Bij de begrafenis van een man die in Antwerpen vermoord uit de Schelde is gevist, doet rechercheur De Cock een vreemde ontdekking.

Albert Cornelis Baantjer

De Cock en moord op de Bloedberg

1

Een schrale, ijzig koude poolwind blies snerpend vanuit nevelige verten over de verstarde Amstel, joeg onbelemmerd door kale bomen en heesters en verschrompelde het eeuwige groen van de hoge haag statige coniferen aan de poort.

Rillend, iets gebogen, slofte rechercheur De Cock over het brede toegangspad van de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied. Het grove grind knerpte onder zijn voeten. Omdat hij het gevoel had dat zijn oren hem bijna ontvielen, trok hij de brede kraag van zijn kalende duffelse jas omhoog en rukte zo wild aan zijn oude hoedje, dat het trouwe hoofddeksel totaal van vorm veranderde. Daarna wurmde hij zijn handen in de diepe steekzakken van zijn jas en vroeg zich met enige zorg af hoe men in zo’n Siberische koude nog een fatsoenlijk graf kon delven.

Hij blikte opzij naar Vledder, zijn assistent.

‘Ik denk dat de vorst diep in de grond zit.’

De jonge rechercheur gniffelde. Hij zwaaide breed naar een woud grafzerken en kruisen.

‘Ben je bang dat ze het koud krijgen?’

Het klonk uiterst cynisch.

De Cock keek hem bestraffend aan.

‘Dat is een onbehoorlijke opmerking.’

Vledder zwiepte zijn handen warmend naar zijn rug.

‘Ik weet niet hoe jij er over denkt,’ sprak hij hijgend, ‘maar als ik nu, op dit moment het loodje legde, vroeg ik om een plekje in de hel. Als ik goed ben ingelicht… brandt daar de kachel.’

De grijze speurder kon het profane grapje niet erg waarderen. Zijn puriteinse ziel kwam er tegen in verzet. Sterven, en een mogelijk leven na de dood, waren naar zijn gevoel mysteries waarmee een vergankelijk mens niet mocht spotten.

‘Daar zal het geween zijn en het tandengeknars.’

‘Waar?’

‘In de hel.’

Vledder liet het onderwerp grinnikend rusten. ‘Wat doen we hier feitelijk in de vrieskou?’

‘Een begrafenis bijwonen.’

‘Van wie?’

‘Ene Hendrik-Jan van Assumburg.’

‘Kennen we die?’

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

‘Hendrik-Jan van Assumburg is een Nederlander, die in België om het leven is gekomen.’

‘Hoe?’

‘Vermoord.’

De jonge rechercheur kneep zijn wenkbrauwen samen.

‘Vermoord?’ herhaalde hij verbaasd.

De Cock knikte.

‘Ze hebben hem ergens uit een dok gevist.’

‘Verdronken?’

‘Nee… vergiftigd. De Belgische onderzoeksrechter heeft het lijk door een wetsdokter laten onderzoeken. Daaruit bleek dat hij al dood was voor hij in het water terechtkwam. Er was geen water in zijn longen.’

Vledder trok achteloos zijn schouders op.

‘Wij hebben hier toch niets te maken met een moord die in België is gepleegd?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Dat hebben wij ook niet. Wij zijn hier op verzoek van de politie in Antwerpen.’

‘Om wat te doen?’

De Cock antwoordde niet direct. Hij keek naar enige mannen en vrouwen, die steunend tegen de muur van de aula beschutting zochten tegen de felle noordenwind.

Een bejaarde begrafenisondernemer met hoge hoed en grijze handschoenen slofte met een pen en een condoleanceregister bibberend langs de wachtenden. Op het moment dat de man even uit de luwte van de aula kwam, nam de harde wind bezit van zijn hoge hoed en joeg die bolderend over zerken en kruisen.

De grijze speurder zette een sprintje in en iemand aan de muur van de aula lachte. De Cock in draf was een koddig gezicht.

In een witmarmeren monument met stenen paaltjes en kettingen bleef de hoed hangen. De Cock raapte het hoofddeksel op en slenterde terug. De begrafenisondernemer liep op hem toe.

De rechercheur reikte hem vriendelijk glimlachend de hoge hoed. ‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij zacht. ‘De Cock met ceeooceekaa. De jongeman, met wie ik aan kwam wandelen, is mijn collega Vledder. Wij zijn beiden als rechercheur verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat.’

De begrafenisondernemer keek hem verrast aan.

‘Recherche?’

De Cock knikte. ‘Ik heb aan u een… eh, een klein, maar uiterst discreet verzoek,’ zei hij.

‘En dat is?’

De Cock boog zich iets naar de man toe.

‘Wilt u er voor zorgen,’ zei hij bijna fluisterend, ‘dat inderdaad alle belangstellenden het condoleanceregister tekenen. En vraag of ze hun naam ook in blokletters willen schrijven. Die handtekeningen zijn meestal niet te lezen.’

De begrafenisondernemer knikte begrijpend.

‘En dan wilt u het register.’

De Cock glimlachte fijntjes.

‘Discreet, begrijpt u. Ik wil geen enkele ruchtbaarheid. Ik leen het register slechts een paar uur van u. Niet langer. Daarna krijgt u het onbeschadigd retour en kunt u het aan de familie overhandigen.’

Ze liepen samen terug.

‘Er is nog een kleine plechtigheid in de aula. Woont u die ook bij?’

‘Zeker.’

Een brede, glanzende lijkwagen kroop over het grind van het toegangspad naderbij. Op enige afstand stopten de volgwagens. De deuren van de aula gleden open en de met bloemen bedekte baar werd uit de wagen getild.

Met ontbloot hoofd, zijn vormloos hoedje in zijn hand, keek De Cock toe en hoopte dat zijn grote oorschelpen het in de vrieskoude niet zouden begeven.

Toen eenieder door de aula was opgeslokt, stapte hij met Vledder als laatste naar binnen. De beide rechercheurs schoven naar de achterwand. Met hun rug leunend tegen de eikenhouten lambrisering, keken ze naar een deftig in het zwart geklede heer, die achter een kathedertje plaats nam.

De heer rangschikte enige papieren voor zich en kuchte indrukwekkend. Daarna bracht hij zijn beide armen in een theatraal gebaar schuin naar voren.

‘God,’ sprak hij met grote stemverheffing, ‘schenke u Zijn zegen en geve u vrede. Amen.’ Hij liet zijn beide armen zakken en ging rustiger verder. ‘Ziende op de Heer, die gesproken heeft: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven; ook al is hij gestorven en eenieder, die leeft…’

De Cock liet de zalvende woorden van de prediker over zich heen daveren. Zijn scherpe blik gleed over de ruggen van de aanwezigen.

Vooraan, in het midden, gesluierd in zwarte tule, zat een jonge vrouw. Voor zover hij haar gelaatstrekken kon waarnemen, schatte hij haar op achter in de twintig. Naast haar, rechtop, zat een statige heer met charmant grijs aan de slapen. Zo nu en dan wierp hij een verstolen blik opzij.

Plotseling spitste de grijze speurder zijn langzaam weer wat ontdooide oren. De spreker gebaarde heftig.

‘De mortuis nil nisi bene,’[1] riep hij pathetisch. ‘Over de dode… over de dode zult u van mij geen kwaad woord horen. Wij mensen hebben geen enkel recht om zijn gedrag te beoordelen. Wanneer zijn leven, naar welke maatstaven ook gemeten, niet juist was ingericht, dan zal hij nu wel reeds geoordeeld zijn door Hem, die alle facetten kent. Wij kennen die niet… en zullen die vermoedelijk ook nooit leren kennen.’ De spreker zweeg even en boog zijn hoofd. ‘Laten we bidden om genade voor zijn moordenaar.’

Na een vurig gebed daalden zware orgelklanken over de aanwezigen neer. De prediker verdween en het kathedertje werd weggehaald. De ‘kraaien’ schaarden zich aan beide zijden van de baar. De auladeuren gingen open en de dragers wiegden de baar naar buiten.

De Cock en Vledder sjokten achter de belangstellenden aan. Het was nog wel koud, maar de ijzige poolwind was gaan liggen. Het maakte het verblijf op de begraafplaats wat draaglijker.

De Cock duwde zijn oude hoedje weer enigszins in model en liet de afstand tussen hem en de anderen iets groter worden. Ook Vledder hield in.

‘Nu weet ik nog niet,’ mompelde hij, ‘wat wij hier doen.’

De Cock wees voor hen, naar de wiegende baar.

‘Op verzoek van de politie in Antwerpen deze begrafenis onopvallend bijwonen.’

De jonge rechercheur grinnikte.

‘De manier waarop jij dreunend achter de hoge hoed van die kraai aan rende, kun je moeilijk “onopvallend” noemen.’

De oude rechercheur lachte wat zuur, maar gaf verder geen commentaar. Hij blikte opzij. ‘Vond jij de toespraak van die prediker in de aula niet wat vreemd? Ik moet zijn woorden nog eens overdenken, maar ik kreeg de stellige indruk dat hij iemand van de aanwezigen iets wilde zeggen… duidelijk maken.’ Vledder knikte.

‘Wat? En aan wie?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Dat is moeilijk te zeggen. Of de prediker sprak uit eigen ervaringen… heeft de vermoorde gekend… of iemand heeft hem iets in het oor gefluisterd.’ Hij knikte voor zich uit. ‘Het lijkt mij zinvol om de goede man eens aan de tand te voelen.’

Vledder reageerde ineens fel.

‘Waarom?’ riep hij geëmotioneerd. ‘Wat hebben wij ermee te maken? Het is een Belgische moord. Het verzoek uit Antwerpen luidt “de begrafenis bijwonen”, wel, laten we het daarbij houden. We hebben aan de Warmoesstraat werk genoeg liggen.’

De Cock liep een tijdje nadenkend voort.

‘Het ellendige is: we weten niets van die Hendrik-Jan van Assumburg.’

Vledder kneep zijn lippen op elkaar.

‘En ik wil ook niets van hem weten.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘ “Als zijn leven,” ’ memoreerde hij peinzend, ‘ “naar welke maatstaven ook gemeten… niet juist was ingericht… dan zal hij nu wel reeds geoordeeld zijn door Hem die alle facetten kent…” Dat waren exact de woorden van de dominee.’ De Cock schoof zijn dikke onderlip vooruit en strekte zijn rechterhand naar voren. ‘Het heeft er alle schijn van dat die vent in die kist daar, niet altijd een onberispelijk leven heeft geleid. Het zou mij niets verbazen als het motief voor de moord ook in die richting moet worden ge…’

Vledder onderbrak hem.

‘De Cock,’ snauwde hij geërgerd, ‘stop daarmee. Het is geen zaak van de Warmoesstraat. Laten onze collega’s in Antwerpen die moord oplossen. Die zijn mans genoeg. Geloof me.’ Hij blikte wild opzij. ‘Of dacht je dat ze daar een De Cock met ceeooceekaa nodig hadden?’

De opmerking droop van sarcasme.

De grijze speurder wreef over zijn kin. Hij begreep zijn jonge collega best. De zaak van de golfclubmoorden[2] was net afgerond. De vermoeidheid van de nachtelijke tochten stak nog in hun botten.

De stoet had het graf bereikt. De Cock nam zijn hoedje af en schaarde zich in de kring. Ineens was de dominee er weer en nam het woord.

‘Daar het de almachtige God behaagd heeft,’ galmde hij plechtig, ‘onze thans gestorven broeder Hendrik-Jan van Assumburg tot zich te nemen… zo bestellen wij zijn lichaam ter aarde… aarde tot aarde… as tot as… stof tot stof…’

De Cock liet de woorden van de dominee langs zich heen glijden. Zijn scherpe blik dwaalde langs de kring van belangstellenden.

De zwartgesluierde jonge vrouw was mooi, constateerde hij, aantrekkelijk. De statige heer met het charmante grijs aan zijn slapen, ondersteunde haar. De manier waarop hij dat deed, hinderde De Cock. Het was te nadrukkelijk, overdreven, geen gebaar van werkelijk medeleven of verdriet. Bovendien wekte de jonge vrouw geenszins de indruk enige steun nodig te hebben. Plotseling ontdekte hij aan de andere zijde van het graf, in de buitenste rij van de kring, een gezicht… een bleek, smal gezicht. Even kruisten hun blikken… blikken van herkenning.

De adem van De Cock stokte. Een verlammend gevoel kroop in zijn benen. Een moment was hij niet tot actie in staat. Toen wurmde hij zich stotend met zijn beide ellebogen uit de kring en draafde achter de belangstellenden om naar de plek waar hij dat gezicht had gezien. Hij kwam te laat. Toen hij de bewuste plek had bereikt, zag hij ruim dertig meter voor zich uit een man met wapperende jaspanden over het grindpad rennen.

Wild stampend zette De Cock een achtervolging in. Aanvankelijk boekte hij enige winst, maar de scherpte van zijn sprintje sleet snel. Allengs werd de afstand groter. Na een honderd meter gaf de grijze speurder zich gewonnen. Zwaar hijgend liet hij zich op een bank onder een kale treurwilg zakken en knoopte het bovenste knoopje van zijn overhemd los.

Vledder liep met een rood hoofd op hem toe.

‘Wat… wat,’ stamelde hij onthutst, ‘ben je allemaal aan het doen? Het is een schande. Je verstoort de hele plechtigheid.’

De Cock bracht zijn ademhaling weer wat op peil.

‘Ik zat achter een man aan.’

‘Wat voor een man.’

‘Ene Ronald Kruisberg.’

De jonge rechercheur keek hem verwonderd aan.

‘Wordt die gezocht?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Hij stierf… twee jaar geleden.’

2

Vledder veegde met zijn mouw wat fijne sneeuw van de voorruit van de oude Volkswagen. Daarna stapte hij in, startte de motor en reed van de begraafplaats weg.

De Cock zat onderuitgezakt naast hem. De grijze speurder had de kraag van zijn duffelse jas weer omlaag geduwd en zijn wollen sjaal wat losser van zijn hals getrokken. Onder zijn Harris-tweed colbert broeide de eigengebreide pullover, die zijn zorgzame vrouw hem dwong te dragen zolang er een ‘r’ in de maand was. Hij schudde zijn hoofd en pufte omstandig na.

‘Twee vermoeiende sprintjes in nog geen drie kwartier… dat is te veel voor een rechercheur op leeftijd.’

Vledder keek hem van terzijde aan.

‘Waarom heb je mij niet gewaarschuwd? Misschien had ik hem wel ingehaald.’

De Cock zwaaide wat geagiteerd.

‘Wat had ik dan moeten roepen? “Vledder, aan de andere kant van het graf staat een dode man in de rij… pak hem even?” ’ Hij snoof. ‘Een opmerkelijke kreet tijdens een begrafenisplechtigheid.’ Hij zweeg even en om zijn mond danste een zoete grijns. ‘Bovendien zou mijn oude moeder het mij nooit vergeven, wanneer ik een dominee in zijn zegenrijke arbeid had gestoord.’

De jonge rechercheur lachte.

‘Het gaf anders opschudding genoeg. Ik denk dat niemand meer naar het Onze Vader heeft geluisterd.’

‘Dat spijt me.’

Vledder boog zich iets over het stuur.

‘Weet je het zeker?’

‘Wat?’

‘Dat die Ronald Kruisberg dood is?’

De Cock drukte zich wat omhoog.

‘Jaren geleden, nog vóór ik met jou optrok, heb ik eens een oplichtingszaak behandeld. Die Kruisberg was daarin verdachte.

Hij had een BV’tje opgericht en aan tientallen mensen voor veel geld kaveltjes grond in Spanje verkocht met het doel daarop in de toekomst schitterende bungalows te bouwen. Toen een paar argwanend geworden kopers eens ter plekke gingen kijken, bleken de kavels ver van de bewoonde wereld te liggen, op een ruw, rotsachtig terrein, waarmee niets te beginnen was. De grond was nog geen fractie waard van hetgeen de bedrogen kopers ervoor hadden betaald.’

‘Kreeg je de zaak rond?’

De Cock knikte heftig.

‘Zeker. Ik heb in die tijd ook ettelijke gesprekken met Ronald Kruisberg gevoerd. Een vriendelijk en innemend man. Maar toen ik eindelijk van de officier van justitie toestemming kreeg om hem terzake fraude te arresteren, bleek de vogel gevlogen.’ Vledder knikte begrijpend.

‘Met al het geld.’

‘Precies.’

‘Hoe kom je erbij dat hij dood is?’

De Cock ademde diep.

‘Toen Ronald Kruisberg ondanks al mijn inspanningen toch spoorloos bleef, heb ik een uitgebreid telexbericht verzonden met een dringend verzoek tot opsporing, aanhouding en voorgeleiding. Ongeveer een jaar of twee geleden, las ik in de krant een overlijdensadvertentie van hem. Ronald Kruisberg, zo stond er, was bij een tragisch verkeersongeval om het leven gekomen. Ik heb toen onmiddellijk bij de Burgerlijke Stand geïnformeerd en daar zei men mij, dat hij inderdaad in het register van overlijden was opgenomen.’

Vledder begreep het.

‘En jij liet het opsporingsbericht vervallen.’

‘Uiteraard. Het had geen zin meer om dat bericht te handhaven. Strafvordering, zo staat in de wet, vervalt bij de dood van de verdachte.’

Vledder reed door het rode licht. Toen ze veilig over de kruising waren gekomen, ploegde een dwarse denkrimpel in het voorhoofd van de jonge rechercheur.

‘Kun je je niet vergissen?’

De Cock keek naar hem op.

‘Je bedoelt dat de man op de begraafplaats níét Ronald Kruisberg was?’

‘Ja… een ander… iemand die sterk op hem lijkt. Een tweelingbroer, ik noem maar iets.’

De Cock wreef zich nadenkend achter in zijn nek.

‘Ik had het idee dat hij ook wist wie ik was. Begrijp je, er was zo’n subtiele reactie van herkenning. Ik kan mij daar moeilijk in vergissen. Bovendien… als hij niet Ronald Kruisberg was… waarom ging hij dan voor mij op de vlucht?’

Vledder grijnsde.

‘Als ik jou dravend op mij af zag komen, zou ik ook maken dat ik wegkwam.’

De Cock lachte.

‘Heb jij een slecht geweten?’

De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.

‘Jij realiseert je niet hoe vervaarlijk jij er dravend uitziet.’

De Cock negeerde het grapje. Hij kneep zijn ogen half dicht en bracht het beeld op de begraafplaats in zijn herinnering terug.

‘Volgens mij,’ sprak hij traag, ‘sloeg hij op de vlucht, op het moment dat hij zich realiseerde dat ik hem als Ronald Kruisberg had herkend.’ Vledder kneep zijn lippen samen. Het idee dat een man uit het rijk der doden was teruggekeerd, kon in zijn gedachten geen ingang vinden. Een tijdlang staarde hij voor zich op de weg.

‘Hoe lang is het geleden dat jij die Ronald Kruisberg in leven zag?’ De Cock keek op zijn horloge.

‘Een goed halfuur.’

De jonge rechercheur zwaaide afwerend.

‘Vóór dat moment.’

‘Een jaar of twaalf.’

Vledder knikte peinzend.

‘In twaalf jaar tijd kan het uiterlijk van een mens sterk veranderen.’

De Cock wreef over zijn kin.

‘Mogelijk… Toch zijn er indrukken, gelaatsexpressies, die niet veranderen, die het aanzien van een mens bepalen. Zo is het ook met Ronald Kruisberg.’ Hij zweeg even. ‘Weet je wat ik mij afvraag?’

‘Nou?’

‘Waarom nam hij het risico om op de begrafenis van die Hendrik-Jan van Assumburg te verschijnen? Dat was in zijn positie uiterst gevaarlijk. Hij liep alle kans om herkend te worden.’

Vledder keek zijn oude collega schattend aan. Hij voelde dat de grijze speurder bezield raakte van het idee dat de dode Ronald Kruisberg nog leefde en dat in hem de bereidheid groeide om zich opnieuw in een avontuur te storten. Hij liet het stuur even los en zwaaide wild met beide handen.

‘Wat praat je nu over “risico” en “kans” om herkend te worden,’ riep hij geprikkeld. ‘Waarom ga je er niet gewoon van uit dat je op Zorgvlied een verkeerde waarneming hebt gedaan. Daar behoef je je niet voor te schamen. Dat is heel menselijk. Het is mij diverse malen gebeurd dat ik oprecht meende dat ik iemand ergens had gezien, terwijl dat achteraf helemaal niet juist bleek.’ De Cock schudde zijn hoofd.

‘Er mankeert niets aan mijn waarneming.’

Het klonk wat stug.

Vledder zuchtte zwaar.

‘Als die Ronald Kruisberg dood is,’ sprak hij geduldig, ‘dan is hij dood en was hij niet op de begrafenis. Zo simpel is dat.’

De Cock stak theatraal zijn beide armen omhoog.

‘Dood of niet dood… hij was er.’

De jonge rechercheur rilde. De woede over zoveel halsstarrigheid werd hem te veel.

‘Dat is toch waanzin?’

De grijze speurder keek zijn jonge collega van terzijde aan en herkende de opwinding.

‘Oké,’ sprak hij zacht en sussend. ‘Je hebt gelijk. Het is waanzin… in strijd met elke logica. Dat realiseer ik mij best. Dood is dood… en de dood is onherroepelijk.’ Hij stak zijn kin iets omhoog. Op zijn breed gezicht kwam een verbeten trek. Hij klapte met zijn vuist voor zich op het dashboard. ‘Ik lijd niet aan hallucinaties… ik heb een levende Ronald Kruisberg gezien. En als die man, op welke wijze dan ook, uit de dood is herrezen, dan heb ik ergens onder in de lade van mijn bureau nog een dossier vol bedrogen mensen, die ook nu nog graag willen weten, waar destijds hun kostelijke spaarcentjes zijn gebleven.’

Vledder boog zich over het stuur. Hij besefte dat De Cock zich reeds in het probleem had vastgebeten. Behendig manoeuvreerde hij de Volkswagen door de stad. Er was minder verkeer dan gewoonlijk. Het leek alsof de strenge vorst de mensen in hun verwarmde huizen gevangen hield.

Op het Rokin, dicht bij de Dam, raakten ze in een lange file achter een vrachtwagen, die onbeschaamd midden op de rijbaan werd gelost. De jonge rechercheur trok de handrem aan en draaide zich naar De Cock. ‘Als die… die Ronald Kruisberg,’ formuleerde hij voorzichtig, ‘werkelijk nog leeft… wie ligt er dan in zijn graf?’

Het gezicht van de grijze speurder fleurde op. Hij klapte zijn handen in elkaar.

‘Dick,’ sprak hij bewonderend, ‘dat is de eerste verstandige opmerking die ik vandaag van je hoor.’

De Cock had zijn stoel iets opzij geschoven en zat op zijn knieen bij de uitgetrokken onderste lade van zijn bureau.

Vledder keek vanuit de hoogte op hem neer.

‘Wat ben je aan het doen?’

De Cock blikte omhoog.

‘Ik zoek het oude dossier van Spanish Enterprising.’

‘Heette die BV van Kruisberg zo?’

De Cock knikte.

‘Ik had die stukken allang in het archief moeten laten opbergen, maar op een of andere manier heb ik er nooit afstand van kunnen doen. Ik herinner mij nog een daverende ruzie met de officier van justitie omdat hij zo traag had gereageerd. Ik had hem gewaarschuwd dat “gevaar voor vlucht” aanwezig was.’

Vledder knikte begrijpend.

‘Is de zaak nu niet verjaard?’

‘Strafrechtelijk wel. Voor die oplichtingen kun je Kruisberg niet meer voor een rechter brengen. Maar de civiele vorderingen blijven bestaan.’

Vledder grinnikte.

‘Dat geldt alleen als Ronald Kruisberg werkelijk leeft… en geld heeft.’

‘Inderdaad.’

Adjudant Kamphuis kwam de recherchekamer binnen, liep op De Cock toe en wierp een grote grijze enveloppe op zijn bureau.

‘Dat heeft zojuist een kraai voor je gebracht.’

‘Bedankt.’

Vledder bekeek de enveloppe met een nieuwsgierige blik.

‘Wat is dat?’

De Cock kwam overeind en scheurde de enveloppe open.

‘Het condoleanceregister van Hendrik-Jan van Assumburg met, naar ik hoop, de namen van alle belangstellenden in blokletters.’

‘Had je daarom gevraagd?’

De grijze speurder grinnikte.

‘Je denkt toch niet dat ik voor niets achter de hoge hoed van een kraai aan ren?’ Hij reikte het condoleanceregister aan Vledder over. ‘Maak afdrukken van alle beschreven bladzijden. Tweemaal. Dan sturen we ook een stel naar onze collega’s in Antwerpen… en ook een rapport over de begrafenis.’

‘Wat moet er in dat rapport?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Van Assumburg begraven… geen bijzonderheden.’

‘Meer niet?’

‘Nee.’

‘En dat register?’

‘Dat moet zo snel mogelijk terug naar de begrafenisondernemer. Ik mocht het even van hem lenen, voor hij het aan de familie overhandigde.’

Vledder ging aan zijn bureau zitten en bladerde het register door. Plotseling keek hij op.

‘Hij staat erin.’

‘Wie?’

‘Kruisberg.’

De Cock kwam opmerkelijk snel achter zijn bureau vandaan. ‘Waar?’ hijgde hij.

De jonge rechercheur wees naar een schuin vakje op de vierde pagina, rechts bovenaan.

‘Hier… Ronald Kruisberg… in blokletters.’

Over de schouder van Vledder keek De Cock naar het condoleanceregister. De naam was snel, raffelend neer gepend, maar toch duidelijk leesbaar. Verbijsterd schudde hij zijn hoofd.

‘Dat kan toch niet waar zijn?’ riep hij geschokt. ‘Ongelooflijk.’ Vledder keek verward naar hem op.

‘Waarom nu ongelooflijk?’ riep hij met een zweem van verbazing. ‘Jij beweert toch steeds dat je hem hebt gezien? Wel, dat klopt dan. Hij heeft als belangstellende heel netjes het condoleanceregister getekend.’

De grijze speurder liep bij Vledder weg en liet zich verslagen in de stoel achter zijn bureau zakken.

‘Begrijp je het dan niet,’ sprak hij vermoeid. ‘Ronald Kruisberg is officieel dood en begraven. Hij kan dan toch onmogelijk nog zijn eigen naam gebruiken.’

Vledder klopte op het register.

‘Jij had zijn naam hierin niet verwacht?’

De Cock greep met beide handen naar zijn hoofd.

‘Niet de naam Kruisberg,’ riep hij vertwijfeld. ‘Ik had gehoopt om via dat register achter de naam te komen, die Kruisberg nu voert. Dan was het misschien mogelijk geweest hem op te sporen.’

Vledder schudde mismoedigd zijn hoofd.

‘Misschien is er helemaal niets aan de hand en heeft die Ronald Kruisberg de afgelopen twaalf jaar gewoon geleefd en leeft hij nog… en heb jij destijds een slordig foutje gemaakt.’

‘Hoe?’

Vledder trok zijn schouders op.

‘Weet ik veel. Misschien gold die overlijdensadvertentie wel iemand anders en heb je ook bij de Burgerlijke Stand naar een verkeerde naam gevraagd.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Zo seniel ben ik nog niet,’ reageerde hij scherp. Hij zweeg even. ‘Maar het lijkt mij een goed idee. Morgen gaan we samen naar de Burgerlijke Stand en controleren alles nog eens nauwkeurig. Er moet bij de akte nog een verklaring van overlijden zijn van een of andere arts… of een dokter van de doodschouw. Mogelijk zegt het iets over de wijze waarop Ronald Kruisberg uit dit tranendal stapte.’ De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder nam de hoorn op en luisterde. Zijn oude collega zag hoe het gezicht van Vledder betrok.

‘Wat is er?’ vroeg hij gespannen.

Vledder legde de hoorn op het toestel terug.

‘Hij… eh, hij staat beneden aan de balie.’

‘Wie?’

Vledder slikte.

‘Ronald Kruisberg.’

3

De jongeman die de recherchekamer binnenstapte, was groot, breed en krachtig. De lange, dikke lammycoat, die hij droeg, gaf aan die indruk extra accenten.

Toen hij het bureau van De Cock naderde, nam hij zijn bontmuts af en duwde met beide handen zijn blonde haren wat in model.

Om zijn mond gleed een glimlach.

‘U bent rechercheur De Cock?’

De grijze speurder knikte.

‘Met ceeooceekaa,’ reageerde hij haast automatisch. Met een brede armzwaai bood hij de jongeman de stoel naast zijn bureau aan. Onderwijl tastte zijn scherpe blik de gelaatstrekken af, zocht naar tekenen van gelijkenis, maar vond die niet.

‘U… eh, u bent Ronald Kruisberg?’

In zijn stem trilde een lichte twijfel.

De jongeman nam plaats en knikte.

‘Ronald Kruisberg,’ herhaalde hij effen.

De Cock herkende hem vaag als een van de belangstellenden op de begraafplaats.

‘Hoe oud bent u?’

‘Vierentwintig jaar.’

‘Gehuwd?’

De jongeman glimlachte.

‘Ik heb een vriendin.’

‘Waar woont u?’

‘Op de Oude Turfmarkt met uitzicht op de Munttoren.’

‘Samen met uw vriendin?’

Ronald Kruisberg keek geamuseerd op. Zijn lippen krulden.

‘Dat mag toch?’

De Cock trok zijn mond iets scheef.

‘Het zijn de zeden van de tijd,’ sprak hij wat somber. ‘Mijn oude moeder zou het mij verboden hebben.’

De jongeman lachte. ‘Mijn moeder vindt het prachtig.’

‘Leeft ze nog?’

‘Zeker.’

‘En vader?’

Ronald Kruisberg liet zijn hoofd iets zakken.

‘Vader is dood. Twee jaar geleden kwam hij bij een verkeersongeval om het leven.’

De Cock hield zijn hoofd wat schuin.

‘U bewaart dierbare herinneringen aan uw vader?’

De jongeman trok zijn schouders op.

‘Nauwelijks. Ik zag hem vrijwel nooit. Hij was altijd op pad. Voor zaken. Meestal vertoefde hij in het buitenland.’ Om zijn mond zweefde een grijns. ‘Veel tijd heeft hij niet aan mij besteed.’

Het klonk wat bitter.

De Cock plukte aan zijn onderlip.

‘U was vanmorgen op begraafplaats Zorgvlied?’

‘Ja.’

‘En u hebt daar het condoleanceregister getekend?’

‘Inderdaad.’

‘Waarom?’

Ronald Kruisberg keek verrast op.

‘Die man van de begrafenisonderneming duwde mij een pen in mijn hand en hield het register onder mijn neus. Hij zei dat ik mijn naam ook in blokletters moest zetten.’

De Cock glimlachte.

‘Ik bedoel… waarom woonde u de begrafenis van de heer Hendrik-Jan van Assumburg bij?’

‘De heer Van Assumburg is… was mijn oom. Hij was de echtgenoot van de jongste zuster van mijn moeder.’

De Cock knikte begrijpend.

‘U onderhield goede contacten met hem.. ik bedoel, contacten, die verder reikten dan de gebruikelijke oom-neefrelatie?’

Ronald Kruisberg schudde zijn hoofd.

‘Ik zag oom Hendrik-Jan alleen op verjaardagen. Hij was in mijn ogen een vreemde, wat in zichzelf gekeerde man, die zich vrijwel met niemand bemoeide. Ik heb de indruk dat tante Evelien niet erg gelukkig met hem was.’

De Cock wreef over zijn kin.

‘Hebt u enig idee waarom uw oom in België om het leven is gebracht?’

Ronald Kruisberg maakte een hulpeloos gebaartje. ‘De familie begrijpt er totaal niets van.’

‘Wat deed uw oom?’

‘Zaken.’

De Cock grinnikte.

‘Dat is een ruim begrip.’

Op het gezicht van Ronald Kruisberg kwam een verdrietige trek. ‘Ik denk,’ sprak hij droevig, ‘dat het net zulke duistere zaken waren als die waarmee mijn vader zich gewoonlijk bezighield.’

De Cock veinsde verbazing.

‘Hield uw vader zich met duistere zaken bezig?’

De jongeman knikte traag.

‘Dat neem ik aan. Ik herinner mij dat wij vroeger om de haverklap moesten verhuizen, omdat er steeds luitjes aan de deur kwamen die geld van ons te vorderen hadden. Ik heb de stellige overtuiging dat vader de mensen bedroog.’

De Cock spreidde zijn beide handen en imiteerde de dominee uit de aula. ‘De mortuis nil nisi bene,’ sprak hij luid, ‘of in meer begrijpelijk Nederlands: Over de doden niets dan goeds.’

Ronald Kruisberg staarde voor zich uit maar reageerde verder niet.

De Cock leunde behaaglijk achterover in zijn stoel en pauzeerde vele seconden. Daarna kwam hij weer naar voren, schoof de mouw van zijn colbert terug en keek demonstratief op zijn horloge.

‘U zit nu al meer dan een halfuur naast mij op die stoel.’ In zijn stem trilde pure verwondering. ‘ En nog ken ik de reden van uw komst niet.’

Ronald Kruisberg keek naar hem op. De beminnelijke onnozelheid was van zijn gezicht verdwenen. Om zijn mond plooiden zich harde lijnen.

‘Van het begin af hebt u in ons gesprek het initiatief genomen,’ reageerde hij scherp. ‘U hebt mij geen enkele kans gegeven om tot mijn onderwerp te komen.’

De Cock boog beschaamd zijn hoofd.

‘Mijn verontschuldigingen… recherche is bepaald geen beroep dat de beleefdheid stimuleert.’ Hij keek op. ‘Ik neem aan dat u tot ons bent gekomen, omdat u iets op het hart heeft?’

Ronald Kruisberg knikte met een ernstig gezicht.

‘Toen wij allen om de groeve stonden en de dominee het woord had, liep er plotseling een man weg en u rende achter hem aan.’

‘Ja.’

‘Wie was die man?’

