isolatiemateriaal van zijn pak niet voelen.

Weer aarzelde hij. Toen kwam het bij hem op dat de scheepswand op zijn minst net zo veel kon hebben als de heuvel. Hij richtte het straalpistool op de rand van de sluisdeur en zette het contact bliksemsnel aan en uit, waarbij hij zijn adem inhield.

Enkele centimeters van het mos werden terstond bruin. Hij zwaaide met zijn hand naar het bruine begroeisel en zelfs dit uiterst milde briesje was in deze ijle lucht al voldoende om de laatste, skeletachtige restanten van het bruine materiaal te doen wegwaaien.

‘Lukt het?’ vroeg Pelorat gespannen.

‘Het lukt,’ zei Trevize. ‘Ik heb het straalpistool tot een milde hittestraal omgeschakeld.’

Hij sproeide de hitte over de omtrekken van de sluis en het groen verdween onder zijn ogen, maar dan ook helemaal. Hij sloeg op de sluis en de aldus opgewekte trilling deed het bruine spul op de grond belanden, een stof zo fijn dat hij zelfs in deze ijle atmosfeer wolkjes veroorzaakte.

‘Ik geloof dat we hem nu wel open kunnen doen,’ zei Trevize. Hij tikte op zijn polsbesturing de juiste golflengte uit waardoor het openingsmechanisme binnen het schip geactiveerd werd. De sluis gleed open en was nog maar half open toen Trevize zei: ‘Niet treuzelen, Janov, naar binnen. Wacht niet tot de trap naar buiten komt. Klim er maar in.’

Trevize volgde hem en besproeide de rand van de sluis met zijn afgezwakte straal. Ook besproeide hij de trap toen die omlaaggekomen was. Hij tikte vervolgens de sluitingscode in en bleef sproeien tot ze helemaal van de buitenwereld waren afgesloten.

Trevize zei: ‘We zijn in de sluis, Blits. We moeten hier een paar minuten blijven. Blijf niets doen.’

Blits’ stem zei: ‘Geef me een aanwijzing. Gaat het goed? Hoe is het met Pel?’

Pel zei: ‘Ik ben hier, Blits en ik maak het prima. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’

‘Als jij dat zegt, dan is dat zo. Maar straks wil ik wel een uitleg, dat begrijp je zeker wel.’

‘Dat is beloofd,’ zei Trevize en activeerde het sluislicht.

De twee gedaanten in ruimtepakken keken elkaar aan.

Trevize zei: ‘We pompen zoveel mogelijk planetaire lucht naar buiten. Tot die tijd moeten we hier wachten.’

‘En hoe zit het met de lucht in het schip? Mag die erin?’

‘Voorlopig niet. Ik wil net zo graag als jij dat pak uittrekken, Janov, maar ik wil er zeker van zijn dat we geen sporen mee naar binnen nemen.’

In het bepaald niet heldere licht van de sluis zette Trevize het straalpistool op de binnenrand van sluisdeur en romp. Methodisch verspreidde hij de hitte over de vloer, de zijkanten, het plafond en toen weer de vloer.

‘Nu jij, Janov.’

Pelorat schoof ongelukkig heen en weer en Trevize zei: ‘Je krijgt het misschien warm, maar veel erger wordt het niet. Als het te gek wordt, laat het me dan weten.’

Hij speelde met de onzichtbare straal over het helmglas en vooral de randen en toen, stukje voor stukje, de rest van het pak.

Hij mompelde: ‘Til je armen op, Janov.’ Toen, ‘Steun met je armen op mijn schouders en til een voet op. Ik moet ook de zolen doen … en nu de ander. Wordt het te warm?’

Pelorat zei: ‘Ik kan niet zeggen dat ik in een koel briesje baad, Golan.’

‘Mooi. Dan geef je me nu een koekje van eigen deeg. Tast me helemaal af.’

‘Ik heb nog nooit een straalpistool vastgehouden.’

‘Dat zul je nu toch wel moeten. Pak het beet en druk met je duim op dat knopje, en knijp hard in de holster. Mooi zo. Nu ga je over mijn helmglas. Regelmatig verspreiden, Janov en niet te lang op één plek. Nu de rest van de helm, dan de wangen en de nek.’

Hij bleef instructies geven en toen hij overal verhit was geweest en als een otter zweette, pakte hij het straalpistool en bekeek hoeveel energie dat nog had.

‘Meer dan de helft is verbruikt,’ zei hij en besproeide toen de binnenkant van de luchtsluis tot het straalpistool helemaal leeg was, waarbij het wapen zelf behoorlijk heet begon te worden. Toen stopte hij het pistool terug in de holster.

Pas toen gaf hij het signaal om het schip binnen te gaan. Hij verwelkomde het gesis en het gevoel van binnenstromende lucht toen de binnendeur openging. De afkoeling door geleiding zou de warmte van het pak heel wat effectiever afvoeren dan straling alleen. Het kon verbeelding zijn, maar hij dacht nu al verkoeling te ervaren. Verbeelding of geen verbeelding, hij vond het wel zo fijn.

‘Stap uit je pak, Janov en laat het achter in de sluis,’ zei Trevize.

‘Als je het niet erg vindt,’ zei Pelorat, ‘dan wil ik toch eerst een douche.’

‘Niet eerst een douche. Je mag zelfs niet eerst je blaas ledigen, want ik vermoed dat Blits met je wil praten.’

Blits wachtte hen natuurlijk op. Ze keek bezorgd en achter haar stond Fallom, haar handen stevig geklemd om Blits’ linkerarm.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Blits op strenge toon. ‘Wat is er toch aan de hand?’

‘Ik probeer infectie te voorkomen,’ zei Trevize droog, ‘en daarom zet ik de ultraviolette straling aan. Pak de zonnebrillen. En snel.’

Terwijl het ultraviolette licht de gewone verlichting versterkte deed Trevize zijn vochtige kleren uit en wapperde er flink mee.

‘Het is maar een voorzorgsmaatregel,’ zei hij. ‘Jij ook, Janov. En ik moet me helemaal uitpeilen, Blits. Als je daar niet tegen kunt, moet je maar naar de hut hiernaast gaan.’

Blits zei: ‘Ik kan er best tegen en ik word er ook niet verlegen van. Ik kan me prima voorstellen hoe jij eruit ziet en ik geloof niet dat ik iets nieuws zal zien. Wat voor infectie?’

‘O, iets dat, als het niet geremd wordt, nogal wat schade aan de mensheid kan berokkenen,’ zei Trevize gemaakt onverschillig.

68

Het was voorbij. Het ultraviolette licht had zijn plicht gedaan. Officieel volgens de ingewikkelde instructiefilms die bij de Verre Ster hoorden, was dat licht er uitgerekend voor dat doel. Trevize vermoedde echter dat de verleiding groot was om met de straling modieus bruin te worden en sommigen gaven daar ook aan toe, vooral bewoners van een wereld die op zo’n teint prijs stelden. Het licht desinfecteerde dan ook.

Ze gingen met het schip de ruimte in en Trevize manoeuvreerde het zo dicht bij Melpomenia’s zon als draaglijk was. Hij draaide het schip naar alle kanten om er zeker van te zijn dat de gehele scheepswand in ultraviolet werd gedrenkt.

Tenslotte haalden ze de twee ruimtepakken die in de luchtsluis waren achtergebleven en controleerden alles tot Trevize helemaal tevreden was.

‘Al dat gedoe vanwege wat mos,’ zei Blits. ‘Dat heb je toch zelf gezegd, Trevize? Mos?’

‘Ik noem het mos,’ zei Trevize, ‘omdat het me daaraan doet denken. Maar ik ben geen botanist. Ik kan alleen maar zeggen dat het intens groen is en dat het met een heel klein beetje lichtenergie al tevreden is.’

‘Waarom heel weinig?’

‘Het mos is gevoelig voor ultraviolet en kan niet groeien of zelfs in leven blijven in direct licht. De sporen zijn overal en het groeit in verborgen plekjes, in spleten van standbeelden, onderaan gebouwen, en het voedt zich met de energie van verspreide lichtfotonen waar maar een bron van carbondioxide is.’

Blits zei: ‘En jij denkt dat het gevaarlijk is?’

‘Ik denk het wel. Als enkele sporen met ons naar binnen waren gekomen, op ons lijf, of met de luchtstroom, dan hadden ze een rijke bron van licht aangetroffen zonder het schadelijke ultraviolet. Ze zouden voldoende water hebben gevonden en een bijna onuitputtelijke bron van carbondioxide.’

‘Maar 0,03 procent van onze atmosfeer,’ zei Blits.

‘Voor hen meer dan voldoende, en 4 procent in de door ons uitgeademde lucht. Hoe zou je het vinden als sporen in je neusgaten en op je huid zouden groeien? En wat als ze zouden ontbinden en ons voedsel vernietigen? En wat als ze voor ons dodelijke vergiften zouden produceren? En al roeiden we ze bijna allemaal uit, dan nog zouden er een paar sporen overblijven, en dat zou voldoende zijn. Wij zouden ze naar een andere planeet vervoeren en die besmetten en vandaar zou het spul naar weer andere werelden gaan. Wie weet hoe groot dan de schade zou zijn geweest.’

Blits schudde haar hoofd. ‘Het leven is niet automatisch gevaarlijk als het afwijkend is. Jij bent er zo happig op om te doden.’

‘Dat is Gaia aan het woord,’ zei Trevize.

‘Natuurlijk, maar ik hoop toch dat je me begrijpt. Het mos heeft zich aan de condities van die wereld aangepast. Evenzogoed als het slechts van heel weinig licht gebruik maakt, wordt het door te veel licht gedood; het kan af en toe een snuifje carbondioxide gebruiken, maar bij grotere hoeveelheden overleeft het misschien niet. Het kan best zijn dat het alleen op Melpomenia kan bestaan.’

‘En moet ik dat risico nemen?’ wilde Trevize weten.

Blits haalde haar schouders op. ‘Zoals je wilt. Je hoeft je niet zo te verdedigen, ik begrijp wel waar je naar toe wilt. Jij bent een Geïsoleerde, jij kunt nu eenmaal die dingen niet anders zien.’

Hier had Trevize wel een antwoord op, maar hij werd onderbroken door het hoge stemmetje van Fallom dat in haar eigen taal sprak.

Trevize zei tegen Pelorat: ‘Wat zegt ze?’

Pelorat zei: ‘Fallom zegt dat. . .’

Maar Fallom tot wie het kennelijk was doorgedrongen dat haar eigen taal hier niet goed werd verstaan, begon opnieuw. ‘Was Jemby daar, waar jullie naar toe zijn gegaan?’

De woorden werden onberispelijk uitgesproken en Blits straalde. ‘Wat spreekt ze toch goed Galactisch! En in zo’n korte tijd!’

Trevize zei: ‘Ik kan het niet goed uitleggen, Blits, dat wordt toch niks, maar wil jij haar zeggen. Blits, dat wij op die planeet geen robots hebben gevonden?’

‘Ik zal het haar wel uitleggen,’ zei Pelorat. ‘Kom mee, Fallom.’ Hij sloeg vriendelijk een arm om het kind heen. ‘Kom naar onze hut, dan krijg je een ander boek van mij.’

‘Een boek? Over Jemby?’

‘Niet helemaal…’ En de deur sloot zich achter hen.

‘Ik vind dat we onze tijd verspillen,’ zei Trevize ongeduldig. ‘We zitten alsmaar kindermeisje te spelen.’

‘Is dat tijd verspillen! Wordt jouw speurtocht naar Aarde er soms één seconde door opgehouden, Trevize? Als we kindermeisje spelen brengen we communicatie tot stand, we verjagen vrees, we geven liefde. Is dat soms niks?’

‘Alweer Gaia aan het woord.’

‘Jazeker,’ zei Blits. ‘Laten we dan praktisch zijn. We hebben drie van de oude Ruimterwerelden bezocht en we hebben er niets aan gehad.’

Trevize knikte. ‘Dat is helaas waar.’

‘Alle drie zijn ze trouwens gevaarlijk gebleken, of niet? Op Aurora waren er levensgevaarlijke honden; op Solaria vreemde en gevaarlijke menselijke wezens en op Melpomenia een bedreigend mos. Als een wereld aan zichzelf wordt overgelaten, wordt het kennelijk gevaarlijk voor de interstellaire gemeenschap, of er nu mensen wonen of niet.’

‘Dat mag je niet zo algemeen stellen.’

‘Drie uit drie lijkt me bepaald indrukwekkend.’

‘En welke indruk wekt het op jou, Blits?’

‘Dat zal ik je zeggen. En probeer je nu eens open te stellen. Stel, je hebt miljoenen werelden in de Galaxis die met elkaar te maken hebben. Dat is trouwens het geval. En als elk van die werelden uitsluitend uit Geïsoleerden bestaat, zoals ook het geval is, dan is op elke planeet de mens de dominante levensvorm die zijn wil aan niet-menselijke levensvormen kan opleggen, aan de geologische achtergrond, ja, zelfs aan elkaar. De Galaxis is derhalve uiterst primitief en functioneert chaotisch. Dat kun je van Galaxia absoluut niet zeggen. Dat is het begin van een eenheid. Begrijp je wat ik wil zeggen?’

‘Ik zie waar je naar toe wilt, maar dat wil niet zeggen dat ik het helemaal met je eens ben.’

‘Luister alsjeblieft. Je hoeft het niet met me eens te zijn, maar je moet wel luisteren. De enige manier waarop de Galaxis het redt, is als een proto-Galaxia en hoe minder proto en hoe meer Galaxia, des te beter. Het Galactische Imperium was een poging om tot een krachtig proto-Galaxia te komen en toen dat uiteenviel, werd het al heel snel veel erger en werd het concept van een proto-Galaxia bedreigd. De Confederatie van de Foundation is ook zo’n poging, net als het Rijk van het Muildier. En net als het Imperium dat de Tweede Foundation voor ogen staat. Maar al waren er geen Imperiums of Foundations en was de hele Galaxis in rep en roer, dan zou het nog een chaos zijn die om zich heen zou slaan, die elke wereld op den duur zou bedreigen. Op zich mag je dit al een soort band noemen, en het kan nog erger.’

‘Wat zou dan nog erger zijn?’

‘Dat antwoord weet je, Trevize. Je hebt het gezien. Als een door mensen bewoonde wereld uiteenvalt, wordt die waarlijk Geïsoleerd en verliest hij alle interactie met andere werelden. Dan wordt hij een . .. kwaadaardig gezwel.’

‘Een kanker?’

‘Ja. Dat hebben we toch op Solaria gezien! Die is tegen de rest van de Galaxis. En op de planeet zelf heeft elke bewoner zich tegen de rest gekeerd. Dat heb je gezien. En als menselijke wezens helemaal verdwijnen, dan verdwijnt het laatste restje discipline. Dan verdwijnt de ratio, is het ieder tegen ieder, dan is er geen denkkracht, zoals bij die honden. Dan heb je in wezen hetzelfde als met dat mos. Weet je, hoe dichter we bij Galaxia zijn, hoe beter de maatschappij wordt. Waarom zou je dan met minder dan Galaxia genoegen nemen?’

Geruime tijd staarde Trevize zwijgend naar Blits. ‘Ik zal erover nadenken. Maar waarom die vooronderstelling van hoe meer hoe beter; dat, als een beetje goed is, nog meer beter is en dat alles ook het beste is. Jij was toch degene die erop wees dat het mos misschien wel heel weinig carbondioxide nodig had en dat het door overdaad gedood zou worden. Een menselijk wezen van twee meter is beter af dan een mens van een meter, maar hij is ook beter af dan een mens van drie meter. Een muis wordt er niet beter op als hij het formaat van een olifant aanneemt. Dan zou hij niet kunnen leven. En ook een olifant zo klein als een muis zou het niet redden.

Er bestaat een natuurlijk formaat, een natuurlijke complexheid, een optimale kwaliteit voor alles, of dat nu ster dan wel atoom is, en het gaat zeker op voor levende dingen en levende maatschappijen. Ik beweer niet dat het oude Galactische Imperium ideaal was en ik zie heus wel fouten in de Confederatie van de Foundation, maar ik ga niet zover dat ik zeg dat, omdat totale isolatie slecht is, totale eenwording automatisch goed is. De extremen kunnen allebei afgrijselijk zijn. En een ouderwets Galactisch Imperium, hoe onvolmaakt ook, is misschien het hoogst bereikbare.’

Blits schudde haar hoofd. ‘Ik vraag me af of je dat zelf gelooft, Trevize. Je wilt toch niet beweren dat een virus en een menselijk wezen allebei niet deugen en dat je daarom voor iets daartussenin opteert, zoals een slijmschimmel.’

‘Nee, maar ik zou wel kunnen zeggen dat een virus en een supermens allebei niet deugen en dat ik voor iets daartussenin opteer, zoals een gewoon mens. Maar een discussie hierover heeft toch geen zin. Ik vind mijn oplossing pas als ik Aarde bereik. Op Melpomenia hebben we de coördinaten van zevenenveertig andere Ruimterwerelden gevonden.’

‘En ga je die allemaal bezoeken?’

‘Als het moet, ja.’

‘En elke planeet kan een risico zijn?’

‘Ja, als dat de prijs is die ik voor Aarde moet betalen.’

Pelorat was zonder Fallom uit zijn hut gekomen. Hij wilde iets zeggen, maar kon niet tussen de razendsnelle dialoog van Trevize en Blits komen. Hij staarde van de een naar de ander.

‘Hoe lang denk je nodig te hebben?’ vroeg Blits.

‘Zolang als nodig is,” zei Trevize, ‘en wie weet vinden we wat we nodig hebben op de volgende planeet.’

‘Of op geen enkele.’

‘Dat weten we pas als we gezocht hebben.’

En toen kreeg Pelorat de kans iets te berde te brengen. ‘Maar je hoeft toch niet te zoeken, Golan. We hebben het antwoord al.’

Trevize zwaaide ongeduldig naar Pelorat, maar maakte zijn beweging niet af. Hij draaide zijn hoofd om en vroeg nietbegrijpend: ‘Watte?’

‘Ik zeg je dat we het antwoord hebben. Dat heb ik je minstens vijf keer op Melpomenia willen zeggen, maar je was zo met jezelf bezig.’

‘Welk antwoord hebben we? Waar heb je het over?’

‘Over Aarde. Ik geloof dat ik weet waar Aarde is.’

DEEL VI

ALPHA

XVI. Het middelpunt van de werelden

69

Trevize staarde Pelorat geruime tijd aan en zijn gezicht stond duidelijk misnoegd. Toen zei hij: ‘Is er iets wat jij wel en ik niet gezien heb? En waarover je gezwegen hebt?’

‘Nee,’ antwoordde Pelorat minzaam. ‘Jij hebt het ook gezien en zoals ik net zei heb ik het je telkens willen zeggen, maar jij was niet in de stemming om naar mij te luisteren.’

‘Nou, probeer het dan nog eens.’

Blits zei: ‘Probeer hem nu niet te intimideren, Trevize.’

‘Ik intimideer hem niet. Ik vraag alleen om informatie. En jij hoeft hem niet als een baby te behandelen.’

‘Alsjeblieft,’ smeekte Pelorat. ‘Luister nou eens naar mij en niet naar elkaar. Weet je nog, Golan, hoe we eerder pogingen hebben besproken om de oorsprong van het menselijke ras te ontdekken? Het project van Yariff? Je weet wel, je probeert de tijden van kolonisatie vast te stellen uitgaande van de veronderstelling dat planeten vanuit alle richtingen van de moederplaneet gekoloniseerd worden. Als we ons dus begeven van nieuwe naar oudere werelden, komen we van alle kanten op die moederplaneet af.’

Trevize knikte ongeduldig. ‘Wat ik ook nog weet is dat die truc niet opging omdat de data van kolonisering niet betrouwbaar waren.’

‘Dat klopt, beste kerel. Maar de werelden waar Yariff mee werkte maakten deel uit van de tweede expansie van het menselijke ras. In die tijd was de hyperruimtelijke Sprong al vrijwel perfect en kolonisatie is vanaf dat ogenblik grillig verlopen. Het kostte geen moeite meer om enorme afstanden af te leggen en kolonisatie hoefde niet per se in radiale symmetrie te geschieden. Dat maakte natuurlijk die data helemaal onbetrouwbaar.

Maar denk eens even na, Golan, over die Ruimterwerelden. Die maakten deel uit van de eerste golf. In die tijd was de Sprong door de hyperruimte nog niet zo geavanceerd. Zeer waarschijnlijk is het toen stukje bij beetje gegaan. In de tweede golf zijn miljoenen werelden gekoloniseerd en dat is op een chaotische manier gebeurd. Maar in de eerste golf gold de kolonisatie slechts vijftig planeten en die is heel ordelijk verlopen. De kolonisatie van die miljoenen planeten van de tweede uitzaai heeft twintigduizend jaar gekost, maar die eerste vijftig werden in slechts enkele eeuwen gevormd, dus vrijwel onmiddellijk vergeleken met die tweede kolonisatie. Die vijftig zouden een ruwe cirkel moeten vormen met als middelpunt de moederplaneet.

Wij hebben de coördinaten van die vijftig werelden. Jij hebt ze gefotografeerd, weet je nog, bij dat standbeeld. Wat of wie al die informatie over Aarde ook vernietigde, die heeft die coördinaten over het hoofd gezien of heeft misschien niet eens bedacht dat we daar iets mee konden doen. Het enige wat je te doen staat, Golan, is dat je de coördinaten aanpast aan twintigduizend jaar van stellaire beweging en dan moet je het middelpunt zoeken. Je komt gegarandeerd in de buurt van de zon van Aarde, althans waar die twintigduizend jaar geleden stond.’

Trevizes mond was tijdens dit verhaal opengevallen en het kostte hem enkele seconden om hem weer te sluiten toen Pelorat uitgesproken was. Hij zei: ‘Waarom heb ik daar niet aan gedacht!’

‘Ik heb het je telkens op Melpomenia willen zeggen.’

‘Dat weet ik wel zeker. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan, Janov, dat ik niet naar jou heb willen luisteren. Maar weet je, het is gewoon niet bij me opgekomen dat…’ Hij zweeg verlegen.

Pelorat lachte vergevingsgezind. ‘Dat ik iets belangrijks te zeggen kon hebben. Dat zal meestal ook wel niet gebeuren, maar dit was op mijn eigen terrein, weet je. Ik weet zeker dat je door de bank genomen groot gelijk hebt om niet naar mij te luisteren.’

‘Nee Janov,’ zei Trevize. ‘Dat is niet zo. Ik voel me een idioot en het is mijn eigen schuld. Nogmaals mijn verontschuldigingen … en nu moet ik naar de computer.’

Hij liep met Pelorat de cockpit in en zoals altijd keek Pelorat met stomme verbazing toe hoe Trevize met zijn computer omging, hoe hij een totale eenwording bereikte met de machine totdat er bijna sprake was van een mens/computer organisme.

‘Ik moet van enkele vooronderstellingen uitgaan, Janov,’ zei Trevize met een uitdrukkingsloos gezicht omdat hij zo in zijn computer opging, ik moet er om te beginnen van uitgaan dat het eerste getal de afstand in parsecs aanduidt en dat die twee andere getallen radialen onder hoeken zijn, de eerste is zo te zeggen op en neer en die tweede links en rechts. Ik moet er ook van uitgaan dat het gebruik van plussen en minnen inzake die hoeken in Galactische Standaard is en dat het nul-nul-nul symbool de zon van Melpomenia aangeeft.’

‘Dat lijkt me heel redelijk,’ zei Pelorat.

‘O ja? Er zijn zes mogelijkheden om die getallen te arrangeren, vier mogelijkheden om de tekens te arrangeren, afstanden kunnen net zo goed in lichtjaren zijn uitgedrukt, de hoeken in graden en niet in radialen. Dan hebben we al zesennegentig mogelijkheden. Voorts: als de afstanden in lichtjaren zijn uitgedrukt, dan weet ik niet precies hoe lang dat jaar is. Daar komt nog bij dat ik niet de conventies ken waarmee die hoeken zijn gemeten. In één geval van de evenaar van Melpomenia, neem ik aan, maar wat is dan hun eerste meridiaan?’

Pelorat keek onzeker. ‘Nu klinkt het opeens zo hopeloos.’

‘Niet hopeloos. Aurora en Solaria staan op het lijstje en ik weet waar die zich in de ruimte bevinden. Ik zal de coördinaten gebruiken en zien of ik ze kan opsporen. Als ik op een verkeerde plek beland, zal ik de coördinaten aanpassen totdat ik uitkom waar ik wezen moet. En dan weet ik meteen ook van welke valse veronderstellingen ik uitgegaan ben. Zijn mijn veronderstellingen eenmaal juist, dan pas kan ik naar het middelpunt van de bol gaan zoeken.’

‘Is het niet moeilijk om met al die mogelijkheden de juiste keuze te maken?’

‘Wat?’ vroeg Trevize. Hij werd steeds vager. Toen Pelorat de vraag herhaalde, zei hij: ‘O, er is gerede kans dat die coördinaten de Galactische Standaard volgen. En rekening houden met een onbekende meridiaan is niet zo vreselijk moeilijk. Systemen om plaatsen in de ruimte te bepalen bestaan er al heel lang en de meeste astronomen zijn er tamelijk zeker van dat zij interstellaire verplaatsingen kunnen voorspellen. Mensen zijn op sommige punten heel conservatief. En als ze eenmaal aan een numeriek stelsel gewend zijn, wijken ze daar vrijwel nooit meer van af. Ze gaan ze zelfs voor natuurwetten verslijten, geloof ik. En dat komt wel zo goed uit, want als elke planeet zijn eigen stelsel van metingen had en die om de eeuw veranderde, ja, dan zou wetenschappelijke vooruitgang vrees ik voorgoed tot stilstand komen.’

Hij was kennelijk aan het werk tijdens het gesprek, want zijn woorden kwamen er haperend uit. En toen mompelde hij: ‘Nu even stil zijn.’

Hierna werd zijn gezicht ernstiger en geconcentreerder. Na enkele minuten leunde hij met een diepe zucht naar achteren. Rustig zei hij: ‘De conventies zijn gelijk gebleven. Ik heb Aurora gevonden. Daar is geen twijfel aan. Zie je wel?’

Pelorat staarde naar het sterrenveld en naar de heldere ster in het midden. Hij zei: ‘Weet je dat zeker?’

Trevize zei: ‘Mijn eigen mening doet er niet toe. De computer is er zeker van. Want we hebben per slot Aurora bezocht. We hebben zijn eigenschappen, zijn diameter, massa, luminositeit, temperatuur, spectrale details en dan zwijg ik nog over het patroon van naburige sterren. De computer zegt dat dit Aurora is.’

‘We zullen hem dus op zijn woord moeten geloven?’

‘Geloof me, er zit niets anders op. Ik zal nu het scherm aanpassen en dan kan de computer aan de slag. Die heeft de set van vijftig coördinaten en gebruikt ze één voor één.’

Trevize was al pratende bezig aan de monitor. De computer werkte gewoonlijk in de vier dimensies van de ruimte-tijd, maar voor menselijke inspectie was het scherm bijna nooit in meer dan twee dimensies verdeeld. Het scherm leek nu een donkere ruimte te ontvouwen die even diep was als lang en breed. Trevize dimde de hutlichten bijna geheel zodat het sterrenschijnsel gemakkelijker te bestuderen viel.

‘Hij gaat beginnen,’ fluisterde hij.

Enkele ogenblikken later verscheen er een ster, toen weer een, en weer een. Bij elke toevoeging verplaatste zich het perspectief van het scherm zodat alles te zien bleef. Het was alsof de ruimte van het oog wegdeinsde voor een meer panoramisch beeld. Gecombineerd met bewegingen van boven naar beneden en van links naar rechts …

Uiteindelijk verschenen er vijftig lichtpunten die in een driedimensionele ruimte zweefden.

Trevize zei: ‘Ik had liever een mooie bol gehad, maar dit lijkt eerder het skelet van een sneeuwbal die in haast in elkaar geflanst is.’

‘En hebben we er nu niets aan?’

‘Het wordt wat moeilijker, maar dat is nu eenmaal zo. De sterren zelf zijn niet gelijkmatig verdeeld en bewoonbare planeten al helemaal niet, dus een zekere onregelmatigheid is te verwachten. De computer zal elk van die stippen omzetten tot zijn huidige positie, rekening houdend met verplaatsingen in twintigduizend jaar. Dat is te kort voor een massieve verplaatsing. En dan voegt hij alles samen tot een “superglobe”. Ik bedoel, hij komt met een globe voor de dag waarvan de afstand van de punten op de omtrek ten opzichte van het middelpunt het kleinste is. We hebben daarmee het middelpunt en dan kan de ster van Aarde niet ver meer zijn. Dat hopen we althans. Het duurt niet lang meer.’

70

Inderdaad. Trevize die langzamerhand wonderen van de computer verwachtte, stond er evenzogoed verbaasd van dat het zo weinig tijd vergde.

Trevize had de computer geïnstrueerd om hem met een zachte, trillende noot te waarschuwen als hij de coördinaten van de superglobe had gevonden. Daar had hij geen enkele reden toe, behalve dat hij het wel leuk vond om het einde van de speurtocht muzikaal aan te kondigen.

Het geluid kwam al na enkele minuten en het was de milde slag van een beheerste gong. Het geluid zwol aan tot ze de trilling lijflijk konden voelen en ebde toen langzaam weg.

Blits stond bijna terstond bij de deur. ‘Wat is dat?’ vroeg ze met grote ogen. ‘Alarm?’

Trevize zei: ‘Helemaal niet.’

Pelorat voegde hier gretig aan toe: ‘Misschien hebben we Aarde gevonden, Blits. Met dat geluid heeft de computer het ons kenbaar gemaakt.’

Ze liep de hut in. ‘Je had me wel eens mogen waarschuwen.’

Trevize zei: ‘Het spijt me, Blits. Ik had niet bedoeld dat het zo hard zou klinken.’

Fallom was Blits achternagekomen en ze zei: ‘Wat was dat voor een geluid, Blits?’

‘Ik zie dat ze ook nieuwsgierig is,’ zei Trevize. Hij ging zitten en voelde zich uitgeput. De volgende stap was nu de werkelijke Galaxis te vinden, om zich te richten op de coördinaten van het middelpunt van de Ruimterwerelden om te zien of zich daar inderdaad een ster van het G-type bevond. En eens te meer aarzelde hij om die voor de hand liggende stap te zetten, hij durfde de confrontatie met de misschien ontgoochelende werkelijkheid niet aan.

‘Inderdaad,’ zei Blits. ‘Waarom niet? Ze is een mens, net als wij.’

‘Het doet er niet toe,’ zei Trevize afwezig. ‘Ik maak me zorgen om dat kind. Daar krijgen we problemen mee.’

‘Heb je daar enige aanleiding voor?’ wilde Blits weten.

Trevize spreidde zijn armen. ‘Het is maar een gevoel.’

Blits wierp hem een hautaine blik toe en wendde zich tot Fallom. ‘We proberen Aarde te zoeken, Fallom.’

‘Wat is Aarde?’

‘Een andere wereld, maar heel bijzonder. Van deze planeet stammen onze voorvaderen af. Ken jij het woord “voorvaders” uit je boeken, Fallom?’

‘Betekent dat..Maar het laatste woord was niet in het Galactisch.

Pelorat zei: ‘Ze gebruikte een archaïsch woord voor “voorvaders”, Blits. Ons woord voorouder komt er dichter bij.’

‘Goed dan,’ zei Blits stralend. ‘Aarde is de wereld waar onze voorouders vandaan komen, Fallom. Die van jou en mij en die van Pel en Trevize.’

‘Ook van jou, Blits?’ vroeg Fallom. ‘En van mij? Allebei?’

‘Het zijn allemaal dezelfde voorouders,’ bevestigde Blits. ‘We hebben allemaal dezelfde voorouders gehad.’

Trevize zei: ‘Het komt mij voor dat het kind heel goed weet dat ze anders is dan wij.’

Blits zei op gedempte toon tegen Trevize: ‘Zeg toch niet van die dingen! Zo mag ze niet over zichzelf denken. Ze is toch ook wezenlijk niet anders dan wij.’

‘Hermafroditisme is anders een heel wezenlijk verschil, zou ik denken.’

‘Ik heb het over de geest.’

‘En transductie-lobben vind ik ook wezenlijk.’

‘Doe niet zo moeilijk, Trevize. Ze is intelligent en menselijk ondanks de details.’

Ze wendde zich tot Fallom en sprak, maar nu op gewone toon: ‘Denk daar eens over na, Fallom, wat dat voor jou betekent. Jouw voorouders en de mijne hadden dezelfde voorouders en die voorouders leefden oorspronkelijk op de planeet die Aarde heette. Dat betekent dat we allemaal familie van elkaar zijn. Ga nou maar naar je hut en denk er eens over na.’

Fallom wierp een peinzende blik op Trevize, draaide zich om en liep weg, op weg geholpen door een vriendelijk tikje op haar billen van Blits.

Blits richtte zich nu tot Trevize. ‘Toe Trevize, beloof me dat je in haar nabijheid geen opmerkingen meer zult maken waardoor ze gaat denken dat ze anders is dan wij.’

Trevize zei: ‘Dat beloof ik. Ik heb niet de bedoeling jouw educatie voor de voeten te lopen, maar het is een feit dat ze wezenlijk anders is dan wij.’

‘In sommige opzichten. Zoals ik van jou en Pel verschil.’

‘Doe niet zo naïef, Blits. De verschillen met Fallom zijn veel groter.’

‘Een beetje groter. Maar de overeenkomsten zijn oneindig veel belangrijker. Zij en haar volk zullen op een dag deel van Galaxia uitmaken, en een heel nuttig deel, dat verzeker ik je.’

‘Vooruit dan maar. We zullen er niet over kibbelen.’ Hij wendde zich met tegenzin tot de computer. ‘En nu ben ik bang dat ik de positie van Aarde in de werkelijke ruimte moet controleren.’

‘Ben je bang?’

‘Jazeker.’ Trevize trok zijn schouders op in een min of meer komisch bedoeld gebaar. ‘Wat als er geen passende ster in die buurt is?’

‘Dan is die er niet,’ zei Blits.

‘Ik vraag me af of het zin heeft om het nu al te checken. We zijn nog enkele dagen van de Sprong af.’

‘En jij al die tijd maar tobben! Zoek het nu maar uit. Dat wachten verandert niets aan de feiten.’

Trevize zat enkele ogenblikken met opeengeperste lippen. Toen zei hij: ‘Je hebt gelijk. Goed dan, daar gaat-ie!’

Hij ging voor de computer staan, legde zijn handen op de silhouetten op de console en de monitor werd donker.

Blits zei: ‘Dan ga ik maar weg. Als ik blijf maak ik je zenuwachtig.’ Ze zwaaide en verdween.

‘Weet je,’ mompelde Trevize, ‘we moeten eerst de Galactische kaart van de computer nagaan. Want zelfs als Aardes zon daar is, mag hij niet op de kaart voorkomen. Maar dan …’

Zijn stem stierf in stomme verbazing af toen op de monitor een achtergrond van sterren verscheen. Het waren er nogal veel en erg helder waren ze niet. Soms schitterde er een feller dan de rest. Maar redelijk in het midden scheen een ster die veel helderder dan de rest was.

‘We hebben hem,’ jubelde Pelorat. ‘Dat is hem, ouwe makker. Kijk eens hoe helder hij is!’

‘Elke ster in het centrum van coördinaten schijnt helder,’ zei Trevize die duidelijk elke opgetogenheid uit zijn stem probeerde te weren, want er stond nog niets vast. ‘Dit beeld komt per slot op een afstand van een parsec van het middelpunt tot ons. Toch is die centrumster zeker geen rode dwerg, of een rode reus en ook geen hete blauwwitte. Wacht even op informatie; de computer gaat zijn databanken langs.’

Enige seconden was het stil en toen zei Trevize: ‘Spectrale klasse G-2.’ Weer een pauze, toen: ‘Diameter 1,4 miljoen kilometer, massa 1,02 maal die van Terminus’ zon, oppervlakte-temperatuur 6000 absoluut, rotatie langzaam, iets onder de dertig dagen, geen ongewone activiteiten of afwijkingen.’

Pelorat zei: ‘Is dit niet kenmerkend voor het type ster dat bewoonbare planeten in zijn baan meevoert?’

‘Dit is kenmerkend,’ bevestigde Trevize. ‘En derhalve ook wat we van Aardes zon mogen verwachten. Als zich daar het leven heeft ontwikkeld, heeft de zon van Aarde een norm gesteld.’

