Rechercheur Van Opperdoes onderzoekt met een jongere collega vier moorden in het centrum van Amsterdam.

Simon de Waal & Baantjer

Een dief in de nacht

Appie Baantjer

Op 29 augustus 2010 overleed mijn grote vriend Appie.

Appie en ik kenden elkaar sinds 1980. Hij werkte als doorgewinterde rechercheur in de kruip-door-sluip-doorverdiepingen van Bureau Warmoesstraat. Hij zat achter in de grote recherchekamer, aan een bureautje bij het raam van de binnenplaats. ‘Laat maar eens zien, jongen…’ zei hij vriendelijk, toen ik als nerveus jong broekie in uniform een proces-verbaal kwam brengen.

Al jaren hadden we plannen om samen ‘eens iets te doen’. Maar Appie had het te druk met zijn prachtige De Cock-serie en al zijn lezingen en signeersessies. Tot in 2007 het noodlot toesloeg en Appies vrouw en grote liefde Marretje overleed. Appie stopte met schrijven en had in weinig dingen meer zin. Ik was dan ook blij verrast dat hij mij een jaar later belde en zei: ‘Nu heb ik wel weer zin om iets te doen…’

Wonderwel klikte het ook tussen ons als schrijvers — dat moet je altijd maar afwachten. En zo ontstonden Peter van Opperdoes, de ervaren rechercheur van bureau Raampoort, en zijn trouwe collega Jacob.

‘Laten we als hoofdpersoon een rechercheur nemen wiens vrouw net is overleden…’ zei Appie.

‘Prachtig,’ zei ik.

‘… maar hij praat nog steeds met haar,’ zei Appie vervolgens.

En toen kon ik, ontroerd als ik was, niks meer zeggen.

Al die dagen dat wij als vrienden samen aan het schrijven waren en verhalen verzonnen, zal ik koesteren als prachtige herinneringen. ‘Zet twee rechercheurs bij elkaar en je hebt een verhaal,’ zei Appie altijd. ‘Maar als die rechercheurs dan ook nog allebei schrijver zijn, heb je stof voor wel honderd boeken.’ We hadden serieuze gesprekken over onze boeken, maar wat hebben we tijdens het schrijven ook altijd verschrikkelijk gelachen… Om rare plotwendingen, om harde politiehumor, om onmogelijke manieren om een boek te laten eindigen. Maar ook om herinneringen aan collega’s, bazen, en situaties die we hadden meegemaakt.

Omdat we om en om een hoofdstuk schreven, was het soms raden wat de ander bedoelde. Zo wilde Appie mij — of althans, Jacob — in ons eerste boek naar Rusland laten gaan. In diverse hoofdstukken schreef hij voorzetjes zodat Jacob voor een onderzoek naar een Russisch pistool naar Moskou zou moeten afreizen. Maar elke keer bedacht ik in het hoofdstuk daarna iets waardoor dat niet nodig was. Appie sloeg zich dan op de knieën van pret en probeerde het prompt in het volgende hoofdstuk weer.

Appie had dus veel lol in de oude rechercheur Van Opperdoes en Jacob, zijn trouwe collega. Over één ding was hij heel stellig. ‘Je moet wel doorgaan, hoor. Van Opperdoes moet blijven leven, ook als ik er niet meer ben.’ Daarom wilde hij per se dat vanaf nu, ons derde gezamenlijke boek, onze namen omgedraaid werden. ‘Om de bekendheid hoef ik het volgens mij niet meer te doen,’ grinnikte hij dan.

De laatste maanden hadden we vaak gesprekken over de dood. Hij wist, als geen ander, dat niemand het eeuwige leven heeft. ‘Maar weet je wat de ellende is?’ zei hij dan. ‘Je gaat nooit in één keer dood.’ Ik begreep wat hij bedoelde. Hij had de geest van een charmante jonge man, en zo gedroeg hij zich ook, maar had met zijn 86 jaar onvermijdelijk het lichaam van een oude man. En toen dat lichaam hem langzaam maar zeker in de steek liet, wilde hij het liefst stilletjes gaan slapen, om niet meer wakker te worden.

Een week of drie voor zijn overlijden, bleek hij onverwacht zo ernstig ziek te zijn, dat zijn lichaam eerder dood wilde dan zijn geest. ‘Ik heb nog helemaal geen tijd om dood te gaan, er zijn nog zoveel leuke dingen… maar ja…’ zuchtte hij dan.

‘Misschien zie je je vrouw straks wel weer,’ zei ik tegen hem, vlak voordat hij insliep. Hij haalde zijn schouders op en glimlachte geheimzinnig. ‘Ik merk het wel…’

Appie is rustig gaan slapen, om niet meer wakker te worden.

Appie Baantjer, een groot mens, een groot schrijver, is er niet meer.

Ik zal hem ontzettend missen en met veel warmte aan hem terugdenken zoals hij was.

Vol liefde, vol humor, en nu weer gelukkig bij de vrouw die hij zo miste.

Simon de Waal

Hoofdstuk 1

De nacht in de Jordaan was donker en koud. Peter van Opperdoes trok de kraag van zijn montycoat omhoog en blies in zijn handen. Een wolkje adem ontsnapte en loste op in het zachtgele licht van de nostalgische lantaarns langs de Noordermarkt.

Het was stil in Amsterdam.

Het was al dagen stil in Amsterdam, en koud.

Van Opperdoes vroeg zich af of het door de kou kwam, dat de criminaliteit bijna tot stilstand was gekomen. De afgelopen week waren er geen spectaculaire misdaden gepleegd waar Jacob en hij hun tanden in konden zetten. Op lange warme zomerdagen, als de gemoederen snel verhit raakten, was er altijd wel wat te doen: heftige emoties, uit de hand gelopen vechtpartijen, veel drank en groepen mensen op straat — ingrediënten voor lange, drukke werkdagen voor de recherche. Maar nu, met korte dagen en onaangenaam weer? Niets van dat alles. Alle criminelen zaten thuis bij de warme kachel, leek het wel.

De oude rechercheur slenterde over de Brouwersgracht, maar kon zich er nog niet toe zetten naar huis te gaan. Een zware mist zakte langzaam over Amsterdam en dempte de weinige stadsgeluiden die er nog klonken. Van Opperdoes twijfelde wat hij zou doen: naar huis of nog even een blokje om? De sfeer op straat maakte dat hij zich prettig melancholiek voelde. De mist maakte de wereld aangenaam klein en overzichtelijk. De volgende brug over de Brouwersgracht was nauwelijks zichtbaar.

Onwillekeurig voelde hij met zijn hand in de diepe binnenzak van zijn warme montycoat. Daar zat de kaart die hij vergeten was op de bus te doen. Van Opperdoes glimlachte. Nu kon hij de kaart zelf in de bus stoppen, en had hij meteen zijn ommetje.

Via de Binnen Oranjestraat slenterde hij naar de Haarlemmer Houttuinen. Ook die brede straat was stil. Het leek alsof de mist de laatste mensen van straat had gejaagd. Een eenzame trein gleed over het grote spoorviaduct, maar zelfs die was nauwelijks te horen. Zijn doel — de brievenbus van een oude vriend — was nog eindje weg, maar Van Opperdoes sukkelde met plezier door de oude straten van het Bickerseiland. Net als in de Jordaan, leek de tijd ook hier weinig vat te krijgen op de oude huizen.

Op de kleine houten ophaalbrug bleef hij even staan. Vreemd genoeg leek de mist vooral boven de straten en de huizen te hangen. De boot die richting Westerdok dreef was goed te zien, maar over het Westerdok zelf, met daarachter het IJ, lag een dikke sluier mist. Zo langzamerhand was hij toch al een tijdje onderweg, maar hij vond het eigenlijk heel prettig om in zulk tobberig weer door de stad te dwalen.

Tot hier vond hij de sfeer echt oud-Amsterdams, maar na de laatste brug werd dat anders. Vanaf daar waren de oude woningen op de Zoutkeetsgracht — en de woningen daarachter — vervangen door sfeerloze blokkendozen, die niets meer met de historie van de Westelijke Eilanden van Amsterdam, zoals de buurt daar heette, te maken hadden. Nog een klein stukje tot aan de Barentszstraat, waar hij de kaart in de bus gooide. Hij liep terug naar huis.

Toen hij de laatste houten ophaalbrug passeerde, klonk achter hem een zacht gebrom, dat angstaanjagend snel dichterbij kwam. De oude rechercheur deed uit voorzorg een stap dichter naar de gevels toe. Een blauw licht flitste plotseling door de mist, en als een spookachtige verschijning doemde een witte auto met felle blauwe zwaailichten op, die loeiend over de ophaalbrug kwam.

Van Opperdoes zag de gezichten van zijn collega’s in de politieauto. De bestuurder keek geconcentreerd voor zich uit, maar de bijrijder keek hem even snel en onderzoekend aan. De agent liet zijn blik van de oude rechercheur af glijden, na een korte knik van herkenning. Waarschijnlijk waren ze op weg naar een schietpartij of een overval, en hielden ze onderweg iedereen scherp in de gaten. Het zou niet de eerste keer zijn dat agenten op die manier een vluchtende schutter of overvaller konden aanhouden.

Het geluid van de auto werd door de mist verzwolgen, nadat de politieauto over de tweede houten brug reed, maar werd overgenomen door een sirene, ergens in de verte. En meteen daarop klonk zacht een tweede sirene, die ook snel dichterbij kwam.

Peter van Opperdoes bleef staan en probeerde te bepalen waar de onheilspellende geluiden vandaan kwamen. De mist, die alle geluiden dempte of vervormde, maakte het hem moeilijk, maar het geluid leek over het water te komen, vanaf de Westerdoksdijk. Toen, op hetzelfde moment, verstomden de sirenes en viel er een diepe stilte over de straten.

Van Opperdoes hield zijn adem in en luisterde.

Niets.

Toch wist hij dat er vlakbij iets verschrikkelijks gebeurd moest zijn, iets waar verschillende agenten met grote spoed opaf waren gekomen.

Van Opperdoes liep snel in de richting waar de sirenes volgens hem vandaan waren gekomen.

Het kon niet ver weg zijn.

De sirenes waren uit, maar alle zwaailichten stonden aan. Drie politieauto’s stonden dwars over de Westerdoksdijk. Een agent rolde een rood-wit lint af, terwijl twee collega’s met felle zaklampen het aankomende verkeer probeerden te waarschuwden. Even dacht Van Opperdoes dat er een zware aanrijding had plaatsgevonden, maar hij zag geen ambulance en kon geen beschadigde auto’s op de rijbaan ontdekken.

Pas toen een windvlaag de mist heel even uiteenjoeg, zag hij aan het einde van het Stenen Hoofd — een oude, ongebruikte, brede en lange pier die ver het IJ in liep — schimmen ronddolen en het licht van zaklampen. De stralen gingen wild heen en weer, maar eindigden uiteindelijk allemaal op één plek op de grond, waar ze kennelijk iets beschenen.

Van Opperdoes wist genoeg.

Iemand tikte hem van achteren op zijn schouder. ‘Jij bent hier snel, zeg. Wie heeft jou gewaarschuwd?’

Peter van Opperdoes keek om en zag het vriendelijke gezicht van de wachtcommandant van de Raampoort.

Hij gebaarde vaag opzij. ‘Ach ja, ik werd bijna van m’n sokken gereden toen ik naar huis liep, dus ik dacht… laat ik maar eens kijken waar al die commotie voor nodig is.’ De oude rechercheur keek naar de agenten aan het einde van de pier. ‘Daar is het?’

De wachtcommandant knikte. ‘Er kwam een melding binnen via 1-1-2. Iemand had schoten gehoord. De eerste collega’s die ter plaatse waren, liepen het Stenen Hoofd op, en…’

Hij werd onderbroken door een auto die vlak voor de afzetting met piepende banden tot stilstand kwam. De wachtcommandant keek over zijn schouder. De mist was er debet aan dat automobilisten de afzetting pas op het allerlaatste moment zagen, wat voor een gevaarlijke situatie zorgde.

‘Ik ga de hele Westerdoksdijk maar even laten afzetten, voor de zekerheid. Ga jij maar kijken daar… Ik heb al gehoord dat het echt iets voor jou is…’

Hij liep driftig naar de afzetting, waar hij snel wat aanwijzingen gaf aan de collega’s.

Van Opperdoes stond alleen bij de toegang tot het Stenen Hoofd. De mist, die even weg was geweest, was onbarmhartig weer over de stad neergestreken. De pier zag er niet uit als een pier. Het was eerder een stuk grasland van tweehonderd meter lengte, en zo breed als een voetbalveld. Aan het einde, dat zich uitstrekte in de duisternis van de nacht, stond een rij palen in het water, als de fundering van nooit gebouwde loodsen. Ver weg, voor zijn gevoel midden in het IJ, zag Van Opperdoes nog steeds vaag de stipjes van de zaklampen ronddolen.

Tot zijn eigen verbazing moest Van Opperdoes iets overwinnen voordat hij in de ondoordringbare duisternis het Stenen Hoofd op liep. Voor zijn gevoel zou hij daar zomaar in het niets kunnen verdwijnen. Het voelde als een waarschuwing, een vreemd voorgevoel, misschien zelfs als een scène uit een beklemmende film waarin hij plotseling de hoofdrol speelde. Hij bleef even staan, omhuld door de nevelen. Maar opeens voelde Van Opperdoes zich vredig worden, en glimlachte hij. Als ik hier daadwerkelijk in de mist zou verdwijnen, dacht hij, dan maakt het nog niets uit. Ik loop gewoon het niets in… en zie wel wat er gebeurt.

Ik ben er niet bang voor.

Onwillekeurig haalde hij diep adem, voordat hij de eerste stap op het Stenen Hoofd zette.

Hoofdstuk 2

Hoe verder hij het Stenen Hoofd op liep, hoe stiller het om hem heen werd. Met kleine passen naderde Van Opperdoes het einde van de brede pier. Hij voelde een zekere opluchting toen een lichtstraal bereidwillig de grond voor hem verlichtte, zodat hij tenminste kon zien waar hij liep.

De agent trok zijn wenkbrauwen op toen hij de oude rechercheur zag naderen. ‘Meneer Van Opperdoes? U bent er snel bij, zeg. Dat is fijn, hoeven wij hier geen uren te wachten.’

De oude rechercheur glimlachte. ‘Ik wilde het niet missen.’

De lichtstraal scheen in de richting van het IJ. ‘Daar ligt hij.’

Het schouwspel dat zich voor de ogen van Van Opperdoes ontrolde, kwam voor hem niet als een verrassing. Aan het einde van het Stenen Hoofd, aan de rand van het IJ, stond een lange agent met zijn handen demonstratief in zijn zakken. Aan zijn voeten, bijna tegen een meerpaal, lag een zwaargebouwde man op zijn rug. De panden van zijn colbert lagen slordig open. Een grote felrode bloedplas op zijn borst kleurde zijn witte overhemd.

Vreemd genoeg leek het alsof de mist had besloten de laatste eer aan het slachtoffer te betonen, want toen Van Opperdoes twee stappen naar voren deed, stond hij plotseling in een heldere nacht. Verbaasd keek hij om zich heen. De muur van mist hing nog steeds om hen heen, maar toen hij omhoogkeek, had hij ongehinderd zicht op de lucht en de sterren.

‘Is dat al lang zo?’

‘Wat?’ wilde de lange agent weten.

‘Die mist? Of liever gezegd: geen mist?’

De agent haalde zijn schouders op. ‘Zal de wind wel zijn.’

Van Opperdoes keek naar hem op. ‘Welke wind?’

De lange agent richtte zijn hoofd op en voelde of er wind was. ‘Tja, nou u het zegt…’ Hij keek nog even om zich heen, maar besloot zich niet druk te maken over dit vreemde fenomeen en haalde zijn schouders op. ‘Nou ja. In ieder geval: hij ligt er niet gezond bij.’

Van Opperdoes gniffelde. ‘Nee, dat kun je wel zeggen. Verre van, zelfs.’

‘De vent die hem doodschoot had het lijk beter even in het water kunnen duwen. Daar was maar een klein zetje voor nodig geweest. Stom.’

‘Waarom stom?’

De agent keek op zijn horloge en grijnsde. ‘Om meerdere redenen. Waarschijnlijk hadden u en ik vanavond dan geen overuren hoeven te maken.’

Van Opperdoes gebaarde naar de zaklamp. ‘Schijn daar eens, alsjeblieft?’

De lange agent scheen langs het stoffelijk overschot. De man lag inderdaad vlak bij het water. Naast hem liep het Stenen Hoofd vrij schuin af naar het IJ. Van Opperdoes krabde nadenkend over zijn kin.

‘Ja, daar heb je wel een punt. Zo’n klein zetje had de ontdekking van de moord wel enige dagen vertraagd.’

De diender knikte. ‘Ja, dat bedoelde ik…’

Van Opperdoes wreef met zijn hand over zijn gezicht. Vreemd: een zetje van niks, en het IJ had het stoffelijk overschot diep in zich opgenomen, om het pas dagen later en vermoedelijk op een heel andere locatie weer prijs te geven. Dat wilde zeggen dat de moordenaar geen tijd had gehad om dat zetje te geven, of dat hij zo arrogant en zelfverzekerd was om het lichaam open en bloot achter te laten. Misschien als morbide waarschuwing?

De oude rechercheur keek even naar de sterrenhemel, glimlachte en vroeg toen aan de lange agent: ‘Wil jij mijn collega Jacob bellen? Die zal het me nooit vergeven als ik hem niet waarschuw.’

De lange agent haalde zijn mobiele telefoon uit zijn broekzak. ‘Natuurlijk.’

‘En is de meute al gewaarschuwd?’

‘De meute?’

Van Opperdoes keek geamuseerd naar het verbaasde gezicht. ‘Zo noemden we aan de Warmoesstraat het hele circus dat nu opgestart moet worden. De Technische Recherche en zo…’

De lange agent knikte begrijpend en boog zich iets voorover. Hij liet zijn stem zakken tot een bijna geheimzinnig gefluister. ‘De Technische Recherche? Afdeling Forensische Opsporing bedoelt u waarschijnlijk. Zo heten ze tegenwoordig. En de fotograaf. En de schouwarts…’

Van Opperdoes kon zijn manier van doen wel waarderen. ‘Die bedoel ik, ja. Maar ik blijf ze gewoon de Technische Recherche noemen, als je daar geen bezwaar tegen hebt.’

‘Hoe zou ik dat kunnen? In ieder geval, de schouwarts is al meteen door de wachtcommandant gewaarschuwd. Alleen… afdeling Forensische Opsporing komt pas als de recherche belt, niet een simpele uniformdiender als ik, of de wachtcommandant. Dus die zult u zelf even moeten bellen.’

Van Opperdoes bromde. ‘Wat een onzin allemaal. Bel jij maar en zeg dat ik wil dat ze komen. En de rest van de meute ook.’

Terwijl de agent wegliep met de mobiele telefoon aan zijn oor, knielde de oude rechercheur naast het lichaam. Zijn ogen waren inmiddels aan het duister gewend, en het zwakke licht dat af en toe door de mistvlagen over het Stenen Hoofd dwarrelde was voldoende om het lichaam goed te bestuderen. Hij keek naar de wijd opengesperde staalblauwe ogen van de man. Ze staarden strak in het niets. Een plotselinge opwelling om beide oogleden dicht te drukken, onderdrukte hij. Hij kon zich een recente preek van Jacob nog voor de geest halen, over nieuwe onderzoeksmethoden, DNA en minieme sporen die hij zou verstoren door het lichaam aan te raken.

Van Opperdoes monsterde enige tijd met volle aandacht het gelaat van het slachtoffer. De bolle wangen van de man, zijn platte neus en slappe kin maakten op hem een norse, bijna onsympathieke indruk.

Het viel hem op dat de felrode bloedplekken op het witte overhemd zich concentreerden rond de hartstreek, met een kleine uitloop naar de hals. Hij zakte tot vlak boven de rode vlek. In het witte overhemd, midden in de vlek, kon hij drie beschadigingen ontdekken. Drie kogelgaten, nauwelijks meer zichtbaar door de hoeveelheid bloed die het beschadigde hart nog naar buiten had weten te pompen, voordat het definitief stopte met kloppen.

Het verbaasde hem dat het slachtoffer enkel een colbert droeg. Voor dit gure weer was de man naar zijn gevoel te licht gekleed. Van Opperdoes overwoog de redenen daarvoor. Mogelijk was de man te voet naar het einde van het Stenen Hoofd gekomen en stond zijn auto nog ergens in de nabije omgeving.

‘Ze komen eraan.’ De lange agent maakte een gebaar naar het begin van het Stenen Hoofd, om te benadrukken waar de hulptroepen vandaan zouden komen.

‘Mooi,’ bromde de oude rechercheur. ‘Mag ik jouw lamp even vasthouden?’

Van Opperdoes bescheen de grond in de omgeving van het lijk, vooral het gras in de richting van de ingang. Hij kon geen sleepsporen ontdekken. De oude rechercheur liet zijn blik nog eens over het slachtoffer glijden, nu bijgeschenen door de lamp. De handen en benen vertoonden geen afwijkingen.

Toen Van Opperdoes traag en zuchtend omhoogkwam vanuit zijn geknielde houding, kraakten al zijn ledematen. ‘Het zal wel niet… maar ik vraag het toch maar. Is er bekend wie de schoten gelost heeft? Of was het een anonieme melding?’

De lange agent wees weer in de richting van de Westerdoksdijk. ‘Hij zit in de auto.’

Van Opperdoes veerde verbaasd op. ‘De schutter?’

‘Was het maar waar. Nee, de man die ons heeft gebeld stond hier nog te wachten. Beetje vreemd figuur, trouwens. Ik heb hem maar even voor jullie vastgehouden. Hij zit in een van de surveillancewagens.’

Van Opperdoes fronste. ‘In welk opzicht is hij vreemd?’

‘Gewoon, zijn manier van doen. Maar zijn uitspraken leken me interessant. Hij vertelde me dat hij het slachtoffer kende en dat hij wist dat dit zou gaan gebeuren.’

Een verbaasde trek gleed over het gezicht van de oude rechercheur. ‘Deze moord? Had hij het daarover?’

De agent knikte. ‘Hij zei letterlijk: “Het zat in de pen.”’

‘Echt? Zei hij dat?’

‘Precies zo. “Het zat in de pen.”’

Van Opperdoes knikte. ‘Vreemde opmerking. Weinig gebruikt dezer dagen, en al zeker niet in combinatie met een moord.’

‘Dat vond ik ook al. Vandaar dat ik hem maar even hier heb gehouden,’ verklaarde de agent.

‘Een wijs besluit,’ bromde de oude rechercheur tevreden. ‘Laat hem maar overbrengen naar de Raampoort en vraag of ze hem daar even op de bank zetten. Gaan we hem straks even uitgebreid verhoren.’

Een windvlaag verjoeg nu ook de laatste mist rond het Stenen Hoofd. Als bij toverslag had de oude rechercheur een onbelemmerd uitzicht over een groot deel van het IJ en de Westerdoksdijk. Links zag hij de indrukwekkende gebouwen op de Silodam. Ondanks het late uur brandde er nog licht in veel woningen. Er stonden wat mensen voor de ramen, die de bedrijvigheid van de politie op het Stenen Hoofd nu in alle omvang konden waarnemen.

Van Opperdoes zag ze nieuwsgierig wijzen. De mist had natuurlijk veel verhuld; mogelijk hadden ze wel sirenes gehoord, maar zag men nu pas wat er daadwerkelijk aan de hand was. Ook zag hij bewoners die schijnbaar geen interesse hadden in hun uitzicht, maar gewoon doorgingen met waar ze mee bezig waren: televisiekijken of rommelen in de keuken.

Van Opperdoes dacht na over de moord. De mist was vrij snel en onverwacht neergedaald op het moment dat hij over de Brouwersgracht wandelde. Zou de moordenaar van diezelfde mist gebruik hebben gemaakt om de moord te plegen en vervolgens ongezien te vluchten?

Een auto kwam aanrazen over de Westerdoksdijk en stopte binnen het afzetlint. Van Opperdoes zag het zwaailicht op het dashboard staan en herkende het bekende silhouet van zijn collega Jacob, die uit de auto sprong en snel zijn kant op kwam lopen, onderwijl pratend met een van de agenten.

Van Opperdoes bromde tevreden. Het deed hem goed zijn collega hier zo snel te zien.

Jacob gebaarde naar de Westerdoksdijk en de gebouwen op de Silodam, waarna de agent terugliep naar zijn collega’s bij de afzetting.

Van Opperdoes stond naast het stoffelijk overschot en verwelkomde zijn collega.

‘Je bent snel.’

‘Ik was nog in de buurt.’

Van Opperdoes bekeek zijn jonge collega met kleine pretlichtjes in zijn ogen. ‘Waar in de buurt?’

Jacob ontweek zijn blik. ‘Gewoon, ik was nog in de buurt van het bureau.’

‘Mijn beste Jacob… onze avonddienst was al even afgelopen. Jij bent op tijd weggegaan… maar ik zie aan je ogen dat je nog niet thuis bent geweest.’

Jacob zuchtte. ‘Ik kan voor een doorgewinterde rechercheur als jij ook niets verborgen houden. Nee, ik was niet thuis.’

‘En jij… beste Jacob… bent er ook de man niet naar om naar een vriendin te gaan, zoals helaas zoveel mannen doen. Hebben ze jou misschien gebeld terwijl je in jouw favoriete snackbar stond, om een door jou zo geliefd patatje oorlog te eten?’

Jacob hief zijn handen ten hemel. ‘Hoe wéét je dat?’

Van Opperdoes prikte met zijn vinger op het shirt van Jacob. ‘Mayonaise,’ grijnsde hij.

Betrapt veegde Jacob met een zakdoek zijn shirt schoon. ‘Goed, je hebt me. Lekker makkelijk, hoor. Ik had gewoon trek. Maar ik kan van jou hetzelfde zeggen. Stond je om de hoek of zo, toen het gebeurde?’

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Bijna letterlijk, ja. De vouwen werden uit mijn broek gereden door een politieauto die hiernaartoe onderweg was. Dus daar ben ik maar achteraan gelopen. En bingo: we hebben hier te maken met een echte onvervalste moord.’

Langzaam liet Jacob zijn blik over de dode man gaan. Zijn ogen bleven even op het gezicht rusten, zodat hij dat goed in zich op kon nemen. Daarna bekeek hij de schotwonden van dichtbij.

‘Dat kun je wel zeggen, een echte moord. Drie schoten in het hart. Iemand wilde geen risico nemen.’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Nee, de dader… of daders… wilde er zeker van zijn dat hij het niet zou overleven.’

Vanaf de Westerdoksdijk klonk gefluit. Van Opperdoes en Jacob keken op.

De lange agent wenkte ongeduldig met zijn arm. De twee rechercheurs keken elkaar even aan.

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Hij wil ons denk ik iets laten zien,’ klonk het droog.

Jacob moest glimlachen. Hij ging zijn oude collega voor, naar de Westerdoksdijk. ‘Ik heb de collega’s gevraagd om een buurtonderzoek te doen. Eerst maar eens alle kentekens noteren van auto’s die in de buurt staan. Het slachtoffer moet toch op de een of andere manier hier gekomen zijn. Misschien staat zijn auto daar wel ergens… En dan de woningen langs. Misschien heeft iemand wel iets gezien of gehoord.’

Van Opperdoes bromde goedkeurend. Hoe sneller een buurtonderzoek plaatsvond, des te meer kans je had om de juiste getuigen te vinden. Een uitstekend idee van Jacob om het meteen te regelen, vond hij.

Bij de ingang van het Stenen Hoofd kwam de lange agent hun kant al op. ‘We hebben alle kentekens genoteerd, en een paar collega’s zijn al met het buurtonderzoek begonnen, maar dit moeten jullie misschien even zien…’

Hij liep voor hen uit en stak de rijbaan over. Aan de overkant van de Westerdoksdijk liep hij langs de bomenrij, in de richting van het Centraal Station. Waar de bomen langs het water ophielden, en de weg weer begon, was het trottoir extra breed. Daar stond een rode auto geparkeerd. De agent hield zijn hand boven de motorkap. ‘Voel eens?’

Beide rechercheurs voelden de warmte die onder de motorkap vandaan kwam.

‘Niet gloeiend heet, maar toch goed warm… Deze auto staat hier nog maar kort,’ concludeerde Jacob.

Van Opperdoes keek om zich heen. Bij de nieuwbouwhuizen links verderop waren lege parkeerplaatsen te over. Geen enkele bewoner zou zijn auto hier parkeren. Aan de rechterzijde van de Westerdoksdijk waren wel wat huizen, maar ook daarvoor gold dat de bewoners niet zo ver uit de buurt zouden hoeven parkeren. Kortom, deze auto was hier, in dit bescheiden stukje niemandsland, kortgeleden neergezet door iemand die hier waarschijnlijk niet thuishoorde.

Van Opperdoes keek onwillekeurig naar het uiteinde van het Stenen Hoofd. Lag daar de bestuurder? Jacob leende de zaklantaarn van de lange agent en scheen in de auto. Op het eerste gezicht viel hem niets op. De wagen was leeg.

‘Jacob…’ Van Opperdoes’ stem klonk gespannen.

Jacob keek om. Zijn oude collega had een paar meter afstand genomen en wenkte hem dichterbij.

Van Opperdoes knikte naar de auto. ‘Kijk eens?’

Nu pas zag Jacob het. Hoewel er niets op de achterbank lag, helde de auto iets achterover. Hij liep naar de kofferbak en bekeek die zorgvuldig. ‘De wagen is niet op slot, dus de achterklep misschien ook niet…’

Van Opperdoes knikte. ‘Open maar. Maar doe voorzichtig, anders krijgen we weer ruzie met de technische recherche…’

Jacob haalde een paar plastic handschoenen uit zijn zak en trok ze voorzichtig aan. Met de punt van zijn pen klikte hij de achterklep open, die akelig langzaam omhoogveerde. Hij liet de zaklantaarn in de kofferbak schijnen. Twee wijd opengesperde ogen staarden hen vanuit de kofferbak aan, maar zagen niets.

Hoofdstuk 3

Even onverwacht als hij was neergedaald, was de mist in de binnenstad verdwenen. Van Opperdoes keek van de kofferbak met het lichaam erin naar het uiteinde van de pier, waar het andere lijk lag. Hij probeerde een logische verklaring te vinden voor dit tweede lijk, maar vooralsnog stond hij voor een raadsel.

Jacob had kennelijk ook staan denken, want hij kwam naderbij en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik kom er niet uit.’

Van Opperdoes schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee, ik ook niet.’

En beiden zwegen ze.

Zoals altijd waren de eerste uren na een misdrijf de belangrijkste. Maar dan was het wel handig als je wist wát je moest onderzoeken.

Nu waren er twee lijken; een op het Stenen Hoofd, dat door drie kogels geveld was, en een lijk op nog geen honderd meter daarvandaan, in de kofferbak van een nog warme auto.

Vragen waren er genoeg. Wie was het lijk in de auto? Waar was de chauffeur van de auto? Was dat de dode man op het Stenen Hoofd? Of was de chauffeur de moordenaar van beide slachtoffers?

Jacob wees naar de auto. ‘Let op mijn woorden, dit wordt een lastige zaak.’

Van Opperdoes knikte beamend. ‘Ik vrees het ook.’

Jacob krabde op zijn hoofd. ‘Ach, we kunnen het onszelf ook makkelijk maken. Zijn we snel weer thuis en kunnen we gaan slapen.’

‘Zo? En hoe wou je dat doen?’

Jacob grijnsde. ‘De moorden meteen oplossen. Een mooie snelle verklaring vinden voor deze twee lijken. En dan lekker gaan slapen.’

Van Opperdoes keek hem geamuseerd aan. ‘Je maakt me nieuwsgierig. Vertel maar eens, hoe zijn deze twee moorden volgens jou dan gepleegd?’

‘Zie je nou? Jij gaat al uit van twee moorden. Maar…’ Jacob stak quasiwaarschuwend zijn vinger omhoog ‘… dit zijn geen twee moorden. De chauffeur van de auto heeft de man op het Stenen Hoofd vermoord, is daarna achter in de kofferbak gaan liggen en heeft zelfmoord gepleegd. Zaak klaar, beide moorden opgelost en de dader is ook dood.’

Van Opperdoes moest lachen, ondanks de naargeestige omgeving. Zwarte humor was een uitstekende bescherming tegen alle ellende waar ze dagelijks mee te maken hadden, wist hij. Dat was soms lastig te begrijpen voor buitenstaanders.

Hij klopte Jacob op zijn schouder. ‘Mooi verzonnen… Het is alleen een heel klein beetje ongeloofwaardig.’

‘Ja, daar was ik ook al bang voor.’

Van Opperdoes plukte nadenkend aan zijn neus. ‘Maar toch is het belangrijk wat je zegt, ook al is het onzin. Het is een wijze les.’

Jacob keek blij omhoog. ‘O, ja? Zei ik iets slims?’

‘Absoluut. Ga nooit zomaar ergens van uit. Hier liggen twee lijken… Hoe voor de hand liggend is het om ervan uit te gaan dat ze allebei vermoord zijn? Inderdaad, beste Jacob, wie weet heeft een van de mannen zelfmoord gepleegd. Of heeft de man in de kofferbak een hartaanval gehad.’

‘Tja, dat zou kunnen… maar dat is nu natuurlijk niet zo.’

Van Opperdoes gebaarde met zijn arm. ‘Waarschijnlijk niet, nee. Maar je moet overal rekening mee houden. De kans, hoe onwaarschijnlijk klein ook, bestaat altijd dat iets niet is wat het lijkt…’

Jacob knikte ernstig. Na dit korte moment van ontspanning, waren beide rechercheurs weer bijzonder geconcentreerd. ‘Je hebt gelijk. Ik vrees dat we hier nog wel even bezig zijn. Ik ben trouwens benieuwd waar Forensische Opsporing…’

Hij werd ruw onderbroken door getoeter bij het afzetlint. Jacob keek om en zag het witte busje van de forensisch rechercheurs aan komen rijden. ‘Als je het over de duivel hebt…’

Hij liep snel naar de afzetting om de technisch rechercheurs op te vangen.

Van Opperdoes bleef peinzend staan. Jacob had wel gelijk, vond hij. Zo makkelijk zat dit allemaal niet in elkaar…

Ton van Maan en Hugo Pastoor, de rechercheurs van de afdeling Forensische Opsporing, hoorden Jacobs uitgebreide verhaal over de twee slachtoffers aandachtig aan. Met hun blik volgden ze zijn uitgestrekte vinger, van het Stenen Hoofd naar de geparkeerde auto op de Westerdoksdijk.

Ton van Maan zweeg even en liet alles op zich inwerken. ‘Hebben jullie al aanwijzingen dat de twee slachtoffers elkaar kenden, of op een of andere manier bij elkaar horen? Namen, antecedenten, wat dan ook…?’

Jacob schudde zijn hoofd. ‘We hebben nog geen idee wie het zijn.’

Van Maan keek Pastoor even aan. ‘Dan laten we nog wat mensen komen. We behandelen de vindplaatsen van de twee lichamen ieder als een aparte plaats delict.’

Jacob knikte instemmend. ‘Dat idee hadden wij ook al. Dan proberen wij ondertussen uit te zoeken of er een connectie is tussen de twee slachtoffers. Of niet.’

Pastoor wees naar de auto. ‘Hoe ligt hij in de kofferbak? Opgevouwen of in stukken?’

Jacob schudde zijn hoofd. ‘Gehurkt. In één stuk, volgens mij. Ik heb niet het idee dat hij verminkt is.’

Hugo knikte en belde een tweede team technisch rechercheurs, zodat zij beiden een vindplaats konden onderzoeken.

Jacob wees naar de auto en de omgeving. ‘Het staat hier allemaal nogal in het zicht, nu de mist weg is. Bovendien is het weer behoorlijk onvoorspelbaar.’

Ton van Maan begreep waar hij naartoe wilde. ‘Het lichaam erin laten liggen, en de hele auto meenemen naar de loods bij ons laboratorium dan maar?’

Jacob knikte. ‘Lijkt me het beste, toch?’

Ton pakte zijn mobiele telefoon. ‘Dan ga ik nog maar wat meer mensen wakker bellen.’

Jacob liep terug naar Peter van Opperdoes, die nog steeds bij de auto stond en met kleine pasjes heen en weer liep. De lange agent liep een eindje met Jacob op.

‘Dit gaat nog wel even duren, denk ik?’

Jacob glimlachte. ‘Ga daar maar van uit. Ze gaan eerst nog sporenonderzoek om de auto heen doen, voordat ze hem weghalen. ’

‘Mooi, dan weet ik wat ik ga doen,’ zei de lange agent, en hij beende weg.

Van Opperdoes stond inmiddels met zijn armen over elkaar achter de kofferbak. ‘En?’

Jacob wees naar het afzetlint. ‘Ton en Hugo gaan aan de slag. Er komt een tweede team, zodat ze sneller kunnen werken. Ze behandelen de twee plekken als aparte pd’s. Ik heb voorgesteld dat ze de hele auto inpakken en meenemen. Geen gedoe hier op straat met het lichaam, en bovendien kunnen ze de sporen dan meteen veiligstellen.’

Van Opperdoes bromde tevreden. ‘Heel goed. Heel goed, Jacob. Goed gedaan…’ Hij wees peinzend naar het lichaam in de kofferbak. ‘Ik heb trouwens ook nog iets… een kleinigheidje… maar toch.’

‘O, ja? Wat dan?’

‘Ik weet wie deze dode man is.’

Hoofdstuk 4

Peter van Opperdoes had lang staan kijken, toen Jacob met de technisch rechercheurs aan het overleggen was. Langzaam kwamen de herinneringen boven: het gezicht met de starende ogen, dat hem strak en levenloos aankeek vanuit de kofferbak, begon langzaam een naam te krijgen… een reputatie zelfs. Hij vroeg zich af waarom hij hem niet meteen had herkend.

De oude rechercheur bestudeerde gespannen de trekken van het dode gezicht. De wijd open ogen, die hem iets toe leken te schreeuwen. Dit was een van de weinige keren dat hij bij een stoffelijk overschot de angst voor wat komen zou, letterlijk in de ogen kon zien.

Nu wist hij ook waarom hij het gezicht van de man niet meteen herkend had. Deze man was nog nooit van zijn leven bang geweest.

Jacob keek Van Opperdoes verwachtingsvol aan. ‘Echt? Wie is het dan?’

‘Dit is Willem van Kampen.’

Jacob deed zijn mond open om iets te zeggen, en sloot hem toen weer. Hij keek naar het gezicht van de dode man. ‘Echt? Is dit Willem van Kampen? Dé Willem van Kampen?’

Van Opperdoes knikte. ‘Of ik moet me wel heel erg sterk vergissen.’

‘Tjonge…’

Beide mannen zwegen even, alsof ze met enige eerbied en respect terugdachten aan de man die zo roemloos aan zijn einde was gekomen.