Vledder keek De Cock verbaasd aan.

‘Waarom?’ riep hij verward en opgewonden. ‘Waarom beweerde je zo pertinent dat je de man die wegliep niet kende… dat je alleen maar achter hem aan ging, omdat je dacht dat hij bezig was om van iemand een portefeuille te rollen. Een vreemd en dwaas verhaal. Je kon aan het gezicht van de jonge Ronald Kruisberg zien, dat hij je niet geloofde.’

De Cock hoorde de kritiek gelaten aan.

‘Zo vreemd en dwaas was mijn verhaal niet,’ verweerde hij zich zwakjes. ‘Ook op begraafplaatsen wordt zakkenrollerij gepleegd. Geloof me. Ik ken luitjes die daar zeer bedreven in zijn.’

Vledder schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Ik blijf erbij dat het niet goed was, niet tactisch. Jouw reactie was verkeerd. Volgens mij heb je een unieke kans laten liggen.’

‘Welke kans?’

De jonge rechercheur zwaaide emotioneel.

‘Je had simpel tegen die jongeman moeten zeggen: “Die man, die wegliep… dat was je vader.”’

‘Die uit de dood is opgestaan.’

Vledder knikte heftig.

‘Zoiets… ja. Dan had je direct tot de kern van de zaak kunnen komen, een val kunnen zetten en het mysterie van de uit de dood herrezen Ronald Kruisberg in de kortst mogelijke tijd kunnen oplossen.’

De Cock boog zich iets naar voren, steunde met zijn ellebogen op zijn bureau en vouwde zijn handen. Zijn gezicht was een en al bereidwilligheid.

‘Laten we nu eens,’ begon hij vriendelijk, geduldig, ‘het verhaal van de jonge Ronald Kruisberg analyseren. Waarom wilde hij zo graag weten wie die weglopende man op de begraafplaats was?’

Vledder trok zijn gezicht strak.

‘Omdat hij al een paar maal had gemerkt dat de man een ongewone belangstelling voor hem toonde. De man had hem in de stad enige malen nagelopen, had uren om zijn woning aan de Oude Turfmarkt rondgehangen en manifesteerde zich nu weer op begraafplaats Zorgvlied. Je zult moeten toegeven dat zoiets intrigeert.’

De Cock knikte.

‘Als de man,’ sprak hij bedaard, ‘een onbekende was.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Maar dat is hij toch?’

‘Weet je dat zeker?’

De jonge rechercheur grinnikte vreugdeloos.

‘Waarom komt hij dan hier om te vragen of jij hem kent?’

De Cock antwoordde niet rechtstreeks.

‘Als ik,’ sprak hij docerend, ‘de edele gelaatstrekken van de oude Ronald Kruisberg na ruim twaalf jaar nog herken… zou dan zijn vierentwintigjarige zoon hem na twee jaar niet meer herkennen?’ De grijze speurder gniffelde. ‘En denk eens aan mevrouw Kruisberg. Ik heb haar op de begraafplaats gezien. Verwacht je niet dat ze gillend in onmacht zou vallen als zij aan de open groeve van haar zwager Van Assumburg plotseling haar eigen overleden man zag staan?’

De strijdlust op het gezicht van Vledder ebde weg.

‘Misschien heeft ze hem niet gezien.’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Ze zag hem,’ reageerde hij beslist. ‘Ze stond naast zoon Ronald aan het graf.’

Vledder slikte..

‘Dat komt er dus op neer,’ concludeerde hij aarzelend, ‘dat de gehele familie weet dat Ronald Kruisberg niet werkelijk is gestorven.’

De Cock knikte traag.

‘De familie is nu alleen maar ongerust of ik de oude… de dode Ronald Kruisberg heb herkend.’ Hij grijnsde een tikkeltje vals. ‘En in die ongerustheid wil ik ze nog een poosje laten voortleven.’

De jonge rechercheur zweeg, hij verzonk in gepeins. Eerst na een poosje keek hij op.

‘Heeft sterven zin?’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Is dat een filosofische vraagstelling?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Een juridische. Als de oude Ronald Kruisberg werkelijk leeft en niet per vergissing… ambtelijke vergissing is gestorven… welk belang had hij bij zijn dood?’

De Cock grijnsde.

‘Denk eens aan zijn vele schuldeisers… aan de strafzaak die tegen hem liep. Soms is sterven een uitkomst. Bij de dood eindigt de wereldse aansprakelijkheid voor een slecht verleden. Er rest de oude Ronald Kruisberg in feite maar één ding.’

‘En dat is?’

‘Oprecht dood te blijven.’

4

De Cock en Vledder slenterden zij aan zij vanuit het politiebureau door de Warmoesstraat naar de Lange Niezel.

Het jaargetijde en het bar koude weer in aanmerking genomen, was het er erg druk. Voor de helverlichte etalages van de seks-shops verdrongen zich groepjes giechelende tieners en voor de kassa’s van de piepkleine sekstheaters stonden sombere mannen zwijgend in de rij.

Ook de vele hoertjes op en rond de Wallen hadden over belangstelling niet te klagen. Een leger van behoeftigen paradeerde in niet aflatende ijver langs tientallen ramen met aanlokkelijk uitgedoste dames, poserend in barmhartig zachtroze licht.

De Cock keek gelaten om zich heen, groette in het voorbijgaan joviaal een paar reeds wat belegen hoertjes en wuifde afwerend naar een hem onbekende jonge tippelaarster, die zich wervend aan hem opdrong. De grijze speurder kende het spel, de code, en was vertrouwd met al het wel en wee achter die niet eens zo onvriendelijk ogende façade van het dagelijkse Amsterdamse seksgebeuren.

Op de hoek van de Achterburgwal en de Barndesteeg schoven de beide rechercheurs huiverend het café van Smalle Lowietje binnen. In tegenstelling tot buiten, was het opvallend stil in het schemerig intieme lokaaltje, dat door de tengere caféhouder steevast als zijn ‘etablissement’ werd betiteld.

Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang altijd Smalle Lowietje genoemd, veegde zijn handjes langs zijn morsig vest en begroette de rechercheurs hartelijk. Zijn vriendelijk muizensmoeltje glom van pure genegenheid.

‘Een tijd niet gezien,’ kirde hij. ‘Konden jullie de weg nog wel vinden? Zeker druk bij jullie aan de Kit?’

De Cock hees zich op een kruk.

‘Zolang de misdaad loont,’ sprak hij somber, ‘kennen wij geen malaise.’

‘En… loont de misdaad?’

De Cock trok een grimas.

‘Als nooit tevoren.’

Smalle Lowietje lachte.

‘Hetzelfde recept?’

Zonder op een antwoord te wachten, dook de tengere caféhouder onder de tapkast en kwam weer te voorschijn met een fles verrukkelijke Franse cognac Napoleon, die hij met een gebaar van intense voldaanheid voor zich op de bar zette. Zijn vingertjes streelden de hals.

‘Ik hoop tot op mijn sterfdag zo’n zalige fles voor jou in voorraad te hebben.’

In zijn stem trilde genegenheid.

De Cock keek naar hem op.

‘Lowie,’ sprak hij plechtig, ‘je ontroert me.’

Met een reeks routinegebaren zette de caféhouder drie diepbolle glazen op de bar en schonk klokkend in.

De Cock keek ernaar en genoot. Hij vertoefde graag in het café van Smalle Lowietje, een man die hij om zijn deugden, maar misschien nog meer om zijn ondeugden, als zijn vriend beschouwde.

Toen de caféhouder zijn ceremonie had voltooid, nam de grijze speurder het bolle glas op en warmde de cognac schommelend in de kom van zijn hand. Met gesloten ogen snoof hij de prikkelende geur en liet, met op zijn grof gezicht een expressie van opperste verrukking, het gouden vocht door zijn keel glijden.

‘Dit nu,’ sprak hij hoofdknikkend, ‘zijn voor een dorstige ziel lavende momenten.’

Lowietje glunderde.

‘De Cock,’ sprak hij prijzend, ‘je bent een dichter.’

De oude rechercheur negeerde de lof. Hij zette zijn glas neer, draaide zich op zijn kruk om en keek om zich heen. ‘Waar is iedereen?’ riep hij verwonderd. ‘Ik heb het bij jou nog nooit zo stil gezien.’

De tengere caféhouder spreidde zijn handjes.

‘Ik denk dat de halve penoze thuis bezig is zijn verdriet te verdrinken.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Verdriet?’

De Smalle knikte nadrukkelijk.

‘Rickie is dood.’

De Cock kneep zijn ogen iets samen.

‘Rickie van Apache Alie?’

Het vriendelijke muizensmoeltje van de caféhouder vergleed in een uitdrukking van diepe droefheid.

‘Ik hoorde het vanmiddag van een van zijn jongens. Het schijnt dat ze zijn lijk in Antwerpen uit een kanaal hebben gevist.’

‘Vermoord?’

Smalle Lowietje liet zijn hoofd iets zakken.

‘Vergiftigd.’

Ze sjokten over de Walletjes terug naar de Kit. Het was minder druk. Achter enkele ramen was het roze licht al gedoofd en waren de hoertjes verdwenen.

Vledder blikte opzij.

‘Wie is Rickie van Apache Alie?’

De Cock zwaaide om zich heen.

‘Een man, die hier in de buurt is opgegroeid. Zijn moeder heet Alie. Vroeger leende ze de meisjes geld tegen een kwartje van de gulden.’

‘Een rente van vijfentwintig procent?’

De Cock knikte.

‘Niet per jaar… maar per maand.’

De jonge rechercheur grinnikte.

‘Dat is… dat is,’ stamelde hij, ‘pure woeker.’

De Cock tilde de kraag van zijn jas omhoog en trok zijn sjaal vaster om zijn nek. De gloed van de cognac begon te verminderen.

‘Toen ze genoeg had verdiend, kocht ze op de Zeedijk een café dat ze Apache Alie noemde.’

Vledder knikte begrijpend.

‘Rickie van Apache Alie.’ Hij proefde de naam op zijn tong. ‘Het klinkt als een adellijke titel.’

De Cock gniffelde.

‘Penozeadel.’

‘Wat deed hij voor de kost?’

De grijze speurder maakte een droef gebaartje.

‘Van alles… alles wat God verboden heeft… stelen, helen, chanteren, gokken, smokkelen, handel in vrouwen, meisjes, verdovende middelen… noem maar op. Rickie draaide nergens zijn hand voor om. Er werd gefluisterd dat hij er ook niet voor terugschrok iemand om zeep te helpen.’

‘Een lekkere jongen.’

‘Mag je zeggen.’

‘Oud?’

‘Tegen de vijftig. Maar hij is nog nooit met de politie of justitie in aanraking geweest.’

Vledder reageerde verrast.

‘Hoe kan dat?’

De Cock glimlachte.

‘Rickie is een handige jongen, laat anderen het vuile werk opknappen.’

‘En strijkt zelf de centen op.’

‘Precies. Hij heeft de mentaliteit van zijn moeder geërfd: profiteren van de ellende van anderen.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Het blijkt toch dat men niet alles ongestraft kan doen,’ sprak hij peinzend. ‘Dat zie je. Ze hebben Rickie nu toch mooi te pakken.’

‘Het lijkt erop.’

De jonge rechercheur glimlachte.

‘Ik ben toch blij dat hij niet uit de Keizersgracht is gevist. Dan hadden wij met de ellende gezeten.’

De Cock reageerde niet. Vanuit de Oude Kennissteeg stapte hij met versnelde pas over de brug naar het Oudekerksplein en sloeg daar links de Sint Annendwarsstraat in.

Vledder liep hem verwonderd na.

‘Moet je niet naar de Kit?’

De grijze speurder wees omhoog naar een verlicht raam op de eerste etage.

‘Ze is nog wakker.’

‘Wie?’

‘Apache Alie.’

De Cock liep toe op een diepgroen geschilderde deur, drukte die open en hees zijn negentig kilo langs een smalle trap omhoog. De treden kraakten onder zijn gewicht. Vledder volgde gedwee.

Boven, op het enge portaaltje, was het aardedonker. Alleen van onder een deur rechts kroop een streep gelig licht. De grijze speurder klopte, maar nog voor er werd gereageerd, duwde hij de klink naar beneden en stapte de kamer binnen.

Aan een tafel bij het raam zat een oude vrouw in een versleten zijden kimono. Voor haar op het roodpluchen tafelkleed, lag het portret van een man, in een brede zilveren lijst.

De vrouw keek naar de rechercheurs op. Toen ze De Cock herkende, draaide ze het portret om. In haar kleine groene ogen vonkte een kwaadaardig vuur.

‘Wat kom jij doen?’ snauwde ze.

De grijze speurder nam zijn hoedje af en liet zijn kin tot op zijn borst zakken. ‘Ik heb net van Smalle Lowietje gehoord wat er met Rickie is gebeurd,’ sprak hij somber.

Apache Alie legde beverig haar linkerhand op het omgekeerde portret.

‘En?’ Het klonk als een uitdaging.

De Cock maakte een onzeker gebaartje.

‘Ik… eh, ik zag nog licht bij je branden,’ sprak hij schuchter. ‘Toen dacht ik… ik dacht… het is haar zoon… laat ik haar even gaan condoleren.’

Aarzelend stak hij haar zijn hand toe.

Apache Alie haalde haar kin omhoog.

‘Je denkt toch niet dat ik jou een klauw geef,’ krijste ze strijdlustig. ‘En je hoeft er ook niet zo’n treurig ponem bij te zetten… alsof het je spijt dat hij dood is.’ Ze snoof verachtelijk. ‘Je wilt mij toch niet komen vertellen dat mijn Rickie jouw vriend was?’

De Cock trok zijn hand terug en schudde zijn hoofd.

‘Nee… Rickie was mijn vriend niet… zeker niet.’ Hij trok zijn schouders iets op. ‘Maar ik heb hem nooit een strobreed in de weg gelegd.’

Apache Alie trok haar oude rimpelige mond iets scheef.

‘Daar heb je nooit de kans voor gekregen,’ reageerde ze fel. Met een kromme vinger tikte ze tegen de zijkant van haar hoofd. ‘Mijn Rickie had sjoege… hersens… daar kon jij met je botte politiekop niet aankomen.’

De Cock krabde zich achter in zijn nek. Hij begreep de bitterheid van de oude vrouw. Hij pakte een stoel en ging tegenover haar aan tafel zitten. Toen ze even haar hand wegnam, pakte hij het portret, draaide het om en schoof het naar zich toe.

‘Heb je verdriet, Alie?’ In zijn stem trilde medeleven.

Er schoten tranen in haar ogen.

‘Zie je dat dan niet?’ Ze vloekte hartgrondig. ‘Mag een oud mens geen verdriet hebben?’

De Cock knikte traag. ‘Het mag,’ reageerde hij gelaten.

Lange tijd staarde hij naar het portret. De gelaatstrekken van de man waren hem vertrouwd. Hij had hem een paar maal benaderd in verband met anonieme telefoontjes en vage, ongefundeerde klachten. Hij keek van het portret op. ‘Hoe oud is Rickie geworden?’

‘Achtenveertig.’

‘Te jong om te sterven.’

Apache Alie slikte.

‘Ze hebben hem vergif gegeven.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Vergif, laaghartiger kan het niet.’ Met de rug van haar hand veegde ze in haar betraande ogen. ‘Rickie was niet zo slecht… niet zo slecht als de mensen zeiden. Ze schilderden hem af als een beest… een onmens. Maar zo was hij niet… echt niet. Een moeder weet dat toch van haar eigen kind?’

De Cock schoof het portret weer naar haar toe.

‘Een moeder weet dat,’ beaamde hij vriendelijk.

Apache Alie wees naar het portret op tafel.

‘Weet je dat mijn jongen veel geld aan het Leger des Heils gaf?’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat wist ik niet.’

‘Rickie was diep in zijn hart erg gelovig. Toen hij klein was en ik nog in mijn wilde jaren leefde, is hij een tijdje bij de nonnetjes geweest. Daar hebben ze hem verteld van God en zo… van Maria… en Onze Lieve Heer. Dat heeft hem nooit meer losgelaten.’

De Cock kuchte. De grijze speurder wist niet goed hoe hij op de mededeling moest reageren. Rickie van Apache Alie als een godvruchtig man was een fenomeen dat hij niet direct geestelijk kon verwerken.

‘Voelde Rickie zich de laatste tijd bedreigd,’ vroeg hij puur zakelijk.

Apache Alie vouwde haar handen voor zich op tafel en wiegde haar hoofd. ‘Dat niet,’ sprak ze zacht. ‘Maar hij wist wel wat er met hem ging gebeuren.’

De Cock keek haar onderzoekend aan.

‘Rickie wist dat?’ In zijn stem trilde ongeloof.

Apache Alie knikte.

‘Voordat hij wegging, vorige week, kwam hij nog even bij mij langs. Rickie was wat nerveus… niet in zijn gewone doen.’ Ze keek op. ‘Hij zat daar… waar jij nu zit. Een beetje in elkaar… ineengedoken. Zo kende ik hem niet. Ik zei tegen hem: “Jongen, is er wat?” Hij pakte toen mijn handen en zei: “Moeder, schrik niet als ik ben gestorven. En vooral… treur er niet om.”’

De Cock ademde diep.

‘Zei hij dat, Alie?’

Haar hoofd bewoog, nauwelijks merkbaar.

‘Het waren voor mij zijn laatste woorden.’

5

Rechercheur De Cock zat de volgende morgen zacht dommelend in de tram. In tegenstelling tot zijn gewoonte, had hij die nacht niet zo best geslapen. Het beeld van dat bleke smalle gezicht in de buitenste rij om de groeve, had zijn gedachten zo gedomineerd, dat de zoete sluimer waarin hij meestal vergleed, niet wilde komen. Woelend had hij zich afgevraagd of Vledder misschien toch gelijk had en dat zijn waarnemingen niet juist waren geweest. Men ontmoette niet elke dag een man die uit de dood was herrezen. Toen hij uiteindelijk zichzelf ervan had overtuigd dat hij zich niet had vergist, dat hij wel degelijk de oude Ronald Kruisberg had gezien, was hij ronkend in slaap gesukkeld.

Op de halte Rozengracht-Marnixstraat plofte een gezette vrouw naast hem op de bank. Ze leunde met zoveel gewicht tegen hem aan, dat hij in de bochten bijkans werd gemangeld. De oude rechercheur keek wat verstoord op. Schuin tegenover hem zat een man met een krant. De elfstedentocht, zo las hij, ging weer eens niet door.

Toen de tram eindelijk het Centraal Station had bereikt, onderging De Cock dat als een bevrijding. Opgelucht stond hij op en stapte uit. Nadat hij met een paar gymnastische bewegingen zijn gedeukte ledematen weer wat in fatsoen had gebracht, zette hij koers naar de Warmoesstraat. Op weg naar het Damrak ontdekte hij voor zich uit de schommelende gestalte van de gezette vrouw. De grijze speurder hield zijn pas in, schoof zijn oude hoedje iets naar voren en nam een andere route naar de Kit.

De korte wandeling dreef de laatste slaapresten uit zijn hoofd. Vrolijk fluitend, een tikkeltje vals, danste hij de twee trappen op naar de recherchekamer.

Vledder zat al aan zijn bureau achter zijn nieuwe elektrische schrijfmachine. Rap gleden zijn vingers over de toetsen.

De Cock hing zijn jas en hoed aan de kapstok en liep op de jonge rechercheur toe.

‘Nu al ijverig?’ vroeg hij vriendelijk.

Vledder keek naar hem op.

‘Ik zal wel moeten,’ antwoordde hij somber. ‘Commissaris Buitendam stond vanmorgen al op mij te wachten. Hij vond ons rapport over de begrafenis van Hendrik-Jan van Assumburg veel te summier. Hij wenst een uitgebreid verslag.’

De Cock grinnikte.

‘Met een paars rouwrandje.’

Vledder reageerde niet op het grapje.

‘Je hebt wat uitgehaald,’ bromde hij, ‘met dat ellendige condoleanceregister.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Hoezo?’

Vledder zwaaide wild.

‘De commissaris wil,’ sprak hij geëmotioneerd, ‘dat wij de antecedenten natrekken van alle mensen die het register hebben getekend… hoe ze in hun omgeving bekend staan… of ze wel eens met de politie in aanraking zijn geweest.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Waarom?’

Vledder maakte een hulpeloos gebaartje.

‘Hij vindt dat onze Belgische collega’s in Antwerpen er recht op hebben om zo uitgebreid mogelijk te worden geïnformeerd.’ De Cock grinnikte dor.

‘Hoe kan die man dat nu zeggen?’ riep hij vertwijfeld. ‘Hoeveel namen staan er wel niet in dat register? Veertig? Vijftig? Zo’n omvangrijk antecedentenonderzoek is toch veel te tijdrovend. Als je het goed wilt doen, kost het maanden.’ Hij spreidde zijn beide handen. ‘En wat levert het op?’

Vledder schoof de schrijfmachine van zich af.

‘Achteraf,’ pruilde hij, ‘had je beter niet naar dat register kunnen vragen.’

De Cock reageerde verwonderd.

‘Dat is onzin. Het is een Antwerpse moord. Het onderzoek is in handen van de Belgen. Maar als ik met die moord was belast, dan zou ik willen weten wie er belangstelling toonde voor de begrafenis van het slachtoffer.’

Vledder knikte instemmend.

‘Jij had er ook niet op gerekend dat wij dat antecedentenonderzoek zouden moeten doen.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Het is ongebruikelijk, onnodig en dwaas. Als onze Belgische collega’s in dat condoleanceregister iemand aantreffen voor wie ze belangstelling hebben, dan kunnen wij naar die betreffende man of vrouw hier naspeuringen doen. Maar om zonder enige aanleiding het hele register na te pluizen…’ Hij maakte zijn zin niet af maar zweeg even.

‘Heb je de commissaris ook van die oude Ronald Kruisberg verteld?’

‘Ja.’

‘En?’

Vledder draaide zijn hoofd iets weg.

‘Hij gelooft het niet.’

‘Wat niet?’

De jonge rechercheur wees voor zich uit.

‘Dat jij op de begrafenis van die Van Assumburg een dode Ronald Kruisberg in leven hebt gezien. Hij keek mij even wat vreemd aan en zei toen dat hij van een dergelijke onzin niets wilde weten.’

De Cock slikte.

‘Niets wilde weten?’ herhaalde hij kwaad.

Vledder knikte.

‘Toen ik hem vertelde dat jij absoluut overtuigd was… dat je zelfs achter hem aan was gerend.. zei hij zacht grijnzend, dat het niet ongewoon was dat het gezichtsvermogen van mannen op jouw leeftijd verminderde.’

De Cock kneep zijn lippen samen. Hij voelde hoe een onbeheerste woede in zijn aderen kroop en zijn bloed deed bruisen. Met een ruk draaide hij zich om en dreunde de kamer af.

Vledder kwam bliksemsnel achter zijn bureau vandaan en rende hem na. Hij kwam te laat.

Noot van schrijver:

Uit ethische, morele, educatieve en nog een reeks andere overwegingen heb ik het gesprek tussen rechercheur De Cock en commissaris Buitendam niet woordelijk weergegeven. Voor de voortgang van het verhaal was dat niet nodig en waarom zou ik u, lieve lezer, belasten met onwelvoeglijke taal?

Ik wil slechts vermelden dat het gesprek in een emotionele sfeer verliep en dat een mogelijk wat gebrekkig functioneren van hersenen en zintuigen in een bepaalde levensfase centraal ter discussie stond. Toen De Cock tot slot fijntjes informeerde of de commissaris het niet opmerkelijk vond, dat het Amsterdamse rechercheapparaat, ondanks een falende leiding, toch tot uitzonderlijke prestaties kwam, eindigde het onderhoud op traditionele wijze. Een briesende, rood aangelopen commissaris strekte woedend zijn hand naar de deur.

‘Eruit!’

En De Cock ging.

Vledder keek zijn oude collega verwijtend aan.

‘Je leert het nooit,’ sprak hij bestraffend. ‘De politie is een semimilitaire organisatie met een hiërarchiek verband. En in dat hiërarchieke verband ben jij als rechercheur ondergeschikt aan de commissaris en ben je eraan gehouden zijn aanwijzingen en bevelen op te volgen. Zo is dat.’

De Cock knikte met een nors gezicht.

‘Alles goed en wel,’ sprak hij grommend, ‘maar bij mijn weten is Buitendam nog steeds niet tot bedrijfsarts gebombardeerd.’

Vledder lachte.

‘Mag de commissaris in dit bijzondere geval oprecht twijfelen aan jouw waarnemingen?’ vroeg hij onnozel. ‘Ik moet je zeggen dat ook ik er nog steeds de grootste moeite mee heb.’

De Cock keek zijn jonge collega secondenlang aan. Daarna strekte hij zijn hand naar hem uit.

‘Jij gaat straks naar de Burgerlijke Stand en kijkt het register van overlijden na.’ Het klonk wat bars en autoritair. ‘Ik wil ook een afschrift van de verklaring die de arts van de doodschouw na het overlijden van Ronald Kruisberg heeft afgegeven.’

Vledder knikte.

‘Moet ik nog in onze administratie kijken?’

‘Waarnaar?’

‘Foto’s, vingerafdrukken?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Die zijn er niet,’ sprak hij somber. ‘Zover heeft hij het niet laten komen. Als destijds de officier van justitie…’ Hij maakte zijn zin niet af maar sjokte naar de kapstok en wurmde zich in zijn duffelse jas. Vledder liep hem na.

‘Wat ga jij doen?’

De Cock draaide zich half om.

‘Aan de weduwe Kruisberg vragen of ze wel eens spoken ziet.’

Via de Linnaeusstraat, de Middenweg en de Hartveldsebrug reed De Cock met de oude Volkswagen in de richting van Diemen. Het had hem nogal wat moeite gekost om de vele adreswijzigingen van mevrouw Kruisberg in de loop der jaren te volgen. Blijkens de meest recente gegevens woonde ze thans in het zuidelijk van Diemen gelegen Polderland.

Na enige malen vragen en een slingertocht door tal van straatjes met tweemaal een bijna-aanrijding, had De Cock Polderland bereikt. Het bleek een nieuw, intiem laagbouwwijkje van lichtgele baksteen. De huisjes deden vriendelijk aan.

De oude rechercheur zette de Volkswagen in een kleine parkeerhaven en slenterde op zijn gemak langs propere gordijntjes naar nummer 723.

Toen hij het huisnummer had bereikt, ontdekte hij dat op en nabij de toegangsdeur een naamplaatje ontbrak. Hij treuzelde even en belde. De deur werd geopend door een lange statige dame in een strakke zwarte japon. De grijze speurder schatte haar op ver achter in de veertig. Haar wat hoekig gezicht toonde scherpe trekken en rimpels. In het donkere haar glinsterde veel grijs. In antwoord op haar vragende blik, maakte de oude rechercheur een lichte buiging.

‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij vriendelijk, ‘met ceeooceekaa. Ik ben rechercheur, verbonden aan het politiebureau Warmoesstraat in Amsterdam. Ongeveer twaalf jaar geleden, heb ik een zaak tegen uw man in behandeling gehad, terzake fraude.’

Mevrouw Kruisberg reageerde opstandig.

‘Mijn man is dood,’ snauwde ze afwerend en deed een poging om de deur weer te sluiten.

De Cock hield de deur tegen en knikte bedaard.

‘Ik heb het vernomen… dat uw man dood is. Ik wilde alleen even met u praten.’

Mevrouw Kruisberg schudde haar hoofd. ‘Ik heb er geen enkele behoefte aan om met iemand te praten,’ sprak ze kil. ‘Ook met u niet.’

De Cock keek haar scherp aan.

‘Over uw zoon.’

De uitdrukking op haar gezicht veranderde.

‘Wat is er met mijn zoon?’

‘Hij was bij mij.’

‘Waarvoor?’

‘Om met mij te praten… over een vreemde man, die hem voortdurend gadeslaat… achtervolgt.’

Mevrouw Kruisberg keek hem onderzoekend aan. Na enige aarzeling deed ze de deur verder open en beduidde De Cock dat hij binnen kon komen.

De woonkamer was gezellig ingericht. Om een ronde tafel stonden vier bescheiden, lichtblauwe fauteuils met witte gehaakte kleedjes over de rugleuningen. Het dressoirtje was volgepropt met peuterige prulletjes en aan de wanden hingen zonnige landschappen in lichte okers.

De grijze speurder keek verrast rond. Het warme interieur paste niet bij de afstandelijke koelheid die de vrouw uitstraalde. Hij liet zich in een fauteuil zakken en legde zijn hoedje naast zich op het tapijt.

‘U bent nogal vaak verhuisd,’ opende hij het gesprek met verwondering.

Mevrouw Kruisberg nam tegenover hem plaats. Rond haar mond speelde een wrange glimlach. ‘Het was een vlucht… een voortdurende vlucht voor schimmen uit het verleden.’

‘Welk verleden?’

‘Dat van mijn man. Toen ik met hem trouwde, wist ik niet met wat voor zaken hij zich bezighield. Ik dacht dat ik een keurige zakenman als echtgenoot had getroffen… het bleek een zwendelaar.’

De Cock keek haar wat schuins aan.

‘Dat klinkt bitter.’

Mevrouw Kruisberg knikte instemmend.

‘Dat was het ook… bitter. Misschien was het beter geweest dat ik een scheiding had aangevraagd op het moment dat ik achter zijn praktijken kwam. Maar daar had ik de moed niet toe.’

‘U bleef bij hem?’

Ze liet haar hoofd iets zakken.

‘Onze koperen bruiloft hebben we nog gevierd. Toen… misschien mede door uw toedoen… werd de grond hier te heet onder zijn voeten. Hij vluchtte naar het buitenland.’ Ze zuchtte diep. ‘Mij liet hij achter met een berg schulden en een moeilijk hanteerbare jongen.’

‘Uw zoon Ronald?’

‘Ja.’

‘Hoorde u niets meer van uw man?’

Mevrouw Kruisberg schudde haar hoofd.

‘De eerste jaren… taal noch teken. Aanvankelijk durfde ik niet te verhuizen. Ik dacht… als de storm wat is geluwd… komt hij wel weer terug en dan moet hij toch weten waar hij mij kan vinden. Maar de jaren verstreken en de druk die de schuldeisers op mij uitoefenden, nam ondraaglijke vormen aan. De mensen dachten dat ik medeschuldig was aan de praktijken van mijn man en dat ik nog steeds relaties met hem onderhield. Ze wilden dat ik hen betaalde.’ Ze gebaarde hulpeloos. ‘Betalen… waarvan? Ik had niets. Bij Sociale Zaken durfde ik niet aan te kloppen. Toch moest ik leven. Om in het onderhoud van mij en mijn zoon te voorzien, nam ik een baantje als secretaresse op een handelskantoor. Ik ben toen ook verhuisd… verschillende malen… tot de vele schuldeisers het spoor wat bijster raakten.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Wanneer hoorde u weer van uw man?’

‘Een jaar of vijf geleden.’

De Cock spreidde zijn handen.

‘Hoe ging dat in zijn werk? Ik bedoel, door die vele verhuizingen moet het hem toch moeilijk gevallen zijn om u te vinden?’ Mevrouw Kruisberg schudde haar hoofd.

‘Hij vond mij niet.’

De Cock keek haar verbaasd aan.

‘Hij vond u niet?’ herhaalde hij vragend. Ze bracht weer die wrange glimlach.

‘Ik hoorde dat hij nog leefde.’

‘Van wie?’

Mevrouw Kruisberg antwoordde niet direct. Ze verschoof iets in haar fauteuil.

‘Tijdens een skivakantie in Sankt-Moritz in Zwitserland leerde Evelien… dat is mijn jongste zuster… een man kennen… een zakenman, die over ruime financiële middelen scheen te beschikken. Hoewel hij bijna twintig jaar ouder was dan zij, voelde Evelien zich sterk tot hem aangetrokken en binnen een halfjaar na de kennismaking trouwde zij met hem.’

De Cock keek naar haar op.

‘Hendrik-Jan van Assumburg?’

Mevrouw Kruisberg knikte.

‘Hendrik-Jan.’

‘De man die gisteren werd begraven?’

‘Inderdaad.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘En die man zei dat Ronald Kruisberg nog leefde?’

Mevrouw Kruisberg knikte opnieuw.

‘Ze zijn in Zwitserland getrouwd. Na hun huwelijksreis kwam Evelien bij mij om Hendrik-Jan aan mij voor te stellen. Tijdens de kennismaking viel uiteraard de naam Kruisberg. Hendrik-Jan zei toen dat hij ene Ronald Kruisberg kende. Hij had die man in Antwerpen ontmoet als lid van een of andere sekte.’ Ze zweeg even. ‘Ik raakte er niet opgewonden van. De naam Kruisberg is wijd verbreid. Bovendien kwam het idee dat mijn man lid was van een of andere sekte, mij ongeloofwaardig voor. Maar voor alle zekerheid liet ik aan Hendrik-Jan van Assumburg een foto van Ronald zien.’

‘En?’

Mevrouw Kruisberg maakte een schouderbeweging.

‘Volgens Hendrik-Jan van Assumburg bestond er geen enkele twijfel. De man die hij in Antwerpen had ontmoet, was de man met wie ik was getrouwd en die mij zeven jaren tevoren had verlaten.’

‘Bent u toen naar Antwerpen gereisd?’

Mevrouw Kruisberg schudde langzaam haar hoofd.

‘Ik wilde niet,’ sprak ze gelaten. ‘Ik voelde niet de minste behoefte om na al die jaren de draad weer op te pakken. De gedachte opnieuw met die man samen te leven, stond mij zo tegen, dat ik geen stap ondernam om weer met hem in contact te komen.’ Ze bracht haar beide handen naar haar hoofd en zuchtte diep. ‘Toen ik twee jaar geleden uit België het bericht kreeg dat Ronald bij een auto-ongeval om het leven was gekomen, onderging ik dat als een bevrijding… alsof ineens een loden last van mij afviel.’

‘Waar werd Ronald begraven?’