‘Er is dus een redelijke kans dat daar een bewoonbare planeet omheen cirkelt?’

‘Daar hoeven we niet eens op te gokken,’ zei Trevize die nog steeds een verbaasde klank in zijn stem had. ‘Op de Galactische kaart staat hij aangegeven als een planeet met mogelijk menselijk leven. Er staat wel een vraagteken bij.’

Pelorats enthousiasme groeide. ‘Dat is toch precies wat wij verwachtten, Golan. Daar heb je je levendragende planeet, maar in de poging hem te verbergen zijn de gegevens vaag gehouden waardoor de makers van de kaart ook onzeker zijn geweest.’

‘En dat zit me nu dwars,’ zei Trevize. ‘Want dat is niet wat we verwachten konden. We hadden veel meer moeten verwachten. Ga eens na hoe efficiënt Aarde alle data over zichzelf heeft uitgewist. De makers van de kaart zouden niet eens hoeven te vermoeden dat er leven in dat stelsel is, laat staan menselijk leven. Ze hadden niet eens mogen weten dat die zon van Aarde bestond. De Ruimterwerelden staan toch ook niet op de kaart. Waarom Aardes zon dan wel?’

‘Kan best zijn, maar daar staat hij toch maar. We hoeven dat feit niet weg te poetsen. Is er nog meer informatie over die ster?’

‘Een naam.’

‘Aha! Welke?’

‘Alpha.’

Even was het stil en toen zei Pelorat opgetogen: ‘Maar dat is het, ouwe jongen. Dat is het laatste bewijs. Denk eens over de betekenis van die naam na.’

‘Heeft hij dan een betekenis?’ vroeg Trevize. ‘Voor mij is het maar een naam, een heel rare. Hij klinkt helemaal niet Galactisch.’

‘Het is ook niet Galactisch. Het is een pre-historische Aardse taal, diezelfde taal waarin Blits’ planeet Gaia is genoemd.’

‘Wat betekent Alpha dan?’

‘Alpha is de eerste letter van het alfabet van die oude taal. Over dit feit is de wetenschap het vrijwel unaniem eens. In oude tijden werd de naam Alpha gebruikt om de eerste van een reeks aan te duiden. Als je een zon “Alpha” noemt, geef je daarmee aan dat het de eerste zon is. En zou die eerste zon dan geen planeet kunnen hebben die de bakermat van het menselijk leven was: Aarde?’

‘Weet je dat zeker?’

‘Absoluut,’ zei Pelorat.

‘Staat er iets in die legenden — jij bent per slot de mytholoog hier — over bijzondere eigenschappen die de zon van Aarde zou bezitten?’

‘Nee, hoe zou dat kunnen? Die zon moet per definitie de standaardzon zijn geweest en de eigenschappen die de computer heeft opgelepeld zijn zo standaard als maar zijn kan. Of niet soms?’

‘En is de zon van Aarde een enkele ster?’

‘Maar natuurlijk,’ zei Pelorat. ‘Voor zover ik weet cirkelen bewoonde planeten uitsluitend om enkele sterren.’

‘Dat was mijn gedachte ook,’ zei Trevize. ‘Maar de moeilijkheid is nu dat die ster in het midden van het scherm geen enkele ster is, het is een dubbelster. De helderste van die twee is inderdaad standaard en dat is degene waarover de computer inlichtingen heeft verstrekt. Maar rond die ster cirkelt weer een tweede, in een periode van ongeveer tachtig jaar en die tweede heeft een massa die viervijfde is van die van de heldere ster. We kunnen met het blote oog geen twee sterren ontdekken, maar als ik het beeld uitvergroot, zien we ze ongetwijfeld.’

‘Weet je dat zeker, Golan?’ Pelorat was helemaal uit het veld geslagen.

‘Dat vertelt de computer mij. En als we naar een binaire ster kijken, dan is dat niet de zon van de Aarde. Met geen mogelijkheid.’

71

Trevize verbrak het contact met de computer en de lichten gingen weer aan.

Dat was voor Blits het teken dat ze terug kon komen met Fallom in haar kielzog. ‘En, wat is het resultaat?’ vroeg ze opgewekt.

Trevize zei toonloos: ‘Ietwat teleurstellend. Ik had gedacht de zon van Aarde te vinden, maar in plaats daarvan kreeg ik een binaire ster. Dus die ster daar in het midden is niet degeen die we nodig hebben.’

‘Wat nu, Golan?’ vroeg Pelorat.

Trevize schokschouderde. ‘Ik had ook niet echt verwacht dat ik de zon van Aarde precies in het midden zou aantreffen. Zelfs de Ruimters hebben zich niet zo gekoloniseerd dat er een perfecte bol ontstond. Aurora, de oudste van de Ruimterplaneten, kan er zelf ook kolonisten op uitgestuurd hebben en ook dat kan de bolvorm beïnvloed hebben. Bovendien is het best mogelijk dat de zon van Aarde zich niet met de gemiddelde snelheid van de Ruimterwerelden heeft verplaatst.’

Pelorat zei: ‘Dus Aarde kan overal zijn? Wil je dat soms zeggen?’

‘Nee, niet overal. Al die mogelijke bronnen van een vergissing kunnen niet voor zo’n afwijking verantwoordelijk zijn. Aardes zon moet hoe dan ook in de buurt van die coördinaten zijn. De ster die we bijna exact op die plaats hebben gezien kan best een buur van Aarde zijn. Maar wat me wel bevreemdt is dat een buur zo sprekend op Aarde lijkt — op die binaire ster na.’

‘Maar dan zouden we toch Aardes zon op de kaart moeten zien. Ik bedoel, vlak bij Alpha?’

‘Nee. Ik weet zeker dat Aardes zon helemaal niet op de kaart staat. Ik vond het al vreemd dat we Alpha daarop aantroffen. Hoeveel die ook op de zon van Aarde mag lijken, het feit alleen al dat hij op de kaart voorkwam deed een lampje bij me branden.’

‘Maar waarom concentreren we ons dan niet op diezelfde coördinaten, maar dan in de werkelijke ruimte?’ stelde Blits voor. ‘Als daar in het midden nog een heldere ster staat, een ster die niet op de kaart staat, en als die ster als twee druppels op Alpha lijkt, maar alleen zweeft, nou, dan moet dat toch de zon van Aarde zijn?’

Trevize zuchtte. ‘Als dat zo was, dan zou ik inderdaad mijn halve fortuin — voor wat dat waard is — eronder verwedden dat rond die ster Aarde zweeft. Maar ik ben weer bang om dat uit te proberen.’

‘Uit angst dat het weer een flop wordt?’

Trevize knikte. ‘Maar laat me even bijkomen en dan krijg ik mezelf wel zo ver.’

Terwijl de drie volwassenen elkaar aankeken, liep Fallom naar de computerconsole en keek nieuwsgierig naar de omtrekken van de handen. Ze wilde daar aarzelend haar eigen handen op leggen, maar Trevize sloeg snel haar hand weg en snauwde: ‘Blijf daarvan af, Fallom.’

De jonge Solariaan schrok en trok zich in de beschermende armen van Blits terug.

Pelorat zei: ‘We moeten orde op zaken stellen, Golan. Wat als je niets in de werkelijke ruimte vindt?’

‘Dan zijn we gedwongen op ons eerdere plan terug te vallen,’ zei Trevize. ‘Dan moeten we een voor een al die zevenenveertig andere Ruimterwerelden bezoeken.’

‘En als dat ook niets oplevert, Golan?’

Trevize schudde geërgerd zijn hoofd alsof hij die gedachte niet wortel wilde laten schieten. Starend naar zijn knieën zei hij: ‘Dan bedenk ik wel wat anders.’

‘Maar wat als er helemaal geen voorouderlijke planeet is?’

Trevize keek op toen hij die hoge stem hoorde. ‘Wie zei daar wat?’ vroeg hij. Het was een nutteloze vraag. Trevizes ongeloof verdween en hij wist heel goed wie de vragensteller was.

‘Ik,’ zei Fallom.

Trevize keek haar fronsend aan. ‘Heb je ons gesprek begrepen?’

Fallom zei: ‘Jullie zoeken naar de wereld van onze voorouders, maar die hebben jullie niet gevonden. Misschien bestaat die wereld niet.’

‘Nee Fallom,’ zei Trevize ernstig. ‘Als ze zoveel moeite hebben gedaan om zich te verbergen, dan betekent dat dat er inderdaad iets te verbergen is. Begrijp je wat ik zeg?’

‘Jawel,’ zei Fallom. ‘Ik mag van jou niet die handen op die tafel aanraken. Omdat ik dat niet mag, denk ik dat het interessant is om ze aan te raken.’

‘Als je dat maar laat! Blits, je hebt een monster geschapen dat ons allemaal nog vernietigen zal. Laat haar niet alleen in de cockpit tenzij ik aan de computer zit. En dan liever nog niet.’

Deze woordenwisseling leek hem echter uit zijn inertie geschud te hebben. Hij zei: ‘Het is duidelijk, ik moet aan de arbeid. Als ik hier wat onzeker rondlummel grijpt die kleine griezel nog de macht.’

De lichten werden zwakker en Blits zei gesmoord: ‘Toe Trevize, je had beloofd om haar geen monster of griezel meer te noemen in haar nabijheid.’

‘Hou haar dan in de gaten en breng haar wat manieren bij. Vertel haar dat kinderen zich gedeisd moeten houden.’

Blits fronste haar voorhoofd. ‘Jouw houding ten opzichte van kinderen, Trevize, is ronduit schandalig.’

‘Kan zijn, maar daar zullen we het dan op een ander moment over hebben.’

Toen zei hij met een stem waarin voldoening en opluchting om de voorrang streden: ‘Dat is Alpha, in de werkelijke ruimte. En links daarvan, en iets hoger, is een ster die bijna even helder is en die niet voorkomt op de computerkaart. Dat is de zon van de Aarde. Daar durf ik mijn hele fortuin om te verwedden.’

72

‘We zullen je niet aan je weddenschap houden,’ zei Blits. ‘Maar waarom regelen we die kwestie niet meteen? Laten we zo gauw we kunnen naar die ster Springen.’

Trevize schudde zijn hoofd. ‘Nee, deze keer is het geen kwestie van besluiteloosheid of angst. Het gaat nu om voorzichtigheid. Drie keer hebben we een onbekende planeet bezocht en drie keer zijn we door gevaar overvallen. En drie keer hebben we die wereld in grote haast moeten verlaten. Deze keer is de situatie helemaal cruciaal. Ik ben niet van plan mijn kaarten weer zo stom uit te spelen. We hebben alleen nog maar vage verhaaltjes over radioactiviteit gehoord en dat is niet voldoende. Door stom toeval hebben we een planeet met menselijk leven binnen een parsec van Aarde gevonden . ..’

‘Hoe weet jij dat Alpha een planeet met menselijk leven heeft?’ onderbrak Pelorat hem. ‘Je hebt toch zelf gezegd dat de computer daar een vraagteken bij geplaatst heeft.’

‘Best mogelijk,’ zei Trevize. ‘Maar het is de moeite van het proberen waard. We kunnen toch best eens gaan kijken. Als daar inderdaad menselijke wezens op wonen, dan kunnen die ons misschien meer over Aarde vertellen. Voor hen is Aarde per slot niet iets van heel ver of een legende; het is de buurman die stralend aan hun hemel schijnt.’

Blits zei peinzend: ‘Zo’n gek idee vind ik dat niet. Ik heb ook al gedacht dat, stel dat Alpha bewoners heeft die niet door en door Geïsoleerden zijn, dan kunnen ze misschien wel vriendelijk zijn en geven ze ons voor de verandering iets fatsoenlijks te eten.’

‘En wie weet ontmoeten we aardige mensen,’ zei Trevize. ‘Vergeet dat niet. Ben je het met ons eens, Janov?’

Pelorat zei: ‘Jij neemt de beslissingen, ouwe makker. Waar jij gaat, daar ga ik ook.’

Fallom zei plotseling: ‘Zullen we Jemby vinden?’

Blits zei haastig om Trevize voor te zijn: ‘We zullen naar hem uitkijken, Fallom.’

En toen zei Trevize: ‘Mooi, dat is dan geregeld. Op naar Alpha.’

73

‘Twee grote sterren,’ zei Fallom, wijzend naar het scherm.

‘Dat klopt,’ zei Trevize. ‘Er zijn er twee. Blits, hou haar in de gaten. Ik wil niet dat ze met haar vingers ergens aankomt.’

‘Ze is gefascineerd door machines,’ zei Blits.

‘Ja, dat weet ik,’ zei Trevize, ‘maar ik ben niet gefascineerd door haar fascinatie. Om je de waarheid te zeggen, ik ben echter even gefascineerd als zij door het zien van twee heldere sterren tegelijk op de monitor.’

De twee sterren waren dermate helder dat ze als bol zichtbaar waren, allebei. Het scherm had automatisch zichzelf gedimd om te voorkomen dat het netvlies beschadigd werd. Hierdoor waren nog maar weinig andere sterren zichtbaar en de twee uitzonderingen straalden in hooghartige isolatie.

‘Weet je, ik ben nog nooit zo dicht bij een binair stelsel geweest,’ bekende Trevize.

‘O nee!’ zei Pelorat op een toon alsof hij zijn oren niet geloofde. ‘Hoe kan dat nou?’

Trevize moest lachen. ‘Ik heb het een en ander gezien, Janov, maar ik ben niet zo’n Galactische zwerver als jij denkt.’

Pelorat zei: ‘Maar voor ik jou leerde kennen was ik nog nooit in de ruimte geweest. Ik had altijd gedacht dat iemand die wel ruimtereiziger was …’

‘Overal naar toe zou gaan. Ik weet het. Die gedachte is logisch. Maar weet je, aan een planeet gebonden mensen kunnen zich absoluut niet indenken hoe immens de Galaxis is, al kunnen ze het haarfijn in getallen uitdrukken. Wij kunnen ons hele leven lang reizen en dan nog hebben we het grootste deel van de Galaxis niet eens betreden. En niemand gaat trouwens naar binaire stelsels.’

‘Waarom niet?’ vroeg Blits. ‘Wij op Gaia weten vergeleken met de reizende Geïsoleerden van de Galaxis vrijwel niets van astronomie, maar ik verkeerde in de veronderstelling dat binaire stelsels helemaal niet zeldzaam zijn.’

‘Dat zijn ze ook niet,’ zei Trevize. ‘Er zijn aanzienlijk meer binaire dan enkele sterren. Maar twee sterren die zo nauw met elkaar verbonden zijn, verzieken het gebruikelijke proces van planeetvorming. Binairen bezitten minder planetair materiaal dan enkele sterren. En de planeten die zij vormen hebben doorgaans relatief onstabiele banen en zijn vrijwel nooit van het bewoonbare type.

Elke onderzoeker, stel ik me voor, heeft vele binaire sterren van nabij bezocht, maar na een poos gingen ze alleen naar enkele sterren als ze tenminste planeten zochten die geschikt voor kolonisatie waren. En als je eenmaal een Galaxis hebt met talloze bewoonde planeten, dan is vrijwel alle handel en communicatie daarop gericht.

Tijdens oorlogen zal wel eens her en der op een kleine, voor de rest niet bewoonde planeet van een binair stelsel een militaire basis gevestigd worden op een strategische plek, maar toen de hyperruimtevaart volmaakt begon te worden, was ook daar weinig behoefte meer aan.’

Pelorat zei nederig: ‘Wat is er toch verbazingwekkend veel dat ik niet weet.’

Maar Trevize grinnikte. ‘Laat je niet overdonderen, Janov. Toen ik bij de Vloot was, heb ik ontelbare malen naar colleges moeten luisteren over gedateerde militaire tactieken die niemand meer serieus nam, maar van dat onderwerp kwamen we om de een of andere reden nooit af. Inertie, vermoed ik. En ik showde daarnet een beetje. Maar vertel eens op wat jij weet van mythologie, folklore en oeroude talen, dan ben ik toch ook nergens en dan kunnen nog maar heel weinig mensen op voet van gelijkheid met jou praten.’

Blits zei: ‘Jawel, maar die twee sterren vormen een binair stelsel en een van die twee heeft een bewoonbare planeet.’

‘Dat hopen we maar, Blits,’ zei Trevize. ‘Geen regel zonder uitzondering. En hier hebben we notabene met een officieel vraagteken te maken en dat maakt de zaak nog raadselachtiger… Nee Fallom, die knoppen zijn geen speelgoed .. . Blits, sla haar in de handboeien of gooi haar eruit.’

‘Ze doet geen kwaad,’ zei Blits verontschuldigend, maar evenzogoed trok ze het Solariaanse kind tegen zich aan. ‘Als jij zo geïnteresseerd bent in die bewoonbare planeet, wat doe je dan nog hier?’

‘Om te beginnen ben ik wel zo menselijk dat ik een binair systeem graag eens van dichtbij wil bekijken,’ antwoordde Trevize. ‘Voorts ben ik zo menselijk dat ik goed uitkijk. Zoals ik al zei, heeft alles wat ons overkomen is sinds ons vertrek uit Gaia, me alleen maar voorzichtiger gemaakt.’

Pelorat zei: ‘Welke van die sterren is Alpha, Golan?’

‘We raken heus de weg niet kwijt, Janov, de computer weet precies welke van de twee Alpha is en wij trouwens ook. Dat is de heetste en geelste omdat hij de grootste is. Die rechter daar heeft duidelijk een oranjeachtige gloed, net als de zon van Aurora, als je je dat nog herinnert. Heb je dat gezien?’

‘Jawel, nu je mij erop gewezen hebt.’

‘Goed dan. Dat is de kleinste. Wat is de tweede letter van die oude taal waar jij het over had?’

Pelorat dacht even na en zei toen: ‘Beta.’

‘Dan is die oranje Beta en die witgele Alpha. En daar gaan we nu naar toe.’

XVII. Nieuwe Aarde

74

‘Vier planeten,’ mompelde Trevize. ‘Allemaal kleintjes plus wat asteroïden. Geen gasreuzen.’

Pelorat zei: ‘Vind je dat een teleurstelling?’

‘Niet echt. Ik had het kunnen verwachten. Binairen die op korte afstand om elkaar heen cirkelen kunnen geen planeten hebben die om een van hen cirkelen. Planeten kunnen wel rond het gemeenschappelijk zwaartekrachtveld cirkelen, maar dan is het bijna ondenkbaar dat ze bewoonbaar zijn … veel te ver weg.

Van de andere kant kunnen de planeten rond elk van beide sterren cirkelen als die maar ver genoeg uit elkaar staan en als ze natuurlijk dicht bij zo’n ster staan. Volgens de databank van de computer staan die twee sterren gemiddeld 3,5 miljard kilometer van elkaar en zelfs op hun periastron, als ze het dichtst bij elkaar zijn, zijn ze nog altijd 1,7 miljard kilometer van elkaar verwijderd. Een planeet in een baan op nog geen 200 miljoen kilometer van elk van beide sterren kan stabiel zijn, maar een planeet met een grotere baan is ondenkbaar. Dat betekent dus dat er geen gasreuzen zijn, aangezien die verder van een ster moeten staan, maar wat maakt dat uit! Gasreuzen zijn toch niet bewoonbaar.’

‘Maar kan een van die vier planeten daar bewoonbaar zijn?’

‘De tweede is de enige serieuze mogelijkheid. Om te beginnen is het de enige die groot genoeg is om een atmosfeer te hebben.’

Ze vlogen snel naar de tweede planeet en over een periode van twee dagen zwol het beeld op de monitor: aanvankelijk majestueus en niet te snel, maar al gauw, toen nergens een interceptieschip op hen afkwam, met een toenemende, bijna beangstigende vaart.

De Verre Ster raasde zo’n duizend kilometer boven het wolkendek in een tijdelijke baan boven de planeet, toen Trevize met een grimmig gezicht opmerkte: ‘Ik begrijp nu waarom de computer een vraagteken bij die bewoonbaarheid heeft gezet. Ik zie geen duidelijke straling, geen licht aan de nachtzijde, nergens radioverkeer.’

‘Dat wolkendek lijkt behoorlijk dik,’ zei Pelorat.

‘Maar dat houdt de radiostraling niet tegen.’

Ze zagen de planeet beneden hen wentelen; een symfonie in witte wervelingen en soms zagen ze door een gat het blauwige schijnsel van een oceaan.

Trevize zei: ‘Dat wolkendek is inderdaad behoorlijk dicht voor een bewoonde planeet. Het lijkt me daarbeneden maar een sombere troep. Maar wat me het meeste dwarszit,’ zei hij toen ze weer de nachtzijde indoken, ‘is het feit dat we niet door ruimtestations zijn aangeroepen.’

‘Zoals op Comporellen, bedoel je?’ zei Pelorat.

‘Zoals elke bewoonde planeet zou doen. Het is gebruikelijk dat we nagegaan worden op papieren, vracht, verblijfsduur, enzovoort.’

Blits zei: ‘Misschien hebben we hun signaal niet opgevangen.’

‘Onze computer kan op elke golflengte ontvangen. En bovendien hebben we zelf signalen uitgezonden, maar we hebben niemand wakker geschud. Het is niet netjes om zonder contact met de ruimtestations door het wolkendek te duiken, maar gezien de omstandigheden hebben we geen keus.’

De Verre Ster verminderde vaart en versterkte evenredig hiermee zijn antizwaartekracht om hoogte te houden. Hij dook weer in het zonlicht en ging nog langzamer vliegen. Trevize vond in samenspel met de computer een groot gat in de wolken. Het schip liet zich daarin zakken. Onder hen schuimde de oceaan in wat een stevig briesje genoemd mocht worden. Schuimstrepen strekten zich kilometers onder hen uit.

Ze vlogen voorbij het door de zon beschenen deel en waren nu onder de wolken. Het water onder hen werd ogenblikkelijk leigrijs en de temperatuur zakte merkbaar.

Fallom staarde naar de monitor en sprak toen enkele ogenblikken in haar eigen, aan medeklinkers zo rijke taal, toen schakelde ze op Galactisch over. Haar stem beefde. ‘Wat zie ik daar beneden?’

‘Dat is een oceaan,’ zei Blits kalmerend. ‘Dat is een hele grote massa water.’

‘Waarom droogt hij niet op?’

Blits keek naar Trevize die antwoordde: ‘Er is te veel water. Dat kan niet opdrogen.’

Fallom zei met half-verstikte stem: ‘Ik wil al dat water niet. Laten we weggaan.’ En ze begon hoog te krijsen toen de Verre Ster door stormwolken dook die zo dreigend waren dat de monitor melkachtig werd en met regendroppels bestreept raakte.

De lichten in de cockpit dimden en de beweging van het schip werd rukkerig.

Trevize keek verbaasd op en schreeuwde: ‘Blits, die Fallom van jou is oud genoeg om te transduceren. Ze gebruikt elektrische stroom om met de bedieningsorganen te klooien. Laat haar ophouden.’

Blits sloeg haar armen rond Fallom en trok haar stevig tegen zich aan. ‘Het is goed, Fallom, het is goed. Je hoeft nergens bang voor te zijn. Het is maar gewoon een andere planeet, meer niet. Er zijn er zoveel als deze hier.’

Fallom ontspande zich even maar bleef trillen.

Blits zei tegen Trevize: ‘Dat kind heeft nog nooit een oceaan gezien en wie weet zelfs geen mist of regen. Kun je niet meer begrip tonen?’

‘Niet als ze klooit met mijn schip. Ze is een gevaar voor ons allemaal. Breng haar naar je hut en kalmeer haar.’

Blits knikte bruusk.

Pelorat zei: ‘Ik ga wel met je mee. Blits.’

Blits zei: ‘Nee, nee. Pel. Jij blijft hier. Ik kalmeer Fallom en jij kalmeert Trevize.’ En ze ging weg.

‘Ik hoef niet gekalmeerd te worden,’ gromde Trevize tegen Pelorat. ‘Het spijt me als ik uitgevallen ben. maar we kunnen toch moeilijk hebben dat dat kind met de bediening speelt.’

‘Natuurlijk niet,’ zei Pelorat. ‘Maar Blits werd ook overrompeld. Ze kan Fallom goed onder controle houden. Die gedraagt zich trouwens opmerkelijk goed voor een kind dat van huis weggesleept is, dat alles achter heeft moeten laten, haar… haar robot bijvoorbeeld. Ze is nu plotsklaps in een leven terechtgekomen dat ze niet begrijpt.’

‘Dat weet ik. Maar ik was niet degene die haar mee wilde nemen. Dat was Blits’ idee.’

‘Jawel, maar het kind zou anders gedood zijn.’

‘Goed dan, ik verontschuldig me later wel. Bij Blits. En het kind.’

Maar hij keek nog steeds nijdig en Pelorat zei vriendelijk: ‘Golan, ouwe makker, zit je soms nog iets dwars?’

‘De oceaan,’ zei Trevize. Ze waren nu allang uit de regen-storm, maar de wolken verdwenen niet.

‘Wat mankeert daaraan?’ vroeg Pelorat.

‘Die is te groot, dat zit me dwars.’

Pelorat keek niet-begrijpend en Trevize zei bits: ‘Geen land. We hebben nergens land gezien. De atmosfeer is volmaakt normaal, zuurstof en stikstof in de juiste verhoudingen, de planeet moet onderhouden worden, maar er is geen plantenleven om de zuurstof op peil te houden. In een natuurlijke situatie doet zich zo’n atmosfeer niet voor, behalve waarschijnlijk op Aarde waar die ontwikkeld is, hoe, dat is vers twee. Op goed geconstrueerde planeten is er altijd een redelijke hoeveelheid droog land, doorgaans een derde van het totale oppervlak en nooit minder dan een vijfde. Hoe kan deze planeet nu ontworpen zijn zonder dat er land aan te pas komt?’

Pelorat zei: ‘Maar deze planeet kan totaal afwijken juist omdat hij deel van een binair stelsel uitmaakt. Misschien is hij niet door de mens gevormd, maar heeft zich een atmosfeer geëvolueerd op een wijze die nog nooit op planeten rond enkele sterren is voorgekomen. Wie weet heeft het leven zich hier onafhankelijk ontwikkeld, net zoals vroeger op Aarde, maar dan uitsluitend zeeleven.’

‘Zelfs als dat zo zou zijn,’ zei Trevize, ‘hebben we er nog niets aan. Leven in zee kan op geen enkele wijze een technologie ontwikkelen. Technologie is altijd op vuur gebaseerd en vuur is in een zee onmogelijk. Een leven-dragende planeet zonder technologie is niet wat wij zoeken.’

‘Dat begrijp ik ook wel, maar ik leg alleen maar wat ideeën op tafel. Voor zover wij weten heeft zich maar éénmaal technologie ontwikkeld, en dat was op Aarde. Op alle andere plaatsen hebben Kolonisten die technologie met zich meegevoerd. Je kunt daarom niet zeggen dat technologie alles is, als je maar één geval hebt om van uit te gaan.’

‘Reizen door zee vereist stroomlijning. Zeeleven kan geen onregelmatige uitsteeksels hebben en verlengstukken als handen.’

‘Inktvissen hebben tentakels.’

Trevize zei: ‘Ik erken dat we mogen speculeren, maar als jij gelooft in intelligente inktvissen die zich ergens in de Galaxis onafhankelijk hebben ontwikkeld en een technologie hebben opgebouwd, die niet op vuur gebaseerd is, dan vrees ik dat je van iets uitgaat dat naar mijn mening onmogelijk kan bestaan.’

‘Naar jouw mening,’ zei Pelorat zacht.

Plotseling begon Trevize te lachen. ‘Ik begrijp het, Janov, je hakt mij met logica in elkaar om quitte te komen omdat ik zo tegen Blits ben uitgevallen en ik moet zeggen, dat doe je prima. Ik beloof je dat we, als we geen land vinden, zo goed en kwaad als het gaat de zee zullen nagaan op beschaafde inktvissen.’

Bij deze woorden dook het schip weer de nachtschaduw in en het scherm werd zwart.

Pelorat trok een grimas. ‘Ik blijf me maar afvragen of dit wel veilig is,’ zei hij.

‘Wat bedoel je met dit?’

‘Zo scheuren door de nacht. Wie weet gaan we omlaag en duiken we de zee in en worden we ogenblikkelijk vernietigd.’

‘Dat is volstrekt onmogelijk, Janov. Echt waar! De computer houdt ons in een zwaartekrachtbaan. Met andere woorden, hij handhaaft een onveranderlijke planetaire zwaartekracht waardoor we op bijna constante hoogte boven de zee blijven.’

‘Maar hoe hoog?’

‘Ongeveer vijf kilometer.’

‘Dat vind ik echt geen troostende gedachte, Golan. Is het niet denkbaar dat we straks over land vliegen en op een berg knallen die wij niet zien?’

‘Die wij niet zien, maar de radar van het schip wel en de computer zal ons veilig over die berg voeren.’

‘En als we over vlak land vliegen? Dat kunnen we in het donker over het hoofd zien.’

‘Nee Janov, ook dat zal niet gebeuren. Radar dat van water gereflecteerd wordt is absoluut heel anders dan radar dat van land gereflecteerd wordt. Water is in eerste instantie vlak, land is onregelmatig. Om die reden is een landreflectie veel chaotischer dan een waterreflectie. De computer merkt het verschil en laat me weten dat er land in zicht is. Zelfs in daglicht ontdekt de computer eerder land dan ik.’

Ze zwegen verder en na enkele uren waren ze weer in het daglicht. Monotoon rolde een lege oceaan onder hen, maar soms was die onzichtbaar als ze weer eens door een van de talloze stormen vlogen. Een storm dreef zelfs de Verre Ster uit zijn baan. De computer gaf voorrang, legde Trevize uit, om niet onnodig energie te verspillen en om de kans op materiële schade tot een minimum te beperken. Pas toen de turbulentie voorbij was, bracht de computer het schip weer terug in zijn baan.

‘Vermoedelijk het staartje van een orkaan,’ zei Trevize.

Pelorat zei: ‘Luister eens, oude makker, we gaan van west naar oost, of van oost naar west. Het enige wat we zien is de evenaar.’

Trevize zei: ‘Dat zou dan reuze stom zijn. Maar we volgen een hele grote cirkel noordwest-zuidoost. Hierdoor komen we boven de tropen en de gematigde zones. En bij voltooiing van de cirkel gaat ons pad westwaarts, omdat de planeet beneden ons zich ook om zijn as wentelt. We koersen kris kras, maar methodisch over de hele planeet. We hebben nog steeds geen land aangetroffen en de kans op een behoorlijk continent is nog geen één op de tien, zegt de computer, en die op een behoorlijk eiland is één op vier. Bij elke ommegang wordt die kans kleiner.’

‘Weet je wat ik zou hebben gedaan?’ zei Pelorat langzaam toen ze weer door de nachtelijke hemisfeer werden opgeslokt. ‘Ik zou een flink eind van de planeet gebleven zijn en de hele hemisfeer met radar hebben afgetast. Die dringt toch door de wolken heen, nietwaar?’

Trevize zei: ‘En dan naar de overzijde snellen en daar hetzelfde doen. Of een omwenteling van de planeet uitzitten. Dat is kennis achteraf, Janov. Wie had een bewoonbare planeet verwacht zonder grensstations en landingscorridor, of desnoods een botte weigering. En toen we ongehinderd door de wolken doken, wie had kunnen bevroeden dat we hier niet meteen land zouden vinden? Bewoonbare planeten zijn . . . land!’

‘Toch niet helemaal land!’ zei Pelorat.

‘Dat heb ik niet beweerd,’ zei Trevize plotseling opgewonden. ‘Ik zei alleen dat we land gevonden hebben. Rustig nu!’

Met een zelfbeheersing die zijn opwinding niet geheel verborg, plaatste Trevize zijn handen op de console en werd hij partner van de computer. Hij zei: ‘Het is een eiland ongeveer tweehonderdvijftig kilometer lang en vijfenzestig breed. Het oppervlak bedraagt ruwweg vijftienduizend vierkante kilometer. Niet groot, maar ook bepaald geen ukkie. Meer dan een vlek op de kaart. Wacht…’

De lichten in de cockpit dimden en gingen toen uit.

‘Wat doen we nu?’ vroeg Pelorat. Hij fluisterde bijna automatisch alsof de duisternis iets fragiels was dat niet kapot gemaakt mocht worden.

‘Wachten tot onze ogen zich aan het donker hebben aangepast. Het schip zweeft nu boven het eiland. Kijk goed. Zie je iets?’

‘Nee, kleine lichtvlekjes, maar dat weet ik niet zeker.’

‘Ik zie ze ook. Ik haal de telescoop erbij.’

En er was licht! Duidelijk zichtbaar. Onregelmatige flikkeringen.

‘Het is bewoond,’ zei Trevize. ‘Het is misschien het enige bewoonde gedeelte van de planeet.’

‘Wat doen we nu?’

‘We wachten tot het dag is. In die paar uur kunnen we meteen wat rusten.’

‘En als ze ons aanvallen?’

‘Waarmee? Ik heb bijna geen straling gezien op zichtbaar licht en infrarood na. Het is bewoond en de bewoners zijn duidelijk intelligent. Ze hebben een technologie, maar die is duidelijk pre-elektronisch, dus we hoeven ons nergens zorgen over te maken. En als er iets misgaat, zal de computer me royaal voor tijd waarschuwen.’

‘En als het dag wordt?’

‘Dan landen we natuurlijk.’

75

Ze landden op het ogenblik dat de eerste stralen van de ochtendzon door een gat in de wolken op een deel van het eiland vielen: fris groen en met een binnenland dat gekenmerkt werd door lage, golvende heuvels die tot aan de purperen verte reikten.

Toen ze nog lager gezakt waren, zagen ze losstaande bomenbosjes en af en toe een boomgaard, maar het grootste deel was uitstekend onderhouden akkerland. Vlak beneden hen aan de zuidoostelijke kust van het eiland bevond zich een zilveren strand met een onregelmatige rij van zwerfstenen en daarachter grasland. Soms vingen ze een glimp van een huis op, maar nooit waren het er zoveel dat je van een stadje kon spreken.

Toen bespeurden ze een dicht netwerk van wegen her en der door open vlakten gemarkeerd en in het koele ochtendlicht ontdekten ze in de verte een luchtvoertuig. Ze konden aan de manoeuvres zien dat het een luchtvoertuig was en geen vogel. Dit was het eerste onbetwistbare teken van intelligent leven.

‘Het kan natuurlijk een automatisch voertuig zijn waar niet te veel elektronica voor nodig is,’ zei Trevize.

Blits zei: ‘Dat is heel wel mogelijk. Ik denk dat als daar een mens aan het stuur zat, die nu langzamerhand wel op ons afgekomen zou zijn. We moeten bepaald een spectaculair schouwspel opleveren: een voertuig dat loodrecht zinkt zonder behulp van remraketten.’

‘Op elke planeet zou dat een spectaculair schouwspel zijn,’ zei Trevize peinzend. ‘Er zijn maar weinig werelden waar ooit een gravitisch schip geland is. Dat strand lijkt me een uitstekende landingsplaats, maar als het gaat stormen wil ik niet dat het schip onder water komt. Weet je wat, we gaan naar dat stuk grasland daar aan de andere kant van die zwerfstenen.’

‘Een gravitisch schip hoeft tenminste geen particulier eigendom bij de landing te beschadigen,’ merkte Pelorat op.

Ze kwamen zacht neer op vier brede poten die tijdens de landing naar buiten waren geschoven. Onder het gewicht van het schip werden die een eind de grond ingeperst.

Pelorat zei: ‘Ik vrees dat we wel tekens achter zullen laten.’

‘Maar het klimaat hier is tenminste aangenaam,’ zei Blits op een toon die niet helemaal goedkeurend was. ‘Ik zou zelfs zeggen, warm.’

Op het gras bevond zich een menselijk wezen dat zonder uiterlijke tekenen van angst of verbazing de landing gadesloeg. Op haar gezicht stond alleen een ademloze belangstelling te lezen.

Ze had vrijwel niets aan, hetgeen Blits’ opmerking aangaande het klimaat verklaarde. Haar schoenen leken uit canvas gemaakt en om haar heupen had ze bij wijze van rok een doek in een bloemenpatroon gewikkeld. De benen waren onbedekt en boven haar middel droeg ze niets.

Ze had zwart, lang en uiterst glanzend haar dat bijna tot op haar middel viel. Haar huidskleur was bleekbruin en haar ogen waren toegeknepen.

Trevize verkende de omgeving, maar zag verder geen mensen. Hij haalde zijn schouders op en zei: ‘Ach, het is nog vroeg op de dag en de bewoners zijn misschien vrijwel allemaal nog binnen, of wie weet in bed. Maar ik kan toch niet zeggen dat dit een dichtbevolkt gebied is.’