Achter hen klonk een stem.

‘En wie is Willem van Kampen dan wel?’

De lange agent was geluidloos dichterbij gekomen en stond met twee dampende mokken in zijn handen. ‘Een koffie en een thee, toch?’

Dankbaar namen Jacob en Van Opperdoes de bekers aan.

Jacob keek naar zijn mok thee. ‘Dat je dat wist…’

De lange agent haalde zijn schouders op. ‘Jij bent volgens mij de enige diender ter wereld die geen koffie drinkt… dat weet iedereen aan de Raampoort.’

Jacob grijnsde en nam een slok thee. ‘Waar haal je dat vandaan? Uit die kroeg daar?’

De agent knikte naar de Silodam. ‘Nee. Daar woont een dame, die zag ons in de kou staan. Ze kwam aanlopen met twee thermoskannen. Dat is tenminste een burger die het nog goed voorheeft met de politie.’

Van Opperdoes knikte tevreden. ‘Zulke mensen moeten we in ere houden. Daar zijn er helaas te weinig van tegenwoordig.’

De agent keek nieuwsgierig in de kofferbak, er zorgvuldig voor wakend dat hij niet te dichtbij kwam. ‘Willem van Kampen, zei u toch?’

Van Opperdoes glimlachte. Nieuwsgierigheid was een deugd voor politieagenten, vond hij, en moest beloond worden.

‘Willem van Kampen is een legende. Of wás een legende, moet ik nu eigenlijk zeggen. Een crimineel, maar eentje van de goeie soort, als je dat zo kunt zeggen. Een ouderwetse crimineel.’

De lange agent keek hem bevreemd aan. ‘Kun je dat zo zeggen dan?’

‘Je moet goed snappen wat ik bedoel. Er zijn veel criminelen in de wereld en daar verander je niks aan. Die zullen er altijd blijven, altijd. En dan zeg ik: als er dan toch criminelen moeten zijn, laten ze dan zoals Willem van Kampen zijn. Hij zou nooit iemand beroven, overvallen, neersteken, vermoorden… dat soort dingen.’

‘Er blijft niet zoveel strafbaars over, als ik uw rijtje zo hoor. En toch was hij een crimineel? ’

‘Zeker. En een hele goeie. Een oplichter en een inbreker. De beste inbreker die ik heb gekend. Als je met hem over de gracht zou lopen, en een willekeurig pand zou aanwijzen, dan kwam hij daar naar binnen. Kantoren, winkels, banken… wat dan ook.’

De lange agent peinsde even. ‘De Nederlandsche Bank, op het Frederiksplein?’

Van Opperdoes moest lachen. Hij wist dat de bank zowel de solide als hardnekkige reputatie had dat inbreken er onmogelijk zou zijn. Ook deden er verhalen de ronde dat de enorme kluis van de bank bij een inbraakpoging vol zou lopen met water uit de Singelgracht.

Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van de agent. ‘Geen idee. Maar het zou me niet verbazen als hij daar ook een manier voor had gevonden.’

De lange agent toonde zich onder de indruk. ‘Tjonge. Knap.’

Jacob keek nog een keer in de kofferbak. ‘Ik zou hem niet herkend hebben. Maar ja, dat is ook niet zo gek. Het verhaal gaat toch dat niemand weet hoe hij eruitziet? Hij is toch nooit gepakt? Er zijn geen vingerafdrukken van hem bekend… en geen foto’s…’

‘Klopt. Hij wordt verdacht van tientallen, misschien wel honderden spectaculaire inbraken in de afgelopen tien, vijftien jaar. Maar we hebben er nooit één kunnen bewijzen.’

De lange agent reageerde bijzonder droog. ‘Toch heeft-ie ergens een foutje gemaakt. Anders lag-ie nou niet in die kofferbak.’

Jacob grinnikte en keek Van Opperdoes aan. ‘Daar heeft hij wel een punt.’

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Maar zo is het ook, Jacob. Iedere crimineel, hoe groot en gevaarlijk ook, maakt ooit een keer een fout. En dan pakken wij hem. Of iemand anders pakt hem… zoals dat nu waarschijnlijk is gebeurd.’

Jacob knikte. ‘Dan moeten wij die fout dus ook vinden. Dat zet ons op het spoor van de dader.’

Van Opperdoes strekte zijn schouders en keek in de lucht. Het was inmiddels kraakhelder, hij kon de sterren boven de stad zien. ‘Klopt, mijn beste Jacob. Wij moeten de fout die Willem van Kampen fataal is geworden… wat het ook is… zien te vinden.’

Twee jonge blonde dames kwamen aangelopen. Ze droegen witte beschermende kleding, handschoenen en hoofdkapjes. Toen ze dichterbij kwamen, herkende Van Opperdoes tot zijn vreugde Cathelijne de Wind, de schouwarts. ‘Hoe later op de avond, hoe schoner het volk,’ zei hij opgewekt. ‘En zo snel.’

Hartelijk schudde ze hem de hand. ‘We werden gewaarschuwd dat er twee stoffelijke overschotten waren gevonden. Dus ik dacht: dan komen wij ook maar met z’n tweeën. Dit is Angela Snoek, mijn collega. Ook forensisch arts.’

Angela Snoek schudde de hand van beide rechercheurs. Ze keek naar de wagens van de Forensische Opsporing, waar de rechercheurs zich aan het omkleden waren in witte pakken.

‘Ik neem aan dat we het onderzoek hier alleen maar even pro forma doen? Om niet in de weg te lopen van uw technische collega’s?’

Peter van Opperdoes knikte dankbaar. ‘Ik ben blij dat jullie zo meedenken. Ik hoef alleen maar te weten of hij dood is.’

Angela was een pragmatische dokter. Vroeger was het zo dat een schouwarts het lichaam geheel ontkleedde op de plaats delict, om op de vindplaats onderzoek te doen naar de doodsoorzaak. Maar sinds hij met Jacob werkte, wist Van Opperdoes hoe belangrijk het was dat het lichaam eerst door de technische recherche onderzocht werd. Op die manier bleef het sporenbeeld tenminste intact. Toch moest een forensisch arts het eerste onderzoek doen. Een rechercheur mocht namelijk nooit de dood bij iemand constateren, tenzij het hoofd van de romp gescheiden was.

‘Goed, laten we dan maar even kijken.’

Angela liep naar de auto en wierp een grondige blik in de kofferbak. In eerste instantie leek ze snel klaar te zijn, maar ze boog nog een keer voorover en wenkte Cathelijne. ‘Wat denk jij?’

Beide schouwartsen bogen zich over de kofferbak, er zorgvuldig voor wakend iets aan te raken. Cathelijne observeerde geïnteresseerd het gezicht van Willem van Kampen.

‘Hij is overleden, dat lijkt me duidelijk. Maar de grote vraag is natuurlijk—’ Ze stokte en boog zich iets voorover.

‘… waaraan?’ maakte Angela de vraag af.

Jacob keek Van Opperdoes aan en boog zich naar hem toe. ‘Een mooi op elkaar ingespeeld koppel,’ fluisterde hij.

Van Opperdoes knikte instemmend.

Cathelijne wenkte hen. ‘Meneer van Opperdoes? Jacob? Hij is dood, daar kunnen we kort over zijn. Maar…’ Ze wees op de ogen van Willem van Kampen. ‘Ziet u die ogen?’

‘Natuurlijk. Pure angst.’

Cathelijne glimlachte. ‘Inderdaad…’

‘Maar dat is niet het enige.’ Angela haalde een klein, fel zaklampje tevoorschijn en bescheen de ogen van Van Kampen. ‘Zien jullie wat ik zie?’

Van Opperdoes boog voorover. De oude rechercheur hield zijn adem in toen tot hem doordrong wat hij daar zag. In het oogwit waren kleine rode puntjes zichtbaar.

Ook Jacob, die eveneens vooroverboog, hield zijn adem in, tot hij weer een stap achteruit deed. ‘Puntbloedingen in het oogwit.’

Angela en Cathelijne knikten tegelijk. ‘Asfyxie, inderdaad. Deze bloedingen kunnen — let wel, kunnen — daarop duiden.’

Jacob dacht even na. ‘Vandaar de angst in zijn ogen. Ik weet dat bloedinkjes vele oorzaken kunnen hebben, maar ik vind het helemaal niet zo’n gekke theorie.’

Cathelijne borg haar spullen op. ‘Dat zou inderdaad heel goed de doodsoorzaak kunnen zijn. We doen hier nu verder niets. Laat de forensische recherche hun onderzoek maar doen en hem eruit halen. Na de sectie weten we zeker of het inderdaad om verstikking of verwurging gaat. Dan kunnen we zien of er beschadigingen aan het strottenhoofd zijn, bijvoorbeeld.’

Jacob kwam dichterbij, legde zijn hand op de schouder van zijn oude collega en fluisterde. ‘Iemand die gewurgd wordt, voelt de dood aankomen.’

Van Opperdoes knikte. ‘En hij voelt het leven uit zich wegvloeien. Voor iemand die altijd zo zeker van zijn zaak was, die altijd de complete controle wilde hebben, moet dat een heel angstig gevoel zijn geweest.’

‘Dat verklaart de angst op zijn gezicht.’

‘Weet je, Jacob… dat zou heel goed kunnen.’

De twee schouwartsen liepen weg bij de auto, en gaven de forensisch rechercheurs een teken dat ze met hun onderzoek konden beginnen. Die waren inmiddels gekleed in beschermende kleding en droegen een witte tent naar de auto. Bij de afzetting was het drukker geworden, met collega’s en voertuigen. Ook was er een aantal journalisten gearriveerd. Een kraanwagen en een dieplader stonden afwachtend geparkeerd, klaar om op te rijden zodra de technisch rechercheurs daar het groene licht voor gaven.

Hugo Pastoor en Ton van Maan begonnen de wagen met het lichaam zorgvuldig in te pakken met witte steriele lakens, zodat geen enkel spoor verloren zou gaan tijdens het vervoer naar de ruimtes van Forensische Opsporing.

Inmiddels hadden de twee schouwartsen hun handschoenen en mondkapjes verwisseld voor schone exemplaren, en liepen het Stenen Hoofd op.

Angela Snoek keek om zich heen. ‘Hebben ze iets met elkaar te maken, of is het een onvoorstelbaar toeval dat er twee lijken bij elkaar in de buurt liggen?’

Peter van Opperdoes hield zijn handen uit elkaar. ‘Geen idee. Als jij het weet, mag je het zeggen…’

‘Voorlopig weet ik nog niets, eerst maar eens kijken.’

Ook bij het tweede lijk waren de schouwartsen snel klaar. Angela liep naar de twee rechercheurs toe en trok met een snel gebaar haar handschoenen uit.

‘Drie schoten in de borst, ter hoogte van het hart. Dat is de vermoedelijke doodsoorzaak. Tot nu toe dan…’

Van Opperdoes knikte vriendelijk, met een vage glimlach.

‘Loopt dat nou makkelijk?’ Cathelijne wees naar Van Opperdoes.

De oude rechercheur keek naar zijn handen, en zag dat hij nog steeds met de lege koffiemok in zijn handen liep. ‘Ik kon hem moeilijk weggooien. Dan vervuil ik de pd en krijg ik weer op m’n kop van Jacob,’ bromde hij.

De twee schouwartsen moesten lachen. Uit een koffertje haalde Angela de benodigde formulieren en ze vulde ze in.

Jacob nam de koffiemok over van Van Opperdoes. ‘Geef maar. Ik breng hem wel even terug.’

Bij de afzetting stond een vrouw van middelbare leeftijd, met twee thermoskannen in haar hand.

‘Hadden we deze heerlijke koffie en thee van u?’

Jacob hield de mokken omhoog. De vrouw keek hem dankbaar aan.

‘Tja, ik dacht: het is zo koud, en jullie staan hier zo lang. Zeg maar een soort steuntje in de rug. Doe ik graag. Iedereen zit altijd maar te schelden op de politie, maar ik niet, hoor. Ik waardeer echt wat jullie doen. Hebben jullie die man al?’

Jacob, die haar bereidwillig, maar niet echt geïnteresseerd aanhoorde, spitste zijn oren. ‘Wie zegt u? Welke man?’

‘De schutter. Met dat zwarte jack met die strepen.’

Jacob keek naar de twee agenten bij het afzetlint, die zich bij de laatste woorden langzaam omdraaiden en haar aanstaarden. Kennelijk was dit de eerste keer dat zij erover sprak.

‘Hebt u de schutter dan gezien?’

‘Nou en of. Hij stond daar…’ Ze wees met een uitgestrekte vinger naar het einde van het Stenen Hoofd. ‘Ik zag nog hoe hij zijn arm uitstrekte en toen… boem… viel die man neer. En toen deed hij nog twee keer boem.’

Er viel een lange stilte. Uiteindelijk schraapte Jacob zijn keel. ‘En die man, die schoot, waar is hij naartoe gegaan?’

‘Weggerend. Ik schrok ervan, want ineens trok er een mist door de straten. Heel snel en toen zag ik hem even niet meer. Maar plotseling dook hij op, vlak bij me. Hij rende weg, langs me heen, keek me nog aan, en verdween vervolgens weer in de mist.’

Hoofdstuk 5

Van de stikdonkere nacht aan het IJ was het een hele overgang naar de afdeling Forensische Opsporing in Amsterdam-West. De auto die geparkeerd stond aan de Westerdoksdijk was met een dieplader overgebracht en stond nu, alsof het een scène uit een futuristische film betrof, midden in een enorme, helverlichte ruimte op witte, steriele doeken.

Drie mannen in witte overalls, met mondkapjes en hoofdbescherming, zwermden om de auto heen en beschenen de auto met ultraviolet licht, op zoek naar de allerkleinste sporen of aanwijzingen.

Het lichaam van Willem van Kampen lag nog steeds in de kofferbak. Twee felle spotlichten zorgden ervoor dat de achter- en binnenzijde van de auto van alle kanten werd belicht. Af en toe doofden alle lichten in de onderzoeksruimte en dwaalden de ultraviolette stralen vervolgens zoekend over een speciale plek in de auto, om maar geen enkel spoor te missen.

Het duurde dan ook uren voordat het lichaam uit de kofferbak werd getild en op een onderzoekstafel werd gelegd. De twee forensisch rechercheurs wenkten Peter van Opperdoes en Jacob, die achter een raam in een naastgelegen kamer stonden te wachten, dat ze binnen konden komen.

Van Opperdoes kon zich niet inhouden toen hij de deur naar de onderzoeksruimte opende. ‘Hè, hè…’

‘Wat is er?’ Jacob glimlachte, want hij wist dat hij naar de bekende weg vroeg.

De oude rechercheur schudde zijn hoofd en maakte een afwerend gebaar met zijn hand. ‘Ik zeg niks. Je vindt me natuurlijk weer een ouwe zeur, als ik er iets van zeg.’

‘Je vindt het allemaal veel te lang duren.’

‘Het is niet goed, ik weet het. Ik moet geduld hebben.’

Jacob knikte. ‘Volgens mij heb je zelf eens gezegd: “Als er meer te vinden is, is er ook meer te zoeken.” En dat kost nou eenmaal tijd.’

Van Opperdoes keek schuldbewust in de lucht. ‘Ik weet het, zeg ik toch. Ik ben een fossiel uit de oertijd, toen je nog minstens een liter bloed van de dader op een pd moest vinden, wilde je er überhaupt een bloedgroep uit kunnen distilleren. Tegenwoordig zoeken ze met die blauwe lampjes en microscopen… en vinden ze minieme sporen van verschillende verdachten. Als iemand een keertje tegen die auto heeft geniest, of een hoestbui kreeg op het Stenen Hoofd… ik zeg ook maar wat… dan ligt zijn dna daar en moeten wij uitzoeken of hij iets met de moord te maken heeft.’

‘Klopt. Wat dat betreft is het er makkelijker op geworden,’ beaamde Jacob. ‘Maar tegelijkertijd ook weer niet.’

Van Opperdoes boog zich voorover naar Jacob, vlak voordat ze bij de tafel met het lijk aankwamen. ‘Het is misschien wel makkelijker… en handiger… en we kunnen er wat mee… maar het gaat er allemaal niet sneller door. En de eerste uren—’

‘Ik weet wat je gaat zeggen…’ begon Jacob, en hij maakte de zin van zijn oude collega af: ‘… zijn cruciaal.’

Van Opperdoes haalde bijna geïrriteerd zijn schouders op, in een mengeling van berusting en frustratie.

‘Dit moeten we nu doen, maar het is eigenlijk pure tijdverspilling. We hadden op dit moment de vrouw die de moordenaar heeft gezien moeten verhoren. Niet straks. Niet pas als we hier klaar zijn.’

Van Opperdoes wist dat hij moest wachten tot alle technische onderzoeken klaar waren, maar hij wist ook hoe belangrijk het was om snel verder te kunnen. Vroeger kon hij bijvoorbeeld meteen op de plaats delict de zakken van het slachtoffer doorzoeken, nu was hij drie, vier uur verder voordat ze überhaupt wisten wie het slachtoffer was. Allemaal uren waarin een verdachte heel ver weg kon vluchten…

Jacob maakte een berustend gebaar. ‘Peter, als het je geruststelt, dat wilde die dame zelf ook. Ze had ons koffie gebracht, en nu wilde ze eerst even slapen, alles verwerken. Wat moest ik? Ik kon haar toch moeilijk meesleuren naar de Raampoort.’

Van Opperdoes zag in dat Jacob gelijk had. ‘Natuurlijk niet. Ik mopper ook maar een beetje voor me uit.’

Jacob trok zijn notitieboekje tevoorschijn en zwaaide dat heen en weer. ‘Ik heb wel een korte verklaring van haar opgenomen, en gevraagd of ze nog eens goed wilde nadenken. Ik heb haar duidelijk gemaakt dat we zo veel mogelijk details van de dader nodig hebben om hem op te kunnen sporen. Ze zei dat ze alles goed zou onthouden, en het ons later zou vertellen. Eerst wilde ze even slapen, en om elf uur zou ze naar het bureau komen. Met haar aantekeningen.’

Van Opperdoes begreep het en knikte goedkeurend. Een getuige moest je eigenlijk met fluwelen handschoenen aanpakken, zeker als het een belangrijke en goede getuige was. Hoe beter een getuige zich voelde, hoe meer hij of zij je wilde vertellen.

Van Opperdoes richtte zijn aandacht op de grote tafel, waar de twee technisch rechercheurs zich inmiddels over het slachtoffer uit de kofferbak bogen.

Willem van Kampen stribbelde nog behoorlijk tegen, ofschoon hij dood was. Met vereende krachten hadden ze hem plat op de vlakke onderzoekstafel gekregen, en nu moest zijn kleding uitgetrokken worden. De na de dood ingetreden lijkstijfheid was kennelijk nog niet helemaal verdwenen, zodat ze zijn armen en benen maar met moeite weer recht konden buigen.

Van Opperdoes vond het maar niets, dat oneerbiedige en soms krachtige gesjor aan een dood lichaam, maar hij wist dat het een noodzakelijk kwaad betrof. Ook de kleding moest onderzocht worden op sporen. Bovendien moest er een gerechtelijke sectie gepleegd worden, en de patholoog-anatoom bij het Nederlands Forensisch Instituut wilde geen tijd verdoen met het uitkleden van een stoffelijk overschot.

Geheel ontkleed aanleveren, was het devies.

Ton van Maan, de technisch rechercheur, zag de bedenkelijke blik van de oude rechercheur en een warme trek, die Van Opperdoes goeddeed, gleed over zijn gezicht. Het was bedoeld als een soort geruststelling, want Van Opperdoes wist daardoor dat ze de overleden man, wat zijn criminele verleden ook mocht zijn, met de verschuldigde eerbied en gepast respect zouden behandelen.

Ton wees op de broekzakken van Van Kampen. ‘Zie je dat? Zijn broekzakken hangen naar buiten. Ze hebben zijn zakken doorzocht.’ Op de buik van Van Kampen, bijeengehouden door het laken dat om het lichaam gespannen had gezeten, lagen wat spullen, die Ton er voorzichtig vanaf haalde.

Op een aparte tafel legde hij neer wat kennelijk door de moordenaar uit de broekzak was gehaald en niet van waarde was bevonden: een portemonnee, een halfvol pakje sigaretten met een gouden aansteker en een pakje tandenstokers. Voorzichtig opende Hugo de portemonnee.

Van Opperdoes en Jacob keken nieuwsgierig mee. De portemonnee bevatte nog een behoorlijke hoeveelheid bankbiljetten, maar geen pasjes of creditcards.

Van Opperdoes fronste. Was dit een roofmoord? Hadden ze hem vermoord om zijn spullen te stelen? Zijn papieren, zijn creditcards? Maar waarom lieten ze het geld dan zitten? Of waren ze naar iets specifieks op zoek geweest? De oude rechercheur had, misschien tegen beter weten in, op een paspoort of een rijbewijs gehoopt, zodat hij de identiteit van Willem van Kampen vast kon stellen.

Maar niets van dat alles.

Had Willem van Kampen niets bij zich, of was het hem ontstolen vlak voor of na zijn dood?

Jacob boog zich naar Van Opperdoes. ‘Jij kende hem toch, zei je?’

‘Ja…’

‘Weet je wel zeker dat hij het is? Anders hebben we een probleem. Hij heeft niks bij zich.’

Van Opperdoes plukte aan zijn neus. ‘Ik zie het.’

Ton stopte het jasje van de dode man in een papieren zak, fronste even alsof iets hem vreemd voorkwam, en haalde het jasje er weer uit. Met een ingespannen blik voelde hij over de stof.

‘Zie je wel,’ mompelde hij, ‘ik dacht al dat ik iets voelde…’ Hij legde het jasje plat op de tafel en voelde nog eens ingespannen. Met een scherp mesje maakte hij uiteindelijk een snee aan de binnenzijde van de voering, waarna hij er iets uit haalde. ‘Dat had deze meneer goed verstopt.’

Jacob bekeek het. ‘Een usb-stick.’

‘Een wat?’ wilde Van Opperdoes weten.

‘Een stickje dat je in je computer kunt stoppen. Om gegevens op te bewaren. Als hij het zo verborg, dan zal de informatie hierop wel belangrijk zijn.’

Van Opperdoes kon zich daarin vinden. ‘Misschien was dat wel waar zijn moordenaar naar op zoek was. Wij kunnen toch wel uit laten zoeken wat daarop staat?’

‘Natuurlijk. Dat kan onze digitale rechercheur wel.’ Jacob bekeek de vondst van alle kanten. ‘Denk ik, tenminste, als het een normale stick betreft. Het is in ieder geval belangrijk. Van Kampen wilde duidelijk niet dat dit bij hem gevonden zou worden.’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Hij was dus bang dat iemand hem misschien zou beroven. Of dat iemand op zoek was naar dat ding. Alleen had hij er waarschijnlijk nooit rekening mee gehouden dat hij ervoor vermoord zou worden.’

Nadat de technisch rechercheurs de usb-stick minutieus hadden onderzocht op vingerafdrukken en dna-sporen, kreeg Jacob hem goed verpakt in zijn handen gedrukt. Het lichaam van Willem van Kampen werd overgebracht naar het mortuarium en toen Van Opperdoes en Jacob voor de deur van het grote gebouw stonden waar Forensische Opsporing was gevestigd, daalde een diepe stilte over hen neer.

Jacob keek op zijn horloge. ‘Ben je nog niet moe? We hebben de hele nacht doorgehaald.’

Van Opperdoes blikte schuin omhoog. ‘Ja, maar we moeten eigenlijk nog even door. Er zit nog iemand op ons te wachten. Kun jij nog?’

Jacob snoof. ‘Ik? Makkelijk, ik ben nog lang niet moe.’

Peter van Opperdoes knikte tevreden. Boven de immense kantoorgebouwen in Amsterdam-West verdween de nacht en werd de koude hemel al helderder en lichter. Hij trok de kraag van zijn dikke montycoat omhoog en sjokte naar de auto van Jacob, die eenzaam in de nog lege kantoorwijk geparkeerd stond.

Hoofdstuk 6

De zon was inmiddels opgekomen, maar kon het niet winnen van de dikke wolken en de bittere winterse kou. Het maakte de Jordaan klein en donker. In het aloude bureau Raampoort brandden alle lichten, waardoor het grote gebouw toch nog iets van warmte uitstraalde. Jacob parkeerde aan de overzijde van het bureau, in de gereserveerde parkeerplaatsen.

Voor de deur van het bureau trapte de wachtcommandant zijn sigaretje uit. ‘Zo, zo, jullie maken fijne uren, heren. Een normaal mens komt nu net z’n warme bedje uit.’

Peter van Opperdoes glimlachte. ‘Gelukkig zijn wij dienders niet normaal. Bij alle politiemensen zit toch wel een steekje los? Vooral bij ons in de binnenstad van Amsterdam, anders ga je hier niet werken.’

‘Dat was toch een eis bij het solliciteren, dat je gek moest zijn als je daar wilde werken?’ bromde de wachtcommandant, en hij huiverde in zijn overhemd. ‘Warmoesstraat en Jordaan, de twee idiootste plekken op deze aarde. Kom snel binnen. Ik heb warme koffie. En thee.’

Dat laatste zei hij met een quasiminachtende blik naar Jacob. Zijn blik liet niets te raden over: echte mannen dronken koffie, geen thee. Dienders leefden op koffie. Zo was het, en niet anders.

Maar Jacob had daar geen boodschap aan. Koffie vond hij maar niets. Hij had het in zijn jeugd een keer geproefd, maar het smaakte bitter en vies, en daarna had hij het nooit meer gedronken.

Van Opperdoes daarentegen knapte op van hete koffie en het moment van rust achter de balie van de Raampoort. Zijn gedachten dwaalden af naar het Stenen Hoofd en de twee dode mannen. Hoewel Willem van Kampen geen identiteitsbewijs bij zich had, was hij er absoluut zeker van dat hij het was. Maar wie was de andere dode? En wat hadden ze met elkaar te maken — als ze al iets met elkaar te maken hadden? Hij nam een voorzichtig slokje van zijn koffie.

Jacob staarde uit het raam, over de Singelgracht. ‘Waar moeten we beginnen?’ Het klonk meer als een verzuchting dan als een vraag.

Maar de oude rechercheur had hem wel gehoord. Hij kwam naast zijn jonge collega staan. ‘Wat is het eerste wat wij moeten weten?’

Jacob zag donkere wolken over de binnenstad jagen. ‘Weten wie je slachtoffer is. Als je het slachtoffer kent… ken je de dader.’

‘Juist,’ beaamde Van Opperdoes. ‘Ik ben er zeker van dat het lijk in de kofferbak Willem van Kampen is. Dat is één. Vervolgens moeten we weten wie het tweede slachtoffer op het Stenen Hoofd is, de man met de drie kogels in zijn hart.’

Jacob knikte. ‘Die ligt nu in het mortuarium. De technische recherche gaat hem straks onderzoeken, misschien vinden ze wel een rijbewijs in zijn kleding. Daar moeten we dus domweg op wachten. De vrouw die we gesproken hebben komt straks naar het bureau. Ook daar moeten we nog even op wachten.’

Van Opperdoes dronk peinzend het laatste slokje van zijn koffie. ‘Inderdaad. Maar er is iets anders waar we wel nu alvast mee kunnen beginnen…’

De wachtcommandant tikte hem op zijn schouder. ‘Zeker. Wat dacht je van die man in de cel?’

Van Opperdoes keek hem verrast aan. ‘Wat? Hebben wij iemand in de cel zitten? Een verdachte?’

De wachtcommandant haalde zijn schouders op. ‘Geen idee of het een verdachte is. Hij werd hier vannacht binnengebracht met de vraag of we hem even hier binnen wilden houden. Dus dat hebben we gedaan.’

Van Opperdoes kreunde zacht. ‘Ach natuurlijk… daar had ik zelf om gevraagd. Door alle drukte is hij er helemaal tussendoor geglipt. Zit hij hier nog? Heb je—’ Hij stokte plotseling. ‘Zei je nou dat hij in de cel zit? Het is een getuige! Geen verdachte!’

De wachtcommandant grijnsde. ‘Weet ik wel. Hij zag er alleen wel uit als een verdachte, en bovendien kende ik hem wel. Als die de straat op gaat, vind je hem pas over een week weer terug. En jullie wilden dat hij bleef, als getuige. Bovendien, hij vond alles best, zolang hij maar een matras kreeg en de deur niet op slot ging. Zo wisten wij in ieder geval zeker dat ie niet weg kon lopen.’ Hij gaf de oude rechercheur een paar velletjes papier, waar de personalia van de man op stonden. ‘Aloysius van Vliet, heet hij.’

Van Opperdoes liet zijn lege koffiebekertje met een elegante boog in de prullenbak verdwijnen. ‘Kom, Jacob. De plannen zijn gewijzigd. We hebben een getuige in de cel zitten. Iemand met een prachtige voornaam: Aloysius.’

Jacob opende de deur naar de cellengang. ‘Wat was jouw plan dan? Jij zei dat er iets was waar we wel mee konden beginnen.’

‘Jazeker, maar dat was voordat ik aan deze man in de cel werd herinnerd.’

Jacob glimlachte. ‘Ik ben alleen benieuwd of we aan hetzelfde dachten.’

De oude rechercheur keek Jacob vrolijk aan. ‘Aha, ik begrijp het. En waar dacht jij dan aan?’

‘Aan het volgende: het lijk van Willem van Kampen lag in een kofferbak. Maar wie is de eigenaar van die auto? Op welke naam staat de auto geregistreerd? Is de auto misschien gestolen? Dat leek me een interessant begin.’

Van Opperdoes keek hem tevreden aan. ‘We dachten inderdaad aan hetzelfde. Heel goed. Die auto is minstens zo belangrijk als de identiteit van de verdachten. Óf het is de auto van Willem van Kampen… óf de auto is een belangrijk spoor naar een mogelijke dader.’

Jacob draaide zich om, krabbelde het kenteken van de auto op een papiertje en gaf dat aan de wachtcommandant. ‘Wil jij dit alvast door het systeem halen? Gaan wij eerst even met die man praten.’

De koffie had Van Opperdoes weer helemaal opgewarmd en hij trok zijn zware montycoat uit.

‘Mogge, sloebers… jullie zijn vroeg, zeg,’ klonk het opgewekt vanuit de ingang van het bureau.

IJsselstein, de digitaal rechercheur, sloot de deur weer zorgvuldig achter zich.

Jacob liep op hem af. ‘Dat komt mooi uit, dat ik jou zie.’

IJsselstein probeerde snel naar het trapportaal te komen. ‘Ik ben er nog niet. Niet geestelijk, althans. Eerst koffie.’

‘We hadden een dubbele moord vannacht. Je moet iets voor ons uitzoeken.’

IJsselstein bleef staan terwijl een serieuze trek over zijn gezicht gleed. Hij was altijd in voor een geintje, maar als er daadwerkelijk een beroep op hem werd gedaan tijdens een zwaar onderzoek, was hij vol aandacht. ‘Zeg het maar.’

Jacob hield de usb-stick die in Willem van Kampens voering verborgen had gezeten omhoog. ‘Kun je hier wat mee?’

IJsselstein bekeek de stick zorgvuldig. ‘Natuurlijk. Ik kan alles. Geef me een uurtje.’

Zonder verder iets te zeggen liep hij de trap op naar boven, waar hij zich opsloot in zijn ondoordringbare zolder vol snoertjes, schermen en ronkende computers. Toen hij uit het zicht was, knikte Van Opperdoes goedkeurend en opende de deur naar de arrestantenverblijven.

De celdeur stond op een kier en een penetrante zweetlucht golfde hun tegemoet. Jacob opende de deur iets verder. Een man lag op de brits, ineengekruld op het plastic matras, met een eenvoudige dunne deken stevig om zich heen geklemd.

‘Meneer?’ probeerde Jacob.

Een diepe en welgemeende snurk was het antwoord.

‘Wakker worden…’ Het klonk al iets harder, maar nog steeds geen reactie. Wel leek het snurken nog iets toe te nemen. Jacob keek even naar Van Opperdoes, die zijn schouders ophaalde.

‘Ik kan er ook niks aan doen…’

Jacob trok een gezicht. ‘Heb ik dat…’

Hij liep de cel in en porde de man in zijn zij. Het snurken hield even op en er leek beweging in hem te komen, maar na tien seconden begon het snurken weer. Jacob greep een been en begon te schudden. Tevergeefs.

Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van Jacob, en gaf hem een bemoedigend knikje. ‘Hallo!’ riep de oude rechercheur in de richting van de slapende man. ‘Hé, je mag naar huis!’

Meteen hield het gesnurk op en verscheen er een verward hoofd onder de deken vandaan.

‘Echt?’ vroeg het hoofd.

Peter van Opperdoes glimlachte. ‘Zeker. Eerst nog even praten, dan mag je weg.’

Grommend kwam de man overeind. ‘Oké, vooruit dan maar.’

Jacob kwam opgelucht de cel uit, waar de man zijn inmiddels afgezakte broek ophees. ‘Hoe krijg je dat voor elkaar?’ vroeg Jacob verbaasd.

Van Opperdoes hield de papieren die hij van de wachtcommandant had gekregen omhoog. ‘Hij is vierenvijftig keer opgepakt door de politie. Een waslijst aan antecedenten. Hij is het gewend om in de cel te zitten, tot hij weer weggestuurd wordt. Dan zijn de woorden “je mag naar huis” voor hem het teken om wakker te worden en z’n biezen te pakken. Tot die tijd krijgt niemand hem wakker.’

De man kwam walmend uit de cel en keek Jacob en Van Opperdoes wazig aan. ‘Waar is de uitgang?’

‘Eerst even praten, weet je nog?’

‘O, ja…’

‘Volg hem maar.’ Van Opperdoes wees grijnzend naar Jacob, en bleef zelf op veilige afstand.

‘Zeg, ze zeiden toch dat dit een belangrijke getuige was? Kijk nou eens wat daar zit. Een zwerver, een zielige kleine crimineel die nauwelijks iets met een dodelijke schietpartij te maken kan hebben,’ constateerde Jacob, met een schuine blik op de man die in de verhoorkamer een vijfde zakje suiker door zijn koffie roerde.

Van Opperdoes krabde op zijn voorhoofd. ‘Toch moet je voorzichtig zijn met dat soort snelle conclusies. Schijn bedriegt soms, beste Jacob.’

Een enorm geslurp klonk door de ramen van de verhoorkamer. Met een voldaan ‘Aaaah…’ plaatste de man het bekertje weer zorgvuldig op de kleine tafel.

Jacob schudde zijn hoofd.

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Die agent op de Westerdoksdijk zei dat Aloysius de melding van de schietpartij had gedaan. Hij voegde daaraan toe dat het een beetje een vreemde man was… waar hij ontegenzeggelijk gelijk in had… en dat Aloysius hem had verteld dat hij het slachtoffer kende en dat het eraan zat te komen.’

‘Dat wat eraan zat te komen? De moord?’

Van Opperdoes knikte. ‘Hij schijnt het letterlijk zo gezegd te hebben: “Het zat in de pen.”’

‘De moord?’ Jacob vroeg het nog maar eens, met een vertwijfelde blik naar de man in de verhoorkamer. Dit was een klaploper, iemand die op straat leefde en mensen overlast bezorgde door kleine dingen te stelen of agressief te bedelen. Hoe kon deze man voorkennis hebben van een brute moord?

‘Mogelijk heeft hij het verzonnen om een slaapplaats voor de nacht te versieren,’ opperde Jacob. ‘Dat gebeurt wel vaker, zeker nu het zo koud is.’

Van Opperdoes zag dat de man zijn koffiebekertje in kleine stukjes had gescheurd en daar zijn nagels mee schoon zat te krabben.

‘Het zou allemaal kunnen. Maar heeft het zin om vooraf te speculeren? Laten we maar eens horen wat hij te vertellen heeft…’ sprak hij zuchtend.

‘Het zat in de pen.’ Aloysius priemde zijn vinger waarschuwend in de lucht, om beide rechercheurs vervolgens voldaan aan te kijken.

‘De moord?’ Jacob wilde het zeker weten.

Van achter de tafel keek de man hem schamper aan. ‘Ja, natuurlijk de moord. Wat dacht je dan, meneer de rechercheur?’

‘Dus jij kent de man die vermoord is?’

‘Zeker. Dat ook.’ Hij leunde achterover, met zijn armen uitdagend over elkaar.

‘Wie is het dan, Aloysius?’ vroeg Van Opperdoes zalvend.

De milde toon van de oude rechercheur had het gewenste effect. Aloysius liet zijn armen defensief zakken, en zijn stem klonk zachter. ‘Het is Hempie. En nu is hij dood.’

De plotse, emotionele manier waarop hij dit zei, maakte de twee rechercheurs duidelijk dat deze man wist waarover hij het had. Aloysius keek hen nauwelijks aan, maar af en toe flitsten zijn ogen onzeker heen en weer tussen Van Opperdoes en Jacob. Het leek erop dat hun volle aandacht hem goeddeed.

‘Hempie? Is dat zijn naam, of een bijnaam?’ vroeg Van Opperdoes.

Aloysius haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Zo noemde ik hem. Hij droeg van die hempies onder zijn overhemden.’

Van Opperdoes probeerde het lichaam op het Stenen Hoofd weer op zijn netvlies te krijgen. Hij zag de colbert van de man… herinnerde zich dat de man te koud gekleed was voor de tijd van het jaar… het overhemd met de drie gaten… en, inderdaad, een hemdje onder het overhemd, dat hij erdoorheen zag schijnen.

‘Wanneer heb je hem voor het laatst gezien, die Hempie?’

‘Vlak voordat hij doodgeschoten werd. Op de Westerdoksdijk. Ik zat daar gewoon op de bus te wachten, en ik zag hem nerveus langslopen. Hij keek wild om zich heen, maar mij zag hij niet. Kennelijk was ik niet interessant genoeg. Dat was ook zijn probleem.’

Van Opperdoes hield zijn hoofd schuin. ‘Wat was zijn probleem?’

Aloysius snoof afkerig. ‘Dat hij mij niet zag staan. Hempie was alleen maar geïnteresseerd in mensen waar hij voordeel aan had, als je snapt wat ik bedoel. Mensen die interessant voor hem waren.’

Jacob knikte. ‘Aan wie hij iets kon verdienen, bedoel je.’

‘Exactamento… of anders types die belangrijk leken, weet je wel? Waar hij over kon opscheppen. Dan liep-ie weer in de rondte te blèren dat hij die of die had gezien… en wat hij allemaal wel niet aan het doen was aan heel belangrijke dingen… maar als ik in een bushokje op de Westerdoksdijk zit te wachten, ziet meneer me niet zitten, en—’

Van Opperdoes onderbrak hem. ‘Wat waren dat voor belangrijke dingen?’