‘Hier op Zorgvlied… dat was zijn wens.’

‘In de nabijheid van waar Hendrik-Jan van Assumburg nu ook ligt?’

Mevrouw Kruisberg gebaarde traag voor zich uit.

‘De graven,’ sprak ze zacht, ‘liggen nog geen honderd meter van elkaar.’

De Cock wreef nadenkend over zijn brede kin.

‘Wie was die galante heer, die uw zuster Evelien tijdens de begrafenis van haar man zoveel… steun gaf?’

‘Een vriend.’

‘Van wie?’

‘Hendrik-Jan en Evelien.’

‘Een huisvriend.’

‘Zoiets.’

De Cock vroeg niet verder. Ze zwegen beiden. Geruime tijd.

Op de schoorsteenmantel tikte een pendule de seconden weg. Buiten, in de tuin, fladderde een koolmezenpaar om een zaadbol aan een draadje. Plotseling boog De Cock zich naar haar toe. ‘Mevrouw Kruisberg,’ sprak hij fluisterend, ‘ziet u wel eens spoken?’

Ze keek geschrokken naar hem op.

‘Spoken?’ herhaalde ze.

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Geestverschijningen… alsof iemand die al jaren dood is, ineens weer is opgestaan.’

Mevrouw Kruisberg reageerde verward en haar onderlip begon te trillen. ‘Wie… wie is opgestaan?’

De Cock hield zijn hoofd iets schuin en lette op elke beweging van haar huid, ogen en mond.

‘Ronald Kruisberg… uw man.’

Ze keek hem met grote verschrikte ogen aan. Plotseling begon haar lichaam te schokken. Heftig. Ongecontroleerd.

Zwaaiend met beide armen begon ze te schreeuwen: ‘Ik wil niet… ik wil niet, dat hij leeft… ik wil niet, dat hij leeft… ik wil…’

Ze herhaalde het als een echo.

6

Vledder keek De Cock verrast aan.

‘Riep ze dat?’

De grijze speurder knikte.

‘ “Ik wil niet dat hij leeft.” Ze bleef het herhalen. Toen ze na enige tijd met schreeuwen ophield, was ze zo in de war, zo uitgeput, dat ik geen zinnig woord meer met haar kon wisselen. Ze was hysterisch, voor mij niet meer toegankelijk.’

‘Ben je toen weggegaan?’

De Cock maakte een hulpeloos gebaartje.

‘Het lukte mij niet om haar te kalmeren. En ik wilde haar in die toestand ook niet alleen achterlaten. Dat vond ik te riskant. Ik heb toen de naam van haar huisarts gevraagd. Die heb ik gebeld en toen hij kwam, ben ik ongemerkt het huis uit geslopen.’

‘Als een dief?’

‘Zo ongeveer.’

Vledder wees voor zich uit.

‘Hoe… eh, hoe interpreteer je haar gedrag?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Het was zo fel, zo nadrukkelijk: “Ik wil niet dat hij lééft!” Een kreet van een intens verlangen, begrijp je? Ze wenst hem dood, terwijl ze, naar mijn gevoel, in haar hart heel goed weet dat Ronald Kruisberg niet werkelijk is gestorven.’

‘Hoe?’

‘Wat bedoel je?’

‘Hoe weet ze dat hij nog leeft?’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Ik denk dat ze hem, net als ik, op begraafplaats Zorgvlied heeft gezien. Misschien heeft ze al eerder levenstekenen van hem ontvangen.’ Hij zuchtte diep. ‘Ik had haar dat alles willen vragen, maar, zoals ik al zei, ik kreeg de kans niet.’

Vledder schudde nadenkend zijn hoofd.

‘Toch is het merkwaardig dat die Hendrik-Jan van Assumburg in leven Ronald Kruisberg heeft gekend.’ Hij keek vragend naar De Cock op. ‘Zou Kruisberg daarom naar Zorgvlied zijn gekomen?’

‘Om de begrafenis van Van Assumburg bij te wonen?’

‘Ja.’

De Cock krabde zich achter in zijn nek.

‘Dat… eh,’ antwoordde hij aarzelend, ‘zou duiden op een soort emotionele binding tussen de beide mannen… een zekere relatie. Je moet bedenken dat Ronald Kruisberg grote risico’s liep door, in persoon, op de begrafenis te verschijnen.’

Vledder knikte begrijpend.

‘Je wilt zeggen dat Hendrik-Jan van Assumburg en Ronald Kruisberg elkaar vermoedelijk beter hebben gekend… dat er meer… en hechtere connecties zijn geweest, dan een oppervlakkige ontmoeting tijdens de bijeenkomst van een of andere sekte.’

De Cock stampte met zijn vuist op zijn bureau.

‘Het is mij alles te ongeloofwaardig,’ riep hij korzelig.

‘Evelien, de jongste zuster van mevrouw Kruisberg ontmoet in Sankt-Moritz een man die toevallig de reeds lang verdwenen Ronald Kruisberg heeft gekend en de inmiddels “gestorven” Ronald Kruisberg verschijnt in levende lijve op de begrafenis van diezelfde Hendrik-Jan van Assumburg en wordt, buiten mij, door niemand herkend.’

Vledder lachte.

‘Begrijp je nu, waarom commissaris Buitendam het als onzin betitelde?’

De Cock bromde.

‘Dat is een vlucht.’

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

‘Een vlucht?’ herhaalde hij.

De Cock knikte.

‘De vlucht van een domme man. Als je iets niet begrijpt… noem je het onzin.’ Hij keek wat verstoord naar zijn jonge collega op.

‘Ben je vanmorgen nog naar de Burgerlijke Stand geweest?’

‘Ja.’

‘En?’

Vledder strekte zijn hand naar De Cock.

‘Je hebt gelijk. Ronald Kruisberg staat heel officieel als “overleden” te boek.’

‘De doodsoorzaak?’

‘Hij schijnt in Antwerpen ergens met een snelle wagen tegen een betonnen muur te zijn gereden.’

De Cock reageerde met verbazing,

‘In Antwerpen!’ riep hij verrast.

Vledder knikte instemmend.

‘Dat staat in de akte.’

De oude speurder grijnsde.

‘Rickie van Apache Alie stierf in Antwerpen… Hendrik-Jan van Assumburg stierf in Antwerpen… en nu blijkt ook Ronald Kruisberg in Antwerpen om het leven te zijn gekomen.’ De Cock schudde zijn grijze hoofd. ‘Sterven in Antwerpen… het lijkt een nationale epidemie.’

Vledder keek hem met grote ogen aan.

‘Dat is waar,’ lispelde hij ontzet. ‘Met één duidelijk verschil… Hendrik-Jan van Assumburg en Rickie van Apache Alie werden vermoord uit een kanaal gevist… Ronald Kruisberg stierf een ongelukkige dood door verbranding.’

De grijze speurder kneep zijn ogen half dicht.

‘Deed hij dat?’

Vledder reageerde heftig.

‘Dat staat in de akte,’ riep hij wild. Hij ademde diep en kalmeerde zichtbaar. ‘Begrijp goed, De Cock,’ sprak hij gelaten, ‘alles valt of staat met jouw waarneming op Zorgvlied.’

‘Twijfel je daar nog steeds aan?’

Vledder antwoordde niet. Een diepe denkrimpel ontsierde zijn voorhoofd.

Na enige tijd knikte hij voor zich uit.

‘We moeten naar Antwerpen.’

Het klonk als een besluit.

Adjudant Kamphuis stormde de grote recherchekamer binnen en stevende direct op De Cock af. In een nonchalant gebaar liet hij een telex op het bureau dwarrelen.

‘Feitelijk had Buitendam jou deze opdracht moeten geven,’ sprak hij verontschuldigend. ‘Maar de commissaris is een paar dagen met verlof.’

De grijze speurder blikte omhoog.

‘Kan dat?’

‘Wat?’

‘De commissaris met verlof. Ik dacht dat zo’n man hier geen dag gemist kon worden.’ Het klonk spottend.

Kamphuis grinnikte wat zoetzuur. ‘Daarom geef ik jou die opdracht.’

‘Wat voor een opdracht?’

De adjudant wees naar het neergedwarrelde telexbericht.

‘Het bijwonen van een begrafenis.’

De Cock trok een vies gezicht.

‘Kun je geen ander koppeltje rechercheurs voor dat karweitje vinden. Vledder en ik zitten nog met de naweeën van zo’n akkefietje.’

‘Het bijwonen van een begrafenis?’

‘Precies.’

Kamphuis knikte bedaard. ‘Zie je… jullie hebben ervaring.’ Hij draaide zich om en beende weg.

De Cock pakte het telexbericht.

‘Verzoeke morgen,’ las hij hardop, ‘woensdag te 11.00 uur in Amsterdam op de begraafplaats Zorgvlied de teraardebestelling bij te wonen van de alhier in het water van het Bonapartedok bij de St.-Aldegondiskaai vermoord aangetroffen Richard Strijdbaar. Zich eventueel voordoende bijzonderheden te melden aan H.J.M. Opdenbroecke, hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen.’ Hij schoof het bericht in een lade van zijn bureau. ‘Ondertekend J.A.E.M. Mannekes, Procureur des Konings.

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

‘Wie is Richard Strijdbaar?’

De Cock glimlachte.

‘Richard Strijdbaar…. de zondagse naam van Rickie van Apache Alie.’

Met veel moeite manoeuvreerde Vledder de politiewagen vanuit de Oudebrugsteeg het Damrak op. Het was bijzonder druk in de stad. Op het Rokin, kort voor het Muntplein, raakten ze in een file. Een lossende vrachtwagen bij het warenhuis van Vroom & Dreesmann legde het verkeer volkomen lam.

De Cock wreef de kilte uit zijn handen en draaide de knop van de verwarming iets verder open.

‘Wat denk je, zal de elfstedentocht nog doorgaan?’

Vledder drukte een paar maal geagiteerd op de hoorn. Het staan in een file maakte hem kriegel.

‘Weet ik veel,’ snauwde hij. ‘Het kan vriezen en het kan dooien.’ Hij blikte wat wild opzij. ‘Waarom wil je naar die dominee?’

De Cock gebaarde achteloos.

‘Om zijn toespraak.’

‘Je bedoelt op Zorgvlied in de aula, bij de begrafenis van Hendrik-Jan van Assumburg?’

De Cock knikte instemmend.

‘De mortuis nil nisi bene,’ sprak hij in erbarmelijk Latijn. ‘Over de doden niets dan goeds. Zie je, het was niet zozeer wát hij zei dat mij trof, maar de intentie die ik in zijn woorden meende te beluisteren. Ik kon mij niet aan het idee onttrekken dat hij iets duidelijk wilde maken.’

Vledder schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Je wilt je dus toch met die Belgische moord gaan bemoeien?’

De Cock keek verrast naar zijn jonge collega op.

‘Zeker. Jij toch ook? Jij wilde er zelfs voor naar Antwerpen.’

Vledder kneep zijn lippen op elkaar.

‘Voor Ronald Kruisberg… omdat ik waarachtig wel eens wil weten of die vent nu leeft of niet. Die Hendrik-Jan van Assumburg laat mij Siberisch.’ De jonge rechercheur wond zich zichtbaar op. ‘Zo zal ik ook met de pest in mijn lijf naar de begrafenis van die Strijdbaar gaan. Laten de Belgen hun eigen sores opknappen. Dat kunnen ze best. Hercule Poirot was toch ook een Belg?’

De Cock lachte hartelijk.

‘Die was zelfs beter dan ik.’

De achterdeuren van de vrachtwagen werden dichtgeklapt en even later zette de file zich langzaam in beweging. Met een zucht van verlichting drukte Vledder de Volkswagen in zijn eerste versnelling. Via de Reguliersbreestraat, het Rembrandtsplein en de Utrechtsestraat reden ze naar Amsterdam-Zuid. In de Kribbestraat stopten ze en stapten uit. Over het brede trottoir slenterden de rechercheurs naar een bruingelakte deur met ruitjes van geel geribbeld glas en een bescheiden wit emaille bord met zwarte letters.

‘Pastorie,’ las De Cock, ‘van de Nederlandse Hervormde Kerk,’ en drukte op de bel.

In de deuropening, in een verschoten spijkerbroek met grauwe slobbertrui, zag de eerwaarde er veel minder eerbiedwaardig uit, dan in een stemmig zwart pak achter het kathedertje in de aula.

Wat verstoord, met opgetrokken wenkbrauwen, keek de man van De Cock naar Vledder en terug.

‘Waarmee kan ik de heren van dienst zijn?’

Zijn stem klonk onzeker.

De grijze speurder glimlachte.

‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij beminnelijk, ‘met ceeooceekaa.’ Hij duimde opzij. ‘En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs van politie.’

‘Politie?’

De Cock knikte overtuigend.

‘Wij wilden eens met u praten over de vele facetten van het vak van dominee.’

De onzekerheid viel van de man af. Zichtbaar. Hij rechtte zijn rug en trok zijn kin iets op.

‘Dominee zijn is geen vak,’ sprak hij strak en berispend. ‘Het is een roeping. Dominees worden door een gemeente be-roe-pen.’ Hij zweeg even en keek de beide rechercheurs schattend aan.

‘U komt bij mij om geestelijk gesticht te worden?’

Het klonk als een grap.

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik vrees,’ sprak hij droevig, ‘dat uw stichtende woorden bij ons geen vrucht zouden dragen. Ziet u, wij zijn pure satanskinderen.’ De dominee gniffelde.

‘Is het zo erg?’

De Cock maakte een triest gebaartje.

‘Op het moment dat een man in politiedienst treedt, verpacht hij zijn ziel aan de duivel.’

De dominee toonde verbazing.

‘Ik dacht dat de politie ervoor was om te zorgen dat Gods geboden worden geëerbiedigd.’

De Cock knikte.

‘En juist daarin schuilt de moeilijkheid,’ sprak hij somber. ‘Als de satan de mensen niet zo nu en dan op slechte paden dreef, hadden wij geen werk.’ Hij gebaarde verontschuldigend. ‘Het is een trieste constatering, maar wij danken ons bestaan aan de duivel.’

Vledder grinnikte.

‘En wiens brood men eet, diens woord men spreekt.’

De ogen van de dominee lichtten vrolijk op. Hij toonde duidelijk waardering voor de opmerking van de jonge rechercheur en lachte hartelijk.

‘Onze standpunten zijn dus bepaald,’ reageerde hij opgewekt.

‘Ik spreek namens God en u beiden namens de duivel.’ Hij deed een stap opzij en maakte een lichte buiging. ‘Al haalt men de duivel niet graag in huis… komt u binnen.’

De dominee ging de rechercheurs voor naar een gezellig studeervertrek met een klassiek cilinderbureau, wanden met boeken en vier brede empire fauteuils. Hij wuifde er uitnodigend naar.

Nadat de Cock en Vledder hadden plaatsgenomen, ging hij tegenover hen zitten.

‘Ik heb mij nog niet aan u voorgesteld,’ begon hij vriendelijk. ‘Mijn naam is Wiebe Sijbertsma, maar ik neem aan dat u dat al wist voordat u kwam. Ik neem ook aan, dat uw bezoek… in tegenstelling tot onze… eh, schalkse schermutselingen aan de deur… toch een zakelijk karakter draagt.’ Hij kneep zijn wenkbrauwen iets samen. ‘Als ik mij goed herinner, dan heb ik de beide heren op begraafplaats Zorgvlied bij de teraardebestelling van de heer Van Assumburg van hun belangstelling blijk zien geven.’

De Cock knikte instemmend.

‘Dat is juist. De politie in Antwerpen had ons verzocht om de begrafenis van de aldaar vermoorde Hendrik-Jan van Assumburg bij te wonen. Zuiver een routinekwestie. We hadden ook niet verwacht dat er zich bijzonderheden zouden voordoen.’

‘Deden die zich voor?’

De Cock plukte aan zijn onderlip.

‘Ik zag aan de groeve een man, van wie ik aannam, dat hij al twee jaar dood was.’

‘Merkwaardig.’

‘Zeker.’

De dominee tuitte zijn lippen.

‘U zorgde wel voor enige opschudding toen u stampend achter hem aan ging.’

De Cock boog zijn hoofd.

‘Daarvoor mijn verontschuldiging,’ reageerde hij nederig. ‘Het lag niet in mijn bedoeling om de plechtigheid te verstoren.’ Hij keek op. Zijn scherpe blik hield de gelaatstrekken van de dominee gevangen. ‘Maar meer nog dan die plotselinge confrontatie met een levende dode, was ik daarvoor getroffen door uw toespraak in de aula.’

‘Hoezo?’

‘Tot mijn verbazing liet u de aanwezigen duidelijk blijken, dat de levenswandel van de verstorvene wel… hoe zal ik dat zeggen… enige vraagtekens opriep.’

‘Dat klopt.’

De Cock glimlachte.

‘Ik neem aan dat u uw woorden zorgvuldig hebt overwogen. Ik wil er niet van uitgaan dat u boosaardig het leven en handelen van de heer Van Assumburg in een kwaad daglicht wilde stellen.’

Dominee Sijbertsma vouwde zijn handen voor zijn borst.

‘U hebt gelijk,’ sprak hij traag en bedachtzaam, ‘als u opmerkt dat mijn toespraak in de aula afweek van hetgeen bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is. Maar ik deed dat op verzoek.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Op verzoek?’ reageerde hij ongelovig.

‘Ja.’

‘Van wie?’

‘De heer Van Assumburg.’

‘Wat?’

Dominee Sijbertsma spreidde zijn beide handen en hield zijn hoofd iets schuin.

‘Exact veertien dagen voor zijn dood kwam hij hier naar de pastorie. Hij zat daar in diezelfde fauteuil waarin u nu zit en vroeg mij of ik bereid was om zijn begrafenis wat op te luisteren.’

De mond van De Cock viel half open.

‘Op-te-luisteren?’

Dominee Sijbertsma knikte onbewogen.

‘Dat woord gebruikte hij.’

7

De Cock keek de eerwaarde heer Sijbertsma secondenlang aan. De gelaatstrekken van de oude rechercheur tekenden verwondering. ‘Hoe… hoe reageerde u?’ vroeg hij stamelend. ‘Het was toch op z’n minst een… een hoogst ongebruikelijk verzoek.’

De dominee leunde iets achterover en knikte.

‘Dat was het. Ik reageerde dan ook tamelijk verward en vroeg hem of hij mij wilde gebruiken voor een of andere practical joke, een misplaatste grap. Maar de heer Van Assumburg verzekerde mij plechtig, dat zijn woordkeus wellicht twijfels opriep, maar dat zijn verzoek beslist ernstig was gemeend.’

De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd.

‘En dat motiveerde hij?’

‘Ja. Naar mijn mening afdoende. Anders was ik niet op zijn verzoek ingegaan.’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Hoeveel geld gaf hij u?’

Dominee Sijbertsma werd furieus.

‘Dat is een ongepaste opmerking,’ riep hij fel verontwaardigd.

‘Ik ben niet te koop.’

De Cock kneep zijn lippen opeen.

‘Hoeveel geld gaf hij u?’ herhaalde hij scherp.

Dominee Sijbertsma boog zich iets voorover.

‘Het gaat niet zo best met onze gemeente,’ sprak hij somber. ‘Overal, ook bij ons, neemt de ontkerkelijking toe. Dat betekent vermindering van inkomsten.’ Hij zuchtte. ‘De heer Van Assumburg heeft mij inderdaad een bedrag aan geld toegezegd.’ Zijn toon veranderde en werd emotioneler. ‘Maar dat was per se niet de reden dat ik op zijn verzoek inging.’

‘Wat was de reden?’

Dominee Sijbertsma maakte een weids gebaar.

‘Zoals ik al zei, zijn motivering. Hij bekende mij berouwvol dat hij niet steeds een vlekkeloos leven had geleid. In tegendeel.

Zijn bewogen levensverhaal kende vele zwarte bladzijden. Hij had, zo vertelde hij, zijn medemensen belogen en bedrogen en hen met valse schijn veel geld afhandig gemaakt.’

‘Een ordinaire oplichter.’

‘Ik ken uw terminologie niet.’

De Cock negeerde de opmerking.

‘Hoe deed hij dat? Ik bedoel, welke praktijken hield hij erop na?’ Dominee Sijbertsma trok zijn schouders op.

‘Ik ben niet op bijzonderheden ingegaan.’

‘Waarom niet?’

‘Dat interesseerde mij niet.’

De Cock grijnsde.

‘Zijn vele slachtoffers lieten u dus onberoerd.’

Sijbertsma liet zijn hoofd iets zakken.

‘Ik moet u eerlijk bekennen dat ik op dat moment niet aan mogelijke slachtoffers heb gedacht. Ik had alleen maar een open oor en oog voor iemand die zijn zonden wilde belijden.’

‘En dat wilde Van Assumburg?’

Sijbertsma knikte nadrukkelijk.

‘Beslist. Ik bespeurde bij hem een duidelijke behoefte aan boetedoening. “Voor een wereldse rechter,” zei hij, “is het te laat. Zoveel tijd heb ik niet meer. Wat mij nog rest is een beroep op God.”’

‘Zijn barmhartigheid.’

‘Inderdaad.’

De Cock wuifde voor zich uit.

‘En hij koos u tot bemiddelaar.’

‘Zo zou men het kunnen noemen.’

De grijze speurder zweeg even en streek met zijn pink over de rug van zijn neus.

‘Hoe wist Hendrik-Jan van Assumburg dat hij “niet zoveel tijd” meer had?’

‘Dat heb ik hem gevraagd.’

‘En.’

‘Hij zei dat hij over aanwijzingen beschikte, dat zijn leven spoedig zou worden beëindigd.’

De Cock kneep zijn wenkbrauwen samen.

‘Kende hij zijn moordenaar?’

Dominee Sijbertsma schudde zijn hoofd.

‘Hij kende het uur van zijn dood.’

‘Heeft hij u dat uur genoemd?’

Dominee Sijbertsma antwoordde niet direct. Hij zag ineens lijkbleek en zijn handen trilden.

‘Dat niet,’ sprak hij hees. ‘Maar Van Assumburg bepaalde wel exact de dag van zijn begrafenis.’

De beide rechercheurs reden van de pastorie terug naar de Warmoesstraat. De woorden van dominee Sijbertsma dreunden na en verlamden voor lange tijd hun gedachten. Het was te fantastisch, te absurd en ontoegankelijk voor een verstandelijke benadering. Vledder verbrak het zwijgen. Het gezicht van de jonge rechercheur had een gespannen expressie.

‘Welke man,’ riep hij opgewonden, ‘bestelt “ter opluistering” een dominee voor zijn eigen begrafenis?’

De Cock grinnikte.

‘Dat heb je gehoord,’ sprak hij gelaten. ‘Ene Hendrik-Jan van Assumburg.’

Vledder blikte opzij.

‘Zou het aanvankelijke vermoeden van de dominee juist zijn… dat het toch een grap was?’

De Cock bromde.

‘Je kunt moord moeilijk een grap noemen.’

Vledder liet het stuur van de Volkswagen even los en zwaaide met zijn beide armen.

‘Maar als je weet dat je zult worden vermoord… zelfs het tijdstip kent… dan neem je toch maatregelen? Je waarschuwt de politie… vertrekt naar een ander land… doet iets.’

De Cock trok zijn schouders op.

Misschien heeft Van Assumburg wel in zijn lot berust… achtte hij zijn dood onafwendbaar.’

Vledder schudde geërgerd zijn hoofd.

‘Daar geloof ik niet in,’ sprak hij verbeten. ‘leder mens hangt aan het leven… klemt zich tot het laatst daaraan vast. En waarom zou Van Assumburg daarop een uitzondering vormen?’

De Cock liet zich wat onderuit zakken.

‘Wat weten we van die man?’ reageerde hij bedaard. ‘We kennen de omstandigheden waaronder hij leefde niet. Misschien hadden de vele slachtoffers van zijn zwendelpraktijken wel het doodvonnis over hem uitgesproken en kende hij hun oordeel.’

Vledder grijnsde met een scheve mond.

‘En ging hij als een schaap ter slachtbank?’

Het klonk spottend.

De Cock onderging de spot gelaten.

‘Misschien was hij wel levensmoe,’ filosofeerde hij verder. ‘Manisch depressief. Wie weet, leed hij aan een ongeneeslijke ziekte en beschouwde hij zijn dood als een verlossing.’

Ineens veerde Vledder op.

‘Dat is het,’ riep hij enthousiast.

‘Wat?’

De jonge rechercheur sloeg met zijn vuist op het stuur.

‘De dood als verlossing. Dat is het juiste antwoord, De Cock. Dat verklaart alles. Het was geen moord, maar zelfmoord. Begrijp je, bij zelfmoord had Hendrik-Jan van Assumburg alles zelf in de hand. Hij was dan inderdaad in staat om exact het tijdstip van zijn overlijden… en van zijn begraven te bepalen.’

De Cock keek naar zijn jonge collega op.

‘Dat is knap,’ sprak hij bewonderend, ‘heel knap. Zelfmoord geeft inderdaad het antwoord op vele vragen. Het kan ook de boetedoeningsdrang verklaren, die dominee Sijbertsma zo vertederde.’ Hij zweeg even. Zijn gezicht versomberde. ‘Het is alleen vreemd dat de Belgische politie van moord spreekt en ons daarom naar Zorgvlied dirigeerde.’

‘Misschien waren de omstandigheden, waaronder zij het lichaam van Van Assumburg aantroffen, niet zo duidelijk en heeft men het zekere voor het onzekere genomen en als uitgangspunt moord gekozen?’

De Cock reageerde niet direct. Na enige tijd knikte hij traag voor zich uit. ‘Ik ben het met je eens!’

Vledder keek hem niet-begrijpend aan. ‘Waarmee?’

‘We moeten naar Antwerpen.’

Toen de beide rechercheurs de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten, brulde Meindert Post hen naderbij. De uit Urk afkomstige wachtcommandant brulde altijd. Hij had een stem als een gebarsten misthoorn. Wanneer hij zijn keel openzette, trilde het gebouw op zijn fundamenten.

De Cock liep gedwee op hem toe.

‘Is er wat, Meindert?’ vroeg hij liefjes.

De wachtcommandant stak een machtige arm omhoog.

‘Boven zit iemand op je te wachten.’

‘Wie?’

‘Een héér.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Een héér… in de Warmoesstraat?’

In zijn stem trilde ongeloof.

Meindert Post knikte overtuigend.

‘Zo ziet hij eruit. Ik bedoel, ik meen dat een heer er zo uit moet zien.’

‘Heb je zijn naam gevraagd?’

De wachtcommandant greep naar een kladje op zijn bureau.

‘Van Ravenswoud… Robert Antoine van Ravenswoud.’

De Cock grinnikte.

‘Zo’n naam verplicht een mens bijna om heer te zijn.’

Hij liep van Meindert en de balie weg en stormde de trap op. Vledder volgde in zijn kielzog.

Op de tweede etage, op de houten bank voor de recherchekamer, zat een man. De Cock keek vanuit de hoogte op hem neer en bekeek hem aandachtig. Meindert Post, zo concludeerde hij, had gelijk. De man had inderdaad het voorkomen van een heer. Hij toonde het beeld van een goed geconserveerde vijftiger in een onberispelijk grijs kostuum met een kleine rode, met zacht groen omkranste roos in het knoopsgat van zijn rechter revers. De grijze speurder herkende hem onmiddellijk als de statige heer met charmant grijs aan de slapen, die op de begraafplaats Zorgvlied zo teder en zorgzaam de zwartgesluierde vrouw had begeleid.

Wijdbeens bleef hij voor hem staan. ‘Meneer Van Ravenswoud?’ De man kwam onmiddellijk overeind.

‘Dat… eh, dat ben ik,’ reageerde hij verward. Even leek het alsof hij was geschrokken, maar hij had zich direct weer in bedwang. ‘En u bent de grote rechercheur De Cock?’

De grijze speurder grinnikte.

‘U mag “grote” best weglaten.’

De heer Van Ravenswoud liet zijn donkerbruine ogen glanzen. Onder zijn kleine snor danste een glimlach.

‘U wordt om uw schranderheid alom geprezen.’

De Cock wuifde de lof weg en besloot voor de heer Van Ravenswoud bijzonder op zijn hoede te zijn. Na een lichte buiging ging hij hem voor naar de recherchekamer en liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.

‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

Van Ravenswoud draaide zich naar hem toe. Zijn gebruind gelaat kreeg een ernstige expressie.

‘Ik kom namens Evelien. Ik bedoel, mevrouw de weduwe Van Assumburg. Ik behartig haar zaken.’

‘U bent advocaat?’

Van Ravenswoud schudde zijn hoofd.

‘Nee, nee, zeker niet. Ik ben hoofd van een paar ondernemingen. Maar Evelien, ik bedoel de weduwe Van Assumburg, heeft mij verzocht haar bij te staan. Het is voor een jonge vrouw in deze droevige omstandigheden uiteraard moeilijk om…’ Hij schraapte even zijn keel en ging verder. ‘De heer Van Assumburg was een vermogend man. Hij bezat een prachtig pand aan de Herengracht en een kapitale villa in het Gooi, waar het echtpaar overigens vrijwel nooit vertoefde. Bovendien had hij een zeewaardig jacht en een fors tegoed bij de IJsselsteinse Bank.’

De Cock luisterde aandachtig.

‘En?’ vroeg hij.

Van Ravenswoud trok een droevig gezicht.

‘Er is niets meer.’

‘Niets?’

‘Nee. Het jacht is weg en op beide huizen rust een zware hypotheek. Zo zwaar, dat Evelien niet in staat zal zijn om haar verplichtingen aan rente en aflossingen te voldoen. Bovendien is het banktegoed verdwenen.’

De Cock wuifde voor zich uit.

‘Misschien is Van Assumburg de laatste tijd wat wild met zijn financiën omgesprongen.’

Van Ravenswoud schudde krachtig zijn hoofd.

‘Ik ken Hendrik-Jan al jaren. Nog voor hij met Evelien in het huwelijk trad. Hij was geen man van vreemde sprongen. Integendeel. Hendrik-Jan ging altijd uiterst zorgvuldig te werk en nam… zeker op het financiële vlak… nooit onnodige risico’s.’

‘Waren de heer en mevrouw Van Assumburg in gemeenschap van goederen getrouwd?’

‘Zeker. Evelien wilde dat zo.’

‘En rustte er voordien geen hypotheek op het onroerend goed?’ Van Ravenswoud knikte.

‘Ik begrijp wat u zeggen wilt. Evelien moet van die hypotheken op de hoogte zijn geweest. Ze herinnert zich ook dat Hendrik-Jan haar ongeveer veertien dagen voor zijn dood een paar gewichtig uitziende documenten heeft laten ondertekenen.’ Hij maakte een wanhopig gebaar. ‘U weet hoe vrouwen soms zijn… niet terzake kundig, gemakzuchtig, onzorgvuldig. Ze weet bij God niet meer wat voor bescheiden het waren.’ Hij zuchtte diep. ‘Formeel zal het ook wel kloppen. Hypotheekbanken gaan in de regel niet over één nacht ijs. Ik vraag mij alleen af waar al dat geld is gebleven. Alleen de villa in het Gooi is al voor meer dan een miljoen belast.’

De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.

‘Op begraafplaats Zorgvlied,’ sprak hij bedachtzaam, ‘in de aula, maakte de dominee een paar opmerkingen die mij de indruk gaven dat de heer Van Assumburg een… eh, nogal bewogen leven heeft geleid. Zou het mogelijk zijn dat hij… zijn dood naderbij voelende… besloot om al zijn aardse bezittingen aan charitatieve instellingen te schenken?’

Robert Antoine van Ravenswoud grijnsde. Een vreemde, valse grijns, die aan zijn knap uiterlijk een bijna duivelse expressie gaf. ‘Hendrik-Jan en liefdadigheid?’ riep hij ongelovig. ‘Beste rechercheur De Cock, een grotere tegenstelling is niet denkbaar.’

De grijze speurder produceerde een flauwe glimlach. ‘U zegt dat u de heer Van Assumburg al jaren kent,’ ging hij onverdroten verder, ‘hebt u enig idee waarvoor hij dat vele geld nodig had?’

‘Misschien werd hij gechanteerd.’

‘Door wie?’

‘Zijn moordenaar.’

De Cock knikte traag voor zich uit.

‘Is mevrouw Van Assumburg inzake de dood van haar man al door de Belgische autoriteiten verhoord?’

Van Ravenswoud schudde zijn hoofd.

‘Nog niet. Ze is daartoe wel vriendelijk uitgenodigd. Morgen reizen we naar Antwerpen.’ Hij tastte in de binnenzak van zijn colbert en overhandigde De Cock een brief. ‘Mevrouw Van Assumburg heeft mij gemachtigd om namens haar nu reeds aangifte te doen terzake valsheid in geschrifte.’

De Cock keek hem wat schuins aan. ‘Valsheid in geschrifte?’ De heer Van Ravenswoud knikte. ‘Valsheid in geschrifte,’ herhaalde hij, ‘in samenhang met oplichting. Al het banktegoed van de heer Van Assumburg werd opgenomen… een dag ná zijn dood.’

8

Toen de deftig geklede heer Van Ravenswoud uit de recherchekamer was vertrokken, wees Vledder naar de uitgewerkte aangifte op het bureau van De Cock.

‘Wat doen we daarmee?’

De grijze speurder reageerde snel.

‘Onderzoeken en behandelen.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Waarom? We kunnen die aangifte toch gewoon naar de politie in Antwerpen sturen. Zij hebben de moord op Van Assumburg in behandeling.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Het geld is hier in Nederland van een Nederlandse bank gehaald. Die oplichting c.q. valsheid in geschrifte is een puur Nederlandse zaak.’

Vledder reageerde heftig.

‘Het is toch alles een uitvloeisel van die moord,’ sprak hij opgewonden. ‘Zonder die moord was er van valsheid in geschrifte geen sprake. De moordenaar zal zich geld, bankbescheiden en andere documenten van zijn slachtoffer eigen hebben gemaakt. Daarop kwam ongetwijfeld de handtekening van Hendrik-Jan van Assumburg voor. Hij behoefde maar even op die handtekening te oefenen. De rest was kinderspel.’