Hij wendde zich tot de anderen en zei: ‘Ik ga eens met die vrouw praten, als ze tenminste iets verstaanbaars spreekt. Jullie twee…’

‘Ik denk,’ zei Blits op een toon die geen tegenspraak duldde, ‘dat we beter allemaal uit kunnen stappen. Die vrouw lijkt me totaal argeloos. En ik wil mijn benen graag eens strekken en planetaire lucht inademen, en misschien kunnen we wat planetair voedsel versieren. Ik heb ook graag dat Fallom weer eens voelt wat een wereld is en misschien wil Pel die vrouw van dichterbij bestuderen.’

‘Waarom ik?’ vroeg Pelorat die was gaan blozen. ‘Neem me niet kwalijk, Blits, maar ik ben toevallig wel de linguïst van dit groepje.’

Trevize trok zijn schouders op. ‘Nou, allemaal dan maar. Ze ziet er misschien ongevaarlijk uit, maar ik ben wel van plan mijn wapens mee te nemen.’

‘Maar ik betwijfel,’ zei Blits, ‘of jij wel zin hebt om ze op die jonge vrouw te gebruiken.’

Trevize grinnikte. ‘Ze is erg aantrekkelijk, vind je niet?’

Trevize stapte als eerste uit het schip, gevolgd door Blits die een hand naar achteren hield om Fallom vast te houden die voorzichtig over de loopplank achter Blits aanliep. Pelorat was de laatste.

De zwartharige vrouw bleef hen geïnteresseerd gadeslaan. Ze verroerde zich niet.

‘Zullen we dan maar?’ mompelde Trevize.

Hij hield zijn handen van zijn wapens weg en zei: ‘Ik groet u.’

De jonge vrouw dacht hier enkele ogenblikken over na en zei toen: ‘Ik groet u en ook de uwen.’

Opgetogen zei Pelorat: ‘Maar dat is prachtig! Ze spreekt Klassiek Galactisch met het juiste accent.’

‘Ik versta haar ook prima,’ zei Trevize die met een hand zwaaide om aan te geven dat hij niet alles verstaan had. ‘Maar ik hoop dat ze mij ook begrijpt.’

Hij trok een minzaam gezicht. ‘Wij zijn uit de ruimte gekomen. Wij komen van een andere planeet.’

‘Dat is goed,’ zei de vrouw met heldere sopraanstem. ‘Komt uw schip derwaarts van het Imperium?’

‘We komen van een verre ster, en het schip heet dan ook Verre Ster.’

De jonge vrouw keek naar de naam van het schip. ‘Is zulks het geval, welaan, indien die eerste letter een V is, dan staat hij verkeerd.’

Trevize wilde hier wat op zeggen, maar Pelorat zei in extase: ‘Ze heeft gelijk. Tweeduizend jaar geleden is die letter V omgedraaid. Wat een schitterende gelegenheid om Klassiek Galactisch in detail te bestuderen, als een levende taal.’

Trevize bekeek de jonge vrouw zorgvuldig. Ze was hooguit een meter vijftig lang en haar borsten waren klein, maar fraai. Toch leek ze niet onrijp. De tepels waren groot en de tepelhoven donker, hoewel dat een gevolg van haar donkere huid kon zijn.

Hij zei: ‘Ik ben Golan Trevize; mijn vriend daar is Janov Pelorat; de vrouw heet Blits en het kind Fallom.’

‘Is het de gewoonte op de ster van waar u komt, de mannen een dubbele naam te geven? Ik ben Hiroko, dochter van Hiroko.’

‘En uw vader?’ vroeg Pelorat plotseling.

Waarop Hiroko onverschillig haar schouders optrok. ‘Zijn naam, aldus mijn moeder, luidt Smool, maar dit is van generlei belang. Ik ken hem niet.’

‘En waar zijn de anderen?’ vroeg Trevize. ‘U schijnt de enige te zijn om ons welkom te heten.’

Hiroko zei: ‘Vele mannen zijn op hun vissersboot; vele vrouwen op de velden. Ik heb de afgelopen twee dagen vrij gehad en heb het fortuin deze grote gebeurtenis gade te mogen slaan. Maar mensen zijn nieuwsgierig en uw schip zal tijdens de daling wel gezien zijn, zelfs van verre. Ik verwacht dat anderen zich spoedig bij mij zullen voegen.’

‘En zijn er veel anderen op dit eiland?’

‘Meer dan twintig en vijfduizend,’ zei Hiroko zichtbaar trots.

‘En zijn er nog meer eilanden in uw oceaan?’

‘Andere eilanden, waarde heer?’ Ze leek verbaasd.

Trevize vond het antwoord echter bevredigend. Dit was dus de enige plaats op deze planeet die door mensen werd bewoond.

Hij zei: ‘Hoe heet uw wereld?’

‘Alpha, waarde heer. Men heeft ons geleerd dat de volle naam Alpha Centauri is, mocht zulk een naam voor u betekenis hebben. Maar wij noemen hem uitsluitend Alpha en zoals ge zien kunt, is het een wereld waarlijk schoon en zonder erg.’

‘Wat voor een wereld?’ vroeg Trevize aan Pelorat.

‘Een mooie, onschuldige wereld, bedoelt ze,’ antwoordde Pelorat.

‘Dat is het zeker,’ zei Trevize, ‘althans hier en nu.’ Hij keek naar de zachtblauwe morgenhemel waar af en toe een wolk door zweefde. ‘Dit is een fraaie, zonnige dag, Hiroko, maar daar zult u er niet veel van hebben, vermoed ik.’

Hiroko verstijfde. ‘Zoveel als wij verlangen, waarde heer. De wolken mogen komen als wij regen behoeven, maar op de meeste dagen behaagt het ons meer een fraaie lucht te hebben. Een lucht zo goed en een wind zo mild zijn bepaald niet te versmaden als de vissersboten op zee zijn.’

‘Kunnen jullie dan het weer controleren, Hiroko?’

‘Deden wij zulks niet, Heer Golan Trevize, dan zouden wij van regen doorweekt zijn.’

‘Maar hoe doen jullie dat?’

‘Geen getraind technicus zijnde, kan ik uw vraag niet passend beantwoorden.’

‘En wat is dan de naam van dit eiland waarop u en uwe mensen wonen?’ vroeg Trevize die moeite met het Klassiek Galactisch had en zich afvroeg of hij alle vervoegingen wel juist had.

Hiroko zei: ‘Wij noemen ons hemelse eiland te midden van de oneindige wateren Nieuwe Aarde.’

En Trevize en Pelorat keken elkaar verbaasd en opgetogen aan.

76

Er was geen tijd om op die opmerking te reageren, want er kwamen anderen aan. Tientallen. Dat moesten de bewoners zijn die niet op zee of op de akkers werkzaam waren, constateerde Trevize en die hier vlak in de buurt woonden. De meesten arriveerden te voet, maar ook zag hij twee grond wagens, nogal oud en lomp.

Dit was kennelijk een maatschappij met een lage technologie, maar evenzogoed konden zij het klimaat beheersen.

Het was allang bekend dat technologie niet noodzakelijkerwijs een totaal moest bestrijken; een achterstand op sommige gebieden hield niet automatisch in dat de rest van de technologie op een achterlijk niveau stond, maar een dergelijk voorbeeld van een uiterst ongelijkmatige ontwikkeling was toch bepaald niet gewoon.

De helft van de toeschouwers bestond uit oudere mannen en vrouwen; hij zag maar drie, vier kinderen. Er waren meer vrouwen dan mannen en geen van hen toonde vrees of onzekerheid.

Op gedempte toon zei Trevize tegen Blits: ‘Manipuleer jij ze? Ze lijken me zo… sereen.’

‘Ik manipuleer ze absoluut niet,’ zei Blits. ‘Alleen in uiterste noodzaak kom ik aan breinen. Maar ik maak me bezorgd over Fallom.’

Hoewel het aantal nieuwsgierigen bij een landing van een vreemd schip doorgaans heel groot is, daar kon elke ervaren ruimtereiziger van getuigen, was het hier op Nieuwe Aarde bepaald niet druk. Voor Fallom echter moest het een hele menigte lijken, want die was nu hooguit aan de drie volwassenen aan boord van de Verre Ster gewend. Ze ademde snel en oppervlakkig en haar ogen waren half gesloten. Ze leek bijna in een shocktoestand.

Blits streelde haar zacht en ritmisch en maakte sussende geluidjes. Trevize wist zeker dat ze delicate mentale trilhaartjes bijna onmerkbaar her-arrangeerde.

Fallom haalde plotseling diep adem. Het was bijna een snik en toen leek ze een huivering niet te kunnen onderdrukken. Ze hield haar hoofd nu rechtop en keek naar de aanwezigen met wat bijna een normale blik genoemd mocht worden. Toen verborg ze haar hoofd in de ruimte tussen Blits’ arm en lichaam.

Blits liet dit even toe. Haar arm hield ze strak rond Falloms schouder geslagen alsof ze hiermee van haar beschermende aanwezigheid wilde getuigen.

Pelorat leek nogal onder de indruk. Zijn ogen gingen van de ene Alphaan naar de andere. Hij zei: ‘Golan, geen twee zijn hier hetzelfde.’

Dat was Trevize ook opgevallen. Hij had verschillende huidtinten gezien en haarkleuren. Zo zag hij iemand met helrood haar, blauwe ogen en sproeten. Minstens drie volwassenen waren net zo klein als Hiroko en een paar waren langer dan Trevize. Nogal wat mannen en vrouwen hadden ogen die op die van Hiroko leken en Trevize herinnerde zich dat op de drukbevolkte werelden van de Fili-sector dergelijke ogen karakteristiek waren, maar hij was daar zelf nooit geweest.

Alle Alphanen waren naakt boven het middel en bij al de vrouwen leken de borsten maar klein. Dit was voor zover hij kon zien het meest uniforme lichaamsdeel.

Blits zei plotseling: ‘Mejuffrouw Hiroko, dit kind hier is niet aan reizen door de ruimte gewend en ze doet meer indrukken op dan ze verwerken kan. Mag ze misschien even gaan zitten en is er iets voor haar te eten en te drinken?’

Hiroko leek verbaasd en Pelorat herhaalde Blits’ woorden, maar in het elegantere Galactisch van het midden-Imperiaanse tijdperk.

Hiroko’s hand vloog naar haar mond en ze zonk sierlijk op de knieën. ‘Vergeef me, hooggeëerde vrouwe,’ zei ze. ik heb de behoeften van dit kind verwaarloosd evenals de uwe. Ik was te zeer overweldigd door zulk een uitzonderlijke gebeurtenis. Wilt gij, wilt gijlieden onze eetzaal betreden voor een ochtendmaal? Mogen wij ons dan bij u voegen en u bedienen als onze gast?’

Blits zei: ‘Dat is erg vriendelijk van u.’ Ze sprak langzaam en duidelijk in de hoop zo beter verstaan te worden. ‘Het is echter beter als alleen u ons verzorgt, ter wille van het kind dat niet aan zo’n grote menigte gewend is.’

Hiroko rees overeind. ‘Uw wil zal geschieden zo gij gezegd hebt.’

En ontspannen en elegant ging ze hen voor over het gras. Andere Alphanen verdrongen zich om hen heen. Ze leken vooral geïnteresseerd in de kleding van de nieuwkomers. Trevize trok zijn lichte jasje uit en overhandigde dat aan een man die op hem afgekomen was en vragend een vinger op de stof had gelegd.

‘Alstublieft,’ zei hij, ‘Bekijk het maar goed, maar ik had het wel graag terug.’ En toen tegen Hiroko: ‘Wilt u ervoor zorgen dat ik mijn jasje terugkrijg, mejuffrouw Hiroko?’

‘Natuurlijk, vereerde heer, het zal u weder gegeven geworden.’ En ze knikte ernstig.

Trevize liep glimlachend verder. Hij had het gerieflijker met zijn jasje uit in de lichte, milde bries.

Hij had geen zichtbare wapens ontdekt bij de mensen die hem omringden en hij verbaasde zich erover dat niemand angst voor die van hem leek te hebben. Het kon best zijn dat ze de voorwerpen helemaal niet als wapens hadden onderkend. Van wat Trevize tot dusver had gezien, leek Alpha een wereld die van alle geweld gespeend was.

Een vrouw liep snel naar voren en kwam voor Blits tot stilstand. Ze bekeek haar bloes zorgvuldig en zei toen: ‘Hebt gij borsten, vereerde dame?’

En alsof ze niet op het antwoord kon wachten legde ze haar hand luchtig op de borst van Blits.

Deze zei glimlachend: ‘Zoals gij gemerkt hebt, bezit ik die inderdaad. Zij zijn wellicht niet zo welgevormd als de uwe, maar om die reden verberg ik ze niet. Op mijn wereld is het niet passend dat ze getoond worden.’

En ze fluisterde terzijde tegen Pelorat: ‘Zeg, vind je niet dat ik al aardig Klassiek Galactisch kan babbelen?’

‘Je hebt talent, Blits,’ zei Pelorat.

De eetzaal was heel groot. Er stonden lange tafels met aan weerszijden lange banken. De Alphanen vormden kennelijk een echte commune.

Trevize voelde zijn geweten knagen. Blits’ verzoek om privacy had dit vertrek uitsluitend voor vijf mensen toegankelijk gemaakt en de Alphanen min of meer naar buiten verbannen. Een aantal daarvan had zich echter op eerbiedige afstand voor de ramen verzameld (dat waren hooguit gaten in de muren, zelfs niet door luiken afgeschermd) en keken toe hoe de vreemden aten.

Hij vroeg zich onwillekeurig af wat er zou gebeuren als het zou gaan regenen. Die regen zou zich natuurlijk alleen voordoen als hij gewenst was, licht en mild met bijna geen wind tot er genoeg was gevallen. Bovendien zou het natuurlijk op vaste tijden gaan regenen zodat de Alphanen er rekening mee konden houden.

Het raam waar hij doorheen keek bood uitzicht op zee. Aan de horizon ontwaarde hij wolken die er precies zo uitzagen als de wolken die overal elders het luchtruim vulden, behalve boven deze kleine Hof van Eden.

Klimaatbeheersing had zijn voordelen.

Na enige tijd werden ze bediend door een vrouw die op haar tenen liep. Hun werd niet gevraagd wat ze wilden eten. Ze kregen kennelijk alleen wat de pot schafte. Er was een glaasje melk, een groter glas vruchtensap, en een nog groter glas met water. Op elk bord lagen twee gepocheerde eieren gegarneerd met plakken kaas. Ook waren er grote schotels met gekookte vis en kleine, gebakken aardappels die op koele slablaadjes lagen.

Blits keek onthutst naar de grote hoeveelheid die voor haar stond uitgestald en wist kennelijk niet waar ze moest beginnen, maar Fallom had daar minder moeite mee. Ze dronk dorstig en met smaak van het vruchtensap en stortte zich toen op de vis en aardappels. Ze wilde haar vingers hiervoor gebruiken, maar Blits gaf haar een grote lepel met tanden aan het andere uiteinde zodat hij ook als vork kon dienen.

Pelorat glimlachte tevreden en viel terstond op de eieren aan.

Trevize zei: ik ben vergeten hoe echte eieren smaken,’ en volgde Pelorats voorbeeld.

Hiroko die haar eigen maal vergat uit opgetogenheid over de manier waarop haar gasten aten (ook Blits was eindelijk begonnen en genoot zichtbaar), vroeg na enige tijd: ‘Is alles naar wens?’

‘Het smaakt uitstekend,’ zei Trevize met zijn mond vol. ‘Dit eiland heeft kennelijk geen voedseltekort. Of serveert u ons meer dan u zich eigenlijk kunt veroorloven, uit beleefdheid?’

Hiroko luisterde gespannen en leek hem te begrijpen want ze zei: ‘Nee, vereerde heer. Ons land brengt welig voedsel op en onze zeeën zelfs nog meer. Onze eenden geven eieren, onze geiten melk en kaas. En dan hebben we diverse granen. Maar bovenal kent onze zee ontelbare vissoorten in oneindige hoeveelheden. Het ganse Imperium zou aan onze tafels kunnen aanzitten en nimmer al de vis kunnen consumeren.’

Trevize glimlachte besmuikt. Deze jonge Alphaanse had kennelijk geen flauwe notie van de ware omvang van de Galaxis.

Hij zei: ‘Gij noemt dit eiland Nieuwe Aarde, Hiroko? Waar dan, bid ik u, mag Oude Aarde zijn?’

Ze keek hem niet-begrijpend aan. ‘Oude Aarde zegt u. Ik vraag u verschoning, vereerde heer, maar ik begrijp niet waar gij op doelt.’

Trevize zei: ‘Voor er een Nieuwe Aarde was moet uw volk toch elders geleefd hebben. En waar kan dit elders zich bevinden?’

‘Ik ben onwetend hieromtrent, vereerde heer,’ zei ze kennelijk in de war gebracht. ‘Dit land is immer het mijne geweest en dat van mijn moeder en grootmoeder en, zo twijfel ik geenszins, van hun grootmoeders en overgrootmoeders. Van enigerlei ander land heb ik geen kennis.’

‘Maar,’ zei Trevize die overgegaan was op een vriendelijke discussie, ‘gij spreekt van dit als Nieuwe Aarde. Waarom dan zulks?’

‘Omdat, vereerde heer,’ zei ze even vriendelijk, ‘dit land zodanig is genoemd, daarover kent geen vrouwengeest enigerlei twijfel.’

‘Maar dit is toch Nieuwe Aarde en als zodanig moet het een latere Aarde geweest zijn. Er moet een Oude Aarde geweest zijn, een vroegere, naar dewelke het vernoemd is. Elke ochtend is daar een nieuwe dag, hetgeen impliceert dat er een oudere dag heeft bestaan. Begrijpt gij niet dat zulks onweerlegbaar is.’

‘In genen dele, vereerde heer, ik weet alleen hoe dit land genoemd is. Kennis van andere landen bezit ik niet, en evenmin vermag ik uw logica te verstaan dewelke bij ons logica met de botte bijl wordt genoemd. Ik wil u evenwel niet krenken, verschoon mij, heer.’

En Trevize schudde het hoofd en wist zich verslagen.

77

Trevize boog zich naar Pelorat en fluisterde: ‘Overal waar we landen, vangen we bot.’

‘We weten waar Aarde is, dus wat doet dat ertoe?’ antwoordde Pelorat die nauwelijks zijn lippen bewoog.

‘Ik wil er graag iets over weten.’

‘Ze is nog zo jong. Bepaald geen schatkist aan informatie.’

Trevize dacht daar over na en knikte. ‘Je hebt gelijk, Janov.’

Hij wendde zich tot Hiroko en zei: ‘U hebt ons niet gevraagd, mejuffrouw Hiroko, waarom wij in uw land zijn.’

Hiroko sloeg haar ogen neer. ‘Het ware nauwelijks betamelijk, vereerde heer, hiernaar te vragen voor gij allen gelaafd en gevoed waart.’

‘Maar we hebben nu allemaal gegeten, we zijn bijna klaar en we zijn bijgekomen, ik zal u derhalve vertellen waarom wij hier zijn. Mijn vriend, Dr. Pelorat, is op zijn wereld een geleerde, een wetenschapper. Hij is mytholoog. Weet gij wat zulks betekent?’

‘Neen, vereerde heer, zulks weet ik niet.’

‘Hij bestudeert oude verhalen zoals die op de diverse werelden worden verteld. Oude verhalen worden mythen of legenden genoemd en zij interesseren Dr. Pelorat. Zijn er hier op Nieuwe Aarde ook geleerden die de oude verhalen van deze wereld kennen?’

Hiroko fronste haar voorhoofd alsof ze diep nadacht. Ze zei: ‘Dit is geen kwestie waarin ikzelve geschoold ben. Wij hebben een oude man in ons midden dewelke gaarne over de dagen van weleer praat. Ik weet niet waar hij dergelijke kennis tot zich genomen heeft, en mij dunkt het zijn spinsels uit de lucht, althans spinsels die hij van anderen vernomen heeft. Dit kan wellicht het materiaal zijn waar de belangstelling van uw geleerde metgezel naar uitgaat, en daar ik u niet misleiden wil, gevoel ik in mijn geest,’ ze keek naar links en rechts alsof ze bang was afgeluisterd te worden, ‘dat die oude man slechts een praatvat is, hoewel velen hem hun oor lenen.’

Trevize knikte. ‘Wij zoeken een dergelijk praatvat. Bestaat de mogelijkheid dat gij mijn vriend naar deze oude voert…’

‘Monolee, noemt hij zichzelve.’

‘Naar Monolee dan. En denkt gij dat Monolee bereid zou zijn met mijn vriend te praten?’

‘Hij? Bereid om te praten?’ zei Hiroko minachtend. ‘Eerder zult ge genoopt zijn hem te vragen op te houden met zijn gepraat. Hij is slechts een man en mag daarom, mits gevraagd, wel weken zonder pauze praten. Ik wil u niet beledigen, vereerde heer.’

‘We zijn ook niet beledigd, hoor. Wilt gij mijn vriend nu naar Monolee voeren?’

‘Iedereen wil zulks doen te allen tijde. De oude is immer thuis en al te zeer gericht het oor van een ander te begroeten.’

Trevize zei: ‘En wellicht kan een oudere vrouw gevonden worden om bij dame Blits te zitten. Zij heeft het kind onder heur hoede en kan zich niet vrijelijk verplaatsen. Zij verlangt naar gezelschap, want vrouwen, weet gij, zijn verzot op …’

‘Een praatvat?’ vroeg Hiroko, duidelijk geamuseerd. ‘Dat is althans wat mannen zeggen, hoewel het mij is opgevallen dat mannen immer de grootste babbels hebben. Zodra zij terug zijn van het vissen, dan zult gij een wedstrijd gadeslaan in fantasieverhalen over hun vangst. Niemand zal hen geloven, hetgeen hen overigens niet stopt. Maar ter zake nu, ik heb te zeer gepraatvat. Ik stuur een vriendin van mijn moeder, een vrouwe die ik nu door het raam kan aanschouwen, naar vrouwe Blits en het kind. Maar eerst zal ze uw vriend, de hoogvereerde doctor wijzen waar de bejaarde Monolee woont.

Als uw vriend even vurig zijn oor te luisteren legt als Monolee zich praatvat, dan zullen beiden in dit ondermaanse welhaast nooit meer uit elkander gaan. Verontschuldig mijn afwezigheid een wijle, heer.’

Toen ze wegging, zei Trevize tegen Pelorat: ‘Haal uit die ouwe man wat erin zit, Janov, en jij Blits, probeer te weten te komen wat die andere vrouw jou vertellen kan. Het gaat om Aarde, het doet er niet toe wat.’

‘En jij?’ vroeg Blits, ‘wat doe jij?’

‘Ik blijf bij Hiroko en probeer een derde informatiebron te vinden.’

Blits glimlachte. ‘Aha. Pel is bij die ouwe man, ik bij die ouwe vrouw, en jij dwingt jezelf om in het gezelschap van deze bekoorlijke, amper geklede jonge vrouw te blijven. Dat lijkt me een redelijke taakverdeling.’

‘Heel toevallig, Blits, is het ook redelijk.’

‘Maar je wordt er niet neerslachtig van dat deze redelijke arbeidsverdeling zo voor jou uitgepakt is?’

‘Nee, waarom zou ik?’

‘Ja, waarom zou je ook.’

Hiroko was terug en zette zich weer neer. ‘Het is allemaal gearrangeerd. De vereerde Dr. Pelorat zal naar Monolee gevoerd worden; en de vereerde vrouwe Blits met haar kind zal eveneens gezelschap krijgen. Mag ik veronderstellen, hooggeleerde heer Trevize, dat het onderwerp van een verder gesprek wellicht die Oude Aarde zal zijn waarvan gij…’

‘Praatvat?’ vroeg Trevize.

‘Neen,’ lachte Hiroko. ‘Maar gij zijt in uw recht mij met de spotternij te betrachten. Ik breng oneer over mezelf door op zulk een wijze op uw vragen in te gaan. Ik zal u metterdaad ter zijde staan om uw gunst weer te verwerven.’

Trevize wendde zich tot Pelorat. ‘Metterdaad.’

‘Reageer nou maar happig,’ zei Pelorat zacht.

Trevize zei: ‘Mejuffrouw Hiroko, mijn gunst zijt gij niet kwijtgeraakt, in genen dele, maar zo u zulks gelukkig maakt, accepteer ik volgaarne uw metterdate hulp.’

‘U zijt te minzaam, heer,’ zei Hiroko en ging staan.

Trevize volgde haar voorbeeld. ‘Blits, zorg ervoor dat Janov niets overkomt.’

‘Laat dat maar rustig aan mij over. En wat jou betreft, jij hebt jouw …’ En ze knikte naar zijn holsters.

‘Ik geloof niet dat ik ze nodig heb,’ zei Trevize ongelukkig.

Hij volgde Hiroko toen die de eetzaal verliet. De zon stond nu hoger aan de hemel en het werd steeds warmer. Zoals altijd had ook deze planeet zijn eigen geur. Trevize herinnerde zich dat Comporellen nauwelijks geroken had. Aurora was muf geweest, maar Solaria verrukkelijk. (Op Melpomenia waren ze in ruimtepakken gehuld geweest waarin men zich alleen de eigen lijflucht gewaar is.) Maar in elk geval was die geur al na enkele uren verdwenen toen de reukorganen ervan verzadigd waren.

Op Alpha evenwel geurde de planeet aangenaam naar fris gras, maar dit, vermoedde Trevize tot zijn verdriet, zou niet lang meer duren.

Ze waren nu bij een klein gebouwtje gekomen dat opgetrokken leek uit bleekroze leem.

‘Dit is mijn huis,’ zei Hiroko. ‘Het hoorde vroeger aan de jongere zuster mijner moeder toe.’

Ze liep naar binnen en wenkte Trevize dat hij moest volgen. De deur stond open, maar Trevize vermoedde dat het accurater zou zijn om te zeggen dat er eigenlijk geen deur was.

Trevize zei: ‘Wat doet gij als het regent?’

‘Wij zijn daarop voorbereid. Over twee dagen zal het regenen, drie uur voor de dageraad, wanneer de lucht het koelst is en dan zal het krachtig de grond bevochtigen. Ik hoef in dat geval slechts dit gordijn dicht te trekken hetwelk zwaar en waterafstotend is.’

Ze trok een gordijn over de deuropening. Het leek gemaakt uit een sterk canvas.

‘Ik zal het zo laten hangen,’ zei ze voorts. ‘Een iegelijk weet dan dat ik aanwezig doch niet beschikbaar ben, weshalve ik slaap of mij met gewichtige zaken bezighoud.’

‘Het lijkt me dat ieder zo naar binnen kan kijken.’

‘Hoe zo? De ingang is toch afgedekt.’

‘Maar iedereen kan dat doek zo opzij schuiven.’

‘Met veronachtzaming van de wensen van de bewoner?’ Hiroko leek geshockeerd. ‘Gebeuren dergelijke zaken op uw wereld? Hoe barbaars!’

Trevize grinnikte. ‘Het was maar een vraag.’

Ze ging hem voor naar de achterste van twee kamers en nodigde hem uit te gaan zitten. De kleine, lege en vierkante kamertjes hadden iets claustrofobisch, maar het huis leek alleen voor afscheiding en rust ontworpen. De raamopeningen waren klein en vlak bij het plafond, maar tegen de wanden waren in een geraffineerd patroon doffe spiegelstrips aangebracht die het licht verspreidden. In de vloeren waren smalle spleten waar een milde, koele luchtstroom uitkwam. Trevize zag geen tekenen van kunstlicht en vroeg zich af of de Alphanen met de zonsopgang opstonden en met zonsondergang naar bed gingen.

Hij stond op het punt een vraag hierover te stellen, maar Hiroko was hem voor. ‘Is vrouwe Blits uw metgezellin?’

Trevize zei behoedzaam: ‘Bedoelt u hiermee of ze mijn seksuele partner is?’

Hiroko werd rood. ‘Ik bid u heer, hebt acht voor de betamelijkheid, mijn vraag gold slechts of zij alleen voor u ter beschikking staat.’

‘Nee, zij is de vrouw van mijn geleerde vriend.’

‘Maar gij zijt de jongere van uw beiden en mooier van lijf en leden.’

‘Hartelijk bedankt, maar Blits denkt daar anders over. Ze houdt veel meer van Dr. Pelorat dan van mij.’

‘Zulks verbaast mij deerlijk. Wil hij niet delen?’

‘Dat heb ik hem nooit gevraagd, maar ik weet zeker dat hij dat niet wil. En dat zou ik ook niet van hem verlangen.’

Hiroko knikte wijs. ‘Ik weet het. Het is haar fundament.’

‘Haar fundament?’

‘Gij weet waar ik op doel. Dit.’ En ze klapte op haar elegante achterste.

‘O ja, ik begrijp u. Ja, Blits is genereus in haar anatomie uitgevoerd.’ Hij maakte een cirkel met zijn handen en knipoogde. (En Hiroko lachte.)

Trevize zei: ‘Desondanks geven veel mannen aan zulk een welgevuld figuur de voorkeur.’

‘Zulks kan ik moeilijk geloven. Het ware toch een vorm van veelvraterij, een exces in dat wat slechts in matiging aangenaam is. Zoudt gij mij hoger aanslaan indien mijn borsten massief omlaag hingen met tepels die wijzen naar mijn tenen? Ik heb derzelve menigmaal aanschouwd, evenwel heb ik daar nimmer mannen naartoe gedreven gezien. Dergelijke betreurenswaardige vrouwen dienen hun monstrositeiten te verhullen, zoals vrouwe Blits.’

‘Zulke overmaatse maten staan me ook niet aan, hoewel ik zeker weet dat Blits niet de hare bedekt vanwege een onvolmaaktheid van heur borsten.’

‘Gij hebt derhalve geen bezwaren tegen mijn vormen?’

‘Nee hoor, zo gek ben ik niet. Gij zijt mooi.’

‘En wat doet gij voor uw plezanterieën op dat schip van u, al vliegende van wereld tot wereld, waar vrouwe Blits aan u ontzegd is?’

‘Niets Hiroko. Ik kan niets doen. Soms denk ik wel eens over die plezanterieën na en dat verontrust mij, maar wij die door de ruimte reizen weten dat er tijden zijn waarop zulks ons lot is. Wij halen de schade op andere momenten wel in.’

‘Als zulks u een ongerief is, hoe kan men dan zulks herstellen?’

‘Ik onderga al aanzienlijk meer ongerief nu gij het onderwerp te berde hebt gebracht. Ik geloof niet dat ik beleefd ben als ik u een oplossing aan de hand doe.’

‘Ware het dan onhoffelijk als ik u een oplossing suggereer?’

‘Dat zou volledig van de aard van uw suggestie afhangen.’

‘Dan stel ik voor dat we aangenaam jegens elkaar zullen zijn.’

‘Hebt gij mij hier gevoerd, Hiroko, opdat het zover komen zou?’

Hiroko glimlachte verrukt, inderdaad. Het is zowel mijn plicht als uw gastvrouw als mijn eigen wens.’

‘Als dat het geval is, geef ik toe dat het ook mijn wens is. Ik zou u in feite zeer gaarne in dezen tegemoetkomen. Eh … metterdaad.’

XVIII. Het Muziekfestival

78

Lunch was in dezelfde eetzaal waar ze ontbeten hadden. De ruimte zat vol Alphanen en bij hen voegden zich Trevize en Pelorat die van ganser harte welkom geheten werden. Blits en Fallom aten apart en min of meer privé in een klein bijgebouw.

Er waren diverse soorten vis en soep waarin stukjes vlees dreven die gekookte geit konden zijn. Broden lagen voor het snijden gereed en er was boter en jam. Als nagerecht kwam een grote salade met talloze ingrediënten. Een dessert werd niet verstrekt, hoewel vruchtensappen in schijnbaar onuitputtelijke kruiken werden doorgegeven. Beide Foundationisten moesten door hun zware ontbijt min of meer verstek laten gaan, maar ieder ander leek zichzelf uitstekend te bedienen.

‘Waarom zijn ze niet vet?’ vroeg Pelorat zich af.

Trevize trok zijn schouders op. ‘Nogal veel lichamelijke arbeid, vermoed ik.’

Dit was duidelijk een maatschappij waarin het decorum tijdens het eten niet hoog werd gehouden. Van alle kanten werd er geschreeuwd, gelachen en op tafels geslagen met dikke, duidelijk onbreekbare mokken. Vrouwen waren even luidruchtig als mannen, hoewel wat hoger in stem.

Pelorat had er enige moeite mee, maar Trevize die zich (tijdelijk althans) bevrijd voelde van het ongerief waar hij met Hiroko over gesproken had, voelde zich ontspannen en had een opperbest humeur.

Hij zei: ‘Dit heeft eigenlijk best zijn goede kanten. De mensen hier schijnen van het leven te genieten en hebben weinig of geen zorgen. Het weer maken ze zelf en voedsel is ongelooflijk overvloedig. Dit is een gouden eeuw die alsmaar voortduurt.’

Hij moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken en Pelorat gilde terug. ‘Maar het is zo lawaaiig!’

‘Daar zijn zij aan gewend.’

‘Ik begrijp niet hoe ze elkaar kunnen verstaan.’

De conversatie was voor de Foundationisten niet te volgen. De vreemde uitspraak en de archaïsche woorden en grammatica plus de volgorde van de zinsdelen maakten het Alphaans met dit volume onverstaanbaar. Voor de Foundationisten leek het wel een opgeschrikte dierentuin.

Pas na de lunch konden ze zich bij Blits en Fallom in de dependance voegen. Trevize vond dit gebouw niet bijster anders dan Hiroko’s vertrekken. Ze hadden het gebouw als tijdelijk woonvertrek gekregen.

Fallom bevond zich in het tweede vertrek om een dutje te doen en was volgens Blits enorm opgelucht dat ze eindelijk alleen was.

Pelorat keek naar het deurgat in de muur en zei onzeker: ‘Er is maar weinig privacy hier. Hoe kunnen we onbevangen spreken?’

‘Ik verzeker je,’ zei Trevize, ‘dat we niet gestoord worden als we dat gordijn ervoor trekken. Door het canvas wordt dit huis voor de anderen praktisch ondoordringbaar.’

Pelorat keek naar de hoge, open ramen. ‘We kunnen afgeluisterd worden.’

‘We hoeven niet te gillen. En de Alphanen spelen geen luistervinkje. Zelfs toen ze buiten stonden tijdens ons ontbijt, hielden ze een eerbiedige afstand.’

Blits glimlachte. ‘Jij hebt zoveel over de sociale gewoonten hier geleerd in die korte tijd dat je met de lieve, zachte Hiroko hebt doorgebracht. En je bent er zo zeker van dat ze onze privacy respecteren. Mag ik vragen wat er gebeurd is?’

Trevize zei: ‘Als je gemerkt hebt dat de fibrillen van mijn geest aanzienlijk tot rust zijn gekomen en je ook kunt raden waardoor dat komt, kan ik je alleen maar verzoeken om mijn geest met rust te laten.’

‘Je weet heel goed dat Gaia alleen bij direct levensgevaar je geest beroert en je weet ook waarom. Maar ik ben niet geestelijk blind. Wat er gebeurd is kan ik op een kilometer afstand wel vermoeden. Is dit jouw vaste gewoonte tijdens ruimtereizen, erotomane vriend.’

‘Erotomaan? Kom nou, Blits! Twee keer op deze hele reis. Twee keertjes!’

‘We zijn slechts op twee werelden met functionerende vrouwen geweest. Twee van de twee keer en je bent maar een paar uur op elke planeet geweest.’

‘Jij weet heel goed dat ik op Comporellen geen keus had.’

‘Dat begrijp ik best. Ik weet nog hoe ze eruitzag.’ Enkele ogenblikken later barstte Blits in geschater uit. Toen zei ze: ‘Toch geloof ik niet dat Hiroko jou hulpeloos heeft gehouden in haar machtige greep. Of dat ze jouw wanhopig spartelend lichaam alleen met onweerstaanbare wil heeft genomen.’

‘Natuurlijk niet. Ik was er zelf helemaal bij. Maar evenzogoed was het wel op haar voorstel.’

Pelorat zei met een tikkeltje jaloezie in zijn stem: ‘Overkomt dat jou altijd, Golan?’

‘Natuurlijk Pel,’ zei Blits. ‘Vrouwen voelen zich onweerstaanbaar tot hem aangetrokken.’