‘Ach gewoon, dat hij weer een of andere deal had. Dat-ie een hoop geld ging verdienen. Zo’n patsertje, je kent dat wel. Grote bek. Altijd net effe te veel goud om z’n vingers, net effe een iets te dikke ketting om z’n nek. Rondscheuren in een net iets te opvallende auto. Zo’n gozer die altijd te luidruchtig is in de kroeg.’

Van Opperdoes knikte. ‘Ik ken ze…’ Het type dat Aloysius omschreef stond bij confrontaties met de politie steevast vooraan en altijd met een grote mond. Het zou hem dan ook niet verbazen als Hempie een bekende van de politie was.

‘Zat het daarom in de pen? Door die grote mond van hem, dat opvallende gedrag?’ wilde Van Opperdoes weten.

Aloysius’ hoofd rolde bijna van zijn romp, zo geestdriftig knikte hij. ‘Precies. Daarom. Het zat eraan te komen. Het zat in de pen.’

Van Opperdoes keek Jacob even aan en haalde berustend zijn schouders op, alsof hij daarmee de niet te vermijden dood van Hempie kon verklaren. ‘Je hoort het. Het zat in de pen voor Hempie.’

Jacob knikte langzaam. ‘Ik hoor het. Het zat eraan te komen.’

Aloysius keek beide rechercheurs even aan en besloot dat ze hem niet in de maling zaten te nemen. ‘Precies. Zoals ik al zei.’

Jacob sloot zijn notitieboekje, dat hij voor zich had liggen. Het getuigenverhoor liep ten einde. ‘Jij schijnt hem goed te kennen, je omschreef hem heel mooi. Een scharrelaar met een grote bek, daar komt het op neer, toch?’

Weer knikte Aloysius enthousiast.

Jacob boog voorover. ‘Je hebt ons alleen nog niet verteld waar jij Hempie nou precies van kent.’

Aloysius keek hem met grote ogen aan. ‘Hij woont naast me. Had ik dat nog niet gezegd dan?’

Jacob schudde zijn hoofd en schoof pen en papier naar Aloysius. Die schreef, met een verrassend mooi handschrift, het adres van Hempie op en keek Jacob toen tevreden aan.

‘Nou, ik lust nog wel een koffie. En mag ik nog even slapen, beneden? Ik slaap altijd zo lekker in een cel. Zeker in zo’n ouwe, zoals hier. Deze hier en in de Warmoesstraat, die zijn het lekkerst. Mag het? Alsjeblieft?’

Jacob proestte het uit en keek naar Van Opperdoes, die quasi-vermoeid zijn schouders ophaalde. Hij vond het best als Aloysius nog even ging slapen in een cel. Dankzij hem hadden ze per slot van rekening nu het adres van Hempie, en dat was al heel wat.

Op de recherchekamer vlogen Jacobs vingers razendsnel over het toetsenbord. Hij werkte het verhoor van Aloysius zorgvuldig uit. Op zijn bureau lagen de processen-verbaal die de collega’s van de avond- en nachtdienst hadden opgemaakt. Hij zocht er een map bij, en stak alles er op volgorde in.

Peter van Opperdoes stond bij de printer, waar een velletje uit kwam met daarop wat tekst. Op het tweede velletje verscheen het gezicht van de dode man op het Stenen Hoofd. Hij keek strak de camera in, een politienummer voor zijn borstkas. Dit was de man die door Aloysius Hempie werd genoemd. Onder de foto stond zijn naam — Bart Scholing — en zijn geboortedatum plus een oud postadres. Maar dankzij Aloysius hadden ze nu ook zijn daadwerkelijke adres: Westerstraat 3, eenhoog, op loopafstand van het bureau Raampoort.

Van Opperdoes nam de uitdraaien in zijn hand. Zijn blik werd naar de klok in de recherchekamer getrokken en een licht ongemakkelijk gevoel maakte zich van hem meester.

‘Jacob, hoe laat zou die getuige komen? Die dame?’

Jacob keek op van zijn toetsenbord. ‘Mevrouw Van Lier. Om elf uur, hoezo?’

Van Opperdoes’ aandacht werd naar de klok getrokken. ‘Het is al na elven.’

Jacob keek met een droge blik naar de wijzers. ‘Inderdaad. Met jouw klokkijken is duidelijk niks mis. Al vijf minuten over elf. Dan zal ze zo wel komen, denk je niet?’

Van Opperdoes greep met een ongerust gebaar naar zijn jas. ‘Nee, ze komt niet.’

‘Wat is er? Wat heb je?’

‘We moeten naar haar toe.’

Jacob fronste. Het bezorgde gezicht van zijn oude collega verontrustte hem. Hij sloot zonder weerwoord de computer af, greep zijn jas en volgde Van Opperdoes, die met ongewone snelheid de trap af daalde.

De Silodam strekte zich evenwijdig aan het Stenen Hoofd uit in het IJ. Op de dam stonden indrukwekkend grote, bijna futuristische flatgebouwen. De voordeur van de woning op de zesde verdieping stond op een kleine kier.

‘Mevrouw Van Lier?’ probeerde Van Opperdoes.

Er kwam geen antwoord. Voorzichtig duwde de oude rechercheur de deur open.

Jacob gluurde over zijn schouder naar binnen. ‘Misschien is ze naar het bureau. Zijn we haar misgelopen omdat wij net hiernaartoe onderweg waren.’

‘En dan laat ze de deur openstaan?’

Daar kon Jacob weinig tegen inbrengen.

Op zijn hoede betrad Van Opperdoes de woning. De kleine donkere hal was behangen met ingelijste schilderijen en tekeningen. Aan het einde van de hal stond de deur naar de woonkamer ook op een kier.

‘Hallo? Is hier iemand? Politie!’ sprak Jacob luid. Het bleef stil. Hij duwde de deur open en het daglicht golfde de kleine hal binnen. Jacob keek even snel door de woonkamer. Niemand te zien. De ramen liepen van het plafond tot aan de vloer, en boden een adembenemend uitzicht over het IJ in de richting van het Centraal Station. Mevrouw Van Lier keek precies op en over het Stenen Hoofd, dat ongeveer zestig meter verderop lag.

Een van de grote ramen stond open en de frisse lucht trok door de woning. Ook in de woonkamer hingen veel schilderijen en tekeningen. Op tafel lagen schetsblokken en er stond een schildersezel voor het raam. Een stoel lag op de grond. Snel controleerden Jacob en Van Opperdoes de slaapkamers, de keuken en de badkamer, maar de woning was leeg. Overal lagen verf, schetsblokken en tekenpennen. Mevrouw Van Lier was duidelijk een kunstenares, en alle schilderijen en tekeningen in het huis waren kennelijk van haar hand.

Van Opperdoes betrad de woonkamer en bekeek de ruimte rond de eettafel. De stoel bij de tafel, waar ze waarschijnlijk het meest op zat om te schilderen en te tekenen, was omgevallen. Hij weerhield zich ervan de stoel rechtop te zetten. Langzaam dwaalde zijn blik door de kamer.

Jacob kwam naast hem staan. ‘Toch vergeten de deur af te sluiten. Waarschijnlijk wacht ze nu op de Raampoort op ons.’

Van Opperdoes liep langzaam naar het raam dat openstond. Als vanzelf keek hij naar beneden.

‘Of niet…’

Ruim twintig meter lager deinde het lichaam van mevrouw Van Lier langzaam op de golven van het IJ.

Hoofdstuk 7

Peter van Opperdoes zat met een verbeten trek op zijn gezicht alleen op een groot rotsblok aan het einde van het Stenen Hoofd. Hiervandaan zag hij hoe een vaartuig van de politie naar de Silodam voer. Er werden felle lampen ontstoken en de boot manoeuvreerde naast het lichaam van mevrouw Van Lier. Agenten hingen een groot net overboord en drapeerden dat zorgvuldig om het drijvende lichaam.

Jacob stond op de achterplecht van de boot en zag zijn oude collega op het Stenen Hoofd zitten. Hij zwaaide vertwijfeld naar Van Opperdoes, maar die bleef strak voor zich uit kijken.

‘Wat is er?’ vroeg zijn vrouw.

De oude rechercheur antwoordde niet. Hij staarde naar het net dat zich om het lichaam van de vrouw sloot en langzaam omhooggehaald werd. Pas toen het lichaam zachtjes achter op het dek van de politieboot gelegd werd, en Jacob zich eroverheen boog, zuchtte de oude rechercheur diep en wreef hij met zijn vingers over zijn gesloten ogen.

Zijn stem klonk als een zacht gefluister. ‘Dit was niet nodig.’

‘Wat bedoel je?’ wilde zijn vrouw weten.

‘Die vrouw was aardig, ze dacht aan andere mensen. Ze kwam ons koffie brengen, omdat het koud was. Weet je hoe vaak dat nog gebeurt? En kijk nou eens hoe ze erbij ligt…’

Zijn vrouw zweeg. Langzaam draaide de politieboot om zijn as, en voer richting de plek waar de ambulance stond te wachten. Van Opperdoes’ blik gleed langs het flatgebouw aan de Silodam omhoog, tot aan het raam waardoor ze naar beneden was gevallen. Felle lichten schenen naar buiten en af en toe was er een glimp van een in een wit pak gehulde forensisch rechercheur voor de ramen te zien.

‘Ik weet wat je denkt. Maar dit kon je niet voorkomen, Peter.’

Het was alsof hij een zachte warme hand over zijn hoofd voelde strijken.

‘Nee? Ze was een ooggetuige, ze had de moordenaar gezien. Ik had eraan moeten denken dat die haar het zwijgen op zou willen leggen. Misschien dat iemand—’ Hij stokte even, maakte zijn zin niet af.

Zijn vrouw deed dat wel. ‘Je had moeten waarschuwen? Was dat wat je wilde zeggen? Had ik je hier van boven af een seintje moeten geven, over wat de moordenaar van plan was?’

Van Opperdoes zweeg verward, schudde toen zijn hoofd. ‘Nee… nee, natuurlijk niet.’

‘Het schoot wel even door je hoofd, maar dat geeft niet, liefste. Je weet dat ik zoiets niet kan doen, niet mag doen. Het leven moet zijn loop hebben.’

‘Natuurlijk weet ik dat. Maar dit is…’

Hij maakte een gebaar naar de politieboot, die met een eerbiedig lage snelheid naar de wal gleed, met het slachtoffer onder een wit laken op het achterdek.

‘Dit is niet eerlijk.’

Daar kon zijn vrouw weinig tegen inbrengen. ‘Daar heb je gelijk in. Maar ben jij er nu nog niet achter, met al je recherche-ervaring en al die moorden en doodslagen die je hebt meegemaakt, dat het leven heel vaak niet eerlijk is?’

Van Opperdoes glimlachte en stond op. ‘Natuurlijk weet ik dat. En die gebeurtenissen hoorden er ook allemaal bij. Dat was m’n werk. Pas toen jij overleed, besefte ik hoe oneerlijk het leven eigenlijk is. Voor mij, maar vooral voor jou.’

Hij keek naar boven, waar de zon heel even door de donkere wolken scheen.

Zijn vrouw glimlachte. ‘Voor mij… ach, maak je om mij nou maar niet druk. Ik ben altijd dichter bij je dan je denkt, en ik heb het heel goed hier.’

Van Opperdoes zuchtte berustend. ‘Het spijt me dat ik zo…’ Hij zocht even naar de juiste woorden, maar kon ze niet vinden. Hij maakte een ongeduldig gebaar. ‘Nou, ja… je weet wel wat ik bedoel.’

Er klonk een glimlach in haar stem. ‘Ik weet altijd precies wat je bedoelt. Geloof mij nu maar… dit had je niet kunnen voorkomen.’

Van Opperdoes wreef in zijn vermoeide ogen. ‘Goed, ik geloof je. Dank je wel.’

Hij rechtte zijn rug en liep in de richting van de Westerdoksdijk, waar de politieboot inmiddels aanmeerde.

‘Weet je trouwens al iets over die auto?’ vroeg zijn vrouw.

Van Opperdoes hield heel even in en fronste om die onverwachte vraag. Toen gleed er een zachte glimlach over zijn gezicht en liep hij verder.

Jacob keek hem onderzoekend aan. ‘Gaat het goed met je?’

Van Opperdoes knikte. ‘Best.’

Hij keek naar de brancard, waar het lichaam op werd gelegd. Doordat de kleding van het slachtoffer nat was, zat het witte laken strak om het lichaam getrokken. Op de borstkas van de vrouw had zich een lichtrode vlek gevormd.

Jacob wees ernaar. ‘Drie schotwonden in de borst, ter hoogte van het hart.’

Van Opperdoes sloeg het laken terug en keek naar het gezicht van mevrouw Van Lier. Haar ogen waren gesloten en haar gezichtsuitdrukking was vriendelijk, bijna vredig — een totale tegenstelling tot de angstige trekken op het gezicht van Willem van Kampen.

In de hartstreek zag Van Opperdoes nu ook de drie kogelinslagen, ook dicht op elkaar.

‘Zelfde verwondingen. Het lijkt logisch om aan te nemen dat de moordenaar van Hempie ook mevrouw Van Lier heeft vermoord, omdat zij hem gezien had.’

‘Ja, dat lijkt inderdaad logisch.’

‘En de technische recherche is al klaar?’

Jacob keek naar de flat, waar nog steeds het felle licht brandde. ‘Nee, die zijn nog wel even bezig.’

De oude rechercheur sloeg met een bedroefd gebaar het witte laken terug. ‘Laat haar overbrengen naar het mortuarium. Wij gaan terug naar de Raampoort.’

Hij plukte nadenkend aan zijn neus en liet zijn blik een laatste keer rusten op de contouren van mevrouw Van Lier onder het laken. Hij rechtte zijn rug en draaide zich om. Het leek of er een vernieuwde energie door hem stroomde. Hij liep naar de rechercheauto, een verbaasde Jacob achter zich latend.

Van Opperdoes had het portier al open voordat Jacob goed en wel stilstond.

‘Wat is er met je? Je hebt geen woord gezegd, je hebt alleen maar voor je uit zitten staren,’ zei Jacob.

De oude rechercheur stapte uit en boog zich voorover de auto in.

‘De eerste uren, weet je nog?’ Hij sloot de deur met een ferme klap en stak de Marnixstraat snel over, voor hij de Raampoort in verdween.

‘Heb je dat kenteken nog voor me nagetrokken?’ vroeg hij aan de wachtcommandant.

Als antwoord stak die twee velletjes papier in de lucht. ‘Huurauto.’

Dat verwonderde Van Opperdoes. ‘Echt? Niet gestolen?’

De wachtcommandant schudde zijn hoofd. ‘Niet volgens de systemen. Nog niet, in ieder geval. Maar daar zal het verhuurbedrijf je alles over kunnen vertellen. Ook wie de auto gehuurd heeft.’

Van Opperdoes bekeek de computeruitdraai. ‘Ja, dat is mooi… daar kunnen we tenminste wat mee… Dank je wel!’ Hij verdween door de deur naar de monumentale trap van het bureau.

‘Wat heeft híj geslikt?’ vroeg de wachtcommandant aan Jacob, die zijn oude collega met rasse schreden de trap op zag verdwijnen.

Jacob haalde zijn schouders op. ‘Geen idee…’ Hij volgde Van Opperdoes, die door klom naar de bovenste verdieping van het bureau.

‘IJsselstein!’ riep Van Opperdoes, toen hij onder aan de kleine trap naar de zolderkamer stond waar IJsselstein zijn domein had.

Een luid gerommel van vallende voorwerpen weerklonk en het rood verhitte hoofd van IJsselstein verscheen uiteindelijk in de trapopening.

‘Wat?!’

‘Heb je al iets?’

IJsselstein daalde de trap af. ‘Nou… dat wil zeggen…’ Hij liep naar het raam en keek naar buiten. ‘Nog steeds zo koud buiten?’

‘Behoorlijk ja…’

IJsselstein bleef naar buiten kijken. ‘Bah…’

Van Opperdoes kwam naast hem staan. ‘Lukt het je soms niet, met dat ding… dat stickje?’

IJsselstein draaide zich naar de oude rechercheur. ‘Jawel! Het gaat me lukken. Het zal me lukken! Ik laat me door zo’n ding niet kleinkrijgen.’

Van Opperdoes zag de radeloosheid in de ogen van IJsselstein. ‘Het komt vast goed. Ik heb alle vertrouwen in je.’

‘Het lukt me ook wel. Het duurt alleen iets langer dan ik had gehoopt.’

Jacob trok een wenkbrauw omhoog. ‘Wat is er mis mee? Het is toch gewoon een usb-stick?’

IJsselstein maakte een ongeduldig gebaar. ‘Misschien wel een gewone stick, maar wat erop staat is niet gewoon. Er zit een zware beveiliging op. Een encryptie die ik niet zomaar kan breken.’

‘Hoelang gaat dat nog duren?’

IJsselstein stak ten einde raad zijn armen in de lucht. ‘Ik wéét het gewoon niet. De computer staat te grommen en te blazen en de rook komt er aan alle kanten uit, maar de beveiliging is verschrikkelijk taai. Ik heb zoiets zelden meegemaakt.’

Van Opperdoes klopte hem bemoedigend op zijn schouder. ‘Ik weet dat je er alles aan doet. En ik weet ook dat jij je terdege beseft dat dit bijzonder belangrijk is.’

IJsselstein keek hem steels aan. ‘Je bent een ouwe gluiperd, mij een beetje een schuldgevoel bezorgen. Ik doe m’n best, en ik bel je zodra het gelukt is.’

‘Heel goed. Jacob, kom mee, we gaan weer. Ouderwets speuren.’

In de auto keek Jacob onder het rijden een paar keer opzij naar zijn oude collega. Er was iets met Van Opperdoes, maar hij kon niet precies zeggen wat. De oude rechercheur zat achterovergeleund in zijn stoel, rustig naar buiten te kijken.

‘Is er iets?’ vroeg Van Opperdoes.

‘Nee, niks.’

‘Waarom kijk je dan naar me?’

‘Ik vroeg me af of het wel goed met je gaat.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat, mijn beste Jacob, is nu de tweede keer dat je me dat vraagt. Het doet me goed dat je zo bezorgd bent. Maar ik kan je geruststellen. Het gaat prima met me.’

Het bleef even stil, maar Jacob was nog niet helemaal overtuigd. ‘Je was zo snel weg bij die woning van mevrouw Van Lier. En toen ging je in je eentje op het Stenen Hoofd zitten. Ik zag je wel. Ik zwaaide zelfs nog naar je, maar je zag me niet…’

‘Ik was even diep aan het nadenken. Heel rustig.’ Hij keek Jacob aan en glimlachte beminnelijk. ‘Soms heeft een mens dat nodig.’

‘Even nadenken. Juist.’ Jacob onderdrukte nu ook een glimlach. ‘Ben je er nu overheen?’

Nu keek Van Opperdoes zijn jonge collega aan. ‘Waar overheen?’

‘Over het gevoel dat het jouw schuld is dat ze dood is. Want daarom liep je kwaad weg uit die woning.’

Van Opperdoes fronste betrapt. Was het dan zo duidelijk geweest wat hem dwarszat? Of was Jacob gewoon een betere collega dan hij ooit had gehad? Hij keek naar Jacob, die de rechercheauto behendig door het drukke verkeer van de Nassaukade laveerde. In de korte tijd dat ze samenwerkten was Jacob uitgegroeid tot veel meer dan zomaar een collega. En dus verdiende Jacob een eerlijk antwoord, besloot Van Opperdoes.

‘Zo voel ik het ook oprecht, dat haar dood mijn schuld is. Ik had eraan moeten denken. Zij heeft de moordenaar gezien, en… de moordenaar haar dus ook. Dan is het logisch dat die haar het zwijgen op wilde leggen.’

‘Onzin. Dit had je niet kunnen voorkomen, Peter.’

Het waren letterlijk dezelfde woorden die zijn vrouw had gebruikt, besefte Van Opperdoes met een glimlach.

‘Ik weet het. Dat zei iemand anders ook al tegen me.’

Jacob liet de auto uitrollen bij het rode stoplicht ter hoogte van de De Clercqstraat en remde zachtjes, op het laatste moment. Wat zijn oude collega daar zei, was een bevestiging van zijn vermoeden.

Jacob keek strak vooruit, terwijl hij zijn stem liet dalen tot een zacht gefluister. ‘Praat jouw vrouw met je op… speciale momenten? Als je heel moe bent, zoals nu? Of vlak voordat je gaat slapen?’

Het was voor het eerst dat Jacob zonder omwegen naar zijn vrouw vroeg. Het voelde een beetje ongemakkelijk voor Van Opperdoes, hoewel Jacob allang op de hoogte was van de gesprekken tussen hem en zijn overleden vrouw.

‘Ik… ik heb eigenlijk geen idee. Ik weet… Ik voel gewoon dat ze altijd bij me in de buurt is.’

Jacob keek hem onderzoekend aan. ‘En ze kan met je praten wanneer je wilt? Hoe… hoe hoor je dat dan? Echt als een stem?’

Van Opperdoes zette grote, onschuldige ogen op, terwijl hij nadacht over dingen die hij inmiddels al bijna vanzelfsprekend vond. ‘Ik heb geen idee. Het gebeurt niet wanneer ik wil. Ik hoor haar gewoon praten. In mijn hoofd.’

‘Niet in je oren?’

‘Jacob… alsjeblieft…’

Jacob stak begrijpend zijn hand op. ‘Al goed… ik zal niks meer vragen.’ Het licht sprong op groen, en Jacob trok op. ‘Ik was alleen maar nieuwsgierig. Ik vind het wel mooi, eigenlijk. Ja, dat is het. Mooi.’

‘Dan ben je de enige. Alle anderen die mij af en toe in mezelf zien mompelen, want dat doe ik kennelijk, denken dat ik een seniele ouwe gek ben geworden,’ bromde Van Opperdoes.

Jacob lachte uitbundig en sloeg links af, de De Clercqstraat in. ‘Maar dat is ook het probleem. Als jij vertelt dat je hele gesprekken met je vrouw voert, is er niemand die je gelooft.’

De oude rechercheur haalde berustend zijn schouders op. ‘Dat is hun probleem, niet het mijne. Ik weet wat ik hoor.’

Jacob knikte. ‘Niemand… jij ook niet… zal ooit kunnen bewijzen dat jij die stem daadwerkelijk hoort.’

Van Opperdoes plukte ongemakkelijk aan zijn neus. ‘Nee. Maar moet dat dan?’

‘Natuurlijk niet.’ Jacob glimlachte. ‘Het is toch jouw vrouw? Die moet je lekker voor jezelf houden.’

Van Opperdoes prees zichzelf gelukkig dat hij naar de Raampoort was gegaan en met deze fijne collega was komen te werken. Vergenoegd keek hij voor zich uit.

In de verte, hoog boven hem, glimlachte zijn vrouw tevreden, dat wist hij zeker.

‘Wat was het kenteken ook alweer?’ vroeg de verhuurder sloom.

Peter van Opperdoes zuchtte en legde de uitdraai op de balie.

De jonge man trok het papier naar zich toe, kauwde overdreven langzaam en met geopende mond op een fors blok kauwgom en typte met één vinger het kenteken in de computer. Ondertussen hees hij zijn spijkerbroek achteloos op, waarvan de bovenkant volgens de laatste mode zo ongeveer op zijn knieën rustte. Hij droeg een gele boxershort met blauwe rand, die nog steeds voor het grootste gedeelte zichtbaar bleef.

‘Een rooie Audi?’

Van Opperdoes knikte geduldig.

De verhuurder tuurde wazig naar het scherm. ‘Uh huh… uh huh… o, ja…’ Hij keek Van Opperdoes en Jacob langdurig aan. ‘Jullie zijn van de politie?’

Jacob begon zijn geduld te verliezen. ‘Je hebt net al een kwartier lang onze legitimatiebewijzen bekeken. Of in ieder geval gedaan alsof.’

‘Een rooie Audi was het toch?’ De jonge man liep een kantoortje in, met een nog verder afzakkende broek, en liet hen vervolgens wachten.

‘Ik ga hem straks arresteren wegens aanstootgevend gedrag,’ fluisterde Jacob.

‘Welnee… Heb toch eens geduld, Jacob. Hij functioneert gewoon op een ander… hoe zegt de jeugd dat tegenwoordig ook alweer… op een ander level. Hij is een beetje anders dan wij. Een beetje langzamer ook…’

‘Een beetje langzamer? Een schildpad haalt hem rechts in.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Natuurlijk! Die hoeft ook niet elke minuut z’n broek op te hijsen.’

Het leek weer een eeuwigheid te duren, maar toen kwam de jonge man weer terug. Hij legde met onverholen tegenzin een kopie van een rijbewijs op de balie.

‘Aanrijding gehad zeker?’

‘Zoiets, ja.’ Van Opperdoes bekeek de kopie en gaf die met een veelzeggend gebaar aan Jacob.

‘Wanneer is die auto verhuurd?’

‘Vier dagen geleden.’

‘En er ging geen lampje branden toen jullie dit rijbewijs zagen?’

De jonge man wierp een ongeïnteresseerde blik op het rijbewijs, waarna hij zijn schouders ophaalde en zijn hoofd schudde.

‘Ik heb hem niet verhuurd.’

Jacob keek hem ongelovig aan. ‘Maar als deze man bij jou aan de balie zou komen, met dit rijbewijs, zou je hem dan een auto meegeven?’

De jonge man sjorde zijn broek tevergeefs omhoog, en wierp een nieuwe ongeïnteresseerde blik op het rijbewijs. ‘Het is toch een rijbewijs?’

‘Hopeloos. Zorg dat jullie volgende keer wat beter opletten.’ Jacob vouwde de kopie op en stak die in zijn binnenzak.

‘Maar… wat was er dan?’ Het leek erop dat er toch enige interesse ontstaan was bij de verhuurder.

Jacob trok de kopie weer tevoorschijn en priemde met zijn vinger naar de foto op het rijbewijs. ‘Hoe oud schat je die vent?’

‘Een jaar of dertig?’

‘Precies. En hoe oud is hij volgens de geboortedatum op dit rijbewijs?’

De jongen boog zich over de kopie om de datum goed te kunnen zien. Toen sloeg hij zijn ogen naar het plafond en zijn lippen bewogen, zonder dat er geluid uit kwam. Hij was overduidelijk in zichzelf aan het rekenen.

‘Tweeën… zestig?’

‘Applaus voor jezelf.’

De jonge man grinnikte. ‘Dan ziet hij er nog verdomd goed uit voor zijn leeftijd.’

Jacob keek naar Van Opperdoes, sprakeloos en in stomme verwondering over zoveel pure domheid. ‘Dit is een vervalst rijbewijs, ontzettende sukkel die je bent! Iemand heeft er een andere foto op geplakt!’

De jonge man fronste, waarna een stompzinnige grijns op zijn gezicht verscheen. ‘Ja, dat zou je bijna gaan denken, hè?’

Van Opperdoes legde zijn hand kalmerend op de arm van zijn collega. ‘Kom, Jacob, laten we gaan. Er is nog een hoop te doen.’ Een geamuseerde trek gleed over zijn gezicht, hoewel hij behoorlijk teleurgesteld was over het behaalde resultaat.

Toch was er één lichtpuntje: ze hadden dan wel niet de juiste naam, maar waarschijnlijk wel de juiste foto van de man die de auto opgehaald had.

Hoofdstuk 8

Jacob hing de kopie van het rijbewijs op het grote witte bord dat sinds kort de muur van de recherchekamer sierde. Met stiften konden ze er aantekeningen op maken, en met magneetjes papieren op plakken. Van Opperdoes had er niet zoveel mee, maar Jacob vond het wel prettig om geheugensteuntjes op te schrijven.

Aan de linkerkant hing een foto van Bart Scholing oftewel Hempie, met daaronder ‘Lijk 1 — Stenen Hoofd’. Aan de rechterkant hing een foto van Willem van Kampen, met daaronder ‘Lijk 2 — kofferbak Audi Westerdoksdijk’.

Onder Lijk 1 hing een foto van mevrouw Van Lier met de opmerking ‘zelfde moordenaar??’ en onder Lijk 2 had Jacob een foto van de huurauto en de kopie van het rijbewijs gehangen. Hij deed een stapje terug en bekeek het overzicht.

‘Peter?’ vroeg Jacob voorzichtig.

Van Opperdoes volgde Jacob met zijn ogen. ‘Ja?’

‘Waar we het in de auto over hadden… eigenlijk vroeg ik dat met een bepaalde reden.’

Van Opperdoes ging er eens voor zitten. Hij schoof zijn stoel aan, en leunde achterover. ‘Zo? Welke dan?’

Jacob wees op het bord. ‘Ik weet… Ik weet dat je dingen hoort. Dat je… het klinkt oneerbiedig, maar zo bedoel ik het niet… stemmen hoort.’

‘Eén stem,’ corrigeerde Van Opperdoes hem vriendelijk.

‘Ja, natuurlijk. Eén stem. Maar wat ik eigenlijk bedoel…’ Hij wees naar het bord met alle gegevens erop. ‘We hebben een flink aantal dingen die we moeten doen. We moeten woningen doorzoeken, de woning van Hempie bijvoorbeeld. We moeten weten waar die Willem van Kampen woont, met wie hij omging. We moeten prioriteiten stellen. Ik bedoel…’ Hij stokte.

Van Opperdoes keek hem vriendelijk aan. Zijn stem klonk warm. ‘Jacob, zeg me gewoon wat je op je lever hebt.’

Jacob slikte. ‘Waarom zijn we eerst naar dat verhuurbedrijf gegaan, en bijvoorbeeld niet naar de woning van een van de slachtoffers? Had jij daar een bepaalde reden voor?’

Van Opperdoes weifelde. Moest hij Jacob vertellen dat zijn vrouw hem had gevraagd of hij al iets wist over de huurauto? En dat hij vond dat het feit dat ze hem vroeg naar de auto voor hem een aanwijzing was, een duwtje in de juiste richting van de oplossing?

Van Opperdoes wreef over zijn slapen, en dacht na hoe hij zijn gevoel moest formuleren. ‘Jacob… laat ik heel eerlijk zijn. Toen ik hier op het bureau kwam… en jij een paar weken met mij gewerkt had… twijfelde je aan mijn geestelijke vermogens.’

Jacob wilde hem onderbreken, maar Van Opperdoes hief vriendelijk maar beslist zijn hand omhoog.

‘Wacht even. Toen ik hier kwam, waren de geruchten van de Warmoesstraat mij al voorgegaan, dat weet ik heus wel. Mijn vrouw was overleden, en ik was een eenzame zonderling geworden, die vaak in zichzelf aan het brabbelen was. Waar of niet?’

Jacob ontweek het antwoord handig. ‘Ik heb je nooit zo gezien.’

‘Maar die geruchten waren er toch?’ drong de oude rechercheur aan.

‘Ja, die waren er,’ gaf Jacob schoorvoetend toe.

‘Precies. Maar jij hebt mij nooit veroordeeld. Ook al deed ik vreemd, ook al ben ik graag alleen, ook al hoor ik stemmen.’

Jacob knikte gelaten.

De oude rechercheur keek hem aan. Zijn oude ogen stonden scherp, maar zacht. ‘Ik weet het ook niet. Sinds ze is overleden is het alsof ze er gewoon nog is. Niet fysiek, maar in mijn gedachten. In mijn gevoel. Om me heen. Het kan zijn dat ik mezelf voor de gek houd. Wat zeg ik… misschien ben ik wel gek en moet ik me eens laten onderzoeken. Die stem van haar, die ik hoor… voor hetzelfde geld is het mijn intuïtie… of mijn onderbewustzijn dat zich met het onderzoek bezighoudt, en dat zegt: “Die huurauto, die is belangrijk. Ga daar achteraan.” Ik weet het ook niet.’

Jacob stond op en keek even op de gang of daar misschien iemand stond die hun gesprek kon horen. Hij sloot de deur en kwam op het bureau van Van Opperdoes zitten.

‘Dus zij heeft tegen je gezegd dat die huurauto belangrijk was?’

Van Opperdoes aarzelde even en haalde zich haar letterlijke woorden voor de geest. ‘Niet met zoveel woorden. Ze vroeg of ik er al iets over wist.’

‘Dan is het goed. Dan moeten we daarmee verder.’

‘Dan is het goed?’ Van Opperdoes keek hem oprecht verwonderd aan.

Jacob glimlachte. ‘Natuurlijk. Of het nou jouw vrouw is, je onderbewustzijn of je intuïtie, ik vertrouw ze alle drie. Praat jij maar lekker door.’

Een glimlach danste licht om de mond van Van Opperdoes, nadat Jacob zich had omgedraaid.

‘Hi hi,’ zei zijn vrouw.

‘Ssst…’ zei Van Opperdoes in zichzelf.

Gezichten wisselden elkaar in hoog tempo af. Allemaal mannen die recht in de camera keken. Sommige boos, de meeste stoïcijns, sommige trokken een gek gezicht.

Van Opperdoes zuchtte. ‘Ik heb weleens zo’n televisieserie gezien, uit Amerika. Cee Cee Aaa of zoiets…’

‘csi.’

Van Opperdoes keek Jacob aan. ‘Cie Es Aai. Ja, dat zou zomaar kunnen. In ieder geval, daar lieten ze een computer dit werk doen. Die vergeleek een gezicht met alle politiefoto’s en plukte er razendsnel de goede verdachte uit. Echt heel snel.’

Jacob klikte naar de volgende foto. ‘Dat is televisie.’

‘Bestaat zoiets niet?’ wilde Van Opperdoes weten.

Klik, deed Jacob. ‘O ja, het zal vast wel bestaan. Maar wij hebben het niet.’

Van Opperdoes wees op de computer. ‘Hoe ver ben je nu?’

Jacob keek. ‘Foto achtenvijftig van de zeventienhonderddrieëntwintig. En dan is nog niet eens zeker of hij ertussen zit. Hij heeft natuurlijk alleen een politiefoto in ons systeem als hij ooit is gearresteerd.’

‘Dat is een hele kleine speld in een enorme hooiberg. Dan zitten we hier morgen nog.’

Van Opperdoes stond op en greep zijn dikke montycoat. Hij liep naar de trap en riep naar boven. ‘IJsselstein!!’

Van ver weg kwam antwoord. ‘Ja…?’

‘Heb je al wat?!’

Het duurde even voor er een zacht maar gefrustreerd ‘neehee’ terug klonk.

Van Opperdoes grinnikte en keek de recherchekamer in, waar Jacob nog trouw zat te klikken. ‘Ga je mee?’

Peter van Opperdoes stond voor het bureau te wachten. Hij ademde de koude lucht diep in, wat zijn vermoeidheid een beetje verdreef. Het was de hele dag grauw en donker gebleven.

‘Met de auto?’ vroeg Jacob.

De oude rechercheur maakte een loom armgebaar de Marnixstraat in. ‘Zullen we dat stukje lopen? Een beetje beweging en frisse lucht zal ons goeddoen. Mij in ieder geval wel…’

Jacob wees omhoog. ‘Frisse lucht? Zie je dat?’ Dreigende wolken joegen elkaar na boven de Jordaan.

Van Opperdoes keek hem quasimeewarig aan en trok de kraag van zijn jas omhoog. ‘Ben jij nou een jonge kerel?’

Ze staken over naar het Marnixplantsoen en passeerden het beeld dat daar in het gras stond; een blauwe, rennende man met een vioolkoffer, die onder het rennen beleefd zijn hoed lichtte.

‘Geweldig toch… dat kan alleen in Amsterdam,’ wees Van Opperdoes vrolijk.

Jacob wist precies wat hij bedoelde; de anonieme kunstenaar had niet alleen dit kunstwerk illegaal in Amsterdam geplaatst, maar ook nog vijf andere kunstwerken. Ze waren echter zo mooi en apart, dat de gemeente had besloten ze te laten staan. Het meest opvallende kunstwerk was de enorme violist die door de vloer van het stadhuis omhoog brak.

Altijd als Van Opperdoes langs het beeld liep, had hij de neiging het rennende mannetje even vriendelijk terug te groeten.

‘Is eigenlijk ooit bekend geworden wie die beelden heeft gemaakt?’

Van Opperdoes stapte flink door. ‘Het gerucht ging dat het koningin Beatrix was.’

Jacobs ogen werden groot. ‘Kom op… de koningin?’

Van Opperdoes keek hem geamuseerd aan. ‘Ga maar eens kijken in de Stopera. Daar staat ook een beeld van een violist. Prachtig beeld, komt door de vloer omhoog.’

‘En daar staat haar naam bij?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Nee, maar het gezicht van de violist verraadt de maker. Zeggen ze.’

‘Echt? Is het het gezicht van Beatrix?’

‘Nee, van prins Claus. En iedereen weet dat onze majesteit een zeer verdienstelijk beeldhouwster is. Bovendien is er nogal wat invloed nodig om ongezien een enorm kunstwerk in het Stadhuis te plaatsen.’

Jacob probeerde aan het gezicht van Van Opperdoes te zien of hij hem in de maling zat te nemen, maar hij kon niets ontdekken.

‘Weet jij wie het is?’

Van Opperdoes keek Jacob aan, terwijl zijn pretogen glinsterden. ‘Laat ik je dit vragen… Woont de koningin in de Jordaan?’

‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Jacob.

Van Opperdoes glimlachte geheimzinnig. ‘De beeldhouwer wel.’

‘Het is dus niet de koningin?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd, maar leek niet van plan het raadsel te onthullen. Hij wees rechtdoor, de Marnixstraat in, als teken dat hun doel daar verderop lag.

‘Westerstraat 3, eenhoog?’ raadde Jacob dus maar. ‘De woning van Hempie van het Stenen Hoofd?’

Van Opperdoes knikte. ‘Laten we daar maar eens gaan kijken, vind je niet? Dat weten we tenminste zeker, dat hij daar woont.’

Jacob keek op zijn horloge. ‘Ja, dat weten we, want van Willem van Kampen, ons lijk nummer twee uit de kofferbak, weten we helemaal niks. Niet eens waar hij woont. Oké, dan doen we eerst de Westerstraat. En daarna is het mooi geweest voor vandaag. Ik wil eten en slapen. Niet per se in die volgorde, trouwens…’

Door die woorden voelde Van Opperdoes plotseling zijn eigen moeheid weer. Ook de kou begon onaangenaam door zijn jas te dringen. De gedachte aan zijn warme bed was plotseling aanlokkelijk. ‘Goed idee,’ beaamde hij dus maar.

Zelfs de Westerstraat, toch een van de drukste straten van de Jordaan, kwam vandaag niet echt tot leven. Kou en donkere wolken hadden alle Jordanezen hun huis in gejaagd. De enkeling die normaal gesproken de kou nog zou trotseren, op het bankje bij café Winkel op de hoek van de Noordermarkt, had zijn beker thee mee naar binnen genomen en zat achter het raam naar buiten te kijken. Peter van Opperdoes zag het en stootte Jacob aan.

‘Je wou toch eten? Daar gaan we zo zitten. Lekker warm.’