‘Vind je?’

Vledder knikte nadrukkelijk. ‘Dat blijkt toch. Al het geld van Van Assumburg is van de bank verdwenen.’

De Cock drukte zijn tanden in zijn onderlip en schudde zijn hoofd. ‘Zo eenvoudig is het niet,’ sprak hij nadenkend. ‘De moordenaar liep grote risico’s door zich als Van Assumburg te presenteren. Het was helemaal niet denkbeeldig dat een van de bankemployés bij wie hij zich vervoegde, Van Assumburg in persoon had gekend. En als men zijn frauduleus handelen had doorzien, dan was hij tevens als moordenaar gekenmerkt.’

‘Hoe bedoel je dat?’

De Cock wuifde voor zich uit.

‘Hij zou dan toch duidelijk hebben moeten maken hoe hij aan de bescheiden van de vermoorde Van Assumburg kwam. Ik weet dat geld mensen verblindt, maar voor een moordenaar, die zijn daad reeds ver van tevoren heeft overwogen en gepland…’ Vledder onderbrak hem.

‘Hoe weet je dat?’

De Cock keek verrast op.

‘Van Assumburg wist toch dat hij zou worden vermoord. Hij kon dat alleen weten als daartoe plannen waren… plannen die waren uitgelekt of waarmee men hem had bedreigd.’

‘Je laat mijn zelfmoordtheorie los?’

De grijze speurder trok zijn schouders op.

‘Het innen van het banktegoed ná de dood van Van Assumburg heeft die zelfmoordtheorie, naar mijn gevoel, wat aan het wankelen gebracht.’ Hij zweeg even, krabde zich achter in zijn nek. ‘Ik vraag mij nu toch, zoals Van Ravenswoud, af waar dat vele geld van de hypotheken is gebleven.’

‘Naar zijn chanteur.’

‘Tevens zijn moordenaar?’

‘Ja.’

De Cock trok een bedenkelijk gezicht.

‘In het algemeen slacht een chanteur geen kip met gouden eieren. Daar komt nog bij dat ik niet aan chantage geloof. Van Assumburg leefde zelf van de misdaad. Vrij openlijk. Zo’n man laat zich niet makkelijk chanteren.’

Vledder stak zijn beide armen omhoog.

‘Maar wat dan?’ riep hij vertwijfeld.

De Cock reageerde niet direct. Hij steunde met zijn beide ellebogen op zijn bureau en liet zijn hoofd in het kommetje van zijn handen rusten.

‘Het klopt allemaal niet,’ sprak hij geprikkeld. ‘De lijn ontbreekt. Er zijn te veel hiaten. Bovendien mist het elke logica. Wat is er gebeurd? Veertien dagen voor zijn dood bestelt Hendrik-Jan van Assumburg ter opluistering van zijn begrafenis een dominee. Hij laat zijn vrouw heimelijk een paar documenten tekenen en neemt een grote hypotheek op zijn bezittingen. Dan stapt hij opgewekt naar zijn moordenaar, die vervolgens nog even zijn tegoed van de banken haalt.’ Hij schudde langdurig zijn hoofd. ‘Dick Vledder… dat stinkt.’

Hij kwam traag van zijn stoel overeind. ‘Morgen gaan we samen naar de IJsselsteinse Bank. We hebben daar nogal wat contacten uit het verleden.[3] Misschien kan iemand ons vertellen hoe de moordenaar bij het innen van het banktegoed te werk is gegaan.’

Vledder knikte gedwee.

‘Dat is morgen… wat doen we nu?’

De Cock keek omhoog naar de grote klok in de recherchekamer. Het was bijna kwart over elf. Ineens danste om zijn mond een zoete grijns.

‘Wat dacht je van een cognackie?’

Smalle Lowietje keek verrast op toen hij de beide rechercheurs zijn schemerig intiem lokaaltje zag binnenstappen. Verbouwereerd vergat hij zijn smoezelige handjes aan zijn morsig vest af te vegen. Met opgetrokken wenkbrauwen liep hij op De Cock toe.

‘Je bent toch niet ziek?’ vroeg hij bezorgd.

De grijze speurder glimlachte.

‘Hoezo, Lowie?’

De caféhouder gebaarde met zijn beide handen. ‘Tweemaal in één week een bezoek aan mijn etablissement. Dat heb ik in jaren niet van je meegemaakt. Hoe is het aan de Kit? Is er geen werk meer in de misdaad? Is de penoze in staking?’

De Cock grinnikte.

‘Was het maar waar. Dan konden wij ook eens een paar dagen uitblazen. Persoonlijk hoop ik innig dat ze spoedig een bond oprichten.’

‘Je bedoelt een heuse vakbond… compleet met een voorzitter en bestuur?’

De Cock knikte nadrukkelijk.

‘Zeker. En dat is hard nodig. De penoze is de enige bedrijfstak zonder een CAO en zonder ATV.’

Lowietje keek verward naar hem op.

‘Wat betekent ATV?’

‘Arbeids-tijd-verkorting.’

De Smalle gniffelde.

‘Ik zal het de jongens eens voorstellen.’ Hij hield spottend zijn rechterhand op. ‘Mag ik vast een kleine donatie voor de stakingskas?’

De Cock negeerde de hand lachend. Hij hees zich naast Vledder op een kruk aan de bar en Lowietje vervulde het ceremonieel van de bolle glazen en cognac.

‘Proost,’ riep hij, ‘op een lang en misdadig leven.’

De Cock hief zijn glas op.

‘Maar dan wel met een vakbond.’

De caféhouder nam voorzichtig een slok van zijn cognac en zette zijn glas weer op de bar. Hij boog zich iets naar De Cock toe. Zijn vriendelijk muizensmoeltje versomberde.

‘Ga je morgen ook naar de begrafenis?’

‘Van wie?’

‘Rickie. Ze hebben hem naar Amsterdam laten overbrengen. Morgenochtend om elf uur wordt hij op Zorgvlied begraven. Ik ben uitgenodigd.’

De Cock tikte op zijn borst.

‘Ik ook.’

‘Door Apache Alie?’

De grijze speurder schudde zijn hoofd.

‘Door de Belgische politie.’

Smalle Lowietje keek hem verwonderd aan.

‘Verwachten ze narigheid?’

De Cock trok achteloos zijn schouders op.

‘Het is min of meer gebruikelijk,’ legde hij uit, ‘dat de recherche bij de teraardebestelling van een slachtoffer van moord op de begraafplaats rondkijkt wie er zo al belangstelling toont. Sommige moordenaars bezitten de onbedwingbare drang om de begrafenis van hun slachtoffer bij te wonen.’

‘Idioot.’

De Cock schommelde het cognacglas in zijn hand.

‘Heb je nog iets horen fluisteren?’

‘Over de moord op Rickie?’

‘Ja.’

De caféhouder blikte wat schichtig om zich heen.

‘Rickie was totaal bankroet.’

De Cock trok een vies gezicht.

‘Rickie,’ sprak hij ongelovig, ‘bankroet?’

Smalle Lowietje knikte nadrukkelijk. Zijn levendig muizensmoeltje stond ernstig.

‘Ik hoorde het van Apache Alie. Zoals je weet, is Rickie nooit getrouwd geweest. Hij had kind noch kraai. Apache Alie is zijn enige erfgename. Ze is eens gaan informeren hoe de vlag erbij hing.’

‘En?’

De caféhouder trok zijn duim van onder zijn kin.

‘Noppes. Uit het kadaster bleek dat de vijf pandjes die Rickie op de gracht bezat, kort voor zijn dood in andere handen waren overgegaan. Apache Alie heeft toen de hele woning van Rickie overhoop gehaald op zoek naar bewijzen van een giro- of bankrekening. Ze kon ze niet vinden.’

‘Een testament?’

‘Was er ook niet.’

‘Geld in contanten?’

‘Geen stuiver.’

De Cock grinnikte vreugdeloos.

‘Hoe kan dat? Volgens mij heeft Rickie, vooral de laatste jaren, schatten verdiend.’

Smalle Lowietje spreidde zijn beide handjes.

‘Daar is in ieder geval niets van te vinden. Volgens Apache Alie lagen bij hem thuis brieven van schuldeisers en stapels onbetaalde rekeningen.’

De Cock trok een grimas.

‘Niet, dat het mij spijt voor Apache Alie, die is genoeg aan haar trekken gekomen, maar het is alles bijeen toch een vreemde zaak.’

De caféhouder mompelde instemmend.

‘Ik heb diverse jongens van de penoze gepolst, maar niemand die er iets van begrijpt. Volgens Apache Alie hebben ze Rickie eerst kaal geplukt en toen vermoord. Ze dacht aan een oude vete. Rickie heeft in zijn leven wel een paar vijanden gemaakt.’

‘Heeft ze namen genoemd?’

De Smalle schudde zijn hoofd.

‘Ik weet dat ze een paar jongens heeft gevraagd om haar bij te staan.’

‘Voor een eventuele strafexpeditie?’

Lowietje grinnikte.

‘Noem het gerechtigheid.’

De Cock keek de caféhouder onderzoekend aan.

‘Heeft ze enig idee in welke richting ze moet zoeken?’

Lowietje trok een scheef smoeltje.

‘Dat denk ik,’ sprak hij voorzichtig. ‘Antwerpen is een stad met een levendige handel in diamanten en Rickie was in die handel erg actief.’

De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. Hij kon de gedachtegang van Apache Alie wel volgen.

‘Kwam Rickie veel in Antwerpen?’

‘Zeker éénmaal in de week. Hij heeft ook voor mij wel eens een paar steentjes meegenomen.’

De Cock glimlachte.

‘Ik wist niet dat jij ook in diamanten handelde.’

De Smalle grijnsde vriendelijk.

‘Ik handel overal in… als het maar geld oplevert.’

De Cock geeuwde en keek op zijn horloge. Het was bijna middernacht. Hij dronk zijn glas leeg en liet zich langzaam van zijn kruk glijden.

‘Ajuus,’ zwaaide hij vermoeid. ‘Ik zoek nog een paar uur mijn bed op.’

Lowietje stak zijn hand omhoog.

‘Wacht even. Voor ik het vergeet.’ Hij draaide zich om en pakte tussen een paar flessen een langwerpige folder uit, waarop dwarrelende herfstbladeren in glanzend geel en rood. De tekst was in stijlvolle gotische letters. ‘Dit heeft Apache Alie in de woning van Rickie gevonden. Als je De Cock ziet, geef het hem, vroeg ze me.’

De grijze speurder nam de folder mee. De vermoeide expressie van zijn gelaat veranderde plotseling in een strak masker.

‘Kom tot ons.’ las hij hardop. ‘Wij verzorgen uw dood tot aan uw begrafenis.’

Rechts onder die tekst stond in potlood met grillige hanenpoten in een ovaal kringetje het woordje Ik met een vraagteken.

De Cock wees ernaar en Smalle Lowietje knikte.

‘Het handschrift van Rickie.’

9

De nieuwe dag begon met een schuchter zonnetje, dat vanachter het Centraal Station opdook en de rijp aan de bomen van de gracht omtoverde tot miljoenen oogverblindend glinsterende diamantjes.

De Cock keek ernaar en genoot. Hij hield van zijn stad. Het was een mateloze liefde, die zijn ziel klemvast in haar greep had. Amsterdam was in zijn ogen uniek en onvergelijkbaar. Volgens hem was er geen stad ter wereld die met haar kon wedijveren. Welke city kon bogen op zoveel schoonheid, zo’n opstandige en kosmopolitische bevolking en… zoveel misdaad?

Hij keek nog eens om zich heen en grinnikte. De eerlijkheid gebood hem te bekennen, dat hij buiten Amsterdam maar weinig steden kende. Reisdrift was hem vreemd. Het was een hartstocht die niet zo sterk in hem leefde. Het liefst was hij thuis, genoot van de culinaire hoogstandjes van zijn vrouw of slenterde door de oude binnenstad waar hij iedere stoep en iedere steen kende.

Hij blikte opzij naar Vledder, aan het stuur. De jonge rechercheur zag er bleek en vermoeid uit.

‘Slecht geslapen?’ vroeg De Cock bezorgd.

‘Ja, erg slecht. Ik werd steeds wakker.’

‘Waarom?’

Vledder reageerde nijdig.

‘Waarom?’ snauwde hij. ‘Waarom? Omdat jij de wonderlijke gave bezit om een mens steeds opnieuw in de problemen te brengen.’

De Cock keek zijn collega verwonderd aan.

‘Ik?’ riep hij verontwaardigd. ‘Ik bezorg jou geen problemen… ik leg jou geen raadseltjes voor… dat doen anderen.’

De jonge rechercheur snoof.

‘Waarom was jij gisterenavond zo verrukt toen Smalle Lowietje jou dat foldertje gaf?’

De Cock grinnikte smalend.

‘Was ik zo verrukt?’ vroeg hij ongelovig.

Vledder knikte heftig.

‘Ik ken je toch? Hoelang trek ik al met je op? Je was zo opgetogen, zo gefascineerd, dat het leek alsof je goud in je handen had.’

De Cock gebaarde achteloos.

‘Ik heb niet eens verder gekeken. De tekst op de omslag sprak mij aan. Kom tot ons. Wij verzorgen uw dood tot aan uw begrafenis.’ Hij keek schuin omhoog. ‘Intrigeert die tekst jou niet?’ Vledder schudde traag zijn hoofd.

‘Waarom?’ vroeg hij afwijzend. ‘Ik heb de folder gisterenavond voor ik naar bed ging nog eens uitgebreid bekeken. Ik kan er niets bijzonders aan ontdekken. Het is een uitgave van het HVS.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.

‘Het HVS?’

Vledder knikte.

‘Het Heilig Verbond van de Stervenden.’

De grijze speurder liet zijn mondhoeken zakken tot een droeve grijns. ‘Bestaat die?’

Vledder knikte opnieuw.

‘Zeker, die bestaat. Omdat jij blijkbaar waarde aan die folder hechtte, heb ik vanmorgen, nog voordat jij aan het bureau kwam, wat navraag gedaan.’

‘En?’

‘Het HVS is een soort sekte, een afgescheiden geloofsgemeenschap. Onafhankelijk. Middels dat foldertje tracht men leden te werven.’

‘Om te sterven?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Om te leven naar de dood toe.’

‘Dat begrijp ik niet.’

De jonge rechercheur zuchtte omstandig.

‘Het is helemaal niet zo moeilijk. Ik heb het mij laten uitleggen door die man.’

‘Welke man?’

‘De man, die ik aan de telefoon kreeg, toen ik het telefoonnummer draaide dat in het foldertje stond. Hij had liever een persoonlijk gesprek, maar toen ik aandrong, vertelde hij mij dat het HVS zich ten doel stelt om mensen de gelegenheid te bieden om zich onbekommerd, bevrijd van wereldse zorgen, voor te bereiden op de dood. Volgens mijn zegsman is de dood te onverbiddelijk, komt voor vele mensen te snel, te onverwachts, waardoor zij onvoldoende tijd hebben om met God en zichzelf in het reine te komen.’

‘Een edel streven,’ sprak De Cock bewonderend.’ Een streven dat steun verdient.’ Hij blikte opzij. ‘En waar is dat nobele genootschap gevestigd?’

Vledder antwoordde niet. Hij staarde onafgebroken op de weg. Star, ontoegankelijk.

‘Waar is dat genootschap gevestigd?’ herhaalde De Cock dwingend. De jonge rechercheur klemde zijn beide handen vaster om het stuur. Om zijn mond lag een onwillige trek.

‘Antwerpen.’

Vledder parkeerde de oude politie-Volkswagen tegen het hek van de begraafplaats. De beide rechercheurs stapten uit en slenterden over het brede toegangspad in de richting van de aula.

Het was beduidend minder koud dan tijdens hun vorige bezoek. Het was bijna windstil en de ontdooiende rijp kletterde van de bomen op het grind.

De Cock wurmde zijn sjaal wat losser. Toen ze de aula hadden bereikt, keek hij spiedend om zich heen. Onwennig, kennelijk in een geleende zwarte jas, ontwaarde hij Smalle Lowietje tussen een kluitje bekende penozekornuiten. Wat verderop herkende De Cock een paar belegen prostituees. Oude vakgenoten van Apache Alie. Er was ook een kleine vertegenwoordiging van het Leger des Heils. Hun sobere uniformen pasten in het decor. Dezelfde bejaarde begrafenisondernemer met hoge hoed en grijze handschoenen slofte met zijn pen en condoleanceregister langs de wachtenden.

De Cock stootte Vledder van opzij aan.

‘Ga vragen of je het na afloop mag lenen.’

Vledder reageerde nukkig.

‘Ik voel er feitelijk niet zoveel voor,’ sprak hij afwijzend. ‘Het geeft alleen maar moeilijkheden en veel werk.’

De grijze speurder keek hem van terzijde aan en stapte toen resoluut van hem weg. De jonge rechercheur hield hem glimlachend tegen. ‘Kalm aan,’ sprak hij spottend. ‘Ik wacht even tot zijn hoed afwaait.’

De Cock siste tussen zijn tanden.

‘Het is windstil.’

Vledder lachte om de reactie.

‘Ik begrijp overigens niet goed,’ sprak hij schouderophalend, ‘wat jij met dat register wil.’

De Cock gebaarde om zich heen.

‘Ik wil alleen weten of hier nu mensen zijn, die ook belangstelling toonden voor de begrafenis van Hendrik-Jan van Assumburg.’

Vledder keek hem verrast aan.

‘Verwacht je dat?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Omdat beide moorden dezelfde karakteristieken hebben.’

‘Wat?’

De Cock keek verstoord op.

‘Spreek ik Russisch?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Buiten het opmerkelijke feit dat beide heren in Antwerpen gewelddadig het leven lieten, zie ik geen enkele overeenkomst.’

‘Je vergeet een belangrijk facet.’

‘Welk?’

‘Beide heren stonden bekend als min of meer vermogende lieden, maar toen de dood plotseling toesloeg, bezaten ze geen cent meer.’

De jonge rechercheur keek naar De Cock.

‘De dood sloeg niet plotseling toe,’ sprak hij corrigerend. ‘Dat blijkt uit hun uitspraken. Beide heren wisten deksels goed dat hun dood naderbij was.’

‘En ook dat is een punt van overeenkomst,’ knikte De Cock.

Een brede, glanzende lijkwagen kroop over het grind van het toegangspad naderbij. Op enige afstand stopten de volgwagens. De deuren van de aula gleden open en de met een weelde aan bloemen bedekte baar werd uit de wagen getild.

Toen eenieder door de aula was opgeslokt, stapten De Cock en Vledder als laatsten naar binnen. De beide rechercheurs schoven naar de achterwand. Met hun rug leunend tegen de eikenhouten lambrizering, keken ze naar een deftig in het zwart geklede heer, die achter een kathedertje plaatsnam.

De heer rangschikte enige papieren voor zich en kuchte indrukwekkend. Daarna, in een theatraal gebaar, bracht hij zijn beide armen schuin naar voren.

‘God,’ sprak hij met grote stemverheffing, ‘schenke u Zijn zegen en geve u vrede. Amen.’ Hij liet zijn beide armen zakken en ging rustiger verder. ‘Ziende op de Heer, die gesproken heeft: Ik ben de opstanding en het leven, die in Mij gelooft zal leven; ook al is hij gestorven en eenieder, die leeft…’

De Cock liet de zalvende woorden van de prediker over zich heen daveren. Zijn scherpe blik gleed over de ruggen van de aanwezigen. Vooraan, als een koningin te midden van haar hofdames, zat Apache Alie met haar oude, vreemd uitgedoste vriendinnen. Pal achter haar, op de tweede rij, in donkere, te strakke pakken, zaten de paladijnen van de penoze broederlijk bijeen. In een milde beschouwing bedacht De Cock hoeveel jaren gevangenisstraf de heren gezamenlijk vertegenwoordigden en benaderde bij een snelle berekening bijna een kwart eeuw. Hij werd in zijn overpeinzingen gestoord door de spreker, die plotseling heftig gebaarde.

‘De mortuis nil nisi bene,’ riep hij pathetisch. ‘Over de dode… over de dode zult u van mij geen kwaad woord horen. Wij mensen hebben geen enkel recht om zijn gedrag te beoordelen. Wanneer zijn leven, naar welke maatstaven ook gemeten, niet juist was ingericht, dan zal hij nu wel reeds geoordeeld zijn door Hem, die alle facetten kent. Wij kennen die niet… en zullen die vermoedelijk ook nooit kennen.’ De spreker zweeg even en boog zijn hoofd. ‘Laten we samen bidden om Gods genade… ook voor zijn moordenaar.’

Terwijl het gebed van de spreker zachtjes voortkabbelde, keken de beide rechercheurs elkaar aan.

De grijze speurder knikte en fluisterde.

‘Dezelfde dominee… dezelfde toespraak.’

De Cock en Vledder sjokten langzaam terug naar de plek, waar ze hun oude Volkswagen hadden geparkeerd. De begrafenisplechtigheid was rustig verlopen. Buiten het moment dat Apache Alie zich gillend op de kist in de groeve had willen storten en daarvan door haar vriendinnen werd weerhouden, hadden zich geen bijzonderheden voorgedaan.

Dominee Sijbertsma had de traditie voortgezet en ook aan het open graf dezelfde woorden gesproken als enige dagen tevoren bij de teraardebestelling van Hendrik-Jan van Assumburg.

Vledder keek zijn oude collega van opzij aan.

‘Heb je nog uit de dood herrezen mensen gezien?’ vroeg hij met een lichte spot.

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Het was een puur onderonsje van de penoze. Ik heb zelden zo’n bloemlezing bij elkaar gezien.’

Vledder glimlachte. ‘Ik heb er eens op gelet. Smalle Lowietje schijnt bij de jongens goed te liggen. Ik had echt het idee dat hij in hun kring volledig is opgenomen.’

De Cock knikte bedaard.

‘Dat klopt,’ sprak hij gelaten. ‘Toch is het mijn vriend.’

‘Wat denk je van onze dominee?’

‘Je bedoelt die toespraak?’

Vledder gniffelde. ‘Zou net als Hendrik-Jan van Assumburg ook Rickie hem van tevoren vriendelijk hebben verzocht om zijn begrafenis op-te-luisteren?’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit.

‘Het kan,’ sprak hij voorzichtig. ‘Ik heb soms het gevoel dat in deze zaak alles mogelijk is.’ Hij zuchtte. ‘Het lijkt mij niet waarschijnlijk. Toen wij die dominee bezochten heeft hij er niets van gezegd.’

‘Toch moet hij toen al hebben geweten, dat hij tijdens de teraardebestelling van Richard Strijdbaar het woord zou voeren.’

De Cock knikte.

‘Maar hoe kon dominee Sijbertsma weten dat wij ook belangstelling hadden voor de plotselinge dood van Rickie van Apache Alie?’

Hij glimlachte. ‘Ik denk eerder dat onze vriend Sijbertsma te lui is geweest om een nieuwe tekst te schrijven.’

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

‘En klakkeloos de toespraak herhaalde, die hij voor Van Assumburg op papier had gezet?’ In zijn stem trilde ongeloof.

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Waarom niet? Ik zie geen bezwaren. De tekst was even toepasselijk. Alleen het auditorium verschilde.’ Hij zweeg even en dacht na. ‘Toch moet je straks dominee Sijbertsma eens bellen en hem vragen wie dit keer zijn opdrachtgever was.’ Grinnikend schoof hij zijn oude hoedje naar voren en krabde zich achter in zijn nek. ‘Een keur van penozejongens onder het aandachtig gehoor van een hervormde dominee. Geloof me, het was voor mij een openbaring.’

Vledder bleef plotseling staan.

‘Antwerpen,’ sprak hij hees. ‘Misschien kwam die opdracht wel uit Antwerpen.’

‘Van wie?’

‘Het HVS.’

De grijze speurder blikte verrast naar zijn jonge collega op. Zijn hand tastte naar de vreemde folder die hij in de binnenzak van zijn colbert droeg. ‘Het Heilig Verbond der Stervenden.’

10

Vledder startte de motor van de Volkswagen en reed achteruit van de begraafplaats weg. Daarna zette hij koers naar de Amsteldijk. De Cock keek om zich heen. Bij de Berlagebrug zwoegde een oude vrachtschuit moeizaam door kruiende ijsschotsen. De dooi was snel gekomen en had de Amstel uit zijn winterban verlost.

Vledder keek hem van opzij aan.

‘Zou Hendrik-Jan van Assumburg ook zo’n folder hebben gekregen?’

De Cock schoof zijn hoedje naar achteren.

‘Het lijkt mij belangrijker om te weten of beiden lid waren van dat Heilige Verbond.’

‘Dat moet toch vast te stellen zijn?’

‘Zeker. En misschien waren die twee wel zo gegrepen door het nobel streven van het genootschap, dat zij al hun aardse bezittingen opgaven.’

De ogen van Vledder lichtten op.

‘Dat is niet helemaal denkbeeldig,’ riep hij bewonderend. ‘Het gebeurt dikwijls dat stervenden hun bezittingen aan bepaalde genootschappen of stichtingen schenken. Het zou een redelijke verklaring zijn voor het feit dat beiden, zowel Rickie als die Van Assumburg, na hun dood niets meer bezaten.’

De Cock liet de lof over zich heengaan.

‘Heeft de begrafenisondernemer jou het condoleanceregister toegezegd?’ vroeg hij zakelijk.

De jonge rechercheur knikte wat vaag. Het onderwerp condoleanceregister meed hij liever.

‘Gaan we terug naar de Kit?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘We gaan naar een afspraak.’

‘Met wie?’

‘De nieuwe directeur van de IJsselsteinse Bank.’

Vledder vond bij de bank op de gracht aan de wallenkant voor de Volkswagen nog een plekje tussen de bomen. De beide rechercheurs stapten uit. De Cock raadpleegde zijn horloge. ‘Ik hoop dat meneer de directeur ons nog wil ontvangen. We zijn twaalf minuten te laat.’

Vledder grijnsde.

‘En dat hij de waarheid spreekt. De vorige loog en werd een paar dagen later vermoord.’[4]

De Cock knikte. ‘Er zijn landen,’ sprak hij spottend, ‘waar men dat gerechtigheid zou noemen.’

Na het beklimmen van een brede, monumentale trap, liepen ze door de imposante hal op een man af, die in een carré van wit marmer stond. Hij droeg een onberispelijk donkerblauw uniform met op beide revers, in zilver, het embleem van de bank.

De Cock nam zijn hoedje in de hand.

‘Wij… eh, wij zijn rechercheurs van politie… Vledder en De Cock… van het bureau Warmoesstraat. Wij hebben een afspraak met de heer Buijsenberg.’

De man blikte omhoog naar een enorme klok, die aan kettingen in de hal zweefde. Daarna keek hij over zijn brilletje hooghartig naar de rechercheurs. ‘Op dit tijdstip,’ sprak hij verveeld, ‘is de heer Buijsenberg aan de lunch.’

‘In dit gebouw?’

‘Ja.’

De Cock toonde zijn beste glimlach.

‘Ik weet zeker dat de heer Buijsenberg ons dan toch wel wil ontvangen.’

De man in uniform verliet met duidelijke tegenzin zijn carré en verdween een tiental meters verderop achter een hoge deur. Na een paar minuten kwam hij terug en leidde de rechercheurs naar de lift.

‘De eerste etage,’ sprak hij mat. ‘De secretaresse van meneer zal u daar opwachten.’

De Cock boog tot dank.

Toen de liftdeuren op de eerste etage voor hen open gingen, stond daar een stoere, uiterst degelijk geklede jonge vrouw met een kille, beroepsmatige glimlach om haar dunne lippen.

‘Willen de heren mij volgen?’

De rechercheurs sjokten achter haar aan door een ruime, met roze marmer beklede gang.

Vledder stootte De Cock aan.

‘Ik heb het gevoel,’ fluisterde hij, ‘of ik hier kind aan huis ben.’ De grijze speurder plukte aan zijn neus.

‘Geld en misdaad,’ gniffelde hij, ‘hebben altijd al nauwe betrekkingen met elkaar onderhouden.’

Aan het einde van de gang vatte de jonge vrouw de klink van een fraai bewerkte houten deur, hield die uitnodigend open en verdween geruisloos.

De heer Buijsenberg bleek een vriendelijk ogende man met lichtblond krullend haar en een innemende glimlach rond een iets te brede mond. Hij troonde in een zetel met een opvallend hoge rugleuning achter een immens groot bureau van donker eiken. Hij kwam uit zijn zetel omhoog, wenkte de rechercheurs naderbij en bood hen een stoel aan.

Toen de beide rechercheurs hadden plaatsgenomen, keek hij naar De Cock.

‘Ik heb gisteren met u gesproken?’

De grijze speurder knikte.

‘Ik heb u gebeld.’

De heer Buijsenberg ging weer zitten en pakte een notitievelletje. ‘Ik ken de moeilijkheden uit het verleden,’ sprak hij voorzichtig. ‘En ik wil… wellicht in tegenstelling tot mijn voorganger… uiteraard binnen de kring van mijn bevoegdheden en wanneer ik daarbij de belangen van mijn cliënten niet onnodig schaad… gaarne mijn medewerking aan de politie verlenen. Ik heb dan ook, na uw verzoek, onmiddellijk een onderzoek laten instellen.’

Hij drukte op een knopje van een apparaat voor hem. ‘Laat Jansma even bij mij komen.’ Innemend glimlachend keek hij naar de rechercheurs op. ‘Mijn kassier.’

De Cock knikte begrijpend.

‘De man die het banktegoed van de heer Van Assumburg heeft uitbetaald.’

Directeur Buijsenberg wuifde afwerend.

‘Laten we niet op de zaken vooruitlopen. Hij lijkt mij beter dat Jansma zelf zijn verhaal aan u vertelt. Het zal u ongetwijfeld schokken.’

Na een bescheiden kloppen kwam schoorvoetend en schuchter een wat kalende man het vertrek binnen. De Cock schatte hem op achter in de vijftig. Hij droeg een donkerbruine pantalon, waarop een colbert van grove tweed met leren ovaaltjes op de ellebogen.

De heer Buijsenberg kwam weer van zijn zetel omhoog.

‘Dit zijn heren van de recherche,’ sprak hij gebarend. ‘Ze willen graag van jou persoonlijk horen hoe het opheffen van de rekening van de heer Van Assumburg in zijn werk ging.’

De kassier boog gedwee zijn hoofd. Hij tastte in de rechter zijzak van zijn colbert en diepte daaruit een paar bescheiden op.

‘Ik heb enige afschriften van de uitbetaling meegenomen, dan kunnen de heren zien dat wij ons niet in de datum vergissen.’

Buijsenberg wees naar de bescheiden.

‘De heren mogen die afschriften wel hebben… als bewijs dat wij juist hebben gehandeld.’ Hij zweeg even toen Jansma de bescheiden overhandigde. Daarna kuchte hij om aandacht. ‘De jongeheer Van der Wal,’ vervolgde hij, ‘kwam dus die dag naar jou toe en…’

De kassier richtte zich tot De Cock.

‘Van der Wal is een van onze jongere krachten. Hij bedient de klanten aan de balie. Het was die dag bijna vier uur toen hij mij vertelde dat er ene heer Van Assumburg aan de balie stond, die de wens te kennen gaf om zijn rekening bij ons op te heffen.’ Jansma glimlachte. ‘Wij zijn zuinig op onze clientèle. Ik bedoel, we vinden het niet prettig wanneer iemand de relatie met onze bank wil verbreken. Ik vroeg aan Van der Wal of hij de heer Van Assumburg even in het zijkamertje wilde laten plaatsnemen, zodat ik even met hem kon praten. Zo’n gesprek werkt vaak verhelderend. Er zijn wel eens klachten, kleine misverstanden, die…’

De Cock onderbrak de kassier.

‘U kende de heer Van Assumburg?’

‘Zeker.’

‘Persoonlijk?’

Jansma knikte nadrukkelijk.

‘Ik heb hem wel eens een paar adviezen gegeven voor het doen van beleggingen. Ik kende zijn aard. De heer Van Assumburg was een man, die omwille van een forse winst wel enige risico’s durfde te nemen. Ik herinner mij nog die dag dat de aandelen…’

De Cock onderbrak hem opnieuw. De lange uitweidingen van Jansma hinderden hem. Hij strekte zijn hand naar hem uit.

‘U ging naar het zijkamertje?’

‘Ja.’

‘Wie trof u daar?’

‘De heer Van Assumburg.’

De mond van De Cock viel half open.

‘Dat… dat… dat kan niet,’ stamelde hij geschrokken. ‘Dat kan helemaal niet. Van Assumburg was op dat moment dood… vermoord in Antwerpen.’

De kassier schudde traag zijn hoofd.

‘Niet dood… zeker niet. Integendeel… de heer Van Assumburg verkeerde in blakende gezondheid.’

De Cock stond van zijn stoel op en schoof achter zijn bureau vandaan. Langzaam, in zijn zo typische slenterpas, begon hij door de recherchekamer te stappen.

Hij deed dat graag. Het leek hem alsof in de cadans van zijn tred zijn gedachten zich gemakkelijker lieten ordenen. En er was, zo vond hij, heel wat te ordenen. De feiten en gebeurtenissen lagen volkomen chaotisch door elkaar heen. Er was geen samenhang, geen verband. En alles scheen te spotten met de realiteit… met aardse wetten. Doden, zo meende De Cock, waren in de hemel of in de hel. Het was niet gebruikelijk dat men mensen na hun overlijden nog eens op dit ondermaanse tegenkwam. Toch gebeurde het. Alle sceptische en spottende opmerkingen ten spijt, niemand kon het uit zijn hoofd praten, dat hij op Zorgvlied, aan het graf van Hendrik-Jan van Assumburg de dode Ronald Kruisberg had gezien en hij was ervan overtuigd dat ook mevrouw Kruisberg bewust of onbewust wist dat haar man nog leefde.