‘Was dat maar zo,’ zei Trevize, ‘maar het is niet zo. En daar ben ik toch blij om. Er zijn nog andere dingen die ik van het leven verlang. Maar in dit geval was ik inderdaad onweerstaanbaar. Wij zijn per slot de eerste mensen van een andere planeet die Hiroko ooit heeft gezien, niemand hier op Alpha schijnt trouwens die ervaring te hebben. Uit terloopse opmerkingen heb ik geconstateerd dat ze het tamelijk opwindende gevoel koestert dat ik anders dan de Alphanen zou zijn, anatomisch dan wel qua techniek. Arm kleintje. Ik vrees dat ze teleurgesteld is.’

‘O ja?’ vroeg Blits. ‘En jij?’

‘Ik niet,’ zei Trevize. ‘Ik ben op nogal wat planeten geweest en heb de nodige ervaring. En ik heb geleerd dat mensen mensen zijn en dat seks seks is, waar je ook bent. Zo er aanmerkelijke verschillen zijn, zijn die doorgaans even onaangenaam als triviaal. Wat ik al die jaren niet geroken heb! En ik weet nog van een jonge vrouw die niet kon klaarkomen tenzij de muziek keihard stond, muziek die voornamelijk een wanhopig gekrijs was. Zij speelde dus die muziek en toen kon ik weer niet klaarkomen. Ik verzeker je, ik ben allang blij als het altijd hetzelfde vertrouwde is.’

‘Over muziek gesproken,’ zei Blits, ‘we zijn na het diner voor een musical of zoiets uitgenodigd. Kennelijk iets heel officieels dat tot onze eer wordt gehouden. Ik heb begrepen dat de Alphanen behoorlijk trots op hun muziek zijn.’

Trevize trok een lelijk gezicht. ‘Hun trots zal hun muziek in geen enkel opzicht aangenamer in mijn oren doen klinken.’

‘Laat me uitspreken,’ zei Blits. ‘Die trots is geloof ik gebaseerd op het feit dat ze heel vaardig op uiterst archaïsche instrumenten kunnen spelen. Heel, heel erg archaïsch. Op die manier krijgen we misschien informatie over Aarde.’

Trevizes wenkbrauwen schoten omhoog. ‘Een interessante gedachte. En dat doet me denken dat jullie allebei misschien al iets meer te weten bent gekomen. Janov, heb je nog die Monolee gesproken?’

‘Dat mag je wel zeggen,’ zei Pelorat. ‘Ik ben drie uur bij hem geweest en Hiroko heeft niet overdreven. Van zijn kant was het vrijwel een monoloog en toen ik wilde gaan lunchen, klampte hij zich aan mij vast en liet hij me pas gaan toen ik hem beloofd had terug te komen.’

‘En heeft hij iets belangwekkends gezegd?’

‘Ach, net als iedereen houdt hij bij hoog en bij laag vol dat Aarde door en door radioactief is; dat de voorouders van de Alphanen de laatsten waren die weggingen en dat ze anders om het leven zouden zijn gekomen. En Golan, hij was zo zeker van zijn zaak dat ik hem ben gaan geloven. Ik ben er nu van overtuigd dat Aarde dood is en dat onze hele speurtocht niets heeft uitgehaald.’

79

Trevize zonk in zijn stoel terug en staarde Pelorat aan die op een klein veldbed zat. Blits was overeind gekomen van haar plaats naast Pelorat en keek van de een naar de ander.

Na enige tijd zei Trevize: ‘Ik zal wel beoordelen of onze speurtocht nutteloos is of niet. Vertel me wat die ouwe kletsmeier jou gezegd heeft, in het kort graag.’

Pelorat zei: ‘Ik heb aantekeningen gemaakt van wat Monolee mij verteld heeft. Dat hielp me om mijn imago als geleerde meer uit te dragen, maar ik heb ze niet nodig. Hij sprak puur uit zijn onderbewustzijn, de ene gedachte riep de andere op. Alles wat hij zei herinnerde hem aan iets anders, maar ik heb natuurlijk al mijn hele leven doorgebracht met het schiften van kaf en koren en nu is het me bijna een tweede natuur geworden om een lange en onsamenhangende verhandeling terug te brengen tot…’

Trevize zei op milde toon: ‘Tot iets dat even lang en onsamenhangend is, Janov? Graag ter zake.’

Pelorat schraapte ongelukkig zijn keel. ‘Zeker, zeker, ouwe makker. Ik zal proberen tot een samenhangend chronologisch verhaal te komen. Aarde is de moederplaneet van de mensheid geweest en van miljoenen plant- en diersoorten. Dat heeft zo ontelbare jaren geduurd en toen werd de hyperruimtevaart uitgevonden. Vervolgens werden de Ruimterwerelden gekoloniseerd. Die verbraken het contact met Aarde en begonnen de moederplaneet te minachten en onder druk te zetten.

Na enige eeuwen slaagde Aarde erin zijn vrijheid te herwinnen, hoewel Monolee niet precies kan zeggen op welke wijze dit plaatsgevonden heeft. Ik heb geen vragen durven stellen, zo hij mij de kans had gegeven hem te onderbreken, wat hij niet heeft gedaan, want anders was hij zeker nieuwe zijwegen ingeslagen. Hij had het over een cultuurheld die Elijah Baley heette, maar de referenties waren zo kenmerkend voor de gewoonte om een figuur de verrichtingen van hele generaties toe te dichten dat het weinig zin had om…’

Blits zei: ‘Ja Pel, liefje, dat deel begrijpen we.’

Weer pauzeerde Pelorat midden in zijn relaas. Hij dacht hevig na. ‘Natuurlijk. Mijn verontschuldigingen. Aarde bracht een tweede golf kolonisten op gang die veel planeten stichtten, maar op een heel nieuwe manier. De nieuwe groep kolonisten bleek sterker dan de Ruimters, en versloeg hen op den duur en overleefde hen. Uiteindelijk stichtten ze het Galactische Imperium. Tijdens de oorlogen tussen de Kolonisten en de Ruimters — nee, nee, geen oorlogen, hij bezigde het woord “conflicten”, daar was hij heel precies in — werd Aarde radioactief.’

Trevize zei duidelijk geïrriteerd: ‘Dat is belachelijk, Janov. Hoe kan een wereld radioactief worden? Om te beginnen is elke wereld bij de vorming al min of meer radioactief, maar die radioactiviteit neemt langzaam af. Een planeet wordt gewoon niet radioactief.’

Pelorat trok zijn schouders op. ‘Ik herhaal maar wat hij gezegd heeft. En hij vertelde me alleen maar wat hij gehoord had, van iemand die het op zijn beurt weer van een ander had, enzovoort. Het is volksgeschiedenis, generaties lang overgeleverd en overgeleverd en je weet hoeveel rare kronkels er bij elke vertelling op den duur insluipen.’

‘Dat begrijp ik, maar zijn er dan geen boeken, documenten, oeroude verhalen die dat oerverhaal vroegtijdig vastgelegd hebben en die accurater zijn dan waarmee we nu moeten werken?’

‘Ik heb die vraag ook gesteld, als je het weten wilt, en het antwoord is nee. Hij zei vaag iets over boeken uit oeroude tijden die al lang geleden verloren zijn geraakt, maar wat hij me vertelde had wel in die boeken gestaan.’

‘Akkoord, maar behoorlijk vervormd. Dit is het oude liedje. Op elke wereld waar wij landen zijn archieven over oude Aarde op de een of andere manier verdwenen. Nou, hoe is volgens hem die radioactiviteit van Aarde begonnen?’

‘Dat kon hij me niet vertellen, tenminste niet in detail. Hij kon alleen maar zeggen dat de Ruimters er verantwoordelijk voor waren, maar ik heb ondertussen wel begrepen dat de Ruimters de demonen zijn die van de Aardbewoners alle schuld van hun ongeluk hebben gekregen. De radioactiviteit ..

Een heldere stem onderbrak hem: ‘Blits, ben ik een Ruimter?’

Fallom stond in de kleine deuropening tussen de twee kamers, haar haar in de war en de nachtjapon (bedoeld voor Blits’ royalere proporties) was van een schouder gegleden en onthulde een onontwikkelde borst.

Blits zei: ‘Wij maken ons zorgen over luistervinken buiten en vergeten die ene binnen. Waarom vraag je zoiets, Fallom?’ Ze kwam overeind en liep naar het kind.

Fallom zei: ‘Ik heb niet wat zij hebben,’ en ze wees naar de twee mannen. ‘En ook niet wat jij hebt, Blits. Ik ben anders. Komt dat omdat ik een Ruimter ben?’

‘Dat ben je inderdaad, Fallom,’ zei Blits zonder veel ophef, ‘maar kleine verschillen zijn niet belangrijk. Ga terug naar je bed.’

Fallom werd zoals altijd onderdanig als Blits op haar strepen ging staan. Ze draaide zich om en zei: ‘Ben ik een demon? Wat is een demon?’

Blits zei van over haar schouder: ‘Wacht even op me. Ik kom zo terug.’

Dat was ze ook, binnen vijf minuten. Ze schudde haar hoofd. ‘Ze slaapt nu tot ik haar wakker maak. Dat had ik eerder moeten doen, maar elke wijziging van de geest is alleen in noodsituaties toelaatbaar.’ En ze voegde hier verontschuldigend aan toe: ‘Dat kunnen we nu niet hebben, dat ze gaat piekeren over het verschil tussen haar genitaliën en de onze.’

Pelorat zei: ‘Op zekere dag zal ze te weten komen dat ze een hermafrodiet is.’

‘Op zekere dag,’ zei Blits, ‘maar nu niet. Ga door met je verhaal, Pel.’

‘Inderdaad,’ zei Trevize, ‘voordat we weer onderbroken worden.’

‘Goed dan, Aarde werd radioactief, althans de korst. Op dat ogenblik had de Aarde een enorme bevolking, die in kolossale steden die voor het merendeel ondergronds waren, was ondergebracht.’

‘En dat is bepaald niet zo,’ onderbrak Trevize hem. ‘Dat moet weer plaatselijk patriottisme geweest zijn dat de gouden eeuw van een planeet glorifieert. Deze details zijn gewoon varianten op wat Trantor in zijn gouden eeuw is geweest, toen het de Imperialistische hoofdstad was van een Galaxisachtig groot systeem van werelden.’

Pelorat wachtte even en zei toen: ‘Heus Golan, je hoeft me mijn vak niet te leren. Wij mythologen weten heel goed dat mythen en legenden bol staan van gegapte onderwerpen, lesjes in moraal, cycli van de natuur en nog honderd andere vervormde invloeden. En we doen ons uiterste best om het kaf van het koren te scheiden. Deze technieken moeten al bij de soberste historische verhalen zijn toegepast, omdat geen mens de zuivere waarheid vertelt, zo die bestaat. Ik vertel alleen maar wat Monolee mij verteld heeft, hoewel ik vermoedelijk en tegen mijn wil in zelf vervormingen aanbreng.’

‘Kijk eens aan,’ zei Trevize. ‘Maar ga door. Ik heb je niet willen krenken.’

‘En ik ben niet gekrenkt. Die kolossale steden — gesteld dat ze bestaan hebben — vielen uiteen naarmate de radioactiviteit intenser werd. Op den duur was de bevolking maar een schim van wat zij geweest was en men hield zich krampachtig in leven in streken die relatief vrij waren van radioactiviteit. De bevolking werd bewust laag gehouden door een rigide geboortenbeperking en door euthanasie van mensen boven de zestig.’

‘Vreselijk,’ zei Blits verontwaardigd.

‘Ongetwijfeld,’ zei Pelorat, ‘maar dat hebben ze gedaan, zegt Monolee, en het kan best de waarheid zijn, want het is bepaald geen compliment voor de Aardmensen en het lijkt me onwaarschijnlijk dat er zomaar een leugen wordt verspreid. De Aardmensen, die geminacht en onderdrukt werden door de Ruimters, werden nu ook geminacht en onderdrukt door het Imperium, hoewel hier sprake kan zijn van overdrijving uit zelfmedelijden, een uiterst verleidelijk motief. Zo is daar het geval…’

‘Ja ja, Pelorat, een andere keer graag. Ga alsjeblieft door over Aarde.’

‘Neem me niet kwalijk. Het Imperium besloot in een vlaag van minzaamheid om stralingsvrije grond naar Aarde te exporteren en de besmette grond weg te voeren. Het hoeft natuurlijk geen betoog dat dit een enorme opgave was en het Imperium had er snel schoon genoeg van, vooral omdat deze periode (als ik gelijk heb) samenviel met de val van Kandar V, waarna het Imperium meer aan zijn kop had dan het welzijn van Aarde.

De radioactiviteit nam steeds meer toe, de bevolking nam drastisch af, en in een vlaag van welwillendheid bood het Imperium aan de overlevenden naar een nieuwe, eigen wereld over te plaatsen, deze wereld om precies te zijn.

Maar voor die tijd had een expeditie hier op Alpha de oceaan al volgestouwd en tegen de tijd dat er plannen voor het transport van Aardbewoners ontwikkeld waren, was er hier al een volledige atmosfeer met zuurstof en meer dan voldoende voedsel. Geen van de overige werelden van het Galactische Imperium had zin in deze planeet. Er bestaat een zekere natuurlijke antipathie tegen planeten die rond de sterren van een binair stelsel draaien. In zo’n stelsel zijn er bijna geen geschikte planeten te vinden. En de geschikte werden zelfs afgewezen uitgaande van de veronderstelling dat ze wel niet goed zouden zijn. Die gedachte komt veelvuldig voor. Zo is daar het bekende geval van …’

‘Later horen we wel over dat bekende geval, Janov,’ zei Trevize. ‘Ga door. Je was bij dat transport.’

Pelorat begon sneller te spreken. ‘Uiteindelijk werd er een landbasis gesticht. Het ondiepste deel van de oceaan werd gevonden en uit diepere delen werd grond opgespoten voor dat ondiepe deel en zo werd uiteindelijk dit eiland gevormd. Zwerfstenen en koraal werden opgevist en op het eiland neergelegd. Toen werd er gezaaid zodat de wortels stevigheid aan de grond verschaften. Ook dit was een enorme taak voor het Imperium. Misschien hadden ze aanvankelijk hele continenten op het oog gehad, maar tegen de tijd dat het eiland gereed was, was die minzame bui van het Imperium voorbij.

Het restant van de Aardse bevolking werd hier naar toe gevoerd. De schepen van het Imperium verplaatsten mensen en machines hiernaar toe en zijn nooit teruggekomen. De Aardmensen op Nieuwe Aarde leefden volledig geïsoleerd verder.’

Trevize zei: ‘Volledig? Is er volgens Monolee nooit iemand anders dan wij uit de Galaxis hiernaar toe gekomen?’

‘Bijna volledig,’ zei Pelorat. ‘Hier is niets te halen, even afgezien van die bijgelovige afkeer voor binaire stelsels. Heel af en toe landde er een schip net als wij, maar uiteindelijk steeg dat op en sindsdien is er niemand meer gekomen. En dat is alles.’

Trevize vroeg: ‘Heb je Monolee gevraagd waar Aarde was?’

‘Natuurlijk, maar hij wist het niet.’

‘Hoe kan hij zoveel van Aardes geschiedenis weten zonder te weten waar die is?’

‘Ik heb hem uitdrukkelijk gevraagd, Golan, of de ster die slechts een parsec van Alpha verwijderd is, de zon zou kunnen zijn waar Aarde omheen cirkelt. Hij wist niet wat een parsec was en ik vertelde hem dat dat astronomisch bekeken maar een korte afstand was. Wat hij zei komt er kort en goed hier op neer: hij wist niet waar Aarde was en hij kende ook niemand die het wel wist en hij meende ook dat het verkeerd was om ernaar te zoeken. Aarde mocht zo langzamerhand wel eens in pais en vree door het heelal wentelen, zei hij.’

Trevize zei: ‘Ben je het met hem eens?’

Pelorat schudde verdrietig zijn hoofd. ‘Niet echt. Maar hij zei ook dat het tempo waarmee de radioactiviteit steeg dermate hoog was dat de planeet niet lang na het massatransport naar Alpha totaal onbewoonbaar moet zijn geworden. En dat het nu zo hevig brandt dat geen mens hem benaderen kan.’

‘Onzin,’ zei Trevize vastbesloten. ‘Een planeet kan niet radioactief worden en daarna steeds radioactiever worden. Radioactiviteit kan alleen maar afnemen.’

‘Maar Monolee is er zo zeker van. Zoveel mensen die wij daarover hebben gesproken op al die werelden beweren allemaal hardnekkig hetzelfde: Aarde is radioactief. En dan heeft het geen zin om door te gaan.’

80

Trevize haalde diep adem en zei toen met zichtbare zelfbeheersing: ‘Nonsens, Janov, dat is niet waar.’

Pelorat zei: ‘Maar beste kerel, je moet niet iets geloven enkel en alleen omdat je het wilt geloven.’

‘Wat ik wil heeft er niets mee te maken. Planeet na planeet zien we dat alle verwijzingen naar Aarde uitgewist zijn. Waarom moet er iets uitgewist worden als er niets te verbergen valt? Als Aarde inderdaad een dode, radioactieve wereld is die niet benaderd kan worden?’

‘Ik weet het niet, Golan.’

‘Ja, je weet het wel. Toen we naar Melpomenia gingen, zei jij al dat radioactiviteit de andere zijde van de medaille zou kunnen zijn. Vernietig historisch materiaal waardoor accurate informatie verwijderd wordt; vervang dat door dat verhaaltje over radioactiviteit om inaccurate informatie in te lassen. In beide gevallen heeft niemand meer zin om Aarde te zoeken. Wij moeten ons niet laten ontmoedigen.’

Blits zei: ‘Maar jij denkt toch zelf dat die ster hier in de buurt de zon van Aarde is. Waarom gaan we dan kissebissen over radioactiviteit? Wat doet het ertoe? We kunnen toch gewoon naar die ster gaan en zelf kijken of dat Aarde is en zo ja, hoe die is?’

Trevize zei: ‘Omdat degenen die op Aarde zijn, uitzonderlijk machtig zijn. En ik ga daar liever met een behoorlijke voorkennis van de planeet en diens bewoners naartoe. Aangezien ik nog steeds niets van Aarde weet, blijft elke landing gevaarlijk. Ik ben van plan jullie hier op Alpha achter te laten en alleen naar Aarde verder te gaan. Het is al erg genoeg om één leven te riskeren.’

‘Nee Golan,’ zei Pelorat ernstig. ‘Blits en het kind kunnen hier wachten, maar ik ga met je mee. Ik zoek al van voor jouw geboorte naar Aarde en nu we zo vlakbij zijn kan ik niet achterblijven, ongeacht het gevaar.’

‘Blits en het kind wachten hier niet af,’ zei Blits, ik ben Gaia en Gaia kan ons zelfs tegen Aarde beschermen.’

‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ zei Trevize somber, ‘maar Gaia heeft niet kunnen verhinderen dat alle herinneringen over Aarde bij de stichting werden uitgewist.’

‘Dat is in het begin van de geschiedenis van Gaia geweest toen we onze zaken nog niet goed op orde hadden. Nu is dat heel anders.’

‘Dat hoop ik ook. Of heb jij soms vanmorgen inlichtingen over Aarde ingewonnen die wij nog niet hebben? Ik heb je toch gevraagd om met die oudere vrouwen te spreken?’

‘Dat heb ik ook gedaan.’

Trevize zei: ‘En wat ben je wijzer geworden?’

‘Niets over Aarde. Maar dan ook volstrekt niets.’

‘Aha.’

‘Maar ze zijn wel geavanceerde biotechnologen.’

‘O?’

‘Op dit kleine eiland hebben ze ontelbare varianten van planten en dieren gekweekt en getest en nu hebben ze een evenwichtige ecologie die zelfvoorzienend is, al zijn ze maar van weinig soorten uitgegaan. Ze hebben het oceaanleven dat ze hier een paar duizend jaar geleden hebben aangetroffen verbeterd. De voedingswaarde is verhoogd en het eten is lekkerder geworden. Door hun biotechnologie hebben ze van deze planeet een hoorn des overvloeds gemaakt. En ze hebben ook plannen voor zichzelf.’

‘Wat voor plannen?’

Blits zei: ‘Ze weten uitstekend dat ze zich onder deze omstandigheden niet kunnen uitbreiden. Ze zijn beperkt tot een klein eilandje, maar ze dromen ervan om amfibieën te worden.’

‘Wat?’

‘Amfibieën. Ze willen kieuwen in plaats van longen. Ze dromen ervan om geruime tijd onder water te kunnen doorbrengen; om ondiepe gebieden te vinden waar ze kunnen bouwen. Mijn zegsvrouw was heel opgetogen daarover. Dit was volgens haar al een streven van eeuwen, maar ze gaf ook toe dat er tot dusver weinig vorderingen zijn gemaakt.’

Trevize zei: ‘Dat zijn al twee gebieden waarin ze geavanceerder zijn dan wij: klimaatbeheersing en biotechnologie. Ik vraag me af wat ze voor technieken gebruiken.’

‘We zullen specialisten moeten vinden,’ zei Blits, ‘maar die zijn er misschien niet zo happig op om het ons te vertellen.’

Trevize zei: ‘Het is niet ons hoofddoel hier, maar de Foundation zou best veel van deze miniatuurwereld kunnen leren.’

Pelorat zei: ‘Op Terminus kunnen we het klimaat anders ook best beheersen.’

‘Op veel planeten,’ bevestigde Trevize, ‘maar altijd gaat het dan om de gehele planeet. Hier op Alpha controleren ze het weer op een heel klein deel en dus moeten ze over technieken beschikken die voor ons onbekend zijn. Nog iets, Blits?’

‘Sociale invitaties. Dit volkje is verzot op feesten, tussen het vissen en het bebouwen door. Vanavond is er na het diner een muziekfestival. Morgen is er een strandfestival, dan zullen van over het gehele eiland de mensen samenkomen die op de akkers gemist kunnen worden. Ze maken plezier in het water en vereren de zon, aangezien het over twee dagen gaat regenen, ’s Ochtends komt de vissersvloot terug om de regen voor te zijn en ’s avonds is er dan een voedselfestival om de vangst te vieren.’

Pelorat kreunde. ‘En die maaltijden zijn al zo uitgebreid! Wat zou dat zijn, een voedselfestival?’

‘Ik heb begrepen dat het niet om de hoeveelheid gaat, maar om de variatie. Hoe dan ook, wij zijn met zijn vieren uitgenodigd om aan alle festivals mee te doen, vooral aan dat muziekfestival van vanavond.’

‘Op die antieke instrumenten?’ vroeg Trevize.

‘Dat klopt.’

‘Wat maakt ze antiek, tussen twee haakjes? Primitieve computers?’

‘Nee, nee, daar gaat het juist om. Het is helemaal geen elektronische muziek, maar mechanische. Ze hebben het me uitgelegd. Ze schrapen over snaren, blazen in buizen en beuken op grote vlakken.’

‘Ik hoop maar dat je dat verzint,’ riep Trevize ontzet.

‘Nee hoor! En ik heb ook begrepen dat jouw kleine Hiroko op een van die buizen zal blazen — de naam van dat ding ben ik vergeten — maar dat zul je toch wel kunnen verdragen, dunkt me.’

‘Ik voor mij ga dolgraag,’ zei Pelorat. ‘Ik weet maar heel weinig over primitieve muziek en ik zou het graag horen.’

‘Ze is niet “mijn Hiroko”,’ zei Trevize koel. ‘Maar denk je dat die instrumenten vroeger op Aarde zijn gebruikt?’

‘Dat heb ik wel begrepen,’ zei Blits. ‘De Alphaanse vrouwen hebben me tenminste bij hoog en bij laag verzekerd dat die instrumenten er allang voor hun voorouders waren.’

‘In dat geval kan het de moeite waard zijn om naar dat geschraap, getoeter en gedreun te luisteren,’ zei Trevize, ‘want wie weet komen we zo iets meer over Aarde te weten.’

81

Vreemd genoeg was het Fallom die het meest opgewonden was over het vooruitzicht van een muzikaal avondje. Ze had met Blits een bad genomen in het kleine huisje buiten hun vertrekken. Dat bevatte een bad met stromend water, heet en koud (liever gezegd, warm en koel), een waskom en een commode. Het badhuisje was volmaakt schoon en handzaam en in de late middagzon zelfs goed en vrolijk verlicht.

Zoals altijd was Fallom gefascineerd door Blits’ borsten en Blits was nu wel gedwongen om te zeggen (nu Fallom Galactisch verstond) dat op haar planeet de mensen zo waren. Waarop Fallom onvermijdelijk zei: ‘Waarom?’ en Blits na enige aarzeling tot de conclusie kwam dat een zinnig antwoord niet mogelijk was. Ze gaf daarop het universele antwoord: ‘Daarom!’

Toen ze klaar waren hielp Blits Fallom met het aantrekken van haar kleding die hun door de Alphanen verstrekt was en kwam ze erachter dat de rok over haar hoofd getrokken moest worden. Het leek logisch om Fallom van boven af naakt te laten. Maar Blits trok zelf wel haar bloes aan, hoewel ze voor de rest gebruik maakte van de Alphaanse kleding (nogal strak om de heupen). Het leek idioot om borsten te verbergen in een maatschappij waar alle vrouwen ze toonden, vooral aangezien de hare niet zo groot waren en even fraai als welke ook, maar ze deed het toch maar.

Vervolgens maakten de twee mannen gebruik van het badhuisje. Trevize mompelde de gebruikelijke mannelijke klacht over vrouwen die alle tijd van de wereld hadden.

Blits wendde zich tot Fallom om zich ervan te vergewissen dat de rok niet over die jongensachtige heupen en billen zou glijden. Ze zei: ‘Het is een erg mooie rok, Fallom. Vind je hem ook mooi?’

Fallom staarde ernaar in de spiegel en zei: ‘Jawel. Maar krijg je het niet koud met niets aan?’ en haar handen gingen naar haar blote borst.

‘Ik denk het niet, Fallom. Het is nogal warm op deze planeet.’

‘Maar jij hebt wel iets aan.’

‘Dat is zo. Maar zo gaat dat op mijn wereld. En nu, Fallom, gaan we met een heleboel Alphanen dineren. Denk je dat je daartegen kunt?’

Fallom keek verontrust en Blits vervolgde: ‘Ik zit al die tijd aan je rechterzij en ik hou je vast. Pel zit aan de andere kant en Trevize aan de tafel tegenover jou. We laten niemand met jou praten en je hoeft tegen niemand iets te zeggen.’

‘Ik zal het proberen, Blits,’ piepte Fallom met haar hoogste stemmetje.

‘En na afloop,’ vervolgde Blits, ‘gaan sommige Alphanen voor ons muziek maken. En dat is iets heel aparts. Weet je wat muziek is?’ Ze neuriede zo goed en kwaad ze kon enkele elektronische harmonieën.

Falloms gezicht klaarde op. ‘Je bedoelt…’ Het laatste woord was in haar eigen taal en ze begon luidkeels te zingen.

Blits’ ogen sperden zich open. Het was een prachtig wijsje hoewel het nogal wild klonk en er zaten veel vibrato’s in. ‘Ja, dat bedoel ik, dat is muziek,’ zei ze.

Fallom zei opgewonden: ‘Jemby maakte aldoor …’ (ze aarzelde weer en besloot toen het Galactische woord te gebruiken), ‘muziek. Het maakte muziek op een …’ Alweer een woord in haar eigen taal.

Blits herhaalde peinzend het woord: ‘Op een fiefoel?’

Fallom moest lachen. ‘Niet op een fiefoel maar …’

Omdat beide woorden na elkaar uitgesproken werden kon Blits het onderscheid horen, maar ze had de grootste moeite om het goed na te zeggen. Ze zei: ‘Hoe ziet dat eruit?’

Falloms nog beperkte Galactische vocabulaire stond haar niet toe een accurate omschrijving te geven en van haar gebaren werd Blits ook niet veel wijzer voor wat de aard van het instrument betrof.

‘Het heeft me geleerd hoe ik de… moest bedienen,’ zei Fallom trots. ‘Ik heb net zo mijn vingers gebruikt als Jemby, maar het zei dat ik dat al gauw niet meer zou hoeven.’

‘Dat is prachtig, liefje,’ zei Blits. ‘We zullen na afloop eens zien of de Alphanen net zo goed als jouw Jemby zijn.’

Falloms ogen schitterden en aangename gedachten over wat haar te wachten stond hielpen haar ondanks de lawaaiige menigte door een uitbundig diner. Slechts eenmaal, toen er per ongeluk een pan werd omgegooid en vlak bij haar opgewonden kreten ten hemel stegen, kreeg Fallom het benauwd en Blits trok haar prompt moederlijk tegen zich aan.

‘Ik vraag me af of we voortaan niet onder elkaar kunnen eten,’ mompelde ze tegen Pelorat. ‘Want anders moeten we maar gauw van deze wereld af. Het is al erg genoeg dat ik al die geïsoleerde dierenproteïne moet eten, maar dan wel graag ongestoord.’

‘Ach, ze zijn wat opgewonden,’ zei Pelorat die alles binnen redelijkheid wilde verdragen mits dat maar onder de noemer van primitief gedrag en geloof viel.

… En toen was het diner afgelopen en werd het muziekfestival aangekondigd.

82

De hal waarin het muziekfestival gehouden zou worden was ongeveer even groot als de eetzaal en er waren vouwstoeltjes (nogal ongemakkelijk, zoals Trevize zou merken) voor ongeveer honderdvijftig mensen. Omdat ze eregasten waren mochten de bezoekers op de voorste rij plaatsnemen en diverse Alphanen gaven beleefd complimentjes over hun kledij.

Beide mannen hadden het bovenlijf bloot. Trevize spande zijn maagspieren telkens wanneer hij daaraan dacht en keek af en toe zelfvoldaan naar zijn donkerharige borst. Pelorat was zo gespannen bezig zijn omgeving te bestuderen dat hij volslagen onverschillig tegenover zijn eigen verschijning stond. Blits’ bloes trok verbaasde blikken, maar niemand zei er iets van.

Het viel Trevize op dat de hal maar halfgevuld was en dat de overgrote meerderheid uit vrouwen bestond, maar dat zou wel zo zijn omdat zoveel mannen op zee waren.

Pelorat tikte Trevize aan en fluisterde: ‘Ze hebben elektriciteit.’

Trevize keek naar de verticale buizen op de muren en andere op het plafond. Ze straalden een zwak licht uit.

‘Fluorescentie,’ zei hij. ‘Wat primitief!’

‘Kan wel, maar ze doen het toch maar! We hebben die dingen ook thuis en in het buitenhuisje. Ik had gedacht dat ze alleen maar decoratief waren. Als we erachter kunnen komen hoe ze werken, hoeven we niet in het donker te zitten.’

Blits zei geïrriteerd: ‘Dat hadden ze ons best kunnen zeggen.’

Pelorat zei: ‘Ze hebben zeker gedacht dat wij het al wisten, dat iedereen het weet.’

Vier vrouwen verschenen nu van achter schermen en ze zetten zich in een groep voor de gasten neer. Elk van hen hield een instrument van gevernist hout in de hand. De vorm was niet gemakkelijk te omschrijven. De instrumenten verschilden hooguit in formaat met elkaar. Een was zelfs erg klein, twee wat groter en de vierde aanzienlijk groter. Elke vrouw hield een lange stok in de andere hand.

De toehoorders floten zacht toen het viertal opkwam en de vrouwen bogen. Elk van hen had een strip van gaas strak om de borsten gebonden om te voorkomen dat ze tegen het instrument sloegen.

Trevize concludeerde dat het gefluit een teken van waardering, van verwachting was en vond het beleefd daar zijn gefluit bij te voegen. Hierop voegde Fallom er een hoge toon bij die veel meer dan gefluit was. Ze begon de aandacht te trekken, maar werd toen door een druk van Blits’ hand tegengehouden.

Zonder inleiding legden drie van de vrouwen hun instrument onder hun kin, maar de grootste van de vier instrumenten bleef tussen de benen van de vierde vrouw op de grond rusten. De lange stok in ieders rechterhand werd over de snaren gezaagd die over de lengterichting van het instrument gespannen waren, terwijl de vingers van de linkerhand zich snel over het bovenste deel van de snaren verplaatsten.

Dit was nu het gezaag, dacht Trevize, dat hij verwacht had, maar het klonk helemaal niet als zagen. Het was een zachte, melodieuze opeenvolging van tonen; elk instrument bracht iets aparts ten gehore en bij elkaar klonk het best aangenaam.

Het geluid was niet zo oneindig complex als elektronische muziek (Trevize kon dat alleen maar als ‘echte muziek’ aanvaarden) en elk instrument had toch veel van het andere weg. Maar na enige tijd, toen hij aan dit oude geluidssysteem gewend was, begon hij subtiele verschillen te horen. Dat kostte hem nogal inspanning en hij dacht smachtend terug aan de harde, mathematisch precieze klanken en de zuiverheid van echte muziek. Maar evenzogoed betrapte hij zich erop dat hij de muziek uit deze eenvoudige, houten instrumenten na enige tijd best wel leuk zou vinden.

Pas drie kwartier later, toen het concert nog in volle gang was, stapte Hiroko naar voren. Ze zag terstond Trevize op de voorste rij en knikte hem glimlachend toe. Hij voegde zich van ganser harte in het massaal fluitorkest. Ze zag er schitterend uit in een lange, uitbundig versierde rok, een grote bloem in haar haar en helemaal niets over haar borsten aangezien (kennelijk) bij haar niet het gevaar bestond dat ze er bij het bespelen van haar instrument last van zou hebben.

Dat instrument bleek een donkere, houten buis te zijn, ongeveer tweederde van een meter lang en ongeveer twee centimeter dik. Ze bracht het instrument aan haar lippen en blies in een opening aan het einde, waarbij een ijl, zoet geluid geproduceerd werd dat in toonhoogte varieerde terwijl haar vingers metalen voorwerpen bedienden die over de lengte van het instrument waren aangebracht.

Al bij de eerste klank klemde Fallom zich aan Blits’ arm vast en zei: ‘Blits, dat is een …’ en voor Blits leek het woord op ‘Fiefoel’.

Blits schudde krachtig haar hoofd, maar Fallom zei met een zacht stemmetje: ‘En toch is het zo.’

Anderen keken nu in de richting van Fallom. Blits legde gedecideerd haar hand op Falloms mond en boog zich naar haar toe. Bijna onhoorbaar lispelde ze ‘Stil!’

Fallom luisterde vervolgens rustig naar Hiroko’s muziek, maar haar vingers gingen spastisch op en neer alsof ze de voorwerpen aan het instrument bedienden.

De laatste speler van het concert was een oudere man die een instrument bespeelde met een ingekartelde zak die hij uit en in elkaar schoof terwijl één hand over een rij afwisselend witte en zwarte voorwerpen flitste. Hij drukte ze groepsgewijs neer.

Trevize vond dit geluid nogal uitputtend en barbaars. Het bracht onaangename herinneringen teweeg aan de jankende honden van Aurora. Het geluid was geen geblaf of zo, maar de emoties die het opriep waren vergelijkbaar. Blits keek alsof ze haar handen over haar oren wilde slaan en Pelorat had een frons op zijn gelaat. Alleen Fallom scheen te genieten, want ze tikte zachtjes met haar voet mee en toen Trevize dat zag, merkte hij tot zijn verbazing dat de maat van de muziek met het tikken van Falloms voet overeenkwam.

Het nummer kwam tot een einde en het gefluit was stormachtig te noemen. Dat van Fallom klonk fel boven alles uit.

Het publiek verspreidde zich voorts in groepjes die even luidruchtig tekeergingen als op Alpha gebruikelijk leek. De spelers van het concert stonden voor in de zaal en spraken met de mensen die hen gelukwensten.

Fallom ontglipte aan Blits’ greep en rende naar Hiroko.

‘Hiroko,’ riep ze uit. ‘Mag ik de … zien?’

‘De wat, liefje?’ vroeg Hiroko.

‘Dat ding waarmee jij muziek gemaakt hebt.’

‘O, dat is een fluit, kleintje,’ lachte Hiroko.

‘Mag ik hem zien?’

‘Goed dan.’ Hiroko deed een koffertje open en pakte het instrument. Het was in drie losse delen, maar Hiroko schroefde ze snel in elkaar en gaf die toen aan Fallom met het mondstuk naar voren. ‘Kijk, daar, blaast in deze uw adem.’

‘Ik weet het, ik weet het,’ jubelde Fallom en wilde de fluit overnemen. Werktuiglijk griste Hiroko hem weg en hield hem omhoog. ‘Blaast kind, maar verder moogt ge hem niet aanraken.’

Fallom leek teleurgesteld. ‘Mag ik dan even kijken? Ik zal hem niet aanraken.’