Jacob keek naar het oude hoekpand, waaruit het warme licht zo aanlokkelijk door de ramen fonkelde, en knikte vergenoegd. ‘Daar moet vast wel een goed ontbijt te krijgen zijn.’

Van Opperdoes keek op zijn horloge. ‘Ontbijt? Weet je wel hoe laat het inmiddels is?’

Jacob wuifde overdreven slap met zijn arm. ‘Ik heb geen enkel idee van tijd meer. Ik geef ruiterlijk toe dat ik honger, dorst en slaap heb, maar ik ga door, omdat ik een echte keiharde rechercheur ben.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat is mooi. En kijk… we zijn er al.’ Hij keek omhoog langs het pand bij nummer drie, een mooi oud Amsterdams huis.

Hempie, oftewel Bart Scholing, oftewel Lijk nummer 1 van het Stenen Hoofd, woonde op een prachtig punt, daar waar Prinsengracht, Westerstraat en Noordermarkt bij elkaar kwamen. Waarschijnlijk had hij vanuit zijn raam een prachtig uitzicht over de Noordermarkt gehad, maar voorlopig waren Peter van Opperdoes en Jacob gestrand bij de toegangsdeur van zijn woning op de eerste verdieping.

De bovenbuurman van tweehoog had hen dan wel binnengelaten tot het trapportaal, maar de woning van Hempie bleek meer dan deugdelijk afgesloten. En niemand anders dan Hempie had de sleutel, zei diezelfde bovenbuurman.

Hij noemde Hempie een ‘opgezwolle miesgasser’, die als een manke pauw over de Westermarkt liep. Waar hij zijn geld mee verdiende, dat wist de buurman niet, maar hij legde zijn vinger langs zijn neus, als teken dat het waarschijnlijk niet helemaal deugde. Meer wist hij niet te vertellen, en hij liet de twee rechercheurs alleen achter op de duistere trap.

Jacob ging van arren moede maar op de trap zitten en belde met de technische recherche. Hij kreeg te horen dat ze het lichaam van Hempie reeds onderzocht hadden, maar niets op hem hadden gevonden: geen portemonnee, geen telefoon, geen sleutels. Maar belangrijker dan dat: ook geen sporen.

Teleurgesteld hing Jacob op. ‘Zo komen we niet veel verder.’

Van Opperdoes keek naar de ingang van de woning, waar stevige pensloten de deur onwrikbaar afsloten.

‘Ze hadden allebei dus niets bij zich,’ peinsde hij. ‘In ieder geval geen huissleutels, en dat is raar, want als ik mijn huis uit ga, controleer ik altijd even of ik mijn sleutels niet ben vergeten.’

‘Twee keer een roofmoord dan? Om later het huis leeg te halen?’

De oude rechercheur schudde langzaam zijn hoofd. Niet als een ontkenning, maar omdat hij het ook niet wist.

‘Misschien om het ons lastiger te maken. Ze hadden ook geen papieren bij zich. Vergis je niet: wij kennen Hempie niet, zijn vingerafdrukken staan niet in ons systeem. Als Aloysius niet had verteld waar hij woonde, wisten we misschien nog steeds niet wie hij was. En wat levert dat op voor de moordenaar?’

Jacob knikte. ‘Tijdwinst. In deze belangrijke eerste uren. De identiteit is vaak toch het eerste wat we willen weten.’

Van Opperdoes knikte en legde zijn hand op de deur van Hempie. ‘Precies. Weet wie het slachtoffer is, en je weet wie de dader is. Bel de meldkamer maar en laat ze iemand sturen die dit open kan breken.’

Het duurde een halfuur voor een dikke, morsige man arriveerde, die met zichtbare tegenzin een zwaargevulde gereedschapskist naar boven sjouwde. Hij bromde iets onverstaanbaars naar beide rechercheurs en knikte vragend naar de deur.

‘Ja, dat is hem…’ beaamde Van Opperdoes op goed geluk.

De man bromde weer iets onduidelijks, haalde een boormachine uit zijn kist en begon met een imposante ijzerboor de sloten uit te boren, onder luid gegrom en overvloedig gezweet. Na een kwartier tikte de man met een hamer op de deur, die daarna openzwaaide. Met een galant gebaar stapte hij opzij en verleende de twee rechercheurs toegang.

Van Opperdoes knikte hem toe. ‘Bedankt.’

De man borg zijn boormachine op en draaide twee ijzeren ogen in de deur en de deurstijl. ‘Wacht maar tot je de rekening krijgt, directeur…’

Met een vette grijns gaf hij een hangslot met sleutels aan Jacob. Op die manier kon de woning worden afgesloten en verzegeld, zodat niemand anders naar binnen kon.

De woning van Hempie voldeed aan de verwachtingen die Van Opperdoes ervan had. Hempie was door Aloysius en de bovenbuurman omschreven als een blaaskaak, en zijn inrichting was ook die van een blaaskaak.

Op de eettafel lagen vier glimmende, peperduur uitziende horloges — allemaal vals, oordeelde Jacob. Aan de muur hing een groot plat televisiescherm. Alles in de woning leek te willen imponeren, maar wie erdoorheen keek zag dat het allemaal goedkope — of valse — spullen waren. Dingen van werkelijke waarde waren er niet te vinden.

De twee rechercheurs doorzochten de woning grondig, maar troffen geen persoonlijke spullen van Hempie aan. Geen sleutels, portemonnee of telefoon. Van Opperdoes bekeek de deursloten.

‘Toch moet hij sleutels bij zich hebben gehad. Alle sloten waren van buitenaf gesloten.’

‘Klopt. En zo blijven er toch nog wel wat vragen over.’ Jacob slenterde door de woning en bekeek de televisie. ‘Een of ander goedkoop merk. Lijkt heel wat, maar stelt niks voor.’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Als we de buurman en Aloysius mogen geloven, is dat volledig in overeenstemming met zijn karakter en gedrag. Hij leek heel wat, maar stelde niks voor. Kom, we zijn klaar. Niets te vinden hier, en niemand is hierbinnen geweest buiten Hempie. De woning is duidelijk niet doorzocht.’

Jacob knikte instemmend, sloot de deur met het hangslot en plakte een verzegeling op de deur.

Café Winkel lonkte aangenaam en warm vanaf de overkant toen ze de benedendeur van Hempies woning achter zich dichttrokken. Van Opperdoes sjokte de Westermarkt over, liep de trapjes van het café op en liet zich zuchtend in een stoeltje bij het raam zakken.

‘Wat kan ik jullie brengen?’ vroeg de jonge serveerster.

Van Opperdoes keek naar Jacob, die knikte. Van Opperdoes kon wel raden wat hij wilde.

‘Doe maar twee thee. Met appelgebak.’

‘Slagroom?’

‘Ach, waarom niet. Nu we hier toch zijn…’ bromde de oude rechercheur goedmoedig. ‘Jij toch ook?’

Jacob knikte, en keek peinzend uit het raam naar de woning van Hempie.

‘Hempie kennen wij niet als een crimineel,’ begon hij toen de serveerster weg was. ‘Zijn vrienden en buren kennen hem als een grote opschepper, maar dat is dan ook alles. Ook in z’n huis…’ Jacob haalde zijn schouders op ‘… was niets te vinden. Niets verdachts… niets opvallends.’

‘Klopt allemaal.’ Van Opperdoes keek tevreden naar de dampende appeltaart die uit het warme bakblik werd geschept en waar een grote toef verse slagroom naast werd gelepeld.

‘Maar waarom werd hij dan vermoord? Dat was geen ongeluk, en ook geen uit de hand gelopen ruzie. Drie kogels in de borst, dat is een doelbewuste liquidatie.’

De serveerster zette de appeltaart op hun tafeltje. Van Opperdoes plantte zijn vork in de taart, om vervolgens nadenkend te kauwen. ‘Ik heb echt nog geen idee waarom hij vermoord is.’ Hij staarde voor zich uit en wreef vervolgens vermoeid in zijn ogen.

Zwijgend aten de twee hun appeltaart. Jacob gooide een scheut melk in zijn thee.

‘Is dat nou echt lekker?’ Van Opperdoes trok een afkeurend gezicht.

Jacob grijnsde breed. ‘Ik vind het heerlijk zo. Het geeft me een goed gevoel. Nostalgisch bijna. Thee zoals bij mijn moeder… veilig thuis, in de donkere wintermaanden.’

Hij zette zijn thee neer op het moment dat de oude rechercheur zijn laatste stuk appeltaart met smaak naar binnen werkte.

Van Opperdoes legde zijn vorkje neer. ‘Lekker ontbijt.’

Jacob keek op zijn horloge. ‘Diner zul je bedoelen.’

‘Wat dan ook… het had niet veel langer moeten duren… dit kwam precies op tijd.’

Jacob fronste, en een diepe denkrimpel trok over zijn voorhoofd. ‘Dat vroegen we ons net toch af… Waarom werd Hempie vermoord?’

‘Dat was zo ongeveer de vraag, ja.’

‘Ik heb een idee.’

Van Opperdoes knikte. ‘Ik ook. Ineens schiet me iets te binnen.’

‘Mij ook. Wat denk jij dan?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Jij eerst.’

‘Jij zei dat deze appeltaart precies op tijd kwam. Op tijd. Stel je voor dat Hempie op de verkeerde tijd op de verkeerde plek was.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Hij heeft de moord op Willem van Kampen gezien. Hij heeft gezien dat Willem van Kampen in de kofferbak van de auto werd gelegd, en is in paniek weggerend.’

Jacob knikte opgetogen. ‘De moordenaar volgt hem het Stenen Hoofd op, haalt hem daar in, omdat Hempie niet verder kan dan het water in, wat hij niet doet…’

‘En schiet de getuige van de moord op Willem van Kampen dood.’

Jacob leunde achterover, met zijn handen achter zijn hoofd. ‘De moordenaar merkt op dat moment dat er nóg een getuige is, namelijk mevrouw Van Lier. Op dat moment doet hij niets… Misschien hoort hij in de verte al de sirenes, omdat iemand de politie heeft gebeld.’

‘Aloysius,’ knikt van Opperdoes.

‘Precies. Dus later, als de politie weer weg is, zoekt de moordenaar haar op, en vermoordt haar ook.’

Van Opperdoes plukte aan zijn neus. Dit was een theorie die naadloos paste. ‘Toevallig… Ik dacht net zoiets. Verkeerde plaats… verkeerde tijd. Voor allebei.’

Hoofdstuk 9

Peter van Opperdoes bleef staan op de brug over de Brouwersgracht en keek over het water in de richting van de Marnixstraat. Slierten dikke mist rolden, net als gisteravond, langzaam de binnenstad in. Het leek een voorbode van nog meer naderend onheil, alsof de dood zich in de donkere nevel had verscholen, om van daaruit meedogenloos toe te slaan.’

De oude rechercheur voelde hoe de koude, donkere sluiers hem omhulden en de stad langzaam tot zwijgen brachten. Langzaam trok hij de kraag van zijn warme montycoat omhoog. Even was het, net als de vorige avond bij het Stenen Hoofd, of hij helemaal alleen was.

Eenzelfde innerlijke rust als gisteren kwam over hem. De koude mist ging door merg en been, maar Van Opperdoes voelde zich of hij hier uren zou kunnen staan, ondanks die kou, ondanks zijn vermoeidheid. De wereld om hem heen was er even niet meer. Zou het einde zo voelen? Een simpele stap voorwaarts die je in een heel andere wereld bracht? Was het maar zo, dacht de oude rechercheur. Was het maar zo simpel en vredig.

Het was stil en eenzaam om hem heen, maar nog nooit had hij zijn overleden vrouw zo dicht bij zich gevoeld als nu. Alsof ze hand in hand op de brug stonden, of arm in arm.

Toen Van Opperdoes weer bewoog, had hij geen idee hoelang hij op de brug had gestaan. Hij glimlachte en liep naar zijn huis. Binnen sloot hij de gordijnen, na een laatste blik op de gracht. Hij schoof zijn favoriete stoel iets dichter naar de kachel, die behaaglijk loeide, en zette zijn geluidsinstallatie aan.

Hij zocht een cd uit een stapeltje dat op de kast naast de versterker stond. Door de kamer stonden diverse boxen, en zelfs aan het plafond had Van Opperdoes luidsprekers opgehangen. Muziek was eigenlijk zijn enige hobby, maar hij genoot er volop van.

Onlangs had Jacob nog een cd van Frank Sinatra voor hem meegenomen, met een oude radio-cd-speler, die nu op de recherchekamer stond.

De cd schoof traag in de speler, en de stem van een van de oude crooners klonk zacht door de kamer: ‘Everybody loves somebody sometimes.’

Hij liet zich in de comfortabele stoel zakken en genoot van de omfloerst romantische stem van Dean Martin. Zijn vrouw vond deze muziek prachtig. Maar niet te veel en te vaak, zei ze er dan snel achteraan.

Gek genoeg hield hij zich daar nog steeds aan, ondanks het feit dat hij nu alleen was. Hij leunde achterover en sloot zijn ogen. De tijd op de brug had hem goedgedaan, maar nu liet hij de vermoeidheid toe, die zijn lichaam en geest overnam. Het gevoel dat zijn vrouw toch nog zo dicht bij hem was, had hem genoeg warmte gegeven en hem gerustgesteld — of hij het zich nou inbeeldde of niet. Na vijf minuten viel hij in een weldadige slaap, met een zachte glimlach op zijn gezicht.

Toen hij wakker werd, krakend opstond uit zijn stoel en de gordijnen een stukje openschoof, was de wereld nog kleiner geworden dan toen hij op de brug stond. Hij kon de geparkeerde auto’s voor de deur amper zien. Hij schoof de gordijnen weer dicht. Zo midden in de nacht voelde het goed om die wereld nog even buiten te sluiten. Hij bleef staan, het gordijn in zijn handen, en probeerde zich te herinneren wat hij had gedroomd.

De auto op de Westerdoksdijk, daar had hij over gedroomd.

En hij was terug op het Stenen Hoofd, waarvandaan hij naar de verlichte flat van mevrouw Van Lier keek. De auto en de flat, daar had hij over gedroomd. Hij fronste nadenkend en liet zich terug in zijn stoel zakken. Niets gebeurde ooit zonder reden, zelfs niet in je dromen, wist hij. Waarom droomde hij hierover? Had hij iets over het hoofd gezien?

Zijn vrouw had al eerder zijn aandacht op de auto gevestigd: ‘Weet je trouwens al iets over die auto?’ Dat was letterlijk wat ze gevraagd had — en dat vroeg ze precies op het moment dat het lichaam van mevrouw Van Lier uit het water werd gehaald.

Vreemd, vond Van Opperdoes, want de ontdekking van dat derde lijk was op dat moment natuurlijk belangrijker dan die auto. En toch vroeg zijn vrouw naar die auto.

Dat deed ze niet voor niets.

De oude rechercheur dacht na. Die auto… wat kon hij daar nou nog meer mee? Het spoor liep vooralsnog dood, in ieder geval kwamen ze nu niet veel verder. De wagen was gehuurd door een man met een vals rijbewijs, wiens foto zo algemeen was dat het dagen zou duren voordat ze de foto vergeleken hadden met de politieregisters. Misschien moesten ze wat meer met die foto, bedacht hij.

Van Opperdoes liep naar zijn slaapkamer, waar zijn bed keurig opgemaakt klaarstond. Vanaf het kaptafeltje, dat nog steeds in de slaapkamer stond, keek zijn vrouw hem in een fotolijstje glimlachend aan.

Even later viel hij in een diepe, droomloze slaap.

Toen Jacob de volgende ochtend de recherchekamer betrad, zag hij tot zijn verwondering zijn collega al voor het raam staan, met een kop dampende koffie in de hand. Van Opperdoes wees energiek naar zijn bureau.

‘Daar staat hete thee voor je. Net gezet. Ik zag je aan komen lopen.’

‘Had je geen zin om even uit te slapen?’

‘Ik heb geslapen als de spreekwoordelijke roos. Helemaal uitgerust!’ Van Opperdoes wees naar het witte bord aan de muur. ‘Ik heb zelfs in mijn slaap nog huiswerk gemaakt. Ik moet toegeven, het is eigenlijk best een handig ding, dat witte bord.’

Nieuwsgierig draaide Jacob zich om. Op het bord stond, onder elkaar in pietepeuterig net handschrift, een aantal vragen. Jacob deed een stapje dichterbij en las ze hardop voor. Erboven stond ‘Onderzoeksvragen’.

Waar woont Willem van Kampen (kofferbak)?

Wie is de man op het rijbewijs die de auto heeft gehuurd?

Wat staat er op het stikje uit de kleding van Willem van Kampen?

Waarom is Hempie (Stenen Hoofd) doodgeschoten?

En mevrouw Van Lier?

En Willem van Kampen?

Door wie zijn ze vermoord?

Jacob hield zijn hoofd schuin en liet de vragen even door zijn hoofd dwalen. ‘Ja, veel meer kan ik er ook niet van maken. Dat zijn precies de goede vragen, daar kunnen we wel even mee door. Er zijn nog wel duizend andere vragen, maar dit zijn de zeven belangrijkste om verder mee te komen in het onderzoek. Vooral vraag zes en zeven.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Hopelijk krijgen we daar het antwoord op als we de vragen één tot en met vijf eerst beantwoorden.’

Jacob tikte tegen het bord. ‘Stikje is trouwens met een c. Het is namelijk Engels. Een stick.’

Van Opperdoes keek hem licht geamuseerd aan. ‘Je begrijpt toch wat er staat?’

‘Dat wel, ja.’

‘Nou dan.’

Jacob schonk zichzelf een kop thee in en ging op de rand van zijn bureau zitten. ‘Vraag vijf kan ik trouwens wel beantwoorden. Ze is vermoord omdat ze de moordenaar op het Stenen Hoofd gezien heeft.’

Het duurde heel even voordat Van Opperdoes aarzelend antwoordde. ‘Daar hebben we het over gehad, ik weet het. Maar ik heb hem er toch maar bij gezet. Het is aannemelijk, misschien zelfs logisch, dat de moordenaar van Hempie ook haar heeft vermoord. Maar ja, straks zit het allemaal heel anders in elkaar dan wij denken.’

‘Hoe groot is die kans?’

Van Opperdoes maakte een weifelend gebaar. ‘Niet groot, dat geef ik toe. Maar je mag nooit iets uitsluiten.’

De oude rechercheur liet zich in zijn stoel zakken, opende de onderste lade van zijn bureau en zette zijn voeten op de rand. Hij maakte een breed gebaar in de richting van de vragen. ‘Waar wil je mee beginnen?’

‘Met datgene wat het snelst resultaat kan opleveren.’

Van Opperdoes wierp een blik op het bord. ‘Lijkt me een uiterst logische denkwijze. Maar welke is dat?’

Jacob maakte een weifelend gebaar. ‘Van Willem van Kampen hebben we geen adres, zelfs geen huissleutel.’

Van Opperdoes knikte instemmend. ‘Klopt.’

‘En we hebben van degene die de auto gehuurd heeft wel een foto, maar geen naam,’ vervolgde Jacob. ‘Dus kies maar waar we mee beginnen. Uitzoeken wie er op de foto staat, of uitzoeken waar Willem van Kampen woont.’

Van Opperdoes zuchtte. ‘Dat wordt een hele klus. Maar het is wel belangrijk, dus ik wil weten waar Willem van Kampen woont.’

‘Mooi gezegd: wie weet waar Willem woont…’

De oude rechercheur keek hem lachend aan. ‘Dat was niet zo bedoeld.’

‘Maar het blijft grappig. Het klopt trouwens dat het een hele klus is. We kunnen moeilijk alle deuren in Amsterdam aflopen. Trouwens, wie zegt dat hij in Amsterdam woonde? Voor hetzelfde geld woonde hij in Utrecht of Den Haag of weet ik veel waar…’

Een peinzende trek gleed over het gezicht van de oude rechercheur. ‘Laat me je een verhaal vertellen.’

Hij leunde ontspannen achterover en schonk zichzelf een nieuwe kop koffie in.

‘Er was eens een echte Amsterdamse jongen. Hart op de tong, lekker ruw, je kent ze wel. Opgegroeid in de binnenstad, op het slechte pad geraakt, en uiteindelijk uitgegroeid tot een grote crimineel. Van kwaad tot erger. Er werd uiteindelijk, jaren later, door allerlei instanties… de Amsterdamse politie, Nationale Recherche, noem maar op… op hem gejaagd. Het was een grote vis, zeiden ze allemaal. Hij werd verantwoordelijk gehouden voor… och…’ Van Opperdoes maakte een achteloos gebaar ‘… wel vijf of zes moorden. Handel in verdovende middelen, witwassen, noem maar op. Sommige mensen noemden hem een van de grootste leiders van de Amsterdamse onderwereld. Maar niemand kon hem vinden. Wat ze ook deden, waar ze ook zochten, ze hadden geen idee waar hij was. Er werd een beloning uitgeloofd, er kwamen veel verschillende tips binnen. Van burgers, maar ook uit de onderwereld. Hij zou in Thailand zitten, hij zou in Zuid-Afrika zitten, hij woonde in Colombia, of op een eiland voor de kust van Zuid-Amerika.’

Van Opperdoes pauzeerde even, roerde in zijn koffie en nam een slok voordat hij zijn verhaal vervolgde.

‘Er werd heel lang en intensief samengewerkt met allerlei buitenlandse instanties, en op verschillende plekken in het buitenland werden huiszoekingen verricht. En wat denk je?’

‘Ze vonden hem niet.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Ze vonden hem wel. En waar denk je dat ze hem vonden?’

Jacob haalde zijn schouders op. ‘Geen idee.’

De pretoogjes van Van Opperdoes glinsterden. ‘Doe eens een gok.’

Jacob keek naar het plafond en dacht diep na. ‘Als ik nou een grote crimineel was… wat zou ik dan doen? Had hij geld?’

Van Opperdoes maakte een breed armgebaar. ‘Ach, zoveel geld… hij zou het niet op kunnen maken, zelfs al zou hij willen.’

Jacob grijnsde. ‘Dat maakt het allemaal wel heel aantrekkelijk. Ik zou ergens een mooi warm land uitkiezen, met witte stranden en mooie vrouwen. En dan met name een land dat geen uitleveringsverdrag heeft met Nederland. Brazilië of zo?’

Van Opperdoes priemde met zijn vinger naar Jacob. ‘Precies! Heel goed. Dat moet je hebben. En er zijn genoeg van die landen in en rond Zuid-Amerika, die nooit uitleveren, toch? Vooral als je veel geld hebt.’

‘Natuurlijk.’

Van Opperdoes knikte tevreden. ‘Dus waar denk je dat ze hem vonden?’

‘Dat kan overal zijn. Brazilië noemde ik al. Peru heeft geen uitleveringsverdrag, dat weet ik, want daar zit die Joran van der Sloot. Maar of je daar als grote crimineel met veel geld gaat zitten? Laat ik het dan maar op Brazilië houden… of misschien Thailand? Daar zat Mieremet ook, ook zo’n grote jongen. Als je genoeg geld hebt, levert niemand je uit in dat soort landen…’

Van Opperdoes bromde. ‘Mieremet heeft het niet veel geholpen. Zelfs in Thailand vonden zijn tegenstanders hem. Hij is daar geliquideerd. Maar in ieder geval… beide landen kan ik niet goed rekenen als antwoord op mijn vraag.’

‘Vertel het me dan maar, want ik kan nog wel vijftig landen opnoemen waar hij kon zitten.’

Weer twinkelden de pretlichtjes in de ogen van Van Opperdoes. ‘Hij werd hier in Amsterdam opgepakt. Midden in de Jordaan, waar hij opgegroeid is. Hij zat verscholen op een etage, drie-hoog-achter. Verscheen sporadisch op straat, en dan alleen nog in vermommingen.

Waarmee ik alleen maar wil zeggen: het was een echte Amsterdammer, die zijn stad niet wilde of kon missen. Hij had overal op de wereld kunnen schuilen… maar koos uiteindelijk voor zijn eigen fijne Amsterdam. Met alle risico’s van dien.’

Jacob knikte bedachtzaam. ‘Waarmee jij wilt zeggen?’

‘Willem van Kampen was ook een echte Amsterdammer, die zijn stad niet zou kunnen missen.’

‘Dus die heeft hier in de buurt gewoond. In de Jordaan?’

Van Opperdoes zette zijn koffie op tafel. ‘Zonder enige twijfel. En ik weet misschien ook nog wel iemand die mij kan vertellen waar dat was.’

Hij keek op zijn horloge. ‘Laten we naar het ziekenhuis gaan.’

Jacob fronste. ‘Want?’

‘We hebben een foto nodig van het gezicht van Willem. En volgens mij zijn ze nu bezig met de sectie.’

Van Opperdoes trok zijn knieën op en schoof zijn bureaula dicht.

In het sectielokaal was het een drukte van belang. De patholoog-anatoom stond naast de sectietafel, waar het lichaam van Willem van Kampen naakt op lag. De patholoog had zijn armen over elkaar, en wreef met een hand nadenkend over zijn kin. Hij werd geflankeerd door zijn assistent, die om de tafel heen liep met een vervaarlijk mes in de hand. Achter hem liep Bram van Wielingen, de politiefotograaf, met zijn camera in de aanslag.

Toen de patholoog Van Opperdoes en Jacob zag binnenkomen, beiden met een onhandig grote blauwe jas aan, een monddoekje voor hun gezicht en een beschermend mutsje potsierlijk op hun hoofd, kon hij een glimlach niet onderdrukken. Bram van Wielingen zwaaide even van achter de sectietafel en ging door met foto’s maken van het lichaam.

‘Dokter,’ begroette de oude rechercheur de patholoog.

De patholoog begroette hen met een vriendelijke knik.

Jacob, bij wie alle kleur uit zijn gezicht verdween op het moment dat hij het lichaam op de sectietafel zag liggen, hield zich wijselijk op de achtergrond.

‘Had u een vraag, dat u ons eert met uw bezoek?’ wilde de patholoog weten, terwijl hij met vaardige hand de onderzochte organen van Van Kampen weer in het lichaam plaatste.

Jacob werd zo mogelijk nog witter en rolde met zijn ogen.

Van Opperdoes wees naar Bram van Wielingen. ‘Ik wilde hem vragen om een fatsoenlijke foto te maken van het gezicht van Willem van Kampen.’

Bram van Wielingen stoof als door een adder gebeten om de tafel heen en ging vlak voor Van Opperdoes staan, zijn gezicht vertrokken van pure verontwaardiging.

‘Mijn foto’s zijn altijd fatsoenlijk! Meer dan fatsoenlijk.’

‘Natuurlijk zijn ze dat. Hemel, Bram… was je nou echt in de veronderstelling dat ik iets anders suggereerde?’

De grote ogen van Van Opperdoes drukten opperste verontwaardiging uit, maar Jacob wist dat onder het mondkapje van Van Opperdoes een welhaast duivelse glimlach schuilging. Zijn relatie met Bram van Wielingen was er een met hindernissen. De oude fotograaf was een notoire mopperaar, maar leverde wel altijd vakwerk af. Van Opperdoes schepte er altijd plezier in hem op de kast te jagen.

‘Wat bedoel je dan?’

Peter van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van Van Wielingen. ‘Ik heb een fatsoenlijke foto nodig, die we aan de mensen kunnen laten zien. Dus niet een foto waarop het gezicht van een dode man te zien is. Hij moet eruitzien of hij slaapt.’

Bram van Wielingen trok een grote grijns. ‘Zeg dat dan. Regel ik toch voor je.’

De patholoog zag het allemaal licht hoofdschuddend aan. Hij boog zich over het gezicht van Willem van Kampen, duwde de geopende oogleden en mond zorgvuldig dicht en knikte bedachtzaam. ‘Dat komt wel goed. We maken er iets moois van.’

‘U bent al klaar met hem, zag ik?’

De patholoog wierp een blik op de klok. ‘We zijn al klaar met alle drie, kwestie van heel vroeg beginnen. Ik zag dat de schouwartsen voor dit slachtoffer verstikking als mogelijke doodsoorzaak hadden aangegeven?’

‘Puntbloedinkjes,’ mompelde Jacob van achter zijn mondkapje.

‘U zegt?’ vroeg de patholoog, terwijl hij de laatste organen van de roestvrijstalen snijtafel pakte en in het lichaam terug stopte.

‘Laat maar…’ Jacob wendde zijn blik snel af.

‘Bij het onderzoek op de plaats delict troffen ze puntbloedinkjes aan,’ verduidelijkte Van Opperdoes.

‘Scherp opgemerkt van ze,’ complimenteerde de patholoog. ‘Verstikking is inderdaad de doodsoorzaak. Verwurging, om precies te zijn. Met de handen, of met een breed voorwerp.’

Hij wenkte zijn assistent — die de liefkozende bijnaam ‘de snijer’ had gekregen — dat hij klaar was en dat het lichaam weer dichtgenaaid kon worden. De assistent pakte een dikke naald en draad en begon zijn afsluitende werk.

De patholoog gooide zijn handschoenen weg en ging de twee rechercheurs voor naar de ruimte naast het sectielokaal. Hij verwijderde zijn beschermende kleding en waste zijn handen en polsen grondig en traag.

Opgelucht trok ook Jacob zijn handschoenen uit. ‘Een breed voorwerp?’

‘Denk aan een brede riem, zoiets. Of brede handen. Maar het is wel met kracht gebeurd.’

De patholoog bestudeerde de aantekeningen die tijdens de secties gemaakt waren.

‘De twee andere slachtoffers zijn beiden op identieke wijze om het leven gebracht. Schoten in de borst. Het mannelijke slachtoffer heeft een schot in de borst gekregen terwijl hij overeind stond, en vervolgens twee schoten in het hart toen hij op de grond lag. Dat konden we reconstrueren uit de baan van de kogel in het lichaam. Eén kogel vrijwel horizontaal het lichaam in, de twee andere onder een hoek, alsof de man op de grond lag en de schutter aan zijn voeten stond. Ik zal wel een schets maken bij het sectierapport.’

Van Opperdoes knikte nadenkend. ‘Dat is wel zo ongeveer wat we hadden verwacht.’

De patholoog spreidde zijn armen uiteen. ‘Ik kan er ook niet meer van maken.’

Hij liep het sectielokaal in en kwam terug met twee kleine plastic potjes. ‘De kogels, die zijn voor jullie.’

Jacob nam ze over en borg ze zorgvuldig op in een plastic zak, speciaal bestemd voor in beslag genomen voorwerpen.

Peinzend richtte de patholoog zich tot de beide rechercheurs. ‘Ik heb het toch goed begrepen, dat de twee mannelijke slachtoffers vrijwel tegelijkertijd zijn gevonden? Een op het Stenen Hoofd en een in een kofferbak daar vlakbij?’

Van Opperdoes reageerde vol aandacht. ‘Dat klopt. De vrouw is later vermoord en gevonden. Die twee mannen zijn inderdaad vlak na elkaar aangetroffen.’

De patholoog bestudeerde bedachtzaam zijn aantekeningen. ‘Dat was me inderdaad al opgevallen, dat zij later is vermoord. Op dat tijdstip kom ik nog terug. Maar er speelt iets anders. Misschien is het interessant voor uw onderzoek. Ik ben er nog niet helemaal zeker van, ik wil nog wat bloedtesten laten doen… maar…’ hij laste een bijna dramatische pauze in, waardoor de twee rechercheurs volledig aan zijn lippen hingen ‘… volgens mij zijn de twee mannen in ieder geval niet vlak na elkaar vermoord. Integendeel zelfs.’

Hoofdstuk 10

‘Ik mag die man niet.’

‘Jacob…’ verzuchtte Van Opperdoes.

‘Nee, echt. Wat heb je nou aan zo’n patholoog? “Ik denk… Ik weet niet zeker… Ik wil nog wat testen doen…” Laat hem duidelijk zijn!’

Van Opperdoes gebaarde geduldig. ‘Zo’n man zegt niks waar hij niet absoluut zeker van is. Net als wij.’

Jacob zette de auto in de achteruit, draaide zich om en reed plankgas het parkeerterrein van het mortuarium af. ‘Hij kan toch wel “ongeveer” zeggen? Hoeveel tijd zat er tussen de moorden? Een paar minuten? Een uur? Een jaar?’

‘Je klinkt onredelijk.’

Jacob keek zijn oude collega aan, haalde zijn schouders op en reed met een grijns door het rode licht van de De Boelelaan, in de richting van het centrum.

Van Opperdoes leunde hoofdschuddend achterover. ‘En nu dóé je onredelijk.’

‘Weet ik, maar we hebben haast. Er is nog een boel te doen.’

Van Opperdoes zweeg en dacht na over de woorden van de patholoog. De moorden op Hempie en mevrouw Van Lier waren in ieder geval op dezelfde wijze gepleegd en waarschijnlijk ook met hetzelfde wapen. De kogels die hij hun had meegegeven, moesten zo snel mogelijk voor onderzoek naar de Technische Recherche. Zij konden aantonen dat de kogels met een en hetzelfde wapen waren afgeschoten.

Mocht de patholoog er gelijk in hebben dat Willem van Kampen inderdaad veel eerder vermoord was dan Hempie en mevrouw Van Lier, dan maakte dat het raadsel alleen maar groter.

Van Opperdoes en Jacob waren zelf al tot de conclusie gekomen dat het bijna niet anders kon dan dat Willem van Kampen eerst vermoord was, want de moordenaar had na het neerschieten van Hempie echt geen tijd gehad om Willem te vermoorden en vervolgens in de kofferbak te leggen. Ten eerste duurde het, zoals de patholoog uitlegde, best lang voordat iemand daadwerkelijk was gewurgd, en ten tweede had Aloysius vrij snel na de schoten de politie gewaarschuwd. En die waren zo snel ter plaatse, dat de moordenaar waarschijnlijk geen tijd had gehad om na de schoten nog eens Willem van Kampen te vermoorden.

Bovendien had hij hem dan veel sneller kunnen doodschieten. Het was dus logisch en aannemelijk dat Willem al dood was op het moment dat Hempie werd neergeschoten.

Maar de patholoog-anatoom had nu verklaard dat de verstreken tijd tussen deze moorden misschien weleens langer zou kunnen zijn dan ze in eerste instantie hadden vermoed. Hij moest daar langer onderzoek naar doen. De lijkstijfheid van de lichamen was een onbetrouwbare graadmeter, wist Van Opperdoes. Allerlei omstandigheden, zoals ziektes van het slachtoffer en de weersomstandigheden waaronder de lijken waren aangetroffen, konden die beïnvloeden. Er zat niet veel anders op dan te wachten tot de resultaten van alle onderzoeken binnen waren.

Van Opperdoes bekeek de foto van Willem van Kampen, die Bram van Wielingen in het mortuarium had genomen en snel had laten printen. Hij had samen met de patholoog mooi werk verricht, want Willem zag er daadwerkelijk uit of hij lag te slapen.

Jacob wierp een blik op de foto die zijn collega voor zich hield. ‘Waar wil je naartoe?’

‘Hm?’

‘Waar zal ik naartoe rijden?’

De oude rechercheur keek hem fronsend aan, alsof hij even terug in de realiteit moest komen. Ze stonden voor het stoplicht bij de Beethovenstraat.

‘Rij langs het bureau, als je wilt. Ik moet even iets ophalen.’

Jacob knikte en reed rustig verder.

Van Opperdoes sloot zijn ogen en liet zich weer in zijn gedachten terug glijden. Als vanzelf zag hij zijn laatste ontmoeting met Willem van Kampen voor zich. Toevallig was dat ook in de winter geweest, alweer een flink aantal jaren geleden. Hij liet de gebeurtenissen zijn geestesoog passeren. Hoe was hij, lang geleden, met Willem van Kampen in contact geraakt?

Het begon met een reeks vreemde en onverklaarbare inbraken in Amsterdam. Normaal gesproken was dat een onderzoek voor de uniformdienst, maar de hoeveelheid inbraken — en de enorme buit — maakte dat de onrust groot was en Van Opperdoes op het onderzoek werd gezet.

Hij begon met het doorspitten van alle beschikbare dossiers. Een van de wetten van het opsporingswerk, zo wist Van Opperdoes heel goed, was dat een dader van een inbraak of een overval áltijd sporen achterliet. En als een dader maar veel inbraken pleegde, kon je in die sporen vanzelf een bepaalde lijn ontdekken.

Van Opperdoes, toen al een zeer ervaren rechercheur aan bureau Warmoesstraat, ontdekte in die reeks spectaculaire miljoeneninbraken een onverwacht patroon, dat duidde op een geslepen dader. Bij geen enkele inbraak werden namelijk sporen aangetroffen. Er waren geen getuigen, geen vingerafdrukken, geen voetsporen, geen braaksporen… helemaal niets.

En toen, net zo onverwacht als ze begonnen waren, stopten de inbraken.

Op zich was dat niet zo gek, want de inbreker had miljoenen buitgemaakt.

Van Opperdoes ging ervan uit dat de dader het land had verlaten en ergens onder een palmboom van een zorgeloos leven lag te genieten.

Tot Van Opperdoes op een ochtend een handgeschreven briefje in een envelop op zijn bureau vond. Niemand scheen te weten hoe de brief daar ongezien terecht was gekomen. De boodschap was kort maar krachtig:

Beste rechercheur,

==

Ik weet dat u op zoek bent naar een inbreker. Ik kan u mededelen dat hij Willem van Kampen heet en dat hij op de Bloemgracht woont, op nummer 2, op de vierde verdieping. Zeg hem alstublieft niet dat ik hem verraden heb.

==

Met vriendelijke groeten

En zo werd Van Opperdoes op het spoor gezet van Willem van Kampen, een kleine crimineel die hogerop was geraakt: een handige jongen die nog nooit ergens voor was gepakt.

Het slimme was dat hij in Amsterdam nooit lang op één plek verbleef, en dat het hem ook nog eens gelukt was om in geen enkele politieadministratie een foto van zijn gezicht of vingerafdrukken achter te laten. En als hij veel geld had, wist hij dat goed te verbergen.

Van Kampen viel nergens op, kreeg een keurige uitkering van de sociale dienst en woonde op een bescheiden etage — met het mooiste uitzicht van de Jordaan op de Westerkerk, dat dan weer wel.

Van Opperdoes kreeg steeds meer de overtuiging dat de anonieme tip klopte. Alleen… hij kon er helemaal niets mee. Willem van Kampen arresteren was niet mogelijk, want er was geen flintertje bewijs tegen hem. Hem confronteren met de brief was onzinnig, want Van Opperdoes kon wel raden wat zijn antwoord zou zijn: ‘Iedereen kan zo’n brief schrijven. Bewijs maar dat ik het ben.’

En daar zou hij nog gelijk in hebben ook.