Maar hoe kon het? Die vraag drong zich steeds opnieuw aan hem op. Zijn puriteinse ziel geloofde niet aan gematerialiseerde geestverschijningen. Daarvoor was hij te nuchter en bezat hij te weinig fantasie.

Bovendien had een lang leven van strijd tegen de misdaad hem gebracht tot een milde, maar cynische levensbeschouwing, waarin nog maar weinig ruimte was voor occulte zaken. De grillige accolades rond zijn mond plooiden zich plotseling tot een zoete grijns. Sinds kaarsen en olielampen nog slechts als sfeerverlichting dienden, waren vele spoken, kollen en andere griezels uit hun schuilhoeken verdreven.

Nog met een grijns op zijn gezicht ging hij weer achter zijn bureau zitten. Hij keek voor zich uit naar zijn jonge collega.

Vledder had het ontvangstbewijs van de uitbetaling voor zich neergelegd. De jonge rechercheur was er zich van bewust, dat er dagelijks bij honderden bankinstellingen tienduizenden van dergelijke briefjes werden uitgeschreven en ondertekend. Maar dit ene simpele formuliertje intrigeerde hem mateloos.

‘Er valt niets tegen in te brengen,’ sprak hij hardop mijmerend.

‘De datum klopt… negentien februari… één dag na het officiële overlijden van Hendrik-Jan van Assumburg.’ Hij keek op naar De Cock. ‘Ik heb op de bank ook de handtekening vergeleken.’

‘En?’

Vledder trok een grimas.

‘Echt… bedrieglijk echt. En het is beslist geen eenvoudige krabbel.’ De jonge rechercheur streek met het topje van zijn middelvinger over het gearceerde gedeelte met het bedrag. ‘Tweehonderd-en-vijftig-duizend gulden.’ Hij pakte het ontvangstbewijs op en wapperde ermee. ‘Wat denk je… is het de moeite waard om er even voor uit je graf terug te keren?’

De Cock gromde.

‘Om het onmiddellijk daarna weer bij Petrus aan de hemelpoort in te leveren?’

Vledder lachte.

‘Wat moet Petrus met al dat geld?’

De Cock gebaarde wat somber voor zich uit.

‘Ik heb soms het gevoel dat ze in de hemel best wat ontwikkelingshulp kunnen gebruiken.’

Vledder negeerde de opmerking.

‘De vent die het geld bij de IJsselsteinse Bank weghaalde, moet toch een opmerkelijk bedrieger zijn geweest.’ In zijn stem trilde bewondering. ‘Er is toch wel het een en ander voor nodig om zo’n metamorfose te ondergaan, dat zelfs een oude dorre bankbediende meent met de echte Van Assumburg van doen te hebben.’

Het gezicht van De Cock betrok. De woorden van de jonge rechercheur prikkelden hem.

‘Je moet tijdens het denken die stomme stereotiepen eens vergeten,’ sprak hij streng bestraffend. ‘Als je daarmee doorgaat maak je in de toekomst grove fouten. Gezagvoerders van vliegtuigen zijn niet altijd kloek en moedig… priesters zijn niet altijd lijdzaam en geduldig… kapiteins van vrachtschepen zijn niet altijd dronken en bankbedienden zijn niet altijd dor… meestal niet.’ Hij zweeg even en ademde diep. ‘Kassier Jansma was alert en heeft goed gekeken.’

Vledder grinnikte.

‘Niet goed genoeg… anders had hij het bedrog tijdig ontdekt.’ De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Het was geen bedrog.’

De jonge rechercheur keek hem verrast aan.

‘Geen bedrog?’

‘Nee.’

Vledder hield het ontvangstbewijs omhoog.

‘Je bedoelt dat…?’ Van verbijstering maakte hij zijn zin niet af.

De Cock knikte gelaten.

‘Jansma betaalde het geld aan de juiste man… Hendrik-Jan van Assumburg.’

11

Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.

‘Dat is een veronderstelling… een pure veronderstelling, gebaseerd op de waarneming van een enkele man.’ Hij keek uitdagend naar De Cock. ‘Waarom zou die kassier zich niet hebben vergist? Dat kan toch? Natuurlijk zegt Jansma dat hij aan de juiste man heeft uitbetaald. Dat is de enige rechtvaardiging die hij heeft. Anders moet hij toegeven dat hij een fout heeft gemaakt.’

De Cock trok een ernstig gezicht.

‘Ik maakte geen fout,’ zei hij kalm, ‘toen ik op Zorgvlied een levende Ronald Kruisberg zag en kassier Jansma maakte geen fout toen hij aan een levende Van Assumburg diens banktegoed uitbetaalde.’

Vledder klapte in woede met zijn vuist op zijn bureau.

‘Maar beiden zijn dood en begraven.’

‘Daar geloof ik niet meer in.’

De jonge rechercheur keek De Cock wat dom aan.

‘Daar geloof jij niet meer in?’ riep hij heftig. ‘Wij hebben samen de begrafenis van Hendrik-Jan van Assumburg bijgewoond en ik heb voor de politie in Antwerpen een keurig rapport gemaakt, waarin ik de teraardebestelling van die vent bevestigde.’

‘En?’

Vledder zwaaide wild met zijn beide armen.

‘Wat en?’ riep hij geëmotioneerd. ‘Je wilt toch niet beweren dat ik een vals rapport heb opgemaakt?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Je wist niet beter,’ sprak hij gelaten.

De jonge rechercheur snoof hoorbaar. Zijn neusvleugels trilden en zijn gezicht zag rood.

‘En ik weet nóg niet beter,’ brieste hij. ‘Voor mij is Hendrik-Jan van Assumburg dood en blijft hij dood. Ik zal geen stap doen om hem weer tot leven te brengen.’

Hij strekte zijn hand naar De Cock uit. ‘En wat die Ronald Kruisberg betreft…’

Er werd op de deur van de recherchekamer geklopt. Kort, indringend. Vledder maakte zijn zin niet af en De Cock riep: ‘Binnen.’

De deur werd geopend door een slanke jonge vrouw. De Cock schatte haar op achter in de twintig. Ze droeg een donkere pantalon boven een stevige sportschoen en een fraaie pelscoat met houtje-touwtjesluiting. Lang donkerblond haar reikte golvend tot haar schouders. Pal naast haar, aan een riem, liep een prachtige hond, een zandkleurige Duitse herder met een zwart dek, een zwarte snuit en rechtopstaande oren, gespitst op het geringste geluid. Toen de hond aan de zijde van de vrouw naderbij gleed, werd zijn blik onrustig en gingen zijn stokharen iets omhoog.

De oude rechercheur hield van honden. Na de dood van zijn trouwe boxer, waarvan De Cock steeds schaamteloos had beweerd dat het dier als twee druppels water op hem leek, had hij na enkele maanden gepaste rouw opnieuw een puppy gekocht. Het werd Polly, een lieve, maar bijzonder eigenwijze bruine cockerspaniël met een wit pluimpje aan zijn ingekorte staart.

Tussen Polly en hem was al in enkele jaren een verhouding gegroeid, die ver uitsteeg boven de relatie hond-baas. Het was subtieler. Het stond ook niet zo duidelijk vast wie in die verhouding nu wel “baas” was. Er waren vele momenten dat Polly gewoon het heft in eigen poten nam en zonder inspraak bepaalde wat de grijze speurder had te doen of te laten.

De Cock knielde onbevreesd bij de Duitse herder neer. Daarna keek hij omhoog naar de jonge vrouw.

‘Hoe heet hij?’

‘Droes.’

‘Droes,’ herhaalde De Cock en proefde de naam op zijn tong. Op hetzelfde moment kwam hij tot het besef dat de jonge vrouw voor hem bijzonder mooi was. Bevallig. Haar ovaal gezicht met de matbleke huid en amandelvormige ogen was van een uitzonderlijke schoonheid. Hij streelde een paar maal de kop van de hond en kwam weer overeind. Uitnodigend wees hij naar de stoel naast zijn bureau.

‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

Ze nam plaats, maakte de houtje-touwtjesluiting van haar mantel los en beduidde de hond dat hij moest gaan liggen. Daarna boog ze zich iets naar de rechercheur toe.

‘Ik ben Jenny… Jenny Klebach. Feitelijk is het Von Klebach, maar dat Von laat ik liever weg. Het klinkt zo Duits.’ Ze hield haar hoofd iets schuin en tastte onverhuld zijn gelaatstrekken af. ‘En u bent rechercheur De Cock?’

De grijze speurder knikte vaag. De bekoring die de jonge vrouw uitstraalde, verstoorde zijn concentratie. ‘Met ceeooceekaa,’ antwoordde hij wat afwezig.

Ze glimlachte vertederd.

‘Ronny zei al dat u zo zou reageren.’

De Cock vond zijn concentratie terug.

‘Wie is Ronny?’

‘Ronny… Ronald Kruisberg, mijn vriend. We wonen al een paar jaar samen.’

De Cock gebaarde in haar richting.

‘Op de Oude Turfmarkt met uitzicht op de Munttoren.’

Jenny Klebach glimlachte opnieuw. Uitbundiger. Haar mond gleed iets open, waardoor rechts in haar wang een minuscuul kuiltje zichtbaar werd. ‘Dat hebt u goed onthouden,’ sprak ze prijzend.

De Cock keek haar onderzoekend aan.

‘Heeft Ronald u gestuurd?’

De jonge vrouw schudde resoluut haar hoofd en de herder aan haar voeten keek op.

‘Ronny weet hier niets van,’ reageerde ze heftig. ‘En ik hoop ook niet dat hij er iets van ervaart. Hij wil niet dat ik hem zoals hij dat noemt, be-moeder.’

De Cock glimlachte beminnelijk.

‘Een vrouwelijke eigenschap die ik bewonder.’

‘Ronny niet. Hij wordt des duivels als ik hem een beetje in bescherming wil nemen.’

‘En dat is nodig?’

‘Wat?’

‘Dat u hem een beetje in bescherming neemt.’

Jenny Klebach knikte traag voor zich uit.

‘Dat vind ik wel. Het gaat niet goed met Ronny. Echt niet. Sinds een paar dagen is er geen goed garen met hem te spinnen. Hij is snauwerig, nerveus en gespannen.’ Ze beet even op haar onderlip. ‘En hij is meer thuis bij zijn moeder dan bij mij.’

‘In Diemen?’

‘Ja.’

‘Is er iets voorgevallen?’

Jenny Klebach schudde haar hoofd.

‘Niet tussen mij en Ronny.’

‘Tussen wie dan wel?’

Ze keek even radeloos om zich heen.

‘Tussen niemand. Het is zijn moeder.’

De Cock kneep zijn ogen iets samen.

‘Wat is er met zijn moeder?’

Jenny Klebach antwoordde niet. Ze draaide haar hoofd weg en de herder aan haar voeten stond op. Waakzaam.

‘Wat is er met zijn moeder?’ herhaalde De Cock dwingender.

De jonge vrouw slikte.

‘De vader van Ronny is twee jaar geleden in Antwerpen bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Hij ligt hier in Amsterdam begraven. Nu beweert zijn moeder voortdurend dat hij nog leeft.’

De Cock schoof iets op zijn stoel naar voren.

‘Hoe komt ze daarbij?’ vroeg hij gespannen.

‘Ze zegt dat ze hem heeft gezien.’

‘Waar… wanneer?’

‘Een paar dagen geleden… op Zorgvlied… tijdens de begrafenis van een oom van Ronny.’

‘De heer Van Assumburg.’

‘Ja.’

‘En probeert Ronny dat malle idee uit haar hoofd te praten?’ Jenny Klebach schudde haar hoofd.

‘Hij gelooft zijn moeder onvoorwaardelijk. Hij meent ook zelf wel eens een schim van hem te hebben gezien.’

‘Waar?’

‘In de stad… bij ons huis aan de Oude Turfmarkt.’

De Cock trok een bedenkelijk gezicht.

‘Maar dat kan toch niet. Dood is dood. Een weg terug is er niet.’

De jonge vrouw knikte.

‘Dat heb ik ook gezegd. Maar Ronny wil niet luisteren. Hij is opstandig en verbitterd. De vader van Ronny schijnt geen prettige man te zijn geweest. En dan druk ik mij nog zacht uit. Het idee dat die man mogelijk nog leeft, bezorgt zijn moeder nachtmerries.’

‘En Ronny?’

Jenny Klebach liet haar hoofd iets zakken. Haar ogen vulden zich met tranen.

‘Ik ben bang… doodsbang.’

‘Voor wie?’

‘Voor Ronny. Zoals hij nu is, ken ik hem niet. Hij is gewoon zichzelf niet meer. Ik ben dan ook bang dat hij het echt gaat doen.’

‘Wat?’

‘Hem vermoorden.’

De Cock boog zich naar haar toe.

‘Wie… vermoorden?’

Ze keek met een betraand gezicht naar hem op.

‘Zijn eigen vader. Hij heeft het wel een paar maal gezegd… als die vent nog leeft, sla ik hem alsnog zijn hersens in.’

‘En dat meende hij?’

Jenny Klebach knikte nadrukkelijk. Een traan gleed van haar wang en drupte op haar pelscoat.

‘Ik ben bang.’

Toen Jenny Klebach met haar hond was vertrokken, keek De Cock zijn jonge collega vragend aan.

‘Heb je nog commentaar?’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Wij,’ sprak hij plechtig, ‘zullen een levende Ronald Kruisberg als een realiteit moeten aanvaarden.’

De Cock lachte vrijuit.

‘Wij?’ riep hij verrast. ‘Jij had er moeite mee. Ik heb na dat sprintje op Zorgvlied geen moment getwijfeld. Ik heb mij toen alleen afgevraagd hoe het kon en welke mogelijkheden ik had om mijn oude zwendelzaak van Spanish Enterprising nieuw leven in te blazen.’

Vledder grinnikte vreugdeloos.

‘Dan mag je nu wel opschieten… voordat de jonge Ronald Kruisberg zijn vader werkelijk naar de eeuwige jachtvelden stuurt.’

Het gezicht van De Cock versomberde.

‘Ik heb de familie aanvankelijk wat argwanend benaderd. Dat komt omdat ik dacht dat het geval Kruisberg een op zichzelf staande zaak was en dat de familie daar nauw bij was betrokken. Toen de jonge Ronald zo kort na de begrafenis bij mij kwam, vermoedde ik, dat men al jaren wist dat de oude Kruisberg nog leefde en bang was dat ik dat geheim had ontdekt. Ik begrijp nu dat de jonge Ronald slechts kwam om zijn eigen waarnemingen en die van zijn moeder te verifiëren.’

‘Wat denk je van zijn dreigende uitspraken?’

De Cock staarde voor zich uit.

‘Ik begrijp er wel iets van. Ik hoop dan ook dat ik de oude Ronald Kruisberg eerder te pakken krijg, dan zijn zoon. Geloof me, ik heb een hartig onderhoud met hem in gedachten.’

‘Over Spanish Enterprising?’

De Cock knikte.

‘Ook dat… maar veel meer ben ik geïnteresseerd in zijn herrijzenis. Volgens mij is het geval Kruisberg maar een onderdeel van een veel groter geheel.’

Vledder keek hem wat verward aan.

‘Hoe bedoel je dat?’

De grijze speurder steunde met zijn beide onderarmen op zijn bureau en leunde iets naar voren. ‘Ik zal je gedachten wat op gang brengen,’ sprak hij vriendelijk. ‘Ronald Kruisberg en Hendrik-Jan van Assumburg kenden elkaar… en dat reeds ver voor er door het huwelijk met Evelien familiebanden ontstonden. Nu de vraag: Waar had Van Assumburg Ronald Kruisberg leren kennen?’

‘In Antwerpen… als lid van een of andere sekte.’

De Cock knikte.

‘En bedenk jij nu eens een naam voor die sekte?’

De ogen van Vledder werden steeds groter. Het leek alsof het begrip langzaam bezit van hem nam. ‘Het… het verbond,’ stamelde hij onthutst. ‘Het Heilig Verbond van de Stervenden.’

De Cock knikte instemmend.

‘Ik zeg niet dat het zo is, maar het geeft toch te denken, te meer omdat nu ook Hendrik-Jan van Assumburg uit zijn dood schijnt te zijn herrezen.’

Vledder slikte.

‘Je bedoelt,’ sprak hij onzeker, ‘dat ze in die sekte doden tot leven wekken?’

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. De jonge rechercheur nam de hoorn op en luisterde. Al na enkele seconden legde hij de hoorn op het toestel terug.

‘Het was de wachtcommandant,’ verduidelijkte hij. ‘Smalle Lowietje was beneden aan de balie. Hij is nu op weg naar boven.’ De Cock blikte naar de grote klok in de recherchekamer. ‘Een vreemde tijd voor Lowietje,’ mompelde hij. Daarna keek hij schuins naar Vledder. ‘Kan dat?’

‘Wat?’

‘Doden tot leven wekken?’

Nog voor de jonge rechercheur kon antwoorden, stapte Smalle Lowietje de recherchekamer binnen. Hij liep met snelle pasjes op De Cock af en plofte op de stoel naast diens bureau neer.

De grijze speurder keek hem bezorgd aan.

‘Lowie, je hoort achter de tap.’

De caféhouder knikte.

‘Ik ben toch maar even gekomen,’ hijgde hij. ‘Het leek mij niet goed om ermee te wachten tot je weer eens een cognackie bij mij komt drinken.’

De Cock grijnsde.

‘Is het zo ernstig?’

Smalle Lowietje knikte.

‘Ik heb je verteld dat ik wel eens wat in diamanten doe. Ik heb zelf niet de tijd om ervoor op pad te gaan. Een vervanger in je zaak kost alleen maar centen. Daarom stuur ik Dikke Toon wel eens naar Antwerpen voor een paar steentjes. Hij kent daar de weg. Vanavond kwam hij bij mij terug… een beetje in de war. Ik zag het en ik zei: “Toon is er wat?” Toen zei hij met een bleek bekkie: “Ik heb Rickie van Apache Alie gezien.” Ik maakte een geintje en vroeg: “In een lang wit hemd met vleugeltjes?”’

De Cock keek hem gespannen aan. ‘En toen?’

De caféhouder zuchtte.

‘Toen pakte Dikke Toon mij met zijn beide handen beet en zei: “Ik bezweer het je, Lowie… op de gezondheid van mijn kind.”’

12

Smalle Lowietje keek De Cock medelijdend aan.

‘Ik begrijp dat je ermee zit,’ sprak hij op droeve toon, ‘maar ik vond het toch belangrijk genoeg om het je te komen vertellen.’ Hij kwam overeind. ‘Ik ga terug voor ze mijn hele voorraad leegzuipen.’ Over zijn muizensmoeltje gleed een grijns. ‘Mijn vriendschap met jou kost mij toch al handen vol geld.’

De grijze speurder glimlachte vertederd.

‘God zal je belonen,’ sprak hij simpel.

Toen de tengere caféhouder gehaast naar zijn etablissement was vertrokken, liet Vledder zich in de stoel achter zijn bureau zakken. De verwarring was van zijn gezicht te lezen. ‘In wat voor een zaak zijn we terechtgekomen?’ riep hij ontsteld. ‘’s Morgens brengen we heel plechtig, compleet met een kakelende dominee, een man ten grave en nog diezelfde dag horen we, dat de diep betreurde dode op datzelfde moment in Antwerpen heel genoeglijk achter een groot glas bier zat.’

‘Als een oude kol.’

‘Wat is een oude kol?’

‘Een man of een vrouw met bovennatuurlijke krachten. Ze werden, net als de witte wijven, vaak op meer plaatsen tegelijk gezien. Ik weet dat mijn grootouders op Urk er nog heilig in geloofden en dat…’

Vledder zwaaide afwerend…

‘Is die Dikke Toon te vertrouwen?’

De Cock drukte de oude kollen wat uit zijn gedachten.

‘Dikke Toon heeft maar één kind… een dochtertje. Hij is stapel op die meid. Als Dikke Toon op de gezondheid van zijn kind zweert…’

De grijze speurder maakte zijn zin niet af.

‘We kunnen er beslist van uitgaan dat hij Rickie van Apache Alie heeft gezien.’

Hij zweeg even en peinsde.

‘Het is alleen jammer dat hij niet naar hem toe is gegaan om even aan hem te voelen en gelijk naar zijn gezondheid te informeren.’

Het klonk haast komisch.

‘Ik kan mij levendig indenken dat Dikke Toon vrijwel in paniek uit Antwerpen is gevlucht. Hij moet er in zijn hart van overtuigd zijn geweest met een geestesverschijning van doen te hebben gehad,’ zei Vledder.

De Cock keek verwonderd naar zijn jonge collega.

‘Dus toch een oude kol?’ vroeg hij smalend. ‘Eentje op klaarlichte dag?’

Vledder zwaaide wild met zijn beide armen.

‘Er moet toch een verklaring voor zijn?’

‘Voor wat?’

‘Dat Dikke Toon Rickie zag?’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wat voor een verklaring wil je daarvoor zoeken? Hij zag hem gewoon. En ook het bier was echt.’

Vledder likte aan zijn droge lippen.

‘Je… je bedoelt,’ stamelde hij, ‘dat Dikke Toon een echte, levende Rickie zag?’

‘Ja.’

De jonge rechercheur staarde hem verbijsterd aan.

‘Wie hebben wij vanmorgen dan begraven?’

De Cock staarde voor zich uit. Zijn breed gezicht was een strak masker. ‘Op die vraag,’ sprak hij verbeten, ‘zal ik het antwoord vinden.’

Commissaris Buitendam zag er ontspannen uit. Enige dagen verlof hadden een paar vermoeide plooien in zijn gelaat gladgestreken. Om zijn mond dartelde een glimlach. ‘Exhumatie?’ riep hij geamuseerd.

De Cock knikte.

‘Exhumatie,’ herhaalde hij. ‘Ik wil de lijken van de mensen die op de begraafplaats Zorgvlied onder de namen Ronald Kruisberg, Hendrik-Jan van Assumburg en Richard Strijdbaar ter aarde zijn besteld laten opgraven.’

‘Waarom?’

‘Omdat ik vermoed dat ze nog in leven zijn.’

Commissaris Buitendam lachte smalend.

‘Die lijken zijn nog in leven?’ vroeg hij met duidelijke spot.

De Cock voelde hoe een lichte woede in zijn aderen kroop. Om die te bedwingen drukte hij de nagels van zijn vingers in de palmen van zijn handen.

‘Ik dacht dat ik mijn vraag toch wel duidelijk had geformuleerd,’ sprak hij uiterlijk kalm. ‘Ik beweer niet dat lijken leven. Dat is pure onzin. Ik meen alleen over enige aanwijzingen te beschikken dat de mensen die onder de namen die ik noemde, zijn begraven… in werkelijkheid nog gezond en wel op onze aardbodem rondwandelen.’

Commissaris Buitendam fronste zijn zware wenkbrauwen.

‘Hebben wij over dit onderwerp samen niet al eens een gesprek gehad?’ vroeg hij gemelijk.

De Cock knikte.

‘De dag voor u met verlof ging.’

Buitendam trok een bedenkelijk gezicht.

‘Dat ging, als ik mij goed herinner, over een dode man, van wie jij meende dat je hem in leven op een begraafplaats had gezien?’

De Cock drukte zijn nagels nog dieper in zijn handpalmen.

‘Dat was Ronald Kruisberg op Zorgvlied en… eh, ik meende niet dat ik hem zag… ik zag hem.’

De commissaris produceerde een wrange glimlach.

‘En nu zijn er nog meer van die doden, die levend rondlopen?’ In zijn stem trilde een lichte spot.

Het lukte De Cock om zijn kalmte te bewaren.

‘Hendrik-Jan van Assumburg, een wat louche zakenman en Ronald Strijdbaar, een berucht onderwereldfiguur. Volgens de officiële lezing werden beiden in Antwerpen vermoord en in Amsterdam begraven. Maar Van Assumburg nam een dag na zijn dood zijn totale tegoed bij de IJsselsteinse Bank op en Richard Strijdbaar zat gisteren rond het middaguur in een stemmig Antwerpse stammenee achter een groot glas bier.’

‘Kun je dat bewijzen?’

De Cock maakte een lichte schouderbeweging.

‘Ik denk,’ sprak hij voorzichtig, ‘dat de kassier van de IJsselsteinse Bank, die het geld aan Van Assumburg uitbetaalde, wel zal willen getuigen. Maar van Dikke Toon ben ik niet zo zeker.’

Commissaris Buitendam trok zijn bovenlip iets op.

‘Wie is Dikke Toon?’ vroeg hij geaffecteerd.

De Cock zuchtte diep. Het verbaasde hem steeds weer dat de commissaris zo weinig wist van het wereldje waarin de recherche werkte. ‘Dat is de man,’ legde hij geduldig uit, ‘die Richard Strijdbaar, in de buurt beter bekend als Rickie van Apache Alie, in Antwerpen achter zijn bier zag. Maar Dikke Toon is een penozejongen, die… officieel benaderd… zijn waarnemingen mogelijk zal ontkennen. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. Die jongens komen niet graag voor een rechter… zelfs niet als getuige.’

Buitendam staarde secondenlang voor zich uit.

‘Die Ronald Kruisberg was toch ook in Antwerpen om het leven gekomen?’

‘Bij een auto-ongeluk.’

Ie commissaris spreidde de vingers van zijn slanke handen en drukte de vingertoppen tegen elkaar. ‘En welke aanwijzingen heb je voor zijn… leven en welzijn?’

‘Buiten mijn eigen waarnemingen, is het mij gisteren ter ore gekomen dat ook zijn vrouw en zijn zoon hem in leven hebben gezien.’

‘En willen ze getuigen?’

De Cock boog zijn hoofd en wreef zich achter in zijn nek. ‘Ik ben bang dat ze het niet zullen accepteren.’

‘Wat?’

‘Dat hun man… vader… nog in leven is.’

Buitendam keek De Cock verwonderd aan.

‘Waarom zouden zij dat niet accepteren?’ vroeg hij verbaasd.

De grijze speurder antwoordde niet direct.

‘Soms komt de dood als een ware verlossing,’ sprak hij traag en wat afwezig. ‘En dat niet alleen voor de betrokkene zelf.’

‘Je bedoelt dat ze blij waren met zijn dood?’

De Cock keek naar de commissaris op.

‘Ik denk,’ sprak hij ernstig, ‘dat beiden in de huidige situatie geen verandering wensen. Begrijpt u? Ik verwacht noch van de echtgenote noch van de zoon enige medewerking om te bewijzen dat de oude Ronald Kruisberg in werkelijkheid nog leeft. Hun man en vader is dood en daar hebben ze vrede mee.’ De grijze speurder zweeg even. Daarna knikte hij peinzend voor zich uit. ‘Ik besef mijn positie,’ ging hij somber verder. ‘Alles bijeen heb ik niet veel mogelijkheden om tot een bewijs te komen. De heren Kruisberg, Van Assumburg en Strijdbaar zullen een andere identiteit hebben aangenomen en wanneer ze zich verder rustig houden, kan het vele jaren duren voor er in deze zaak weer enige voortgang kan worden geboekt.’

Buitendam wreef zich over zijn kin.

‘Vandaar exhumering?’

‘Precies.’

‘Wat dacht je te vinden?’

‘In de doodkisten?’

‘Ja.’

De Cock gebaarde wat vaag voor zich uit.

‘Van alles… lood, stenen, zakken zand en misschien wel… andere lijken.’

Vledder monsterde het verhitte gezicht van De Cock en schudde meewarig zijn hoofd.

‘Was het weer zover?’

‘Wat?’

‘Was je weer zo onaardig tegen hem dat hij je van zijn kamer stuurde?’

De grijze speurder knikte bedroefd en plofte met een zucht op de stoel achter zijn bureau neer. ‘Geloof me, Dick,’ sprak hij moedeloos, ‘ik wilde geen herrie. Ik ben echt naar hem toe gegaan met het ernstige voornemen om mij onder alle omstandigheden in bedwang te houden.’

Vledder grijnsde.

‘Dat is je dus kennelijk niet gelukt.’

De Cock maakte een verontschuldigend gebaartje.

‘Ik kon er niets aan doen. Zijn weigering was zo bot en zo ongemotiveerd, dat ik mijn geduld verloor.’

‘Geen exhumatie?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Hij wilde mijn voorstel niet eens aan de officier van justitie voorleggen. Exhumatie was volgens hem onchristelijk… men diende de doden met rust te laten… en verder zo onsmakelijk en weerzinwekkend, dat het in feite niet in onze Nederlandse opsporingsmethodieken thuishoorde.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Hij is belazerd.’

De Cock grinnikte.

‘En dat woord heb ik niet eens gebruikt.’

Het gezicht van de jonge rechercheur werd rood.

‘Heb je hem de hele toedracht verteld?’

De Cock knikte.

‘Zo oprecht mogelijk. Ik kan mij niet herinneren dat ik tijdens een onderzoek ooit zo openhartig tegen hem ben geweest.’ Hij zwaaide zijn handen hulpeloos uiteen. ‘Ik heb het idee dat hij de ernst niet onderkent… dat hij de zaak alleen maar grappig vindt… een amusant spelletje… stuivertje wisselen tussen leven en dood.’

Het klonk bitter.

Vledder keek de grijze speurder vragend aan.

‘Wat heeft het voor consequenties?’

‘Het weigeren van de exhumatie?’

‘Nee, dat… dat stuivertje wisselen, zoals jij dat noemt… tussen leven en dood.’

De Cock plukte nadenkend aan zijn onderlip.

‘Ik ken de motieven niet… noch van Kruisberg, noch van Strijdbaar en Van Assumburg. Ik weet niet waarom ze een officiële dood verkozen boven een officieel leven. Uiteraard zullen bij die keuze bepaalde belangen een rol hebben gespeeld. De status van dode is een afdoend middel om je aan een aardse rechter te onttrekken. Ik zei het je al eerder: de strafvervolging vervalt bij de dood.’

‘Is dat niet logisch?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Men kan iemand postuum huldigen, maar men zou hem ook postuum moeten kunnen straffen.’

‘Wat heeft dat voor zin?’

‘Voor de dode niet… maar denk eens aan de erven. Wanneer een rechter na de dood van de verdachte hem een enorme geldboete oplegt of zijn bezittingen verbeurd verklaart… bezittingen, die inmiddels als nalatenschap in handen van de erven zijn overgegaan… dan heeft dat zeker consequenties. Denk je eens in, dat een Nederlandse rechter plotseling zou oordelen dat Willem van Oranje destijds al zijn bezittingen onrechtmatig heeft verkregen, dan kon onze hele koninklijke familie nu wel naar Sociale Zaken.’

Vledder lachte hartelijk.

‘Dwaas.’

De Cock knikte met een ernstig gezicht.

‘Toch heeft men dergelijke grappen in het verleden wel uitgehaald. En ook recent…’ Hij maakte zijn zin niet af. Het onderwerp gleed uit zijn gedachten, maakte plaats voor de realiteit van zijn onderzoek.

Peinzend keek hij naar Vledder op. ‘Nu de commissaris toestemming voor exhumatie weigert, moeten we een reisorder zien te bemachtigen.’

‘Voor België?’

‘Precies… daar komen uiteindelijk die officiële doodstijdingen vandaan.’

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich iets naar voren en nam de hoorn op. Hij luisterde enige tijd en legde toen de hoorn op het toestel terug. Zijn jonge gezicht zag bleek.

De Cock keek hem gespannen aan.

‘Wat is er?’

‘In het water van het Rokin bij de Oude Turfmarkt drijft het lijk van een man.’

De Cock wuifde afwerend.

‘Dat is niet voor ons. Dat is een zaak voor het derde district, politiebureau Lijnbaansgracht.’

Vledder schudde zijn hoofd. Zijn onderlip trilde.

‘De jonge Ronald Kruisberg staat aan de wallenkant. Hij zegt dat het zijn vader is.’

13

De Cock stond op het ronde achterdek van een oude, roestige expeditieschuit en keek hoe twee onaandoenlijke broeders van de Geneeskundige Dienst het lijk van een man uit het troebele water visten. Omzichtig trokken ze het net met het lichaam omhoog. Het schuurde langs de met mos begroeide stenen beschoeiing.

De oude rechercheur wreef met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. Hij had na de melding rustig vanuit de Warmoesstraat naar de Oude Turfmarkt willen wandelen, maar de jonge Vledder had zich niet aan zijn bedaagd slentergangetje willen houden. In zijn enthousiasme had hij het tempo opgevoerd en De Cock tot grotere inspanningen genoopt.

De Cock pufte nog wat na. Hij schoof zijn oude hoedje naar achteren en knoopte zijn wollen sjaal los. Het ding kriebelde in zijn nek.

De broeders trokken het druipende net op de wallenkant en sleepten met een brancard. Voorzichtig tilden ze het lijk op het canvas.

De Cock wipte van het achterdek en slenterde naderbij. Om zijn vette regenjas niet verder te besmeuren, trok hij de panden in zijn schoot en hurkte bij de dode neer. Het druipende grachtwater stonk. De grijze speurder monsterde de gelaatstrekken. Ze waren hem vertrouwd. De lijnen waren alleen wat scherper dan in zijn herinnering. Hij voelde de hete adem van Vledder in zijn nek.

‘Is het ’m?’

De Cock knikte traag. Zijn blik gleed over een grote, gapende wond schuin rechts van het voorhoofd, enkele centimeters onder de haargrens. Het water had de wond schoongespoeld. Een stervormige breuk in het schedeldak was duidelijk zichtbaar.

‘Dodelijk,’ constateerde hij hardop.

Vledder achter hem hijgde.

‘Die wond?’

De Cock antwoordde niet. Pal bij de brancard ontdekte hij twee mannenvoeten. Ze stonden iets uit elkaar. Hij keek omhoog en ontmoette de blik van de jonge Ronald Kruisberg. Het was voor het eerst dat hij hem ter plekke opmerkte. De jongeman droeg dezelfde lange lammycoat als tijdens zijn bezoek aan het politiebureau in de Warmoesstraat.

De Cock kwam overeind, liep op hem toe en strekte zijn hand uit.