‘Zeker, mijn kinderken.’

Ze hield de fluit weer naar voren en Fallom staarde er met een ernstig gezicht naar.

En plotseling dimde even de fluorescerende verlichting in de zaal en klonk het geluid van een fluit, wat onzeker en onregelmatig, maar onmiskenbaar.

Hiroko was zo verbouwereerd dat ze de fluit bijna liet vallen en Fallom riep uit: ‘Het is me gelukt! Het is me gelukt! Jemby zei dat ik het op een dag zou kunnen.’

Hiroko vroeg: ‘Waart gij het die dat geluid gemaakt heeft?’

‘Ja, ik, ik.’

‘Maar hoe hebt ge zulks gedaan, kinderke klein?’

Rood van verlegenheid zei Blits: ‘Het spijt me, Hiroko. Ik neem haar wel weer mee.’

‘Nee,’ zei Hiroko, ‘ik wil dat ze het nog een keer doet.’

Enkele Alphanen hadden zich bij het groepje gevoegd. Fallom fronste haar voorhoofd alsof ze haar uiterste best deed. De fluorescentielampen dimden nu nog meer en weer klonk daar de fluit, maar deze maal strak en zuiver. Toen werd het geluid onregelmatig toen de metalen voorwerpen als vanzelf over de lengteas van de fluit op en neer gingen.

‘Het is iets anders dan de …’ zei Fallom een beetje ademloos alsof het haar eigen adem was geweest die de fluit had geactiveerd.

Pelorat zei tegen Trevize: ‘Ze moet de energie ontleend hebben aan de elektrische stroom van de lampen.’

‘Probeer het nog eens,’ zei Hiroko met verstikte stem.

Fallom sloot haar ogen. De toon was nu zachter en meer onder controle. De fluit speelde zichzelf, door geen vingers gemanoeuvreerd, maar door verre energie aangedreven, getransduceerd door de nog onvolwassen lobben van Falloms brein. De noten die willekeurig waren begonnen, rangschikten zich tot een muzikale opeenvolging en nu had iedereen in de hal zich rond Hiroko en Fallom verzameld. Hiroko hield de fluit aan een uiteinde voorzichtig tussen duim en wijsvinger vast terwijl Fallom met gesloten ogen de luchtstroom en de toetsen dirigeerde.

‘Dat is het stuk dat ik gespeeld heb,’ fluisterde Hiroko.

‘Ik weet het nog,’ zei Fallom en knikte met haar hoofd in een poging haar concentratie niet te verbreken.

‘Gij hebt geen noot gemist,’ zei Hiroko toen Fallom uitgespeeld was.

‘Maar dit is niet goed, Hiroko. Je hebt het niet goed gedaan.’

Blits zei: ‘Fallom, dat is niet beleefd. Dat mag je niet…’

‘Toe,’ zei Hiroko gebiedend, ‘niet tussenbeide komen. Waarom is het niet goed, kind?’

‘Omdat ik het anders zou spelen.’

‘Laat horen dan…’

Weer speelde de fluit, maar nu complexer omdat de krachten die de toetsen bedienden sneller wisselden en ingewikkelder patronen maakten. De muziek was complexer en oneindig veel emotioneler en ontroerender. Hiroko stond verstijfd en niemand maakte enig geluid.

Zelfs toen Fallom opgehouden was met spelen bleef het stil tot Hiroko diep ademhaalde en zei: ‘Kleintje, hebt gij ooit voorheen gespeeld?’

‘Nee,’ zei Fallom, ‘vroeger kon ik alleen met mijn vingers spelen en mijn vingers kan ik dit niet laten doen.’ Toen zei ze eenvoudig en zonder een spoor van verwaandheid: ‘Dat kan niemand.’

‘Kunt gij iets anders spelen?’

‘Ik kan iets maken.’

‘Bedoelt gij.. . improviseren?’

Fallom werd onzeker bij dit woord en keek naar Blits die knikte, waarop Fallom zei: ‘Ja.’

‘Doe dan zulks,’ zei Hiroko.

Fallom wachtte even en dacht enkele ogenblikken na. Langzaam begon ze toen, aanvankelijk met heel eenvoudige tonen, nogal dromerig. De fluorescerende lampen dimden en werden helder naarmate er meer of minder energie afgetapt werd. Niemand scheen dat op te merken, want het leek voort te komen uit de muziek, alsof een elektronische geest het dictaat van de geluidsgolven gehoorzaamde.

De combinatie van noten herhaalde zich iets luider, en nog complexer, toen in variaties die zonder een ogenblik hun helderheid te verliezen, ontroerender en opwindender werden zodat op den duur bijna niemand meer ademhalen kon. Tenslotte nam de muziek veel sneller af dan hij toegenomen was waardoor een bedwelmende duik werd gesuggereerd die de luisteraars weer met beide benen op de grond bracht terwijl ze het gevoel behielden nog hoog in de lucht te zijn.

Nu volgde een pandemonium dat de lucht deed splijten en zelfs Trevize, die aan totaal andere muziek gewend was, dacht verdrietig: Dit zal ik nooit meer horen.

Toen het eindelijk enigszins stil was geworden, stak Hiroko haar fluit uit. ‘Hier Fallom, dit is de uwe.’

Fallom nam hem gretig aan, maar Blits hield de uitgestrekte arm van het kind tegen en zei: ‘Dat mogen we niet aannemen, Hiroko. Dit is een kostbaar instrument.’

‘Ik heb er nog een, Blits. Niet zo goed, maar zo betaamt het ook. Dit instrument behoort diegene toe die het het beste bespeelt. Nimmer heb ik zulke muziek vernomen en het is verkeerd dat ik een instrument bezit dat ik nimmer tot zijn volledig potentieel kan bespelen. O, hoe gaarne zou ik weten hoe men kan spelen zonder het instrument aan te raken.’

Fallom nam de fluit aan en hield hem met een intens tevreden gezicht tegen zich aangeklemd.

83

Elk van de beide vertrekken van hun woning werd slechts door een fluorescerende lamp verlicht. Ook het buitenhuisje had een lamp. De lichten waren gedimd en je kon er moeilijk bij lezen, maar ze zaten tenminste niet meer in het donker.

Toch bleven ze buiten dralen. De hemel was bezaaid met sterren, iets dat voor een bewoner van Terminus altijd fascinerend was, omdat de nachthemel daar praktisch sterrenloos was en er hooguit iets van de ingekorte nevel van de Galaxis te zien was.

Hiroko had hen vergezeld naar hun vertrekken uit bezorgdheid dat ze in het donker de weg zouden kwijtraken of ergens over zouden struikelen. Tijdens de gehele weg terug hield ze Fallom bij de hand vast en toen ze de fluorescerende lampen voor hen aangedaan had, bleef ze met haar gasten buiten staan. Nog steeds hield ze het kind vast.

Blits probeerde het nog een keer want het was voor haar duidelijk dat Hiroko zeer geëmotioneerd was. ‘Echt Hiroko, we kunnen uw fluit niet aannemen.’

‘Nee, hij is voor Fallom.’ Maar evenzogoed leek ze zeer gespannen.

Trevize bleef naar de hemel kijken. De nacht was waarlijk zwart, een duisternis die nauwelijks beïnvloed werd door het straaltje licht uit hun vertrekken; en nog veel minder door de nietige vonkjes van andere huizen verderop.

Hij zei: ‘Hiroko, zie je die heldere ster? Hoe noemen jullie die?’

Hiroko keek omhoog en zei zonder veel interesse: ‘Dat is de Metgezel.’

‘Waarom heet hij zo?’

‘Hij cirkelt in de tachtig standaardjaren om onze eigen zon. In deze tijd van het jaar is hij een avondzon. Gij kunt hem ook bij daglicht zien als hij boven de horizon ligt.’

Mooi, dacht Trevize. Ze weet in elk geval iets van astronomie. Hij zei: ‘Weet gij dat Alpha nog een metgezel heeft, een heel kleine en zwakke ster die veel verder weg staat dan die heldere? Gij kunt hem niet zonder telescoop zien.’ (Hij had hem zelf nog niet gezien, had daar ook geen moeite voor gedaan, maar de scheepscomputer bezat de data in zijn geheugen.)

Onverschillig zei zij: ‘Dat hebben wij op school geleerd.’

‘Maar hoe zit het met die daar? Zie je die zes sterren in een zigzaglijn?’

Hiroko zei: ‘Dat is Cassiopeia.’

‘O ja!’ schrok Trevize op. ‘Welke ster?’

‘Allemaal. De hele zigzag. Dat is Cassiopeia.’

‘Waarom noemen ze hem zo?’

‘Mij ontbreekt die kennis. Ik weet niets van astronomie, vereerde heer Trevize.’

‘Ziet gij die allerlaagste ster in de zigzag, de helderste van het groepje? Wat is dat?’

‘Dat is een ster. Ik weet zijn naam niet.’

‘Maar op die twee metgezellen na staat die ster het dichtst bij Alpha. Hij is maar een parsec weg.’

Hiroko zei: ‘Gij zegt het. Ik weet dat niet.’

‘Kan dat niet de ster zijn waar Aarde omheen cirkelt?’

Nu pas bracht Hiroko wat meer belangstelling op. ‘Ik weet zulks niet. Nooit heb ik iemand hiervan horen reppen.’

‘Denkt gij dan niet dat het zo is?’

‘Hoe kan ik dat zeggen? Men weet niet waar Aarde kan zijn. Ik … ik moet u thans verlaten, verschoon mij, morgenvroeg moet ik mijn dienst op de velden verrichten voor het strandfestival begint. Ik zie u daar, na de lunch. Ja? Ja?’

‘Zeker, Hiroko.’

Plotseling rende ze van hen weg, de duisternis in. Trevize keek haar achterna en volgde toen de anderen het zwak verlichte huisje in.

Hij zei: ‘Kon jij zien of ze over Aarde loog, Blits?’

Blits schudde haar hoofd. ‘Ik denk van niet. Ze verkeert wel onder een enorme spanning, iets dat ik pas na het concert bij haar gemerkt heb. Die spanning was er al voor jij over die sterren begon.’

‘Omdat ze toen haar fluit had weggegeven, denk je?’

‘Kan best, maar ik weet het niet.’ Ze wendde zich tot Fallom. ‘Ik wil nu dat je naar je kamer gaat, Fallom. Als je gereed bent om in bed te stappen, ga dan naar het buitenhuisje, gebruik de po, was dan je handen, je gezicht en poets je tanden.’

‘Ik wil graag op de fluit spelen, Blits.’

‘Heel even dan, en uiterst zacht. Versta je me, Fallom? En als ik het je vraag, moet je ermee ophouden.’

‘Ja Blits.’

Ze waren nu alleen met zijn drieën; Blits zat in de enige stoel en de mannen op hun veldbed.

Blits zei: ‘Heeft het nog enige zin om langer op deze planeet te blijven?’

Trevize haalde zijn schouders op. ‘We zijn er niet toe gekomen om naar aanleiding van die antieke instrumenten over Aarde te praten en wie weet worden we zo iets wijzer. Ook kan het geen kwaad om te wachten tot de vissersvloot terug is. Die mannen weten misschien iets meer dan de thuisblijvers.’

Uiterst onwaarschijnlijk, denk ik,’ zei Blits. ‘Weet je zeker dat je niet hier gehouden wordt door Hiroko’s donkere ogen?’

Trevize zei ongeduldig: ‘Ik begrijp je niet, Blits. Wat heb jij ermee te maken waarom ik hier wil blijven? Waar ontleen jij het recht aan om zo arrogant over mijn moraal te oordelen?’

‘Ik bemoei me niet met jouw moraal. Maar deze zaak raakt onze expeditie. Jij wilt Aarde vinden omdat je er dan eindelijk zeker van bent dat je de juiste keuze hebt gemaakt door voor Galaxia te kiezen ten nadele van de Geïsoleerden. Ik wil graag dat je besluit. Jij beweert dat je per se naar Aarde moet om daar je beslissing te nemen. En je bent er tevens van overtuigd dat Aarde daar rond die heldere ster cirkelt. Nou, laten we er dan naartoe gaan. Ik geef toe dat het geen kwaad kan om eerst wat meer informatie te hebben, maar het is mij glashelder dat je die informatie hier niet krijgt. En ik wil niet hier blijven enkel en alleen omdat je zo van Hiroko geniet.’

‘Ach, misschien gaan we ook,’ zei Trevize. ‘Ik zal erover nadenken en Hiroko zal geen rol spelen in mijn beslissing, dat verzeker ik je.’

Pelorat zei: ‘Ik vind ook dat we naar Aarde moeten gaan, al was het alleen maar om te zien of die wel of niet radioactief is. Ik zie ook de zin niet in van langer wachten.’

‘En weet je zeker dat je niet door Blits’ donkere ogen wordt opgejaagd,’ zei Trevize hatelijk, maar vrijwel meteen voegde hij hieraan toe: ‘Nee, dat trek ik terug, Janov. Dat was kinderachtig van mij. Maar afgezien van Hiroko is dit toch een uiterst charmante wereld. Onder andere omstandigheden zou ik geneigd zijn hier onbeperkte tijd te blijven. Geloof je ook niet. Blits, dat Alpha niets heel laat van jouw theorie over Geïsoleerden?’

‘In welk opzicht?’ vroeg Blits.

‘Jij hebt alsmaar beweerd dat elke waarlijk geïsoleerde wereld op den duur gevaarlijk en vijandig wordt.’

‘Zelfs Comporellen,’ zei Blits op effen toon, ‘en die planeet ligt bepaald niet aan de hoofdweg van de Galactische activiteiten. Want dat is hooguit een Geassocieerde Mogendheid van de Federatie van de Foundation.’

‘Maar Alpha niet. Deze wereld is totaal geïsoleerd, maar heb jij iets te klagen over hun vriendelijkheid en gastvrijheid? Ze geven ons te eten, kleding, een huis, houden festivals te onzer ere en willen niet dat we weggaan. Wat mankeert daaraan?’

‘Niets, zo te zien. Hiroko geeft je zelfs haar lichaam.’

Trevize zei nijdig: ‘Waarom maak je je daar zo sappel om, Blits? Ze heeft me niet haar lichaam gegeven. We hebben elkaar ons lichaam gegeven. Het was volstrekt wederzijds en voor ons beider genoegen. En wil jij soms beweren dat jij je lichaam niet weggeeft als dat in je kraam te pas komt?’

‘Toe Blits,’ zei Pelorat. ‘Golan heeft volstrekt gelijk. Je mag geen kritiek op zijn persoonlijke genoegens hebben.’

‘Zolang wij er niet door geraakt worden,’ zei Blits koppig.

‘Wij worden er niet door getroffen,’ zei Trevize. ‘En we gaan heus wel weg, dat verzeker ik je. Een dag langer blijven voor meer informatie is toch niet teveel gevraagd.’

‘En toch vertrouw ik Geïsoleerden niet,’ zei Blits koppig, ‘zelfs niet als ze met geschenken aankomen.’

Trevize gooide zijn handen in de lucht. ‘Eerst tot een conclusie komen, dan de bewijsstukken daaraan aanpassen. Typisch Gaiaans…’

‘Zeg dat niet,’ zei Blits op dreigende toon, ‘ik ben geen vrouw, ik ben Gaia. En niet ik maar Gaia is onrustig.’

‘Er is geen reden om .. .’ Op dat punt werd er op de deur gekrast.

Trevize verstijfde. ‘Wat kan dat zijn?’ vroeg hij gedempt.

Blits trok nonchalant haar schouders op. ‘Doe die deur open, dan zie je het. Volgens jou is dit toch een vriendschappelijke wereld die niet gevaarlijk is.’

Toch aarzelde Trevize nog even, maar toen hoorde hij een zachte stem aan de andere kant van de deur die riep: ‘Toe, ik ben het.’

Het was de stem van Hiroko. Trevize gooide de deur open en Hiroko kwam snel naar binnen. Haar wangen waren nat.

‘Doe die deur dicht,’ hijgde ze.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Blits.

Hiroko greep Trevize vast. ‘Ik kon niet meer wegblijven. Ik heb het geprobeerd, maar tevergeefs. Gaat allen heen, gij allen, en keert niet weer. Neem het kinderken mee. Snel, vertrek derwaarts met uw schip, verlaat Alpha, nu het nog donker is.’

‘Maar waarom?’ vroeg Trevize.

‘Omdat gij anders zult omkomen, gij allen.’

84

De drie Buitenwerelders staarden geruime tijd roerloos naar Hiroko. Toen zei Trevize: ‘Weet gij zeker dat uw volk ons doden zal?’

Terwijl de tranen over haar wangen biggelden, zei Hiroko: ‘Gijzelve zijt reeds op weg naar de dood, hoogvereerde Trevize. En met u de anderen … Lang, heel lang geleden, ontwierpen wijzen onder ons een virus, voor ons onschadelijk, maar dodelijk voor Buitenwerelders. Wij zijn immuun gemaakt.’ Ze greep Trevize ontredderd bij zijn arm. ‘Gij, gij zijt geïnfecteerd.’

‘Hoe?’

‘Toen wij elkander genoegen schonken. Dat is een manier.’

Trevize zei: ‘Maar ik voel me uitstekend.’

‘Het virus is nog niet actief. Het zal actief zijn tegen de tijd dat de vissersvloot terugkeert. Volgens onze wetten moet iedereen meebeslissen, zelfs de mannen. Maar allen zullen een iegelijk gelijk tot dezelfde conclusie komen, twee ochtenden van nu. Verlaat ons nu het nog donker is en niemand vermoedens koestert.’

Blits zei op scherpe toon: ‘Waarom doen jullie dat?’

‘Voor onze veiligheid. Wij zijn slechts met enkelen en bezitten veel. Wij willen geen inmenging van Buitenwerelders. Als er een komt en ons lot doorgeeft, dan komt niet lang daarna de rest. Somwijlen landt een schip hier en wij zorgen ervoor dat het nimmermeer opstijgt.’

‘Maar waarom heb je ons dan gewaarschuwd?’ vroeg Trevize.

‘Vraag mij niet waarom. Neen, ik zal het u vertellen, want ik hoor het weer. Luister …’

Uit de andere kamer hoorden ze Fallom zacht spelen, oneindig lieflijk.

Hiroko zei: ‘Ik kan de vernietiging van die muziek niet verdragen, want ook het kinderken zal sterven.’

Trevize zei op barse toon: ‘Heb je daarom die fluit aan Fallom gegeven? Omdat je toch wist dat je hem weer snel terug zou hebben?’

Hiroko keek vertwijfeld. ‘Nee, dat was niet in mijn geest. En toen de gedachte ten laatste mijn geest bereikte, wist ik dat het niet gebeuren mocht. Gaat henen, met het kind, en neem de fluit mee opdat ik die nimmermeer zie. Gij zult in de ruimte veilig zijn. En het virus, inactief gelaten, zal na verloop van tijd uw lichaam verlaten. Ik vraag u in weerdienst dat gij nimmer rept van deze wereld, opdat niemand anders het weten zal.’

‘We zullen er niet over spreken,’ zei Trevize.

Hiroko keek op. Met zachte stem vroeg ze: ‘Mag ik u niet nog eenmaal kussen eer gij vertrekt?’

Trevize zei: ‘Nee, ik ben eenmaal besmet en dat is meer dan voldoende.’ En iets minder bars voegde hij hieraan toe: ‘Huil nou maar niet. De mensen vragen je waarom je huilt en dat antwoord kun je niet geven. Ik vergeef je wat je me aangedaan hebt gezien je poging ons te redden.’

Hiroko ging rechtop staan, veegde zorgvuldig haar wangen droog met haar hand, haalde diep adem en zei: ‘Ik dank u daarvoor.’ Snel ging ze weg.

Trevize zei: ‘We doen het licht uit, wachten hier even en vertrekken dan. Blits, zeg Fallom dat ze moet ophouden. En neem natuurlijk ook die fluit mee. Dan gaan we naar het schip als we dat tenminste in het donker vinden kunnen.’

‘Ik vind het wel,’ zei Blits. ‘Er is kleding van mij aan boord en hoe zwak ook, ook dat is Gaia. Gaia kan zonder moeite Gaia vinden.’ En ze verdween in haar kamer om Fallom te halen.

Pelorat zei: ‘Denk je dat ze iets met ons schip gedaan hebben om te voorkomen dat we weggaan?’

‘Daar hebben ze de technologie niet voor,’ zei Trevize grimmig. Toen Blits weer naar binnen kwam met Fallom aan de hand deed Trevize de lichten uit.

Ze zaten zwijgend in het duister voor wat de halve nacht leek, maar misschien een half uur was. Toen ging Trevize langzaam staan en opende de deur. De hemel leek iets meer bewolkt, maar er schenen sterren. Hoog aan de hemel stond Cassiopeia met wat de Aardse zon kon zijn, helder schijnend onderaan. Het was doodstil.

Voorzichtig stapte Trevize naar buiten en gebaarde de anderen dat ze hem volgen moesten. Een van zijn handen viel al haast werktuiglijk op de kolf van zijn neuronische zweep. Hij wist zeker dat hij hem niet nodig zou hebben, maar evenzogoed …

Blits ging voorop. Ze hield Pelorat bij de hand die weer die van Trevize vasthield. Met haar andere hand leidde Blits Fallom en Falloms andere hand hield de fluit vast. Behoedzaam met haar voeten tastend ging Blits de anderen voor in de bijna totale duisternis, geleid, uiterst zwak, door het Gai-aanse van haar kleding aan boord van de Verre Ster.

DEEL VII

AARDE

XIX. Radioactief?

85

De Verre Ster steeg geluidloos op door de atmosfeer en liet het donkere eiland achter zich. De paar zwakke lichtpunten onder hen werden nog zwakker en verdwenen uiteindelijk, en naarmate het schip steeg en de atmosfeer ijler werd, nam ook de snelheid toe. De lichtpuntjes in de hemel boven hen namen snel in aantal en helderheid toe.

Uiteindelijk zagen ze de planeet beneden zich liggen. Slechts een sikkel van Alpha was verlicht en die sikkel was nog grotendeels in wolken gehuld.

Pelorat zei: ‘Ik neem aan dat ze geen ruimte-technologie kennen. Ze kunnen ons niet achterna komen.’

‘Ik weet niet eens of me dat zo opvrolijkt,’ zei Trevize met een zuur gezicht en timide stem. ‘Ik ben besmet.’

‘Maar het virus is inactief,’ zei Blits.

‘Maar het kan actief worden. Ze hadden daar een methode voor, maar wat is die methode?’

Blits haalde haar schouders op. ‘Hiroko heeft gezegd dat het virus, inactief gelaten, op den duur afsterft in een daarvoor onaangepast lichaam als het jouwe.’

‘O ja?’ zei Trevize woedend. ‘Maar hoe weet ze dat? En hoe weet ik zeker dat dat geen leugentje was waarmee Hiroko haar geweten wilde sussen. En hoe weet ik zeker dat de activering van dat virus niet op natuurlijke wijze kan geschieden? Een bepaalde chemische stof, een type straling, een… weet ik veel! Ik kan plotseling ziek worden en dan gaan jullie drieën ook dood. Of we kunnen bij landing op een drukbevolkte planeet opeens een epidemie veroorzaken en wie weet brengen vluchtelingen dat virus naar andere werelden. Dat kan toch allemaal!’

Hij keek naar Blits. ‘Kun jij iets doen?’

Blits schudde langzaam haar hoofd. ‘Dat zal niet gemakkelijk zijn. Op Gaia zijn natuurlijk ook parasieten, micro-organismen, wormen. Die spelen een positieve rol in onze ecologie. Die dragen ook bij tot het wereldlijke bewustzijn, maar ze blijven altijd in aantal beperkt. Ze leven zonder zichtbare schade te berokkenen. Het probleem is, Trevize, dat dat virus van jou geen deel van Gaia uitmaakt.’

‘Je zei net dat het niet gemakkelijk zou gaan,’ zei Trevize fronsend. ‘Maar kun je het toch proberen, gezien de omstandigheden? Kun je het virus in mij opsporen en vernietigen? Of, als dat niet lukt, mijn afweer vergroten?’

‘Weet je wel wat je vraagt, Trevize? Ik weet niets van de microscopische flora van jouw lijf. Ik kan niet gemakkelijk een virus in jouw cellen onderscheiden van de gebruikelijke genen die daar huizen. En het is nog moeilijker om onderscheid te maken tussen de virussen waar jouw lijf aan gewend is en die waarmee Hiroko jou heeft geïnfecteerd. Ik zal het proberen, Trevize, maar dat kost tijd en ik weet niet of ik slaag.’

‘Neem de tijd,’ zei Trevize. ‘Probeer het.’

‘Goed dan,’ zei Blits.

Pelorat zei: ‘Als Hiroko de waarheid heeft verteld, kun je misschien virussen aantreffen die al zwakker worden en dan hun ondergang versnellen.’

‘Dat zou ik kunnen doen,’ zei Blits. ‘Het is een goed idee.’

‘Maar zal dat jou niet verzwakken?’ vroeg Trevize. ‘Je doodt kostbare stukjes leven als je die virussen vernietigt, dat weet je toch?’

‘Je doet weer sarcastisch,’ zei Blits koel. ‘Maar sarcasme of geen sarcasme, je hebt wel iets aangeboord. Toch staat jouw leven bij mij hoger aangeschreven dan dat van dat virus. Ik zal het doden als ik de kans krijg, wees maar niet bang. En al zou ik niet eens jouw belang op het oog hebben,’ en haar mond vertrok even alsof ze een glimlach onderdrukte, ‘dan lopen ook Pelorat en Fallom gevaar. Je hebt misschien meer vertrouwen in mijn gevoelens voor hen dan in die voor jou. Mag ik je eraan herinneren dat ikzelf ook nog enig risico loop.’

‘In jouw zelf-liefde heb ik geen vertrouwen,’ mompelde Trevize. ‘Je bent volledig bereid om je leven voor een hoger doel te geven. Maar ik ga akkoord met je bezorgdheid om Pelorat.’ Toen zei hij: ‘Hoor ik Falloms fluit niet? Is er iets met haar aan de hand?’

‘Nee,’ zei Blits. ‘Ze slaapt. Een volmaakt natuurlijke slaap waar ik niets aan gedaan heb. En het lijkt me heel verstandig dat we allemaal tussen de lakens kruipen als jij je berekeningen voor de Sprong hebt gemaakt. Ik voor mij heb die slaap hoog nodig en ik denk jij ook, Trevize.’

‘Inderdaad, als ik de slaap maar vatten kan. Je hebt gelijk gehad, Blits.’

‘Waarover, Trevize?’

‘Over Geïsoleerden. Nieuwe Aarde was uiteindelijk toch geen paradijs, al had het er daar aanvankelijk alles van weg.

Die gastvrijheid, die hartelijke vriendschap, dat was allemaal bedoeld om ons een rad voor ogen te draaien zodat een van ons gemakkelijk besmet zou kunnen worden. En die gastvrijheid daarna, die festivals, allemaal trucs om ons rustig te houden tot de vissersvloot er was en het virus geactiveerd kon worden. En dat zou gelukt zijn als Fallom er niet was geweest met haar muziek. Misschien heb je daar ook gelijk in gehad, Blits.’

‘Over Fallom?’

‘Ja, ik was degene die haar niet mee wilde nemen en ik ben nooit gelukkig geweest met haar aan boord. Daar stond jij op, Blits, dat we haar meenamen en onwetend heeft ze ons gered. Maar toch …’

‘Maar toch wat?’

‘Maar toch voel ik me niet helemaal gerust met Fallom. Ik weet niet waarom.’

‘Als het je beter doet voelen, Trevize, dan weet ik niet of Fallom alle lof toekomt. Hiroko heeft Falloms muziek als excuus naar voren gebracht om datgene te doen wat door de andere Alphanen zeker als een daad van hoogverraad wordt gezien. Ze kan er misschien zelf in geloofd hebben. Maar er was nòg een overweging in haar geest, iets wat ik maar vaag kon voelen en zeker niet identificeren, iets waarvoor ze zich zo geneerde dat ze het niet toeliet tot haar bewustzijn. Ik verkeer onder de indruk dat ze warmte voor jou voelt en dat ze jou niet graag ziet sterven, en dat staat los van Fallom en haar muziek.’

‘Geloof je dat echt?’ vroeg Trevize en nu pas sinds zijn vertrek van Alpha kon er een glimlachje af.

‘Dat denk ik inderdaad. Jij hebt een zekere vaardigheid in de omgang met vrouwen. Zo heb je Minister Lizalor zover kunnen krijgen dat ze ons met ons schip van Comporellen heeft laten vertrekken en ook heb je Hiroko beïnvloed om ons leven te redden. Eerlijk is eerlijk, jij hebt een grote rol gespeeld.’

Trevize glimlachte breed. ‘Nou, als jij het zo zegt. Op naar Aarde, dan!’ En veerkrachtig beende hij naar de cockpit.

Pelorat bleef achter bij Blits. Hij zei: ‘Je hebt hem dan toch nog kunnen sussen, Blits.’

‘O nee hoor, ik ben niet aan zijn geest gekomen.’

‘O jawel, toen je zo onbeschaamd inspeelde op die mannelijke ijdelheid van hem.’

‘Dat was volslagen indirect,’ zei Blits glimlachend.

‘Evenzogoed dankzij jou, Blits.’

86

Na de Sprong was de ster die de zon van Aarde kon zijn nog een tiende parsec van hen verwijderd. Hij was verreweg het stralendste voorwerp aan de hemel, maar niet meer dan een ster.

Trevize filterde het licht om de monitor beter te kunnen aflezen. Hij zei met een somber gezicht: ‘Er bestaat geen twijfel aan dat dit bijna een tweeling van Alpha is, de ster waar Nieuwe Aarde rond cirkelt. Maar Alpha staat wel op de computerkaart en deze ster niet. We hebben geen naam voor deze ster, we hebben geen gegevens, we weten volstrekt niets over zijn planetaire stelsel, zo hij er een heeft.’

Pelorat zei: ‘Maar dat was toch te verwachten als Aarde rond deze ster draait? Zo’n leemte in de informatie komt toch overeen met het feit dat alles over Aarde geëlimineerd schijnt te zijn.’

inderdaad, maar het kan ook betekenen dat dit een Ruimterwereld is die toevallig niet voorkomt op die lijst aan de muur van dat gebouw in Melpomenia. We weten niet absoluut zeker of die lijst wel volledig was. Het kan ook zijn dat deze ster helemaal geen planeten heeft en daarom misschien niet de moeite waard was om op een computerkaart vermeld te worden. Want die is in eerste instantie voor commerciële en militaire doeleinden gemaakt. Bestaat er een legende, Janov, over de ster van Aarde die nog geen parsec van zijn tweelingbroer verwijderd is?’

Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Het spijt me, Golan, ik heb daar nooit van gehoord. Maar er kan er natuurlijk wel een zijn, hoor. Mijn geheugen is niet volmaakt. Ik zal het nagaan.’

‘Het is niet belangrijk. Heeft die ster van Aarde soms een naam?’

‘Verschillende namen. Ik neem aan dat er een aparte naam in elke taal voor die ster is geweest.’

‘Ik vergeet steeds dat Aarde zoveel talen heeft gehad.’

‘Dat moet wel. Anders hadden zoveel legenden geen zin.’

Knorrig zei Trevize: ‘Goed dan, wat nu? Van deze afstand zien we niets van het planetenstelsel en we moeten dichterbij zien te komen. Ik wil graag aan komen sluipen, maar er bestaat zoiets als overmatige voorzichtigheid en ik zie trouwens niets wat op gevaar duidt. Als ze zo sterk zijn dat ze de ganse Galaxis kunnen beroven van alle informatie over zichzelf, zullen ze ook wel zo sterk zijn dat ze ons op deze afstand kunnen pakken. Maar er is nog niets gebeurd. Het is niet verstandig om hier een eeuwigheid te blijven rondhangen enkel en alleen omdat er iets kan gebeuren als we dichter in de buurt komen.’

Blits zei: ‘Ik veronderstel dat de computer niets heeft gevonden wat als gevaarlijk bestempeld kan worden?’

‘Als ikzelf geen tekenen van gevaar kan zien, moet ik me aan de computer overgeven. Maar met het blote oog kan ik niets zien. Dat had ik trouwens ook niet verwacht.’

‘Met andere woorden, jij zoekt op voorhand al steun voor je beslissing die naar je aanneemt riskant kan zijn. Goed dan, ik ga met je mee. We zijn niet zo ver gekomen om zomaar om te keren.’

‘Inderdaad,’ zei Trevize. ‘Wat vind jij ervan, Pelorat?’

Pelorat zei: ‘Ik ben bereid door te gaan, al was het alleen maar uit nieuwsgierigheid. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen om naar huis te gaan nu we Aarde hebben gevonden.’

‘Vooruit dan,’ zei Trevize. ‘Iedereen zegt dus ja.’

‘Niet iedereen,’ zei Pelorat. ‘We hebben Fallom nog.’

Trevize stond stomverbaasd. ‘Moeten we soms het advies van een kind inwinnen? Wat voor waarde zou haar mening hebben zo ze er een had? Het enige wat die trouwens wil is terug naar haar eigen wereld.’

‘En kun je haar dat kwalijk nemen?’ vroeg Blits meelevend.

Nu Fallom ter sprake was gebracht, merkte Trevize opeens op dat die weer op de fluit was gaan spelen. Het was een nogal opwindende mars.

‘Luister eens,’ zei hij, ‘waar heeft zij ooit marsen horen spelen?’

‘Misschien heeft Jemby voor haar marsen op de fluit gespeeld.’

Trevize schudde zijn hoofd. ‘Dat betwijfel ik. Dansritmen, dat kan. Wiegeliedjes, akkoord. Luister, ik word zenuwachtig van die Fallom. Ze leert me te snel.’

‘Ik help haar,’ zei Blits. ‘Vergeet dat niet. En ze is bijzonder intelligent en ze krijgt al die tijd dat ze bij ons is uitzonderlijke prikkelingen. Nieuwe sensaties hebben haar geest overspoeld. Ze heeft de ruimte gezien, verschillende werelden, veel mensen, en dat allemaal voor de eerste keer.’

Falloms muziek werd wilder en barbaarser.

Trevize zei zuchtend: ‘Nou vooruit, ze is hier en ze produceert muziek waar optimisme vanuit lijkt te gaan en een zucht tot avontuur. Ik ga ervan uit dat ze hiermee laat merken dat ze voor een nadere inspectie van Aarde is. Goed, we gaan erheen, we bekijken eerst het planetenstelsel.’

‘Zo daar een is,’ merkte Blits op.

Trevize glimlachte dunnetjes. ‘Er is een planetenstelsel. Zullen we wedden, ik ga op elke inzet in.’

87

‘Jij verliest,’ zei Trevize afwezig. ‘Hoeveel geld had je willen inzetten?’

‘Niets, ik ben niet op die weddenschap ingegaan,’ antwoordde Blits.

‘Maar goed ook. Ik had trouwens toch geen geld geaccepteerd.’

Ze waren ongeveer 10 miljard kilometer van de zon vandaan. Die was nog net als een ster, maar met ongeveer 1/4000ste van de helderheid die een gemiddelde ster zou hebben gehad gezien vanaf het oppervlak van een bewoonbare planeet.

‘Als we het beeld vergroten kunnen we twee planeten zien,’ zei Trevize. Te oordelen naar hun gemeten diameters en het spectrum van het gereflecteerde licht kunnen het niet anders dan gasreuzen zijn.’

Het schip bevond zich nog ver buiten het planetaire vlak en Blits en Pelorat die over Trevizes schouders meekeken, zagen twee sikkeltjes met een groenig licht.

Trevize vroeg: ‘Janov, het is toch juist dat de zon van Aarde vier gasreuzen heeft?’

‘Volgens de legenden wel,’ zei Pelorat.

‘De dichtstbijzijnde bij de zon is de grootste en die daarna komt heeft ringen. Klopt dat?’

‘Grote, onmiskenbare ringen, Golan. Maar je zult toch een beetje rekening moeten houden met overdrijving in de overlevering als een legende van mond tot mond gaat. Als we geen planeet met een uitzonderlijk ringenstelsel aantreffen, moeten we dat niet te zeer zien als een bewijs dat dit niet de ster van Aarde is.’

‘Toch kunnen die twee die we nu zien het verste weg staan en de twee die dichterbij staan kunnen zich best aan de andere kant van de zon bevinden, waardoor ze veel te ver zijn om tegen een achtergrond van sterren gezien te worden. We zullen nog meer naar voren moeten gaan, en voorbij de zon. We moeten die andere kant hebben.’

‘Lukt dat, met die enorme massa van de zon vlak in de buurt?’