Bovendien had de anonieme briefschrijver gevraagd hem of haar — gezien het handschrift eigenlijk onmiskenbaar een ‘haar’ — niet te verraden. Dat was sowieso al onmogelijk, omdat de brief niet ondertekend was, maar Van Opperdoes vermoedde dat Willem van Kampen — mocht hij horen dat iemand hem had verraden — donders goed zou weten wie dat zou hebben gedaan. Toch wilde Van Opperdoes, als laatste mogelijkheid, weten wat voor vlees hij in de kuip had: hij wilde Van Kampen persoonlijk spreken, hem diep in de ogen kijken, en zich dan een beeld vormen van deze mogelijke verdachte. Maar hoe zou hij dat kunnen doen zonder hem te arresteren?

Op een avond liep hij naar de Bloemgracht. Achter de gordijnen op de vierde verdieping van nummer 2 meende Van Opperdoes een vaag licht te kunnen onderscheiden. Geduldig leunde hij tegen de leuning van de brug over de Bloemgracht.

Na een minuut of tien slenterde hij naar nummer 2 en belde aan op vierhoog. Hij moest nog twee keer aanbellen voordat er een raam werd geopend en een man naar beneden riep wie hij was en wat hij moest.

Van Opperdoes antwoordde dat hij van de recherche was en dat hij de bewoner van vierhoog wilde spreken. Het hoofd verdween en na een halve minuut werd de deur beneden opengedaan. Daar stond een man, die hem indringend aankeek.

‘Politie?’

Van Opperdoes’ ogen stonden vriendelijk. ‘Recherche.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Van Opperdoes is de naam.’

De man aarzelde even, en keek om Van Opperdoes heen. Het leek erop of hij er zeker van wilde zijn dat Van Opperdoes alleen was. Toen accepteerde hij de uitgestoken hand. ‘Willem.’

De oude rechercheur had zijn hoofd een beetje schuin gehouden. ‘Willem? Is dat uw achternaam?’

‘Mijn voornaam. Wat kan ik voor u doen?’

Zuchtend, alsof het een noodzakelijk kwaad was waar hij eigenlijk geen zin in had, legde Van Opperdoes de reden van zijn komst uit. ‘We hebben iemand in de cel zitten, die zegt dat hij hier woont. Ik denk dat hij liegt, maar ja… we moeten het toch onderzoeken, nietwaar?’

‘Hier? Op Bloemgracht 2, vierhoog? Onzin. Ik woon hier alleen. Niemand anders kan zeggen dat hij hier woont.’

‘Staat u hier ingeschreven in het bevolkingsregister?’

‘Nog niet. Volgens mij staat hier helemaal niemand ingeschreven. Ik huur het rechtstreeks van de makelaar.’

Van Opperdoes knikte peinzend. ‘Tja, dan houdt het een beetje op, vrees ik.’ Alsof hij zich plotseling iets herinnerde, stak hij zijn vinger omhoog. ‘Ach… ik heb toevallig een foto bij me van degene die we vast hebben zitten. Misschien…’

Willem maakte een royaal gebaar. ‘Laat maar even zien. Als ik hem ken, zal ik het zeggen.’

Maar natuurlijk herkende Willem van Kampen de man op de foto niet. Daar stond namelijk een collega van Peter van Opperdoes op, die even geposeerd had als crimineel.

De korte ontmoeting was voldoende voor Van Opperdoes: hij had Willem van Kampen ontmoet en ze wisten beiden dat ze een toneelstukje aan het opvoeren waren. Van Kampen wist verdraaid goed dat Van Opperdoes hem van de inbraken verdacht. En Van Opperdoes wist dat dit de man was die hij zocht.

Na een paar minuten nam Van Opperdoes afscheid. ‘Goed… ik ben blij dat ik u even gesproken heb. U woont hier, dat is mij wel duidelijk. Deze man…’ hij tikte op de foto ‘… heeft ons dus voorgelogen. ’

De mond van Van Kampen vormde zich tot een minzame glimlach. ‘Het zou verboden moeten worden, liegen tegen de politie.’

Van Opperdoes knikte gespeeld gelaten. ‘Wat u zegt. Als ik voor iedere leugen een kwartje had gekregen…’

Willem van Kampen had Van Opperdoes diep in de ogen gekeken. ‘Maar u gelooft me toch? De man op die foto woont hier niet. Dat weet u toch ook wel?’

Van Opperdoes zweeg en keek terug.

‘Of wilt u soms even boven kijken?’ Het klonk ironisch, maar niet vervelend — eerder uitdagend.

‘Ik geloof u. Natuurlijk geloof ik u,’ had Van Opperdoes uiteindelijk gezegd, en hij had afscheid genomen.

Hij was aan de overkant van de gracht in de schaduw van een portiek gaan staan en bleef daar geduldig wachten. Een uur later werd zijn vermoeden bewaarheid: hij zag Willem van Kampen gehaast de woning verlaten, zeulend met een zware koffer.

Willem van Kampen zou er nooit meer terugkeren, dat wist Van Opperdoes meteen. De oude rechercheur wist ook iets anders zeker; de anonieme tipgever had hem een perfecte tip gegeven, maar Van Opperdoes kon er helemaal niets mee.

Tot nu.

Een diepe zucht klonk door de auto, toen Van Opperdoes rechtop ging zitten en zijn ogen met moeite opende.

Jacob keek hem aan. ‘Ben je er weer?’

‘Zeker…’

‘Je sliep toch niet?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Ik was even aan het wandelen door mijn geheugen.’

‘Kwam je nog iemand tegen?’ vroeg Jacob monter.

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Willem van Kampen.’

Nu had hij Jacobs volle interesse. ‘Echt?’

‘Echt.’ Hij keek naar buiten, om zich te oriënteren waar Jacob reed. ‘Bijna bij het bureau… heel goed,’ bromde hij voldaan.

In de recherchekamer opende Van Opperdoes een oude kast en trok daar een kartonnen doos uit. ‘Van Opperdoes — Afblijven’ stond erop. Met moeite plaatste hij de doos op zijn bureau en opende hem. Stapels oude zaken en herinneringen liet hij door zijn vingers gaan.

Uiteindelijk, onder in de doos, viste hij een plastic zakje omhoog waar een witte envelop in zat, waar met een keurig handschrift ‘Rechercheur Van Opperdoes’ op stond.

‘Wie wat bewaart, die heeft wat…’ mompelde de oude rechercheur, waarna hij Jacob wenkte om mee te gaan.

Ton van Maan sloot de glazen kast zorgvuldig en ontstak van buitenaf een vlammetje onder een klein schaaltje met superlijm. Aan een klemmetje hing de anonieme brief die jaren geleden Willem van Kampen aanwees als de dader van de miljoeneninbraken.

‘Denk je dat het lukt?’ vroeg Van Opperdoes hoopvol. De dampen verspreidden zich door de kast.

Ton van Maan was minstens zo gespannen als de twee rechercheurs. ‘Het zou zomaar kunnen. Met het juiste soort papier… als we geluk hebben…’

‘Waarom denk je dat deze brief ons verder kan helpen?’ wilde Jacob weten.

‘Willem van Kampen leefde zo eenzaam en geïsoleerd en had zijn bestaan zo goed afgeschermd, dat waarschijnlijk maar één of hooguit twee mensen konden weten dat hij de superinbreker was. Dat waren dus mensen die hij als geen ander vertrouwde…’

‘En toch heeft een van die mensen hem verraden.’

Jacob boog nog dichter naar de kast, alsof dat het proces zou versnellen.

‘En nu denk jij dat de anonieme briefschrijfster, mochten we die vinden, ons verder kan helpen met informatie over Willem van Kampen…’

Van Opperdoes rechtte zijn rug en liep ongeduldig heen en weer door de kamer. ‘Dat hoop ik, inderdaad. Maar dan moeten er veel dingen meezitten. Dit onderzoek, om te beginnen, we moeten die vrouw zien te vinden, en dan moet ze ook nog eens iets van de laatste dagen… weken… of maanden van Willem van Kampen af weten.’

Terwijl Van Opperdoes dit zei, begonnen zich kleine contouren op de brief af te tekenen, die langzaam de vorm van vingerafdrukken aannamen.

‘We’ve got her…’ zei Ton van Maan.

Hoofdstuk 11

Jacob sloeg de deur van de auto dicht en keek omhoog. Over de hele breedte van het grachtenpand waren grote ramen aangebracht, waar warm, zacht licht doorheen scheen, en donkere wolken zich in spiegelden. Hij keek even naar zijn oude collega, die zijn gedachten waarschijnlijk raadde.

‘Ja, ja, Jacob… dat is een duur huisje.’

Van Opperdoes belde aan. Na enkele seconden klonk een zachte klik, en een zwoele damesstem klonk uit een listig verborgen luidspreker.

‘Ja?’

‘Mijn naam is Van Opperdoes, mevrouw. Mijn collega en ik zijn van de recherche, en we willen graag even met u spreken.’

Het luidsprekertje zweeg ongemakkelijk lang. De twee rechercheurs keken elkaar aan. Stond de vrouw bij de deur, maar was ze te geschrokken door het woord ‘recherche’ om te reageren? Of schuwde ze een confrontatie en maakte ze van de gelegenheid gebruik om er ongezien via een achteruitgang vandoor te gaan?

Jacob dacht kennelijk hetzelfde. ‘Zal ik kijken of er een achteruitgang is?’ fluisterde hij.

Van Opperdoes weifelde, maar net voordat hij ongerust werd, klonk de stem weer.

‘Komt u verder.’

Uit haar neutrale toon viel niet op te maken of ze onder de indruk was van dit onverwachte bezoek.

De deur klikte open en een monumentale hal ontvouwde zich, met daarin een majestueus kronkelende trap, voorzien van brede marmeren treden en een glanzende koperen reling. In het trapgat hing een metershoge en even zo brede kroonluchter. Geïmponeerd door zoveel onverwachte grandeur bestegen de rechercheurs de trap.

Boven aan de trap stond een beeldschone vrouw, die met ijsblauwe ogen op hen neerkeek. Een speelse glimlach danste om haar mond, maar toen Van Opperdoes dichterbij kwam, zag hij dat de ijsblauwe ogen ook een bepaalde, niet te verbergen angst uitstraalden. Ze stond er nonchalant bij, een hand in haar zij, haar heupen iets gekanteld. Van Opperdoes wist dat ze rond de veertig jaar oud moest zijn, maar hij zou haar leeftijd nooit hebben kunnen schatten.

‘U bent van de recherche? Echt waar?’

Haar lange slanke benen verdwenen in lange laarzen. Ze droeg een zwarte broek, met een nauwsluitend wit overhemd, dat haar lichaam accentueerde.

Van Opperdoes knikte en stak haar de hand toe. ‘Van Opperdoes, en dit is mijn collega Jacob. Wij zijn inderdaad van de recherche: bureau Raampoort.’

Na een korte aarzeling schudde ze hun kort en ferm de hand, waarbij de gouden armbanden die ze om had een zacht rinkelend geluid maakten. Haar ogen hadden even contact gezocht met die van Van Opperdoes, op het moment dat hij zijn naam noemde. Hij wist zeker dat hij haar nooit eerder had gezien. Toch had deze vrouw de aan hem geadresseerde brief geschreven. Ze had waarschijnlijk gehoord dat ene rechercheur Van Opperdoes de inbraken onderzocht, en hem de brief gestuurd. Herkende ze nu, na zoveel jaar, zijn naam nog?

Maar de vrouw hernam zich snel. ‘U… ehh… Het verbaast mij dat u hier bent. Wat kan ik voor u doen?’

Van Opperdoes maakte een bescheiden gebaar. ‘Misschien kunnen we dat beter even binnen bespreken? Straks komt een van uw buren misschien naar buiten.’

Ze keek om zich heen. Op de verdieping waren nog twee toegangsdeuren van andere appartementen. Ze weifelde even, maar nodigde de rechercheurs toen met een milde glimlach en een hoofdknik uit om naar binnen te komen.

Ze betraden de woning, die geheel in stijl was met de entree van het gebouw. Van Opperdoes keek rond. De stijl was minimalistisch, maar ieder detail van de inrichting was zo raak gekozen, dat het een verpletterende indruk maakte. Midden in het enorme appartement stond een enorm zwartleren bankstel, op een weelderig wit kleed, geflankeerd door brede, comfortabele stoelen. De bank bood uitzicht op de ramen van het appartement, waarachter een kruising van twee Amsterdamse grachten te zien was. Omdat het zulk somber weer was, twinkelden in de grachtenpanden daarachter warme lichtjes. Boven de grachten speelden de donkere wolken nog steeds krijgertje. Als je eenmaal in die bank ging zitten, hoefde je voor het uitzicht nooit meer weg. Geen minuut was hetzelfde, en alles was even mooi.

Peter van Opperdoes deed enkele passen door de enorme kamer. Tegen de muur stond een modern vormgegeven bureau waarop een schrijfmap lag, en daarnaast drie onmiskenbaar dure vulpennen. Tegen een bureaulamp stonden enkele enveloppen klaar om gepost te worden.

‘U woont prachtig.’ Van Opperdoes hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Het is misschien wat eenvoudig geformuleerd, maar ik zou ook niet weten hoe ik het anders moet verwoorden. Geen enkele omschrijving komt namelijk in de buurt.’

Jacob liep naar de ramen en bewonderde het uitzicht. ‘Vreemd… ik loop toch al jaren over de grachten…’

‘Maar zoals u ze nu ziet, is toch weer heel anders.’ Haar stem klonk iets milder.

Jacob draaide zich om. ‘Dat hebt u dus wel vaker gehoord.’

Ze knikte, terwijl haar blik onderzoekend over het gezicht van Van Opperdoes ging. ‘Het is dezelfde opmerking die Amsterdammers maken als ze een keer in een rondvaartboot door de stad varen. Plotseling zien ze hun vertrouwde grachten en straten zoals ze die nog nooit gezien hebben.’

Afwezig keek ze naar buiten. ‘Het blijft toch een prachtige stad.’

Van Opperdoes bemerkte een lichte onzekerheid in haar stem. Ze wilde niets liever dan weten waar deze twee rechercheurs voor kwamen, maar durfde dat niet te vragen.

‘Zullen we even gaan zitten?’ Ze wees uitnodigend naar de bank. Van Opperdoes liet zich zakken in een van de enorme stoelen die daarnaast stonden, en verdween er bijna in. Jacob ging op de bank zitten, naast de vrouw.

‘U vraagt zich vast af waarom wij hier zijn,’ begon de oude rechercheur.

De vrouw haalde haar welgevormde schouders op. ‘Nauwelijks. Ik neem aan dat uw bezoek op een vergissing berust. Ik kan me niet voorstellen waarom ik van enige interesse voor de politie kan zijn.’

Van Opperdoes trok een wenkbrauw iets omhoog. ‘Dat staat nog te bezien.’ Hij boog zich iets naar voren. ‘U heeft zich nog niet voorgesteld, net.’

‘U heeft gelijk en ik bied daar mijn verontschuldigingen voor aan. Ik ging ervan uit dat u wist naar wie u op zoek was.’

‘Wij weten naar welk adres wij toe moeten, en wie wij zoeken,’ begon de oude rechercheur bedachtzaam. ‘Of diegene ook daadwerkelijk op dat adres woont… dat is altijd weer een heel ander verhaal.’

Haar ogen flitsten onzeker heen en weer. Langzaam maar zeker begon haar façade te zakken. ‘Mijn naam is Monica van Molenbeek.’

Ze pauzeerde even om te zien of ze enige reactie op de gezichten van de rechercheurs kon aflezen.

‘Ik ben geboren in Amsterdam, op 17 maart 1969.’

Van Opperdoes verschoof even in zijn brede stoel. ‘Tja…’

Omdat hij geen aanstalten maakte om verder te spreken, keek Monica verwachtingsvol naar Jacob, maar die zei alleen: ‘Dan bent u inderdaad degene voor wie wij komen.’

Ze zakte ongemakkelijk en defensief achteruit in de bank. Van Opperdoes besloot dat het tijd was om ter zake te komen. ‘Het gaat om Willem van Kampen.’

Monica van Molenbeek probeerde ontspannen over te komen, maar de rechercheurs zagen dat het klamme zweet haar bijna uitbrak. Ze kuchte even. ‘Die… ehh… die naam zegt me niets.’

Van Opperdoes leunde losjes voorover. ‘Werkelijk?’

Haar ogen ontweken nerveus ieder contact. ‘Zegt me niets. Ik vrees dat u toch bij de verkeerde bent, en voor niets hiernaartoe bent gekomen.’

In een poging een voortijdig einde te maken aan het gesprek, stond ze op en opende de hoge toegangsdeur van het appartement. ‘Misschien bent u hier uiteindelijk toch op het verkeerde adres.’

Van Opperdoes en Jacob maakten echter geen aanstalten om op te staan.

Toen het tot Monica doordrong dat haar poging om op deze manier van de rechercheurs af te komen vruchteloos was, sloot ze de deur met gepaste tegenzin.

‘Dit is een spelletje dat we heel lang vol kunnen houden,’ sprak Van Opperdoes berustend.

Monica van Molenbeek wreef hulpeloos in haar handen, alsof ze nu in één klap door al haar mogelijkheden om de rechercheurs kwijt te raken heen was. Langzaam liep ze terug naar de bank.

‘Ik ken Willem van Kampen niet, zeg ik toch?’ Het klonk toonloos.

Zonder iets te zeggen haalde Van Opperdoes de envelop van de anonieme briefschrijfster tevoorschijn en legde die op tafel. Hij maakte een hoofdknik naar het bureau in de kamer. ‘Ik kon het niet helpen, maar mijn oog viel op enkele enveloppen die u op uw bureau heeft liggen. Mag ik…?’

Verrassend soepel stond Van Opperdoes op en liep naar het bureau. Hij nam een van de enveloppen mee en legde die naast de anonieme brief over Willem van Kampen. Het handschrift vertoonde zoveel overeenkomsten, dat ontkennen voor Monica geen enkele zin meer had.

Ze beperkte zich tot een bijna wanhopig gebaar, dat eindigde met een hand voor haar mond.

‘Dat is… ik weet niet hoelang geleden al… Ik wist wel dat ik uw naam kende.’

Van Opperdoes knikte meelevend. ‘U hebt mij wel degelijk op het goede spoor gezet, destijds. Helaas tevergeefs. Willem van Kampen leek bijna onaantastbaar.’

Iedere vorm van defensie was nu verdwenen bij de knappe vrouw. Zij pakte de anonieme brief op en liet hem koesterend door haar handen gaan. ‘Weet u hoeveel moeite het mij heeft gekost om deze brief te schrijven? Ik hield zoveel van die man.’

‘Hij kwam op mij ook niet onsympathiek over, toen ik hem sprak.’

Door haar betraande ogen heen, keek ze Van Opperdoes aan. ‘Wanneer hebt u hem gesproken? Onlangs nog?’

Even aarzelde Van Opperdoes. ‘Nee, dat is alweer een tijd geleden.’

Jacob boog zich naar haar toe en keek haar strak aan. ‘Maar u hebt onlangs nog wel contact met hem gehad.’

‘Ik?’

‘U, ja.’

Aanvankelijk leek Monica te willen ontkennen, maar uiteindelijk gaf ze schoorvoetend toe. ‘Nou ja, ik belde hem nog weleens, dat is het enige. Af en toe een gesprekje.’

Van Opperdoes kon een licht bewonderende blik naar Jacob maar net verbergen. Het was pure bluf geweest van zijn jonge collega.

Monica leunde achterover en meed het onderwerp handig. ‘Maar wat is er dan aan de hand met Willem?’ Ze wees op de nu niet meer zo anonieme brief. ‘Dat lijkt namelijk alweer een eeuwigheid geleden.’

Van Opperdoes knikte bevestigend. ‘Voor mij ook. U hebt dus een relatie met hem?’

Ze boog haar hoofd. ‘Gehad. Verleden tijd. En ik ben er niet trots op.’

Van Opperdoes reageerde begripvol. ‘Iedereen kan een relatie krijgen of verliefd worden op de verkeerde man.’

Monica wendde haar hoofd in gêne af. ‘Ik was op dat moment getrouwd met de eigenaar van een van de bedrijven waar is ingebroken. Zo’n charmante man was Willem van Kampen dus.’

Van Opperdoes had gehoopt op enige informatie over Van Kampen, maar haar achteloze onthulling kwam voor hem als een totale verrassing. Alle ontbrekende stukken van de puzzel vielen nu in één keer op hun plek.

‘U hebt hem geholpen?’

Monica’s beschaamd zwijgen sprak boekdelen. ‘Ja, maar niet uit vrije wil, denk ik. Ik was gewoon… onder invloed van die man. Totale blinde verliefdheid. En daar heeft hij misbruik van gemaakt.’

De hersens van Van Opperdoes werkten razendsnel. Zou dit dan de werkwijze van Willem van Kampen zijn geweest? Vrouwen van topmannen uit het bedrijfsleven verleiden, om vervolgens met hun informatie en hulp de inbraken te plegen? Om via hen aan alle relevante informatie over het bedrijf te komen? Alle dames zouden beschaamd hun mond houden, daar kon Willem van Kampen zeker van zijn.

Nu ook begreep Van Opperdoes waarom zij als briefschrijfster per se anoniem wilde blijven.

Het was een bijna perfecte misdaad. Van Opperdoes dacht terug aan zijn ontmoeting met Willem van Kampen, die toen grote indruk op hem had gemaakt: niet alleen door zijn manier van doen, maar ook door zijn slimheid.

Monica keek de rechercheurs aan. Van haar oorspronkelijke houding en flair was weinig meer over.

‘Toch kon ik er niet mee leven. Mijn man… wij zijn inmiddels gescheiden… was een goed mens. Hij verdiende mijn overspel niet. Vandaar dat ik u die brief heb geschreven. Ik wist dat u… ooit… voor mijn deur zou staan.’

Van Opperdoes maakte een scherp gebaar. ‘Als u destijds gewoon naar het bureau was gekomen om een verklaring af te leggen, dan hadden we hem op kunnen pakken. Alleen hiermee…’ hij klopte op de brief ‘… was dat niet mogelijk.’

‘Dan had u mij ook gearresteerd, als medeplichtige,’ glimlachte ze vermoeid.

Jacob knikte. ‘Die kans was groot geweest. Dat zou wel een beetje van uw aandeel in de strafbare feiten hebben afgehangen.’

Monica knikte, maar ging er verder niet op in.

‘Hoeveel daders bieden zich op een presenteerblaadje bij u aan, rechercheur? Bovendien moest ik aan de reputatie van mijn man denken. Een directeur die zo slordig met de codes van het alarmsysteem en de combinatie van de kluis omgaat, denkt u dat hem dat in dank was afgenomen?’

Jacob moest toegeven dat zoiets niet heel vaak gebeurde. Sterker nog, hij had het nog nooit meegemaakt. De criminelen die hij achter slot en grendel had geholpen, waren stuk voor stuk opgepakt na intensief speurwerk.

‘Helaas gebeurt dat inderdaad niet vaak. Een van de kenmerken van een goede crimineel is dat hij meestal zo ver mogelijk uit onze buurt wil blijven.’

Monica maakte een berustend gebaar. ‘Voilà… ik wil mezelf niet als crimineel bestempelen, maar toch… ik had het idee dat ik mijzelf veel ellende kon besparen door het op deze manier te doen.’

Van Opperdoes keek peinzend. ‘Toch had uw brief niet het gewenste effect. Ik heb Willem van Kampen nooit kunnen pakken voor de inbraken.’

Er verscheen plotseling een bijna ondeugende glinstering in de ogen van Monica. ‘O, maar daar vergist u zich dan in.’

Verrast keek Van Opperdoes haar aan.

Monica verschoof iets op de bank. ‘Mijn brief had wel degelijk het gewenste effect… of in ieder geval voldeed het effect aan míjn wensen. Vertelt u mij eens, rechercheur Van Opperdoes. Na uw gesprek met Willem van Kampen… zijn er toen nog meer van die spectaculaire inbraken geweest?’

Van Opperdoes schudde traag en afwachtend zijn hoofd. ‘Niet dat ik weet, nee…’

Een milde glimlach gleed om zijn mond. Hij besefte nu dat ook deze vrouw, net als Willem van Kampen, veel geslepener was dan hij in eerste instantie had gedacht.

Monica knikte. ‘Precies… Dát was namelijk wat ik met mijn brief beoogde. Natuurlijk besefte ik dat mijn brief geen enkele bewijsgrond zou vormen in een rechtszaak. En natuurlijk wist ik… ik kende Willem van Kampen behoorlijk goed… dat u geen enkel ander bewijs tegen hem had. Maar ik wist óók dat Willem er op een of andere manier wel degelijk achter zou komen dat de recherche… hoe zal ik het zeggen… speciale interesse in hem had. En vanaf dat moment, vermoedde ik, zou hij van de aardbodem verdwijnen…’

Jacob keek even naar Van Opperdoes. ‘Zo waren niet alleen wij van het probleem af, maar u ook.’

Na een korte blik op Jacob liet Monica haar hoofd zakken. ‘Een laffe manier om een eind te maken aan een verhouding. Ik weet het.’

Jacob keek haar scherp aan. ‘Toch niet helemaal. U bent contact met hem blijven houden.’

‘Onlangs dook hij weer op in mijn leven. Ook daar ben ik niet trots op.’

‘Is dat de reden dat u en uw man gescheiden zijn?’

Ze knikte beschaamd. ‘Ik verdiende dat. Niet om het contact dat ik nu weer met Willem had… Dat stelde eigenlijk niets voor. Een paar gesprekken, dat is alles. Voornamelijk om te zeggen dat ik niets met hem wilde. Maar mijn man kwam erachter. Woest was hij. Dat was het einde van een min of meer gelukkig huwelijk. Maar ook daarvoor neem ik alle schuld op me.’

Van Opperdoes keek het appartement nog eens rond. ‘Misschien heb ik het mis… maar uw man heeft u niet armoedig achtergelaten.’

‘Het klinkt misschien veel koeler dan ik het bedoel, maar hij eet er geen boterham minder om.’

‘U heeft uw meisjesnaam gehouden. Wie was uw man?’

Monica haalde haar schouders op. ‘Hebt u dat niet opgezocht in die computers van u? En is dat relevant?’

Van Opperdoes’ toon liet geen ruimte voor discussie. ‘Zeer.’

‘Mijn man is… was… Hans van Donkeren. Ik weet dat jullie hem kennen, dus jullie hoeven geen spelletjes met mij te spelen.’

Van Opperdoes trok een wenkbrauw op. ‘Uw ex-man heeft… niet alleen bij ons… een bepaalde reputatie. Dat kunnen we niet ontkennen.’

‘Nee, inderdaad.’

De sfeer was veranderd na het noemen van de naam Hans van Donkeren. Met felle ogen pakte Monica sigaretten van de tafel.

‘Bezwaar?’

Van Opperdoes wuifde met zijn hand. ‘Het is uw huis.’

Monica stak een sigaret op, liep naar het raam en opende dat iets. Ze nam een diepe trek en blies de rook naar buiten. Zonder zich om te draaien stelde ze de vraag die haar al bezighield vanaf het moment dat de twee rechercheurs bij haar binnen waren.

‘Gaat u ons arresteren?’

‘Wie bedoelt u met “ons”?’

‘Willem van Kampen en mij. Vanwege die inbraken?’

‘Mevrouw Van Molenbeek…’ De toon in de stem van Van Opperdoes maakte dat zij zich omdraaide en hem aankeek. Een nerveuze trek gleed over haar gezicht.

‘Willem van Kampen is dood. Hij is vermoord.’

Ontzet staarde ze voor zich uit. Ze wankelde naar de bank en liet zich, met een hand voor haar mond, zakken.

‘Echt?’

Van Opperdoes knikte. ‘Het spijt me.’

Zacht schudde ze haar hoofd heen en weer.

Van Opperdoes boog zich dicht naar haar toe. ‘Dat hele gedoe met die inbraken… dat is nu even niet belangrijk. Uw aandeel daarin is op dit moment minder interessant dan zijn dood.’

Ze knikte wezenloos. ‘Ik begrijp het.’

‘U kunt ons misschien wel verder helpen. U had nog contact met Willem.’

Weer een korte, nu ietwat aarzelende knik.

‘We moeten weten waar hij woonde. Dat kan ons misschien verder helpen in ons onderzoek.’

Na een diepe zucht keek ze met omfloerste blik eerst Van Opperdoes en toen Jacob aan.

‘Hij heeft een appartement in de Jordaan. Ik zal…’ Ze zuchtte en stond op. ‘Ik zal u het adres geven.’

Toen Jacob de deur van de rechercheauto opende, keek hij weer omhoog. Monica stond voor het raam. Ze keek strak voor zich uit zonder de twee rechercheurs een blik waardig te keuren, haar ogen onpeilbaar gericht op de oneindige wolken.

Peter van Opperdoes’ blik gleed omhoog langs de gevel, tot ook hij haar zag staan, diep in gedachten verzonken.

‘Deze dame is niet alleen ontzettend slim, ze is daarnaast ook nog eens tot alles in staat.’

Jacob leunde op het dak van de auto. ‘Ik krijg geen hoogte van haar. Ze zou een briljante actrice kunnen zijn.’ Hij stapte in. ‘Wat denk jij?’

Van Opperdoes bleef nog even staan. Nu keek ze even naar beneden en hun blikken kruisten elkaar. Zonder enige reactie keek ze hem aan. Van Opperdoes knikte even naar haar.

‘Ik denk dat we twee serieuze verdachten hebben. Zij en die criminele ex-man van haar,’ mompelde hij voor hij instapte.

Hoofdstuk 12

Peter van Opperdoes wachtte geduldig af tot Jacob klaar was op de computer. Het nieuwe softwaresysteem dat de politie onlangs had geïnstalleerd was abracadabra voor hem, dus Jacob mocht wat dat betrof de honneurs waarnemen.

‘En?’ vroeg hij.

‘Even geduld…’

De oude rechercheur liep naar de kleine cd-speler die Jacob ooit voor hem had meegenomen en drukte op ‘Play’. Zachte muziek klonk door de recherchekamer.

‘En wie is dit?’ wilde Jacob weten.

De oude rechercheur keek hem bestraffend aan. ‘Frank Sinatra. Ga me niet vertellen dat je die niet kent.’

‘Tuurlijk ken ik hem wel. Ik hérkende hem alleen even niet.’

‘Een subtiel, maar essentieel verschil,’ vond Van Opperdoes. ‘Jij hoort te veel van die jongehondenmuziek. Luister toch eens goed. Op een gegeven moment zul je hem uit duizenden herkennen. Die stem, maar vooral zijn timing. Zo perfect, zo muzikaal, zo relaxed…’

Hij drukte op een knopje van de cd-speler en een ander nummer begon.

Jacob luisterde even, met zijn hoofd scheef. ‘Ja, dit nummer ken ik natuurlijk. Wel lekker.’

Van Opperdoes hief in wanhoop zijn handen. ‘‘‘Wel lekker”, zegt hij. “Wel lekker”… Die man zou zich omdraaien in zijn graf, als hij dat hoorde.’

‘Was hij geen lid van de maffia?’

Van Opperdoes zweeg en schudde zijn hoofd. ‘De maffia vond dat Frank Sinatra mooi kon zingen. Ze kwamen naar zijn optredens. Hij zong voor de maffia. Ben je dan meteen lid van de maffia?’

Jacob staarde naar het computerscherm. ‘Laat ik je iets anders vragen: de Amsterdamse onderwereld vindt dat Hans van Donkeren erg goed is in wat hij doet. Hij werkt voor de onderwereld. Is hij dan lid van de onderwereld?’

‘Er is een verschil tussen zingen voor iemand of diensten verlenen voor iemand. Een subtiel, maar…’

Hij maakte zijn zin niet af, maar Jacob schoot al in de lach. Een zachte ping klonk uit de computer. Jacob klikte op wat toetsen.

‘Het adres van Willem van Kampen dat Monica ons heeft opgegeven, kennen wij niet. In het bevolkingsregister staat het leeg, er heeft de afgelopen drie jaar niemand ingeschreven gestaan.’

Van Opperdoes bromde tevreden. ‘Dan is dat het juiste adres. Waarschijnlijk een safehouse voor criminelen, waar ze ongestoord kunnen onderduiken.’

‘Monica van Molenbeek… ook onbekend in onze systemen, behalve een enkele winkeldiefstal, jaren geleden. Hans van Donkeren… idem dito met een sterretje, want die heeft nog niet eens een winkeldiefstal op zijn conto.’

Van Opperdoes wuifde met zijn hand. ‘Maar goed… we weten ook dat dat helemaal niets zegt. Ook Willem van Kampen was onbekend in de systemen, maar berucht genoeg. En met Hans van Donkeren… ach, met hem is het ongeveer hetzelfde als met jouw kennis over Frank Sinatra…’

‘Hoe bedoel je?’

Glimlachend danste Van Opperdoes met zijn handen door de lucht, op de maat van de muziek. ‘We kennen zijn naam en zijn gezicht wel, we weten alleen niet precies wat hij doet.’

Jacob haalde zijn schouders op. ‘Iedereen weet dat hij de onderwereld van dienst is, met al zijn kennis en contacten. Witwassen, juridische constructies, noem maar op. En dat allemaal onder de dekmantel van een keurig bedrijf in Amsterdam.’

Van Opperdoes zette de muziek iets zachter. ‘Dat hoeft helemaal niets met de moorden te maken te hebben. Hans van Donkeren zou namelijk ook een ander motief kunnen hebben.’

‘Jaloezie, omdat Willem van Kampen weer contact had met zijn vrouw.’

Van Opperdoes maakte een hoffelijk handgebaar naar Jacob. ‘Precies, jaloezie. En zo zou zijn vrouw Monica ook een motief kunnen hebben.’

Jacob knikte. ‘Die zag haar goudmijn in gevaar komen. Alles was weer in rustig vaarwater, sinds zij er op een… zullen we zeggen… charmante wijze voor had gezorgd dat Willem van Kampen door toedoen van de politie van het strijdtoneel was verdwenen.’

Van Opperdoes keek Jacob tijdens die laatste woorden bestraffend aan, maar vervolgde toen zijn theorie. ‘Maar toen dook Van Kampen plotseling weer op… zocht weer contact met haar… en toen wist zij niet wat ze moest doen. Dus koos ze voor een rigoureuze oplossing door voor de dood van Willem van Kampen te zorgen. Op haar eigen manier.’

Van Opperdoes zette de muziek weer iets harder en zong zachtjes mee. ‘I did it my way…’

Jacob grijnsde.

Vanaf de Westerstraat liepen de twee rechercheurs de Tichelstraat in, en toen rechtsaf de Karthuizersstraat in. Halverwege was een klein, doodlopend straatje.

‘Dus dit is het Karthuizersplantsoen.’ Jacob liet zijn blik langs het immense voormalige schoolgebouw glijden. ‘Volgens mij is dit het pand waarin Brad Pitt een appartement wilde kopen.’

‘Wie?’ vroeg Van Opperdoes.

‘Een Amerikaanse acteur. Een van de bekendste. Heeft een prachtige vrouw, trouwens. Angelina Jolie.’

‘Zou die hier ook komen wonen dan?’ wilde Van Opperdoes weten.

‘Vast wel.’

De oude rechercheur keek omhoog. ‘Zou zomaar kunnen. De appartementen hier kosten miljoenen.’

Jacob grinnikte. ‘Voor de echte Jordanezen, dus.’

Van Opperdoes bezag met trieste ogen de pracht en praal van de oude school. ‘Dit soort dingen, Jacob… dat ze dit soort mooie gebouwen veranderen in onbetaalbare yuppenpaleizen… dat is de doodsteek voor onze ouwe Jordaan.’

Jacob tikte hem op zijn arm. ‘Voordat je helemaal sentimenteel wordt, ouwe Amsterdammer… dit is wel de perfecte plek om je schuil te houden. De ingang ligt aan een doodlopend stukje. Er zijn geen overburen, want het plantsoen ligt ervoor, en niemand aan de overkant kan zien wie hier naar binnen gaat.’ Hij wees naar achteren. ‘Hierachter, in de Karthuizersdwarsstraat, is een achteringang. En dit zijn zulke belachelijk dure panden… wedden dat de helft een pied-à-terre is van rijke mensen die er de helft van het jaar niet wonen?’

Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Je hebt gelijk. Zo kan ik ook wel onderduiken in Amsterdam. Kom, we gaan naar binnen.’

De voordeur van het appartement waar Willem van Kampen in zou hebben verbleven bleek dicht te zijn, maar niet afgesloten. Jacob duwde de deurklink naar beneden. Langzaam zwaaide de massieve deur van het appartement open. Ze hoefden niet eens naar binnen te gaan om te beseffen wat er in de woning van Willem van Kampen was gebeurd. Overal lag rotzooi op de grond, kasten waren leeggetrokken, de inhoud was op de grond gesmeten, de bank in de enorme woonkamer stond op z’n kant en was aan de onderkant opengesneden.

De twee rechercheurs liepen voorzichtig door de kamers. Overal hetzelfde beeld. In de slaapkamer was het bed vernield en de vloerbedekking losgesneden.

‘Dit ziet er heftig uit… Denk je dat hij hier vermoord is? Dat ze hem daarna in de kofferbak hebben vervoerd?’

Peter van Opperdoes dacht even na en schudde toen zijn hoofd. ‘Zou kunnen, maar dat is niet logisch. Zijn zakken waren leeggehaald en de spullen in de kofferbak op zijn lichaam gegooid. Als hij hier vermoord was, hadden ze ter plekke wel zijn zakken doorzocht. Nee, ze zochten iets, en hebben zijn sleutels meegenomen. Dit is dan weliswaar een plaats delict… maar niet de pd van de moord.’

Jacob pakte zijn telefoon. ‘Ik laat de technische jongens komen. Misschien heeft iemand tijdens het zoeken ergens een vingerafdruk achtergelaten.’

‘Goed idee,’ vond Van Opperdoes. ‘De dader heeft na de moord op Willem van Kampen zijn kleding doorzocht, daar zijn we het over eens, toch? Dat stickje dat in Willem van Kampens kleding verstopt zat… dat wordt dan ineens wel heel erg belangrijk.’

‘Denk je dat ze daarnaar op zoek waren?’

Van Opperdoes keek Jacob aan. ‘Laat ik het zo zeggen: het is in ieder geval iets wat de moordenaar niet gevonden heeft bij het doorzoeken van de kleding… en dus is het voor ons belangrijk.’

Jacob begon het nummer van Forensische Opsporing in te toetsen.

‘Wacht even, Jacob… bel eerst even met Raampoort. Vraag of ze Monica van Molenbeek naar het bureau halen. Ik wil met haar praten.’

‘En als ze niet wil?’

‘Ze moet,’ bromde Van Opperdoes.

Monica van Molenbeek zat strijdvaardig op een stoel in de verhoorkamer. Toen Peter van Opperdoes en Jacob binnenkwamen, probeerde ze neutraal te kijken, maar ze slaagde er niet in haar woede te verbergen.

‘Goedenavond, mevrouw Van Molenbeek. Fijn dat u hier bent.’

‘Ik had weinig keus, geloof ik. Het was of meekomen, of gearresteerd worden.’