‘Gecondoleerd met het verlies van uw vader,’ sprak hij zacht. De jongeman drukte de hem toegestoken hand, week, slap, zonder kracht. Hij draaide zijn hoofd iets weg, ontweek de priemende blik van de oude rechercheur.

‘Ik was het niet,’ stamelde hij onzeker. ‘U moet mij geloven. Ik was het niet.’

Het klonk niet overtuigend.

De Cock wenkte Vledder naderbij.

‘Breng hem naar de Warmoesstraat.’

De jonge rechercheur trok zijn wenkbrauwen op.

‘Inboeken?’

De Cock aarzelde een moment. Over het hoofd van de jongeman heen zag hij hoe in een pand aan de Oude Turfmarkt, op een tweede etage, het gordijn achter een raam even bewoog. Toen knikte hij voor zich uit.

‘Terzake moord.’

Dokter Den Koninghe stapte uit een kring nieuwsgierigen op De Cock toe en lichtte als groet zijn garibaldi. Vanachter zijn dikke brillenglazen keek hij naar de grijze speurder op.

‘Het spijt me,’ sprak hij verontschuldigend, ‘dat ik je zo lang heb laten wachten. Dat is niet mijn gewoonte, maar de eerste melding sprak van een gewone drenkeling. Pas later kwam bij ons het bericht door dat het een moord betrof.’

Hij wuifde naar de beide geüniformeerde broeders bij de brancard.

‘Ik was anders direct met hen meegereden.’

De Cock verwerkte de verontschuldiging met een brede glimlach om zijn mond. Hij kende de excentrieke lijkschouwer al vele jaren en was erg op hem gesteld. ‘Ik heb niet zo erg veel haast meer,’ reageerde hij gelaten. ‘De vermoedelijke dader heb ik al laten afvoeren.’

In de ogen van Den Koninghe glansde verwondering.

‘Nu al? Je bent anders nooit zo vlug. Heb je al een bekentenis?’

De Cock schudde zijn hoofd. ‘Dat niet,’ antwoordde hij. ‘Maar gezien de plaats van de moord… de geuite bedreigingen, dat gevoegd bij een aanvaardbaar motief… alles bijeen… redelijke gronden voor een arrestatie.’

Den Koninghe maakte een schouderbeweging.

‘Ik behoef jou niets meer te leren, je bent oud en wijs genoeg, maar haastige spoed is zelden goed en de eerste indruk is niet altijd de juiste.’

Zijn woorden klonken vermanend met een bezorgde ondertoon.

Hij liep langs de grijze speurder en sjokte naar het lijk op de brancard. Voorzichtig, de vouwen van zijn pantalon tussen duim en wijsvinger, trok hij de pijpen iets omhoog en hurkte bij de dode neer. Met grote aandacht bekeek hij de hoofdwond onder de haargrens. Hij blikte even omhoog en wees met zijn vinger.

‘Geen first blow… geen eerste slag.’

De lijkschouwer lichtte de oogleden op, bezag de pupillen en knoopte vervolgens de dikke winterjas van de dode los. Tastend gleed zijn hand tussen de kleding.

Pas na vele minuten kwam hij zuchtend overeind. Zijn stramme oude botten kraakten.

De grijze speurder had de verrichtingen van de lijkschouwer aandachtig gadegeslagen.

‘De man is dood… neem ik aan?’

Den Koninghe vatte zijn witte pochet uit de borstzak van zijn jacquet, nam zijn bril af en veegde zorgvuldig de glazen.

‘Dood… ja… als een pier.’

Het klonk haast spottend.

‘Bijzonderheden?’

Dokter Den Koninghe zette zijn bril weer op en duwde de pochet in zijn borstzak terug.

‘Zoals ik al zei: geen first blow. De eerste slag kan wel dodelijk zijn geweest, maar er is meerdere malen in dezelfde wond geslagen.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Er is bloed uit de wond gespat.’

‘Precies… met kracht.’

‘Het wapen?’

De lijkschouwer dacht na.

‘Ik denk,’ sprak hij voorzichtig, ‘aan een hamer met een klein slagvlak. Er zijn geen uitlopers. De schedelbreuken zijn nogal geconcentreerd. Maar dokter Rusteloos kan je daar morgen beslist meer van zeggen.’

De Cock staarde nadenkend voor zich uit.

‘En verder?’

Den Koninghe antwoordde niet direct. Zijn blik rustte op het gezicht van de dode. Daarna keek hij omhoog.

‘Wat dacht je zelf?’

De Cock gebaarde wat onzeker.

‘Dat… eh, dat de man hier, op de Oude Turfmarkt, onverhoeds is neergeslagen en onmiddellijk daarna in het water is gegooid.’

De oude lijkschouwer schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Voorbarig,’ riep hij bestraffend. ‘Een uiterst voorbarige conclusie.’ Hij strekte zijn arm naar de brancard.

‘De man is al meer dan een etmaal dood… maar lag nog slechts enkele uren in het water.’

‘Wat?’

Den Koninghe knikte nadrukkelijk.

‘De papieren in zijn portefeuille zijn nog droog.’

Met een zware witgouden ring met diamanten, een goedkoop Japans polshorloge, wat kleingeld en een zwart leren portefeuille in een geleende plastic zak sjokte De Cock naar de Warmoesstraat terug. Hij had een paar dienders verzocht om de Oude Turfmarkt op bloedsporen af te zoeken. Maar veel overtuiging dat ze iets zouden vinden, had hij niet. Toen de ambulance van de Geneeskundige Dienst was weggereden en ook dokter Den Koninghe van het toneel was verdwenen, had hij in het pandje de trap beklommen naar de tweede etage. De Duitse herder had hem onvriendelijk grommend begroet. Ook Jenny Klebach toonde zich met zijn bezoek niet erg ingenomen, maar had hem toch toegestaan om alle kamers te inspecteren. Hij had even de tijd genomen om van het uitzicht op de Munttoren te genieten en was daarna op zoek gegaan naar bloedspatten. Ze waren er niet.

Na de uiteenzetting van de lijkschouwer had hij ze ook niet verwacht. Het was hem allengs duidelijk geworden, dat de oude Ronald Kruisberg ergens anders was vermoord en daarna bij de Oude Turfmarkt in het water van het Rokin was gegooid.

Met de plastic zak bungelend aan zijn hand sjokte hij mijmerend verder.

Dat zou erop duiden, dacht hij, dat de jonge Ronald Kruisberg onschuldig was aan de dood van zijn vader. Maar dat betekende tevens dat de werkelijke moordenaar wist van de bedreigingen die de jongeman had uitgesproken en daarom het dode lichaam van de oude Ronald Kruisberg vrijwel voor de deur van de woning van zijn zoon had gelegd. Een vorm van pure misleiding.

De grijze speurder grinnikte. Het was een uiting van trieste zelfspot. Als een beginneling in het recherchevak was hij in de val gelopen en had vrijwel zonder nadenken de jonge Ronald Kruisberg gearresteerd.

Als een ontlading van ingehouden woede schopte hij tegen een rijwielwrak, dat op het Beurspleintje tegen een lantaarnpaal leunde. Het ellendige was dat hij er nog steeds weinig van begreep.

Wat had de oude Ronald Kruisberg gewild? Waarom had hij zich na zijn officiële dood zo nadrukkelijk gemanifesteerd… zich zo duidelijk aan zijn vrouw en zoon laten zien? Wilde hij terug naar het leven? Welk leven? En wie waren er nog meer op de hoogte van het feit dat hij niet werkelijk in Antwerpen was gestorven? Een van de mensen die hij vroeger met Spanish Enterprising had bedrogen?

Want als hij er nu van uitging dat de jonge Kruisberg niet de dader was… wie had de oude Kruisberg dan vermoord? En waarom?

Vanaf het Damrak slenterde De Cock via de Oudebrugsteeg naar de Warmoesstraat. Nog nadenkend, zonder te groeten, sjokte hij aan de wachtcommandant voorbij en klom de trap op.

Toen hij op de tweede etage de grote recherchekamer binnenstapte, liep Vledder gehaast op hem toe.

‘Hij zit te huilen.’

‘Wie?’

Vledder duimde over zijn schouder.

‘De jonge Ronald Kruisberg. Ik heb met hem te doen. Als een lam ging hij met mij mee. Het leek alsof zijn vonnis al was geveld.’

De jonge rechercheur. zweeg even en staarde voor zich uit. ‘Het is een… een aandoenlijk gezicht om zo’n grote sterke kerel zachtjes in zijn cel te zien janken.’

De Cock keek naar hem op.

‘Heeft hij nog iets gezegd?’

‘Over de moord op zijn vader?’

‘Ja.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Ik heb hem ook niets gevraagd. Expres niet. Ik laat zijn verhoor liever aan jou over.’

De Cock knikte begrijpend. Hij zwiepte zijn oude hoedje naar een haak van de kapstok… en miste. Kreunend bukte hij zich, raapte zijn trouwe hoofddeksel op en trok zijn vette regenjas uit. Daarna slenterde hij naar zijn bureau, schudde de inhoud van de plastic zak daar op uit en ging zitten.

Plotseling, met een van pijn verwrongen gezicht, schoof hij zijn stoel achteruit en streek met beide handen langs zijn kuiten.

Vledder keek hem zorgelijk aan.

‘Moeie voeten?’

De Cock knikte met een zucht.

‘Het is weer zover,’ zei hij smartelijk. ‘Ik voelde het al opkomen toen ik naar het bureau sjokte. Een duivelse pijn. En er is niets aan te doen. Het is psychisch, zegt mijn dokter.’

Vledder glimlachte.

‘Het verbaast mij niets.’

‘Wat niet?’

‘Jouw moeie voeten.’

Nog wrijvend over zijn kuiten keek De Cock omhoog. ‘Je bedoelt,’ vroeg hij met een zweem van argwaan, ‘dat er psychisch iets met mij aan de hand is?’

Vledder beet op zijn onderlip.

‘Denk je werkelijk dat de jonge Ronald Kruisberg zijn vader heeft vermoord?’

De Cock antwoordde niet. Hij staakte het wrijven, schoof de pijpen van zijn pantalon weer over zijn kuiten en schoof zijn stoel naar het bureau.

Terwijl de pijn van zijn gezicht gleed, pakte hij de zwartleren portefeuille en deed hem open.

Dokter Den Koninghe had gelijk. De bescheiden in de portefeuille van de oude Ronald Kruisberg waren slechts gedeeltelijk door het grachtwater aangetast. Voorzichtig vouwde De Cock ze uiteen en drapeerde ze behoedzaam op het blad van zijn bureau.

‘Jan de Vries,’ las hij hardop.

Vledder monsterde het gezicht van De Cock. Hij vroeg zich af of hij met zijn opmerkingen de oude rechercheur had gekwetst. Maar om de mond van de grijze speurder plooiden de lijnen zich alweer in vrolijke accolades. Opgelucht schoof de jonge rechercheur een stoel bij en ging er omgekeerd op zitten.

‘Jan de Vries?’ herhaalde hij vragend.

De Cock knikte.

‘Dat staat op zijn papieren.’

Vledder grinnikte.

‘Een mooie schuilnaam. Ik denk dat ongeveer de helft van de Nederlandse mannen Jan de Vries heet.’

De Cock las onverstoorbaar verder.

‘Geboren in Kerkrade. Zonder vaste woon- of verblijfplaats. Domicilie kiezende in tempel De Hemelpoort aan de Burchtgracht in Antwerpen.’

Vledder kwam geschrokken overeind.

‘Tempel De Hemelpoort…’ riep hij hees, ‘dat is het tehuis van het Heilig Verbond van de Stervenden.’

14

De jonge Ronald Kruisberg zag er ontluisterd uit. Zijn lichtblonde haren lagen in pieken op zijn voorhoofd. Zijn ogen stonden dof. Diepe wallen onder zijn ogen en een opkomende baard legden een sluier over zijn gezicht. Aanhoudend schudde hij zijn hoofd. ‘Ik was het niet. Ik was het niet. Ik was…’

Hij herhaalde het als een echo.

De Cock staarde hem onbewogen aan.

‘Ik heb nog nooit een dader ontmoet,’ reageerde hij kalm, ‘die onmiddellijk blijhartig bekende.’

Ronald Kruisberg keek naar hem op. In zijn ogen glansden tranen. ‘Ik begrijp dat u denkt dat ik lieg,’ sprak hij berustend. ‘U hebt alle reden om zo te denken. Ik neem u dat ook niet kwalijk. Maar ik was het niet. Ik heb hem niet vermoord. God weet dat ik… dat ik dat nooit zou hebben gekund.’

‘Je hebt er wel mee gedreigd.’

De jongeman knikte nadrukkelijk.

‘Dat heb ik. Ja. Ik heb zijn dood gewenst. Echt. Vurig. Uit de grond van mijn hart. Ik wilde niet dat hij leefde… dat hij opnieuw ellende over moeder en mij zou uitstorten. Dat mocht niet. Die kans mocht hij niet meer krijgen.’

‘Daarom wenste je hem dood.’

Ronald Kruisberg liet zijn hoofd zakken.

‘Ja, ik wenste hem dood… opnieuw dood.’ Hij sloeg zijn beide handen voor zijn gezicht. ‘Het was een schok… een beleven… een verschrikkelijke ervaring… toen ik hem vanmorgen in het Rokin zag drijven. Ik dacht… dat kan niet… dat is niet waar… dit is een droom… een nachtmerrie.’

‘Maar het was waar.’

Ronald Kruisberg zuchtte diep.

‘Het was waar,’ herhaalde hij traag. ‘Heel langzaam drong het tot mij door en ik onderging het als een straf… een soort hemelse straf voor het vreselijke verlangen, dat ik jegens die man had gekoesterd. Ik denk dat ik meer dan een uur verdoofd… versteend naar zijn lichaam heb staan kijken.’

‘Toen heb je de politie gebeld?’

De jongeman schudde zijn hoofd.

‘Dat heeft Jenny gedaan.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Jenny?’ vroeg hij ongelovig.

Ronald Kruisberg knikte.

‘Ze werd ongerust omdat ik zo lang wegbleef. Vanuit het raam zag ze mij roerloos aan de wallenkant staan en begreep dat er iets met mij aan de hand was. Ze is toen naar beneden gekomen in haar peignoir. Ze zag hem en zei niets. Samen, zij aan zij, hebben we minutenlang staan kijken, vreemd, met lege gedachten. Toen zei Jenny: “Het wordt tijd… ik waarschuw de politie.”’

De Cock luisterde aandachtig naar toon en woordkeus.

‘Waarom stond je daar?’

De jongeman keek verwonderd naar hem op.

‘Waarom ik daar stond?’

‘Ja. Hoe kwam je daar aan de wallenkant?’

‘Ik liet Droes, mijn hond, uit. Ik heb die herder voor mijn plezier en wil niet dat anderen daar last van hebben. Ik zorg ervoor dat het dier zijn behoefte niet op het trottoir doet, of op de weg. Daarom loop ik altijd met hem langs de wallenkant.’

De Cock knikte bevredigd.

‘Wanneer hoorde je voor het eerst dat je vader nog in leven was?’

‘Ongeveer een maand geleden. Ik ging op een dag bij mijn moeder in Diemen op bezoek en trof haar in zak en as. Ze was volkomen overstuur. “Je vader leeft nog,” zei ze. “Ik heb hem gezien.”’

‘En toen?’

‘Ik wilde haar eerst niet geloven. Ik zei: “Moeder, je hebt je vergist. Vader is dood.” Maar ze hield vol dat ze hem had gezien… in de stad… in de Kalverstraat… spiegelend in een etalageruit. Van schrik had ze haar tasje laten vallen. Toen ze het weer had opgeraapt, was hij verdwenen.’

‘Het bleek geen vergissing?’

Ronald Kruisberg schudde zijn hoofd.

‘Op mijn aanraden is moeder de volgende dag weer naar de binnenstad gegaan… rond hetzelfde tijdstip. En dat heeft ze dagen volgehouden. Op een middag zag ze zijn rug… een rug, zo zei ze, die ze uit duizenden zou herkennen. Ze liep achter hem aan… volgde die voor haar uit deinende rug. Plotseling, als bij intuïtie, draaide mijn vader zich om.’

De Cock kneep zijn ogen half dicht.

‘En herkende haar?’

Ronald Kruisberg knikte traag.

‘Hij liep op haar af… en mijn moeder vluchtte. In paniek… alsof de duivel haar op de hielen zat. Ze rende de Kalverstraat af en stormde aan het eind het warenhuis van Vroom en Dreesmann binnen. Daar is ze hem kwijtgeraakt.’ De jongeman streek met zijn handen door zijn blonde haren. ‘Vanaf dat moment heb ik moeder vrijwel niet meer alleen gelaten. Ik voelde dat ik haar moest beschermen. Maar ik was ook nieuwsgierig en vroeg hoe hij er nu uitzag… of hij veel was veranderd.’

‘Wanneer zag jíj hem voor het eerst?’

Ronald Kruisberg monsterde het gezicht van De Cock. Een zweem van een glimlach gleed langs zijn mond.

‘Op het moment dat u hem ook zag… op Zorgvlied tijdens de begrafenis van oom Van Assumburg. Ik wilde weten waarom u achter hem aan holde. Daarom kwam ik naar de Warmoesstraat en wist dat u loog, toen u mij zei dat u in hem een zakkenroller had gezien.’

De Cock boog snel zijn hoofd, maar een zoete grijns kon hij niet onderdrukken. Snel bracht hij zijn gezicht weer in een ernstige plooi. ‘Is er een hernieuwd contact geweest tussen je vader en je moeder?’

Ronald Kruisberg schudde krachtig zijn hoofd.

‘Nee.’

Het klonk zo bits, zo fel, dat De Cock verrast opkeek.

‘En tussen jóú en je vader?’

Ronald Kruisberg antwoordde niet direct. Hij kneep zijn beide handen ineen en nam duidelijk de tijd om zijn emoties wat te laten wegebben. ‘Ik heb één keer met hem gesproken,’ sprak hij zacht en nadenkend. ‘Op een late avond. Ik kwam naar huis en toen stapte hij plotseling vanuit de schaduw op mij toe. Hoe hij erachter is gekomen dat ik op de Oude Turfmarkt woon, weet ik niet. Ik vermoed dat hij mij een keer is gevolgd. Hij is ook wel eens achter Jenny aangegaan. Dat heb ik uit haar verhalen begrepen. Op een dag…’

De Cock wuifde het weg.

‘Wat zei hij?’

‘U bedoelt… die ene keer dat ik met hem sprak?’

‘Precies.’

De jonge Kruisberg staarde wat afwezig voor zich uit. Het was alsof hij dat moment opnieuw beleefde.

‘Hoewel ik hem onmiddellijk herkende, vroeg ik hem: “Wie bent u?” En het lukte mij waarachtig om enige verwondering in mijn stem te leggen. Hij zei: “Ik ben je vader… en dat wil ik ook blijven.” Toen zei ik: “Moeder en ik willen niet dat je nog leeft.”’

‘Dat was de waarheid?’

Ronald Kruisberg knikte nadrukkelijk.

‘Moeder en ik hadden besloten om hem als levend wezen volkomen te negeren. Wij wilden… hoe dan ook… geen verandering in de situatie waarin wij ons bevonden.’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Een dode man en vader.’

De jongeman keek naar De Cock op en proefde de tinteling van een licht sarcasme.

‘Een dode man en vader,’ herhaalde hij traag. ‘Inderdaad, die situatie wilden we vasthouden. Ik besef dat het hardvochtig klinkt… bijna onmenselijk… voor een buitenstaander wellicht niet te vatten… maar gelooft u mij… het was een weloverwogen besluit.’

‘Hoe reageerde hij?’

Rond de mond van Ronald gleed een trieste glimlach. ‘Vader werd sentimenteel. Hij zei dat hij was teruggekomen om zijn fouten uit het verleden te herstellen. Hij zei dat hij eerst nu begreep hoe goed moeder vroeger voor hem was geweest… hoeveel ze had verdragen. Ik zei hem dat het niet mogelijk was om littekens uit te wissen. Er waren gedachten, bittere herinneringen, die nooit vervaagden. “Doe ons beiden een plezier,” zei ik, “en verdwijn… zoals je jaren geleden verdween.” ’

‘Cru.’

De jongeman knikte instemmend.

‘Zeker. Dat was het. Vader kon het ook niet verwerken. “Verdwijnen,” vroeg hij schor, “om opnieuw te sterven?” Ik trok mijn schouders op en liet duidelijk blijken dat zijn verder bestaan mij niet interesseerde. Vader veranderde van toon. Hij zei: “Ik ben van plan om het leven weer op te pakken, waar ik het heb verlaten. En daar horen jullie bij.” Het klonk vastbesloten.’ De Cock keek hem gespannen aan. ‘Wat deed je?’

De jonge Ronald Kruisberg sloot zijn ogen. Zijn gezicht zag bleek, de zware wallen onder zijn ogen leken dieper en om zijn mond lag een verbeten trek.

‘Ik werd kwaad… voelde hoe het bloed naar mijn hoofd steeg en wild tegen mijn slapen klopte. Als je niet verdwijnt, schreeuwde ik in woede, schakel ik de politie in. Ze zullen beslist nog belangstelling voor je hebben. Toen grijnsde mijn vader en zei: “Dat, mijn zoon, zou ik maar niet doen.”’

De Cock raakte volkomen in de ban van het vreemde gesprek. Hij boog zich ver naar voren. Zijn vingertoppen tintelden.

‘Waarom… waarom zou je dat niet doen?’

De jongeman ademde diep.

‘ “Dan,” zei vader, “zullen er na mij nog velen uit hun graf herrijzen.” ’

‘Zei hij dat?’

‘Ja.’

‘En verder?’

Ronald Kruisberg schudde zijn hoofd.

‘Verder niets. Toen verdween hij in de schaduw vanwaaruit hij was gekomen.’

De beide rechercheurs troffen elkaar voor de ingang van het fraai gerestaureerde Noord-Zuid-Hollands Koffiehuis, liepen over het Stationsplein en stapten de hal van het Centraal Station binnen. Het was druk. Voor de loketten stonden rijen mensen en haastige forensen zochten zich botsend een weg naar buiten.

De Cock keek rond en wist dat hij zich op het meest criminele stukje grondgebied van Amsterdam bevond. Hier opereerden zakkenrollers met onderscheidene technieken en van alle nationaliteiten. Hier huurden straatrovers, gauwdieven en inbrekers een bagagekluis om hun gestolen goederen in onder te brengen en aan helers te tonen. Hier heerste een levendige handel in heroïne, cocaïne en andere drugs. Gestolen en vervalste cheques gingen hier van hand tot hand. Hier zochten verslaafde hoertjes naar klandizie, vonden homofielen hun schandknaapjes en voor de zwaarmoedigen was boven op de perrons altijd wel een aanstormende trein.

De grijze speurder drukte zijn rechterhand op zijn borst en voelde of zijn portefeuille nog op zijn plaats zat. Daarna blikte hij opzij naar Vledder.

‘Heb je kaartjes… de reisorder?’

‘Ja.’

‘Weet je waar we moeten zijn?’

‘Het vijfde perron.’

‘Heb je gisterenavond Ronald Kruisberg nog in vrijheid gesteld?’

De jonge rechercheur knikte.

‘Ook dat,’ antwoordde hij kort.

‘Heb je slecht geslapen?’

Vledder reageerde niet. Hij stapte voor De Cock de roltrap op, slenterde zoekend over het perron en vond een hem passend plekje in een tweedeklaswagon.

De Cock waggelde achter hem aan en ging naast hem zitten. Treinen intrigeerden hem al vanaf zijn jeugd, toen hij ’s zondagsmiddags met een perronkaartje van een stuiver, aan de hand van zijn vader gefascineerd langs machtige locomotieven drentelde.

‘Help mij eraan herinneren dat ik van de week nog even naar de Bilderdijkstraat moet.’

‘Wat is daar?’

‘Het Treinenhuis.’

Vledder keek hem niet begrijpend aan.

‘Het Treinenhuis?’ herhaalde hij vragend.

De Cock knikte. ‘De heer Lammers van het Treinenhuis zou een loc voor mij bestellen.’

‘Een loc?’

De Cock knikte opnieuw.

‘Een elektrische loc… een prachtexemplaar. Hij had hem niet meer in voorraad en…’

Vledder onderbrak hem.

‘Jij speelt met treintjes?’ Het klonk ongelovig.

De Cock maakte een verontschuldigend gebaartje.

‘Sinds kort. Het is feitelijk een oude droomwens. Vorige week zei mijn vrouw dat ik aan een nieuw kostuum toe was. Ik vroeg haar wat zo’n kostuum wel kostte. “Vier- à vijfhonderd gulden,” zei ze. Ik zei: “Geef dat geld maar mee.”’

Vledder was verrast.

‘Toen heb je er treintjes voor gekocht?’

‘Precies.’

‘Wat zei je vrouw toen je thuiskwam?’

‘Ze vroeg of ik kinds was geworden.’

‘En?’

De Cock grinnikte.

‘Dat heb ik beaamd.’

De trein zette zich in beweging en gleed onder de kap van het station vandaan. De Cock liet Amsterdam rollend aan zich voorbijgaan en vond dat de stad zich vanuit de trein niet onverdeeld gunstig presenteerde. Scheve oude loodsen en vervallen woonwijken gaven vaak een troosteloos beeld. Ineens kwam het doel van zijn missie in zijn gedachten terug.

‘Had hij nog commentaar?’

‘Wie?’

‘De jonge Ronald Kruisberg.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Hij was blij met zijn vrijlating en zei dat hij zijn volle medewerking wilde verlenen om de ware moordenaar van zijn vader te vinden.’

‘Had hij enig idee in welke richting hij moest zoeken?’

‘Nee, maar hij was er wel van overtuigd de moordenaar van zijn oom te kennen.’

‘Wat?’

Vledder knikte.

‘Volgens hem was zijn oom Hendrik-Jan door die deftige Van Ravenswoud vermoord. Robert Antoine van Ravenswoud had al geruime tijd een intieme verhouding met zijn tante Evelien en wilde met haar trouwen.’

15

In het Centraal Station van Antwerpen kwam de trein knarsend tot stilstand. Met verkrampte knieën stapten de rechercheurs uit. Vledder keek speurend om zich heen.

‘Worden we niet opgewacht?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Dat wilde ik niet.’

‘Waarom niet?’

‘Het leek mij beter om eerst op eigen houtje de stad een beetje te verkennen. Vanmiddag om drie uur heb ik een afspraak met de hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie.’ Hij glimlachte. ‘Dan zal ik hem mijn geloofsbrieven overhandigen.’

‘Waar?’

‘In het Paleis van Justitie.’

‘Weet je dat te vinden?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Ik moet je tot mijn grote schande bekennen dat ik nog nooit in Antwerpen ben geweest. Dit is mijn eerste bezoek aan de stad.’

Vledder grinnikte ongelovig.

‘Was je nog nooit op een zondag op de Vogeltjesmarkt… heb je nog nooit een Bolleke gedronken?’

De Cock reageerde wat triest.

‘De reisdrift is een hartstocht die niet zo sterk in mij leeft en als in deze zaak het spoor niet zo duidelijk naar Antwerpen had geleid, dan was ik in het mij vertrouwde Amsterdam gebleven.’ Hij zweeg even en keek op. ‘Wat is een Bolleke?’

Vledder lachte voluit.

‘Het zaligste bier dat ik ooit heb gedronken. Daar is een cognackie bij jouw Smalle Lowietje gewoon niet mee te vergelijken.’ De Cock schoof zijn onderlip vooruit.

‘Dan moet het nogal wat zijn.’

Vledder knikte nadrukkelijk.

‘Ik kan je uit betrouwbare bron melden dat het door engeltjes wordt gebrouwen en dat alleen de Vlamingen de kunst verstaan om het hemels te tappen.’

‘En die Vlamingen wonen in Antwerpen?’

‘Beslist.’

De Cock gniffelde.

‘Dan moet ik straks… hoe heet dat?’

‘Een Bolleke.’

Via fraaie monumentale trappen daalden de beide rechercheurs van het perron in een immense hal. Beneden staarde De Cock vol verbijstering omhoog naar bogen en ramen die tot in de wolken reikten. ‘Een station als een kathedraal,’ riep hij enthousiast. ‘Een rustpunt voor pelgrims naar de eeuwigheid.’

Vledder keek hem niet begrijpend aan.

‘Wie zijn “pelgrims naar de eeuwigheid?” ’ vroeg hij met verbazing in zijn stem.

De Cock zwaaide enthousiast om zich heen.

‘Wij… wij allen… dolende reizigers op een voortrazende planeet.’ In een opgewekte, bijna uitgelaten stemming stapte hij het Centraal Station uit. Vledder volgde hem schoorvoetend. Het buitensporige gedrag van zijn collega baarde hem enige zorgen. Zo kende hij zijn oude mentor niet.

Buiten keek de grijze speurder nog even om. ‘Middenstatie,’ las hij en besefte ineens bitter dat België een taalstrijd kende.

Vanuit het Centraal Station lag De Keyserlei uitnodigend open. Een brede, vrolijke boulevard van allure. Voor hen uit, onverzettelijk, massaal, dominant als het Empire State Building, torende het Groot Handelsgebouw in nevelige hoogten.

De Cock blikte bewonderend om zich heen. Voor een man die bijna een mensenleven lang in de oude Amsterdamse binnenstad had rondgezworven, was Antwerpen een verademing. Schone straten. Geen opruiende leuzen of discriminerende teksten op muren en schuttingen. Geen smerige sporen van graffiti.

‘Gekken en dwazen,’ sprak hij lachend, ‘schrijven hun namen op deuren en glazen.’

Vledder keek hem van terzijde aan.

‘Zei je wat?’

De Cock knikte.

‘Een kreet van mijn oude moeder,’ sprak hij vrolijk.

‘Al hadden we vroeger geen viltstiften… ze heeft mij voor vele dwaasheden behoed.’ Hij zweeg even en zwaaide met zijn beide armen. ‘Valt je niets op?’

Vledder trok zijn rechterschouder iets omhoog.

‘Kleine schoolmeisjes in blauwe truitjes en grijze rokjes,’ sprak hij mokkend. ‘Donkerbaardige orthodoxe joden in traditioneel zwart.’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Dat bedoel ik niet. Kijk naar al die etalages… lokkend… open… geen luiken… geen barricaden tegen crimineel geweld. De middenstand schijnt hier nog in vrede en vrijheid te kunnen leven.’

Vledder bleef geërgerd staan. De opgewekte toon van De Cock, de verholen kritiek op hun eigen stad, hinderde hem. ‘Ik geloof,’ sprak hij schamper, ‘dat je even vergeet waarom we hier zijn… een reeks koelbloedige moorden met uitlopers naar Amsterdam.’

De Cock reageerde niet. Hij slenterde op zijn gemak bij Vledder vandaan, vastbesloten om zich het plezier van Antwerpen niet te laten ontnemen. Blij, als een toerist, genoot hij met volle teugen van de sinjorenstad.

Zonder op zijn jonge collega te letten, liep hij van de Meir de Twaalfmaandenstraat in en belandde tot zijn verbazing in een oud verlaten gebouw.

Vledder kwam achter hem aan.

‘Wat ben je in godsnaam toch aan het doen?’ riep hij duidelijk geprikkeld.

De Cock glimlachte beminnelijk.

‘Antwerpen verkennen.’ Hij wuifde om zich heen. ‘En wat is dit?’

Vledder trok een zuur gezicht.

‘De oude handelsbeurs,’ antwoordde hij wat nukkig. ‘Maar zover ik weet, is het gebouw als zodanig al lang niet meer in gebruik.’

De Cock keek om zich heen.

‘Het lijkt veel meer op een kerk waar een beeldenstorm door heeft geraasd.’

Hij gebaarde naar links, waar vanuit een gesloten ruimte een kakofonie van geluiden galmde.

‘Daar is nog wat gaande?’

Vledder zuchtte omstandig.

‘Dat is de schippersbeurs. Daar komen de schippers nog om hun vracht.’

De Cock knikte begrijpend.

Nog even keek hij rond. Toen slenterde hij met een ongedurige Vledder op zijn hielen het gebouw uit. Daarna wandelde hij bijkans doelloos door smalle middeleeuwse straten, bezag aandoenlijk oude geveltjes en onderging de charme en zoete pracht van de vele marktpleinen. Voor de duistere ingang van een staminee bleef hij staan en keek zijn jonge collega aan.

‘Trakteer jij?’

Vledder knikte en stapte voor hem uit naar binnen.

Het was er stil, intiem en gezellig. Uit hoge ramen met glas-inlood in geel en groen viel gedempt licht op brede ruwhouten banken en tafels. De Cock zocht zich een plekje bij het knapperend haardvuur. Vledder nam tegenover hem plaats. Toen een struise jonge vrouw vragend op hen toeliep, bestelde hij twee Bollekes.

‘Hoelang wil je nog blijven rondlopen?’ vroeg hij daarna aan De Cock.

De grijze speurder schoof de mouw van zijn colbert iets terug op zijn horloge. ‘Het is bijna twee uur. We laten ons straks door een taxi naar het Paleis van Justitie rijden.’

De jonge struise vrouw kwam weer naderbij en serveerde donker bier in twee bolle glazen op een hoge poot. Aan de voet plaatste ze schaaltjes met goudbruine pinda’s.

De Cock blikte naar haar op.

‘Is het ver van hier naar de Burchtgracht?’

‘De Bloedberg?’

De Cock reageerde wat verward.

‘Een tempel… De Hemelpoort.’

De jonge vrouw schudde haar hoofd. Om haar volle rode lippen danste een geheimzinnige glimlach.

‘Geen poort naar de hemel… maar een weg naar de hel.’

De heer H.J.M. Opdenbroecke, de kleine, parmantige hoofdcommissaris van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen, knikte met een ernstig gezicht. ‘Ik kan de reactie van de jonge vrouw in het kroegje, waar u uw Bolleke dronk, best begrijpen. Het is een typische hoerenbuurt. Wel niet te vergelijken met de Walletjes bij u in Amsterdam, maar toch…’

De Cock onderbrak hem.