‘De computer flikt het wel als we enige voorzorgsmaatregelen inbouwen. En als die het gevaar te groot acht, verroert hij geen vin, dan gaan we daar heus niet ineens naar toe en moeten we bij stukjes en beetjes verder.’

Zijn geest dirigeerde de computer en het sterrenveld op de monitor veranderde. De ster werd zichtbaar helderder en schoof toen het beeldscherm uit toen de computer volgens instructie de hemel naar een andere gasreus afzocht. En met succes.

Alle drie de toeschouwers verstijfden en Trevizes geest, bijna hulpeloos van verbazing, frommelde aan de computer voor een nog sterkere vergroting.

‘Ongelooflijk,’ kreunde Blits.

88

Daar was een gasreus te zien vanuit een hoek waarop hij bijna in zijn geheel door de zon beschenen werd. Om de reus cirkelde een brede, heldere ring zo scheef dat hij het zonlicht opving. Hij was helderder dan de planeet zelf en op een derde van de afstand naar de planeet was een smalle verdelende lijn te zien.

Trevize verzocht om maximale vergroting en de ring werd een reeks van ringetjes, smal en concentrisch en glinsterend in het zonlicht. Slechts een deel van het ringenstelsel werd op het scherm geprojecteerd en de planeet zelf was niet meer te zien. Op bevel van Trevize verscheen er een apart vierkantje op het scherm waar een miniatuur van de planeet en zijn ringen in zijn geheel te zien was.

‘Komt zoiets meer voor?’ vroeg Blits vol ontzag.

‘Nee,’ zei Trevize. ‘Bijna elke gasreus heeft ringen van ruimtepuin, maar die zijn nauwelijks zichtbaar en heel dun. Ik heb er eens eentje gezien met een dunne, maar wel felle ring. Maar zoiets als dat daar heb ik nog nooit gezien, ik heb er ook nooit van gehoord.’

Pelorat zei: ‘Dit moet dan ongetwijfeld de gasreus zijn waar de legenden van spreken. Als dit echt uniek is…’

‘Hij is echt uniek, voor zover ik weet en voor zover de computer weet,’ zei Trevize.

‘Dan moet dit het planetenstelsel zijn waar Aarde toe behoort. Niemand heeft zo’n planeet kunnen verzinnen. Hij moet er echt geweest zijn, anders hadden ze hem nooit zo kunnen beschrijven.’

Trevize zei: ‘Ik ben langzamerhand bereid om alles van die legenden van jou te geloven. Dit is de zesde planeet en Aarde moet de derde zijn?’

‘Dat klopt, Golan.’

‘Dan zeg ik dat we nog geen anderhalf miljard kilometer van Aarde zijn en we zijn nog steeds niet tegengehouden. Toen wij bij Gaia kwamen hield die ons tegen.’

Blits zei: ‘Maar je was dichter bij Gaia toen je gestopt werd.’

‘Aha,’ zei Trevize, ‘dan is Aarde naar mijn mening machtiger dan Gaia en dit zie ik als een goed teken. Als we niet gestopt worden, kan dat zijn omdat Aarde geen bezwaar tegen onze nadering heeft.’

‘Of omdat er geen Aarde is,’ zei Blits.

‘Wil je deze keer wel wedden?’ vroeg Trevize grimmig.

‘Ik denk dat Blits iets anders bedoelt,’ merkte Pelorat op. ‘Dat Aarde inderdaad zoals iedereen denkt radioactief is en dat niemand ons tegenhoudt omdat er geen leven meer op Aarde is.’

‘Nee,’ riep Trevize bewogen uit. ‘Ik ben bereid alles over Aarde te geloven behalve dat. We gaan nu naar Aarde om dat met eigen ogen te zien. En ik heb het gevoel dat we niet tegengehouden zullen worden.’

89

De gasreuzen hadden ze nu achter de rug. Een asteroïde gordel bevond zich net voorbij de gasreus die het dichtst bij de zon draaide. (Hij was inderdaad de grootste en massiefste zoals de legenden hadden geprofeteerd.)

Binnen de asteroïde gordel waren vier planeten en Trevize bestudeerde ze nauwkeurig. ‘De derde is de grootste. Het formaat en de afstand van de zon kloppen ongeveer. Hij kan bewoonbaar zijn.’

Pelorat ving een onzekere klank in Trevizes stem op en hij vroeg: ‘Heeft hij dan geen atmosfeer?’

‘O jawel,’ zei Trevize. ‘De tweede, derde en vierde planeet hebben elk een atmosfeer. Zoals in de kinderverhaaltjes wordt gezegd is die van de tweede te dicht en die van de vierde niet dicht genoeg, maar die van de derde klopt precies.’

‘Denk je dan dat dat Aarde is?’

‘Denken!’ viel Trevize uit. ‘Ik hoef het niet te denken. Dat is Aarde. En daar is die gigantische satelliet waarover jij verteld hebt.’

‘O ja?’ En Pelorats glimlach werd breder dan Trevize ooit gezien had.

‘Absoluut. Kijk zelf maar, dit is de maximale vergroting.’

Pelorat zag twee sikkels, waarvan de ene duidelijk groter en feller was dan de ander.

‘Is die kleine de satelliet?’ vroeg hij.

‘Jazeker. Hij staat veel verder van de planeet dan men zou verwachten, maar hij draait er echt in een baan omheen. Hij is ongeveer zo groot als een kleine planeet; hij is om precies te zijn kleiner dan welk van die vier binnenste planeten ook. Toch is hij voor een satelliet erg groot. Hij heeft een diameter van minstens tweeduizend kilometer en daarmee is hij ongeveer zo groot als de satellieten rond die gasreuzen.’

‘Niet groter?’ Pelorat leek teleurgesteld. ‘Het is dus geen gigantische satelliet?’

‘O jawel hoor! Een satelliet met een doorsnee van twee- tot drieduizend kilometer die om een enorme gasreus zweeft is normaal, maar net zo’n satelliet rond een kleine, vaste, bewoonbare planeet is andere koek. Die satelliet daar heeft een diameter die ongeveer een kwart is van die van Aarde. Heb je ooit van een dergelijke bijna-pariteit met een bewoonbare planeet gehoord?’

Pelorat zei timide: ‘Ik weet zo weinig van die dingen.’

Trevize zei: ‘Neem het dan van mij aan, Janov, dit is uniek. We kijken naar iets dat praktisch een dubbelplaneet is en er zijn maar weinig bewoonbare planeten die iets meer hebben in hun baan dan wat losse stenen. Janov, je hebt van die gasreus gehoord met die enorme ringen op een zesde plaats ten opzichte van zijn zon, je hebt gehoord van een derde planeet met een enorme satelliet. Tegen de klippen op, tegen alles wat de wetenschap aanvaard heeft, hebben ze dat beweerd. De wereld waar jij nu naar kijkt is Aarde. Het kan onmogelijk iets anders zijn. We hebben hem gevonden, Janov, we hebben hem gevonden.’

90

Ze waren nu al de tweede dag van hun nadering van Aarde ingegaan. Blits geeuwde tijdens het avondmaal en zei: ‘Zo te zien hebben we meer tijd doorgebracht met landen en opstijgen van planeten dan met wat dan ook. Daar zijn we letterlijk al weken mee bezig.’

‘Dat komt voor een deel,’ legde Trevize uit, ‘omdat een Sprong vlak bij een ster gevaarlijk kan zijn. En in dit geval gaan we maar heel langzaam vooruit omdat ik geen zin heb om onverwacht in een gevaarlijke situatie te belanden.’

‘Ik herinner me nog dat jij het gevoel had dat we niet tegengehouden zouden worden.’

‘Dat heb ik ook, maar ik ben niet van plan alles op een gevoel te baseren.’ Trevize keek naar de inhoud van zijn lepel en zei toen: ‘Weet je, ik mis die vis op Alpha. Daar hebben we maar drie keer gegeten.’

‘Doodjammer,’ beaamde Pelorat.

‘Goed dan,’ zei Blits. ‘We hebben vijf planeten bezocht en in elk geval moesten we er zo snel vandoor gaan dat we geen tijd hadden om onze voedselvoorraden aan te vullen en eens wat anders op tafel te zetten. Zelfs als die wereld eten te bieden had, zoals Comporellen en Alpha, en naar alle waarschijnlijkheid …’

Ze maakte haar zin niet af, want Fallom keek op en maakte de zin voor Blits af. ‘Ook op Solaria? Hebben jullie daar geen eten kunnen krijgen? Daar is meer dan voldoende voedsel. Net zoveel als op Alpha en nog beter, mag ik wel zeggen.’

‘Dat weet ik, Fallom,’ zei Blits, ‘maar we hadden gewoon geen tijd.’

Fallom keek haar strak aan. ‘Zal ik ooit Jemby weerzien, Blits? Vertel me de waarheid.’

Blits zei: ‘Misschien, als we naar Solaria teruggaan.’

‘Gaan we ooit naar Solaria terug?’

Blits aarzelde: ‘Dat kan ik niet zeggen.’

‘En nu gaan we naar Aarde, hè? Is dat de planeet waar we allemaal van afstammen?’

‘Waar onze voorvaderen van afstamden,’ zei Blits.

‘Het woord voorouders ken ik nu,’ zei Fallom.

‘Ja, we gaan naar Aarde.’

‘Waarom?’

Blits zei op luchtige toon: iedereen wil toch de wereld zien waar de voorouders vandaan komen?’

‘Ik geloof niet dat dat alles is. Jullie kijken allemaal zo bezorgd.’

‘Maar we zijn daar ook nooit eerder geweest. We weten niet wat ons daar boven het hoofd hangt.’

‘Er zit nog meer achter.’

Blits glimlachte. ‘Eet nu maar je bordje leeg, lieve Fallom. Weet je wat, ga naar je hut en speel een serenade voor ons op je fluit. Je gaat steeds mooier spelen. Kom mee,’ en ze gaf Fallom een bemoedigend tikje op haar billen. Fallom ging weg, maar wierp eerst een peinzende blik op Trevize.

Trevize keek haar vol walging aan. ‘Kan dat ding gedachten lezen?’

‘Noem haar geen ding, Trevize,’ zei Blits scherp.

‘Leest ze dan geen gedachten? Jij kunt het weten.’

‘Nee, dat doet ze niet. En Gaia kan dat ook niet. En ook niet de Tweede Foundation. Die kan ook geen gedachten lezen in de zin van een gesprek afluisteren, precieze gedachten opvangen, dat kan nu niet en ook niet binnen de afzienbare toekomst. We kunnen detecteren, interpreteren en tot op zekere hoogte emoties manipuleren, maar dat is niet hetzelfde.’

‘Hoe weet je zo zeker dat ze niet kan doen wat volgens jou nog niet kan?’

‘Omdat ik dat gemerkt zou hebben, zoals je zelf daarnet zei.’

‘Misschien manipuleert ze jou zo dat je niet eens in de gaten hebt dat ze het wel kan.’

Blits rolde met haar ogen. ‘Wees redelijk, Trevize. Zelfs al heeft ze ongewone eigenschappen, ze kan niets met mij doen. Want ik ben niet Blits, maar Gaia. En dat vergeet jij steeds. Weet jij de mentale inertie die een ganse planeet kan opwekken? En denk jij dat een enkele Geïsoleerde, hoe getalenteerd ook, daar tegenop kan?’

‘Jij weet ook niet alles, Blits, dus doe nou maar niet zo zelfverzekerd,’ zei Trevize gemelijk. ‘Dat d … Zij is nog niet eens zo lang bij ons. Ik had in die tijd slechts een fractie van een taal kunnen leren, maar zij spreekt nu al volmaakt Galactisch en haar vocabulaire is bijna compleet. Ja, ik weet best dat je haar helpt, maar ik had liever dat je daarmee ophield.’

‘Ik heb je verteld dat ik haar hielp, maar ook dat ze verschrikkelijk intelligent is. En wel zo intelligent dat ik haar graag in Galaxia zag opgenomen. Als we haar erbij kunnen halen, als ze dan nog jong genoeg is, dan kunnen we misschien genoeg van de Solarianen te weten komen om ook op den duur die wereld op te nemen. En daar zouden we best profijt van kunnen hebben.’

‘Is het ooit bij je opgekomen dat de Solarianen zelfs naar mijn normen gemeten psychopaten zijn?’

‘Dat verdwijnt wel als ze in Gaia zijn opgenomen.’

‘Ik denk dat je je daarin vergist, Blits. Ik denk dat dat Solariaanse kind gevaarlijk is en dat we van haar af moeten.’

‘Hoe? Moeten we haar soms door de luchtsluis dumpen? Of haar doodmaken, aan mootjes hakken, zodat ze deel van ons voedselbestand wordt?’

Pelorat zei: ‘O Blits!’

En Trevize zei: ‘Dat is een walgelijke en unfaire opmerking.’ Hij luisterde even. De fluit klonk nu zonder enige hapering en ze hadden min of meer gefluisterd. ‘Als dit voorbij is, brengen we haar naar Solaria terug en zorgen we ervoor dat Solaria voorgoed van de rest van de Galaxis wordt afgesneden. Mijn persoonlijke gevoel is dat die planeet vernietigd dient te worden. Ik ben er bang voor, ik heb het er absoluut niet op.’

Blits dacht even na en zei: ‘Ik weet Trevize, dat jij het talent hebt om de juiste beslissing te nemen, maar ik weet ook dat je van meet af aan een hekel aan Fallom hebt gehad. Dat zal wel zijn omdat je op Solaria vernederd bent en je de planeet en de mensen daarop bent gaan haten. Aangezien ik niet aan je geest mag zitten, weet ik dat niet zeker. Maar vergeet niet dat we zonder Fallom nu nog op Alpha hadden gezeten, dood, en begraven.’

‘Dat weet ik, Blits, maar zelfs dan …’

‘En die intelligentie van haar, die kun je alleen maar bewonderen, je zou willen dat jij zoiets had.’

‘Ik zou zoiets niet willen hebben. Ik ben bang voor haar.’

‘Voor haar intelligentie?’

Trevize likte peinzend aan zijn lippen. ‘Nee, niet helemaal.’

‘Wat dan wel?’

‘Ik weet het niet, Blits, als ik wist waar ik bang voor was, zou ik het misschien niet meer vrezen. Het is iets wat ik niet helemaal begrijp.’ Zijn stem werd zachter alsof hij het tegen zichzelf had. ‘De Galaxis wemelt van dingen die ik niet begrijp. Waarom heb ik voor Gaia gekozen? Waarom moest ik per se Aarde vinden? Ontbreekt er een axioma aan de psychohistorie? En zo ja, wat? En het allerbelangrijkste, waarom word ik zo onrustig van Fallom?’

Blits zei: ‘Jammer genoeg heb ik geen antwoord op die vragen.’ Ze stond op en liep de hut uit.

Pelorat keek haar na en zei toen: ‘Maar er zijn toch ook positieve dingen, Golan? We komen steeds dichter bij Aarde en als we daar arriveren, zijn misschien alle mysteries opgelost. Tot dusver lijkt niets of niemand ons te stoppen.’

Trevizes ogen flikkerden in de richting van Pelorat en hij zei zacht: ik wou eigenlijk dat iemand dat zou doen.’

Pelorat zei: ‘Maar waarom zou je zoiets willen?’

‘Eerlijk gezegd zou ik best een teken van leven willen zien.’

Pelorats ogen werden groot. ‘Heb je dan ontdekt dat Aarde uiteindelijk toch radioactief is?’

‘Niet helemaal. Maar het is er wel warm. Heel wat warmer dan ik vermoed had.’

‘Zo erg?’

‘Dat hoeft niet. Het kan er tamelijk warm zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat het ook onbewoonbaar is. Het wolkendek is dik en er is duidelijk waterdamp. Die wolken plus een heel grote oceaan kunnen dingen in leven houden ondanks de temperatuur die we uit microgolven hebben geconcludeerd. Ik weet het niet zeker. Maar weet je …’

‘Ja Golan?’

‘Nou, als Aarde radioactief was, dan is dat een verklaring voor het feit dat het daar zo warm is.’

‘Maar dat wil nog niet zeggen dat het omgekeerde ook zo is. Als het daar warmer is dan jij gedacht had hoeft dat nog niet te betekenen dat het daar radioactief is.’

‘Nee, nee, nee, dat hoeft ook niet.’ Trevize dwong zich tot een glimlach. ‘Het heeft geen zin om in een somber hoekje te kniezen, Janov. Over een dag of twee kan ik er meer over vertellen en dan weten we het zeker.’

91

Fallom zat in diepe gedachten verzonken op haar kooi toen Blits de hut betrad. Fallom keek even op en toen weer omlaag.

Blits zei rustig: ‘Wat is er aan de hand, Fallom?’

Fallom zei: ‘Waarom heeft Trevize zo’n hekel aan mij?’

‘Waarom denk je dat hij een hekel aan jou heeft?’

‘Hij kijkt me zo… ongeduldig aan. Is dat het goede woord?’

‘Dat kan het goede woord zijn.’

‘Hij kijkt me ongeduldig aan als ik bij hem ben. Dan verwringt zijn gezicht zich altijd een beetje.’

‘Trevize heeft het erg moeilijk nu, Fallom.’

‘Omdat hij Aarde zoekt?’

‘Ja.’

Fallom dacht even na en zei toen: ‘Hij wordt vooral ongeduldig als ik iets in beweging denk.’

Blits’ lippen gingen stijf op elkaar. ‘Ik heb je toch verteld, Fallom, dat je dat niet moet doen, vooral niet als Trevize in de buurt is.’

‘Nou, gisteren, hier in deze hut, hij stond in de deuropening en ik had niets in de gaten. Ik wist niet eens dat hij naar me keek. Het was trouwens maar een van Pels boekfilms en ik probeerde die op een hoek te balanceren. Ik deed niemand kwaad.’

‘Het maakt hem zenuwachtig, Fallom en ik wil dat je ermee ophoudt, of hij nu kijkt of niet.’

‘Wordt hij er zenuwachtig van omdat hij het niet kan?’

‘Wie zal het zeggen?’

‘Kun jij het doen?’

Blits schudde langzaam haar hoofd. ‘Nee, dat kan ik niet.’

‘Maar jij wordt er niet zenuwachtig van als ik het doe. En Pel ook niet.’

‘Mensen verschillen nu eenmaal.’

‘Dat weet ik,’ zei Fallom plotseling zo bits dat Blits er onzeker van werd.

‘Wat weet je, Fallom?’

‘Dat ik inderdaad anders ben.’

‘Natuurlijk. Dat zei ik daarnet. Geen twee mensen zijn hetzelfde.’

‘Ik heb een andere vorm. Ik kan dingen verplaatsen.’

‘Dat klopt.’

En Fallom zei plotseling opstandig: ‘Ik moet dingen verplaatsen. Trevize heeft geen reden om daarover kwaad op mij te zijn en jij moet me ook niet tegenhouden.’

‘Maar waarom moet jij dingen verplaatsen?’

‘Om te oefenen. Dat is toch het woord?’

‘Ja, ja.’

‘Jemby heeft altijd gezegd dat ik moet oefenen met mijn … met mijn …’

‘Transductie-lobben?’

‘Ja. Ze moeten sterk worden. En als ik groot ben kan ik al de robots stroom geven. Zelfs Jemby.’

‘Fallom, wie heeft al die robots van stroom voorzien?’

‘Bander.’ Fallom sprak de naam zonder emotie uit.

‘Kende jij Bander dan?’

‘Natuurlijk. Ik heb hem vele malen gezien. Ik zou het volgende hoofd van het landgoed worden. Het landgoed-Bander zou het landgoed-Fallom worden. Dat heeft Jemby me verteld.’

‘Bedoel je dat Bander naar jouw kamer …’

Falloms mond viel van ontsteltenis open tot een volmaakte letter O. Met verstikte stem zei ze: ‘Bander zou nooit zelf naar mijn kamer komen . ..’ Ze begon te hijgen. Toen zei ze: ‘Ik heb Banders beeld gezien.’

Blits vroeg aarzelend: ‘Hoe heeft Bander jou behandeld?’

Fallom keek Blits ietwat verbaasd aan. ‘Bander vroeg me altijd of ik iets nodig had; of het goed met me ging. Maar Jemby was altijd bij me zodat ik nooit iets nodig had.’

Ze boog haar hoofd en staarde naar de vloer. Toen legde ze haar handen over haar ogen en zei ze: ‘Maar toen stopte Jemby. Ik denk dat dat komt omdat Bander ook gestopt werd.’

Blits zei: ‘Waarom denk je dat?’

‘Ik heb erover nagedacht. Bander gaf stroom aan alle robots en toen Jemby stopte en alle andere robots, toen moet Bander ook gestopt zijn. Is dat soms niet waar?’

Blits zweeg.

Fallom zei: ‘Maar als jullie me naar Solaria terugbrengen zal ik Jemby en de andere robots stroom geven en dan zal ik weer gelukkig zijn.’

Ze snikte.

Blits zei: ‘Ben je dan niet gelukkig bij ons, Fallom? Een heel klein beetje? Soms?’

Fallom richtte haar betraande gezicht naar Blits en met bevende stem zei ze terwijl ze nee schudde: ‘Ik wil Jemby.’

In een smartelijke opwelling van medeleven sloeg Blits haar armen om het kind. ‘O Fallom, wat zou ik jou graag weer bij Jemby brengen!’ En toen merkte ze plotseling dat ze ook huilde.

92

Pelorat kwam binnen en trof hen zo aan. Hij bleef stokstijf staan en zei: ‘Wat is er aan de hand?’

Blits maakte zich los van het kind en zocht naar een zakdoek om haar ogen te drogen. Ze schudde haar hoofd en Pelorat zei terstond, maar nu echt bezorgd: ‘Wat is er toch aan de hand?’

Blits zei: ‘Fallom, rust nou maar een poosje. Ik bedenk wel iets waardoor het wat beter voor je wordt. Vergeet niet, ik hou net zo veel van jou als Jemby.’

Ze pakte Pelorat bij de elleboog en duwde hem de hut uit. ‘Er is niets aan de hand, Pel, niets.’

‘Het gaat om Fallom, hè? Ze mist Jemby nog steeds.’

‘Verschrikkelijk. En er is niets wat wij kunnen doen. Ik kan haar vertellen dat ik van haar hou, en dat is de volle waarheid. Iedereen zou toch van zo’n lief en intelligent kind houden! Ze is verschrikkelijk intelligent, volgens Trevize te intelligent. Ze heeft Bander vroeger gezien, liever gezegd: geviewd, een holografische projectie van Bander. Maar die herinnering doet haar weinig; ze is daar zelfs koel en zakelijk onder en ik begrijp ook waarom. De enige band tussen die twee was dat Bander de eigenaar van het landgoed was en Fallom de opvolger. Dat is de enige relatie geweest.’

‘Begrijpt Fallom dat Bander haar vader is.’

‘Haar moeder. Als we dan toch zijn overeengekomen om Fallom als vrouw te zien, dan is Bander dat ook.’

‘Ik vind alles best. Maar weet Fallom dan van de ouderlijke relatie?’

‘Ik weet niet of zij zou begrijpen wat dat is. Het is natuurlijk mogelijk, ze heeft er echter niets van laten blijken. Maar ze heeft wel uitgekiend dat Bander dood is. Het is tot haar doorgedrongen dat de inactivatie van Jemby het resultaat moet zijn geweest van stroomuitval en aangezien Bander voor de stroom zorgde… Dat maakt me wel bang.’

Pelorat zei peinzend: ‘Maar waarom, Blits? Dat is toch alleen maar een logische gevolgtrekking?’

‘Er valt nog een logische gevolgtrekking uit die dood te maken. De natuurlijke dood moet een uiterst zeldzaam en bijna nergens voorkomend fenomeen op Solaria zijn, met de langlevende en geïsoleerde Ruimters daar. Ze zullen hooguit ervaring met een enkel sterfgeval hebben en een Solariaans kind van Falloms leeftijd moet er helemaal geen ervaring mee gehad hebben. Als Fallom maar door blijft denken over Banders dood, dan zal ze zich afvragen waarom Bander gestorven is. En het feit dat dat gebeurd is toen wij als vreemden op die planeet landden, zal haar zeker voeren naar de voor de hand liggende oorzaak en het gevolg.’

‘Dat wij Bander gedood hebben?’

‘Wij hebben Bander niet gedood. Dat was ik.’

‘Dat kan zij onmogelijk raden.’

‘Maar ik zou het haar toch moeten vertellen. Ze is nu al gebeten op Trevize en die is duidelijk de leider van de expeditie. Ze zal ervan uitgaan dat hij de dood van Bander teweeg heeft gebracht. En ik kan toch moeilijk toestaan dat Trevize daar de schuld van krijgt.’

‘Wat doet dat er nu toe, Blits? Het kind voelt niets voor haar va… moeder. Alleen voor haar robot, Jemby.’

‘Maar de dood van de moeder riep ook de dood van haar robot op. Ik had bijna bekend dat ik het gedaan heb. Ik moest er echt tegen vechten.’

‘Waarom?’

‘Zodat ik het op mijn eigen manier kon uitleggen. Ik kon haar dan troosten, voorkomen dat ze zelf achter de feiten zou komen, maar zonder een rechtvaardiging van de daad.’

‘Maar er was toch wel degelijk een rechtvaardiging. Het was zelfverdediging. Een seconde later zouden we allemaal dood geweest zijn als jij niet gehandeld had.’

‘Zoiets zou ik ook gezegd hebben, maar ik kon me er niet toe brengen om het haar uit te leggen. Ik was veel te bang dat ze me niet zou geloven.’

Pelorat schudde zijn hoofd en zei zuchtend: ‘Zou het dan beter zijn geweest als we haar niet hadden meegenomen? Jij wordt zo ongelukkig door deze situatie.’

‘Nee,’ zei Blits woedend. ‘Zeg zoiets nooit meer. Ik zou veel ongelukkiger zijn geweest als ik hier gezeten had in de wetenschap dat we een onschuldige hadden achtergelaten die afgeslacht zou worden, enkel en alleen om iets dat wij gedaan hadden.’

‘Zo gaat het nu eenmaal in Falloms wereld.’

‘Nee Pel, ga nu niet zo denken als Trevize. Geïsoleerden kunnen zulke zaken accepteren en dan uit hun hoofd zetten. Maar Gaia redt levens, wij vernietigen niet, en wij blijven ook niet werkeloos toezien als leven wordt vernietigd. Al het leven, dat weten we, komt constant tot een einde om plaats te maken voor nieuw leven, maar dit einde mag nooit zinloos zijn. Banders dood, hoewel onvermijdelijk, is al nauwelijks te verdragen. Die van Fallom zou alle perken te buiten gaan.’

‘Goed dan,’ zei Pelorat. ‘Je zult wel gelijk hebben. Maar ik ben hier niet naar toe gekomen om met jou over Fallom te praten. Het gaat over Trevize.’

‘Wat is er met Trevize?’

‘Blits, ik maak me zorgen over hem. Hij wacht nu op de uitslagen over de toestand op Aarde en ik weet niet zeker of hij tegen de spanning bestand is.’

‘Ik maak me geen zorgen over hem. Hij zal wel een stabiele en krachtige geest hebben.’

‘We zijn allemaal beperkt. Luister, de planeet Aarde is warmer dan hij verwacht had; dat heeft hij me verteld. Ik vermoed dat hij denkt dat het daar zelfs te warm voor leven is, hoewel hij zich wanhopig probeert aan te praten dat dat niet zo is.’

‘Misschien heeft hij gelijk, misschien is het daar niet te warm voor leven.’

‘Hij laat doorschemeren dat die warmte afkomstig kan zijn van een radioactieve korst, maar ook daar wil hij niet aan. Over een dag of twee zijn we er zo dichtbij dat de waarheid niet meer te verdonkeremanen zal zijn. Wat als Aarde nu inderdaad radioactief is?’

‘Dan zal hij dat feit dienen te accepteren.’

‘Blits, ik weet niet hoe ik het zeggen moet, hoe ik dat in mentale termen moet gieten. Wat als zijn geest Blits wachtte even en zei toen wrang: ‘Als daar de stoppen doorslaan?’

‘Ja, als daar de stoppen doorslaan. Kun je niet iets doen om hem meer weerstand te geven? Kun je hem niet rustig houden, onder controle, zo te zeggen?’

‘Nee Pel, ik geloof niet dat hij zo fragiel is. Gaia heeft destijds het onherroepelijke besluit genomen van zijn geest af te blijven.’

‘Maar daar gaat het juist om. Hij heeft die ongewone eigenschap altijd gelijk te hebben. Als dit project van Aarde niets uithaalt zal dat misschien niet zijn brein vernietigen, maar misschien wel die eigenschap. Die is uiterst ongewoon en misschien is hij ook ongewoon fragiel.’

Blits dacht even na. Toen haalde ze haar schouders op: ‘Ach, misschien kan ik een oogje in het zeil houden.’

93

De volgende zesendertig uur was Trevize er zich vaaglijk van bewust dat Blits, en in mindere mate Pelorat, hem voortdurend als een hondje volgde. Maar dat was in zo’n compact schip niet anders te verwachten en hij had andere dingen aan zijn hoofd.

Hij bevond zich bij de computer en merkte toen dat ze hem vanuit de deuropening gadesloegen. Hij keek hen met een leeg gezicht aan.

‘Ja?’ zei hij met heel rustige stem.

Pelorat vroeg nogal onhandig: ‘Hoe gaat het met je, Golan?’

Trevize zei: ‘Vraag dat maar aan Blits. Die zit me al uren aan te staren. Ze zal wel met mijn brein zitten te hannesen. Of niet soms, Blits?’

‘Nee, dat doe ik niet,’ zei Blits op effen toon. ‘Maar als je mijn hulp nodig hebt, dan wil ik het wel proberen. Heb je mijn hulp nodig?’

‘Nee, waarom zou ik? Laat me alsjeblieft met rust, allebei.’

Pelorat zei: ‘Vertel ons alsjeblieft wat er aan de hand is.’

‘Drie keer raden!’

‘Is Aarde…’

‘Inderdaad. Wat iedereen alsmaar beweerd heeft, is de volle waarheid.’ Trevize gebaarde naar de monitor waarop de nachtzijde van Aarde te zien was. De zon werd erdoor verduisterd. Het was een massieve cirkel van zwart tegen een met sterren bezaaide hemel. De omtrek van de planeet was zichtbaar als een onderbroken oranje kromming.

Pelorat vroeg: ‘Is dat oranje de radioactiviteit?’

‘Nee, alleen maar door de atmosfeer gebroken zonlicht. Het zou een ononderbroken oranje cirkel zijn als de atmosfeer niet zo bewolkt was. Radioactiviteit kunnen we niet zien. Maar de diverse stralingen, zelfs de gammastralen, worden door de atmosfeer opgenomen. Die zenden vervolgens secundaire straling uit, betrekkelijk zwak, maar de computer kan ze zien. Ze zijn dan nog steeds voor het oog onzichtbaar, maar de computer kan voor elk golfdeeltje van de straling een fotoon zichtbaar licht produceren. Aarde wordt dan in een valse kleur getoond. Kijk maar.’

En de zwarte cirkel glansde in een zwak, vlekkerig blauw op.

‘Hoeveel radioactiviteit is daar?’ vroeg Blits zacht. ‘Zoveel dat menselijk leven daar niet mogelijk is?’

‘Helemaal geen leven,’ zei Trevize. ‘De planeet is onbewoonbaar. De laatste bacterie, het laatste virus, is allang dood.’

‘Kunnen we daar uitstappen?’ vroeg Pelorat. ‘In ruimtepakken, bedoel ik?’

‘Enkele uren. En daarna worden we geveld door een ongeneeslijke stralingsziekte.’

‘En wat doen we nu, Golan?’

‘Doen?’ Trevize keek Pelorat met een uitdrukkingsloos gezicht aan. ‘Weet je wat ik graag zou doen? Ik zou jou en Blits — en dat kind — terug naar Gaia willen brengen en jullie daar voor altijd achterlaten. Dan zou ik naar Terminus terug willen gaan om het schip terug te geven. Dan zou ik ontslag uit de Raad nemen en dat zou Burgemeester Branno zeer plezieren. Dan zou ik verder van mijn pensioen willen leven en de Galaxis de Galaxis laten. Dat hele Seldon Plan kan me niets meer schelen en dat geldt ook voor de Foundation, de Tweede Foundation of Gaia. Laat de Galaxis maar zijn eigen weg uitstippelen. Het zal mijn tijd wel duren en wat kan het mij schelen wat er daarna gebeurt?’

‘Dat kun je niet menen, Golan,’ zei Pelorat smekend.

Trevize staarde hem geruime tijd aan en haalde toen diep adem. ‘Nee, dat doe ik niet, maar wat zou ik dat allemaal graag willen doen.’

‘Wat je graag zou willen doet er nu niet toe. Wat ga je doen?’

‘Ik breng het schip in een baan rond Aarde, rust wat uit, probeer de schok te verwerken en dan bedenk ik wel wat. Behalve dan …’

‘Ja?’

En Trevize stootte eruit: ‘Wat kan ik nog doen? Wat is er nog meer voor mij te doen? Waar moet ik nu nog naar streven, naar zoeken?’

XX. De nabije wereld

94

Vier maaltijden achtereen hadden Pelorat en Blits alleen maar Trevize tijdens het eten gezien. De rest van de tijd bleef hij in de cockpit of in zijn eigen hut. Tijdens de maaltijden zweeg hij. Zijn lippen hield hij op elkaar geperst en hij at bijna niet.

Maar bij de vierde maaltijd kwam het Pelorat voor dat iets van de voor hem zo ongewone ernst van Trevizes gezicht was verdwenen. Pelorat schraapte twee keer zijn keel alsof hij iets wilde zeggen, maar zich uiteindelijk bedacht.

Toen keek Trevize op en zei: ‘En?’

‘Heb je … heb je het uitgedacht, Golan?’

‘Waarom vraag je dat?’

‘Je lijkt minder somber.’

‘Ik ben nog net zo somber, maar ik heb ook flink nagedacht. Heel flink.’

‘Mogen we ook weten wat het resultaat is?’ vroeg Pelorat.

Trevize wierp een snelle blik op Blits. Die keek strak naar haar bord en hield zorgvuldig haar mond alsof ze zeker wist dat Pelorat op dit delicate ogenblik meer succes op antwoord had.

Trevize vroeg: ‘Ben jij ook zo nieuwsgierig, Blits?’

Ze keek hem even aan: ‘Jazeker.’

Fallom trapte gemelijk tegen een poot van de tafel en zei: ‘Hebben we Aarde gevonden?’

Blits kneep in de schouder van het kind, maar Trevize besteedde er geen aandacht aan.

Hij zei: ‘We moeten beginnen met een onweerlegbaar basisfeit. Alle informatie aangaande Aarde is op verschillende werelden uitgewist. Dat brengt ons tot een onontkoombare conclusie. Iets op Aarde wordt verborgen. Toch zien we zelf dat Aarde dodelijk radioactief is, hetgeen betekent dat alles daarop automatisch verborgen is. Niemand kan er landen en vanaf dit punt, vlak bij de buitenste rand van de magnetosfeer, kunnen en durven we ook niet dichterbij te komen. Er is voor ons hier dus niets te vinden.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Blits zacht.

‘Ik heb nogal wat tijd bij de computer doorgebracht. Ik heb Aarde geanalyseerd waar en zover ik maar kon. Er is niets. En wat nog belangrijker is, ik voel ook dat daar niets is. Waarom zijn dan data over Aarde uitgewist? Wat verborgen moet worden gehouden, wordt nu effectiever verborgen gehouden dan wat ook.’

‘Het kan zijn,’ merkte Pelorat op, ‘dat er inderdaad vroeger, toen Aarde nog niet zo radioactief was dat er geen bezoekers konden landen, wel iets verborgen is geweest. De mensen op Aarde hebben misschien gevreesd dat iemand van buiten het zou vinden. En in die tijd heeft Aarde inlichtingen over zichzelf weggehaald. Waar we nu mee te maken hebben is nog een restantje van die onzekere tijd.’

‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Trevize. ‘Want het uitwissen van data in de Imperiale Bibliotheek van Trantor heeft pas heel kort geleden plaatsgevonden.’ Hij wendde zich direct tot Blits. ‘Heb ik gelijk?’

Blits zei op vlakke toon: ‘Ik/wij/Gaia hebben dat ook uit het verstoorde brein van de Tweede Foundationist Gendibal geconcludeerd toen hij, jij en ik die ontmoeting met de Burgemeester van Terminus hadden.’

Trevize zei: ‘Dus alles wat verborgen moest worden gehouden en wat toen misschien gevonden kon worden, bestaat nog steeds. Het moet nog steeds te vinden zijn ondanks het feit dat Aarde radioactief is.’