Van Opperdoes maakte een sussend gebaar. ‘Mijn collega’s zijn misschien wat al te voorbarig geweest.’

‘Nou ja, wat dan ook… Waarom ben ik hier?’

De twee rechercheurs namen plaats op een stoel tegenover haar. Van Opperdoes legde een foto neer op tafel.

‘Herkent u dit?’

Ze deinsde achteruit. ‘Is dit de plek waar Willem is vermoord? Dat wil ik helemaal niet zien.’

Van Opperdoes schudde geruststellend zijn hoofd. ‘U kunt rustig kijken. Er staat niks engs op.’

Monica pakte de foto en bestudeerde hem. Het was de woonkamer van Willem van Kampen, zoals de rechercheurs hem hadden aangetroffen: overhoopgehaald, vernield, elke millimeter doorzocht.

Haar ogen misten geen detail van de foto, merkte Van Opperdoes op.

Uiteindelijk keek ze op. ‘Wat is dit?’

‘Dat is de woning van Willem van Kampen. Iemand heeft daar iets gezocht, nadat hij is vermoord.’

Ze legde de foto voorzichtig neer op de tafel, alsof het iets kostbaars betrof. ‘Ik ken die woning niet. Ik wist waar hij woonde, maar ik ben nooit bij hem binnen geweest.’

‘Dat komt dan goed uit.’

Ze hield haar hoofd een beetje schuin. ‘Waarom?’

‘Omdat mijn collega’s van de Technische Recherche nu in die woning op zoek zijn naar vingerafdrukken en dna-sporen. Dat scheelt weer zoeken, want dan kunnen ze die van u in ieder geval niet tegenkomen.’

Monica gaf geen antwoord en keek weg.

Van Opperdoes leunde naar voren. ‘Of misschien toch wel?’

Schoorvoetend gaf ze toe: ‘Misschien ook wel.’

Van Opperdoes knikte tevreden. ‘Het leek me al sterk dat u wel precies wist aan te duiden waar Willem van Kampen woonde, maar er nooit geweest zou zijn.’

‘Ik ben er weleens geweest, ja.’

Het ging niet van harte.

‘U ziet wat ze gedaan hebben?’

‘Ze hebben het appartement flink vernield en er een rotzooi van gemaakt. Het zag er heel anders uit toen ik er was,’ constateerde ze droog.

‘De woning is niet vernield. Hij is doorzocht.’

‘Werkelijk? Wat zochten ze?’

‘Dat hoopte ik van u te horen.’

Monica haalde haar schouders op. ‘Ik heb geen idee.’

Van Opperdoes en Jacob zwegen.

Monica keek hen onderzoekend aan. ‘Denkt u dat ik er iets mee te maken heb, soms? Beschouwt u mij… als een verdachte?’

Van Opperdoes maakte een geduldig gebaar. ‘Wij zouden ons werk niet goed doen als we bij voorbaat mensen uitsloten.’

‘Wat bedoelt u daarmee?’

‘Dat iedereen een verdachte kan zijn. Dus ja, u ook.’

Ze ging rechtop zitten en snoof verontwaardigd. ‘Dan weiger ik verder mee te werken. Ik zeg helemaal niets meer.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Dat zal niet veel helpen.’

‘En wat bedoelt u daar nu weer mee?’

Van Opperdoes glimlachte vriendelijk. ‘U blijft toch verdachte.’

Hoofdstuk 13

‘IJsselstein!’

Van Opperdoes stond onder aan de trap naar de zolder. Het gebruikelijke gerommel klonk vanaf de zolder naar beneden, voordat het rood aangelopen hoofd van IJsselstein in de opening verscheen.

‘Wat!?’

Van Opperdoes trok zijn meest onschuldige gezicht. ‘Ik weet dat je druk bent, en dat je alles probeert… maar dat ding…’

‘Zo’n ding heet een usb-stick.’

‘Dat ja. Die stick is echt heel erg belangrijk.’

De borstkas van IJsselstein zwol op en hij stommelde de steile trap af. ‘Prima. Geef mij het wachtwoord maar.’

‘Welk wachtwoord?’

‘Dat vraag ik aan jou. Ik ben erachter dat dat ding beveiligd is met een wachtwoord, en ik weet niet wat dat is. Als ik het verkeerde woord gebruik, wordt vernietigd wat er op die stick staat. Het is een duivels goed beveiligd ding.’

Jacob krabde op zijn hoofd. ‘Kun je er niet omheen werken? Dat ding kraken?’

IJsselstein schudde mismoedig zijn hoofd. ‘Amateurs zijn jullie. Jullie weten helemaal niets van de digitale wereld. Dit is een usb-stick met een hardwarebeveiliging en een 256-bits aes-encryptie. Ik kan drie keer een wachtwoord proberen, maar als ik dan niet het goede heb… dan zijn alle data op dat ding voor altijd en eeuwig weg. En dat willen we toch niet?’

Hij keek Van Opperdoes zo doordringend aan, dat die niets anders kon dan enigszins overdonderd nee schudden.

‘Goed zo,’ ging IJsselstein verder. ‘Dan ga ik nu weer verder, als jullie het niet erg vinden.’

‘Is er een kans…?’ probeerde Van Opperdoes nog.

IJsselstein stopte halverwege de trap. ‘Als ik wat heb, dan hoor je het. Ik ga nu de fabrikant in Amerika bellen.’

Van Opperdoes stond voor het witte bord. ‘Vraag één is beantwoord. Vraag drie, daar is IJsselstein mee bezig. Blijft voor nu over…’ Hij legde zijn vinger op vraag twee: ‘Wie is de man op het rijbewijs die de auto gehuurd heeft?’

Jacob hing de kopie van het rijbewijs op het witte bord. ‘Ik heb de foto naar de wijkagenten gestuurd en op ons computernetwerk gezet. Misschien dat iemand erop aanslaat.’

‘Dus ook daar kunnen we niet veel mee?’

‘Op dit moment niet.’

Peter van Opperdoes draaide zich om en greep zijn jas, na een snelle blik op de klok.

‘Waar wil je naartoe?’

‘Hans van Donkeren wil toch dat wij geloven dat hij een keurige zakenman is?’

‘Absoluut.’

Van Opperdoes trok zijn zware montycoat aan. ‘Dan zal hij vast alle medewerking aan dit onderzoek verlenen.’

Het koperen bord aan de buitenkant van het pand glom hun tegemoet. ‘Van Donkeren bv’ stond er met elegante zwarte letters in gegraveerd.

‘Zo’n soort bord hangt meestal ook aan de buitenkant van een heel slecht bordeel,’ mompelde Jacob.

Het pand waar ze voor stonden had verder echter weinig van een slecht bordeel. Het zou eerder een heel luxe en duur bordeel zijn. Dit was een villa in Amsterdam-Zuid, met uitzicht op het Vondelpark.

‘Zou hij hier zijn?’

‘Zijn naam staat op de deur,’ antwoordde Van Opperdoes terwijl hij aanbelde. ‘En het is nog geen vijf uur.’

‘Goedemiddag…’ Een zangerige stem klonk uit de intercom.

‘Recherche, goedemiddag. Wij komen voor de heer Van Donkeren.’

Het bleef even stil.

‘Hebt u een afspraak?’

Van Opperdoes keek Jacob even aan en trok een wenkbrauw omhoog. ‘Nee, wij hebben geen afspraak, maar het is wel dringend.’

Er werd niet geantwoord. In plaats daarvan werd na enkele seconden de deur geopend. Een stevig gebouwde man keek niet onvriendelijk op hen neer.

‘U bent van de recherche?’

‘Van Opperdoes, inderdaad, recherche van het bureau Raampoort.’

De man knikte. ‘U ziet er ook uit als een rechercheur, met alle respect. Toch wil ik graag uw legitimatie zien, als u daar geen probleem mee hebt.’

Jacob keek hem onderzoekend aan. ‘En als we daar wel een probleem mee hebben?’

De man bleef vriendelijk. ‘U bent van harte welkom, maar dan moet ik u verzoeken terug te komen op het moment dat u zich wel wilt legitimeren. Wij runnen hier een bedrijf dat met gevoelige gegevens werkt en zijn daarom nogal selectief in wie wij binnenlaten.’

Hij boog zich iets voorover.

‘Ik kan me sterk vergissen, maar volgens mij bent u zelfs verplicht om zich te identificeren.’

Van Opperdoes trok zijn portemonnee uit zijn broekzak en viste zijn beduimelde legitimatiebewijs eruit.

Jacob had een modernere variant, een mapje met in metaal het wapen van de politie erop.

De man bekeek ze en leek tevreden, want hij opende de deur en maakte een gastvrij gebaar naar binnen. Het pand was sober en smaakvol ingericht. De man ging ze voor en opende een kamer, waar een groot bureau stond met twee stoelen ervoor. Hij liet de twee rechercheurs plaatsnemen en schoof zelf achter het bureau.

‘Wat kunnen wij voor u doen?’

Van Opperdoes borg zijn legitimatie weer op. ‘Wij hebben ons gelegitimeerd en onze naam aan u verteld. U kunt ons dan op zijn minst vertellen wie u bent.’

De man glimlachte minzaam. ‘Uiteraard.’

Hij nam twee visitekaartjes uit een zilveren doosje en overhandigde die. Naast een indrukwekkend logo stond, onder de naam Ronald Keijer, simpelweg ‘beveiliging.’

Van Opperdoes stak het visitekaartje in zijn binnenzak. ‘Wij komen voor Hans van Donkeren. Niet… met alle respect overigens… voor u.’

Keijer maakte een ruim gebaar om zich heen.

‘Ik neem aan dat u vragen heeft over dit bedrijf, over de bedrijfsvoering, misschien over een van onze klanten. U kunt alles aan mij vragen. Als de politie met vragen komt, ben ik het aanspreekpunt. Ik denk zelfs dat ik u beter en sneller kan antwoorden dan de heer Van Donkeren zelf. Bovendien heeft de heer Van Donkeren het momenteel te druk om jullie te woord te staan.’

Van Opperdoes keek Keijer lang aan. ‘Het gaat niet zozeer om dit bedrijf. Het gaat om de heer Van Donkeren persoonlijk.’

De blik van Keijer betrok iets. ‘Dat maakt niet uit. Als u mij kunt zeggen waar het over gaat, dan zal ik het met hem bespreken.’

Jacob verloor bijna zijn geduld. ‘Het is persoonlijk, zegt mijn collega toch.’

Keijer probeerde ook zijn geduld te bewaren, en slaagde daar met moeite in. Een ongemakkelijke glimlach verscheen op zijn gezicht.

‘En ik probeer alleen maar duidelijk te maken dat mijn baas met niemand wil praten als hij niet weet waarover het gaat. Daarom heeft hij mij aangenomen.’

Van Opperdoes stond zuchtend op. ‘Zo komen we niet verder. U doet de beveiliging hier. Daar hebt u vast al een hoop ervaring in.’

Keijer kneep zijn ogen iets samen. ‘Dat kunt u wel zeggen, ja.’

‘Dan zult u misschien ook wel iets van het recherchewerk weten. Ons werk is discreet. Als wij iets persoonlijk met iemand moeten bespreken, dan kunnen wij niet aan iedereen gaan vertellen waar dat over gaat. Sterker nog… dat mogen wij niet eens.’

Keijer perste zijn lippen opeen. ‘Meneer Van Donkeren heeft mij opgedragen—’

Met een kort handgebaar legde Van Opperdoes hem het zwijgen op.

‘Dat mag meneer Van Donkeren mij dan zelf even bevestigen.’

Hij liep naar de deur en opende die. Aan zijn rechterzijde zag hij een trap.

‘De directie zit meestal boven, toch?’

Van Opperdoes liep de trap op, gevolgd door Jacob.

Keijer liep ongeduldig achter hen aan, af en toe proberend om Jacob in te halen op de trap. Maar die maakte zich steeds op het moment dat Keijer hem probeerde te passeren net even iets breder.

Boven aan de trap keek Van Opperdoes naar de aanwezige deuren. Een daarvan was een stuk groter en luxer dan de andere, met een soortgelijk koperen bord als naast de voordeur erop geschroefd. Van Opperdoes boog zich voorover om de inscriptie te kunnen lezen.

‘Directie. Ja hoor…’ las hij hardop, en hij glimlachte.

Hij opende de deur, net voordat Keijer erin slaagde langs Jacob te glippen om hem tegen te houden. Achter het bureau in de enorme ruimte keek Hans van Donkeren verbaasd op, een mobiele telefoon in zijn hand en een dossier voor zich geopend.

‘Ik bel zo terug,’ zei hij, en hij legde de telefoon neer.

Als hij geschrokken of verbaasd was, dan wist hij dat meesterlijk te verbergen. Hij negeerde Van Opperdoes en richtte zich tot Ronald Keijer, die naast Van Opperdoes was komen te staan.

‘Meneer Keijer?’ De stem ging aan het eind licht omhoog.

‘Meneer Van Donkeren, dit zijn twee rechercheurs die…’ hij zocht even naar de juiste formulering ‘… die erop stonden u persoonlijk te spreken.’

Zijn armen gingen even opzij, als lichte uitdrukking van wanhoop dat hij er niet in geslaagd was om ze tegen te houden.

Hans van Donkeren sloot het dossier en schroefde de dop op de vulpen.

‘Tja, als de heren rechercheurs zo’n haast hebben dat ze geen afspraak kunnen maken, en zelfs jij ze niet tegen kunt houden… dan zal het wel dringend zijn. En in dat geval moeten we een gehoorzame burger zijn en een uitzondering op ons beleid maken, nietwaar, meneer Keijer?’

Met een korte hoofdknik liet hij Keijer weten dat de zaak onder controle was. Die deed twee stappen achteruit en ging discreet bij de deur staan, na een laatste donkere blik op de twee rechercheurs.

Van Donkeren stond op en schudde de rechercheurs de hand. ‘Gaat u zitten. Wat brengt u hier?’

Van Opperdoes besloot met de deur in huis te vallen. ‘Willem van Kampen brengt ons hier.’

Het had effect. Van Donkeren had een halve seconde nodig om te beslissen hoe hij zou reageren op die naam. Maar die halve seconde was genoeg voor de twee rechercheurs.

‘U kent hem?’

‘Ik ken de naam, ja.’ Van Donkeren kuchte even onzeker en keek Keijer een moment indringend aan. ‘Ronald… dit is inderdaad privé. Ik doe dit zelf wel even. Ga jij de andere zaken maar regelen.’

Hij maakte een klein gebaar en Keijer verliet discreet de kamer.

Van Donkeren wachtte tot Keijer de deur achter zich had gesloten.

‘Willem van Kampen is de man die een affaire met mijn vrouw heeft gehad. Wat u volgens mij heel goed weet.’

‘Uiteraard, anders zouden we niet hier zijn. U bent onlangs ook gescheiden van uw vrouw?’

‘Dat klopt.’

Van Opperdoes knikte vriendelijk. ‘Maar die affaire, zoals u het noemt, is al een tijdje geleden geweest, klopt dat ook?

Van Donkeren schudde zijn hoofd. ‘Is het soms verboden om te scheiden?’

Jacob antwoordde geduldig. ‘Nee hoor.’

‘Dan snap ik niet waarom u daar vragen over komt stellen.’

‘Dat doen wij omdat Willem van Kampen vermoord is,’ stelde Van Opperdoes rustig. Hij kon de gedachten door Van Donkerens hoofd zien schieten. Diens ogen bleven evenwel rustig beide rechercheurs aankijken.

Van Donkeren knikte langzaam.

‘Ja, nu snap ik dat u bij mij komt. Mijn vrouw had een affaire met hem, en nu is hij dood. Klassiek motief. Jaloezie.’

‘Inderdaad. Dat zou een heel plausibel motief zijn.’

Van Donkeren keek peinzend.

‘Een crime passionnel noemen ze dat toch? Maar…’ hij leunde naar voren en legde beide armen op zijn bureau voor zich ‘… die affaire is inderdaad lang geleden. Je zou zeggen dat een crime passionnel te maken heeft met emoties… woede bij de ontdekking… razernij vanwege het verraad, dat soort dingen. Toch? Zo’n moord is dan niet iets wat je jaren later, als je al lang en breed gescheiden bent, nog pleegt.’

Van Opperdoes knikte. ‘Als je het over een crime passionnel hebt… dan klinkt dat inderdaad logisch.’

Van Donkeren vouwde de handen omhoog en ineen. ‘Nou dan…’

‘Dus kort en goed, u weet er niets van?’

Van Donkeren glimlachte charmant. ‘Niets. Mijn vrouw heeft iets met hem gehad… dat kan gebeuren. Uiteindelijk zijn we gescheiden. Zo gaat het leven. Het heeft me een hoop geld gekost, dat wel… maar ja, dan moet je maar niet trouwen.’

Van Opperdoes en Jacob keken elkaar aan. Hier zouden ze niets wijzer worden, op dit moment althans, dat was duidelijk.

‘Dank voor uw openhartigheid,’ zei Van Opperdoes, en hij stond op. Ze schudden elkaar de hand.

‘Als u nog vragen hebt, weet u me te vinden.’

Beneden wachtte Ronald Keijer hen op. Zwijgend opende hij de voordeur, om de rechercheurs uit te laten. Met een beleefde knik sloot hij, zonder verder iets te zeggen, de deur achter hen.

Op het moment dat Jacob in de dienstwagen wilde stappen, ging zijn telefoon. Hij voerde een kort gesprek, en keek met een ernstig gezicht naar zijn oude collega.

‘Wat is er?’

‘Dat was een collega van de Warmoesstraat. Hij had goed nieuws en slecht nieuws, zei hij.’

‘Altijd spannend, dat soort uitspraken,’ vond Van Opperdoes. ‘Laten we met het goede nieuws beginnen.’

‘Ze hebben de man gevonden van de foto op het rijbewijs.’

‘Ach, dat is inderdaad goed nieuws. Goed werk van die jongens. Wat is het slechte nieuws?’

‘Hij is dood.’

Hoofdstuk 14

Het lichaam lag vreemd verwrongen op het trottoir. Peter van Opperdoes keek naar boven en zag het open raam op de derde verdieping.

‘Dit is ’m, hè?’ vroeg de wijkagent.

Van Opperdoes en Jacob knielden naast het lichaam. De man lag op zijn buik, maar zijn gezicht lag opzij. Het was niet moeilijk hem te herkennen. Dit was onmiskenbaar de man die de auto had gehuurd waarin het lichaam van Willem van Kampen was gevonden.

‘Woonde hij daar?’ Van Opperdoes wees naar boven, een kleine etage in een smalle straat in Amsterdam Oud-West. De bewoners waren inmiddels de natte en koude straat op gekomen en stonden achter rood-witte linten.

De wijkagent trok zijn schouders op. ‘We zijn nog niet boven geweest. Ik weet niet of hij daar woont, maar hij kwam wel daarvandaan naar beneden gevlogen. Het huis is afgesloten, maar toen ik hem herkende van de foto die jullie hadden rondgestuurd, heb ik de situatie eerst maar bevroren, voordat we naar binnen gingen. Je weet maar nooit.’

Van Opperdoes keek vragend. ‘Weten jullie zeker dat zich niemand anders in die woning bevindt?’

De wijkagent, een nuchtere blonde West-Fries, keek even stoïcijns omhoog en schudde zijn hoofd. ‘Neuh… niet honderd procent.’

Jacob kon zijn verbazing niet verbergen. ‘Niet? Misschien is die man wel door iemand geduwd.’

De wijkagent haalde zijn schouders op. ‘Er staan twee stevige collega’s bij de deur, die gaan zo naar binnen. Er is geen achteruitgang. Er zijn maar twee manieren om uit die woning te komen. Via de voordeur…’

Jacob knikte begrijpend en keek naar de derde verdieping. ‘… of via het raam.’

De wijkagent grijnsde. ‘Precies. Hoe dan ook, als er iemand binnen zit, kan hij geen kant op.’

‘En hij komt dus uit dat raam,’ vatte Van Opperdoes bondig samen.

‘Het lijkt erop, nietwaar?’ zei de wijkagent droog.

De schouwarts en de Technische Recherche werden alvast gewaarschuwd, hoewel de doodsoorzaak vast leek te staan. Vol verwachting gingen Van Opperdoes en Jacob de nauwe en steile trap op naar boven.

Van Opperdoes posteerde zich naast de deur. ‘Ik ben benieuwd…’

‘Hebben jullie iets gehoord?’ vroeg Jacob aan de twee agenten in het trapportaal.

‘Niets,’ zei de ene.

‘Volgens mij is er niemand meer binnen,’ zei de andere.

Van Opperdoes en Jacob keken elkaar aan. In de deur waren stevige sloten gemonteerd, onder en boven.

‘Laten we dan maar eens gaan kijken…’ zei Jacob, en hij duwde voorzichtig met zijn schouder tegen de bovenzijde van de deur en daarna met zijn knie tegen de onderzijde. Op beide plekken week de deur een beetje van de deurstijl.

‘Niet dubbel afgesloten. Gewoon dichtgetrokken.’

Een van de agenten tikte Jacob op de schouder en hield een breekijzer omhoog. ‘Had ik vast mee naar boven genomen.’

Jacob nam het stuk ijzer dankbaar aan en wrikte het tussen de deur en de deurstijl, ter hoogte van de deurkruk. Met een lichte krachtsinspanning week het hout en zwaaide de deur open. Voorzichtig gluurde Jacob naar binnen.

Er brandde volop licht in de gang. Langzaam duwde hij de deur verder open en betrad de woning, gevolgd door Van Opperdoes en de agenten. Er was niemand meer binnen. In de woonkamer stond het raam, dat bijna tot aan de vloer doorliep, wijd open. Van Opperdoes bekeek het raam en de sponningen. Zo van boven af bezien lag het lichaam er nietig, maar ook huiveringwekkend bij.

Van Opperdoes had in zijn lange loopbaan al veel slachtoffers gezien die naar beneden waren gesprongen. Hij kon zich nooit een voorstelling maken van de wanhoop die iemand moest voelen vlak voordat hij de laatste stap deed.

Hij draaide zich om naar de kamer en keek rond. ‘Is hier gevochten?’

Het was meer een overpeinzing voor zichzelf dan een vraag aan iemand anders. Als er al een worsteling had plaatsgevonden, was het niet te zien.

‘Een blind paard kan hier geen schade aanrichten…’ mompelde Jacob.

De oude rechercheur boog voorover. Op tafel zag hij een klein wit papiertje, met ernaast een pen. Op het papiertje stond, in onregelmatig handschrift: ‘Het spijt me. Ik had het nooit moeten doen. Ik kan er niet mee leven.’ Van Opperdoes wenkte Jacob, die uit de slaapkamer kwam.

‘Kijk eens?’

‘Ik heb ook iets wat je moet zien. Eerst.’

Jacob maakte een hoofdknik naar de kamer achter zich.

Peter van Opperdoes volgde hem. In de slaapkamer was het bed niet opgemaakt en lagen kleren her en der over de grond verspreid. In een hoek lag een stapel kleding. Op het bed lag een portemonnee, sigaretten… en een indrukwekkend groot zwart pistool.

Jacob deed zijn armen over elkaar. ‘Ik moet me wel sterk vergissen als dit niet hetzelfde kaliber is als waarmee Hempie en mevrouw Van Lier zijn doodgeschoten.’

‘Op tafel ligt een briefje dat het hem spijt. Dat hij er niet mee kan leven.’

‘Waarmee niet kan leven? Met de moord op twee mensen?’

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Dat staat er niet bij, dus daar moeten we het mee doen. Een wapen, misschien het moordwapen, en een briefje dat zegt dat het hem spijt.’

Jacob keek rond in de slaapkamer. ‘Misschien ligt er nog meer. Ik zoek hier nog even verder…’

Van Opperdoes liep terug naar de woonkamer. Ook daar lagen overal spullen, in een hoek lagen stapels verpakkingen van mobiele telefoons en autoradio’s. Het was er smoezelig en bedompt.

Wat een verschil met de woning van Willem van Kampen, dacht hij, of zelfs met de woning van Hempie, met al het klatergoud. Dit was de woning van een kruimeldief, een rommelaar. Het zou Van Opperdoes niets verbazen als…

In gedachten verzonken zocht hij nauwgezet verder in de woonkamer. Toen hij daar niets had gevonden, was de keuken aan de beurt. Daar, eindelijk, vond hij wat hij al verwachtte. Tussen de etensresten en de smerige potten en pannen, in een lege suikerpot, was een klein zakje met wat coke verstopt. Een verslaafde kruimeldief. Deze man was geen grote speler op het toneel van de misdaad.

Was hij dan de moordenaar van Willem van Kampen? En de moordenaar van Hempie… en mevrouw Van Lier?

Van Opperdoes liep naar de slaapkamer en doorzocht de portemonnee. Toen hij een rijbewijs vond en een bankpasje met dezelfde naam, bekeek hij beide nauwkeurig en stopte ze vervolgens in een plastic zak voor in beslag genomen spullen. Hij zocht een van de agenten op en gaf de zak aan hem.

‘Wil je deze naam door alle registers halen? Ik wil zo snel mogelijk weten of hij antecedenten heeft.’

‘Is dat wel zijn echte naam?’ vroeg Jacob zich af.

Van Opperdoes knikte. ‘Zijn legitimatiebewijzen en de bankpasjes zien er echt uit. Waarschijnlijk gebruikte hij alleen valse papieren als hij een klusje moest opknappen. Zoals een auto huren waarvan niet bekend mocht worden wie erin reed.’

‘Of als hij een paar mensen ging vermoorden…’ vulde Jacob aan.

De oude rechercheur trok zijn kleine zwarte notitieboekje uit zijn binnenzak. Daar waar Jacob aantekeningen maakte op een elektronische manier, soms zelfs in zijn telefoon, hield Van Opperdoes het bij zijn Moleskine-boekjes. Mooi van kwaliteit, altijd betrouwbaar en je had er nooit last van dat je batterijen op een onhandig tijdstip op waren.

Jacob keek over zijn schouder mee.

Van Opperdoes maakte een schetsje van het raam, en zette op papier twee kruisjes aan de zijkanten op het kozijn. Hij bladerde even terug.

Jacob zag dat zijn oude collega een keurig schema had bijgehouden, verdeeld over twee bladzijden. ‘Lijk 1 (Stenen Hoofd), Lijk 2 (Kofferbak), Lijk 3 (Mevr. Van Lier)’, zag hij staan, met daaronder de namen en bijzonderheden.

Jacob grinnikte en zijn oude collega keek hem vragend aan.

‘Wat lach je?’

‘Jij hebt je eigen witte muurbord bij je.’

Van Opperdoes keek peinzend om zich heen. ‘En vier lijken. En een excuusbrief… en misschien wel het moordwapen.’ Hij klapte het boekje dicht en borg het weer op in zijn binnenzak.

Het geluid van een naderende auto klonk.

Jacob keek naar beneden. ‘De schouwarts is er.’

De kleine, witte gg&gd-auto hield stil bij de afzetting. Van Opperdoes voelde zich plotseling weer moe. Zijn knieën knikten en deden pijn.

‘Laat de Technische Recherche hiernaartoe komen,’ zei hij zuchtend, voordat hij moeizaam de trap af liep.

Cathelijne de Wind onderzocht het lichaam en wees naar boven. ‘Komt hij daarvandaan?’

Jacob knikte. ‘Waarschijnlijk wel. Hij woonde daar in ieder geval en het raam stond open.’

‘Duidelijke zaak.’ Ze nam de schedel van de man in haar handen en drukte zachtjes.

Jacob wist wat er nu ging gebeuren en draaide zijn hoofd weg.

Cathelijne kon op deze manier voelen of de schedel van de man ook gebroken was. Soms schoven de gebroken delen over elkaar heen, wat een bijzonder naargeestig geluid opleverde.

‘Gevoelig type, uw collega?’ grijnsde ze.

Van Opperdoes glimlachte, zelf had hij er geen last van. Een dood lichaam was voor hem een omhulsel, iets waar hij geen overdreven sentimentaliteit of emoties bij voelde. Het lichaam was verlaten door de ziel, en voor hem was de ziel datgene wat de mens maakte.

‘Net een puzzeltje… allemaal losse stukjes in zijn hoofd,’ concludeerde de schouwarts. ‘Goed, officiële conclusie: hij is dood. Doodsoorzaak…’ Ze keek de oude rechercheur veelbetekenend aan. ‘Drie keer raden.’

‘Geen puntbloedinkjes dit keer?’

‘Niets wat ergens anders op duidt: de val is hem fataal geworden.’

De arts trok haar handschoenen uit en legde die naast het lichaam. Ze liep naar haar auto, nam een formulier uit de zwarte dokterstas en begon te schrijven, met het formulier op de motorkap van de auto. Op het moment dat de Technische Recherche arriveerde, kwam Van Opperdoes met krakende knieën omhoog, om hun tegemoet te lopen.

Het wapen lag op het leeggemaakte bed. Het witte laken benadrukte de dreiging van het zwarte pistool. Ton van Maan bekeek met een kennersblik de loop. ‘Negen millimeter inderdaad, maar…’

Peter van Opperdoes zag de peinzende blik op het gezicht van de technisch rechercheur. ‘Wat is er?’

‘Dit is toch de man die de auto had gehuurd? Dit zou dus het wapen van de moord kunnen zijn.’

‘Ja. Waarom dan die moeilijke blik?’

‘Omdat we op het Stenen Hoofd geen hulzen hebben gevonden. Helemaal niets. Ik ging ervan uit dat we te maken hadden met een revolver als moordwapen, waar de hulzen in blijven zitten, in tegenstelling tot een pistool als dit, dat de hulzen uitwerpt.’

‘En dat betekent?’ vroeg Jacob.

‘Als dit het moordwapen is, dan heeft de moordenaar dus na de moord de hulzen nog opgeraapt en meegenomen.’

Van Opperdoes knikte. ‘Dat betekent dat het een zeer nette, misschien wel professionele moordenaar is.’

Jacob gaf hem gelijk. ‘Dat zou je zeggen, inderdaad. Of dit is het moordwapen niet.’ Hij wendde zich tot de technisch rechercheur. ‘Hoelang duurt het voordat je zeker weet of dit het moordwapen is?’

‘Een ballistisch onderzoek heeft vrij snel resultaat. We lossen een paar proefschoten en vergelijken de sporen die het pistool op de kogels achterlaat met elkaar. Dat kunnen we morgen klaar hebben.’

Ton bescheen het wapen met een felle lamp. ‘En ik zie nu al dat er vingerafdrukken op zitten. Dat is ook mooi.’ Hij knipte zijn lamp uit. ‘Komt die man die op straat ligt hiervandaan?’

Van Opperdoes knikte. ‘Hij heeft een soort afscheidsbrief geschreven. Of laat ik het beter formuleren: er is een soort afscheidsbrief aangetroffen. Misschien kun je die ook onderzoeken op vingerafdrukken. En er is vast wel ergens een voorbeeld van zijn handschrift te vinden. Dat wil ik dan vergeleken hebben met de afscheidsbrief.’

Ton van Maan fronste. ‘Dat laatste moet naar het Nederlands Forensisch Instituut in Den Haag, en dat gaat lang duren. Ik denk dat jij de dader allang hebt gevonden, voordat ze er daar klaar mee zijn.’

Van Opperdoes werd niet blij van dit nieuws.

Ton van Maan liep naar de tafel waarop de brief lag en maakte een duidelijke foto van het handschrift.

‘Ik zal wel iets zoeken wat hij geschreven heeft en dat fotograferen. Kun je zelf vast gaan puzzelen of hij degene is die het heeft geschreven. Had je verder nog wat?’

Van Opperdoes kreeg een ingeving en wees naar de woonkamer. ‘Onderzoek ook het raam, alsjeblieft.’

‘Doe ik.’ Ton van Maan ging zijn spullen halen.

Van Opperdoes en Jacob liepen achter hem aan, terug naar beneden.

Daar werd zojuist het lichaam, dat onderzocht was door andere technisch rechercheurs, op een brancard gelegd en vastgesjord met riemen. Zachtjes wiegend droegen twee in het zwart geklede en plichtmatig somber kijkende mannen het lichaam naar hun auto.

‘De kraaien hebben het maar druk…’ bromde Van Opperdoes. ‘Daar gaat lijk nummer vier.’

‘Misschien kun je het ook anders zien. We hebben drie lijken, misschien hun moordenaar én het moordwapen.’

Van Opperdoes plukte aan zijn neus en hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Het zou kunnen dat we de moordenaar hebben. Misschien hebben we zelfs het moordwapen. Maar er is één ding dat we nog niet hebben.’

‘Wat dan?’

‘Een goed motief.’

Hoofdstuk 15

Er lag een computeruitdraai op het bureau van Peter van Opperdoes. De man die hij zojuist op straat had zien liggen bleek Dennis Post te heten, en staarde hem met een verveeld gezicht aan vanaf het papier. Op de politiefoto had hij de nietszeggende blik van iemand die al honderd keer was opgepakt en wist wat de routine was. Die doffe blik in zijn ogen trof Van Opperdoes, en de lijst met antecedenten verraste hem dan ook niet. Uit alle registraties kon Van Opperdoes opmaken dat Dennis Post was uitgegroeid van een kruimeldief tot een manusje-van-alles in de onderwereld, iemand die gewetenloos langs de randen van de maatschappij schuurde, zonder enig respect voor regels of wetten, of mededogen met zijn slachtoffers, uitsluitend denkend aan zichzelf, geld en drugs.

Van Opperdoes had er in zijn carrière veel langs zien komen en stuk voor stuk waren ze dood of zaten ze gevangen. Slechts een enkeling had aan de criminaliteit weten te ontsnappen.

‘Hallo… ben je thuis?’

Van Opperdoes schrok op uit zijn gedachten. Jacob stond lachend naast zijn bureau, een grote mok in zijn handen. ‘Hier, oma’s soep.’

‘Oma’s soep?’

Jacob glimlachte. ‘Uit die grote automaat beneden.’

‘Nou, dat zal wat zijn…’ Het klonk wantrouwend, maar hij nam de mok toch dankbaar aan.

Jacob haalde zijn schouders op. ‘Het is tenminste gratis.’

Van Opperdoes nam een slokje en knikte verrast met zijn hoofd. ‘Zo smaakt het anders niet… Een lekker zout soepje. En wat is dat?’

Jacob hield de koek omhoog. ‘Gevulde koek.’

Licht misprijzend schudde Van Opperdoes zijn hoofd. ‘Soep met gevulde koek. Doe dat nou toch niet…’

Jacob nam verontwaardigd een hap koek. ‘Weet je hoelang het geleden is dat we hebben gegeten?’

‘Neem dan een boterham.’

Jacob wees grijnzend naar de trap. ‘D’r zitten geen boterhammen in die snoepautomaat. Straks haal ik wel wat gezonds te eten. Surinaams, lekkere moksi meti… of een broodje shoarma, of zo.’

Van Opperdoes gaf het op. Zijn collega hield nou eenmaal van eten, en had net als veel van de collega’s in Amsterdam overal zijn adresjes waar hij de lekkerste dingen kon halen. Bij sommige afhaalrestaurantjes kwamen politieagenten vanuit heel Amsterdam, omdat die net de lekkerste pizza’s of Chinese of Surinaamse gerechten maakten.

Wie hard werkt, moet ook goed eten, was het devies.

Van Opperdoes zag hoe Jacob met smaak zijn koek opat, en vond eigenlijk dat hij niet zo moest zeuren. Had hij ook niet zijn favoriete plekjes in de stad? Café Winkel op de Noordermarkt voor de appeltaart… slager Danny Reinhardt voor zijn worst en ketjapgehakt… of slager Louman midden in de Jordaan voor de meest perfecte ossenworst… de Noordermarkt op zaterdagmorgen voor het lekkere brood…

Nu hij er zo over zat na te denken, begon hij best trek te krijgen. Hij schudde zijn hoofd. Waar was hij ook alweer gebleven, voordat de soep en koek binnenkwam?

O, ja…

‘Heb je dit gezien?’

Hij gaf de uitdraai aan Jacob. ‘Ja, had ik gelezen, net. Dennis Post. Een keurige jongen, als je de lijst misdrijven zo ziet.’

De oude rechercheur gooide het papier op zijn bureau en trok een ontevreden gezicht. ‘Inderdaad. En toch klopt het niet.’

‘O, nee? Post heeft een waslijst aan antecedenten, het moordwapen… als dat het is… lag in zijn woning, en er is een afscheidsbrief achtergelaten waarin hij sorry zegt. Ik vind het behoorlijk kloppen.’

‘Dan herhaal ik mijn vraag. En dat is dezelfde vraag die daar op het bord staat: waarom?’

Jacob zweeg. Hij liep een rondje door de kamer, terwijl Van Opperdoes van zijn soep nipte. Hij dacht na over een mogelijk motief.

‘Ik heb nog geen idee. Het kan van alles zijn, alleen weten wij het nog niet.’ Hij bekeek de foto van de ietwat sullige crimineel. ‘We kennen hem natuurlijk nauwelijks, morgen moeten we alles uitspitten wat we over hem weten. Met wie hij omging, wat zijn financiële situatie was, voor wie hij werkte, al die dingen. Als je het slachtoffer kent…’

‘Een waar woord, mijn waarde Jacob. Zoals altijd. Het gebeurt maar zeer zelden dat iemand wordt omgebracht door een totale onbekende. Er is altijd een connectie.’

Van Opperdoes dronk de laatste slok soep op en greep zijn jas.

‘We gaan slapen. Morgenochtend zien we verder.’

Toen ze de Raampoort verlieten, kwam IJsselstein net achter hen het bureau uit gelopen.

Jacob keek hem aangenaam verrast aan. ‘Jij bent nog laat hier, zeg. Je lijkt ineens wel een echte rechercheur.’

‘Ha ha, heel leuk. Komt door jullie, met je stomme usb-stick. In Amerika is het veel vroeger dan hier, dus ik kon pas vanavond met ze bellen.’

‘En?’

IJsselstein schudde mismoedig zijn hoofd. ‘Ik krijg hoofdpijn van dat ding. Zelfs de Amerikaanse makers van de stick kunnen de beveiliging niet omzeilen. De encryptie is zo sterk, dat ook zij de versnipperde data niet terug kunnen coderen.’

Van Opperdoes trok een gezicht. ‘Dus?’

‘Dus heb ik het wachtwoord nodig. Een andere oplossing is er niet.’

Jacob en Van Opperdoes keken elkaar aan en haalden hun schouders op. In de woning van Willem van Kampen, waarvan ze iedere centimeter doorzocht hadden, hadden ze niets gevonden wat op een wachtwoord leek, of waar een wachtwoord opgeslagen kon zijn.

‘Hm… ik zal er nog eens over nadenken. Even geduld nog,’ zei Van Opperdoes.

IJsselstein lachte schamper. ‘Geduld? Waarom? Waarop? Tot wanneer? Denk je dat iemand het wachtwoord ineens in je oor fluistert?’