‘Ik heb de naam Bloedberg op geen enkele kaart van de stad Antwerpen kunnen ontdekken.’

De heer Opdenbroecke glimlachte.

‘Het is ook geen officiële naam, maar iedere rechtgeaarde Antwerpenaar weet waar de Bloedberg is.’ Er kwam een kleine twinkeling in zijn ogen. ‘En velen van uw landgenoten is de weg daarheen niet onbekend.’

De Cock lachte om de formulering.

‘Waar komt de naam vandaan?’

De hoofdcommissaris maakte een lichte schouderbeweging.

‘Boven op de Bloedberg staat ons fraaie Vleeshuis, nu museum, maar in de late middeleeuwen slachthuis en raadskamer van het vleeshouwersgilde. Men kan slachten met bloed associëren, maar volgens mij is de naam Bloedberg veel ouder dan ons Vleeshuis, pal bij is Het Steen, een aloude burcht die in vroegere tijden als gevangenis diende. Op de hoogte bij Het Steen werden gerechtelijke vonnissen voltrokken en dat heeft… impliciet… alles met bloed te maken.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Vandaar… Bloedberg.’ Hij keek naar de hoofdcommissaris op. ‘Heeft u ambtelijk wel eens iets met het Heilig Verbond van de Stervenden te maken gehad?’

De Heer Opdenbroecke schudde zijn hoofd.

‘Wij weten uiteraard dat de sekte op de Burchtgracht haar tempel heeft, maar het gedrag van de leden heeft tot nu geen aanleiding gegeven om onze interesse uit te breiden.’

De Cock beet even op zijn onderlip.

‘Op uw verzoek,’ sprak hij voorzichtig, ‘hebben mijn collega Vledder en ik recentelijk in Amsterdam de begrafenis bijgewoond van de heren Van Assumburg en Strijdbaar. Ten aanzien van beide personen hebben wij aanwijzingen dat ze in werkelijkheid nog in leven zijn.’

Hoofdcommissaris Opdenbroecke glimlachte beleefd.

‘Wij hebben zoiets vernomen. Het komt ons hoogst onwaarschijnlijk voor. De identificatie van de beide slachtoffers geschiedde uiterst zorgvuldig. Op beiden werden passende legitimatiebescheiden aangetroffen. Van onze zijde… geen twijfels. Niettemin… u kunt bij uw onderzoek van ons alle medewerking verwachten om uw eigen vermoedens uit te bouwen.’

De Cock boog licht zijn hoofd.

‘Daarvoor ben ik u zeer erkentelijk,’ reageerde hij vriendelijk. ‘We hopen er slechts een bescheiden gebruik van te hoeven te maken.’ De grijze speurder raadpleegde de rapporten, die hij vanuit Amsterdam had meegenomen. ‘Uit uw telexbericht lees ik, dat het lichaam van de heer Strijdbaar uit het Bonapartedok werd gevist. En het lijk van de heer Van Assumburg?’

‘Uit hetzelfde dok.’

‘Vergiftigd?’

‘Inderdaad.’

‘Wat was de directe aanleiding om inzake deze beide drenkelingen aan misdaad te denken?’

De heer Opdenbroecke leunde in zijn zetel achterover.

‘Verwondingen aan het hoofd. In beide gevallen waren gedeelten van het gezicht weggeslagen… vermoedelijk door een klap van een schroef van een of ander vaartuig. Op bevel van de onderzoeksrechter zijn de lichamen door de wetsdokter onderzocht. De verwondingen bleken geen doodsoorzaak. Wel bleek dat de longen geen water bevatten… hetgeen, zo u weet… betekent dat beiden reeds overleden waren voor zij in het water terechtkwamen. In het laboratorium voor wetenschappelijke politie is toen toxicologisch onderzoek gedaan met als conclusie: dood door vergiftiging.’

‘Welk vergif?’

‘Curare.’

De Cock boog zich met een ruk naar voren.

‘Curare,’ herhaalde hij verrast, ‘dat oude Indiaanse pijlgif?’

De hoofdcommissaris knikte bedaard.

‘Maar dan een nieuwe variant… curarine… niet uit de Zuid-Amerikaanse jungle, maar uit een ultramoderne farmaceutische fabriek in Holland.’ Hij spreidde zijn beide handen in een berustend gebaar. ‘Met overigens dezelfde werking… een snelle dood door verlamming van de ademhalingsorganen.’ Hij zuchtte. ‘Ik heb mij laten influisteren dat er tegenwoordig doktoren zijn, die het voor euthanasie gebruiken.’

De Cock zette het raderwerk van zijn denken in de hoogste versnelling. Curare… curarine… hij was het in zijn lange rechercheloopbaan nog nooit tegengekomen. Hoe rangschikte hij dat vreemde vergif in het beeld van het geheel. Bood het mogelijkheden voor een bewijs? En hoe was dat te leveren?

‘Wie ontdekte de lijken?’ vroeg hij plotseling.

‘Een Johannes van den Bosch, eigenaar en schipper van het vrachtschip de Stella Maria.’

‘Beide keren?’

‘Ja.’

‘Betrouwbaar?’

Opdenbroecke glimlachte.

‘Het is een Hollander.’

De Cock wreef zich achter in zijn nek. De geslepen hoofdcommissaris toonde zich een waardig… medestander… tegenstander? De man was moeilijk te peilen. Weifelend keek hij naar hem op.

‘Hoe… hoe ligt dat Bonapartedok ten opzichte van de Burchtgracht?’

Opdenbroecke antwoordde niet direct. Voor het eerst toonde hij enige onzekerheid.

‘U bedoelt ten opzichte van die tempel?’

‘Ja.’

‘Praktisch om de hoek.’

16

Op het terras van een klein, lief en intiem besloten pleintje genoten de beide Amsterdamse rechercheurs van een koffie-filtre. Het aanbod van de hoofdcommissaris om hen door een van zijn mensen te laten vergezellen, had De Cock vriendelijk maar beslist afgewezen. Met alleen Vledder als trouwe assistent aan zijn zijde, voelde hij zich het best op zijn gemak.

De koffie smaakte de oude rechercheur als thuis en zijn oog ging strelend langs de barokke gevel van de Sint-Carolus Borromeuskerk, dwaalde langs de muren van de oude Stadsbibliotheek en bleef rusten op een bronzen beeld van een beroemd Vlaams schrijver, Hendrik Conscience, van wie teder wordt gezegd dat hij zijn volk leerde lezen. Aan de bronzen voeten van de grote romancier ontdekte De Cock een klein bekken met een bordje, waarop de twijfelachtige tekst: geen drinkwater. De grijze speurder glimlachte en nam zekerheidshalve aan dat de tekst niets met het werk van Hendrik Conscience van doen had.

Vledder verbrak zijn overpeinzingen.

‘Ben je nog wat van plan?’

‘Hoe bedoel je?’

De jonge rechercheur schudde afkeurend zijn hoofd.

‘Wij zijn hier niet met vakantie.’

De Cock negeerde de opmerking. Hij tastte in de binnenzak van zijn colbert en diepte daaruit een kaartje op met aan de voorzijde de afbeelding van een schilderij. Hij draaide het om en las hardop: ‘Het vermoeide model.’

Vledder keek hem raadselachtig aan.

‘Een model?’

De Cock knikte.

‘Een model van een taveerne… een heerlijk restaurant. Volgens dit kaartje en enkelen van mijn vrienden… een lieve lust, een culinaire zaligheid… kortom… we gaan eerst eten.’

Vanaf de Lijnwaadmarkt sjokten de beide rechercheurs via de Grote Markt en Suikerrui naar de oevers van de Schelde. Een passagiersboot van de Flandria gleed als een witte zwaan naderbij. Links lag een Russisch vrachtschip met een hamer en sikkel op de schoorsteen. Rechts, met fraaie trapgevels, torens en kantelen, lag een wondermooi gerestaureerde burcht.

Vledder wees ernaar.

‘Is dat Het Steen, die oude gevangenis?’

‘Dat neem ik aan.’

‘Dat moet de Bloedberg niet ver zijn.’

Langs de bomen op het Steenplein slenterden ze in de richting van de burcht. Op de Jordaenskaai raasde het verkeer over de kasseien.

Voorbij de burcht zagen ze rechts van de kaai een reeks smalle straten, die schuin omhoog voerden naar een bijna sprookjesachtig kasteel.

De Cock schoof zijn oude hoedje iets naar achteren.

‘En zoiets moois,’ mompelde hij verbijsterd, ‘noemt men in Antwerpen heel prozaïsch… een vleeshuis.’

Met ware doodsverachting staken ze de Jordaenskaai over. Op het veilige trottoir bleef de grijze speurder nahijgend staan en keek naar een naamplaatje aan de muur.

‘Burchtgracht,’ las hij. Zijn stem trilde een beetje ‘Hier moet het zijn.’

Omzichtig, alsof iemand hen bespiedde, liepen ze verder de straat in. Tegenover de Peterseliestraat staarden ze naar de gevel van een gebouw. Het zag er oud en vervallen uit. Rode bakstenen staken als open schaafwonden door afgevallen brokken pleisterwerk.

Tem el De Hemelpoort, stond er in strakke blauwe letters. De ‘p’ van tempel was met het pleisterwerk weggevallen.

Vledder gleed met zijn tong langs zijn droge lippen.

‘Ik had mij de hemelpoort anders voorgesteld,’ zei hij wat ontgoocheld.

De Cock knikte instemmend.

‘Dit is een aardse versie.’

Vledder grinnikte vreugdeloos.

‘Dat moet wel,’ reageerde hij schamper. ‘Er is weinig hemels aan te ontdekken.’

Ze stonden besluiteloos naast elkaar. Slechts enkele seconden. Toen stapte De Cock resoluut naar de groene toegangsdeur en trok aan een smeedijzeren klepel.

Ergens in het inwendige van het gebouw klonk het bronzen geluid van een zware klok.

Nog voordat het geluid geheel was verklonken, werd met gerammel van vele kettingen en grendels de deur gedeeltelijk geopend.

In de kier stond een kalende man in een langs paars gewaad.

Zijn blik gleed van De Cock naar Vledder en terug.

‘Zijt gij waarlijk vermoeid,’ vroeg hij met hoog opgetrokken wenkbrauwen.

Om een flauwe glimlach te verbergen, liet De Cock zijn hoofd iets zakken. ‘Waarlijk,’ sprak hij op plechtige toon. ‘Waarlijk vermoeid.’

De man knikte en hield de deur verder open.

‘Kom binnen… broeders… buiten deze muren valt het sterven zwaar.’

Via het portaal kwamen ze in een grote, met zwart marmer beklede hal.

De oude rechercheur achtte het niet raadzaam om de komedie langer voort te zetten.

‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij zakelijk, ‘met ceeooceekaa. En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn rechercheurs van politie uit Amsterdam.’

De kalende man glimlachte breed.

‘Dat behoeft gij u echt niet aan te trekken,’ reageerde hij beminnelijk. ‘Dat is toch niet zo erg?’ Hij legde vertrouwelijk zijn hand op De Cocks schouder. ‘Ook u bent van harte welkom.’

De grijze speurder slikte iets weg.

‘Wij zijn hier voor een onderzoek,’ verklaarde hij. ‘Wij zouden graag de… eh, de leider spreken.’

Het gezicht van de man klaarde op.

‘Broeder Georgius,’ galmde hij blij. ‘Gaat u maar mee.’

Op zijn open sandalen wipte hij voor De Cock en Vledder uit een lange gang in.

Aan het einde van de gang, voor een monumentale deur, bleef hij staan en beduidde de rechercheurs even te wachten. Hij gleed de deur binnen. Al na enkele minuten kwam hij terug en boog.

‘Broeder Georgius,’ sprak hij gedragen, ‘is bereid u te ontvangen.’

Op een zetel als een troon zat een oude grijze heer. Hij droeg een paars gewaad van dezelfde snit als de kalende man. Alleen hing om zijn heupen ter versiering een gouden koord. Minzaam wenkte hij de rechercheurs naderbij.

‘Ik heb van onze broeder Simplicius… die naam hebben wij hem gegeven om de nobele eenvoud van zijn geest… begrepen, dat uw bezoek geen sollicitatie in persoon betreft, maar dat u beiden door ambtelijke motieven wordt gedreven.’

De Cock maakte een verontschuldigend gebaartje.

‘Wij zijn slaven van recht en gerechtigheid.’

Hij zweeg even.

Zijn scherpe blik gleed tastend over de gelaatstrekken van broeder Georgius.

‘Wanneer wij niet ambtelijk waren gekomen… welke sollicitatie hadden wij dan bij u in persoon kunnen doen?’

‘Het verlangen uit te spreken om lid te worden van ons Heilig Verbond.’

‘Het Heilig Verbond der Stervenden?’

De ogen van broeder Georgius lichtten op.

‘U heeft van ons gehoord?’

De Cock knikte.

‘Zeker.’

Hij nam de folder met de dwarrelende herfstbladeren uit een zijzak van zijn colbert en hield die omhoog.

‘Dit heeft in Amsterdam onze ambtelijke nieuwsgierigheid gewekt.’

Broeder Georgius toonde verbazing.

‘Een simpele folder?’

‘Inderdaad… een simpele folder… maar met een intrigerende tekst: Kom tot ons. Wij verzorgen uw dood tot aan uw begrafenis.

Broeder Georgius glimlachte.

‘Dat is juist. Verder willen wij ook niet gaan. De teraardebestelling of crematie is een zaak van wereldlijke ondernemingen. Wij verzorgen en begeleiden de stervenden tot de dood is ingetreden.’

‘Stervensbegeleiding?’

Broeder Georgius tuitte zijn lippen.

‘Niet in de betekenis die men daar gewoonlijk aan hecht. Onze opvatting over sterven wijkt sterk af van de gangbare mening. Sterven is voor ons niet het einde, maar het begin.’

De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.

‘Dat begrijp ik niet.’

Broeder Georgius zuchtte.

‘Het sterven begint al bij de geboorte. Wat u leven noemt, is in feite een weg naar de dood. Leven is een stervensproces. Wij zijn allen stervelingen… met andere woorden… bezig om te sterven.’

De Cock trok een droevig gezicht.

‘Het spijt me,’ sprak hij verontschuldigend, ‘maar ik vind uw opvattingen weinig opwekkend.’

Hij zwaaide met het foldertje.

‘Ik denk dat deze oproep om tot u te komen weinig gehoor zal vinden.’

Broeder Georgius stak zijn rechterwijsvinger omhoog.

‘U vergist zich. Als de toeloop zo blijft, zullen wij binnenkort een tweede tempel moeten openen.’ Hij wuifde om zich heen.

‘Dit hier wordt te klein.’

Met opgeheven armen liet hij de wijde mouwen van zijn paars gewaad iets terugvallen. Daarna spreidde hij zijn handen en drukte de vingertoppen tegen elkaar.

‘In deze jachtige tijden,’ ging hij verklarend verder, ‘zijn de meeste mensen zo intensief met léven bezig, dat zij zichzelf geen tijd gunnen om te stérven. Het lezen van onze folder is voor mensen vaak een keerpunt. Het brengt ze aan het denken… denken over zichzelf en hun bestaan. In vele gevallen is dat een ontluisterende bezigheid.’

De Cock boog zich iets naar voren.

‘U bedoelt,’ sprak hij traag, ‘dat mensen door het lezen van uw folder beseffen dat ze met hun huidige bestaan niet tevreden zijn?’

Broeder Georgius knikte.

‘Precies… het gevolg van een verkeerde denkwijze… niet leven is belangrijk, maar sterven.’

‘En daar wilt u ze bij helpen?’

Broeder Georgius staarde met een hemelse blik naar het plafond.

Dat is onze opgave,’ sprak hij gedragen. ‘Wij willen behulpzaam zijn… wij willen de dwalenden opvangen, verzorgen en begeleiden.’

‘Tot de dood volgt.’

Broeder Georgius keek De Cock vriendelijk aan.

‘Dood is niet verschrikkelijk, afschuwelijk of weerzinwekkend. Integendeel… dood is de vervulling van het sterven.’

De Cock borg de folder weer in de zijzak van zijn colbert en klemde zijn lippen op elkaar. De verwarrende uiteenzetting van broeder Georgius had het doel van zijn bezoek niet uit zijn gedachten gedrongen.

‘Hoe lang bestaat het Heilig Verbond?’

‘Ruim zeven jaar.’

‘Heeft de tempel altijd hier op de Bloedberg gestaan?’

‘Ons eerste tehuis stond in Kerkrade. Maar dat heeft niet lang geduurd. Voor onze doelstellingen leek een havenstad ons beter.’

‘De keuze viel op Antwerpen.’

‘Precies. We hebben nog aan Amsterdam gedacht, maar daar vindt men weinig geloof meer.’

‘Is het Verbond door u gesticht?’

Broeder Georgius schudde zijn hoofd.

‘De stichter is Paulus Verhoeven, een edel… nobel man… een man die meende dat men naastenliefde niet alleen met de mond moest belijden.’

‘Leeft hij niet meer?’

Het gezicht van broeder Georgius toonde droefenis.

‘Tijdens een wintersportvakantie in Sankt-Moritz is hij in een ravijn gestort en verongelukt.’

‘Wanneer was dat?’

‘Vijf jaar geleden.’

‘U nam zijn werk over?’

Broeder Georgius vouwde devoot zijn handen.

‘In de geest van Paulus Verhoeven.’

De Cock onderdrukte een neiging om ‘amen’ te roepen.

‘Hoe financiert u uw tempel?’

‘Donaties… donaties van de stervenden.’

Nadenkend plukte De Cock aan het puntje van zijn neus.

‘Hoe hoog,’ vroeg hij achteloos, ‘was de donatie van de heer Strijdbaar?’

Broeder Georgius glimlachte fijntjes.

‘Broeder Sodomius… wij noemden hem zo in verband met zijn vroegere praktijken in de rosse buurt van Amsterdam… was zeer genereus. Hij heeft het voortbestaan van onze tempel voor langere tijd verzekerd.’

De Cock voelde hoe het ritme van zijn hartslag langzaam opliep.

De zalvende, vaak wat neerbuigende toon van broeder Georgius ergerde hem.

‘Broeder Sodomius werd vermoord,’ reageerde hij fel.

Broeder Georgius knikte bedaard.

‘En bent u daarvoor van zover gekomen?’

‘Onder meer.’

Broeder Georgius toonde een lichte verbazing.

‘Ik dacht dat de Gerechtelijke Politie die affaire al bevredigend had afgewikkeld.’

De Cock brieste.

‘Bevredigend… voor wie?’

‘Broeder Sodomius… ik heb vernomen dat hij in Amsterdam heel keurig ter aarde is besteld.’

De Cock probeerde een opkomende woede te bedwingen. Het lukte niet.

‘Broeder Sodomius,’ schreeuwde hij wild, ‘zat op het moment van zijn ter-aar-de-be-stel-ling hier in Antwerpen heel genoeglijk achter een groot glas bier.’

Broeder Georgius keek langzaam op. Om zijn dunne lippen zweefde een zoete glimlach.

‘Een Bolleke… daar hield hij van.’

17

Vledder lachte voluit.

‘Hij was je op alle fronten de baas. De manier waarop hij jouw denkbeelden, dat Richard Strijdbaar en Hendrik-Jan van Assumburg nog in leven waren, belachelijk maakte, was subtiel. Hij leek ook geen moment geschokt. Integendeel… hij acteerde volmaakt rustig… alsof hij jou en jouw beweringen niet au sérieux nam.’

De Cock blikte opzij.

‘En dat vond jij prachtig?’

De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.

‘Dat niet. Maar als die broeder Georgius inderdaad bij deze affaire is betrokken, dan hebben wij in hem een vervaarlijk tegenstander.’

‘Iemand die wij wel serieus moeten nemen.’

Vledder knikte ernstig. ‘Het zal niet meevallen om die tempel open te breken. Broeder Georgius voelt zich volkomen veilig. En terecht.’ Hij gebaarde heftig. ‘Wat hebben we voor aanwijzingen? Een warrig foldertje, gevonden bij Rickie van Apache Alie, en het feit dat een dode Ronald Kruisberg als Jan de Vries in de tempel aan de Burchtgracht zijn domicilie kiest. En verder?’

De Cock bleef staan. Stokstijf. Zijn benen iets uit elkaar. Zijn gezicht was als een stalen masker. Met een gebaar van ingehouden woede stak hij drie vingers van zijn rechterhand omhoog.

‘Drie,’ siste hij, ‘drie mannen… Kruisberg, Van Assumburg en Strijdbaar… hebben hier vertoefd… zijn lid geweest van het Heilig Verbond van de Stervenden… stierven en kwamen weer tot leven.’ Hij ademde diep. ‘Nu geef ik direct toe dat hieruit geen gram bewijs valt te tillen, dat zelfs de stomste advocaat ons honend de rechtszaal uitjaagt… maar één ding verzeker ik je… een vervaarlijke broeder Georgius of niet… De Hemelpoort zal ik ontsluiten.’

Ze liepen de Burchtgracht verder op, in de richting van het Vleeshuis. Achter gesloten vitrage lonkten een paar bedaagde hoertjes. Op de hoek van de Drie Hespenstraat stond een wat gezette man in de deuropening van het café Piaf.

De Cock slenterde naar hem toe.

‘Misschien kunt u ons helpen,’ loog hij beminnelijk. ‘We zoeken tempel De Hemelpoort.’

De man wees voor zich uit.

‘Daar moet u aan voorbij zijn gekomen.’

De Cock glimlachte.

‘Het is ons niet opgevallen.’ Hij weifelde even. ‘Komen er veel mensen naar de tempel?’

De man knikte bevestigend.

‘Het is er een komen en gaan. Het lijkt soms wel de zoete inval. Landlopers, zwervers, verslaafden… elk mens in nood is daar welkom.’

De Cock hield zijn hoofd scheef.

‘En als men niet behoort tot de… eh… categorieën, die u zo-even noemde?’

De man keek de beide rechercheurs voor zich schattend aan.

Toen trok hij zijn schouders op.

‘Dat deert de broeders niet,’ sprak hij achteloos. ‘Zij volgen de werken der barmhartigheid… de hongerigen voeden en de dorstigen laven.’

De rechercheurs bogen tot dank en liepen terug.

Vledder grinnikte.

‘Ik vrees,’ sprak hij spottend, ‘dat we onze mening over broeder Georgius nog moeten herzien.’

De Cock reageerde niet. Toen ze uit het zicht van de man bij café Piaf waren, schoven ze de Zakstraat in en zetten koers naar de Grote Markt.

Vledder snoof.

‘Ik kan niet zeggen,’ merkte hij somber op, ‘dat Antwerpen ons veel verder heeft gebracht.’

De Cock keek om zich heen. ‘We zoeken voor de nacht een hotelletje.’

‘Gaan we morgen terug naar Amsterdam?’

De Cock knikte.

‘Maar morgenochtend ga jij eerst even naar hoofdcommissaris Opdenbroecke om hem te vragen wat hij weet van ene Paulus Verhoeven, een man die vijf jaar geleden bij Sankt-Moritz in een ravijn stortte. We ontmoeten elkaar dan weer in het Centraal Station.’

Vledder blikte wat argwanend opzij.

‘En jij?’

De grijze speurder schoof zijn oude hoedje wat naar achteren. ‘Ik? Ik ga nog eens terug naar de Twaalfmaandenstraat.’

De Cock was geen man die zich in elke stad onmiddellijk thuisvoelde. Dat fenomeen miste hij. Voor de oude speurder had iedere stad haar eigen ondefinieerbare geluiden, geuren en kleuren in de zon. Het duurde meestal dagen voordat ook voor hem de straten dimensies kregen, de huizen een gezicht.

Maar in Antwerpen was dat anders. Met een zekerheid alsof hij al vele reïncarnaties in die stad had gewoond en geleefd, slenterde hij over de Grote Markt langs het stadhuis en bezag met welgevallen de imposante gevels van de oude gildehuizen.

Zonder na te denken vond hij zijn weg naar de Twaalfmaandenstraat en stapte de schippersbeurs binnen. Het was er druk, rokerig en rumoerig. In het midden, op schragen en lange latten, zaten en praatten schippers met gelooide gezichten. Zo nu en dan keken zij omhoog naar vrachtberichten in wit krijt op groene borden.

Tegen een hoge eikenhouten lambrisering leunden fraaie oude gotische kerkbanken, rechtop en smal, waarop het, naar traditie, pijnlijk was te zitten.

Vanachter een balie stevende een man op De Cock af. Hij had een bolle buik, gevangen in een geel en afschuwelijk lelijk T-shirt. Hij keek de grijze speurder onderzoekend aan. ‘Van welke onderneming zijt ge?’ vroeg hij met enige achterdocht.

De Cock trok zijn gezicht in een brede grijns.

‘Een onderneming,’ sprak hij spottend, ‘die, volgens sommigen ten onrechte, meent dat dieven, rovers en moordenaars dienen te worden gevangen en berecht.’ Hij zweeg even, monsterde het beteuterde gezicht voor hem en veranderde van toon. ‘De schipper van de Stella Maria,’ vroeg hij vriendelijk, ‘komt die hier ook wel eens?’

De man in het gele T-shirt knikte instemmend.

‘Zeker.’ Hij draaide zich half om en wees naar een lange, stille, eenzame figuur op een kerkbank verderop. ‘Daar zit hij.’

De Cock slenterde op de man toe en ging naast hem zitten.

‘Johannes van den Bosch?’ vroeg hij zacht.

De man lichtte zijn wenkbrauwen iets op.

‘Van den Bosch… ja, dat ben ik.’

‘Hollander?’

De schipper keek hem vragend aan.

‘Moet dat een aanbeveling zijn?’

De grijze speurder glimlachte.

‘Mijn naam is De Cock… met ceeooceekaa. Ik ben als rechercheur verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat in Amsterdam.’

‘Ver van huis.’

De Cock maakte een hulpeloos gebaartje.

‘Ik ben ambtelijk betrokken bij twee moorden, die hier in Antwerpen zijn gepleegd. Volgens mijn inlichtingen heeft u in beide gevallen de lijken ontdekt.’

‘Dat klopt. Ze dreven in het dok.’

‘Ik ga ervan uit dat u de plaatselijke autoriteiten hier volledig hebt ingelicht,’ ging De Cock verder.

‘Uiteraard.’

De grijze speurder aarzelde even.

‘Is er misschien toch iets… iets, waarvan u achteraf zegt dat was vreemd… merkwaardig?’

De schipper trok zijn schouders op.

‘Ze lagen wat hoog in het water. Wanneer lijken van drenkelingen boven water komen, dan ziet men vaak niet meer dan de kruin. Bij deze twee lijken staken ook de ruggen bollend boven water.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Bij een normale drenkeling zit er ook geen lucht in de longen. Bij deze lijken was dat wel het geval.’

Van den Bosch staarde voor zich uit.

‘Dan was er iets,’ sprak hij peinzend, ‘dat ik mij pas later realiseerde.’

‘Dat was?’

De schipper verschoof iets op de bank.

‘Tussen de beide moorden lag een verschil van twee of drie dagen. Beide keren lag er een Nederlands jacht in het Bonapartedok.’

‘En die dagen daartussen niet?’

‘Nee.’

‘Herinnert u zich nog de naam van het jacht?’

Vita Nova. Ik interesseer mij voor zeewaardige jachten. Het is een soort hobby van mij. Een paar maanden geleden lag het jacht in de Sixhaven in Amsterdam. Ik heb er toen nog een tijdje bewonderend naar staan kijken. Het is een beauty.’

De Cock keek de schipper gespannen aan.

‘Weet u wie de eigenaar is?’

Van den Bosch knikte traag.

‘Ene Van Assumburg.’

Licht schokkend gleed de trein het Centraal Station van Antwerpen uit. De Cock leunde achterover en keek naar de huizen die aan hem voorbijgleden. Het gaf hem een weemoedig gevoel. De grijze speurder was in luttele uren van die stad gaan houden en wist dat hij eens zou terugkomen. Misschien om een rovershol te reinigen en de kooplieden uit de tempel te verdrijven, maar zeker om nog eens te slenteren over verstilde pleintjes en middeleeuwse straten en… om een koel Bolleke in een halfduister staminee.

Vledder verstoorde zijn overpeinzingen.

‘Hoofdcommissaris Opdenbroecke vroeg of wij nog iets hadden bereikt.’

‘Wat heb je hem gezegd?’

‘De waarheid. Dat we in feite door broeder Georgius waren vernederd.’

De Cock keek hem van opzij aan.

‘Voel je dat zo?’

‘Een beetje wel.’

De Cock trok gelaten zijn schouders op.

‘Hij was heel hoffelijk en beminnelijk. Ik kan niet anders zeggen. En verder zullen wij nog maar moeten bewijzen dat zijn tempel inderdaad een camouflage is voor duistere praktijken.’ Hij krabde zich achter in zijn nek.

‘Ik heb vanmorgen overigens een interessante ontmoeting gehad.’

‘Met wie?’

‘Met de schipper van de Stella Maria.’

‘Waar?’

‘In de schippersbeurs.’

Vledder lachte.

‘Daarom wilde je naar de Twaalfmaandenstraat.’

De Cock knikte.

‘En het was de moeite waard. Schipper Van den Bosch heeft een scherp oog voor mooie jachten.’

‘En?’

‘Hij heeft in het Bonapartedok tweemaal een prachtig jacht gezien… en beide malen dreef kort daarna een lijk langs de Stella Maria.’

Vledder keek zijn oude collega met grote ogen aan. ‘Waarom heeft men ons bij de Gerechtelijke Politie daar niets van gezegd?’

‘Dat wist Opdenbroecke niet… en dat weet hij nog niet. Het is een detail dat schipper Van den Bosch zich pas later realiseerde.’

‘Is dat jacht op te sporen?’

De Cock glimlachte.

‘Dat zal wel lukken. Het is een Nederlands jacht… de Vita Nova. De schipper van de Stella Maria kende het jacht en wist zelfs wie de eigenaar was.’ Hij zweeg even voor effect. ‘Ene heer Van Assumburg.’

Vledder gleed haast van de bank.

‘Wat?’ riep hij geschokt.

‘Schipper Van den Bosch had het jacht een paar maanden geleden nog in Amsterdam in de Sixhaven zien liggen.’

Vledder knikte nadenkend voor zich uit.

‘Dat kan best kloppen,’ sprak hij traag. ‘Van Assumburg had een zeewaardig jacht. De deftige Van Ravenswoud vertelde het ons toen hij aangifte kwam doen terzake oplichting en valsheid in geschrifte.’ De grijze speurder wreef met zijn vlakke hand over zijn gezicht. ‘Op de weg naar het station,’ verzuchtte hij, ‘heb ik overdacht hoe ik deze nieuwe ontwikkeling moest inpassen. Ik ben er nog niet uit. Wie voer er met het jacht? Was het de dode en weer tot leven gekomen Hendrik-Jan van Assumburg… of was het iemand anders?’

De trein raasde met hoge snelheid naar de Nederlandse grens. Een tijdlang zwegen beiden. Verzonken in gedachten. Na een poosje keek Vledder opzij.

‘Moeten we de Gerechtelijke Politie op de hoogte brengen?’

De Cock knikte.

‘Zeker. Dat mogen we hen niet onthouden. Wat wist de hoofdcommissaris overigens van die Paulus Verhoeven?’

Vledder grinnikte.

‘Dat moet een mooi heerschap zijn geweest. Bij de Gerechtelijke Politie in Antwerpen waren ze destijds blij dat ze van hem verlost waren.’

‘Hoezo?’

‘Die Paulus Verhoeven maakte er een gewoonte van om steeds opnieuw allerlei vreemde sektarische bewegingen op poten te zetten: Jeugd Voor Vrede, De Laatste Heiligen van het Avondland, Terug Naar Eenvoud…’

De Cock onderbrak Vledders opsomming.

‘En het Heilig Verbond van de Stervenden.’

‘Inderdaad.’

‘Een man met fantasie.’

Vledder knikte instemmend.

‘Het lukte hem ook steeds weer om mensen voor zijn vaak absurde ideeën te winnen. Als ze enthousiast waren geworden, liet hij hen geld inzamelen en voor een karige hap eten langdurig werken. Er waren zelfs mensen, die hem hun gehele bezit overdroegen.’

De Cock grijnsde.

‘En de heer Verhoeven leefde er goed van.’

‘Zeker. Toen de Gerechtelijke Politie hem te dicht op de hielen kwam, vluchtte hij met al zijn liquide middelen naar Zwitserland.’

‘En stortte bij Sankt-Moritz in een ravijn.’

‘Zo is het.’

De Cock wreef met zijn pink over de rug van zijn neus.

‘En weet je nog wie tante Evelien in Sankt-Moritz ontmoette?’ De mond van Vledder viel open.

‘Hendrik-Jan van Assumburg.’

18

Een trage, slome regen zakte mistroostig uit een laag wolkendek. Het zat zo diep, zo vast, dat het leek alsof het nooit meer zou weggaan, alsof het in Amsterdam verder eeuwig zou regenen.

De Cock trok de kraag van zijn jas omhoog en drukte zijn oude hoedje verder naar voren. Hij slenterde op de voor hem zo typische manier over het grind van de begraafplaats. Het water droop van zijn gezicht.

De oude Ronald Kruisberg werd opnieuw begraven. Op Zorgvlied. De Cock had het gevoel dat hij erbij moest zijn, uit piëteit, uit eerbied voor het leven en de dood. Twee begrippen, zo was zijn oprechte mening, waarmee een sterfelijk mens niet mocht spotten. De jonge Vledder had pertinent geweigerd om met hem mee te gaan.

‘Ik voel er niets voor,’ had hij knorrig gezegd. ‘Ik heb nu al tweemaal voor joker over dat Zorgvlied gekuierd. Ik pas voor een derde keer.’

De grijze speurder had begrip getoond en niet aangedrongen. Zwijgend had hij zich in zijn oude regenjas gewurmd en was met een gammele Volkswagen weggereden.