‘Hoe is dat mogelijk?’ vroeg Pelorat angstig.

‘Denk eens na,’ zei Trevize. ‘Wat als datgene wat op Aarde was nu niet meer op Aarde is? Dat datgene verwijderd is toen het radioactieve gevaar te groot werd? Hoewel het geheim dus niet meer op Aarde zelf is, is het mogelijk dat we bij Aarde kunnen uitdokteren waar dat geheim naar toe gebracht is. En in dat geval, heeft Aarde zijn zaakjes nog steeds verborgen.’

Falloms stem piepte weer: ‘Als we Aarde niet kunnen vinden, brengen jullie me naar Jemby terug, heeft Blits beloofd.’

Trevize keek Fallom furieus aan, maar Blits zei zacht: ‘Ik heb gezegd, misschien, Fallom. We praten er later wel over. Ga nu naar je kamer en lees wat of speel op de fluit of wat je ook maar wilt. Ga … ga.’

Mokkend stond Fallom van tafel op.

Pelorat zei: ‘Maar hoe kun je dat zeggen, Golan? We zijn hier. We hebben Aarde gevonden. Kunnen we afleiden waar dat geheim, wat het ook is, zich nu bevindt, als het niet meer op Aarde is?’

Het kostte Trevize enige tijd eer zijn woede over Fallom was gezakt. ‘Waarom niet? Stel je eens voor. De radioactiviteit van de buitenste korst van Aarde wordt steeds erger. De bevolking neemt gestaag af door dood en emigratie en het geheim komt steeds meer in gevaar. Wie blijft er achter om het te beschermen? Uiteindelijk zal het naar een andere wereld vervoerd moeten worden, want anders heeft Aarde er niets meer aan. Ik kan me zo voorstellen dat ze daar niet zo gauw toe gekomen zijn, dat ze het min of meer tot de laatste minuut hebben uitgesteld. Weet je nog die oude man op Nieuwe Aarde, Janov, die jouw oren voltuitte met zijn versie van de geschiedenis van Aarde?’

‘Monolee?’

‘Ja, die. Zei die niet iets hoe Nieuwe Aarde gesticht is, dat de rest van de bevolking van Aarde daarnaar toe gebracht is?’

Pelorat zei: ‘Wil je daarmee zeggen, ouwe makker, dat datgene wat wij zoeken zich op Nieuwe Aarde bevindt? Dat de laatste Aardbewoners het hebben meegenomen?’

Trevize zei: ‘En waarom niet? Nieuwe Aarde is nauwelijks in de Galaxis beter bekend dan Aarde en de inwoners zijn er verdacht happig op om alle Buitenwerelders te weren.’

‘We zijn daar geweest,’ zei Blits. ‘We hebben niets gevonden.’

‘Omdat we daar alleen naar de locatie van Aarde hebben gezocht.’

Pelorat zei verbaasd: ‘Maar we zoeken toch naar iets met een hoge technologie? Iets dat onder de neus van de Tweede Foundation zelf inlichtingen kan wegkapen; ja, zelfs, excuseer de uitdrukking, onder Blits’ neus, Gaia’s neus. Die mensen op Nieuwe Aarde kunnen dan wel het weer op hun kleine grondgebied controleren en beschikken over enkele technieken van biotechnologie, maar je zult toch moeten toegeven dat hun technologisch niveau niet bijster hoog is.’

Blits knikte. ‘Ik ben het met Pel eens.’

Trevize zei: ‘Wij oordelen uit heel weinig feiten. Wij hebben nooit de mannen van de visserij gezien. We hebben alleen maar dat kleine deel van het eiland gezien waar wij op geland zijn. Wie weet wat we wel hadden kunnen vinden als we beter gezocht hadden? Die fluorescerende lampen kregen we ook pas in de gaten toen we ze brandend zagen. En als het schijnt, ik herhaal: schijnt dat hun technologie laag is, dan…’

‘Ja?’ vroeg Blits duidelijk niet overtuigd.

‘Dan kan dat een deel van de sluier zijn om de waarheid te verhullen.’

‘Onmogelijk,’ zei Blits.

‘Onmogelijk? Jijzelf hebt mij verteld, op Gaia, dat op Trantor het grootste deel van de bevolking bewust technologisch op een laag peil werd gehouden teneinde de kleine kern van de Tweede Foundation te verbergen. Waarom zou diezelfde strategie niet op Nieuwe Aarde gebruikt worden?’

‘Stel jij dan voor dat we naar Nieuwe Aarde teruggaan en weer het risico van infectie lopen, maar deze keer geactiveerd? Seksuele gemeenschap is ongetwijfeld een aangename manier om een infectie op te lopen, maar dat hoeft niet de enige te zijn.’

Trevize haalde zijn schouders op. ‘Ik ga ook niet graag naar Nieuwe Aarde terug, maar we zullen misschien wel moeten.’

‘Misschien?’

‘Misschien. Want er is nog een tweede mogelijkheid.’

‘En die is?’

‘Nieuwe Aarde omcirkelt de ster die de mensen Alpha Centauri noemen. Maar Alpha Centauri maakt deel uit van een binair stelsel. Als we de ster van Nieuwe Aarde Alpha Centauri A noemen, dan moet diens zwakkere metgezel Alpha Centauri B zijn. En wie weet cirkelt er een bewoonbare planeet rond de metgezel.’

Te zwak,’ zei Blits hoofdschuddend. ‘Die heeft maar een kwart van de helderheid van Alpha Centauri A.’

‘Hij is zwakker, maar niet te zwak. Als daar een planeet vlak bij de zon is, is het mogelijk.’

Pelorat zei: ‘Heeft de computer iets over mogelijke planeten voor de metgezel?’

Trevize glimlachte kil. ‘Dat heb ik nagegaan. Er zijn daar vijf planeten van gemiddeld formaat. Geen gasreuzen.’

‘En is een van die vijf bewoonbaar?’

‘De computer verstrekt over geen van de planeten inlichtingen. Alleen maar hun aantal en het feit dat ze niet groot zijn.’

‘O,’ zei Pelorat verslagen.

Trevize zei: ‘Daar hoef je niet zo teleurgesteld over te doen. Per slot heeft er geen enkele Ruimterwereld in de computer gestaan. En de informatie over Alpha Centauri A was minimaal. Al die dingen zijn bewust verstopt. En als er vrijwel niets over Alpha Centauri B bekend is, dan mogen we dat wel als een gunstig voorteken opvatten.’

‘Wat jij dus van plan bent is het volgende,’ vatte Blits het gesprek samen. ‘We gaan naar Alpha Centauri B en, als dat niets oplevert, gaan we weer naar Alpha Centauri A.’

‘Ja, maar deze keer zijn we voorbereid als we op Nieuwe Aarde landen. We onderzoeken het eiland grondig voor we landen en ik reken erop, Blits, dat jij je mentale vaardigheden gebruikt om ons onzichtbaar…’

Op dat ogenblik schommelde de Verre Ster even alsof hij verschrikkelijk moest hikken en Trevize riep deels woedend en deels perplex uit: ‘Wie zit er aan de bediening?’

Maar toen hij dat vroeg, wist hij het.

95

Fallom die voor de bedieningspanelen stond, was volkomen in trance. Haar smalle, langvingerige handen waren zo ver mogelijk gespreid om te passen op de zachtglanzende handsilhouetten van de console. Falloms handen leken door de console te zinken hoewel die duidelijk hard en glad oogde.

Ze had Trevize vaak zo zijn handen zien houden, maar niet meer dan dat. Ze had evenwel goed begrepen dat hij op die manier het schip bediende.

Een keer had Fallom Trevize zijn ogen zien sluiten en ze sloot nu ook de hare. Na enkele ogenblikken leek het haar alsof ze een zwak, ver stemmetje in haar hoofd hoorde via haar transductie-lobben. Die waren nu belangrijker dan haar handen geworden. Ze spande zich in om de woorden te verstaan.

Instructies,” hoorde ze bijna smekend. ‘Wat zijn je instructies?

Fallom zei niets. Ze had nooit Trevize iets tegen de computer horen zeggen, maar ze wist met heel haar hart wat ze wilde. Ze wilde terug naar Solaria, naar de troostende eindeloosheid van het landgoed, naar Jemby … Jemby … Jemby…

Ze wilde daarnaartoe. En terwijl ze dacht aan de wereld die ze liefhad, zag ze hem al op de monitor geprojecteerd zoals zoveel andere werelden die ze niet wilde. Ze deed haar ogen open en staarde naar het scherm, waar nu een andere wereld dan die akelige Aarde op moest komen. En wat ze toen zag, leek haar Solaria. Ze haatte de lege Galaxis waar ze tegen haar wil naar toe was gebracht. Tranen kwamen in haar ogen en het schip trilde.

Ze voelde die trilling en ze zwaaide ritmisch mee.

En toen hoorde ze harde voetstappen in de gang buiten en toen ze haar ogen opendeed zag ze het van woede verwrongen gezicht van Trevize dat haar het uitzicht op het scherm ontnam waarop datgene wat ze zo vurig verlangde. Hij schreeuwde iets, maar ze besteedde er geen aandacht aan. Hij was het die haar van Solaria had meegenomen en die Bander gedood had en hij was degene die haar terugkeer verhinderde door zijn obsessie voor Aarde en ze was niet van plan naar hem te luisteren.

Ze zou het schip overmeesteren en daarmee naar Solaria gaan. En toen ze dat besloot, trilde het schip weer.

96

Blits greep vertwijfeld Trevizes arm vast. ‘Niet doen, niet doen!’

Ze hield hem met al haar kracht tegen terwijl Pelorat beduusd en roerloos op de achtergrond bleef staan.

Trevize gilde: ‘Haal je handen van de computer! Blits, uit de weg, ik wil jou geen pijn doen.’

Blits zei met een stem die bijna uitgeput leek: ‘Gebruik geen geweld tegen het kind. Dan zal ik jou pijn moeten doen, tegen alle instructies in.’

Trevizes ogen flitsten wild van Fallom naar Blits. Hij zei: ‘Haal jij haar er dan af, Blits. Nu!’

Blits duwde hem met verbazingwekkend veel kracht terug (vermoedelijk ontleend aan Gaia, dacht Trevize later).

‘Fallom,’ zei ze, ‘til je handen op.’

‘Nee!’ gilde Fallom, ‘ik wil met het schip naar Solaria. Daar wil ik naartoe. Daar.’ En ze knikte naar het scherm, niet bereid om zelfs maar één hand los te laten.

Maar Blits pakte het kind bij de schouders en toen haar handen Fallom aanraakten, begon het kind te beven.

Blits’ stem klonk zacht. ‘Nu. Vertel de computer om door te gaan waarmee hij bezig was. En ga met mij mee.’ Haar handen streelden het kind dat huilend in elkaar zakte.

Falloms handen lieten de console los. Blits ving haar in de oksels op en tilde haar overeind. Ze draaide het kind om, trok haar stevig tegen haar boezem aan en liet het kind daar gesmoord uitsnikken.

Blits zei tegen Trevize die als verdoofd in de deuropening stond: ‘Uit de weg, Trevize, en raak ons geen van beiden aan als we je passeren.’

Trevize deed snel een stap opzij.

Blits wachtte even en zei toen zacht tegen Trevize: ‘Ik heb even in haar geest moeten komen. Als ik daar schade heb toegebracht, zal ik het je niet licht vergeven.’

Trevize vocht tegen de verleiding om te zeggen dat het hem geen kubieke millimeter vacuüm kon schelen wat er met Falloms geest gebeurde; het enige waar hij bezorgd over was, was de computer. Maar geconfronteerd met de woedende blik van Gaia (want alleen Blits kon niet dat ene ogenblik van kille angst in hem oproepen) hield hij zijn mond.

Zo bleef hij even staan, ook toen Blits en Fallom naar hun hut gegaan waren. Hij bleef zo lang staan dat Pelorat zei: ‘Golan, gaat het weer? Ze heeft je toch niet pijn gedaan?’

Trevize schudde krachtig zijn hoofd alsof hij die verlamming waaraan hij blootgestaan had, van zich af wilde schudden. ‘Het gaat weer. Maar belangrijker is de vraag of dat nog in orde is.’ Hij ging voor de computer zitten en legde zijn handen op de twee handsilhouetten waar zo kort geleden nog Falloms handen op gerust hadden.

‘En?’ vroeg Pelorat angstig.

Trevize trok zijn schouders op. ‘Hij lijkt normaal te reageren. Misschien vind ik later een mankement, maar nu is er niets aan te zien.’ En toen, woedender: ‘De computer kan alleen goed met mijn handen werken, maar bij die hermafrodiet waren het niet alleen de handen. Het waren ook die transductie-lobben, dat weet ik zeker …’

‘Maar waarom heeft het schip dan getrild? Dat hoort hij toch niet te doen?’

‘Nee. Het is een gravitisch schip en we horen die inertieverschijnselen niet te hebben. Maar dat kleine monster…’ Hij zweeg en keek weer furieus.

‘Ja?’

‘Ik vermoed dat ze de computer met twee elkaar tegensprekende opdrachten heeft opgezadeld. En elk daarvan was zo sterk dat de computer geen keus had en ze allebei tegelijk moest uitvoeren. In een poging het onmogelijke te doen, moest de computer de inertieloze conditie van het schip tijdelijk opgeheven hebben. Dat is het enige wat die trilling verklaart.’

En toen ontspande zijn gezicht zich. ‘En misschien is het uiteindelijk wel goed geweest, want nu weet ik dat al mijn gepraat over Alpha Centauri A en B onzin was. Ik weet nu waar Aarde zijn geheim naar toe gebracht heeft.’

97

Pelorat staarde, negeerde toen die laatste opmerking en ging over op een eerder probleem. ‘Hoe heeft Fallom twee elkaar tegensprekende opdrachten gegeven?’

‘Nou, ze zei dat ze wilde dat het schip naar Solaria ging.’

‘Ja ja, natuurlijk.’

‘Maar wat bedoelde ze met Solaria? Ze kan Solaria niet in de ruimte herkennen. Ze heeft die planeet nooit vanuit de ruimte gezien. Ze was in slaap toen wij zo overhaast moesten vertrekken. En ondanks al dat gelees in jouw bibliotheek plus wat Blits haar verteld heeft, geloof ik toch niet dat ze de ware omvang van de Galaxis kan vatten. Honderden miljarden sterren en miljoenen bewoonde planeten. Zij is ondergronds en in haar eentje opgevoed en het enige wat ze kan vatten is het concept van dat er verschillende planeten bestaan. Maar hoeveel? Twee? Drie? Vier? Voor haar lijkt elke wereld op Solaria en die wereld wordt dan ook door haar smachtende verlangen Solaria. En omdat ik er van uitga dat Blits haar heeft willen kalmeren door te suggereren dat we haar terug naar Solaria zullen brengen als we Aarde niet kunnen vinden is zij op de gedachte gekomen dat Solaria vlak bij Aarde is.’

‘Maar hoe weet je dat, Golan? Hoe kom je erbij?’

‘Ze heeft het ons min of meer zelf verteld toen wij naar binnen stormden, Janov. Ze riep uit dat ze terug naar Solaria wilde en zei toen voorts, “daar… daar” terwijl ze naar de monitor knikte. En wat was er op het scherm te zien? De satelliet van Aarde. Die stond daar niet toen ik ging eten; ik had Aarde erop staan. Maar Fallom moet die satelliet in gedachten hebben gehad toen ze naar Solaria vroeg. En de computer moet zich daarom op de satelliet geconcentreerd hebben. Geloof me, Janov. Ik weet hoe die computer werkt. Wie zou het beter kunnen weten?’

Pelorat keek naar de dikke sikkel licht op het scherm en zei peinzend: ‘Hij wordt in minstens één Aardse taal “Maan” genoemd. “Luna” in weer een andere. Vermoedelijk staat hij onder talloze namen bekend. Denk je eens in, ouwe kerel, wat een verwarring, een wereld met ontelbare talen, het misverstand, de complicaties, de …’

‘Maan?’ vroeg Trevize. ‘Dat klinkt eenvoudig. Maar nu ik daaraan denk, het kan best zijn dat het kind instinctief heeft geprobeerd om het schip door middel van haar transductie-lobben te verplaatsen, waarbij ze zich van de scheepsenergie heeft bediend. En dat kan die tijdelijke trilling, die verwarring met de inertie, mede veroorzaakt hebben. Maar dat doet er nu niet meer toe, Janov. Wat er wel toe doet is dat we nu met de Maan te maken hebben — ja, dat is een leuke naam. Daar staat hij, vergroot en wel op het scherm. Ik kijk er nu naar en ik vraag me het een en ander af.’

‘Wat dan, Golan?’

‘Dat formaat. Wij hebben de neiging om satellieten te negeren, Janov. Dat zijn toch meestal van die kleine dingen, zo ze er zijn. Maar deze is anders. Dat is een wereld. Hij heeft een diameter van ongeveer vijfendertighonderd kilometer.’

‘Een wereld! Dit noem je toch geen wereld. Hij is onbewoonbaar. En zelfs een diameter van vijfendertighonderd kilometer is te klein. Die kan geen atmosfeer vasthouden. Zelfs ik kan dat zo zien. Geen wolken. Die cirkelvormige lijn die tegen de ruimte afsteekt is messcherp afgetekend net als die binnenste kromming die de donkere en lichte helft scheidt.’

Trevize knikte. ‘Je wordt al een echte ruimte-rot, Janov. Maar je hebt gelijk. Geen lucht, geen water. Maar dat betekent alleen dat de Maan niet op zijn oppervlak bewoonbaar is. Zou het niet ondergronds kunnen?’

‘Ondergronds?’ vroeg Pelorat weifelend.

‘Jazeker. Ondergronds. En waarom niet? Jij hebt mij verteld dat de steden van Aarde onder de grond lagen. Wij weten dat Trantor ondergronds was. Ook de hoofdstad van Comporellen is voor een groot deel ondergronds. De landhuizen op Solaria waren bijna helemaal ondergronds. Die situatie is niets bijzonders.’

‘Maar Golan, in al die gevallen leefden de mensen op een bewoonbare planeet. Ook het oppervlak was bewoonbaar, bezat een atmosfeer en oceanen. Hoe kan men ondergronds leven als het oppervlak onbewoonbaar is?’

‘Kom Janov, denk nu eens na! Waar wonen we op dit moment? De Verre Ster is een piepkleine wereld met een onbewoonbaar oppervlak. Er is geen lucht of water aan de buitenkant. Toch leven we hierbinnen in het uiterste comfort. In de Galaxis wemelt het van ruimtestations en -kolonies in oneindige variëteiten. En dan zwijg ik nog over ruimteschepen. En die zijn allemaal onbewoonbaar op de binnenkant na. Denk je eens in dat de Maan een gigantisch ruimteschip is.’

‘Met een bemanning?’

‘Ja. Miljoenen mensen, weten wij veel. En planten en dieren; plus een geavanceerde technologie. Luister Janov, zie je dan niet dat het zo moet zijn? In zijn laatste dagen kon Aarde een groep kolonisten naar een planeet rond Alpha Centauri brengen. Die planeet hebben ze, mogelijk met behulp van het Imperium, verbouwd tot een soort van Aarde. Ze hebben de oceanen bezaaid, droog land gemaakt waar dat vroeger niet was. Zou diezelfde Aarde dan niet evengoed een groep naar zijn satelliet kunnen sturen en die bewoonbaar maken?’

Pelorat zei aarzelend: ‘Dat dacht ik wel.’

‘Ze hebben het wel moeten doen. Stel, Aarde heeft iets te verbergen. Waarom zou je het meer dan een parsec weg verstoppen als je het ook kwijt kunt op een wereld op nog geen honderdmiljoenste van de afstand naar Alpha Centauri? En ook uit psychologisch standpunt bekeken is de Maan een betere schuilplaats. Niemand die leven zoekt, denkt aan satellieten. Neem mij bijvoorbeeld. Die Maan bungelde een centimeter voor mijn neus, maar het enige waar ik aan kon denken was Alpha Centauri. Als Fallom er niet geweest was…’ Zijn lippen persten zich op elkaar en hij schudde zijn hoofd. ‘Die eer komt haar zeker toe. Dat zal Blits me heus wel duidelijk maken.’

Pelorat zei: ‘Maar luister nu eens, oude makker. Stel dat daar iets onder het oppervlak van de Maan verborgen is, hoe vinden we dat? Daar moet een oppervlak zijn van miljoenen vierkante kilometers.’

‘Ruwweg veertig miljoen.’

‘En die moeten we allemaal inspecteren? En waar moeten we naar uitzien? Naar een opening? Een soort van luchtsluis?’

Trevize zei: ‘Op die manier geformuleerd lijkt het een onmogelijke taak; maar we zijn niet op zoek naar voorwerpen, we zoeken naar leven; en bovendien intelligent leven. En we hebben immers Blits. Intelligentie ontdekken is toch haar specialiteit, nietwaar?’

98

Blits keek Trevize beschuldigend aan. ‘Ik heb haar eindelijk in slaap gekregen. Dat heeft me ontzettend veel moeite gekost. Ze was wild, dat verzeker ik je. Maar ik denk niet dat ik haar schade heb toegebracht.’

Trevize zei koel: ‘Waarom verwijder je die fixatie op Jemby niet? Je weet best dat ik absoluut niet van plan ben ooit naar Solaria terug te gaan.’

‘Even haar fixatie verwijderen, hè? Wat weet jij van die dingen, Trevize? Je hebt nog nooit een geest waargenomen. Je hebt er geen flauw idee van hoe ingewikkeld die in elkaar zit. Als je er iets van wist, zou je niet over het verwijderen van een fixatie praten alsof je jam uit een potje lepelde.’

‘Nou, maak hem dan zwakker.’

‘Ik kan hem iets zwakker maken, maar dat kost me een maand van zorgvuldig ontrafelen.’

‘Wat bedoel je met ontrafelen?’

‘Voor iemand die dat niet weet, is het niet uit te leggen.’

‘Wat ga je dan met het kind doen?’

‘Dat weet ik nog niet; daar moet ik eens flink over nadenken.’

‘Laat me je dan in dat geval vertellen wat we met het schip gaan doen,’ zei Trevize.

‘Dat weet ik al. We gaan terug naar Nieuwe Aarde en we proberen het nog een keer met de lieve Hiroko, vooropgesteld dat ze belooft je niet meer te besmetten.’

Trevize hield zijn gezicht uitdrukkingsloos. Hij zei: ‘Nee, ik ben van gedachten veranderd, als je het weten wilt. We gaan naar de maan, zo heet die satelliet daar, volgens Janov.’

‘De satelliet? Omdat die de dichtstbijzijnde wereld is? Daar had ik niet aan gedacht.’

‘Ik evenmin. Niemand trouwens. Nergens in de hele Galaxis is er een satelliet die de moeite waard is. Maar deze satelliet is gezien zijn formaat uniek. En bovendien valt hij prima onder de schutkleuren van Aarde. Wie Aarde niet kan vinden, kan de Maan niet vinden.’

‘Is die bewoonbaar?’

‘Niet aan het oppervlak, maar hij is niet radioactief, hij is dus niet absoluut onbewoonbaar. Er kan leven zijn — heel veel leven zelfs — maar dan onder het oppervlak. En dat kun jij natuurlijk voelen als we er dicht genoeg bij zijn.’

Blits haalde haar schouders op. ik zal het proberen. Maar waarom wil je het op die satelliet zoeken?’

Trevize zei rustig: ‘Door iets wat Fallom deed toen ze aan de bediening zat.’

Blits wachtte even alsof ze nog meer wilde horen, en trok toen weer haar schouders op. ‘Wat het ook was, ik geloof niet dat je de inspiratie had gekregen als je je impuls gevolgd was en haar vermoord had.’

‘Ik heb nooit de bedoeling gehad om haar te vermoorden, Blits.’

Blits wuifde met haar hand. ‘Goed dan. Zijn we al op weg naar de maan?’

‘Jazeker. Ik ga voor de zekerheid niet te hard, maar als alles goed gaat, zijn we er over een uur of dertig.’

99

De maan was een woestenij. Trevize zag het in helder daglicht badende deel onder zich voorbijtrekken. Het was een monotoon panorama van kraterringen en berggebieden, en de schaduwen staken zwart af tegen het daglicht. Er waren subtiele kleurveranderingen in de bodem en af en toe werd een flink stuk vlak land onderbroken door kleine kraters.

Toen ze de nachtzijde benaderden, werden de schaduwen langer en uiteindelijk smolten ze samen. Een poos zagen ze achter zich glinsterende bergtoppen, als dikke sterren die veel helderder schenen dan hun broeders aan de hemel. Toen verdwenen ook die en onder hen was slechts het zwakkere licht van de Aarde aan de hemel, een grote blauwwitte bol, iets meer dan voor de helft vol. Het schip liet uiteindelijk ook de Aarde achter zich die onder de horizon zonk. Onder hen lag nu een ononderbroken zwarte massa en boven hen lagen slechts de verpoederde sterren die evenwel voor de aan een sterloze hemel gewende Trevize toch een wonder leken.

Toen zagen ze voor zich nieuwe, heldere sterren, aanvankelijk maar een paar, toen andere die zich vermeerderden en dikker werden en uiteindelijk samensmolten. En vrijwel tegelijk passeerden ze de terminator en vlogen ze de dagzijde in. De zon rees in infernale glorie terwijl de monitor terstond dit felle licht polariseerde.

Trevize zag heus wel dat het een hopeloze zaak was om hier een opening te zoeken naar het bewoonbare gedeelte (zo die bestond) enkel en alleen met blote oog. Daar was deze wereld veel te enorm voor.

Hij keerde zich om en keek naar Blits die naast hem zat. Ze keek helemaal niet naar het scherm, ze hield zelfs haar ogen gesloten. Ze leek eerder in haar stoel in elkaar gezakt dan dat ze zat.

Trevize die zich afvroeg of ze sliep, zei zacht: ‘Heb je al iets bespeurd?’

Blits schudde nauwelijks merkbaar haar hoofd. ‘Nee,’ fluisterde ze. ‘Ik heb alleen iets heel vaags gemerkt. Je moet daar maar naar teruggaan. Weet je welk gebied ik bedoel?’

‘De computer weet het wel.’

Het leek wel het richten op een doel met een vizier: dan weer naar die kant dan die kant om tenslotte tot stilstand te komen. Het bedoelde gebied bevond zich nog ver in de nachtzijde. Maar de Aarde stond tamelijk laag aan de horizon en verleende het maanoppervlak een spookachtig grijs schijnsel tussen de schaduwen. Er viel absoluut niets te ontwaren hoewel het licht in de cockpit was uitgedaan om beter te kunnen zien.

Pelorat keek angstig toe vanuit de deuropening. ‘Hebben we al iets gevonden?’ vroeg hij met een hese fluisterstem.

Trevize stak zijn hand op om hem tot stilte te manen. Hij keek strak naar Blits. Hij wist dat het nog dagen zou duren eer daglicht deze plek bereikte, maar hij wist ook dat licht van welke aard ook niet relevant was als Blits op haar manier naar leven zocht.

Ze zei: ‘Daar is het.’

‘Weet je het zeker?’

‘Ja.’

‘En dat is de enige plek?’

‘De enige die ik gemerkt heb. Zijn we al over elk deel van de maan geweest?’

‘Nee, maar wel over een behoorlijk groot deel.’

‘Nou, dan is dat het enige wat ik gevoeld heb. Het is nu krachtiger alsof het ons heeft opgemerkt en het lijkt niet gevaarlijk. Ik krijg het gevoel dat we welkom zijn.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Dat gevoel krijg ik.’

Pelorat vroeg: ‘Kan dat gevoel namaak zijn?’

Blits zei nogal vanuit de hoogte: ‘Namaak had ik gemerkt, laat ik je dat vertellen.’

Trevize mompelde iets over vermetel vertrouwen en zei toen: ‘Wat jij voelt is hoop ik intelligentie.’

‘Ik bespeur een krachtige intelligentie. Hoewel…’ En toen kroop er een vreemde klank in haar stem.

‘Hoewel wat?’

‘Stt. Stoor me niet. Laat me concentreren.’ Het laatste woord was niet meer dan een beweging van haar lippen.

Toen zei ze even verrast als opgetogen: ‘Het is niet menselijk.’

‘Niet menselijk?’ vroeg Trevize die nog veel meer verbaasd was. ‘Hebben we soms weer met robots te maken? Net als op Solaria?’

‘Nee.’ Blits glimlachte. ‘Dit is ook niet helemaal robotisch.’

‘Het is het een of het ander.’

‘Geen van beide.’ En ze lachte nu zelfs. ‘Het is niet menselijk en het lijkt ook niet op de robots die ik tot dusver bespeurd heb.’

Pelorat zei: ‘Dat zou ik graag eens willen zien.’ Hij knikte krachtig met zijn hoofd en zijn ogen stonden bol van opwinding. ‘Het moet iets opwindends zijn. Iets nieuws.’

‘Iets nieuws,’ mompelde Trevize die plotseling opgetogen was. Een flits onverwacht inzicht leek zijn schedel van binnen te verlichten.

100

Bijna in jubelstemming zakten ze naar het oppervlak van de maan. Ook Fallom had zich nu bij hen gevoegd en omklemde zichzelf in jeugdige overgave alsof ze echt weer terug naar Solaria ging.

Wat Trevize betrof, een laatste restje gezond verstand liet hem weten dat het vreemd was dat Aarde — of wat er ook van Aarde op deze planeet kon zijn — die toch zulke maatregelen had genomen om iedereen buiten te houden, nu zo meewerkte om hen binnen te loodsen. Maar kon het einddoel niet identiek zijn? Was het misschien een kwestie van ‘Als je hen toch niet kunt tegenhouden, laat hen dan komen en maak hen op je gemak af?’ In beide gevallen zou het geheim van Aarde bewaard blijven.

Maar ook die gedachte verdween en verdronk in de golf van vreugde die steeds groter werd naarmate ze dichter bij het oppervlak kwamen. Maar ver daarbuiten, op een geheel ander terrein, klampte hij zich even vast aan die seconde van verlichting die hem bereikt had vlak voordat hun glijvlucht naar de satelliet van Aarde was begonnen.

Hij scheen geen twijfel te hebben over waar het schip naar toe ging. Ze waren nu vlak boven de glooiende heuvels en Trevize, die aan de computer zat, had geen enkele behoefte iets te doen. Het was alsof hij en de computer werden geleid en hij voelde een enorme euforie bij de gedachte dat de verantwoordelijkheid van zijn schouders was afgewenteld.

Ze vlogen nu evenwijdig aan de grond op een klip af die dreigend als een barrière voor hen verrees: een barrière die zacht in het Aardlicht glinsterde en in de lichtbundel van de Verre Ster. De ophanden zijnde botsing deed Trevize niets en het verbaasde hem niet eens dat een stuk van de klip voor hem wegviel en plaats maakte voor een gang die in kunstlicht glansde.

Het schip vloog nu in een kruiptempo kennelijk uit zichzelf en paste precies in de opening … ging binnen … gleed voort… De opening sloot zich achter hen en voor hen opende zich weer een gang. Via die tweede gang arriveerde het schip in een gigantische hal die het uitgeholde binnenste van een berg leek.

Het schip kwam tot stilstand en ze renden allemaal verlangend naar de luchtsluis. Het kwam bij geen van hen op, zelfs niet bij Trevize, om te kijken of de atmosfeer daarbuiten voor hen geschikt was, of dat er eigenlijk wel van een atmosfeer sprake was.

Maar er was lucht. Hij was prettig om in te ademen. Ze keken om zich heen met de verrukking van mensen die eindelijk thuisgekomen zijn en pas na enige tijd zagen ze een man die hen beleefd opwachtte.

Hij was lang en hij keek ernstig. Zijn haar was bronskleurig en kort geknipt. Hij had brede jukbeenderen, zijn ogen stonden helder en hij was net zo gekleed als de figuren in oeroude geschiedenisboeken. Hoewel hij een krachtige indruk maakte, had hij toch iets vermoeids over zich, niet in een mate dat dit zichtbaar was, maar dat zich buitenzintuiglijk uitte.

Fallom reageerde het eerste. Luid fluitend rende ze op de man af, terwijl ze wild met haar armen zwaaide en riep: ‘Jemby! Jemby!’ alsof ze geen lucht kon krijgen.

Geen seconde verminderde ze vaart en toen ze dichtbij was, bukte de man zich en tilde hij haar hoog in de lucht. Ze sloeg haar armen om zijn nek en snikte: ‘Jemby!’

De overigen kwamen wat rustiger naderbij en Trevize zei langzaam en duidelijk (zou deze man Galactisch verstaan?): ‘Neem ons niet kwalijk, meneer. Dit kind heeft haar beschermer verloren en zoekt daar nu wanhopig naar. Hoe zij u uitgekozen heeft, is ons een raadsel, aangezien ze een robot zoekt; een mechanische …’

Toen pas sprak de man. Zijn stem was eerder functioneel dan muzikaal en zijn klank had iets zwak archaïsch, maar hij sprak volmaakt Galactisch.

‘Ik begroet u allen in vriendschap,’ zei hij en hij zag er onmiskenbaar vriendschappelijk uit; hoewel zijn gezicht ernstig bleef. ‘En wat dit kind betreft,’ vervolgde hij, ‘zij ziet scherper dan u denkt, want ik ben een robot. Mijn naam is Daneel Oliwaw.’

XXI. Het zoeken is afgelopen

101

Trevize wist absoluut niet meer hoe hij het had. De vreemde euforie waardoor hij zoeven bevangen was had hem verlaten: een euforie die, naar hij nu vermoedde, hem was opgedrongen door deze zogenaamde robot die nu voor hem stond.

Trevize bleef kijken. Zijn thans uiterst gezonde verstand en onberoerde geest hadden geen enkele verklaring voor wat hij nu beleefde. Hij had in verbazing gesproken, in verbazing geconverseerd, nauwelijks begrepen wat hij had gezegd of gehoord, want al die tijd had hij vertwijfeld in het gezicht van deze onmiskenbare mens gezocht naar iets, in houding of gedrag, wat op een robot wees.

Geen wonder, bedacht Trevize, dat Blits iets had gevoeld dat mens noch robot was, maar wat volgens Pelorat ‘iets nieuws’ was. Dat was op zich wel goed, want het had Trevizes gedachten in andere en meer verlichte kanalen geleid, maar zelfs die gedachten waren momenteel even naar de achtergrond gedrongen.

Blits en Fallom waren een eindje gaan lopen om het terrein te verkennen. Dat was Blits’ voorstel geweest, maar Trevize had het gevoel gehad dat zij en Daneel snel een blik van verstandhouding hadden gewisseld. Toen Fallom weigerde en per se wilde blijven bij het wezen dat zij Jemby noemde, was een ernstig woord en een opgeheven vinger van Daneel voldoende geweest om haar meteen weg te laten rennen. Trevize en Pelorat bleven achter.

‘Zij zijn geen Foundationisten, heren,’ zei de robot alsof dat alles verklaarde. ‘De een is Gaia en de ander een Ruimter.’

Trevize bleef zwijgen terwijl ze naar eenvoudige stoelen onder een boom werden gevoerd. Op een gebaar van de robot zetten ze zich neer. En toen ging ook hij zitten in een volmaakte, puurmenselijke beweging. Trevize vroeg: ‘Bent u echt een robot?’

‘Zeer zeker, meneer,’ antwoordde Daneel.

Pelorats gezicht glansde van vreugde. Hij zei: ‘De naam van een robot die Daneel heet komt in de oude legenden voor. Bent u te zijner ere zo genoemd?’

‘Ik ben die robot,’ zei Daneel. ‘Het is geen legende.’

‘O nee,’ zei Pelorat, ‘als u die robot was, dan moet u nu wel duizenden jaren oud zijn.’

‘Twintigduizend jaar,’ zei Daneel rustig.

Daar had Pelorat niets meer op te zeggen. Hij wierp een blik op Trevize die ietwat geërgerd zei: ‘Als u een robot is, dan gebied ik u de waarheid te spreken.’

‘Het is niet nodig om mij te gebieden de waarheid te spreken, ik kan niet anders. U staat daarom voor drie alternatieven, meneer. Of ik ben een mens die tegen u liegt; of ik ben een robot die zo geprogrammeerd is dat hij zelf gelooft dat hij twintigduizend jaar oud is maar het in werkelijkheid niet is; of ik ben een robot die werkelijk twintigduizend jaar oud is. U moet zelf de keuze doen.’