Jacob glimlachte. ‘Daag hem niet uit…’

IJsselstein schudde wanhopig zijn hoofd. ‘Stelletje gekken…’ mompelde hij, en hij verdween in de nacht.

Jacob stapte in de rechercheauto. ‘Zal ik je thuis afzetten?’

Van Opperdoes schatte in dat het droog zou blijven. Hij rechtte zijn rug en zette zijn kraag op. ‘Ik loop wel. Even een frisse neus halen, voordat ik ga slapen. Tot morgen.’

‘Welterusten.’

‘Geen patatje oorlog halen, hè?’

‘Ik dacht eerder aan Surinaams. Ook goed?’ Hij lachte en reed weg.

Van Opperdoes wandelde over de Marnixstraat naar de Westerstraat. Bij de container die in de Tweede Marnixdwarsstraat stond, ter vervanging van een uitgebrande coffeeshop verderop, zaten wat mannen voor het raam, met een dikke joint in de hand. Ze zwaaiden vriendelijk naar Van Opperdoes, toen die, diep weggedoken in zijn jas, langsliep.

‘Heb je inmiddels alles een beetje op een rijtje?’ vroeg zijn vrouw.

Van Opperdoes glimlachte toen hij haar vertrouwde stem hoorde. Het was voor zijn gevoel alweer veel te lang geleden geweest dat hij haar had gehoord.

‘Ik heb ze gelukkig allemaal nog op een rijtje. In tegenstelling tot wat sommige collega’s misschien van me denken.’

‘Ach, wat kan jou het schelen.’ Hij hoorde de glimlach in haar stem. ‘En wat ga je nu doen?’

Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Lekker een beetje wandelen. Ik dacht dat het wel droog zou blijven.’

‘Dat heb je goed gedacht.’

‘Heeft het weer ook al geen geheimen voor je?’

‘Niets heeft geheimen voor me,’ grinnikte ze. ‘Ook niet hoe jij je voelt, af en toe.’

Van Opperdoes lachte vrolijk, in een poging luchtig over te komen. ‘Het gaat wel goed met me.’

‘O, ja? Weet je dat wel zeker? Wat deed je dan laatst op die brug van de Brouwersgracht?’

‘Een beetje mijmeren. Zag je dat ook al?’

‘Moet ik het nou nog een keer zeggen? Niets heeft geheimen voor me. Dit zit je niet lekker, hè?’

‘Wat niet?’

Zijn vrouw klonk streng. ‘Hou je nou maar niet van de domme, Peter van Opperdoes! Hoeveel keer heb ik niet meegemaakt dat je thuiskwam, wat brommerig deed en niet wilde vertellen wat je bezighield? Weet je nog wat ik in het begin dacht?’

‘Nou?’

‘Dat je misschien tijdens je werk een andere vrouw was tegengekomen. Mij was je tenslotte ook tegengekomen tijdens de dienst.’

‘O, ja… de kermis in Amsterdam-Oost.’ Van Opperdoes moest glimlachen bij de herinnering. ‘Jij durfde het spookhuis niet in… Toen ben ik als stoere uniformagent met je meegegaan. Maar daar hoefde je later niet meer bang voor te zijn, hoor. Jij bent de enige geweest die ik leuk vond. Nog steeds, eigenlijk.’

‘Ik kan me toch herinneren dat ik je officieel toestemming heb gegeven om naar andere vrouwen te kijken. En dat ik je heb aangespoord je wat meer onder de mensen te begeven.’

Hoewel zijn vrouw fysiek niet meer om hem heen was, zag hij toch haar fronsende gezicht, waarin altijd ogen met vriendelijke lichtjes schitterden, helder voor zich.

‘Ach, dat komt allemaal wel een keer. En als het niet komt, vind ik het ook goed. Ik heb toch iemand om mee te praten?’

‘En je hebt je werk.’

‘Ja, niet dankzij jou, trouwens. Als er iemand was die me altijd aanspoorde om te stoppen met het recherchewerk, was jij het wel.’

Zijn vrouw snoof verontwaardigd. ‘En terecht. Al die nachten dat je weg was… al die moorden die in je hoofd rondspookten en jouw gedachten opslokten… al die tijd die je erin stak… en waarom? Om het door een sukkelige officier of rechter te laten verprutsen. Hoe vaak dat niet gebeurd is.’

‘Ik weet het, ik weet het…’ suste Van Opperdoes.

‘Maar goed…’ Zijn vrouw klonk weer mild. ‘Ik ben blij dat je niet bent weggegaan bij de politie. Het is toch een soort familie.’

‘Zo is het,’ bromde Van Opperdoes. ‘Het zit in me, ik kan er niks aan doen. Die sfeer, die kameraadschap, dat werk… in weer en wind, dag of nacht. Het blijft een prachtige en unieke uitdaging, moorden oplossen. Ik kan er niks aan doen.’

‘En deze zaak?’ Het klonk terloops, achteloos.

Maar Peter van Opperdoes wist wel beter. Zijn vrouw dwong hem alle gebeurtenissen weer even snel op een rijtje te zetten.

‘Het zit je niet lekker, is het niet?’

Van Opperdoes schopte onhandig tegen een steentje. ‘Nee, het zit me niet lekker. Stel dat Dennis Post de moordenaar is die we zoeken. Willem van Kampen en Hempie, die zaten wel zo’n beetje in hetzelfde kringetje van mensen. Ik bedoel… niet helemaal hetzelfde, maar Hempie wilde graag tot dat kringetje behoren, dus ik kan me heel goed voorstellen dat die weleens in de buurt van Willem van Kampen kwam. Die twee kunnen elkaar hebben gekend. Maar Willem van Kampen en de kleine crimineel Dennis Post? De kans dat die twee elkaar kenden uit het criminele milieu is uiterst klein. Letterlijk twee werelden van verschil. Wat voor reden… wat voor motief… kan Dennis Post dan gehad hebben om Willem van Kampen te vermoorden?’

Ongemerkt was hij al in de Westerstraat. Links van hem was de ingang van de Tichelstraat.

‘Woonde Willem van Kampen daar niet?’ vroeg zijn vrouw.

‘Daarachter, ja.’

‘En wat zit er in je rechter jaszak?’

Van Opperdoes ging met zijn hand in zijn jaszak en zijn vingers sloten zich om een setje sleutels dat hij kennelijk vergeten was eruit te halen.

‘De woning is verzegeld. En dit zijn de sleutels.’

Zijn vrouw klonk vrolijk verbaasd. ‘Echt waar? Tjonge toch…’

Van Opperdoes moest glimlachen. ‘En wat moet ik daar dan doen?’

‘Ik hoorde net iemand iets zeggen over een wachtwoord, dat nogal belangrijk schijnt te zijn.’

‘We hebben die woning al van onder tot boven doorzocht.’

‘Naar wat?’ wilde zijn vrouw weten.

‘Naar van alles en nog wat. Alles wat we konden gebruiken.’

‘Maar toen wist je nog niet dat je het wachtwoord zocht dat Willem van Kampen gebruikte.’

Van Opperdoes sloeg links af de Tichelstraat in, nagestaard door twee innig gearmde verliefden, die de in zichzelf pratende man nastaarden.

‘Nee, dat klopt.’

‘Nou dan,’ zei zijn vrouw bemoedigend. ‘Als je weet waar je naar op zoek bent, zoek je toch anders.’

De oude rechercheur sloeg rechts af, richting Karthuizersplantsoen. Hij moest inwendig lachen om zijn wijze vrouw.

‘Met wie praat jij daar allemaal, dat je van die wijze dingen zegt?’

Een zacht parelende lach, die langzaam wegstierf, klonk door de Jordaan.

Peter van Opperdoes opende de deur en verwijderde de paarse stickers die de verzegeling vormden. Hij liep de woning in, die nog in precies dezelfde staat verkeerde als waarin ze haar hadden achtergelaten. Zijn vrouw had gelijk: als je weet waar je naar op zoek bent, kijk je naar andere dingen.

Was Willem van Kampen iemand die een boekje bijhield met al zijn pincodes en wachtwoorden? Vast niet. Hij was uitermate slim, daar zou hij geen risico mee nemen. Nee, hij hoefde niet te gaan zoeken naar papiertjes of opschrijfboekjes. De situatie kon beter vanuit een andere invalshoek bekeken worden. Wat was het wachtwoord van Willem van Kampen? Welke combinatie zou hij gebruiken? Als iemand aan mij een wachtwoord zou vragen, dacht Van Opperdoes, dan nam ik iets wat makkelijk was. Iets wat dicht bij me lag. Ik zou de voornaam van mijn vrouw nemen.

‘Dank je wel,’ zei zijn vrouw.

‘Graag gedaan,’ mompelde Van Opperdoes. ‘Zit ik warm?’

‘Uh huh…’ beaamde zijn vrouw.

‘Dank je wel…’ zei de oude rechercheur terwijl hij scherp om zich heen keek.

‘Graag gedaan,’ glimlachte zijn vrouw.

Van Opperdoes keek door de woning. Alles was duur en groot, maar er viel hem niet veel op. Voor de zekerheid keek hij nogmaals in wat lades en onder het matras van het bed, maar niets. Willem had geen kinderen gehad, geen vriendin en geen huisdieren wier naam hij zou kunnen gebruiken. Moedeloos besloot hij weg te gaan, de stille hoop toch nog iets te vinden was vervlogen. Net voor hij vertrok, trok iets zijn aandacht.

Zijn oog viel op een grote ingelijste foto, die boven de bank hing. Vier mannen, in kleding uit de jaren zeventig, liepen achter elkaar op een zebrapad. Een van hen liep op blote voeten en had een sigaret in zijn hand. The Beatles, op Abbey Road. In Van Opperdoes’ hoofd viel een eerste stukje van de puzzel op z’n plek.

Hij liep peinzend naar de slaapkamer. Ook daar hing een poster, fraai ingelijst. Dezelfde vier Beatles, in felgekleurde pakken voor een bloemperk, met daarop een basdrum met daarop de tekst ‘Sgt. Peppers Lonely Hearts Club Band’.

Hij liep terug naar de woonkamer, waar een dure geluidsinstallatie stond. Hij bukte bij de stapel cd’s die er stond. Allemaal muziek van The Beatles, John Lennon en Paul McCartney. In de cd-speler die hij opende… The Beatles.

Voldaan sloot Van Opperdoes de deur weer stevig af en plakte opnieuw stickers van de verzegeling op de deur en de deurstijl.

Hoofdstuk 16

Thuis was het aangenaam. Peter van Opperdoes had de kachel warm opgestookt en de gordijnen expres opengelaten. Het contrast tussen binnen en buiten kon nauwelijks groter zijn dan nu. Buiten joeg de koude wind de eerste mistflarden, net als iedere nacht, alweer over de Brouwersgracht. Tot het moment dat Van Opperdoes de sleutel in het slot had gestoken, was de nacht mild geweest, maar nu spookte het weer behoorlijk.

Van Opperdoes installeerde zich in zijn warme en comfortabele stoel voor het raam, met op zijn schoot zijn trouwe Moleskine-boekje. Op twee pagina’s had hij een duidelijk schema getekend van alle gebeurtenissen van de laatste twee dagen. Hij kon nu de naam invullen bij de onbekende foto van de man die de auto had gehuurd waar het lijk van Willem van Kampen in lag: Dennis Post.

In het huis van Dennis was het mogelijke moordwapen gevonden, waarmee Hempie en mevrouw Van Lier waren doodgeschoten. Er lag een brief waarin hij… of iemand anders… spijt betuigde. In zijn boekje kon de oude rechercheur lijnen trekken van Dennis Post naar twee van de drie vermoorde mensen. Naar Willem van Kampen trok hij een lijn, met een vraagteken erbij. Een connectie vinden tussen Van Kampen en Dennis Post zou slechts een kwestie van tijd zijn. Als hij inderdaad de dader was, waren de drie moorden opgelost. En Dennis Post had zelfmoord gepleegd, dus zou de zaak snel afgesloten kunnen worden.

Hij keek door het raam, waar de mist nu weer de gracht versluierde, waardoor zijn wereld klein en eenzaam werd. De opmerkingen van zijn vrouw echoden na in zijn hoofd. Nog niet zo lang geleden had de eenzaamheid hem ontzettend benauwd, en leek daardoor alle kleur uit zijn leven verdwenen te zijn. Het overlijden van zijn vrouw had hem zo aangegrepen, dat niets hem vreugde schonk.

Hij had de Warmoesstraat voor bureau Raampoort verruild, maar zat eigenlijk het liefste thuis. Omgeven door alleen zijn herinneringen aan haar beeld, haar lach, het zachte klikken van haar pantoffels op het parket. Alles leek ineens grijs, grauw en somber… een somberheid die hij verafschuwde. Toch was er langzaamaan weer wat kleur in zijn leven gekomen en leerde hij omgaan met die eenzaamheid. Het scheelde natuurlijk dat hij haar nog steeds in zijn nabijheid voelde. De gesprekken die hij met haar had en het gevoel dat ze hem nooit in de steek zou laten werden zijn grootste troost. Ze stimuleerde hem zelfs tijdens de moordonderzoeken. Daardoor, en doordat de relatie met zijn collega Jacob was uitgegroeid tot een warme vriendschap, was ook zijn zin in het recherchewerk weer terug.

Hij sloot het Moleskine-boekje, deed de gordijnen dicht en besloot op zijn intuïtie te vertrouwen.

Iets klopte er niet.

‘The Beatles. Weet je dat zeker?’

Peter van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Als het niet werkt, hebben we het in ieder geval geprobeerd. Als het niet het goede wachtwoord is, hebben we ook niks verloren.’

IJsselstein haalde zijn schouders op. Hij zat met een laptop naast het bureau van Van Opperdoes en stak de usb-stick van Willem van Kampen erin. Er klonken wat indrukwekkende piepjes, en een klein scherm opende zich, waarin om het wachtwoord werd gevraagd.

‘Beatles’, typte IJsselstein in.

Een rood kruis verscheen.

‘Dat is hem niet…’ IJsselstein klonk somber.

‘Je hebt “Beatles” ingetypt. Probeer eens “The Beatles”. Zo heten ze officieel.’

IJsselstein typte het in. Het eerste scherm verdween, waarna een nieuw scherm zich opende en de inhoud van de usb-stick zichtbaar werd.

IJsselstein drukte opgetogen op wat toetsen. ‘Het is nog heel wat werk, maar hier ga ik uit komen!’

Hij nam de laptop mee en verdween gehaast naar zijn hok op zolder.

Jacob keek hem na. ‘Dat is een mooie doorbraak… Mag ik vragen hoe je aan die wijsheid kwam? Of is dat geheim?’

‘Welnee, helemaal niet. Ik liep naar huis, kwam langs de woning van Willem van Kampen, en besloot nog eens te kijken of ik iets kon vinden over dat wachtwoord. En toen zag ik posters en cd’s van The Beatles. Nou ja… zo ging het een beetje. Niet geschoten is altijd mis, toch?’

Jacob keek zijn collega onderzoekend aan. ‘Ik denk het.’

‘Geloof je me soms niet?’

‘Ik geloof jou onvoorwaardelijk. Ik heb trouwens nog eens over de zaak nagedacht.’

‘O, echt waar?’

Jacob peinsde. ‘Ja, ik heb er geloof ik zelfs over gedroomd. Belachelijk, maar goed. Kun je nagaan hoe zoiets je bezighoudt.’

Van Opperdoes glimlachte. ‘Inderdaad. En wat was je conclusie?’

Jacob wreef over zijn kin. ‘Dat er maar één reden is die ik nu kan bedenken waarom Dennis Post die mensen zou hebben vermoord. En als dat inderdaad de reden is… dan hebben we nog een probleem.’

Van Opperdoes keek Jacob verwachtingsvol aan. ‘En dat is?’

‘De enige reden die ik kan bedenken, is dat Dennis Post de moorden in opdracht heeft gepleegd.’

Van Opperdoes ging rechtop zitten. Dit was inderdaad een interessante theorie, die ook door zijn hoofd was geschoten. Dennis Post was al eerder, volgens zijn antecedenten, als ‘katvanger’ gebruikt — iemand die zich beschikbaar stelt om bijvoorbeeld auto’s op zijn naam te zetten voor iemand anders. Als die auto dan, in het minste geval, een verkeersovertreding maakte, bleef de werkelijke bestuurder buiten schot en kwam de politie uit bij Dennis Post: een kale kip waar niets van te plukken viel.

Nu was hij een stapje verder gegaan: hij had wel een auto gehuurd, maar met een geheel vervalst rijbewijs. Dat betekende dat hij niet achterhaald wilde worden als de huurder. Dennis Post was weer een stapje hoger op de criminele ladder geklommen, en wie weet wilde hij meteen wel doorstoten tot aan de top, door zich als moordenaar te verhuren.

‘Ja, dat zou heel goed kunnen. En inderdaad… dat geeft ons nog iets om door te zoeken.’

Jacob knikte. ‘Ja, want wie gaf hem dan de opdracht?’

Van Opperdoes leunde achterover. ‘Daarvoor komen we bij de aloude vraag die wij ons bij moorden altijd moeten stellen.’

Jacob fronste. ‘En die vraag is?’

De oude rechercheur liet zijn hoofd iets achterover zakken en staarde naar het plafond. ‘Wie… van alle betrokkenen… profiteert er het meest van de dood van het slachtoffer?’

‘Monica van Molenbeek? Omdat ze van Willem van Kampen af wilde zijn? Of haar ex-man Hans van Donkeren… om dezelfde reden? Of…’

Een klop op de deur onderbrak zijn filosofische gedachten.

IJsselstein kwam binnen met een verhit hoofd. ‘Weet je wat hierop staat?’ Hij hield de usb-stick omhoog.

Van Opperdoes liet zijn stoel omhoogveren. ‘Natuurlijk niet. Maar dat ga jij ons vast vertellen.’

IJsselstein ademde diep in en uit van opwinding. ‘Dit zijn allemaal geheime bestanden van een advocaat.’

‘Van wie?’

IJsselstein slikte. ‘Meester De Nilo.’

Advocaat De Nilo zat, gekleed in een duur maatpak, schijnbaar ontspannen in de verhoorkamer.

‘Hebt u geen comfortabeler spreekkamer?’

Peter van Opperdoes maakte een verontschuldigend gebaar. ‘Wij moeten het doen met wat het Rijk ons ter beschikking stelt. Onze cliënten betalen meestal geen uurtarief van… Hoeveel rekent u eigenlijk?’

De Nilo glimlachte minzaam. ‘Mijn uurtarief ligt vast iets hoger dan dat van u. Maar als u privé een interessante zaak omhanden heeft waar u mijn hulp voor nodig hebt, ben ik bereid om een prettig aangepast tarief te rekenen.’

‘Dat is nobel van u. Helaas zullen we qua stoelen moeten roeien met de riemen die we hebben.’

Advocaat De Nilo haalde zijn schouders op. ‘Het zij zo. Ik wil wel graag weten waarvoor u mij wilde spreken. Ik zit niet al te ruim in mijn tijd, dat zult u begrijpen.’

Van Opperdoes monsterde De Nilo. Ongetwijfeld was het een zeer intelligente advocaat, maar zijn houding riep bij Van Opperdoes een hevige weerstand op. De Nilo hield er een irritant soort morele superioriteit op na. Maar er was meer. De Nilo had zichzelf in veler ogen helemaal gediskwalificeerd door zich als consigliere aan criminele organisaties te verhuren, wist Van Opperdoes. Andere bronnen dachten dat De Nilo net zo crimineel was als de mensen die hij verdedigde.

Op z’n best was De Nilo dus omstreden.

Van Opperdoes schoof een a4’tje richting De Nilo. ‘Ik zal het kort houden. Herkent u dit?’

Het effect was verbijsterend. De Nilo haalde het papiertje naar zich toe en wierp er een blik op, met nog steeds dezelfde minzame blik. Maar zijn gezicht verstrakte nadat hij de eerste regels had gelezen.

‘Hoe komt u hieraan? Dit zijn namen van bestanden waar u helemaal niets van behoort te weten.’

‘Wij hadden gehoopt dat u ons dat kon vertellen.’

De Nilo tikte met een zorgvuldig gemanicuurde vinger op het papier. ‘Dit is een lijst met namen. Hebt u de daadwerkelijke computerbestanden die hierbij horen ook?’

Van Opperdoes knikte ernstig.

Nu trok alle leven uit het gezicht van De Nilo, hoewel hij probeerde om zorgeloos te lijken. Maar dat lukte hem slecht, want zijn lippen persten zich opeen en zijn handen spanden zich tot zijn knokkels wit werden.

‘Ja? Hebt u de bestanden? Hebt u ze ook ingezien?’

Van Opperdoes maakte een ontspannen indruk. ‘Niet echt. We hebben de bestanden aangetroffen op een zogenaamde usb-stick. We hebben slechts geprobeerd te achterhalen wat erop stond. Op het moment dat duidelijk werd dat er informatie over uw cliënten op stond, zijn we gestopt met lezen. We weten natuurlijk dat u een zogenaamde “geheimhouder” bent, als advocaat, en dat het ons verboden is om inzage te hebben in uw spullen.’

De Nilo stak een vinger naar voren. ‘Al mijn gesprekken, bestanden of wat u verder nog hebt, vallen onder het recht van vrije omgang met mijn cliënten. U mag daar niets van lezen.’

Van Opperdoes was niet onder de indruk. ‘Dat zei ik toch net?’

De Nilo ontspande iets. ‘Inderdaad, dat zei u. Neem me niet kwalijk, maar het feit dat de politie… toch een beroepsmatige tegenstander… over mijn bestanden beschikt, vervult me met enige zorg.’

‘De usb-stick is veilig bij ons.’ Van Opperdoes vouwde zijn handen in elkaar. ‘Als we de politie al niet meer kunnen vertrouwen… toch?’

‘Nee, daar zegt u wat,’ mompelde De Nilo zachtjes en cynisch. ‘Dat stelt me helemaal gerust. Ik zou graag zien dat u deze bestanden ongezien aan mij retourneert en mij een verklaring geeft hoe u eraan komt.’

Jacob leunde naar voren. ‘Misschien kunt u ons een beetje helpen, bij die verklaring?’

‘Als goede burger zal ik natuurlijk alles doen om u te helpen.’ Het klonk positiever dan hij het bedoelde.

‘Misschien kunnen we dan bij het begin beginnen. Wanneer en hoe bent u die bestanden kwijtgeraakt?’

Nu aarzelde de anders zo zelfverzekerde advocaat. ‘Dat weet ik niet.’

‘Heeft u ergens uw laptop laten liggen? Of een usb-stick met bestanden erop?’ vroeg Jacob, op een toon alsof het routinevragen waren.

Het duurde even voordat De Nilo antwoordde en in die tijd probeerde Van Opperdoes zich een beeld te vormen van de man tegenover hem.

Een gladde, snelle prater met dure pakken en dure maniertjes, maar zonder scrupules. Hij kon mensen inpakken met mooie volzinnen, maar door zijn houding voelde iedereen zich ongemakkelijk bij deze man. Je proefde de dubbele agenda, de verborgen bijbedoeling bij alles wat hij deed of zei. Deze man was nooit ‘echt’.

Was deze man in staat om Willem van Kampen te vermoorden, of te laten vermoorden, als die bij hem had ingebroken en de bestanden had gestolen? Van Opperdoes hoefde er geen seconde over te twijfelen: absoluut.

De Nilo haalde de schouders op. ‘Ik zou het niet weten. Ik heb mijn bestanden op mijn laptop staan, en die staat gewoon bij mij thuis of op mijn kantoor. Het is mij een raadsel hoe die bestanden ergens anders kunnen opduiken. Misschien dat ze van buitenaf gehackt zijn. Dat kan tegenwoordig.’

Achter De Nilo, door de geopende deur heen, keek Van Opperdoes heel even naar IJsselstein, die hij gevraagd had mee te luisteren en die in een stoel rondjes zat te draaien. IJsselstein trok een spottend hoofd, schudde nee en mimede het woord ‘gelul’.

Van Opperdoes deed zijn best zijn gezicht in de plooi te houden. ‘Of misschien is er bij u ingebroken?’

De spottende, bijna hooghartige toon keerde weer terug. ‘Dat had ik dan toch wel gemerkt, denkt u niet?’

Van Opperdoes knikte kort, zonder iets te laten merken. Hij probeerde te doorgronden waarom De Nilo even had geaarzeld in zijn antwoord. Daar konden twee redenen voor zijn. Of hij wist überhaupt niet dat de bestanden van hem gestolen waren en was er oprecht verbaasd over dat dat gebeurd was, of hij wist heel goed dat ze gestolen waren, maar had nooit verwacht dat de gestolen bestanden bij de politie zouden opduiken.

Stel… dacht Van Opperdoes, dat Willem van Kampen de bestanden bij De Nilo had gestolen, en De Nilo hem uit wraak daarvoor had vermoord of laten vermoorden? De moordenaar had de kleding en de woning van Van Kampen doorzocht, kennelijk om de bestanden terug te vinden. Die hadden ze niet gevonden, omdat Van Kampen ze goed had verstopt, ingenaaid in zijn kleding. De moordenaar had aan De Nilo gemeld dat de bestanden er niet meer waren… en nu doken ze ineens op bij de politie…

‘Geen inbraak dus?’ vroeg Van Opperdoes.

De Nilo schudde zijn hoofd. ‘Niet dat ik weet.’

Van Opperdoes merkte dat de absolute controle bij De Nilo weer terug was. Zijn pantser was weer opgetrokken en ondoordringbaar. De twee rechercheurs zouden er in dit verhoor niet achter komen wat de waarheid was over de gestolen bestanden.

Van Opperdoes probeerde een laatste vraag. ‘Laten we ervan uitgaan dat de bestanden bij u weggehaald zijn, op welke manier dan ook. U had het over ons als beroepsmatige tegenstanders…’

De Nilo probeerde een sussend gebaar te maken, maar Van Opperdoes liet zich niet afleiden.

‘Het geeft niet. Misschien ziet u het zo, dat wij dat zijn. Maar laten we ook even constateren dat wij absoluut niet degenen zijn die u de bestanden afhandig hebben gemaakt. En als iemand anders dat gedaan heeft, dan hebt u nog meer tegenstanders. Mijn vraag is dus kort en simpel: wie? Wie heeft belang bij die bestanden? Wat staat erop?’

De Nilo verschoof even op zijn stoel. ‘Ik snap de vraag en ik hoor wat u zegt. Maar u begrijpt… mijn beroepsgeheim verhindert mij op die vraag antwoord te geven. En ik kan niet genoeg benadrukken dat u de bestanden niet mag inzien. Ik zal straks de officier van justitie bellen, en vervolgens de rechter-commissaris, en hen verzoeken u op te dragen alles aan mij te overhandigen.’

Hij stond op en knikte kort en formeel.

‘Heren.’

De twee rechercheurs bleven even zitten nadat De Nilo de kamer verlaten had.

‘En?’ wilde Jacob weten.

Van Opperdoes zuchtte. ‘Ik heb volgens mij advocaten weleens aangeduid als beroepsleugenaars… Dat werd mij toen niet in dank afgenomen.’

Jacob lachte. ‘Zei je dat tegen een advocaat?’

Van Opperdoes kreeg glimoogjes. ‘Het is toch zo? Altijd voor een rechtbank vol overtuiging volhouden dat hun cliënt onschuldig is… er niets aan kon doen… of een zielige jeugd heeft gehad. Terwijl ze donders goed weten dat ze daar een misdadiger mee uit de gevangenis proberen te houden. Ik zou dat niet kunnen. Maar sommige advocaten… zoals De Nilo… hebben het liegen tot een ware vorm van kunst verheven. Deze man zit dieper in de onderwereld dan wij denken.’

‘Dus hij wist dat Willem van Kampen zijn bestanden heeft gestolen, en heeft hem daarom vermoord? Of laten vermoorden?’

Peter van Opperdoes stond op. ‘Het zou me niets verbazen.’

Hoofdstuk 17

Van Opperdoes keek met een verlangende blik naar het usb-stickje dat voor hem op het bureau lag. Hoe verleidelijk was het om even te kijken wat voor informatie erop stond, zodat ze een goed beeld konden krijgen van de werkzaamheden en de contacten van De Nilo.

‘Neehee…’ zei commissaris Van Straaten langzaam, zijn chef van het bureau Raampoort. ‘Begin er niet aan, Peter, het geeft alleen maar ellende. Alléén maar ellende. Als ooit uitlekt dat wij geheime bestanden hebben bekeken, oei oei…’

Van Straaten wapperde op en neer met zijn grote handen. Dit was een chef van de oude stempel, die deed wat hij kon doen, maar ook precies wist tot hoe ver hij kon gaan. Na het telefoontje van de officier van justitie was hij even langsgekomen bij Van Opperdoes.

‘Laat mij dat dingetje dan maar meenemen, en die advocaat van kwade zaken bellen. Dan komt het allemaal wel goehoed…’

Van Straaten pakte het stickje voordat Van Opperdoes hem kon tegenspreken en verliet de kamer. Eigenlijk was het heel goed zo, vond Van Opperdoes.

Aan de zijkant van zijn bureau lagen wat geprinte vellen.

‘Wat is dit?’ vroeg hij aan IJsselstein, die nog in de kamer rondbanjerde en het voor Van Opperdoes had neergelegd.

‘Jacob heeft toch zo briljant stiekem de gegevens van de telefoon van Monica van Molenbeek gekopieerd?’ Hij wees naar de prints. ‘Dat is wat zij in haar telefoon had staan. Alle nummers die ze gebeld heeft en die haar hebben gebeld. Met daaronder alle namen die bij die telefoonnummers horen. O ja, en als extraatje heb ik er nog iets bij gedaan.’

‘Wat dan?’

‘Doordat jij alle gegevens uit haar telefoon hebt gekopieerd, had ik ook het telefoonnummer van Willem van Kampen. Want die belde ze nog weleens. Dus daar heb ik ook maar alle gegevens van opgevraagd.’

Van Opperdoes en Jacob stoven tegelijkertijd op.

‘En dat zeg je nu pas?’ riep Jacob.

IJsselstein trok een onschuldig gezicht. ‘Ik was heel druk met dat stomme stickje. Sorry, vergeten.’

Jacob griste de prints van tafel en bestudeerde ze. Fronsend keek hij Van Opperdoes aan. ‘Wij wisten toch dat Monica nog… of eigenlijk weer… contact had met Willem van Kampen?’

Van Opperdoes knikte. ‘Zeker. Dat was de reden waarom ze ging scheiden van Hans van Donkeren, zei ze tegen ons.’

Jacob hield de prints omhoog. ‘Maar wisten wij dan ook dat Willem van Kampen vaak contact heeft gehad met Hans van Donkeren, de criminele ex van Monica?’

Peinzend plukte Van Opperdoes aan zijn neus. ‘Nee… dat wisten wij nog niet. Heel interessant… Vertel eens?’

Jacob hield de lijst met nummers en tijden voor zijn neus. Hij nam een arceerstift en maakte een aantal lijnen fluorescerend geel.

‘Er zijn minstens negen gesprekken van enkele minuten geweest tussen Willem van Kampen en Hans van Donkeren. Over en weer.’

Van Opperdoes keek bedenkelijk. ‘Als Van Donkeren erachter was gekomen dat zijn vrouw weer contact had met Willem van Kampen… dan kan ik me voorstellen dat hij Willem gebeld heeft om hem de huid vol te schelden. Eén keer. Misschien twee keer. Maar negen keer? Vreemd… Wanneer waren die gesprekken?’

Jacob wees de gele lijnen aan. ‘Eerst twee keer redelijk snel achter elkaar… een dikke week geleden. En toen zeven gesprekken weer twee dagen later.’

‘Maar dat is pasgeleden. Vlak voor de moord! Dat was dan inderdaad niet om elkaar de huid vol te schelden. Wat zou er in die twee dagen tussen de gesprekken door zijn gebeurd?’

Van Opperdoes opende zijn notitieboekje en trok een verticale streep op een bladzijde. Bovenaan schreef hij ‘1e gesprekken Willem / Hans’, en even daaronder schreef hij ‘2e gesprekken Willem / Hans’.

Hij wilde nog iets opschrijven, weifelde en pakte de telefoon.

Na een kort gesprek keek hij Jacob aan.

‘De patholoog had de uitslagen van alle onderzoeken binnen en het definitieve sectierapport is inderdaad klaar. Willem van Kampen is minstens een dag voor Hempie vermoord, misschien wel twee dagen. Hij lag dus al even in de kofferbak toen Hempie op het Stenen Hoofd werd doodgeschoten.’

Hij noteerde het vermoedelijke tijdstip van de moord op de tijdslijn die hij had gemaakt, onder de tweede serie telefoongesprekken. Weer daaronder schreef hij de namen van Hempie en mevrouw Van Lier, en als laatste de naam van Dennis Post.

De oude rechercheur probeerde alles op een rijtje te zetten, en zijn intuïtie te volgen.

‘Willem van Kampen was het eerste slachtoffer. Stel… alles draait om hem, dan is de usb-stick die hij bij zich had belangrijk… en degene met wie hij contact had ook.’

Jacob knikte.

‘Hans van Donkeren en zijn ex-vrouw Monica van Molenbeek… en aan de andere kant, via de usb-stick, advocaat De Nilo.’

Van Opperdoes pijnigde zijn hersens. Was het allemaal zo ingewikkeld of lag de oplossing binnen handbereik, en zag hij haar eenvoudigweg niet?

‘Wie profiteert er het meest?’ vroeg Jacob.

Van Opperdoes keek op. ‘Wat zeg je?’

‘Een van jouw regels in een onderzoek. Wie profiteert er het meest van de dood van het slachtoffer? Maar dat kun je natuurlijk op meer dingen betrekken. Die usb-stick is belangrijk. De gegevens die erop staan, komen bij De Nilo vandaan. Dat ding is, waarschijnlijk juist vanwege die informatie, gestolen. Wie profiteert er het meeste van die informatie?’

Van Opperdoes keek zijn collega met grote ogen aan.

‘Jacob… je bent geweldig.’

Hoofdstuk 18

De afdeling op het hoofdbureau was afgesloten met een stevige deur en werd pas geopend nadat een rechercheur door het dikke glas Peter van Opperdoes had herkend.

‘Peter… welkom.’ Hij schudde Van Opperdoes hartelijk de hand, waarna hij zich aan Jacob voorstelde. ‘Daan Lefeber.’

‘Daan ken ik al heel wat jaren, Jacob. Hij werkt voor de Criminele Inlichtingen Eenheid. Bron van informatie uit de onderwereld… en soms… heel soms… willen ze dat met ons delen.’

Daan ging hun voor, naar een vergaderzaal, waar ze met z’n drieën aan een enorme vergadertafel gingen zitten.

‘Je spreekt een waar woord, Peter. Heel vaak kunnen wij informatie niet delen.’

Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van Daan. ‘We hebben het nu wel over vier doden.’

Daan Lefeber schudde zijn hoofd onvermurwbaar. ‘Als we iets hadden… dan nog…’

Van Opperdoes glimlachte mysterieus. Hij haalde iets uit zijn binnenzak en legde dat op tafel. Het was de usb-stick die bij Willem van Kampen was gevonden.

Daan keek met gefronste wenkbrauwen naar het stickje. ‘Wat is dat?’

Van Opperdoes deed luchtig. ‘Ik weet dat jullie alles in de gaten houden. Ik weet ook dat jullie deze zaak volgen en dat jullie alles wat wij in de computer opslaan ook zien.’

Daan maakte een afwerend gebaar. ‘Alles wat in de computer komt, kan iedereen bij de politie zien. Niet wij alleen.’

‘Maar jullie zoeken heel gericht. Dus ik weet zeker dat dit jou bekend voorkomt.’

Jacob volgde de handelingen van zijn collega met stijgende verbazing. ‘Peter…? Wat doe je?’

Van Opperdoes legde zijn jonge collega met een vriendelijk handgebaar het zwijgen op en keek Daan verwachtingsvol aan. Die weifelde heel even, maar gaf toen toe.

‘Natuurlijk, nieuwsgierigheid is ons vakgebied. Is dit de usb-stick met de bestanden van De Nilo?’

Van Opperdoes knikte langzaam.

Daans hand strekte zich uit naar de stick, maar voordat hij hem kon pakken, legde Van Opperdoes zijn hand erbovenop.

‘Voor wat, hoort wat.’

Daan slikte en keek naar de hand van Van Opperdoes.

‘Als ik je wat vertel… dan is dat strikt off the record.’

Van Opperdoes liet het stickje even zien. ‘Dit ook.’

Daan keek argwanend. ‘Wacht even… Is dit het stickje wel? Ik heb namelijk gehoord dat commissaris Van Straaten de originele stick heeft ingenomen en aan de officier van justitie ter beschikking heeft gesteld.’

‘Dat klopt,’ beaamde Van Opperdoes. ‘Maar dit is een exacte kopie van de stick. Honderd procent identiek.’

Daan Lefeber keek op. ‘Je hebt de stick gekopieerd?’

Van Opperdoes hield zijn hoofd een beetje schuin. ‘Natuurlijk. Ik ben ook niet gek.’

Daan perste zijn lippen op elkaar. ‘Goed dan. Als je mij kunt garanderen dat dit een exacte kopie is?’

Van Opperdoes knikte geruststellend. ‘Je hebt mijn woord.’

‘Ik geloof je, Peter.’

‘Mooi. Ik wil weten waarom deze bestanden zijn gestolen. Wie heeft er belang bij? Wat staat erop, denk je?’

Maar bij de eerste woorden al schudde Daan Lefeber zijn hoofd. ‘Dat zijn allemaal dingen die wij ook niet weten. Ik wil je graag verder helpen, maar wij weten niets over De Nilo en zijn bestanden. Daarom juist willen we dit heel graag hebben.’

Van Opperdoes pakte het stickje. ‘Dan houdt het helaas op.’

‘Ik heb niet gezegd dat ik je niet wilde helpen. Luister, dit is wat ik kan delen met je, om je te helpen. Afdeling Narcotica kreeg een paar dagen geleden een anonieme tip, dat er iemand rondreed in een rode Audi, kenteken erbij, met vijftig kilo cocaïne in de kofferbak.’

‘De auto waar het lijk in lag?’

‘Datzelfde kenteken ja.’

‘Maar er lag helemaal geen coke in die auto.’

Daan Lefeber knikte. ‘Dat klopt. Er lag een lijk in. Zoek zelf maar uit waarom die tip werd gegeven.’

‘Is er nog iets mee gedaan, met die tip?’

‘Niet echt. Geen groot onderzoek. Het kenteken is wel doorgegeven aan de wijkteams, maar ja… die hebben het ook druk.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Het gaat met name om het feit dat iemand de tip over die auto heeft doorgegeven. Dat is interessant.’

‘Wanneer precies kwam die tip?’

Daan Lefeber maakte een vaag gebaar. ‘De dag voordat jullie hem vonden.’