De begraafplaats zag er triest en verlaten uit. Er was geen kleur en de vogels hielden zich schuil. Gebogen slenterde De Cock verder. Toen hij opkeek, zag hij in de verte een man. Hij stond eenzaam en alleen onder een afdakje van de aula.

Toen De Cock naderbij kwam, gleed een glimlach van herkenning om zijn lippen. ‘Ronald,’ riep hij verrast. ‘Ben jij de enige?’

De jonge Kruisberg knikte met een somber gezicht.

‘Niemand wilde mee. Moeder niet. Tante Evelien niet. Niemand. Ook Jenny wilde thuisblijven. Voor mij, zei ze, heeft jouw vader nooit geleefd… is hij al jaren dood en begraven.’

De Cock keek naar hem op.

‘En voor jou, Ronald? Wanneer stierf je vader voor jou?’

De jongeman sloot even zijn beide ogen.

‘Op het moment,’ sprak hij zacht, ‘dat ik hem aan mijn voeten dood in het water van het Rokin zag liggen. Op dat moment besefte ik voor het eerst dat er tussen die man en mij een band bestond. Het was een vreemd gevoel… verlammend, verwarrend… een mengeling van verdriet, verbondenheid en schuld.’

De Cock keek hem onderzoekend aan.

‘Schuld?’

De jonge Kruisberg knikte.

‘Geen schuld in de zin zoals u misschien bedoelt. Geen wettelijke schuld. Ik was niet de man die een wapen ter hand nam… die hem feitelijk sloeg. Ik dacht dat u dat inmiddels wel had begrepen.’

De Cock schonk hem een milde glimlach.

‘Waarin schuilt dan jouw schuld?’

Ronald zuchtte diep.

‘Ik heb de laatste dagen over alles diep nagedacht. Er is in korte tijd veel met mij gebeurd. Ik denk dat ik volwassener ben geworden… ouder. Ik weet nu dat mijn moeder en ik vader onrecht hebben aangedaan. We hadden zijn wederkomst… zijn terugkeer uit de dood… moeten accepteren. In plaats van angst voor het verleden, hadden wij beiden moed en kracht moeten tonen voor de toekomst. We hebben het vertrouwen gemist. Niet alleen het vertrouwen in vader, maar ook het vertrouwen in onszelf… in de mogelijkheden die wij hadden om hem een nieuw leven te bieden.’ Hij schudde triest zijn hoofd. ‘We hebben hem geen enkele kans gegeven.’

De Cock trok zijn gezicht strak.

‘Zijn moordenaar ook niet.’

Een grote lijkwagen reed met oneerbiedige snelheid de begraafplaats op. Bij de aula remde de wagen. De brede wielen knarsten in het grind. Er stapte een man uit, hij liep op een holletje naar hen toe. Hij duimde over zijn schouder.

‘Komt u voor die meneer Kruisberg?’

Ze knikten beiden.

‘O,’ zei de man. Hij was zichtbaar teleurgesteld. ‘Dan kunt u ons volgen.’ Het klonk onvriendelijk. Hij rende door de regen naar de wagen terug, zette hem weer in beweging en reed stapvoets verder de begraafplaats op.

De jonge Ronald Kruisberg en De Cock volgden. Zwijgend liepen ze naast elkaar. De zwartglanzende lijkwagen zoemde voor hen uit. De uitlaat stonk.

De weg naar het graf was lang. Onbarmhartig plensde de regen op de beide mannen neer. De grijze speurder veegde het water uit zijn gezicht. ‘Ik heb een raar vak,’ begon hij voorzichtig. ‘Vol tegenstrijdigheden. Men zou verwachten dat er in ons werk voor leugen en bedrog geen plaats is.’ Hij gebaarde triest. ‘Maar soms is het onvermijdelijk.’ Hij liep een tijdje zwijgend voort. ‘Je hebt tegen mijn assistent gezegd dat je volledig bereid was om ons jouw medewerking te verlenen.’

Ronald Kruisberg knikte.

‘Dat heb ik gezegd.’

‘En dat meende je?’

‘Absoluut.’

‘Zelfs als daar risico’s aan zijn verbonden?’

‘Voor wie?’

‘Voor jou.’

De jongeman knikte opnieuw.

‘Zelfs dan.’

De Cock vertraagde zijn pas. De stank van de uitlaat hinderde hem. ‘Ik vraag je,’ sprak hij wat weifelend, ‘om aan mensen om je heen… mensen die je vrij regelmatig ontmoet… min of meer vertrouwelijk te vertellen, dat je een dag na de dood van je vader een brief van hem hebt ontvangen… een brief die hij nog kort voor zijn dood moet hebben gepost.’

‘Een brief?’

De Cock knikte traag.

‘Een brief,’ ging hij zacht pratend verder, ‘waarin opgenomen een lijst van namen… namen van mensen, die… zo schrijft jouw vader… net als hij uit de dood zijn herrezen.’

‘En dan?’

De grijze speurder blikte opzij.

‘Ik verwacht dat er zich dan iemand met jou in verbinding stelt.’

De jonge Kruisberg strekte zijn arm naar de zoemende lijkwagen voor zich uit.

‘Zijn moordenaar?’

De Cock trok zijn hoofd in zijn nek en liet de regen vol op zijn gezicht plenzen.

‘Niet alleen de zijne.’

‘Hoe was de begrafenis?’

‘Sober… en nat.’

‘Belangstelling?’

‘Alleen de jonge Kruisberg was er om zijn vader te begraven.’

‘Verder niemand?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Zelfs geen kraai met een condoleanceregister.’ Het klonk spottend.

Vledder schoof zijn schrijfmachine iets van zich af en leunde voorover.

‘Commissaris Buitendam vroeg nog naar je. Hij zei dat de officier van justitie toch overwoog om tot exhumatie over te gaan.’ De Cock grinnikte.

‘Hij zal wel moeten. Het viel mij toch al mee dat het bestuur van Zorgvlied er geen bezwaar tegen maakte dat tweemaal dezelfde vent werd begraven.’

Vledder knikte nadenkend voor zich uit.

‘Dat wordt nog een hele klus. Wie ligt er in dat eerste graf?’ De Cock snoof.

‘En wie ligt er in het graf van Hendrik-Jan van Assumburg? En als Rickie van Apache Alie niet werkelijk dood is… wie werd er dan in zijn plaats begraven?’ De grijze speurder trok zijn schouders iets op. ‘Dat zijn natuurlijk indringende vragen, maar in feite interesseert mij die exhumatie niet zo veel meer.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Je hebt je er zo voor beijverd… was woedend toen Buitendam het niet toestond…’

De Cock knikte.

‘Dat was in een ander stadium van het onderzoek,’ reageerde hij gelaten. ‘Ik kende toen het patroon niet. Ik vond het alleen een onhoudbare situatie, dat er mensen rondliepen die in feite dood waren en begraven.’

Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

‘En nu… ken je het patroon nu wel?’

De Cock antwoordde niet rechtstreeks.

‘Ronald Kruisberg,’ begon hij verklarend, ‘kwam bij een autoongeval om het leven. We weten geen bijzonderheden, maar het zou mij niets verbazen als het ongeval eindigde met een ontploffing of een brand, waarbij het slachtoffer deerlijk werd verminkt. Hendrik-Jan van Assumburg en Richard Strijdbaar werden beiden drijvend in het Bonapartedok aangetroffen… weliswaar heel netjes met curarine vergiftigd… maar een gedeelte van hun uiterlijk was… zo neemt men in Antwerpen aan… door een draaiende schroef van een of ander schip weggeslagen.’

De grijze speurder zweeg even en schudde zuchtend zijn hoofd. ‘Die luitjes van de Gerechtelijke Politie in Antwerpen zijn niet gek en de Belgische onderzoeksrechter geeft geen lijk vrij wanneer dat naar zijn mening niet afdoende is geïdentificeerd. Hun werkwijze verschilt ook niet zoveel van die van ons. Wanneer wij ergens een lijk aantreffen, zullen wij proberen het te identificeren… let wel… voor zover dat mogelijk is.’

Vledder boog zich naar voren.

‘Je bedoelt… als een lijk zo zwaar is verminkt dat het geen zin meer heeft om het voor de herkenning aan vrienden, kennissen of familieleden te tonen, dan zal men op andere dingen moeten afgaan.’

‘Bijvoorbeeld?’

‘Bescheiden, die op het slachtoffer worden aangetroffen.’

‘Precies… en dat is ook gebeurd.’

Vledder reageerde enthousiast.

‘Nu begrijp ik ook waarom jij geen belangstelling meer hebt voor de exhumatie. Als er in die graven lijken liggen, dan zullen die er vermoedelijk zo verfomfaaid uitzien, dat ook wij er niets meer mee kunnen beginnen.’

De Cock keek de jonge rechercheur bewonderend aan.

‘Soms,’ sprak hij lovend, ‘krijg ik de indruk dat je toch een goede leerling bent.’

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde.

Vledder nam de hoorn op.

‘Het is voor jou… Ronald Kruisberg.’

De grijze speurder pakte de hoorn over en luisterde. Zijn gezicht betrok.

‘Nu al?’ vroeg hij hees. ‘Ga erop in. En in godsnaam… wees voorzichtig.’

19

De Cock liep met grote passen de recherchekamer op en neer. Hij was moe, nerveus en onzeker. De spanning die hij onderging, vibreerde in zijn middenrif en bezorgde hem een misselijkmakend gevoel.

Er mocht niets misgaan. Absoluut niet. Een verkeerde berekening… een kleine fout… een geringe storing in de regie… kon fataal zijn. Het ellendige was dat hij de jonge Kruisberg niet volledig kon afschermen. De plek die de moordenaar had gekozen, bood daarvoor geen afdoende mogelijkheden.

Kom vanavond om elf uur precies naar de kop van het Stenen Hoofd en neem de brief mee. Je kent mijn prijs. Die zal ik je betalen. Bedrieg mij niet. Als ik er achterkom dat je kopieën hebt gemaakt, wacht je hetzelfde lot als je vader.

Dat had de onbekende gezegd. Telefonisch. Een krakende, duidelijk verdraaide stem zonder merkbare accenten. De jonge Kruisberg had de stem niet kunnen thuisbrengen. Zelfs niet, nadat hij de bandopname, die De Cock van de afgetapte telefoon had laten maken, enige malen achtereen had gehoord.

De grijze speurder had het niet gewaagd om voor nadere afspraken nog eens persoonlijk contact met Ronald Kruisberg op te nemen. De mogelijkheid dat de gangen van de jongeman werden nagegaan, achtte hij niet denkbeeldig. Na de ontmoeting op de begraafplaats had hij hem niet meer gezien. De noodzakelijke contacten verliepen via de telefoon… kort en zakelijk.

De Cock bleef even staan en keek op de klok in de grote recherchekamer. Het was kwart over negen. De tijd begon te dringen. De oude rechercheur kende het Stenen Hoofd. Het was een bekende strekdam in het IJ, waaraan vaak oorlogsbodems van vreemde mogendheden tijdens een vreedzaam bezoek aan Amsterdam hun ligplaats kozen.

De brede strekdam was met een groot ijzeren hek afgesloten. De kop, die ver in het IJ stak, was van de stad uit alleen via dat hek te bereiken. De jonge Kruisberg moest door dat hek. Daarna was hij bijna niet meer onopvallend te volgen.

De Cock bleef opnieuw staan. Peinzend. Hij wreef met zijn hand over zijn breed gezicht en besefte ineens in volle duidelijkheid welke gevaren de jonge Kruisberg liep. Hij vroeg zich af of hij het kon doen, of het moreel aanvaardbaar was dat hij de jongeman voor dat doel gebruikte. Wat was belangrijker: het leven van de jonge Kruisberg, of het vatten van een duivelse moordenaar, die… en daarvan was De Cock overtuigd… zijn luguber handwerk beslist zou voortzetten.

De grijze speurder schudde zijn hoofd. Het had geen zin om de zaak nu nog af te gelasten. Bovendien bestond het gevaar dat Ronald Kruisberg ter voldoening van de schuld, die hij ten opzichte van zijn vader voelde, in zijn eentje tot actie zou overgaan. En dat was nog minder gewenst.

De Cock keek om zich heen. Verderop aan zijn bureau zaten Fred Prins en Appie Keizer. Hij had beiden bereid gevonden om hem vanavond bij te staan. Fred Prins was groot en krachtig en Appie Keizer bezat de gave om zich zo te vermommen dat hij op alles en iedereen leek… behalve op een politieman.

De Cock wenkte Vledder dichterbij.

‘Ga jij op een boot van de RP?’

De jonge rechercheur knikte.

‘Een snelle. We zullen ons in de omgeving van het Stenen Hoofd ophouden. Pas als jij met een zaklantaarn schijnt, komen we naar de kop.’

De oude rechercheur keek nog eens naar de klok.

‘Als Ronald belt, gaan we naar onze posten.’

De Cock zat onder het niveau van de kademuur gehurkt achter een grote meerpaal. In de verte, over het water van het IJ twinkelden lichtjes. Op het Stenen Hoofd was het donker en stil. De geluiden van de binnenstad drongen slechts vaag tot hem door. Wanneer hij zich even oprichtte, had De Cock vanaf de plek waar hij zat, een redelijk uitzicht op de kop. Aan de andere kant van de strekdam wist hij Fred Prins in een soortgelijke positie als de zijne en Appie Keizer waggelde als een onnozel dronken mannetje spiedend bij het ijzeren hek.

Midden op de kop van de dam stond Ronald Kruisberg in zijn lammycoat. Zijn silhouet tekende zich scherp af tegen een lichtende hemel. Zo nu en dan liep hij onrustig heen en weer.

De Cock keek op zijn polshorloge. De even oplichtende cijfertjes vertelden hem dat het bijna elf uur was. Hij vroeg zich af vanwaar de moordenaar zou komen. Veel mogelijkheden bood de dam niet.

Hij voelde hoe de spanning in hem toenam. Het vibreren was uit zijn middenrif gezakt, tintelde nu in zijn gespannen kuiten.

Plotseling doemde uit de nevelen boven het water een prachtig wit jacht. Het stevende op de kop van het Stenen Hoofd af en draaide bij. ‘Vita Nova,’ las De Cock en een stem op het jacht riep: ‘Spring!’

De oude rechercheur onderkende onmiddellijk het gevaar. Als Ronald Kruisberg inderdaad zou springen, was de jongeman oncontroleerbaar buiten zijn macht. Hij wipte vanachter de meerpaal de kade op en schreeuwde: ‘Blijf staan! Niet doen! Niet springen!’

Zijn geschreeuw veroorzaakte verwarring. Motorgeronk zwelde aan en het jacht maakte weer vaart.

De Cock greep Ronald Kruisberg vast en voelde hoe de jongeman trilde. Rechts van hem hoorde hij snelle voetstappen. Fred Prins was uit zijn schuilplaats gekomen en rende naar de kop. Met een geweldige afzet sprong hij op het dek van het wegvarende jacht.

De Cock pakte zijn zaklantaarn en scheen wild om zich heen. Binnen luttele seconden voer vanuit het niets een grijze boot van de RP langs de kop van het Stenen Hoofd.

De Cock liet Ronald Kruisberg los en sprong aan boord.

‘Achter dat jacht aan!’ brulde hij.

Vledder liep op hem toe.

‘Heb je iemand kunnen zien?’ vroeg hij gespannen.

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

‘Het ging te snel.’ Hij wees voor zich uit naar de nevels boven het water. ‘Fred Prins is op dat jacht.’

‘Fred?’

De Cock knikte met een bezorgd gezicht.

‘Hij sprong aan boord toen het jacht al van de kade was.’

‘Kwam hij goed terecht?’

‘Dat dacht ik wel.’

Een windvlaag joeg de nevelen op. Ineens was het jacht weer in zicht. Het scheen stuurloos rond te drijven.

Toen de RP-boot langszij lag, kroop Fred Prins uit de kajuit omhoog. Hij strompelde een beetje en zijn gezicht was bebloed. Met een lichte grijns om zijn mond keek hij naar De Cock en duimde over zijn schouder.

‘Hij sloeg mij met een hamer. Toen heb ik hem maar even naar de sterretjes gemept.’

De Cock stapte over en bekeek de hoofdwond.

‘Het valt mee,’ sprak hij geruststellend. ‘Ik denk dat je alleen een paar krammen nodig hebt.’

Hij liep aan Fred Prins voorbij en zakte het trappetje af naar de kajuit van het jacht.

Op de vloer, in de schaduw van een vaste tafel, lag een bewusteloze man op zijn buik. De Cock trok hem aan zijn benen naar het licht. Toen knielde hij neer en draaide het gezicht van de man naar zich toe.

Achter hem hijgde Vledder:

‘Robert Antoine van Ravenswoud.’

20

Ze zaten in de gezellige zitkamer van huize De Cock, ontspannen en languit in brede, gemakkelijke fauteuils. De grijze speurder tilde een fles omhoog en tikte met zijn wijsvinger op het etiket.

Vledder lachte.

‘Cognac Napoleon.’

De Cock knikte.

‘Een geschenk van Smalle Lowietje. Hij kwam hem van de week zelf brengen.’

Vledder reageerde verbaasd.

‘Waarom?’

De Cock gebaarde wat onzeker.

‘Volgens Smalle Lowietje ter ere van een zilveren jubileum. Vijfentwintig jaar geleden bezocht ik voor het eerst zijn etablissement en dronk er een cognackie.’

‘Klopt dat?’

De Cock grinnikte.

‘Ik heb dat niet bijgehouden.’ Hij schonk de cognac in fraaie, diepbolle glazen. Het eerste glas reikte hij aan Fred Prins. De jonge rechercheur zag nog wat bleek. Boven zijn wenkbrauwen begon een witte tulband van verbandgaas.

‘Hoe voel je je nu?’ vroeg De Cock bezorgd.

‘Het gaat wel weer,’ antwoordde Fred wat benepen. ‘Zo nu en dan voel ik mij nog wat zweverig.’ Hij tastte naar zijn tulband. ‘Je moet de groeten hebben van Ann. Weet je hoe ze jou noemt?’

‘Nee.’

‘Een dangerous old man.’

De Cock lachte. Hij kende de kleine Ierse vrouw van Fred. Hij had haar een paar maal ontmoet en begreep haar best. Door zijn toedoen was haar jonge echtgenoot al dikwijls in gevaarlijke situaties verzeild geraakt. De grijze speurder wuifde afwerend.

‘Ik had toch niet tegen je gezegd dat je aan boord van dat jacht moest springen.’

Fred Prins keek hem verbaasd aan.

‘Wat dan?’ vroeg hij ongelovig. ‘Had ik de moordenaar zomaar moeten laten wegvaren?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Ik ben je hoogst dankbaar,’ sprak hij plechtig.

Vledder boog zich naar voren.

‘Wist je dat Robert Antoine van Ravenswoud de moordenaar was… ik bedoel… voordat jij hem onder die tafel vandaan trok?’

De Cock knikte met een ernstig gezicht.

‘Dat wist ik.’

‘Hoe?’

De Cock nam een slok van zijn cognac en zette het glas op het bijzettafeltje terug.

‘Door een fout.’

‘Welke?’

‘De fout van de moordenaar om het lijk van de oude Kruisberg praktisch voor de deur van de woning van zijn zoon te leggen.’ Vledder trok zijn wenkbrauwen op.

‘Was dat een fout? Ik vond het een uiterst geraffineerde opzet. De jonge Kruisberg had rondgebazuind dat hij zijn vader zou ombrengen. Toen het lijk voor zijn woning werd aangetroffen, viel de verdenking automatisch op hem.’ De jonge rechercheur keek naar De Cock op. ‘Jij ging er toch ook van uit dat hij de dader was? Anders had je de jonge Kruisberg niet gearresteerd.’ De Cock knikte gelaten.

‘Daar ging ik van uit. Inderdaad. Toch was het een fout… een fout van de moordenaar. Het bracht mij op zijn spoor.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Dat begrijp ik niet.’

De Cock spreidde zijn beide handen.

‘Aan wie had de jonge Kruisberg verteld dat hij zijn vader zou ombrengen, wanneer hij niet opnieuw uit het leven van hem en zijn moeder verdween?’

‘Aan mensen uit zijn omgeving.’

De Cock knikte instemmend.

‘Precies… aan mensen uit zijn omgeving. En dat was maar een kleine kring.’ Hij stak zijn wijsvinger omhoog. ‘En in die kring was een man of een vrouw, die van de verschrikkelijke bedreigingen die de jonge Kruisberg had uitgesproken, op een geraffineerde manier gebruik had gemaakt. Toen ik eenmaal de overtuiging had dat de oude Ronald Kruisberg niet door zijn zoon om het leven was gebracht, wist ik waar ik de moordenaar moest zoeken… Iemand uit de kennissen- en familiekring van de jonge Kruisberg moest de dader zijn. Ik liet hen in gedachten de revue passeren en besloot dat er slechts één van hen in aanmerking kwam: Robert Antoine van Ravenswoud.’

Vledder keek de grijze speurder bewonderend aan.

‘Fantastisch,’ fluisterde hij.

De Cock wuifde de lof weg.

‘De vraag was: Hoe ontmaskerde ik hem? Hoe kon ik hem tot actie bewegen? Toen kwam ik op het idee om dezelfde weg te gebruiken. Als de bedreigingen, die de jonge Kruisberg jegens zijn vader had geuit, de moordenaar hadden bereikt, dan moesten op dezelfde manier ook andere mededelingen de moordenaar bereiken.’

Vledder keek hem met grote ogen aan.

‘De brief,’ sprak hij hees, ‘de gefingeerde brief, die de oude Ronald Kruisberg kort voor zijn dood aan zijn zoon zou hebben geschreven.’

De Cock gebaarde heftig.

‘Een brief met een lijst… een lijst met namen van mensen die uit de dood waren herrezen.’

Fred Prins schoof naar het puntje van zijn fauteuil.

‘Wordt die Van Ravenswoud,’ vroeg hij geschrokken, ‘van meer moorden verdacht?’

De Cock schonk hem een wrange glimlach.

‘Een hele reeks. Het is de vraag of wij het exacte aantal ooit zullen weten.’

Vledder trok een pijnlijk gezicht.

‘Eerlijk gezegd… ik begrijp er nog geen draad van. Welke rol speelde Hendrik-Jan van Assumburg? En wat is de relatie tussen Van Ravenswoud en het Heilig Verbond van de Stervenden?’

De Cock zei ernstig: ‘Hij was de stichter.’

‘Wat?’

‘Ja. Hij kocht op de Bloedberg in Antwerpen een oud pand, richtte dat in als tempel, noemde het De Hemelpoort en stichtte met broeder Georgius als bezielend leider het Heilig Verbond van de Stervenden.’

Vledder schudde zijn hoofd.

‘Dat was Paulus Verhoeven.’

De Cock reageerde niet. Hij leunde achterover in zijn fauteuil. De uiteenzetting had hem wat vermoeid. Hij pakte zijn glas en nam nog een slok van zijn cognac.

‘Ik houd mij toch al vele jaren met misdaad bezig,’ ging hij rustig verder, ‘en telkens verbaas ik mij erover hoe een bepaalde vorm van misdadigheid zijn oorsprong vindt. Kijken we naar broeder Georgius, een man, die van Paulus Verhoeven zei dat hij naastenliefde niet alleen met de mond wilde belijden… woorden, die veeleer op hemzelf van toepassing waren. Georgius was oprecht met het lot van zijn mindere broeders begaan. Hij had al een paar maal een toevluchtsoord voor landlopers, zwervers en verslaafden opgericht, maar moest zijn activiteiten telkens door gebrek aan geld weer afbreken.

Toen ontmoette hij Paulus Verhoeven, een man met een criminele inslag en een rijke fantasie. Een combinatie van hoedanigheden die men in het wereldje van de misdaad vaker tegenkomt. De ontmoeting was niet toevallig. Ze werkten in zekere zin beiden op hetzelfde vlak. Paulus Verhoeven stichtte in die tijd aan de lopende band allerlei sektarische bewegingen, liet mensen voor zich collecteren en werken en leefde er goed van. Paulus Verhoeven vond de eenvoudige en oprechte Georgius wel een amusante man. Na enige tijd ontstond er een soort wederzijdse genegenheid, die resulteerde in het feit dat Paulus Verhoeven besloot om de ploeterende broeder Georgius financieel bij te staan. Toen zijn oord in Kerkrade niet meer houdbaar was, kocht Paulus Verhoeven voor hem op de Bloedberg in Antwerpen dat pand en…’

Vledder onderbrak hem. ‘Je zei,’ riep hij ongeduldig, ‘dat Van Ravenswoud de stichter was.’

De Cock beduidde de jonge rechercheur om hem voorlopig niet meer te interrumperen.

‘… en broeder Georgius had ruimte en middelen om zijn zegenrijke werk nu onder de armen en verschopten van Antwerpen te verrichten. Intussen maakte de Gerechtelijke Politie in Antwerpen Paulus Verhoeven het leven zuur. In verband met zijn malafide sektarische activiteiten liepen er allerlei strafzaken tegen hem. Er dreigden veroordelingen en Paulus Verhoeven zag de gevangenisdeuren al voor zich open staan. Het maakte hem kriegel.

Op een beslist kwade dag zag Paulus Verhoeven onder de zwervers die de tempel van broeder Georgius bezochten, een man die sterk op hem leek. En het misdadige brein van Paulus Verhoeven kwam op een idee. Hij maakte een praatje met de man, vroeg hem uit over familierelaties, over een eventueel crimineel verleden… denk even aan vingerafdrukken… en nodigde hem uit voor een wintervakantie in Sankt-Moritz.’

De Cock keek naar Vledder op.

‘Zie je het patroon?’

De jonge rechercheur knikte traag.

‘De zwerver stierf.’

De Cock ademde diep.

‘Inderdaad. Paulus Verhoeven stortte de niets vermoedende zwerver in een ravijn… compleet met zijn eigen identiteitspapieren. De onbekende man… pas een paar dagen later gevonden… werd als Paulus Verhoeven begraven en de ware Paulus Verhoeven leefde onbekommerd verder onder de naam die hij zo prachtig vond: Robert Antoine van Ravenswoud.’

Mevrouw De Cock kwam uit de keuken met schalen vol lekkernijen en de grijze speurder zweeg.

Vledder kon zijn ongeduld niet bedwingen.

‘Hendrik-Jan van Assumburg?’ riep hij vragend.

De Cock antwoordde niet direct. Hij nam rustig de tijd om van al het lekkers dat zijn vrouw had klaargemaakt, te proeven.

‘Hendrik-Jan van Assumburg,’ zei hij na een poosje, ‘is een oplichter, een zwendelaar, een volkomen onbetrouwbare losbol en een vrouwengek.

Maar laat ik eerst iets van Ronald Kruisberg vertellen. Na zijn vlucht, ongeveer zeven jaar geleden, uit Nederland, raakte hij in Antwerpen algauw aan lager wal en vond uiteindelijk zijn weg naar De Hemelpoort. Broeder Georgius gaf hem hulp en bezorgde hem na enige tijd een vaste plaats in de tempel.

Paulus Verhoeven, alias Robert Antoine van Ravenswoud, had een gat in de markt ontdekt. Er waren, zo ontdekte hij, heel veel mensen, die de last van hun aardse bestaan te veel was geworden en die er wel iets voor over hadden om… te sterven. Wel, Paulus Verhoeven, alias Robert Antoine van Ravenswoud, had ervaring en… verzorgde hun dood… tot aan hun begrafenis.

Onder de vele haveloze bezoekers van de tempel van broeder Georgius vond hij steeds weer geschikte gegadigden, die in werkelijkheid stierven… gewelddadig… meest door een geënsceneerd ongeval… in ieder geval op een manier waarbij een identificatie, anders dan door de op hen gevonden bescheiden, vrijwel onmogelijk was.’

Mevrouw De Cock schudde verbijsterd haar hoofd.

‘Hoe verzint een mens het.’

De Cock trok onverschillig zijn schouders op. Hij had in zijn lange rechercheloopbaan zoveel misdadigheid ontmoet, dat weinig zaken hem nog verbaasden.

‘Ook Hendrik-Jan van Assumburg,’ ging hij verder, ‘had van het Heilig Verbond van de Stervenden gehoord en was in een situatie komen te verkeren waarin sterven zinvol leek. Hij reisde naar Antwerpen en stapte naar de tempel.

‘Nadat Van Ravenswoud de nodige voorbereidingen had getroffen, reisden zij met hun toekomstig slachtoffer naar Sankt-Moritz, de plek, waar ook Paulus Verhoeven zo succescol was “herrezen”. Toen gebeurde er iets dat niemand had voorzien, Hendrik-Jan van Assumburg ontmoette in het mondaine Sankt-Moritz een jonge vrouw… en werd verliefd.’

‘Tante Evelien.’

De Cock knikte.

‘Het gevolg was dat Hendrik-Jan van Assumburg, die Evelien onder zijn eigen naam had leren kennen, ineens niet meer wilde sterven. Van Ravenswoud, die ook met Evelien kennis had gemaakt, was des duivels, maar kon niet veel anders doen, dan met het uitgezochte slachtoffer onverrichter zake naar Antwerpen terug te keren.’

De Cock pakte de cognacfles en schonk nog eens in.

‘Ronald Kruisberg,’ ging hij verder, ‘plechtig omgedoopt tot broeder Golgotha, had in de tempel goed rondgekeken en wist wat er gebeurde. Hij had het in zijn hoofd gezet om eens met een blank blazoen te repatriëren. Hoewel hij niet over financiële middelen beschikte, had hij broeder Georgius zo onder druk weten te zetten, dat ook hij werd getransformeerd… tot Jan de Vries.

Ongeveer twee maanden geleden nodigde Van Assumburg de heer Van Ravenswoud uit om naar Amsterdam te komen. De verliefdheid van Van Assumburg was allang bekoeld en hij wilde wel weer graag uit zijn huidige situatie verdwijnen. Van Ravenswoud voelde er aanvankelijk weinig voor om opnieuw met Van Assumburg in zee te gaan. De affaire in Sankt-Moritz lag hem nog vers in het geheugen. Toen hij echter zelf werd gevangen door de charmes van tante Evelien, besloot hij het karwei toch te klaren, maar wel onder één voorwaarde: tante Evelien mocht niet onverzorgd achterblijven. Van Assumburg stemde toe, maar hield zich niet aan zijn woord. Hij nam in het geniep een zware hypotheek op zijn bezittingen, maakte de begrafenis van Van Ravenswoud bespottelijk door voordien een dominee voor zijn eigen uitvaart te instrueren en had bovendien de brutaliteit om een dag na zijn officiële dood zijn banktegoed bij de IJsselsteinse Bank op te nemen.’

Fred Prins grijnsde. ‘Een ploerterig schoffie.’

De Cock krabde zich op zijn hoofd.

‘Een man… een man… een woord… een woord,’ sprak hij wrang.

‘Maar dat is wel langgeleden.’

Vledder stak zijn hand omhoog. ‘Vergiftigde Van Ravenswoud de beide mannen in het Bonapartedok?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Volgens Van Ravenswoud, die vanmorgen een volledige bekentenis bij mij heeft afgelegd, was dat broeder Georgius. Van Ravenswoud zorgde voor de noodzakelijke verminkingen.’

‘Hoe kwam broeder Georgius aan curarine?’

‘Van een Nederlandse zwerver, een vroegere laborant, die het spul van zijn werkgever had gestolen. Een tragisch aspect van de zaak was dat dezelfde laborant als vervanger van Van Assumburg diende en met zijn eigen vergif werd omgebracht.’

Mevrouw De Cock keek haar man geschrokken aan.

‘Bij mijn weten heb jij nog nooit zo’n gruwelijke zaak behandeld.’

De grijze speurder reageerde glimlachend.

‘Mijn ziel is er niet door bezoedeld.’ Hij wuifde naar Vledder. ‘Het lijkt mij het beste dat jij morgen naar Antwerpen reist en hoofdcommissaris Opdenbroecke volledig verslag doet. Mijn vrouw en ik komen je dan morgenavond van de trein halen. Ik heb een vrije dag genomen.’

Wat verholen blikte hij naar zijn vrouw. ‘Ik moet met haar mee… voor een nieuw kostuum.’

Ze liepen gedrieën over het Stationsplein in de richting van het Damrak.

‘Hoe was het?’ vroeg De Cock. Vledder knikte bewonderend.

‘De Gerechtelijke Politie heeft snel werk geleverd. Ik was er bij toen broeder Georgius op de Bloedberg werd gearresteerd. Het maakte mij wel wat triest. Er stonden havelozen voor de deur van de tempel, die er niets van begrepen.’ Hij zweeg even. ‘We hebben aan broeder Georgius overigens veel te danken.’

‘Hoezo?’

‘Hij had alles keurig bijgehouden… een hele lijst met namen van mannen, die Van Ravenswoud voor het “sterven” had gebruikt. Achter de naam stond de vermelding van de “herrezen” figuur, compleet met de identiteit die hij daarna had aangenomen.’

De Cock schoof zijn onderlip vooruit.

‘Die lijst zal heel wat stof doen opwaaien.’

Vledder knikte.

‘Opdenbroecke maakt er druk gebruik van. Kort voordat ik wegging kwamen ze met Richard Strijdbaar binnen. Rickie van Apache Alie zat heel gemoedelijk in de bar van zijn chique hotel.’

‘Achter een Bolleke…’

Vledder lachte.

‘… daar hield hij van.’

Ze stapten het Victoriahotel binnen voor een kop koffie.

‘Hoe vond je ons avontuur in Antwerpen?’

De jonge rechercheur reageerde enthousiast.

‘Prachtig. Ik heb er alleen maar plezierige mensen ontmoet. Wil je geloven… zelfs broeder Georgius vond ik aardig. Als ik geen Nederlander was, zou ik een Vlaming willen zijn.’

De Cock lachte vrijuit.

‘Wat wil je? Betere Nederlanders dan de Vlamingen zijn er niet.’

Mevrouw De Cock keek haar man afkeurend aan.

‘De Cock,’ riep ze streng, ‘laten de Belgen je niet horen.’

Latijnse s
Zie
Zie o.a.
Zie