‘Als we verder praten wordt deze kwestie vanzelf opgelost,’ zei Trevize droog. ‘Het is trouwens ook heel moeilijk om aan te nemen dat dit het binnenste van de maan is. Noch het licht…’ Hij keek bij die woorden op, want het licht leek precies een zacht diffuus zonlicht, hoewel er geen zon aan de hemel stond en er trouwens ook geen hemel zichtbaar was, ‘noch de zwaartekracht lijkt hier aannemelijk. Deze wereld dient een oppervlakte-zwaartekracht te hebben van nog geen 0,2 G.’

‘De normale zwaartekracht aan de oppervlakte bedraagt precies 0,16 G. Hij wordt evenwel opgebouwd uit dezelfde krachten die u en uw schip de gewaarwordingen van een normale zwaartekracht geven, zelfs als u in vrije val bent of accelereert. Andere energiebehoeften, waaronder licht, worden ook gravitisch opgewekt, hoewel we wanneer dat uitkomt ook zonne-energie gebruiken. Al de grondstoffen die we nodig hebben worden door de maanbodem verstrekt, met uitzondering van de lichte elementen: waterstof, koolzuurgas en stikstof, waar de maan niet over beschikt. We verkrijgen die door af en toe een passerende komeet te vangen. Een zo’n vangst is meer dan voldoende om een eeuw lang aan al onze behoeften te voldoen.’

‘Ik begrijp dat Aarde voor u nutteloos is als bron van grondstoffen?’

‘Dat is helaas zo. Onze positronische breinen zijn even gevoelig voor radioactiviteit als menselijke proteïne.’

‘U gebruikt de meervoudsvorm. En dit gebouw hier lijkt ons ruim, mooi en groots opgezet, althans van buiten bezien. Zijn er dan andere wezens op de maan? Mensen? Robots?’

‘Inderdaad, meneer. We hebben hier op de maan een volledige ecologie en een kolossale, complexe holte waarbinnen die ecologie zich kan handhaven. De intelligente wezens zijn echter robots en lijken min of meer op mij. Maar u zult er geen een van zien. Wat dit huis betreft, dit wordt uitsluitend door mezelf gebruikt en deze vertrekken zijn een exacte kopie van waar ik twintigduizend jaar geleden in leefde.’

‘En u herinnert zich nog alle details?’

‘Volmaakt, meneer. Ik ben gefabriceerd op Aurora en heb daar ook een poos bestaan — hoe kort lijkt me die tijd nu toe.’

‘Die planeet met de …’ Trevize zweeg.

‘Inderdaad meneer, met de honden.’

‘Daar weet u dus van?’

‘Inderdaad.’

‘Hoe bent u dan hier verzeild geraakt?’

‘Ik ben hier al sedert het begin van de kolonisatie van de Galaxis om te verhinderen dat Aarde radioactief werd. Ik had nog een robot bij me, Giskard geheten, die geesten kon aftasten en beïnvloeden.’

‘Zoals Blits?’

‘Inderdaad, meneer. Wij hebben echter deels gefaald en Giskard hield op met bestaan. Voor hij zich afscheidde maakte hij het voor mij mogelijk om zijn talent te bezitten en kreeg ik alleen de zorg voor de Galaxis; inzonderlijk Aarde.’

‘Waarom speciaal Aarde?’

‘Deels vanwege een man, Elijah Baley genaamd, een Aardbewoner.’

Opgewonden riep Pelorat: ‘Dat is die cultuurheld waar ik het een poos geleden over had, Golan.’

‘Een cultuurheld, meneer?’

‘Wat Dr. Pelorat bedoelt,’ zei Trevize, ‘is dat dat iemand is geweest aan wie veel is toegeschreven en die een amalgaan geweest kan zijn van vele werkelijk historische figuren. Maar hij kan ook volledig verzonnen zijn.’

Daneel dacht hier even over na. Toen zei hij, doodkalm: ‘Dat is niet zo, heren. Elijah Baley was een mens van vlees en bloed en er is er maar één van geweest. Ik weet niet wat uw legenden over hem vertellen, maar zonder hem was de Galaxis vermoedelijk niet eens gekoloniseerd. Te zijner ere heb ik mijn best gedaan om van Aarde te redden wat ik kon. Mijn mede-robots werden over de Galaxis uitgezet om hier en daar bepaalde personen te beïnvloeden. Zo slaagde ik erin om een begin te maken met de recycling van de bodem van Aarde. Een tweede poging, veel later, was het begin van een wereld naar Aards model rond Alpha Centauri. In geen van beide gevallen heb ik veel succes geboekt. Ik heb nooit de menselijke geest helemaal naar wens kunnen aanpassen, want altijd was daar de vrees dat ik de aangepaste mensen kwaad zou berokkenen. Ik was gebonden aan — en dat ben ik nog steeds — de Wetten van de Robotica.’

‘Ja?’

Ook een wezen zonder de mentale krachten van Daneel zou onzekerheid in die ene lettergreep bespeurd hebben.

‘De Eerste Wet,’ zei hij, ‘luidt aldus: “Een robot mag geen menselijk wezen kwaad toebrengen of, door zich afzijdig te houden, toelaten dat een menselijk wezen kwaad overkomt.” De Tweede Wet: “Een robot moet de bevelen van mensen opvolgen, behalve als zo’n bevel in strijd is met de Eerste Wet.” En de Derde Wet luidt: “Een robot moet zichzelf beschermen tenzij dit in strijd is met de Eerste of de Tweede Wet.” Ik geef u deze wetten uiteraard in de benadering van spreektaal. In werkelijkheid zijn het complexe, mathematische configuraties van onze positronische hersenen.’

‘En is het moeilijk met die Wetten om te gaan?’

‘Ik moet wel, meneer. De Eerste Wet is een absolute die bijna het grootste deel van mijn mentale talenten blokkeert. Als ik met de Galaxis bezig ben, is het niet waarschijnlijk om ervan uit te gaan dat een daad mijnerzijds volstrekt geen kwaad aan de mens toebrengt. Er zullen altijd wel mensen zijn, wellicht velen, die daardoor zullen lijden. Een robot moet derhalve de weg van het minst mogelijke kwaad bewandelen. Toch zijn de resterende mogelijkheden dermate complex dat zulk een beslissing veel tijd vergt en bovendien kan ik er nooit helemaal zeker van zijn dat ik geen kwaad berokken.’

‘Dat begrijp ik,’ zei Trevize.

‘In de gehele Galactische historie,’ vervolgde Daneel, ‘heb ik gepoogd om de ergste calamiteiten in de Galaxis te voorkomen. Soms ben ik daar min of meer in geslaagd, maar als u uw Galactische geschiedenis erop naslaat, zult u ook wel zien dat ik niet vaak geslaagd ben of slechts zeer ten dele.’

‘Ook dat is me bekend,’ zei Trevize met een zuur glimlachje.

‘Net voor Giskards verscheiden ontwikkelde hij een robotische wet die zelfs prioriteit had op de eerste. Wij noemen dat de “Nulde Wet” omdat we geen betere naam konden bedenken. Die Nulde Wet luidt: “Een robot mag de mensheid geen schade toebrengen, of, door zich afzijdig te houden, toelaten dat de mensheid kwaad overkomt.” Dit brengt automatisch met zich mede dat de Eerste Wet aangepast moest worden: “Een robot mag geen menselijk wezen schade toebrengen, of, door zich afzijdig te houden, toelaten dat een mens kwaad overkomt, tenzij waar dit in strijd is met de Nulde Wet.” En dezelfde wijzigingen moesten we in de Tweede en de Derde Wet maken.’

Trevize fronste zijn voorhoofd. ‘Hebt u al vastgesteld wat wel of niet schadelijk voor de mensheid in zijn geheel is?’

‘Precies, meneer,’ zei Daneel. ‘In theorie is de Nulde Wet de oplossing voor onze problemen, maar in praktijk kunnen wij nimmer beslissen. Een menselijk wezen is een concreet object. Schade aan een persoon kan vastgesteld worden. Maar de mensheid is een abstractie. Wat doen we daar nu aan?’

‘Ik zou het niet weten,’ zei Trevize.

‘Wacht even,’ zei Pelorat. ‘Je zou de ganse mensheid in een enkel organisme kunnen omzetten: Gaia.’

‘En dat heb ik geprobeerd, meneer. Ik heb Gaia geconstrueerd. Zo de mensheid tot een enkel organisme is te maken, is het daarmee ook een concreet object en kunnen wij daar iets mee doen. Maar het was niet zo gemakkelijk als ik had gedacht om een superorganisme te vormen. Op de eerste plaats kon dat alleen gebeuren als menselijke wezens het superorganisme hoger aansloegen dan hun eigen identiteit en ik moest een geest-mal hiervoor ontwerpen waarin dit mogelijk werd. Pas na zeer lange tijd dacht ik aan de Robotische Wetten.’

‘Aha, dus de Gaianen zijn inderdaad robots. Dat heb ik altijd al gedacht.’

‘Maar in dit geval bent u toch abuis, meneer. Het zijn menselijke wezens, maar hun breinen zijn grondig doordrenkt van het equivalent van de Wetten van de Robotica. Zij moeten het leven heel hoog aanslaan, echt heel hoog aanslaan. En zelfs toen dat gebeurd was, bleef er nog een ernstige fout over. Een superorganisme dat louter uit menselijke wezens bestaat is onstabiel. Zoiets is niet op te zetten. Er moesten andere diersoorten bijkomen, en vervolgens planten, en tenslotte de anorganische wereld. Het kleinste superorganisme dat waarlijk stabiel is, is een gehele planeet, een planeet zo groot en complex dat zij een stabiele ecologie kan hebben. Pas na zeer lange tijd drong dit tot ons door. Pas in deze eeuw is Gaia ten volle geconstrueerd en is het tijd geworden om stappen te ondernemen tot een Galaxia. Maar ook dit zal een zeer lange tijd vergen. Wellicht niet zo lang als de reeds afgelegde weg, want nu kennen we de regels.’

‘En mij heb je nodig, Daneel, om die uiteindelijke beslissing te nemen.’

‘Inderdaad, meneer. De Wetten van de Robotica staan mij noch Gaia toe om die beslissing te nemen met het risico dat de mensheid kwaad overkomt. Vijf eeuwen geleden werd het me duidelijk dat ik nooit alle problemen kon oplossen die met de stichting van Gaia gepaard zouden gaan. Ik koos daarom de op een na beste oplossing en heb toen een en ander bijgedragen tot de wetenschap van de psychohistorie.’

‘Dat had ik kunnen raden,’ mompelde Trevize. ‘Weet je, Daneel, ik ga langzamerhand geloven dat je echt twintigduizend jaar oud bent.’

‘Dank u zeer, meneer.’

Pelorat zei: ‘Wacht even. Ik bedenk opeens iets. Ben jij soms ook deel van Gaia, Daneel? Wist je op die wijze van die honden op Aurora? Via Blits?’

Daneel zei: ‘In zekere zin hebt u enigszins gelijk. Ik ben echter met Gaia geassocieerd, ik maak er geen deel van uit.’

Trevizes wenkbrauwen schoten omhoog. ‘Dat doet me aan Comporellen denken, de eerste wereld die we na ons vertrek uit Gaia bezochten. Die houdt ook bij hoog en bij laag vol geen deel van de Foundation te zijn, maar slechts daarmee geassocieerd te zijn.’

Daneel knikte langzaam. ‘Die analogie is van toepassing, meneer. Als geassocieerde van Gaia kan ik toegang verkrijgen tot wat Gaia beleeft, bijvoorbeeld in de persoon van de vrouw Blits. Maar Gaia daarentegen kan zich niet bewust worden van wat er in mij omgaat. Op die manier behoud ik mijn vrijheid van handelen. Die vrijheid van handelen is noodzakelijk totdat Galaxia stevig gegrondvest is.’

Trevize keek de robot enkele ogenblikken strak aan. Toen zei hij: ‘En heb je ook van je gewaarwordingen via Blits gebruik gemaakt om onze gebeurtenissen dermate te moduleren dat ze uiteindelijk goed in je kraam te pas kwamen?’

Daneel zuchtte merkwaardig menselijk. ‘Ik kon niet meer doen, meneer. De Wetten van de Robotica hebben me altijd weerhouden. Toch heb ik de last van Blits’ geest enigermate verlicht, en iets van de verantwoordelijkheid op me genomen, opdat ze wat afstandelijker die wolven op Aurora en die Ruimter op Solaria in toom kon houden. Met minder schade voor zichzelf. Tevens heb ik de vrouw op Comporellen en die op Nieuwe Aarde via Blits beïnvloed, opdat zij u gunstig gestemd zouden zijn. En aldus hebt u uw reis kunnen vervolgen.’

Trevize zei met een trieste glimlach: ‘Ik had kunnen weten dat dat niet mijn prestatie was.’

Daneel kon deze zelfspot echter niet ondersteunen. ‘Integendeel. meneer.’ zei hij. ‘U hebt er persoonlijk aanzienlijk toe bijgedragen. Van meet af aan hadden die twee vrouwen een oogje op u. Ik heb alleen de al aanwezige impuls versterkt, en dit alles kon ik me permitteren zonder in conflict met de Wetten te komen. Juist door die beperkingen — alsmede door andere redenen — heb ik u hier slechts met de grootste moeite naar toe kunnen krijgen en dan nog indirect. Diverse keren leek het erop dat ik u zou verliezen.’

‘En nu ben ik hier,’ zei Trevize. ‘En wat wil je nu van me? Dat ik mijn beslissing ten gunste van Galaxia onderstreep?’

Daneels gezicht dat al die tijd uitdrukkingsloos was, leek nu iets wanhopigs te krijgen. ‘Nee meneer. Die beslissing alleen is niet voldoende. Ik heb u zo goed en zo kwaad ik in mijn huidige conditie kon, hiernaar toe gehaald voor iets dat veel urgenter is. Ik ben stervende.’

102

Misschien was het de zakelijke manier waarop Daneel dit zei; of misschien leek de dood na een leven van twintigduizend jaar niet zo’n grote tragedie meer, maar hoe dan ook, Trevize voelde geen zier medeleven.

‘Sterven? Kan een machine sterven?’

‘Ik kan ophouden te bestaan, meneer. U mag het noemen zoals u wilt. Ik ben oud. Geen enkel intelligent wezen in de Galaxis dat al leefde toen ik bewustzijn verwierf, is heden nog in leven; niets organisch, niets robotisch. Mijzelf ontbreekt het aan continuïteit.’

‘Hoezo?’

‘Er is geen fysiek deel van mijn lichaam, meneer, dat nooit vervangen is; niet een keer, maar talloze keren. Zelfs mijn positronisch brein is al vijf maal vernieuwd. Elke keer werd de inhoud van mijn vroegere brein tot de laatste positron op het nieuwe geëtst. Elke keer had dat nieuwe brein een grotere capaciteit en was het complexer dan de voorganger, opdat er ruimte was voor meer geheugen en voor een snellere beslissings- en dadenkracht. Maar . . .’

‘Maar?’

‘Hoe geavanceerder en complexer mijn brein werd, des te onstabieler werd het en het ging steeds sneller achteruit. Mijn huidige brein is honderdduizend keer zo gevoelig als het eerste en bezit tien miljoen maal diens capaciteit. Maar mijn eerste brein hield het ruim tienduizend jaar uit, het huidige is pas zeshonderd jaar en onmiskenbaar seniel aan het worden. Het brein is nu totaal gevuld met twintigduizend jaar van herinneringen. Ik kan me elk detail van die tijd volmaakt herinneren. Ik bespeur nu al dat ik veel trager dan vroeger tot een beslissing kom en nog veel sneller gaat mijn vermogen achteruit om over de hyperruimte heen geesten te manipuleren. Bovendien kan ik geen zesde brein meer ontwerpen. Verdere miniaturisatie stuit tegen de lege muur van het onzekerheidsprincipe en een vergroting van de complexheid zal tot vrijwel ogenblikkelijk verval leiden.’

Pelorat leek ten einde raad. ‘Maar Daneel, Gaia kan het toch zonder jou verder afmaken. Trevize heeft voor Galaxia gekozen en dus …’

‘Maar dit proces heeft te lang geduurd, meneer,’ zei Daneel zoals altijd emotieloos. ‘Ik heb eerst moeten wachten tot Gaia geheel ontwikkeld was en er waren talloze onverwachte obstakels. Tegen de tijd dat er een menselijk wezen was gevonden, mijnheer Trevize — die de belangrijke beslissing kon nemen, was het al te laat. Geloof maar niet dat ik geen stappen heb ondernomen om mijn levensduur te verlengen. Ik heb mijn activiteiten bij stukjes en beetjes gereduceerd om mezelf voor noodgevallen te sparen. Toen ik niet langer meer op actieve maatregelen kon vertrouwen die de Aarde/Maan verborgen moesten houden, ging ik op passieve methoden over. Door de jaren heen heb ik de humanoïde robots die bij mij in dienst waren, een voor een naar huis geroepen. Hun laatste taak was alle referenties aan Aarde in de planetaire archieven te verwijderen. En zonder mij en mijn mederobots op volle sterkte, heeft Gaia niet het gereedschap, om binnen een bepaalde tijd Galaxia te vormen.’

‘En dat wist je al toen ik mijn beslissing nam?’ vroeg Trevize.

‘Geruime tijd daarvoor, meneer,’ zei Daneel. ‘Gaia heeft het natuurlijk nooit geweten.’

‘Maar wat is dan de zin van deze komedie geweest?’ vroeg Trevize woedend. ‘Wat voor nut heeft het gehad? Na mijn beslissing heb ik de Galaxis afgestruind, op zoek naar Aarde en naar wat ik dacht het geheim, niet wetende dat jij dat geheim was, en dat allemaal om mijn beslissing bevestigd te krijgen. Ik weet nu dat Galaxia absoluut essentieel is, maar het lijkt allemaal voor niets geweest. Waarom heb je Galaxis niet met rust kunnen laten, en mij?’

Daneel zei: ‘Omdat ik, meneer, een vermoedelijke uitweg gevonden heb. Het is niet praktisch meer om mijn positronisch brein door een ander te vervangen. Ik moet het met dat van een mens versmelten: een menselijk brein dat niet gehinderd wordt door de Drie Wetten. Niet alleen krijgt mijn brein dan een uitbreiding van zijn capaciteit, maar ik krijg er ook totaal nieuwe capaciteiten mee. En daarom heb ik u hier gebracht.’

Trevize keek ontzet. ‘Bedoel je dat je een menselijk brein in het jouwe wil zetten? Dat dat menselijke brein zijn individualiteit opgeeft zodat jij een twee-breinig Gaia krijgt?’

‘Inderdaad, meneer. Dit zou me niet onsterfelijk maken, maar ik zou zo lang in leven kunnen blijven tot Galaxia gesticht is.’

‘En daarvoor heb je mij hiernaar toe gehaald? Jij wilt mijn onafhankelijkheid van die Drie Wetten en mijn oordeel, en dat voor de prijs van mijn individualiteit? Nee!’

Daneel zei: ‘Nog geen minuut geleden zei u dat Galaxia essentieel voor het menselijk welzijn was.’

‘En al is dat zo, dan nog zou dat heel lang duren en ik wil graag mijn leven lang een individu blijven. Maar, aan de andere kant, als Galaxia snel tot stand komt, betekent dit een Galactisch verlies aan individualiteit. En mijn eigen verlies zou deel van een onvergelijkelijk veel groter verlies zijn. Ik peins er echter niet over om mijn individualiteit op te geven terwijl de rest van de Galaxis die mag behouden.’

Daneel zei: ‘Het is dan zoals ik had vermoed. Uw brein zou niet goed met dat van mij samensmelten en het zou hoe dan ook een groter nut hebben als het zijn onafhankelijk vermogen om juist te oordelen behield.’

‘Wanneer ben je van gedachten veranderd? Jij zei toch net dat je mij hiernaar toe hebt gebracht voor een samensmelting van breinen?’

‘Dat is ook zo. En slechts door mijn deerlijk verminderde vermogens aan te spreken is me dat gelukt. Maar toen ik zei, “Daarvoor heb ik u hier gebracht” heb ik bewust het woord “u” gebruikt. En ik herinner u eraan dat dat woord “u” in het Standaard Galactisch evenzogoed enkelvoudig als meervoudig gebruikt kan worden. Ik refereer aan u allen.’

Pelorat verstijfde in zijn stoel. ‘O ja? Vertel eens, Daneel, beschikt een menselijk brein dat met het jouwe versmelt ook over al jouw herinneringen? Al die twintigduizend jaren, terug tot in de tijden van de legenden?’

‘Zeer zeker, meneer.’

Pelorat haalde diep adem. ‘Dat zou de vervulling van mijn levenstaak zijn en dat is iets waar ik gaarne mijn individualiteit voor opgeef. Schenk mij alsjeblieft het privilege dat ik je brein mag delen.’

Trevize vroeg fluisterend: ‘En Blits? Hoe zit het met haar?’

Pelorat aarzelde hooguit een seconde. ‘Blits zal het begrijpen,’ zei hij. ‘En op de lange duur is ze beter af zonder mij.’

Daneel schudde zijn hoofd. ‘Uw aanbod, Dr. Pelorat, is bijzonder genereus, maar ik kan het niet aanvaarden. Uw brein is al oud en het kan nog hooguit twee of drie decaden meegaan, zelfs als het bij het mijne is gevoegd. Ik heb iets anders nodig. Daar!’ Hij wees en zei: ‘Ik heb haar teruggeroepen.’

Blits kwam veerkrachtig en met een gelukzalige uitdrukking op hen af.

Pelorat kwam met een schok uit zijn stoel. ‘Blits! O nee!’

‘Wees niet bang, Dr. Pelorat,’ zei Daneel. ‘Ik kan Blits niet gebruiken. Dat zou mij met Gaia verenigen en ik moet onafhankelijk van Gaia blijven, zoals ik al heb uitgelegd.’

‘Maar in dat geval?’ vroeg Pelorat. ‘Wie…’

En Trevize, kijkend naar de tengere gedaante die achter Blits aanrende, zei: ‘De robot heeft al die tijd Fallom gewild, Janov.’

103

Blits kwam stralend terug, kennelijk bijzonder gelukkig.

‘We konden niet verder komen dan de grens van dit gebied,’ zei ze, ‘en het deed me sterk aan Solaria denken. Fallom is er natuurlijk van overtuigd dat dit Solaria is. Ik heb haar gevraagd of ze niet vond dat Daneel een heel ander uiterlijk had dan Jemby — Jemby was per slot metalig — en Fallom zei: “Nee, niet echt”, maar wat ze daarmee bedoeld heeft is me niet duidelijk.’

Ze keek naar Fallom die een tiental meters verder op haar fluit speelde voor een ernstige Daneel wiens hoofd op de maat knikte. Het geluid bereikte hen ijl, helder en prachtig.

‘Wisten jullie dat ze die fluit had meegenomen toen we uit het schip stapten?’ vroeg Blits. ‘Ik denk dat ze voorlopig niet van Daneel is weg te slaan.’

Het antwoord op die opmerking was een geladen stilte en Blits keek angstig naar de twee mannen. ‘Wat is er aan de hand?’

Trevize gebaarde hulpeloos naar Pelorat. Knap jij het maar op, leek dat gebaar te zeggen.

Pelorat schraapte zijn keel en zei: ‘Ik denk eigenlijk, Blits, dat Fallom voortaan bij Daneel zal blijven.’

‘O ja?’ Blits fronste haar voorhoofd en maakte een beweging alsof zij op Daneel wilde afstappen, maar Pelorat pakte haar bij de arm. ‘Blits, dat zou ik niet doen. Hij is nu al machtiger dan Gaia en Fallom moet bij hem blijven, wil Galaxia mogelijk zijn. Ik zal het je uitleggen, en Golan, help me alsjeblieft als ik iets niet goed zeg.’

Blits luisterde naar de verklaring en haar gezicht betrok hoe langer hoe meer tot ze pure wanhoop uitstraalde.

In een poging koele logica naar voren te brengen, zei Trevize: ‘Zo is het, Blits. Dat kind is een Ruimter en Daneel is ontworpen en gemaakt door de Ruimters. Het kind is door een robot opgevoed en heeft niets anders gekend op een landgoed dat even groot is als dit hier. Het kind heeft transductie-vermogens die Daneel nodig heeft en ze zal wel een eeuw of drie, vier leven, en die tijd is minstens nodig om Galaxia op te bouwen.’

Met rood gezicht en vochtige ogen riep Blits uit: ‘Die robot heeft ons natuurlijk zo gemanoeuvreerd dat we wel op Solaria moesten landen om een kind op te pikken voor zijn doel.’

Trevize zei onverschillig: ‘Of hij heeft gewoon gebruik van de situatie gemaakt. Ik geloof niet dat hij nu nog zo sterk is dat hij op die afstand van ons marionetten kon maken.’

‘Nee, hij heeft het precies uitgekiend. Hij zorgde er eerst voor dat ik me sterk tot het kind aangetrokken zou voelen en dat ik haar mee zou nemen, dat ik haar niet achter kon laten omdat ze anders vermoord zou worden. Hij wist dat ik haar zelfs tegen jou zou beschermen toen jij telkens liet blijken dat je haar helemaal niet zag zitten.’

Trevize zei: ‘Misschien is het jouw Gaiaanse ethiek geweest die door Daneel een beetje versterkt is. Maar je hebt geen keuze, Blits. Stel dat je er inderdaad met Fallom vandoor kunt gaan. Waar kun je haar brengen waar ze even gelukkig is als hier? Wil je haar soms weer op Solaria neerzetten waar ze meedogenloos wordt afgemaakt? Of naar de een of andere overbevolkte planeet waar ze ziek wordt en sterft? Of naar Gaia, waar ze haar hele leven om Jemby zal treuren? Moet ze soms mee op een eindeloze reis door de Galaxis en van elke wereld die ze tegenkomt hopen dat die Solaria is? En vind jij een vervanger waarmee Daneel zijn Galaxia kan maken?’

Blits’ verdriet was te groot voor woorden.

Pelorat stak timide zijn hand naar haar uit. ‘Ik heb aan Daneel aangeboden dat hij zijn brein met het mijne zou verenigen. Hij wilde daar niet aan omdat ik volgens hem te oud was. Ik had het graag gedaan, al was het alleen maar dat jij Fallom zou kunnen behouden.’

Blits pakte zijn hand en kuste die. ‘Dank je, Pel, maar die prijs zou te hoog geweest zijn, zelfs voor Fallom.’ Ze haalde diep adem en probeerde te glimlachen. ‘Misschien is er thuis, op Gaia, ruimte voor een kind, en dan zal dit naar Fallom genoemd worden.’

Daneel moest geweten hebben dat de discussie afgelopen was, want hij kwam naderbij met Fallom huppelend aan zijn zijde.

Het kind begon te rennen en was als eerste bij hen. Ze zei tegen Blits: ‘Bedankt, Blits, dat je me weer thuis naar Jemby hebt gebracht en dat je op het schip zo goed voor me gezorgd hebt. Ik zal je nooit vergeten.’ En ze wierp zich in Blits’ armen en de twee hielden elkaar stevig vast.

‘Ik hoop dat je altijd gelukkig zult zijn,’ zei Blits. ‘Ik zal jou ook nooit vergeten, Fallom mijn liefje,’ en ze liet het kind met tegenzin los.

Fallom wendde zich tot Pelorat en zei: ‘Ook jij bedankt, Pel, dat je me je boekfilms hebt laten lezen.’ Zonder een woord en na een nauwelijks merkbare aarzeling stak ze haar kleine meisjeshand naar Trevize uit die hem even aannam.

‘Veel geluk, Fallom,’ mompelde hij.

Daneel zei: ‘Ik dank u allen, heren, mevrouw, voor wat u gedaan hebt, ieder op uw eigen wijze. U bent nu vrij om te gaan, uw zoektocht is afgelopen. En wat mijn eigen werk betreft, ook dat zal spoedig gereed zijn, en deze keer is succes verzekerd.’

Maar Blits zei: ‘Wacht even, we zijn nog niet klaar. We weten nog steeds niet of Trevize van mening is dat de juiste toekomst voor de mensheid Galaxia is, en niet een kolossaal conglomeraat van Geïsoleerden.’

Daneel zei: ‘Dat heeft hij al een poos geleden duidelijk gemaakt, mevrouw. Hij heeft voor Galaxia gekozen.’

Blits’ lippen persten zich op elkaar. ‘Ik hoor het liever uit zijn mond. Wat zal het zijn, Trevize?’

Trevize zei kalm: ‘Wat wil je, Blits? Als ik tegen Galaxia stem, krijg je Fallom misschien terug.’

Blits zei: ‘Ik ben Gaia. Ik moet je beslissing vernemen en de reden daarvoor, ter wille van de waarheid en nergens anders om.’

Daneel zei: ‘Vertel het haar, meneer. Uw geest is onaangetast, zoals Gaia weet.’

En Trevize zei: ‘De beslissing is voor Galaxia. Op dat punt bestaat er bij mij geen enkele twijfel meer.’

Blits bleef roerloos gedurende de tijd die men nodig heeft om tot vijftig te tellen, alsof ze alle informatie naar alle delen van Gaia wilde overseinen. Toen vroeg ze: ‘Waarom?’

104

Trevize zei: ‘Luister naar mij. Van meet af aan wist ik dat er twee mogelijke toekomsten voor de mensheid waren: Galaxia, of anders het Tweede Imperium van Seldons Plan. En het kwam mij voor dat beide toekomsten elkaar uitsloten. Wij konden geen Galaxia hebben tenzij om de een of andere reden Seldons Plan een fundamentele fout bevatte.

Helaas wist ik niets van Seldons Plan op de twee axioma’s na: dat het ten eerste een voldoende grote hoeveelheid mensen moet omvatten om statistisch te kunnen fungeren als een groep individuelen die willekeurig op elkaar reageerden, en ten tweede dat de mensheid geen voorkennis van de psycho-historische conclusies mocht hebben, voordat de resultaten bereikt waren.

Aangezien ik al ten gunste van Galaxia had gekozen, voelde ik in mijn onderbewustzijn dat Seldons Plan fouten moest bevatten. En die fouten konden alleen in de axioma’s huizen, want dat was alles wat ik van het plan wist. Toch kon ik geen enkele fout aan die axioma’s ontdekken. Vervolgens deed ik mijn best om Aarde te vinden, en was ik er vast van overtuigd dat Aarde niet zomaar zo goed verborgen kon zijn. Ik moest erachter komen waarom dat zo was.

Ik had geen enkele reden om zeker te weten dat de oplossing mij op Aarde zou bereiken, maar ik was wanhopig en kon nergens anders aan denken. En misschien ben ik mede opgejaagd door Daneels verlangen een Solariaans kind te vinden.

Hoe dan ook, uiteindelijk bereikten we Aarde en toen de Maan, waar Blits Daneels geest voelde die hij natuurlijk bewust naar haar had uitgestoken. Ze beschreef die geest als iets dat menselijk noch helemaal robotisch was. Achteraf bekeken is dat logisch, want Daneels geest was veel verder ontwikkeld dan die van welke andere robot ook en hij kon niet als een gewone robot aangemerkt worden. Maar menselijk was hij bepaald ook niet. Pelorat noemde het “iets nieuws” en dat inspireerde mij tot een geheel nieuwe gedachte.

Net als heel lang geleden toen Daneel en zijn collega een vierde robotische wet uitwerkten die fundamenteler dan de overige drie was, zag ik plotseling een derde axioma van de psychohistorie dat nog nooit door iemand vermeld was.

Die is als volgt. De twee bekende axioma’s hebben op menselijke wezens betrekking. Ze gaan van het onuitgesproken axioma uit dat mensen de enige echte intelligente wezens zijn en derhalve de enige organismen wier handelingen significant zijn voor de ontwikkeling van de maatschappij en de geschiedenis. Dat is het ongezegde axioma: er is maar één intelligente soort in de hele Galaxis en dat is homo sapiens. Als er iets geheel nieuws kwam, andere intelligenties, totaal anders dan de onze, dan kon hun gedrag niet accuraat gevat worden in de wiskunde van de psychohistorie en had Seldons Plan geen betekenis. Ben ik duidelijk?’

Trevize beefde bijna van intens verlangen om zich duidelijk te maken. ‘Begrijpen jullie dat?’ herhaalde hij.

Pelorat zei: ‘Jawel, ouwe makker, maar als de advocaat van de duivel…’

‘Ja, ja, ga je gang.’

‘Moet ik zeggen dat de mens werkelijk de enige intelligentie in de Galaxis is?’

‘Robots?’ vroeg Blits. ‘Gaia?’

Pelorat dacht daar even over na en zei toen aarzelend: ‘Robots hebben geen rol van betekenis in de geschiedenis van de mens gespeeld sinds de verdwijning van de Ruimters. Gaia speelt pas sinds heel kort een belangrijke rol. Robots zijn een schepping van de mens en Gaia is een schepping van robots. En zowel robots als Gaia, hebben in zoverre zij aan de Drie Wetten gebonden zijn, geen andere keus dan zich aan de menselijke wil over te geven. Ondanks de twintigduizend jaar die Daneel gezwoegd heeft en de lange ontwikkeling van Gaia, kon een enkel woord van Golan Trevize, een menselijk wezen, een einde maken aan zowel die ontwikkeling, als aan dat gezwoeg. Daaruit concludeer ik dat de mensheid de enige significante intelligente soort is in de Galaxis, en psychohistorie blijft daarom recht overeind.’

‘De enige vorm van intelligentie in de Galaxis,’ herhaalde Trevize langzaam. ‘Daar ben ik het mee eens. Maar we spreken zo vaak over de Galaxis dat we ons bijna niet meer kunnen indenken dat dit niet alles is. De Galaxis, onze Melkweg, is het Universum niet. Er zijn nog andere Melkwegen.’’

Pelorat en Blits werden onrustig. Daneel luisterde met ernstige minzaamheid toe en zijn hand streelde langzaam Falloms haar.

Trevize zei: ‘Luister nog een keer. Vlak achter de Galaxis bevindt zich de Magellaanse Wolk waar nog nooit een menselijk schip is geweest. En daarachter zijn weer kleine melkwegen en niet zo erg ver weg is de gigantische Andromeda Melkweg, die groter is dan onze Galaxis. En dan zijn er nog miljarden andere melkwegen.

Onze eigen Galaxis heeft maar één soort opgeleverd met een intelligentie die voldoende groot is om een technologische maatschappij te bouwen, maar wat weten wij van de andere melkwegen? Die van ons is misschien een uitzondering. In sommige van die andere — misschien wel in allemaal — kunnen zich talloze elkaar bestrijdende intelligenties bevinden die voor ons onbegrijpelijk zijn. Misschien worden ze momenteel beziggehouden door hun onderlinge gekrakeel. Maar wat gebeurt er als in een Galaxis één soort de overhand krijgt en als die het in zijn hoofd krijgt om naar andere melkwegen te gaan.

Hyperruimtelijk gesproken is de Galaxis een punt; en dat is ook het hele Universum. We hebben nog geen andere Galaxis opgezocht en voor zover wij weten hebben wij nog nooit bezoek gehad van een andere intelligentie van buiten de Galaxis. Maar aan die situatie kan op een dag een einde komen. En als die invasie komt, zien ze gegarandeerd mensen in strijd met andere mensen. Wij hebben zolang alleen maar elkaar te bevechten gehad dat wij een dergelijke familieruzie de gewoonste zaak van de wereld vinden. Een indringer die ons aldus verdeeld aantreft, zal ons overheersen, zal ons vernietigen. De enige afdoende verdediging is Galaxia dat niet tegen zichzelf opgezet kan worden en dat met maximaal vermogen een indringer kan weren.’

Blits zei: ‘Je hebt een angstaanjagend beeld geschetst. Hebben we nog wel tijd om Galaxia te vormen?’

Trevize keek op alsof hij door de dikke buitenlaag van maangesteente wilde kijken, de ruimte in; alsof hij zich wilde dwingen om die verre melkwegen te zien die traag door de onvoorstelbare grootheid van de ruimte wentelden.

Hij zei: ‘In de hele menselijke geschiedenis heeft geen andere intelligentie zich aan ons kenbaar gemaakt, naar wij weten. Dit hoeft nog maar een paar eeuwen te duren, wellicht niet meer dan een tienduizendste van de tijd dat de menselijke beschaving al heeft bestaan. En dan zullen we veilig zijn. Per slot,’ en hier voelde Trevize plotseling onzekerheid knagen, maar hij zette deze gedachte terstond van zich af, ‘is het ook weer niet zo dat de vijand al in ons midden verkeert.’

En hij keek niet omlaag naar de peinzende ogen van Fallom — hermafrodiet, transductief, anders — die met een onpeilbare blik op hem rustten.