Jacob keek Van Opperdoes aan. ‘Zitten we nu ineens in de cokehandel? Een ripdeal, waar Willem van Kampen slachtoffer van is geworden?’

Van Opperdoes fronste zijn wenkbrauwen. ‘Geen idee. Denk erom… tot nu toe is niets wat het lijkt in deze zaak.’

Daan knikte en haalde de hand van Van Opperdoes van het stickje af. ‘Voor wat, hoort wat.’

Van Opperdoes stond glimlachend op en trok zijn jas wat dichter om zich heen. ‘Zeker. Je hebt gelijk. Veel succes ermee.’

Jacob stoof verontwaardigd op. ‘Peter…’

‘Straks, Jacob. Kom.’

Hij zwaaide even ten afscheid en liep met Jacob de lange gang van het hoofdbureau in. De tijd leek hier nog stilgestaan te hebben. Lange, brede gangen, met stevige deuren links en rechts, met keurige naambordjes die aangaven welke afdeling erachter school.

‘Je bent gek! Een officier van justitie weet van die stick, en een rechter-commissaris. Je kunt toch niet zomaar die informatie aan collega’s geven. Zelfs niet aan de cie! Van Straaten vilt je levend als hij het hoort…’

Van Opperdoes liep glimlachend, zonder iets te zeggen, verder.

‘Wat lach je? Er is iets… Het is de echte stick niet. Er staat niks op,’ hoopte Jacob.

‘O jawel, het is een honderdprocentkopie, die IJsselstein voor mij heeft gemaakt, met alles erop en eraan. Ik heb niet gelogen.’

‘Ja, maar… die geef je toch niet zomaar aan de cie?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Niet zomaar. Ik heb hun informatie ook nodig.’

‘Die heb je gekregen.’

‘Niet alles. Ze houden dingen achter.’

‘Hoe weet jij dat nou? Bovendien krijg je niet meer van ze. Zij hebben al wat ze willen, namelijk die stick.’

De pretlichtjes in de ogen van Van Opperdoes dansten vrolijk heen en weer. ‘O, ja? Ik krijg alles wat ik wil. Want ze missen nog iets.’

‘Wat dan?’

‘Het wachtwoord.’

En vrolijk sjokte hij de gang van het hoofdbureau door, terwijl Jacob hem hoofdschuddend volgde.

Voor het hoofdbureau stapten ze in de auto. Van Opperdoes ging zitten en legde zijn handen over zijn gezicht. Zo bleef hij even zitten.

‘Gaat het?’

‘Niets is wat het lijkt in deze zaak, dat klopt. Een van mijn eigen gouden regels en ik vergeet hem…’

‘Want?’ vroeg Jacob zacht.

De handen van de oude rechercheur, die langzaam op en neer over diens gezicht gingen, als om de vermoeidheid weg te masseren, ontroerden hem.

‘We gaan zo vaak uit van vermoedens. En dan nemen we de meest logische vermoedens als eerste. En voordat we het weten, worden die vermoedens in onze gedachten een waarheid, die we proberen te bewijzen in plaats van dat we de waarheid die we niet kennen, gaan zoeken.’

Jacob knikte aarzelend. ‘En wat moeten we dan doen?’

‘Die vermoedens eens honderdtachtig graden draaien, en kijken waar we dan terechtkomen. Wil je naar de woning waar Dennis Post naar beneden is gesprongen rijden?’

Jacob startte de auto.

In de woning liep Van Opperdoes meteen naar het raam dat open had gestaan. De Technische Recherche had de hele woning onderzocht. Van Opperdoes bekeek het raamkozijn van dichtbij. Langzaam verscheen een tevreden trek op zijn gezicht.

‘Kijk eens?’

Jacob keek. Aan beide zijden van het raamkozijn waren vingerafdrukken te zien.

‘Vingerafdrukken. Dennis Post heeft in het raam gestaan, en zich vastgehouden aan de zijkant van het raam, voordat hij naar beneden is gesprongen.’

‘Echt waar?’ vroeg Van Opperdoes. ‘Dat dacht de Technische Recherche ook, daarom hebben ze niets van zich laten horen na het onderzoek. De vingerafdrukken zijn van Dennis Post, dat is waar. Alles klopt dus. Zij dachten net zoals jij.’

Jacob bekeek de vingerafdrukken nog eens goed. Hij legde zijn eigen vingers eroverheen, zonder ze daadwerkelijk aan te raken. Hij fronste.

‘Ze kloppen niet.’

‘Inderdaad…’ beaamde Van Opperdoes. ‘Niets is wat het lijkt. Je moet in je gedachten honderdtachtig graden draaien.’

Jacob keek hem niet-begrijpend aan.

‘Letterlijk. Honderdtachtig graden draaien.’

Jacob draaide zijn handen om. Om goed te kunnen blijven staan, moest hij zich ook omdraaien, met zijn gezicht de kamer in. ‘De handen staan de verkeerde kant om. Hij keek naar binnen, in plaats van naar buiten.’

‘Klopt. En iedereen die springt, kijkt naar beneden. Conclusie: hij is niet naar buiten gesprongen. Hij is het raam in gedreven, en heeft zich nog vast proberen te houden aan het raamkozijn, voordat hij naar beneden is geduwd. In zijn val heeft hij zich weten om te draaien. Iemand was hier bij hem binnen, en heeft hem naar buiten geduwd.’

‘Dus het was geen zelfmoord.’

Van Opperdoes schudde traag zijn hoofd. ‘Nee. Het was geen zelfmoord. Het was moord.’

Jacob haalde diep adem. ‘Mevrouw Van Lier is vermoord. Hempie, bij de auto, is vermoord. Deze Dennis Post, die de auto had gehuurd… ook vermoord.’

Van Opperdoes sloot het raam. ‘De echte dader van de moord op Willem van Kampen is bezig om alle mensen die ons op zijn spoor zouden kunnen zetten uit de weg te ruimen.’

Een halfuur nadat ze weer op het bureau waren, had Peter van Opperdoes een briesende Daan Lefeber aan de telefoon, die hem voor van alles en nog wat uitmaakte. Toch klonk er een lichte bewondering door in zijn stem, vanwege de truc die Van Opperdoes had uitgehaald.

‘Ik wil weten wat jullie van De Nilo weten. En geen grappen, en niets achterhouden,’ hoorde Jacob Van Opperdoes zeggen.

Hij moest lachen, omdat zijn oude collega de inlichtingendienst zo klem had gezet.

Van Opperdoes fronste. ‘Zo… dat is mooi. Dank je wel. Het wachtwoord is “The Beatles”. Die ouwe popgroep, ja. Succes ermee.’ Hij legde peinzend neer.

‘En? Heb je ze succesvol afgeperst, daar bij de cie?’

Van Opperdoes grijnsde vreugdeloos, voordat er een denkrimpel in zijn voorhoofd verscheen. ‘De Nilo is advocaat. Wij gingen ervan uit dat hij te kwader trouw was.’

‘Maar niets is wat het lijkt? Is het weer precies tegenovergesteld?’

‘Kennelijk, ja. Volgens de cie is hij de advocaat van een anonieme kroongetuige in het grote Omega-proces, die een deal met de politie wil sluiten.’

‘Wie?’

‘Dat wilden ze niet zeggen. Maar die getuige had alle informatie aan zijn advocaat in bewaring gegeven. Mogelijk heeft Willem van Kampen dat gestolen bij De Nilo.’

Jacob krabde op zijn hoofd. ‘Maar Willem van Kampen is toch helemaal geen partij in het Omega-proces?’

Van Opperdoes wachtte even. Hij liep naar het raam en keek over de Jordaan, voordat hij de cruciale informatie prijsgaf.

‘Nee, Willem van Kampen niet… maar Hans van Donkeren wel.’

Hoofdstuk 19

Het statige pand in Amsterdam-Zuid leek verlaten. Een druilerige motregen liet de straten glanzen. Peter van Opperdoes hield vanuit de wagen de voordeur in de gaten. De bestuurdersdeur werd geopend en Jacob stapte in, een papieren zakje in zijn hand.

‘Hier, gevulde koeken.’

Van Opperdoes zuchtte. ‘Doe dat nou niet…’

Jacob grijnsde. ‘Het is je avondeten.’

‘O ja,’ bromde Van Opperdoes. Hij nam een koek en hapte erin. ‘Maar die is best lekker…’

‘Natuurlijk is ie dat. Mijn vrouw heeft ze gebakken.’

‘Echt? Ik wist dat ze lekker kon koken… maar dit is heel erg goed.’

Jacob tuurde naar het pand. ‘Is er iemand?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Helemaal verlaten. Maar ja, Van Donkeren woont er, dus hij zal wel een keer thuiskomen.’

Jacob schudde het zakje leeg en at de laatste kruimels op. ‘Toch snap ik iets niet. Als alles een beetje zit zoals we denken, dan heeft Hans van Donkeren, omdat hij een verdachte is in het Omega-proces, aan Willem van Kampen gevraagd om in te breken bij De Nilo.’

Van Opperdoes knikte. ‘Hij wist dat Willem van Kampen een affaire had met zijn vrouw. Hij wist ook, van zijn vrouw Monica natuurlijk, dat Willem van Kampen een meester-inbreker was. Dus heeft hij Willem van Kampen gebeld… en hem een voorstel gedaan.’

Jacob ging door.

‘Hij zou Willem van Kampen niet aangeven bij de politie voor die oude inbraak bij hem, als die een klusje voor hem zou opknappen. Een inbraak plegen bij De Nilo, en alle gegevens stelen die tegen hem gebruikt konden worden bij het Omega proces.’

‘En dat deed Van Kampen. Maar nadat hij bij De Nilo had ingebroken… en alle belangrijke bestanden van De Nilo op zijn usb-stick had gekopieerd… belde hij Hans van Donkeren…’

‘De tweede serie telefoongesprekken, twee dagen later,’ vulde Jacob aan.

‘… precies, de tweede serie gesprekken… en toen begon hij Hans van Donkeren af te persen met die gegevens van De Nilo. Waarschijnlijk heeft Willem van Kampen ingezien hoeveel de informatie op die stick waard was, en heeft hij geprobeerd er een slaatje uit te slaan,’ concludeerde Van Opperdoes.

‘Toen heeft Hans van Donkeren Willem van Kampen vermoord en is als een wilde gaan zoeken naar die usb-stick met de bestanden van De Nilo.’

Een grote Jaguar kwam aanrijden en stopte bij het majestueuze pand. Hans van Donkeren stapte uit, en liep naar binnen. Hij sloot de voordeur pas nadat hij omzichtig om zich heen had gekeken of niemand hem was gevolgd.

Van Opperdoes zuchtte. ‘We hebben alleen één groot probleem.’

‘En dat is?’

‘We hebben geen millimeter bewijs tegen hem.’

Aloysius van Vliet stond de volgende middag in een telefooncel voor het Hirschgebouw en legde de hoorn bedachtzaam neer. Vertwijfeld keek hij even om zich heen, liep toen de cel uit, stak de rijbaan over en ging op een bankje zitten, midden op het Leidseplein.

Het plein was druk aan het einde van de middag, zelfs in dit sombere weer. Veel jonge mensen die gewinkeld hadden en met dik gevulde tassen naar huis gingen, dronken nog gezellig een drankje. Zakenmensen in stemmig grijs, die na een dag hard werken de deur van het kantoor achter zich dicht konden trekken, huisvrouwen, toeristen, allemaal liepen ze langs.

Aloysius zat wijdbeens op de bank, alsof die hem toebehoorde — en ergens was dat ook wel zo. Aloysius was van de straat, en de straat was van hem.

Af en toe nam hij een slokje uit de wijnfles die hij in zijn jaszak had zitten. Een groepje toeristen stond voor hem met een kaart van Amsterdam, waar ze allemaal tegelijk op keken. Ze gebaarden en discussieerden heftig. Twee jonge meiden kwamen giechelend coffeeshop The Bulldog uit, vlak achter hem. Aloysius zakte onderuit en wachtte af. Na een kwartier hoorde hij een stem.

‘Had jij gebeld?’

Aloysius bewoog niet. Hij opende één oog en zag een man voor zich staan. ‘Zie ik eruit of ik een telefoon heb?’ Die had hij wel, maar dat hoefde de man tegenover hem niet te weten.

De man bewoog niet. ‘Hoe kom jij aan die gegevens?’

Onderzoekend gleed zijn blik over de man heen, die geduldig voor hem bleef staan. Hij droeg een lange blauwe jas en leren handschoenen. Een warme sjaal had hij losjes om zijn schouders hangen. Aloysius bewoog zijn bovenlichaam iets naar rechts, zodat hij om de man heen kon kijken.

‘Kom alleen, had ik toch gezegd?’

‘Dat is mijn chauffeur. Ik moest toch snel komen? Hij rijdt snel.’

Aloysius bleef om de man heen kijken. ‘Laat hem dan maar bij de auto blijven. Is ook lekker warm voor hem.’

De man weifelde even, keek toen over zijn schouder en knikte kort. De chauffeur, Ronald Keijer, wiens eigenlijke taak het was om Hans van Donkeren te beveiligen, draaide zich om en liep het plein af.

‘Nu kunnen we praten.’

Aloysius schoof gastvrij een stukje op en klopte met zijn hand uitnodigend op het plekje van de bank dat was vrijgekomen. De man keek even misprijzend naar de zitplaats, maar ging toen zitten en keek voor zich uit.

Aloysius deed hetzelfde, waardoor het de argeloze voorbijganger niet opviel dat de twee mannen in gesprek waren.

‘Als jij hebt wat je zegt dat je hebt… hoe kom je daar dan aan?’ vroeg de man.

‘Willempie ken ik al sinds het een kleine snotneus was. Hij had een afspraak met iemand… maar die vertrouwde hij niet. Hij zei: “Pas jij hier effe op. Ik kom het straks halen.” En hij gaf me een of ander klein plastic dingetje voor in een computer. Weet ik veel. Maar Willempie van Kampen kwam het nooit meer halen.’

‘Waar is dat plastic dingetje nu?’ De man klonk gehaast.

Aloysius keek heel even opzij. ‘Op een veilige plek natuurlijk. Ik ben ook niet gek. Heb je het geld bij je?’

De man haalde een envelop uit zijn binnenzak en liet de inhoud aan Aloysius zien. Die klakte met zijn tong, haalde de wijnfles uit zijn jaszak en nam een paar ferme slokken. Royaal bood hij de fles aan de man aan, maar die trok zijn neus op.

‘Ik drink niet.’

Aloysius haalde zijn schouders op en dronk de fles leeg. ‘Je weet niet wat je mist. Kom op,’ zei hij.

Het was een wonderlijk stel, dat het Leidseplein overstak en het Vondelpark in liep, de zwerver en de rijke zakenman. Onderweg werd geen woord gewisseld. Uiteindelijk kwamen ze bij de ingang van het Vondelpark.

‘Hier is het. Verderop.’

‘Weet je zeker dat je hier moet zijn?’ vroeg de man.

‘Ik zal toch zelf wel weten wat ik doe? Jullie zijn altijd zo… als iemand er een beetje een andere levenswijze op na houdt, is-ie meteen gestoord. Ik ben niet gestoord, zei ik toch?’

De man maakte een afwerend gebaar. ‘Dat bedoel ik ook helemaal niet. Beetje rare plaats om iets te bewaren, alleen.’

Aloysius wilde het park in lopen, maar de man legde een dwingende hand op zijn arm. ‘Hoe wist je dat je mij moest hebben voor die gegevens?’

Het klonk als een normale vraag, maar de dreiging erachter was onmiskenbaar. De man keek hem koel aan, maar Aloysius had in zijn leven niets meer te verliezen. Dat merkte de man ook. Welk dreigement hij ook zou uiten, het zou geen invloed hebben op Aloysius. Hij liet de arm los.

‘Ik hoef je geen antwoord te geven. Jij wilt iets van mij. Jij hebt daar iets voor over. Wil je me niks geven…’ Aloysius haalde zijn schouders op en vervolgde: ‘… dan moet je je nu omdraaien, en snel weglopen. En als je me een vraag stelt, dan doe je dat beleefd, met verschuldigd respect. Misschien… misschien krijg je dan antwoord.’

De twee stonden inmiddels midden op het witte pad dat het begin van het Vondelpark inluidde. Fietsers ontweken hen handig. Donkere wolken begonnen zich alweer boven de stad samen te pakken.

‘Hoe wist u dat ik interesse had in die stukken?’ Van Donkeren legde een lichte nadruk op het ‘u’.

Aloysius keek hem doordringend aan. ‘Dat wist ik omdat Willem van Kampen dat tegen mij had gezegd. En zeg maar “je”, hoor.’

De man bleef hem strak aankijken. ‘Wat had Willem dan precies gezegd?’

Aloysius kreeg een licht spottende, bijna minachtende blik in zijn ogen. ‘Hij zei letterlijk: “Aloysius, als mij straks iets overkomt, dan is Hans van Donkeren de dader.”’

Het antwoord kwam als een mokerslag voor Hans van Donkeren. Zijn ogen werden groot, en zijn ademhaling versnelde. ‘Heb je dat tegen iemand verteld?’

Aloysius bleef stoïcijns. ‘De politie bedoel je? Alsof dat mijn vrienden zijn…’

En met een klaterende lach, die door het park galmde, liep hij door tot onder de brug. Voor een grote groep zwervers was de brug hun onderkomen en schuilplek, helemaal met dit dreigende weer. Ieder leek zijn eigen plekje te hebben.

Aloysius, dat was duidelijk, genoot enig aanzien, want er werd ruimte gemaakt, zodat hij meteen door kon lopen naar een van de pilaren, waar hij zijn persoonlijke spullen had liggen. Niemand durfde in zijn buurt te komen of zijn spullen aan te raken. Met een snauw joeg Aloysius de laatste weerbarstige hangzwerver weg, waarna hij een gastvrij gebaar maakte naar Hans van Donkeren.

Die kwam onwennig dichterbij, vanuit het duister gadegeslagen door tientallen onderzoekende en bijna vijandige ogen. Dit was een perfecte plek om een transactie te doen, dacht Van Donkeren. Als ik al iets kwaads tegen deze Aloysius in de zin zou hebben, zou ik geen twee meter wegkomen, voordat deze groep bloeddorstige monsters me te pakken zou hebben en me ter plekke zou verscheuren.

Aloysius rommelde in een stinkende rugzak en haalde er een usb-stick uit.

‘Dit is hem.’

‘Kan ik dat geloven?’

Aloysius glimlachte. ‘Je weet me te vinden als het niet klopt. Ik woon hier.’

Hans van Donkeren haalde de envelop uit zijn zak en gaf die aan Aloysius. Voordat die hem weg kon stoppen, pakte Hans van Donkeren zijn pols vast en boog zich voorover.

‘Dit bedrag… waarschijnlijk meer geld dan jij ooit bij elkaar hebt gezien… is niet alleen voor die gegevens. Ik neem ook aan dat je voor dit bedrag voor altijd je mond houdt.’

‘Of anders? Eindig ik dan als Willem van Kampen?’

Van Donkeren liet de pols los en kreeg het stickje in zijn hand geduwd. Hij keek ernaar en knikte langzaam.

‘Je weet maar nooit. Maak niet de fout om nog een keer te bellen, dat je nog meer geld wilt. Zoals hij.’

Twee zwervers maakten zich uit de donkere spelonken van de pilaren onder de brug los, en bewogen zich langzaam naar Hans van Donkeren en Aloysius.

Voor Van Donkeren was het gesprek met Aloysius afgelopen. Hij had in handen waar hij voor kwam, en er een schijntje voor betaald. Vanavond zou er wel met die smerige zwerver worden afgerekend. Hij probeerde zonder zijn schoenen al te vuil te maken door de zwervers heen naar de uitgang van het park te komen. Hij lette goed op waar hij zijn voeten zette, en daardoor zag hij te laat dat de twee zwervers zijn weg blokkeerden.

Ongeduldig als hij was, wilde hij agressief uitvallen en de twee wegjagen. Maar toen hij opkeek in hun gezichten, wist hij dat het geen enkele zin had.

Peter van Opperdoes en Jacob, gekleed in oude lompen, keken hem met een tevreden blik aan. Vanuit de bosjes verschenen nog een paar agenten.

De zwervers losten op in de duisternis, alleen Aloysius kwam nog even langs. Hij gaf de envelop met geld aan Van Opperdoes, en haalde een microfoontje waarmee hij de rechercheurs het hele gesprek had laten volgen, uit zijn jas. Hij richtte het woord tot Hans van Donkeren.

‘Hé, smerige moordenaar… wat moet ik met jouw geld? Deze man…’ Aloysius klopte Van Opperdoes op de schouder ‘… gaf mij brood, en liet me in een warme cel slapen toen het koud was.’

Hij spoog op de grond, vlak voor de onberispelijk gepoetste schoenen van Van Donkeren. Zonder verder iets te zeggen namen Van Opperdoes en Jacob Hans van Donkeren mee naar het bureau.

Hoofdstuk 20

De verklaring die Hans van Donkeren aflegde, was kort maar krachtig.

‘Ik heb die mensen niet vermoord. Ik heb een alibi voor alle moorden.’

Peter van Opperdoes legde de door Van Donkeren ondertekende verklaring in het dossier en zuchtte. Jacob kwam de recherchekamer binnen.

‘En?’ vroeg Van Opperdoes.

Het gezicht van Jacob stond op onweer. ‘Op het moment dat Hempie en mevrouw Van Lier werden doodgeschoten, zat Hans van Donkeren inderdaad in een vergadering, met drie mensen van de bank. Ze bevestigen het alle drie, bovendien zaten ze in een restaurant, waar ze hem ook hebben gezien. Hij is er tot diep in de nacht gebleven en heeft betaald met een creditcard. Geen seconde het restaurant uit geweest, een ijzersterk alibi.’

‘Dan heeft hij de moorden laten plegen.’

Van Opperdoes pakte zijn Moleskine-boekje. Hij bladerde erin, alsof dat hem nieuwe inzichten zou bieden.

Jacob ging aan zijn bureau zitten.

‘Zo raar is het niet. De auto is gehuurd door iemand anders… de inbraak is gepleegd door iemand anders… Waarom zou de moord niet door iemand anders zijn gepleegd?’

Van Opperdoes bekeek zijn aantekeningen en sloeg langzaam bladzijde na bladzijde om. Op sommige bladzijden had hij kleine schetsjes gemaakt, overzichtstekeningen van plaatsen delict, plekken waar schoten terecht waren gekomen, dat soort dingen. Ook had hij er uit verveling weleens tekeningetjes in gemaakt. Droedelen, noemden ze dat. Zijn vrouw had veel plezier in tekenen en schilderen gehad, en kon het veel beter dan hij.

Hij was op de pagina gekomen waar hij iets over mevrouw Van Lier had opgeschreven. Ook iemand die van schilderen hield en dat bovendien nog heel goed kon ook.

Hij voelde een golf van medelijden door zich heen gaan toen hij aan de vrouw dacht die zo vriendelijk koffie was komen brengen. Op de rand van de bladzijde had hij iets gekrabbeld, zag hij. Hij kon niet eens meer herkennen wat hij bedoeld had te tekenen. Een beestje, leek het wel.

‘Jacob…’ begon Van Opperdoes.

‘Ja?’

‘Mevrouw Van Lier… die zou om elf uur die dag bij ons komen, omdat ze eerst wilde slapen. Jij had haar toch gevraagd om alles op te schrijven? Zodat ze het beter zou onthouden?’

‘Ze zou langskomen, met haar aantekeningen.’

Langzaam kwam Van Opperdoes overeind. ‘Maar voor die tijd is ze vermoord.’

‘Precies. En in haar kleding hebben we niets gevonden. Geen aantekeningen. Trouwens, bij haar thuis ook niet.’

Van Opperdoes stond snel op en greep zijn jas. ‘Geen aantekeningen, nee… maar wel…’

Tekeningen. De woning van mevrouw Van Lier stond er vol mee. Tekeningen en schilderijen, overal had ze haar kunstwerken hangen.

Het was Van Opperdoes wel opgevallen, maar hij had er op dat moment niet bij stilgestaan dat ze misschien meer konden betekenen dan een vorm van tijdverdrijf. Het huis leek ook niet doorzocht door de moordenaar.

De plek waar ze waarschijnlijk had staan schilderen, bij de ezel bij het raam, was onaangeroerd. De stoel lag nog op de grond, al kon Van Opperdoes wel de resten zien van het poeder dat gebruikt was om vingerafdrukken te zoeken. Op de ezel stond een doek waarop was geschilderd: het uitzicht over het Stenen Hoofd, op een mistige dag.

Geen schietende mensen.

Van Opperdoes liep naar de slaapkamer. Op de grond, naast het bed, lag een stapeltje boeken dat ze kennelijk aan het lezen was. Bovenop lag een schetsblok, en op haar nachtkastje, naast de wekker, lagen twee potloden.

Bij een snelle blik in de slaapkamer viel het schetsblok tussen alle boeken niet eens op. De oude rechercheur opende het blok. De binnenkant bestond uit dikke bladzijden blanco tekenpapier. Iedere bladzijde was voorzien van prachtige schetsen.

Gezichten, panden, vergezichten.

Ademloos bladerde Van Opperdoes naar de laatste bladzijde waar ze iets had getekend. Toen hij deze omsloeg, staarde het gezicht van Ronald Keijer hem aan, tot in detail perfect nagetekend door mevrouw Van Lier.

Langzaam sloeg Van Opperdoes het schetsblok dicht, stak het voorzichtig in een plastic zak en hield het heel dicht tegen zich aan.

Het hoofd Beveiliging van Van Donkeren bv zat ontspannen in de stoel in de verhoorkamer.

‘Hans van Donkeren heeft eieren voor zijn geld gekozen. Hij heeft een volledige verklaring tegen je afgelegd. Het zou allemaal jouw idee zijn geweest, om dit zo aan te pakken.’

Van Opperdoes hield de verklaring omhoog.

‘En als je me niet gelooft: je advocaat heeft de stukken in mogen zien.’

Ronald Keijer knikte langzaam. ‘Dat heeft hij me al verteld. Altijd al gedacht dat het diep in zijn hart een laffe hond was.’

Jacob haalde zijn schouders op.

‘Hij denkt dat hij er misschien een lagere straf door krijgt. Of misschien helemaal geen straf, als hij jou alle schuld geeft.’

Ronald keek hen even aan.

‘Ik schiet er geen ruk mee op…’ Hij hield zijn hoofd schuin en nam een beslissing. ‘Oké. Luister goed. Ik heb Willem van Kampen vermoord… ik heb die sukkel die jullie Hempie noemen vermoord… die vrouw die mij gezien had ook… en die kansloze idioot die ik de auto heb laten huren… Denk je dat ik minder straf krijg als ik Hans van Donkeren erbij lap?’

Jacob en Van Opperdoes keken elkaar aan. Dit ging vlotter dan ze gedacht hadden.

Van Opperdoes antwoordde koel maar naar waarheid: ‘Nee, dat denk ik niet.’

Ronald Keijer schoof achteruit. ‘Precies. Dus dat zal niet mijn reden zijn om het te doen. Als ik precies verklaar hoe Hans van Donkeren mij opdracht heeft gegeven om Willem van Kampen te vermoorden, dan doe ik dat om een andere reden. Uit wraak… omdat hij zijn kop niet heeft gehouden over mij. Dus zal ik een volledige verklaring afleggen, zodat hij ook voor schut gaat.’

Van Opperdoes liet onhoorbaar een zucht van opluchting ontsnappen. Dit was wat hij gehoopt had.

Ronald wachtte even, toen zuchtte hij en keek naar het plafond.

‘Toch zat het wel mooi in elkaar. Willem van Kampen… dat was gewoon een smeerlap, die gebruikte mensen. Alleen jammer dat ik die usb-stick zo snel niet kon vinden. Hij had hem wel bij zich, begreep ik?’

Van Opperdoes knikte.

Ronald vervolgde. ‘Tja… jammer. Foutje. Maar goed… het was bijna gelukt om Hempie overal voor op te laten draaien. Hempie kende ik natuurlijk uit het milieu. Die jongen wilde er zo graag bij horen, bij de grote jongens. Dus ik hem bellen dat hij wat kon verdienen. Hij was helemaal enthousiast. Ik netjes een schone huurauto geregeld voor hem, lichaam van Willem achterin stoppen, hem met die auto een pakje ergens af laten leveren of zo… weet hij veel dat er een lijk in de kofferbak ligt… en dan een tip doorgeven aan de politie om hem op te laten pakken op verdenking van cokebezit.’

‘Wat ging er mis met dat mooie plan van je?’

Ronald haalde zijn schouders op. ‘Hempie ontdekte het lichaam. Kon met z’n nieuwsgierige snufferd natuurlijk weer niet uit de kofferbak blijven. Hij ging helemaal door het lint. Hij belde me op dat er een lijk in de auto lag en dat hij naar de politie zou gaan. Ik ging naar hem toe… en ik probeerde hem rustig te krijgen. Maar dat lukte niet goed.’

‘Dat was op het Stenen Hoofd.’

‘Klopt. Het was een mistige avond, en hij stond daar te schreeuwen en te blèren… Ik moest iets doen.’

‘En toen schoot je hem maar neer.’

Keijer knikte met zijn hoofd.

‘Het was de enige manier om hem stil te krijgen. Toen kwam ik die vrouw tegen. Ik zag haar, zij mij… maar toen hoorde ik al sirenes. Ik ben in de buurt blijven hangen, en ik zag welk pand ze uiteindelijk binnenging.’

‘En Dennis Post?’

‘Een klein crimineeltje bij mij uit de buurt, dat ik weleens vaker gebruikte om klusjes op te knappen. Hij huurde die auto voor me. Wist ik veel dat die sukkel dat met zo’n stomme vervalsing zou doen.’

Keijer haalde ongeïnteresseerd zijn schouders op.

‘Hij werd een risicofactor, kon de politie naar mij leiden, omdat ik hem gevraagd had een auto te huren waar later een lijk in werd gevonden. Dan kon ik hem net zo goed meteen voor alles op laten draaien, door dat pistool in z’n bed te leggen. Jammer dat het niet gelukt is.’

Van Opperdoes voelde zich plotseling verschrikkelijk moe. De emotieloze kilheid van deze man benauwde hem. Hij dacht aan mevrouw Van Lier, een eenzame, vriendelijke vrouw, die zonder enig mededogen door deze man was vermoord.

De oude rechercheur stond op en leunde met beide handen op het bureau.

‘We nemen je verklaring later uitgebreid op. Jacob, zet hem in zijn cel.’

En hij liep zonder verder nog iets te zeggen de verhoorruimte uit.

Peter van Opperdoes duwde de deur naar het dakterras van bureau Raampoort open. Hij liep naar de rand van het terras, waar de ouderwetse kantelen het bureau een bijna middeleeuwse aanblik gaven. Met diepe teugen liet hij de koude avondlucht door z’n longen gaan. Toen hij naar boven keek, zag hij dat de donkere wolken werden verjaagd door een bleke volle maan.

De deur achter hem ging open en Jacob kwam naast hem staan.

‘Geen mist, vannacht?’

Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Het wordt een koude, heldere nacht. Ik ga zo naar huis. Laat die man maar lekker zitten in z’n cel. Morgen is er weer een dag.’

‘Dat is goed. De zaak is rond.’

Jacob legde zijn hand op de schouder van zijn collega. Van Opperdoes keek hem aan. De kou voelde hij ineens een stuk minder.

‘Ja, Jacob. De zaak is rond.’

Jacob opende zijn rechterhand en liet twee sigaren zien, die leken te smeken om aangestoken te worden. Even later stonden de twee rechercheurs wolken sigarenrook over de Jordaan te blazen.

‘Ik ben moe…’ zuchtte Van Opperdoes.

‘We gaan naar huis. Ik zet je straks af, slaap morgen lekker uit. We hebben nog drie dagen om die smeerlap te verhoren en de voorgeleiding voor de officier van justitie in orde te maken.’

Van Opperdoes trok aan zijn sigaar en liet de rook langzaam wegglippen.

‘Ik hoop dat Ronald Keijer levenslang krijgt. Echt levenslang. We zullen de zaak zo op papier zetten, dat de officier er niet onderuit kan.’

‘Nu die twee tegen elkaar gaan getuigen, zal dat wel lukken.’

De oude rechercheur keek nadenkend naar het gloeiende puntje van zijn sigaar.

‘De zaak is opgelost dankzij twee goede mensen… weet je dat? Mevrouw Van Lier, met haar tekening. En Aloysius, die op ons verzoek Hans van Donkeren in de val heeft gelokt.’

Jacob haalde zijn schouders op. ‘En dat alleen maar omdat jij vriendelijk tegen hem bent geweest, en hem een extra nachtje in de cel hebt laten slapen omdat het koud was.’

Van Opperdoes maakte een gebaar. ‘Natuurlijk. Wat maakte dat nou uit?’

‘Dat maakte in die zin uit dat hij graag iets voor je wilde doen. Als er iemand was die een onverdachte indruk zou maken op Hans van Donkeren… als er iemand was die zeker niet voor de politie zou werken… dan was het Aloysius wel. Dat was een briljant idee van je.’

Van Opperdoes drukte de sigaar uit.

‘Volgende keer moeten we nog scherper zijn. De dood van mevrouw Van Lier…’ Hij schudde zijn hoofd.

‘Dat zit je nog niet lekker.’

Van Opperdoes keek zijn jonge collega aan. ‘Ik weet dat we het niet hadden kunnen voorkomen. Maar ik hád het zo graag voorkomen.’

Jacob knikte. ‘Ik ook. Kom, we gaan. Ik breng je thuis.’

Jacob stopte op de brug bij café Papeneiland.

‘Tot morgen.’

‘Tot morgen, Jacob.’

Jacob reed weg en Van Opperdoes sjokte langs de Brouwersgracht naar zijn huis. Hij zwaaide even naar Carlo, de trouwe barman van café Papeneiland, die van achter zijn bar alles in de gaten hield.

Morgen zou hij er koffie gaan drinken, besloot hij. De gezelligheid van het kleine café deed hem de laatste tijd goed. De brug naar zijn huis lag er stil bij.

‘Gaat het?’ vroeg zijn vrouw.

‘O ja, best…’ loog Van Opperdoes.

‘Als het je iets uitmaakt… mevrouw Van Lier is hier in goede handen.’

Van Opperdoes grijnsde wrang. ‘Daar twijfel ik geen seconde aan. Zeg haar maar dat ze een prachtige tekening heeft gemaakt.’

‘Dat weet ze. Ze is blij dat je hem hebt gevonden.’

‘Ik had hem alleen graag wat eerder gevonden. Ik snap ook niet dat we hem niet gelijk hebben gezien.’

Zijn vrouw klonk sussend. ‘Dingen gaan zoals ze gaan, Peter. Dat weet je toch wel? Wees blij dat je die tekening nu toch nog hebt gevonden.’

Er klonk iets mysterieus in haar stem.

‘Hoezo? Lag die tekening er soms eerst niet? Of heeft iedereen eroverheen gekeken?’

Maar ze zweeg.

Van Opperdoes ging op de brug staan, waar hij de nachten daarvoor ook had gestaan. De maan weerkaatste bijna sprookjesachtig op het bladstille water van de Brouwersgracht, waardoor alle grachtenpanden op een prachtige manier in het water weerspiegelden.

‘De vorige keer was je niet zo gelukkig, toen je hier stond. En toen je op het Stenen Hoofd kwam, de eerste keer, met die mist, ook al niet. Toen dacht je nog: als dit het einde is, vind ik het prima. Moet ik me soms zorgen om je gaan maken? Voel je je nu weer goed?’

Van Opperdoes keek naar de prachtige lucht, naar het water in de gracht, en voelde de warmte van de Jordaan door zich heen stromen.

‘Ik voel me prima. Maak je om mij maar geen zorgen. Ik heb jou bij me, en heb nog helemaal geen tijd om dood te gaan.’

Zijn vrouw glimlachte, en legde haar hoofd op zijn schouder.

Over de reeks De Waal & Baantjer

Simon de Waal en Appie Baantjer waren een bijzonder duo: niet alleen waren ze collega-rechercheurs en — schrijvers, maar ook vrienden, en schreef Simon mee aan de televisieserie Baantjer. Nadat Appie Baantjer in 2008 gestopt was met zijn beroemde reeks boeken over De Cock (en Vledder), besloten de mannen de handen ineen te slaan en was een nieuw schrijversduo geboren: Baantjer & De Waal.

Onder het genot van tompoezen en witte wijn werden plannen gesmeed, plots geconstrueerd, karakters uitgediept, en ontstonden de hoofdpersonages Peter van Opperdoes (de oude rechercheur) en Jacob (zijn jongere collega en partner), in wie de lezer gemakkelijk Baantjer en De Waal zelf herkent.

Ontroerend aspect aan de serie is de wijze waarop het duo het verlies van Appies vrouw heeft verwerkt in de boeken: ze assisteert de oude rechercheur (die nadat zijn vrouw is overleden wordt overgeplaatst naar een rustiger bureau, aan de Raampoort) tijdens diens recherchewerk, en fluistert hem soms tijdens een onderzoek ideeën in…

Appie en Simon hadden plannen en verhalen voor meer dan een dozijn boeken in petto voor hun lezers, en ‘de oude rechercheur’ schiep er tijdens het schrijven veel genoegen in zijn collega Simon plotseling op te zadelen met nieuwe personages of onverwachte plotwendingen in de hoofdstukken die hij schreef. Omdat ze om en om de hoofdstukken bedachten en schreven, kon de een de ander soms voor lastige problemen stellen. Daar had Appie altijd erg veel schik in…

Op zondag 29 augustus kwam aan de reeks Baantjer & De Waal een voortijdig en abrupt einde, door het onverwachte overlijden van onze dierbare auteur Appie Baantjer. Uit piëteit met en respect voor Appie hebben wij op zijn uitdrukkelijk verzoek besloten de reeks voort te zetten, en wel onder de naam De Waal & Baantjer, te beginnen met het derde deel, dat u nu in handen houdt. Aan dit derde deel heeft Appie tot vlak voor zijn dood actief meegeschreven.

Tweemaal per jaar zal een titel in de reeks De Waal & Baantjer verschijnen, geschreven door Simon en gebaseerd op verhalen, plots en ideeën die Appie en Simon tijdens hun jarenlange vriendschap met veel plezier ontwikkelden. Met beide auteurs is, op hun verzoek, afgesproken dat Appies deel aan royalty’s na zijn overlijden zal worden geschonken aan het door Appie zelf gekozen goede doel, via het Prins Bernhard Cultuurfonds.

Wij hopen dat u, lezer, zult genieten van deze moderne policiers, en met een glimlach op de lippen zult lezen over Jacob en zijn oudere collega, Peter van Opperdoes.

Wij dragen dit boek op aan Appie Baantjer, die immer tegen wie het horen wilde zei: ‘Ik heb nog helemaal geen tijd om dood te gaan.’

Amsterdam, oktober 2010

De uitgever